-ocr page 1-

Diss. Utrecht A- quarto
Beuken, Willem Hendrik.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

, ■ f f

-ocr page 4- -ocr page 5-

a ■ //.

Het Middelnederlandsche gedicht

VANDEN LEVENE ONS HEREN

DEEL I

INLEIDING MET KRITISCHE KOMMENTAAR

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. TH. OBBINK, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP VRIJDAG 14 DEC. 1928. DES NAMIDDAGS 3 UUR

DOOR

WILLEM HENDRIK BEUKEN

GEBOREN TE VALKENBURG (L.)

J. MUUSSES
PURMEREND MCMXXVIII

bibliotheek der

RIJKSUN\'i ERSI: EIT

• gt; T P E C ri T.

-ocr page 6- -ocr page 7-

STELLINGEN

We« ILr®\'quot;^ r ^^nbsp;tekst van het gedicht

Snrf« r rnbsp;de bekende

Verhandeling als m \'t Mnl. Wdb., berust op losse gronden.

II

III

IV

punt wordt georganiseerd.

V

oeieKent. gebleven, vergaan, gebroken.

-ocr page 8-

Doet II VS. 1346 leze men oec sculdech i. p. v. onsculdech.

VIII

Wrake II c. 14, vs. 1165 leze men Amiëns i.p.v. Annous.

IX

Franc. vs. 1753 leze men daer i. p. v. dat.

X

De bewering dat l vóór r-verbindingen, als kenmerk van \'t
zuidlimburgs kan gelden (Verdeyen-Endepols:
Tondalus\' Visioen
en St Patricias\' Vagevuur
II, blz. LVIII, sub 6) is onjuist; deze
ï komt ook voor in \'t gelderse dialekt.

XI

Vormen als bazuin lt;ofr. boisine, buisine; japon lt;\\t. jupon;
katoen
lt;ir. coton; laveren lt;ofr. loveere.A. met vóórtonig-ont-
wikkelde
a, zijn waarschijnlik te verklaren als hyperkorrekte
spreektaalvormen.

XII

De verklaring van de vierde Kruistocht door Norden (Der
vierte Kreuzzug
enz., Berlin 1898) legt te eenzijdig de nadruk
op \'n bijkomstige faktor.

XIII

De houding van Amsterdam tegenover Oldenbarnevelt was
vooral \'n gevolg van persoonlike belangen.

XIV

In de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten mengt
de „demokratiesequot; burgerij haar antipathie tegen de familie-
regering der regenten.

-ocr page 9-

De voorstelling van Pringsheim (Beiträge zur wirtschaftlichen
Entivickelungsgeschichte der vereinigten Niederlande,
Leipzig 1890
blz. 29 vv.), dat de opkomst der nederlandse grootindustrie te
danken is aan de komst der refugiés, is onjuist.

XVI

De z.g. synthetiese onderwerpen voor het letterkundig opstel
bij de hoofdonderwijzers-examens zijn ongewenst, tenzij deze
examens anders worden ingericht.

XVII

Het is gewenst, dat er bij de middelbare examens Ned., evenals

bij die der moderne talen, een splitsing gemaakt wordt in \'n
akte A en \'n akte B.nbsp;s e

-ocr page 10-
-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS
EN

AAN MIJN VERLOOFDE

-ocr page 12-

«ai\'

\'M

-ocr page 13-

INLEIDING

Het gedicht Vanden leuene ons heren i) werd in 1843 uitge-
geven door de utrechtse archivaris en bibliothecaris Dr. P. J. Ver-
meulen. Hoe verdienstelik dit werk was, is me telkens gebleken
bij de kollatie van de tekst voor deze uitgave en, afgezien van
de Inleidmg, die natuurlik niet op de hoogte van onze tijd is
biedt het. met de Aantekeningen - die deels tekst-krities, deels
kommentaries van ietwat dilettanties karakter zijn - en de uit-
stekende Woordelijst, de tegenwoordige lezer nog \'n alleszins
bruikbare tekst. Het enige bezwaar, dat men tegen de tekstbe-
handehng kan hebben, is de buitengewoon grillige interpunctie
waarop reeds gewezen werd door de kritiek van die tijd 2) \'
Terwijl aldaar reeds de mogelikheid van meerdere of mindere
mterpolaties werd verondersteld, is de tekst voor \'t eerst krities
bekeken door Verdam in z\'n bekende Verhandeling://e^MWe/-
nederlandsch dichtwerk Van den leuene ons Heren. Door ver-
phjkmg met enige uitgegeven fragmenten trachtte hij voor de
behandelde passages tot „de oorspronkelike tekstquot; te komen-
tevens werd de noodzakelikheid van \'n nieuwe uitgave in de
vierde zijner stellingen uitgesproken.

Deze ideale kritiese uitgave heeft sindsdien de meesten die zich

bezighielden met L.o.H.. voor de geest gestaan. In de jongste
M werd de noodzakelikheid daarvan weer herhaaldelik betoogd
Zelfs wie overigens \'t hachelike van kritiese uitgaven voelde.\'0)

3Inbsp;L. 0. H. 2) Jonckbloet in De Gids 1843.345.

dlnbsp;afd. Letterkunde. 4e R.

al. IV; verder aangehaald als: V. Verh.

2 J-W.Muller: Tschr. XLVI. 300; R.Pennink: t.\'z. p. 316; H. W.E Moller-

GesT;r^-^«^genover Dr. J. v. kieL fun S

K.m Z T quot;^\'ddelnederlandsche letterk., Antwerpen 1928,114 vv.
) U.Kalff:
Gesch. d. ned. letterk. I, 412, noot 11.
B.

-ocr page 14-

achtte \'t wenselik voor L. O. H. dat „deze kapel, door een vroom
kunstenaar ter ere van zijn Verlosser gesticht, eens ware ont-
daan van de ombouw en het bijwerk waarmede een latere tijd
haar heeft ontsierdquot;, opdat duidelik zou blijken „hoe oorspron-
kelik van opvatting dit voortbrengsel van naïeve kunst is en
welk een bevallige eenvoud vele zijner delen siert.quot; i) De oor-
zaak dezer inkonsekwentie is hierdoor tevens duidelik: daar men
L.
O, H. beschouwt als een der schaarse uitingen van volkspoëzie
ten onzent — Kalff denkt zelfs 1.1. a. p. aan \'n oorsprong uit oude
liederen — moest dit gedicht ook alle kenmerken dezer poëzie
vertonen, waarbij wat daar buiten valt, gaarne op rekening van
de afschrijver werd geschoven.

Mijn uitgave zal dus velen teleurstellen. Ik heb echter gemeend
deze teleurstelling liever te moeten trotseren, dan me te ver-
liezen in allerlei tekst-kritiese bespiegelingen, die door de ont-
dekking van ieder nieuw fragmentje weer konden worden achter-
haald en omver gestoten: Verdam\'s „zuiverequot; tekstlezingen
werden door de publicatie van fragment H alweer ten dele te
niet gedaan.

Deze uitgave biedt altans ieder belangstellende alle materiaal
voor zijn bespiegelingen over „de lichtkracht ener verzonnen
zon.quot; 2) Terwijl ik dus in de inleidende hoofdstukken heb ge-
streefd naar \'n beschouwing van L. o. H. die op de hoogte is van
haar tijd, heb ik tevens de verhouding der diverse lezingen trach-
ten te bepalen, om zodoende met de Kommentaar \'n literair-
historiese toelichting van L. o. H. te geven. Voor verdere inlich-
tingen over de uitgave — die afzonderlik verschijnt — verwijs
ik naar de laatste afdeling dezer studie.

1)nbsp;l.a.w. 137; al mijn citaten staan in de V. S. omde eenheid van schrift-
beeld, daardoor verkregen.

2)nbsp;Bonebakker: Van Sente Brandane, Amsterdam 1894; dl. 2, IV.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I

A - De plaats van Vanden levene ons heren in de middel-
eeuwse letterkunde. karakteristiek van \'
T gedicht

Reeds sedert \'t ontstaan der nationale literaturen in W. Europa
zien. we, hoe \'t leven van Jesus i) de geesten bezig hield, hoe
de dichters de Heiland bezongen zoals hij leefde onder de mensen
van hun tijd. 2)

Ieder tijd schept zich z\'n helden en idealen naar eigenmoden
en wereldbeschouwing. De wisselende gestalten, waaronder \'n
ideale figuur als de Menselike Verlosser verschijnt, openbaren
daarom tevens \'t menselike verlangen, zoals dat van de aarde
naar de sterren reikt.

Voor \'t feodale Germanendom is Christus de wijdheersende
„Hêhandquot;, zelfs in z
\'n lijden „der Waltende, der Erlauchte.quot;
Zijn apostelen zijn „Degenquot;, Petrus de moedigste. Zijn leven en
verlossingswerk is één heldendaad van ontzaglike grootsheid,
\'t Kleine Nazareth is uitgegroeid tot „de Nazarethburgquot;, even-
waardige van „Romaburgquot;. 3) Aldus wordt de verlossingsdaad
geplaatst in de sfeer, waarbinnen ze voor die tijd moest staan
wilde ze werkelik kern en keerpunt der Wereldgeschiedenis zijn!

Geheel anders is b.v. de Christusfiguur in \'t bloeitijdperk der
mystiek. Bernardus van Clairvaux is hier de leidende persoon-
hkheid ; zijn invloed is zo algemeen, dat een
der meest bekende
mystieke levens van Jesus, de Meditaiiones Vitae Christi van

1)nbsp;Voor de redenen, waarom ik Jesus spel, zie: fr. B. Kruitwagen O. F. M.
in
De Nieuwe Eeuw van 3 en 10 April 1920.

2)nbsp;Friedrich Nippold: Zur geschichtlichen Würdigung der religion Jesu.
Heft: Das Leben Jesu im Mittelalter, Bern 1884.

3)nbsp;Z[q Vorwort van Paul Herrmann in de i?ec/a/n-vertaling van de Hßliand
(no. 3324, 3325).

-ocr page 16-

pseudo-Bonaventura, voortdurend naar hem teruggrijpt. Bernardus
verheerlikte vooral de lijdende Christus in z\'n mystieke be-
schouwingen. „Es war weniger das Leben Jesu, dem sich im
Unterschied zum frühen Mittelalter, zur Zeit des Heliandsängers
und Otfrids die Aufmerksamkeit zuwandte, als vielmehr sem
Kreuzestod, sein Opferleiden, woran die vielen Blut-und Kreuz-
reliquien erinnerten.quot;!)

Die geschichtliche Gestalt des Heilandes stand dem Heiligen
(tw Bernardus) gleichsam fühlbar und greifbar vor Augen und
zwar ist es besonders der leidende Erlöser, den die Kreuzzugs-
begeisterung den Herzen naherückte. Bis dahin ward der Gekreu-
zigte mehr als Sieger über den Tod gefeiert, vom elften Jahr-
hundert an aber wurde der Leidensausdruck immer stärker. Leiden
und Schmach, Kreuz und Verlassenheit erschienen als die wahre
Gestalt des Göttlichen, und man bewegte sich in Gegensätzen,
schaute die Allmacht in der Ohnmacht, die Hochachtung in der
Demut, das Leben im Tode, den Gott in der Krippe und am

Kreuze.quot; 2)

Bij Bernardus is \'t wel \'t overstromende gevoel, dat overal
opbruist zodat \'t verhaal telkens overgaat in de biddende be-
schouwing. Daarom ook maakt zijn werk veel meer de indruk
geschreven te zijn met \'t direkte doel, \'n handleiding te geven
bij de overweging van Christus\' lijden, dan stichtelike volks-
lektuur te zijn als L.o.H.3) Ook z\'n sermones gaan over tot
\'t
zuiver-beschouwende gebed. De verhaaltrant is nog \'t beste
volgehouden in z\'n
Sermo de vita et passione Domini.^)

Deze mystieke stroming was ten dele \'n reaktie-beweging.
Die Gestalt des Gekreuzigten wurde immer volkstümlicher, je
mehr die Kirche an äussere Pracht gewann. Es war ein gewisser
Rückschlag gegen die Verweltlichung der Gemüter. Tiefere Seelen
fühlten sich angewidert von dem leichtsinnigen Getriebe der

1) Q. Grupp: Kulturgeschichte des Mittelalters, Paderborn 1924; III 148.

sj Zie b!v. Uber de passione Christi et doloribus et planctibus matris
ejus.
Migne. P.L. 182, col. 133-1142.

*) 1. a. w. 184. col. 953-966.

-ocr page 17-

Weltleute, und die Weltleute selbst wurden im Alter tiefsinniger,
ein Walter und Hartmann, gar nicht zu reden von Wolfram, dem
Sänger des heiligen Gral.quot; i)

In deze geest schreef pseudo-Bonaventura zijn bovengenoemde
Meditationes, evenals later Ludolphus van Saxen, de schrijver
van \'t z.g. Ludolphiaanse leven van Jesus. 2) In overeenstemming
met de mystieke sfeer verdiept zich hier \'t levensverhaal, van
de beschrijving-zonder-meer tot de meditatie en de beschouwing.
Doel wordt zoveel mogelik in eigen leven de lijdende Christus
te benaderen, de z
.g. Kerstvormigheid. Deze werken zijn vooral
voor kloosterlingen bestemd. Bij de Meditationes blijkt dat niet
alleen uit de opzet — \'t boek werd geschreven voor \'n Clarisse
als handleiding bij de overweging van Christus\' leven — maar
ook, afgezien daarvan, zou men dit reeds kunnen konkluderen
uit de uitvoerige uiteenzetting van \'t aktieve en \'t kontemplatieve
leven. Zoals in \'t vijftigste hoofdstuk gezegd wordt is de kontem-
platie van Christus\' mensheid zelfs de laagste der drie soorten
van beschouwing, die der beginnelingen,
der onvolmaakten. Van-
daar de talrijke levens van Jesus in gebedsvorm, sindsdien ver-
schenen, die bij ons voortkomen uit de kringen der devoten, en
waarbij \'t lijdensverhaal slechts de inleiding vormt tot over-
weging en beschouwing van Jesus\' leven. Het is de algemene
richting die de verschillende proza-bewerkingen van Jesus\' leven
in de literatuur volgen, van de vroegste tijden af tot de Her-
vorming: van \'t verhaal door de overweging tot de belevende
beschouwing. 3) Het mnl. dichtwerk van L. o. H. staat chronolo-
gies nog vrijwel aan \'t begin van deze ontwikkeling, maar is

1) Grupp a. w. IV 276.

Voor beide zie W. Moll: Joh. Brugman en hei godsdienstig leven

ZZriTT\'r\'^^\'n^^nbsp;^e MedltatloTes

iionbsp;^^nbsp;Catholica III 217-251 en

JJ4—359; aldaar ook verdere literatuur.

3) Vgl. J.v.Mierlo: Ons Geestelijk Erf\\ 328. Een studie resp. vergelijking
van deze prozalevens ligt buiten \'t bestek van deze uitgave, ook al omdat
n samenvattende studie over de mnl. prozalevens van Jesus moet ver-
schenen zijn, eer met vrucht ter vergelijking gekozen kan worden.

-ocr page 18-

eigenlik, \'n gevolg van de persoonlikheid van de dichter, deze
ontwikkeling in zekere zin vooruit.nbsp;, , ,

Het behoort tot onze oudste levens van Jesus. Verdam dateert
\'t tussen 1260 en 1270, maar z\'n redenering staat zeer wankel.
Vooreerst immers haalde hij z\'n argumenten uit de niet-onver-
dachte proloog, en kwam aldus tot de Alexanderroman van
Maerlant ter bepaling van z
\'n terminus a quo t.w. het jaar 1260.j)
En daar L. o. H. volgens dezelfde proloog moet voorzien in de
behoefte aan \'n diets leven van Jesus, acht hij Maerlant\'s Rijm-
bijbel toen nog niet gedicht of altans nog niet bekend. Men zal

de hachelikheid van \'t laatste argument geredelik erkennen, waar-
mee\'t jaartal 1270 als terminus ad quem tevens vervalt, \'t Emge
houvast vormen m.i. de audenaerdse fragmenten, die vrijwel
zeker van 1290 dateren. 2) Ook bedenke men dat de fragmenten
G, die zoals blijken zal \'n afschrift zijn van \'n limburgse tekst,

reeds in 1339 ontstaan zijn. 3)

In elk geval kan \'t ontstaan van L. o. H. niet ver liggen van
\'t ontstaan van Maerlant\'s Rijmbijbel en van \'t z.g. limburgse
leven van Jesus. In deze trits is \'t
leven van Jesus in onze oudste
literatuur op merkwaardige wijze vertegenwoordigd. In de zuiver
geschiedkundige Rijmbijbel wordt Jesus\' leven als onderdeel van
de hele Bijbel door Petrus Comestor in uittreksels naar de evan-
geliën in\'t kort verhaald. \'t Geheel komt niet uit boven \'n sober
relaas: de persoonlikheid van de dichter gaat geheel schuil
achter de bewerkte stof. Ook Maerlant\'s vertaling heeft \'t ver-
haal geen persoonlik accent gegeven.nbsp;. ,

\'Tz g limburgse leven van Jesus, vooral merkwaardig omdat
\'t teruggaat op \'n oude Tatian-tekst, ouder dan de Vulgata, is
•n evangelie-harmonie met glossen.De moderne inleider schreef

IX V Verh. 372. 2) W. de Vreese: Bouwstoffen 72, no. 31.

s De mening van v Mierlo (Gesch. 115) dat we \'t gedicht gerust tot de eerste
heltde:5re\'niogenterugbrengen,is ten dele \'rr ue.^^^^^ z\'n streven
om de diverse dateringen \'n eeuw of mu^d^r op te «chuje^

4) Voor de gesch. van deze tekst zie o.a. de Vooys: Tsch . XLIII, 219-229.

Van theologies standpunt werd hij besproken door A. Jülicher: Der echte
r»/ Journal of Biblical Literature 43 (1924). ^32-171; van IW
standpunt door Frings:
Literaturblatt für germ. u. rom. Philologie 1926.

-ocr page 19-

van dit verhaal: „Er gaat van dit werk een wondere bekoring
uit, die iedere goedwillige lezer boeit en meeneemt naar zijn eigen
binnenste. Hier zien en horen wij Jesus dat alles niet meer doen of
zeggen buiten ons, maar in ons, tot ons persoonlik; en daarom
verstaan wij Hem hier ineens zo vol, zegt Hij alles schijnbaar
zo raak, en vindt het allemaal zoo rijke weerklank in de diepste
verholenheden onzer persoonlike natuur.quot; O

L. O. H. heeft noch met Maerlanfs werk noch met \'t limburgse
leven van Jesus enig ander punt van overeenkomst dan dat het
behandelde onderwerp hetzelfde is. Overigens wijken geest en
opvatting zo ver mogelik van elkaar af. Het eenvoudigst is dit
verschil wel aan te duiden door de toon van L. o. H. zuiver volks
te noemen. Terwijl bovengenoemde levensverhalen zich dus vrij-
wel geheel binnen het kader der kanonieke boeken voltrekken,
IS hier aan de verbeelding vrij spel gelaten. En worden de
Meditationes nog bepaald door de gedachte, dat, al is \'t ver-
naaide ook met histories overgeleverd, men zou kunnen geloven,
dat t aldus gebeurd is, 2) in L. o. H. is \'t kontakt met de kano-
nieke tekst vrijwel zoek. Zo groot als in de moderne literatuur
ae alstand is tussen \'n roman als Maurits Wagenvoorfs:
Maria
Magdalena\'s loutere liefde,
en Felix Timmermans\': AT/nde/ce Je2«s
m Vlaanderen, zo ver staat Maerlanfs Rijmbijbel van L. o. H.

Met de Meditationes heeft L. o. H. vooral de sterke gevoel-
stroom gemeen, minder echter als vrucht van beschouwing dan
wel door \'n sterk menselik, spontaan aanvoelen van en inleven
in \'t verhaal. Het is de geest der legenden en exempelen in z\'n
zuiverste openbaring van menselikheid, die er uit spreekt De
verhouding van L. o. H. tot \'t algemene gedachte- en geloofs-
leven der M.E. zal dan ook ongeveer dezelfde zijn geweest als
di^^enoemde volksliteratuur. 3) Het is niet toevallig dat

\'\'nbsp;d« van T. v. Kers-

Sim quot;nbsp;Prof. Dr. Jac. V. Ginneken S.J., Nijmegen-

1) V. Ginneken t.l.a.p. 2) Voorrede der Meditationes.
r,J- C. G N.deVooys:
Middelnederlandse legenden en exempelen,
uronmgen 1926, hoofdstuk II; vgl. J. v. Mierlo: Ons Geestelijk Erf\\, 323-333.

-ocr page 20-

verschillende voorstellingen in beide met elkaar overeenstem-
men, i) Terecht werd L. o. H. daarom ook vergeleken met „een
oude naïef geschilderde kruisweg.quot; 2) Daarbij mag echter niet
vergeten worden \'n belangrijk verschilpunt met de bedoelde
stichtelike geschriften n.1. \'t absoluut gemis van algemeen ver-
spreide middeleeuwse legenden. De dichter verraadt geen enkele
bekendheid noch met de middeleeuwse kruissage, 3) noch met

de Pilatus-Judas-Veronica of Maria-Magdalena-legende. s) Men

zou dit alles kunnen verklaren uit de hoge ouderdom van het
gedicht, daar bedoelde legenden eerst door de
Legenda aurea,
dus wel niet vóór 1300 grote verspreiding kregen. Het blijft dan
echter opmerkelik dat \'n kopiist in 1438 buiten al deze invloeden
staat. Vooral voor wie gelooft aan \'n „bijknutselenquot; op grote
schaal door de afschrijver, moet \'n dergelike methode onver-
klaarbaar toeschijnen; tenzij men natuurlik aanneemt dat ook
de kopiist de toon van \'t oude verhaal heeft willen bewaren.
Welke die toon is blijkt, behalve uit \'n vergelijking met de veel
kerkser Meditationes, wanneer men L. o. H. plaatst tegenover\'n
ander zeer verspreid latijns leven van Jesus uit dezelfde tijd
n 1 \'t
Carmen rithmicum de passione domini deuotissimi [doctis?]-
simique viri magistri Joannis Houden Anglici Sacre Theologie
professoris.^)
Zowel L.o.H. als \'t Carmen rithmicum verhalen

1)nbsp;zie Analyse blz. 19 vv.nbsp;, , ..

2)nbsp;J. Prinsen J. Lzn.: Handboek tot de nederlandsche letterkundige ge-
schiedenis,
\'sGravenhage 1920, blz. 112.

3)nbsp;J Koopmans: Taal en Letteren VII. 321—337.

4)nbsp;de Vooys: Tschr. XX, 125-165.

5)nbsp;z. sehr.: Tschr. XXIV, 16-44. Voor de verhouding tot de apokriefe

evangeliën, zie Analyse als 1).

6)nbsp;\'t Gedicht is ook bekend onder de naam Philomena. Ik las t als in-
cunabel (Gandavi Petrus Cesar 1516) ter Kon. Bibl. Brussel v. H. 11784; voor
Hou(e)denzie:
The Catholic encyclopedia, New-York, Vol. VII, C03c. i.v.
Hvmnody: de vermelding van Ui. Chevalier:
Repertorium hijmmlogicum
no 23925 dat \'t werk voorkomt in de Analecta iiymnica van Dreves en
Blume XV 125 is foutief; vgl. het Vorwort van Bd. 50 van laatstgenoemd

werk; overigens moet het latijnse gedicht bekend zijn geweest in de streken
waar L
.O.H. ontstond, daar, volgens \'n mededeling van Dom J. Huyben
O S B. de luikse Karthuizer
Jac. v. Gruytrode (f 1475) in z\'n onuitgegeven
Rosarium Jesu et Mariae, meermalen Joh. Houeden citeert.

-ocr page 21-

in epies-lyriese toon Jesus\' leven en dood. Terwijl echter
L.o.H. meer epies is, is \'t latijnse gedicht overwegend lyries:
de helft van \'t laatste, volgende op de vermelding van Jesus\'
dood, is uitsluitend lyries-meditatief. We vinden hier de retoriese
sier, opgebouwd uit uitweidingen op schriftuurlike teksten, waarbij
\'t geheel in \'n exclamatoriese toon verloopt. Typerend is bv.
hoe in de Kruisigingscène de manier van kruisiging niet eens
vermeld is, de dichter zich daarentegen verliest in bloemrijke taal
over de gekruisigde Heiland. Elders, b.v. in de vermelding van
Jesus\' triomf in de kruisdood, ontbreekt de vergelijking niet met
Juhus en Scipio Africanus, terwijl de verschijning der engelen
op Jesus kruiswoorden, de dichter gelegenheid geeft de ver-
deling der verschillende orden van engelen uiteen te zetten.
Houden IS zonder twijfel \'n zeer geleerd man met stilistiese vor-
ming. Hoe steekt daartegen af de onopgesmukte taal en fel-
reahstiese schildering van
L.o.H. Indien er een argument is om
ons mnl. gedicht voor oorspronkelik te houden, dan is \'t wel
dat t met te denken is „dat deze tekst in de middeleeuwen te
vmden zou zijn geweest in \'n latijnse bewerking.quot; i) Dat in
Houden s gedicht de persoon van de dichter voortdurend innig
IS betrokken, terwijl
L. o. H., geheel in de geest der didaktiek,
zich steeds tot \'n kring van hoorders richt, is \'n gevolg van
beider verschillende bestemming.

In L.o.H. heeft men dus te zien de reflex van de voorstelling,
die de ongeletterde massa zich maakte van \'t leven van de Ver-
losser \'n populair evangelie, tevens katechismus. Want de verhaalde \'
episoden bevatten telkens \'n korte lering voor de toehoorders

.nnH?rnbsp;uit moet men ook verklaren de anders

zonderlinge simplificatie, die er in \'t verhaal heeft plaats gehad

Hik na Tfnbsp;bij verge

te\'o merhquot;\'^nbsp;heeft soms

dlr I T Vnbsp;di^ eigenlik

dooi^^n plaats gescheiden zijn, bijeengetrokken. 2)

V. Verh. 366.

-ocr page 22-

Op de eerste plaats is dat in L. o. H. de vereenzelviging van
Herodes met de eigenlike kindermoordenaars (vs. 730). Vervol-
gens de voorstelling dat Jesus\' doopsel plaats had op \'n Dinsdag
(vs. 977): daar \'t doopsel in \'t verhaal onmiddellik voorafgaat
aan Jesus\' vasten en men deze als de katholieke vastentijd ge-
acht zal hebben op Woensdag te beginnen, was de dag van
\'t doopsel dus \'n Dinsdag. Samentrekking van twee episoden zie
ik ook in de vermelding, dat Jesus\' moeder hem vergezelde naar
de woestijn bij z\'n vasten: motieven uit \'t verhaal van \'t wonder
te Cana en van Jesus\' vasten zijn hier tot één geheel versmolten
Het lijkt mij niet waarschijnlik dat hier invloed aanwezig is van
de Joods-ketterse sekte der Hebreërs uit wier leer van \'t moeder-
schap van de H. Geest, in verband met de kanonieke tekst
Matth. 4, 1. („Toen werd Jesus door de Geest naar de woestijn
geleidquot;), de voorstelling van L. o. H. anders zou kunnen ver-
klaard worden. De bekoringen van Jesus door de duivel zijn tot
twee teruggebracht: waarschijnlik werd de derde bekoring, de
verleiding door middel van aardse macht, voor de toehoorders
(eventueel lezers) niet van zo groot belang geacht.

Voor z\'n leringen kiest Jesus de drukte van kermis en bruiloft
(vs. 1040); vgl. \'t wonder op de bruiloft van Cana. De Joden
leven in „onwet en aanbidden hun Maumetquot; (vs. 1175 vv.);
Caïphas is hun bisschop, die de metten bidt (vs. 1308 vv.). Jesus\'
leerredenen, \'n populaire parafrase van de tien geboden, toege-
past op \'t middeleeuwse leven, zijn hoofdzakelik \'n reminiscentie
van de bergrede: onmiddellik bekeren zich 5000 Joden (vs. 1245):
de bergrede met de wonderbare spijziging en de getuigenissen
der Joden (Joann. 6) zijn hier tot één geheel samengetrokken.
Het is dus ook volkomen volgens de geest van \'t verhaal dat,
misschien onder invloed van Joann. 12, maar buiten Matth. 26,
Marcus 14 en Luc. 7 om, de zondares te Bethanië vereenzelvigd
wordt met Maria Magdalena, \'n voorstelling die trouwens zeer
algemeen is in de M. E. i) Een andere simplistiese identificatie is
die van Jesus\' beulen met de Joden, ook bij de geseling en be-
spotting — in overeenstemming met de sterk
anti-joodse toon —

1) de Vooys: Tschr. XXIV, 16-44.

-ocr page 23-

en van Pilatus met de bekeerde centurio, welke laatste wel meer-
malen vereenzelvigd werd met Longinus. Trouwens de hele
opvatting van de Pilatus-figuur, die in \'t verhaal veel meer \'n
aktieve rol speelt — ook bij \'t verhoor en de geseling — is
typies volks.

Identificatie mag men misschien ook wel zien in de vermel-
ding van Jesus als Onze Vader (vs. 121, 211, 1545, 2013, 2411
2972, 3062, 3703, 4213, 4252, 4585, 4711, 4721 en 4838). In dê
beeldende kunsten behoort deze verwisseling vooral tot \'n oudere
periode, i) Het verwondert dus niet dat ook in de bewerking
van \'t Nicodemus-evangelie de oorspronkelike betekenis schuil
Seven 2) ^^ ^^quot;schouwelike uitbeelding met vrij-ingelaste

Al deze trekken, waarbij men nog kan voegen de neiging tot
mdividualizering in \'n groep - de telkens terugkerende „oude
in H ^ verhaal — en de voorliefde voor hoor en wederhoor
n ae psprekkenS), stempelen L.o.H. tot \'n zeer oorspronkelik
middeleeuws volksevangelie.

Enkele andere oorspronkelike opvattingen met betrekking tot
ae beeldende kunsten, zullen besproken worden in \'t derde ge-
I deelte van dit hoofdstuk.

f Wie het publiek zullen gevormd hebben?

Volgens de proloog werd \'t gedicht geschreven als reaktie op
de wereldse ridderromans, i) Het publiek dat men wilde bereiken

Thlluquot;\'nbsp;werken, al is dit

pubhek met altijd eender geweest: de burgerij, ongeletterde
kloosterlingen, gedeeltelik ook de adel o)nbsp;^

zie Analyse blz. 39.

^ 2 Itnbsp;S. J.: Ons Geestelijk Erf I, 335.

n.l l mT

1. a. w. I, 87.

-ocr page 24-

daarheen wijst de lokale kleur: de moralisatie naar aanleiding
van Maria\'s boodschap, O de beschrijving van de drukte te Bethle-
hem, van het welkom te Nazareth, Jesus\' kindsheid, zijn eerste
openbare optreden, zijn disputen met de Joden, het laatste Avend-
maal. Petrus in de gerechtzaal, het optreden van Pilatus tegen-
over Jesus, de geseling en in \'t algemeen Jesus\' lijden, dat hem
door de
Joden wordt aangedaan.

Ook tot kloosterlingen richt zich de dichter: zinspelingen op
\'t bidden der getijden als vs. 60, 1436, 2823, 4865, moeten wel
vooral tot hen gesproken hebben.

Herinneringen aan ridderromans ontbreken ook niet geheel, al
is \'t zeer opmerkelik dat ze zo schaars zijn: behalve in de mis-
schien niet geheel oorspronkelike proloog kunnen we toespelin-
gen hierop^zien in de verhouding van Herodes tot z\'n leenmannen
(vs. 696 w.) en vooral in de beschrijving van Jesus\' intocht te
Jeruzalem. De beschrijving der hellevaart daarentegen, vaak
aangehaald als de sterkste reminiscens aan de ridderpoëzie, is
volkomen apocrief, 2) al kan natuurlik in deze keus \'n ridderlik
motief gezien worden. Opmerkelik is ook dat de Graalsage, die
door de persoon van Jozef van Arimathea in de M. E. nauw
verbonden is met \'t Nicodemus-evangelie, geen sporen in ons
gedicht heeft achtergelaten. Dit gemis aan \'n beslist ridderlike
sfeer in \'n gedicht, ontstaan als reaktie op de ridderpoëzie,
wettigt de veronderstelling dat de dichter de in de aanvang ge-
noemde ridderromans slechts bij name of naar hun inhoud kende.
Er moeten trouwens in \'t middeleeuws leven meerdere reaktieve
faktoren aanwezig zijn geweest op \'n toenemend euvel, die van
aanwezige neigingen gebruik maakten om andere bedoelingen
te verwezenliken. 3) Komt \'t in onze tijd niet voor dat tegen de

1)nbsp;Voor de hier vermelde passages zie Analyse blz. 19 vv.

2)nbsp;zie Analyse.

3)nbsp;De wegen van Kerk en volkspoëzie gaan nu uiteen; merkwaardig dat
ze oorspronkelik zo nauw verband met elkaar hielden: zulks blijkt b.v.
uit de theorie van J. Bédier over \'t ontstaan der volksepen, uit afbeeldingen
van romanhelden in de portalen der kathedralen (Müle 1, 268-270 en 312);
zie ook de verklaring van \'t ontstaaMer mysterie-spelen bij Roy a. w. 13.»

-ocr page 25-

bioscoop ageert, wie zelf de gewraakte films nooit gezien heeft?
We hebben bovendien positieve bewijzen dat de predikant zelfs
in de kerk soms moest spekuleren op dergelike nieuwsgierigheid
van z\'n auditorium. Niet alleen dat men \'t ontstaan van „sermons^
en versquot; toeschrijft aan opzettelik kontakt met de chansons de
geste, 1) maar we lezen zelfs van \'n Cisterciënser abt Gérard die
de broeders van z\'n klooster toespreekt... „Voyant leurs paupières
se fermer, il eut recours à un expédient renouvelé de Demosthène.
Il s\'arrêta, et reprit soudain sur un ton plus élevé: „II était une
fois un roi qui s\'appelait Arthur.quot; A ces mots, toutes les tètes
se redressent. Mais lui, s\'interrompant de nouveau: „Quand je
parlais de Dieu, vous dormiez et pour entendre des fables, vous
vous éveillez.quot; 2) Elders vinden we melding gemaakt van \'n soort
chanson de geste de Passion. „Le vendredi-saint ou un autre
jour de la grande semaine, lorsque la foule entourait le crucifix
voilé, le prêtre entonnait une espèce de récit poétique, rappelant
ceux des trouvères.quot; 3)

Met z\'n oorspronkelike, volkse motieven nu staat L. 0. H. in /
onze letterkunde alleen: noch de franse noch de duitse lite-
ratuur kennen \'n soortgelijk werk. De franse gedichten nl.,
die buiten de Bijbel om, Jesus\' leven behandelen, zijn kenne-
hke bewerkingen van een of andere apocriefe tekst;4) terwijl
ook de duitse literatuur na \'t frankiese volksepos:
Krist van
Otfried v. Weissenburg, vóór Klopstock dergelike volksepen niet
meer kan aanwijzen,
b) Het is wel merkwaardig dat \'t enige
uitvoerige gedicht dat enigsins voor vergelijking in aanmerking
kan komen, in z\'n oorsprong, ook door z\'n rijmen, naar Vlaan-
deren terugwijst nl.
Von der bort Christi. c) In 95 strofen wordt

« aî^^LÎ: quot;S

2) l.a.w. 201. 3)z.w. 258.

J}nbsp;\'/nnbsp;Bible en vers français au moyen

201 en 202nbsp;\'nbsp;au mo^/e/i rtf/c. Paris 1890,

vgl. Nippold a. w. 30.

«) Historia ecclesiae Hamburgensis diplomatica durch N. Staphorst. Hani-
i^urg 1731, dl. I Bd. IV 175-202. Het werd aldaar gepubliceerd uit
Dat

-ocr page 26-

hierin behandeld Gods geboorte, gevolgd door 139 strofen:
unser frowen hemmeluart Toch is hier de toon riog minder
volksaardig met meer voorliefde voor
bijbelse beeldspraak en
uitgebreide beschouwingen of lyriese intermezzo s.
- Deze lyriese gevoelstoon is ten
dele\'t gevolg - want er heeft
natuurlik wisselwerking plaats - van de krachtige mystieke
stroming die zich in de 13e eeuw in
W. Europa, en m de Zuide-
like Nederlanden niet \'t minst, baanbreekt. Zij openbaart zich
in L.O.H. in \'n innig beleven van \'t verhaalde, waardoor t ver-
haal herhaaldelik spontaan in de lyriek overgaat, i) Volkomen
in overeenstemming met deze gevoelstroming overweegt daarom
de Ivriek in \'t lijdensverhaal en missen we haar bv. in t ver-
haal der geboorte: zoals de mystiek en de didaktiek - en naar
beide zijdin heeft L. o. H. kontakt 2) - in \'t leven meer t donker
zag dan \'t licht. 3) zo werden ook in Jesus\' leven de droevige
geLimen vóór
de blijde en de glorierijke betoond. Het getuigt
Larom van \'n niet-begrijpen van de hele toon van t gedicht
om. zoals Jonckbloet deed, toespraken als de genoemde koud
van inhoud, misplaatst, onnatuurlik, langdradig, zielloos ^ te
norren. Er ontstaat b.v. naar mijn mening \'n zeer zuivere kontrast-
des heiligen Leichnams Bruderschaft 7.u Sancti Johannis

U^;; dor pLnderfahrer Lsellschafft genannt, Ham^^^^

vinden bij Ph. Wackemagel: Dasnbsp;H. 395(quot;0.543).

Zie ook: J. Tideman: Dboec vanden Ajouie, Leiden 1884, XVII yv-
V^e Analyse: Maria Magdalena\'« gebed tot Jesus, Jesus oespraak

Mana Magdalena tot de Veuo.en

quot;quot;quot;^rïe Vooys: Historische schets oan de nederlandsche letterkunde. Gro-
quot;TMeSones cap.
50: de beschouwing van Gods majesteit en die der

.u Z aJen It dergelike uitweidingen op de kanonieke tekst reeds
•t hoefdnbsp;^\'„rb
V. de klachten der moordenaars in Het verhaal van

vroeg-apocrief zi]n. -60 .nbsp;Apocriefen uit het Nieuw Testament,

^\'\'^Moi\' S\'vv -n Geschiedenis der apocriefen in \'t middeleeuwse
^^quot;^I^Jvfn\'^rrgt larschijnlik nog verrassende ontdekkingen.

-ocr page 27-

werking als in de klacht van Maria de herinnering gelegd wordt harer
vroegere vreugden: klein en arm schijnt zodoende die ontzaglike
liefde tegenover die afgrond van smart, waar de onmacht haar
pijnen kerft in \'t bloedende moederhart. Zo natuurlik daarom dat
weer vervallen in troosteloze beschouwing van \'t zwaar-gemar-
telde lichaam. Daarom ook dat Maria nauweliks boven \'t smart-
motief uitkomt en dat \'t verlossingsmotief door Joannes\' troost-
woorden wordt aangebracht: neemt men in aanmerking de grote
Maria-verering die elders uit \'t dichtwerk spreekt, dan zal mén
deze zeer menselike tekening der moedersmart des te meer waar-
deren. Deze opvatting is natuurlik evenmin theologies juist als
ZT^ t gedicht verspreid: ze stempelen L.o.H. juist tot\'n

in ri Tanbsp;wortelen in dezelfde gevoelsbodem, waaruit

ae 14e eeuw m literatuur en beeldende kunsten de voorstel-

Sonbsp;Compassio en in de 15e eeuw de

van ii/ -nbsp;opmerking valt te maken naar aanleidbg

schriiv^n\'\'quot;^^nbsp;\'t Nicodemus-evangelie in de be-

wtrh^^- rnbsp;quot;ederdaling ter helle verwerkt is. Men

rpli, \'f ^nbsp;^^ ^«Ikse motieven en opvattingen,

t nnhrquot;? \'\'nbsp;dergelike aanpassing aan

I publiek van de kant van \'n zonder twijfel hoogstaand dichter,
stelt hoge eisen, i) Zuiver mystieke beschouwingen of ideeën
.ontbreken evenzeer: voor de massa in haar brede lagen rezul-
eerde de mystiek in \'n verdieping van godsdienstig leven, vooral
tengevolge van inniger beleving van Jesus\' leven en lijden.

kunnen de vizioenen van Brigitta, met hun wonder-
ter t mystiek, die men anders geneigd zou zijn aan te voeren

ge^rarrd^r^nbsp;.uem, bezwaarlik in\'tgelg

_^™oor de proloog heeft men, naar mijn mening, tot nog

\'\' « = .nbsp;uit onkunde zou voort-

cieel die kunstènal^ ^nbsp;talent van het .neesten

der lêzLs =nbsp;vatbaarheid

C-A W^ber l^^^w-^^^^^^nbsp;^gl. voor de Höliand:

-ocr page 28-

toe in L. o. H. te zeer \'n pendant willen zien van de ridderromans.
Men zag daarbij over \'t hoofd, dat de dichter steeds de nadruk
legt op \'t menselike in de Verlosser (vs. 987, 1570, 1814, 1975,
1988,1999, 2015, 2017, 2722, 2806, 2882, 2916, 2980, 3633). Zou dan
niet veel meer de aandacht gericht zijn op z\'n almacht, z\'n goddelik-
heid? Waarom ook
bleef dan\'t verhaal van vrijwel ieder wonder

achterwege? Er is nauweliks sprake van: in algemene termen
vs. 1075, 1296, 2331 ; daarbij \'t wonder aan de knecht van Malchus
vs 2209\'. In deze nadruk op Jesus\' menselikheid hebben we
waarschijnlik al sporen van de invloed van \'t Franciscanisme te
zien, zoals de hele schildering met haar felle realisme ook de
nieuwe richting in de beeldende kunsten aankondigt.

Echter nog \'n andere invloed openbaart zich m.i. daarin, en
wel die van apocriefe literatuur. Meer dan van Mierlo dat doet, i)
ben ik geneigd daarop voor L. o. H. de nadruk te leggen. Het
zijn vooral de apocriefen die ons de persoon van de Heiland in

z\'n menselikheid nader brengen.

Het verlangen om \'t verborgen leven van de Verlosser te
kennen is reeds zeer oud : in de eerste eeuwen werden daaruit
vooral op egyptiese en syriese bodem de apocriefe evangeliën ge-
boren, waaruit b.v. Mohammed uitsluitend z\'n kennis van \'t leven
van Jesus putte. 2) Populair waren in \'t biezonder \'t
Evangelium
de Nativitate Mariae
en de Infantia Salvatoris.

Daarentegen bewaarde men t. o. v. \'t openbare leven en \'t lijden
meer eerbied voor de kanonieke teksten, waarschijnlik vooral
omdat deze uitvoeriger waren. Toch konden deze zelfs \'t vrome
gemoed niet altijd voldoen: de
Meditaiiones van pseudo-
Bonaventura, de
Revelaties van Brigitta en in later tijd van
Catharina Emmerich zijn uit \'n zelfde mystiek verlangen ge-
boren. 3) Derhalve zien wa deze cyclus zich vooral uitbreiden met
de opkomst der mystiek. Hfet is \'n stroming die gevoed werd uit
\'t Oosten: werden in de elfde eeuw de evangeliën reeds even
gedetailleerd genoemd als \'n geschiedboek,\'n prediker der twaalfde
eeuw verklaarde „que la réalité avait dû dépasser de beaucoup
le récit.quot; 4) Millet vervolgt: „Ce jour là une penseé nouvelle
2) Mûle II, 247. 8) Mâle t.l.a.p. *) Millet a.w. 624.

-ocr page 29-

allait rompre les barrières du dogme, affranchir l\'imagination
des artistes. En Occident, elle fit tomber celles du rite et ouvrit
ainsi une large carrière au drame réligieux.quot;

Uit de voedingsbodem van algemeen toegankelike en ver- quot;
breide stoffen, die daarmee ontstond, is ook L. o. H. geboren :
de algemene inhoud behoorde tot\'t denken der massa. Op deze trek
naar \'t volksaardige kan niet genoeg de nadruk gelegd worden. In
sommige gevallen zullen we nl. volgens de algemeen-middeleeuwse
zucht tot symboliese bijbelverklaring, gt;) de zinnebeeldige be-
tekenis ener voorstelling op dezelfde wijze verklaard zien als in
het zeer bekende middeleeuwse
Leven van Jesus van Ludolphus

sSï^ ft Tquot; ^^^^nbsp;weinig moeite in andere ge-

en h unbsp;verklaringen terug te vinden: mysteriespelen

n Deeldende kunsten bevatten eendere gedachten. Ik aarzel dan
OK met L. O. H. vrij te noemen van iedere invloed uit \'t Ludol-

Bonaventura-Ludolphiaanse leven van

terwiil L Hnbsp;kloosters,

aprJonnbsp;toen\'tonder deze invloeden had kunnen

geraken-lang dus reeds na z\'n ontstaan - echte volkslektuur -

Tn hnbsp;Lud. van Sax\'en ge^n invloed

kan hebben gehad, blijkt b.v. uit de verdeling der hel aldaar in
vieren, t ontbreken der gesprekken bij de hellevaart, waarbij de
nadruk wordt gelegd op de
symboliese betekenis. 3) Ook de

Trl T r \'\'f Ve^ijzenis b.v. de verschillende verschijningen.

verhaal van t Pinksterfeest en van Maria\'s ten-hemel-opneming.
worden m L. o. H. geheel anders of niet verhaald.

,nbsp;de Glossa ordinaria van

walaïndus Strabo. die zoveel middeleeuwse opvattingen ver-
klaart. geen spoor aan te wijzen. Anders is \'t met T /^ !, L\'

zie daarover Müle II. 163 vv.
over beide werken Moil a. w. II c. 5 en 6
Vita Jesu Christi c. 64 no. 5.

----—• V.. UI nu.

Uit denbsp;dan dit verhaal

ae Legenda aurea. zoals \'t in \'t zelfde utrechtse hs. voorkomt.

O.

-ocr page 30-

we gaan dus m.i. veilig, indien we L. o. H. voor \'n oorsp«^
fnneemt dan \'t kanonieke, maar \'n vaste aprocnefe teks d,e

\'\' A?n\'tslot van deze beschouwingen dient men de vraag

Aan I 51U va ______Besteld.®) o n L. o.H. oude

onder ogen te zten door KaHfnbsp;)

liederen verwerkt zijn. De algeniene ii snbsp;„evoletrek-

these erkennende, meen ik echter dat wenbsp;f

kingen uiterst voorzichtig moeten zijn, daar in Kalf s «ronae

steLg wellichtnbsp;»J^I^rsthunl

,esenbsp;^a equot;genbsp;bij tekstkritieic als

bevat L. O.H. s erK lyries gnbsp;^^^^^^

f :quot;»tmenbsp;aan\'n lied in de

Paris a.w. 202.nbsp;quot;quot; \'

.) Tinbergen: D^ ^Oquot;^ «umm^^

quot; .t re\'lüV°or\'n «ifde grond znllen de Meditationen eeuwenlang aan

Bonaventura\'zijn\'toegeschreven geweest.nbsp;^

T) Roy a. w. 6*.

-ocr page 31-

we dit gedicht beschouwen als \'n opmerkelike en zelfstandige
verwerking van allerlei traditionele motieven, terwijl wat er oor-
spronkeliks in schuilt, te verklaren is uit de opzet van \'t werk. De
volgende beschouwingen zullen deze opvatting nader bevestigen.

B —Analyse van Vanden levene ons heren

met opgave der bronnen

Daar, zoals boven reeds opgemerkt werd, L. o. H. voor zover
tot heden is na te gaan, geen vertaling noch bewerking is van
één bepaalde tekst, volgt hier \'n analyse van de inhoud, om
bij de afzonderlike delen te kunnen wijzen op de verwerkte
voorstellingen en opvattingen, en de teksten na te gaan. waarvan
L. 0. H. kennelik \'n bewerking is of waar \'t altans uit de verte
aan herinnert, \'n Waardebepalend oordeel over de verwerking
der bronnen en de methode van de dichter, als in de vele gelijk-
soortige Hêliand-studiën, kan daarbij niet gegeven worden, daar,

IJ gebrek aan één algemene bron. deze werkwijze aan \'n ver-
gelijking ontsnapt.

Voor algemeen bekende scènes wordt geen of alleen \'n enkele
paralleltekst uit de evangeliën genoemd; waar slechts\'n verwijderd
verband bestaat, is zulks met vgl. aangegeven.

VS. 1—24 Inleiding: uitval tegen dichters van ridderromans. Be-
halve de bij Kalff i) genoemde plaatsen kan men vergelijken Jacob
vanMaerlant:Leüe/2i;.
St. Franciscus {nitg. Tideman) vs. 31 vv.:

Cume es hi van mi bekent.
Die nu leest en de waerheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
Ghevensde namen ende ongeboren
Hier of willen de lieden horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leestmen dor do werelt wide;
Die ewangelie es ons te zwaer.
Om dat soe recht seit ende waer.

_5;an^jbelvertalingen in verzen beginnen met \'n zelfde klacht:
a. w. I,
130 w.

-ocr page 32-

Par cels quareles vont chantant
Et d\'Olivier et de Rolant
Et des desduiz et des amors
Et des proesces de plusors,
Et si vuellent que on lour donje
Loier de dire lour mansonge;
Plusor se sunt acostumé,
A poine en saront mais osté,
Mas qui vodroit laissier folie
Et oir ouvre de clergie
Et entendre a ma parole
Ce que j\'ai apris a escole,
Je diroie compe d\'estoire
Que doivent havoir en mémoire
Tuit cil qui la loi Jhesu Crist
Tienent et croient ce qu\'il dist. i)

25—34 waarde van dit verhaal.

35—45 bedoeling: leven van Jesus voor de leken.

46—74 de heerlikheid van \'t paradijs ; elementen van de be-
kende paradijsverhalen ontbreken. 2)

75—88 hoe de heiligen \'t paradijs verdienden.

89—96 opwekking tot de lezer.

97—113 middeleeuwse gelijkheidsdroom.

114—116 de dichter noemt zich \'n clerc.

117—164 overleg van God met Gabriël over de menswording;
uitwerking van Luc. I 26-28; niet apocrief; 3) vgl. Eerste bliscap
vs. 2520—2150. Men zou er in kunnen zien de populaire reflex
van \'t beroemde Dispuut der Deugden van Bernardus.

165—172 moralisatie, wâàr Gabriël Maria vond. Deze uit-
weiding is homileties en genoot in de M. E. \'n grote ver-

1)nbsp;Bonnard a.w. 85. Volgens Kalff a.w. 350 zijn dergelike reaktie-ver-
schijnselen in de geestelike poëzie van later tijd zeldzaam, \'t geen dus ook
\'n bewijs zou zijn van de hoge ouderdom van L. o. H.

2)nbsp;de Vooys: Tschr, XXV.-

8) Dit woord wordt in het vervolg dezer studie steeds door mij gebmikt
in z\'n engere betekenis, zodat ik met apocrief bedoel, wat voorkomt in

niet-kanonieke teksten.

4) Andere gelijksoortige werken, die de dichter van L. o. H. echter niet
gekend heeft, vindt men bij Ligtenberg,
Stad. Catli. lil, 238.

-ocr page 33-

maardheid. Ze gaat terug op Chrysostomus, altans volgens Ludolphus
van Saxen, die citeert : Invenit Angelus Mariam non ïoris vagantem,
sed solitariam et contemplationi vacantem : et quia non quaesivit
gratiam apud mundum, invenit gratiam apud Deum. i)

Ook kan men vergelijken S. Ambrosii: De virginibus liber II
c. II, 10 2): Haecadipsos ingressus angeli inventa domi in pene-
tralibus, sine comité, ne quis intentionem abrumperet, ne quis
obstreperet; neque enim comités feminas desiderabat, quae bonas
cogitationes comités habebat.
Oorspronkelik zal deze moralisatie veel in preken gebruikt zijn;

v^ 39-40?\'^°^quot;nbsp;secundum Liicam. Lib. 4

non H \'P^scite virgines, non circumcursare per aliénas aedes,
aemorari in plateis, non aliquos in publico miscere sermones.
iviaria m domo seria, festina in publico, mansit apud cognatam
suam tribus mensibus.

gezegd vindt men deze patristiese teksten ook in \'t ver-

W . \'nbsp;dergelike beschouwingen nl. de Vita

\'n 7 if? ï-^dolphus vai/ Saxen, primae partis cap. 5.^)

IT r t quot;\'^weiding komt voor in Boendale\'s Lekenspieghel
il c. 7, vs. 1 vv.:

Dynghel vant die maghet rene
In een camere allene.
Hine vanlse niet optie strate.
Noch loeken tenighen gate,
Noch daer men danst ofte royt,
Noch in die kerke staen gepoyt,
Ohehjc dat hem vrouwen poyen
Met hoornen ende met sloyen
Haer hooftslop so wide
Dat men in elke zide
Hare lijf scouwet an; enz.

als pfaXl^\'hnnH T- U ^nbsp;Pseudo-Matth. c. 9 noemen

^utnbsp;Proto-evang. c. 11, de

l m\'\' \'\' n\'inbsp;^ekst te vinden.

ie lyen âge.quot; (Mâîe\'T 2^).

-ocr page 34-

173—218 boodschap des Engels; Luc. 1, 26—38. vs. 179 is
waarschijnlik \'n toespeling op Isaias 11, 1 (vgl. Rom. 15, 12):
Egredietur virga de radice Jesse et flos de radice ejus ascendet.

219—240 bezoek aan Elizabeth; Luc. 1, 39—45 en 56.

241—256 Jozef als Maria\'s beschermer; \'t verhaal herinnert
aan de
pseudo-Matth. c. 12; vgl. Lsp. II c. 8, vs. 65—72.

257—264 Jozef\'splanomMariaheimelikteverlaten;Matth.l, 19.

265—272 nieuwe opdracht aan Gabriël; Matth. 1, 20 en 21.

273—300 Gabriël bij Jozef; Matth. 1, 22 en 23; behalve de
profetie van Isaias aldaar, noemt L. o. H. nog Mozes en Ezechiel
(niet apocrief).

301—308 zorg voor zwangere vrouwen.

309—320 Augustus\' besluit; Luc. 2, 1—3.

321—328 Jozef en Maria naar Bethlehem; Luc. 2, 4 en 5;
de ezelin zou \'t iumentum kunnen zijn uit pseudo-Matth. c. 13. i)

329—356 drukte te Bethlehem, volkstoneeltje. 2)

357—369 het baren zonder pijn ; de nadruk op \'t wonderbare
van deze geboorte is in \'t algemeen apocrief, al ontbreekt in
L.o.H. de bekende geschiedenis der twee vroedvrouwen. Uit
de
verte herinnert deze tekst aan de Antifoon in de Lauden en
Tiercen van Kerstmis: Genuit puerpera regem cui nomen aeternum
et gaudia matris habens cum virginitatis honore, nee primam
similem visa est, nee habere sequentem, alleluia. 3) vs. 365 moet
zonder twijfel gerekonstrueerd worden op Basilius,
Orat. inS.Nati-
uitaiem Christi:
Sicut sol per clausum pénétrât vitrum, sic Christus
in lucem prodiit clauso Virginis utero. Voor andere voorbeelden
dezer vergelijking in mnl. lit. zie men J. A. F. Kronenburg:
Maria\'s
heerlijkheid in Nederland
V 42; ook de aantekening van Con-
salvus Durantus op Brigitta\'s
Revelationum Lib. I c. 1 p. 3 (ed.
Col. Agripp. 1628). De tekst van Brigitta luidt aldaar: impediens

1) zie echter blz. 45.

ï) Daar hierbij geen vergelijking van vaste motieven is te maken, herinner
ik terloops aan de behandeling van \'t zelfde onderwerp in de schilderkunst,
vooral die der Vlamingen.

3) Dom Guéranger: l\'Anneé liturgique; le temps de Noël 1.1, Paris 1923;

(grote editie) 228 en 260.

-ocr page 35-

viscera virginea tamquam Sol splendens per lapidem mundissi-
mum. Durantus houdt \'t ervoor, dat hier moet gelezen worden :
per vitrum mundissimum. Hij noemt dan verschillende geleerde
schrss. die dezelfde vergelijking hebben. Geliefd waren nl. de
vergelijking met \'n zondoorschenen glas, of met \'n bloem of
vrucht, die van de boom voortkomt zonder \'m te beschadigen.
Consalvus Durantus ibid.: Caeterum sunt qui modum Virginei
partus pluribus aliis comparationibus exprimere conati sunt et
primum exemplo solaris radii, vel fructus, aut etiam florisemanantis
ab arbore quorum alter a sole alter ab arbore absque laesione
emanat. Vgl. \'n tekst uit \'n Leven van Jesus, hs. stadsbibliotheek
Brugge no. 408: „Ende in een oghenblic so daelde de heleghe
gods sone voor die voeten van sijnder moeder ghebenedijt up
dat hoy, haar soete ombesmette maechdelic buucxkin blivende
ombesmet, onghequetst ende onghescoffiert, ghelijc dat die clare
sonne scijnt duer dat glas.quot; i)

Zo zal ook de vergelijking van Maria bij de baring met iemand
die rust, wel teruggaan op \'n geliefde vergelijking, waarvan ik
echter de bron niet heb kunnen vinden. Vgl. voor de voorstel-
ling m de beeldende kunsten, Male III, 16: „Jusqu\'à la fin du
XVe siècle nos artistes représentèrent la Vierge de la Nativité
couchée sur un lit, conformément à la vieille tradition orientale.quot;
Sedert \'t midden der 13e eeuw ziet men echter, volgens Male,
meer tederheid in de voorstelling komen. Sinds de 15e eeuw
wordt deze scène: „la Mère à genoux devant l\'Enfant tout nu
devant elle.quot; De oorspronkelike voorstelling moet, overeenkomstig
t strenger-gesloten karakter der dertiende-eeuwse kunst uitdruk-
P^n^a quot;nbsp;quot;quot;nbsp;s® ^^^isent les sentiments humains,

gedicht geeft de oude voor-
stdhi^ bewijst dus ook in dit opzicht z^n ouderdom.

vool Kprnbsp;enbsp;over de geboorte van Jezus. Ned. archief

Sof FMnbsp;• ^^^nbsp;vergelijking aldaar in andere

tekst^i. Elders wordt \'t baren beschreven nis\'n tijdelike tenliemelopneming
van Maria, waarna ze haar kind knielend aanbidt; zie:
Een boecxken ge-

-ocr page 36-

370—373 bewerking van Matth. 8,20: Vulpes foveas habent,
et volucres coeli nidos: filius autem hominis non habet ubi caput
reclinet.

374—383 aanbidding door de ezel; men denke weer aan de
schilderkunst en \'t volkslied.

384—413 boodschap aan de herders; Luc. 2, 8—14.

414—429 aanbidding der herders; Luc. 2, 14—20.

430—433 overweging.

434—440 Maria\'s kraambed; de duur van zes weken of bij
benadering veertig dagen i) is de gewone voorstelling. Vgl. Lu-
dolphus van Saxen a. w. primae partis caput 12: „Legis praecepta
circa purificationem mulierum et primogenitorum oblationem: Ad
evidentiam hujus (scil. purgationis Mariae) sciendum, quod de
prole nata duplex erat praeceptum. Unum generale quantum ad
omnes, ut scilicet completis diebus purgationis matris, puer ad
templum deferretur, et pro eo hostia daretur. Lex autem purifi-
cationis erat, quod muiier quae suscepto semine peperisset mas-
culum, immunda esset septem diebus, separata a consortio ho-
minum, et ab ingressu templi, et a tactu sacrorum, et die octavo
circumcideretur infantulus, et ipsa quidem munda efficeretur quoad
consortium hominum, sed adhuc XXXIII diebus immunda esset
quoad ingressum templi et tactum sacrorum; et his diebus non
licebat egredi domo etc. Completis XXXIII diebus cum septem
praecedentibus, ex tune quadragesima die muiier intrabat templum,
et praesentabat natum puerum. Domino offerens sacrificia pro
se et pro puero. Si autem feminam peperisset, duplicabantur dies
quoad consortia hominum, et quoad templi ingressum.quot;

441—453 tempelgang met offer; Luc. 2, 22—24. De vermel-
ding van de tempelgang vóór de aanbidding der drie koningen
is-niet zo zeldzaam; o. a. ook pseudo-Matth. 15.

454—477 Simeon in de tempel; Luc. 2, 25—33. De vermel-
ding dat hij blind is, werd waarschijnlik gerekonstrueerd uit de

1) A. Schultz: Das Höfische Leben zur Zeit der Minnesinger, Leipzig \\67Q,
I, III vermeldt ook: »VierzigTage nach der Niederkunft erfolgte der feierliche
Kirchgang.quot; Hierin zou dus invloed kunnen schuilen der ridderlike literatuur.

-ocr page 37-

tekst: Luc. 2, 29 en 30: Nunc dimittis servum tuum, Domine,
secundum verbum tuum in pace;
quia uiderunt oculi mei salutare
uum.
Ze is echter waarschijnlik geen eigen vinding van de
uichter van L. o. H., daar ze ook voorkomt in een mnl. vertaling
van \'t Nicodemu^evangelie. i) \'n Oordeel is hier niet mogelik vóór
de geschiedenis van deze tekst geschreven is.
Uit L.
O. H. ging de trek over in de Seghelijn. 2)
478—515 de drie Koningen.
516—559 aankomst bij Herodes; Matth. 2, 1—8.

aanbidding der Koningen; Matth. 2, 9—11.
S
oZk^^ verschijning des engels en terugkeer; Matth. 2,12.
Herodes\' woede en besluit; Matth. 2, 16.
, ^ ® ^ ^^quot;^^t naar Egypte; Matth. 2. 13 en 14. Al de

fiQ^nbsp;apocriefe verhalen ontbreken.

£?et 1 i4n ^^^^^\'\'eidselen en kindermoord; Matth. 2. 16. Het

Kinderda r2 ^^^nbsp;\'t ^pistel van Onnozele-

rpntnm ^^ jnbsp;■ ^^ quot;emo poterat dicere canticum, nisi illa

«nium quadraginta quatuor millia, qui empti sunt de terra. Hi

n^\'^M quot;quot;quot; \'quot;quot;lieribus non sunt coinquinati.
Res H f • ^^^^^nbsp;^^ Nocturne Ie Les
Kind toepassing van Apocal. 14. 1 vv. op de Onnozele
naeren om hen als eerste martelaren te vieren. In \'t romeinse
revier komt hij voor sedert de negende eeuw, in\'t romeinse mis-
aai sinds de zevende; sinds de negende eeuw werden de romeinse
iimrg.ese boeken in W. Europa overal
gebruikt. 3) In de latere
^^ \'n algemene bekendheid, zoals
erl espelen bv. de Passion de Semur vs. 3419
kan n vSrii^ Het afwijkend getal 140.000
als in
VS waarschijnliker Is \'n benadering zijn
__ ^eker 4191. In
\'t volksgeloof onder-

en^Mecirde; tn quot;v^l^\'^Qpfnbsp;^\'\'^odemus, Vcrsl.

Zie- Hp croJ», J . •nbsp;VV.; ook afzonderlik verschenen,

zie. De geschiedenis van de tekst.

meedeling van Dom. J. Huyben O.S.B.

) Koy a.w.; zie ook zijn noot 1. p. 26*

-ocr page 38-

gaan dergelike getallen licht wijziging. .Nach griechischer und
äthiopischer Legende fielen 14000 als Opfer.quot; i)

754—803 Herodes\' einde; vgl. Flavius Josephus: Antiquitatum
Judaïcamm Lib.
XVII c. 8 en Petrus Comestor: Historia Scola-

stica, In Euangelia c. XVI.

804—847 boodschap van de engel en terugkeer naar Naza-
reth; in tegenstelling met Matth. 2, 22 is deze terugkeer vreed-
zaam en ongestoord.

848—851 welkom in Nazareth; vgl. Meditationes c. XIII.

852—859 het heilig huisgezin.

860—921 Jesus\' kindsheid; de fantastiese apocriefe vertelsels,
waaronder vooral de Thomas-verhalen, ontbreken hier totaal:
alleen schuilt misschien in vs. 890 \'n herinnering aan \'t wonder
bij de waterput, pseudo-Matth. 33; \'t water halen ook in de

Meditationes c. XIII.
922—977 Jesus\' doopsel en instelling van\'t Doopsel; Matth.

3. 13-17.nbsp;^ ^

Het is mij niet duidelik welke plaats uit de Psalmen (= David)
de dichter hier in verband brengt met \'t Doopsel. Wel zinspelen
oude antifonen van oosterse oorsprong reeds op de roof der hel
bij Christus\' doop; zo luidt \'n antifoon uit het Breviarium van
Citeaux: „Baptista contremuit et non audet tangere sanctum Dei
verticem; sed clamat cum tremore: Sanctifica me, Salvator.

Caput draconis Salvator contrivit in Jordane flumine, et ab
ejus potestate omnes eripuit.2)

En \'n andere antifoon van griekse oorsprong: Inclinasticaput

Praecursori, capita contrivisti draconum.3)

978—985 Jesus\' vasten in de woestijn; Matth. 4,2, Luc. 4,1 en 2.
986—1033 twee bekoringen van de duivel; Matth. 4, 3—7.
1034—1049 begin van Jesus\' openbaar leven; in z\'n optreden
op kermissen en bruiloften ligt \'n herinnering aan de bruiloft van
Cana, Joann. 2,1—11.

1)nbsp;Das Leben Christi v. Dr. Joh. Nep. Sepp; Bd. V: Der mythische Christus,

Reeensburg 1846, 18.

2)nbsp;Guéranger a.w.: Le temps de Noßl t. II, Paris 1923, ^8.

3)nbsp;ibidem p. 232.

-ocr page 39-

1050—1057 verkiezing der twaalf apostelen; samentrekking van
verschillende kanonieke teksten.

1058—1085 Jesus\' wonderen.

1086—1149 overleg der Joden,

1150-1187 Jesus\' antwoord.

1188—1243 Jesus\' geeft z\'n geboden; deze samenvatting her-
innert aan de bergrede.

1244—1259 bekering van 5000 Joden; herinnert aan de wonder-
bare spijziging; Matth. 14,21, Marc. 6, 44.

1260—1325 verder overleg der Joden en voorstel van Caïphas;
Joann. 11, 45-53.

Pasen nadert, Jesus voorspelt z\'n lijden.

i^RR ^^^^ Petrus raadt \'t \'m af; Matth. 16, 22.

i^Qs ^^^^ Jesus\' antwoord; Matth. 16, 23.

U98—1451 zalving door Maria Magdalena; Matth. 26, 6 en 7,
L-uc. 7, 36—38.

terechtwijzing aan Simon;quot; Luc. 7, 39-48.

1504-1575 intocht te Jeruzalem; Luc. 19, 29-38.

ue vermeldmg vs. 1528, dat de ezelin gemeenschappelik goed
was, komt ook voor in de eerste redaktie van de Passion Bour-
guignonne de Semur (vs. 5512). Het is \'n verklaring van Petrus
tomestor (Hist. Scol., In Ev. c. CXVII), die o. a. ook over-
genomen werd door de schrijver van de in de M. E. beroemde
Dijbelkommentaar, de
Postillae aeicrnae van Nie. van Lyra.

öeiae schrijversnbsp;hebben echter geen direkte invloed gehad
op L. O. H.

leiollm!nbsp;der wisselaren; Luc. 19, 45 en 46.

\\l\\r\\r\\tnbsp;van zieken.

6381nbsp;tTnbsp;z\'n hart.

672 700nbsp;Tnbsp;der Joden en Jesus\' antwoord.

710 74? «^^\'\'sPelige vrouw; Joann. 8, 3-11.

nir ?^nbsp;ondervraging der Joden.

177?I «Irnbsp;. verkoopt Jesus; Matth. 26, 14-16.

voMu/.nbsp;Laatste Avondmaal; dit staat dus hier vóór de

voetwassing.nbsp;Zulks komt in de M.E. meer voor o.a. in de

-ocr page 40-

Passion d\'Arras^) en in\'noud-ïrans passieverhaal, dat weer in\'t oud-
engels vertaald werd: 2) Men deed dit op gezag van Ernaldus
AbbasBonaevallis; zie MigneP.L. t. 189:
Liber de cardinalibus
operibus Christi usque ad ascensionem ejus ad patrem.
Aldaar
cap. VII col. 1650: De ablutione pedum: Jam sacramenta cor-
poris sui apostolis Dominus distribuerat, jam exierat Judas cum
repente de mensa surgens, linteo se praecinxit et ad genua
Petri, lavaturus pedes ejus, ipse genibus flexis Dominus servo
consummatae humilitatis obtulit famulatum.
1857—1905 voetwassing.

1906—1943 vermaningen en voorspellingen van z\'n lijden.
1944—1973 voorspelling van Petrus\' verlochening.
1974—2015 Jesus\' doodstrijd.

2016—2039 toespraak tot de Dood. Opmerkelik is dat deze
\' voorstelling van de Dood als de onontkoombare macht reeds in
^ de Hêliand voorkomt. 3) Het is in L. 0. H. echter nog niet de
afzichtelikheid van de Dood, zoals die verschijnt in de beeldende
kunsten van het einde der veertiende en de vijftiende eeuw.
Dodenklachten komen in de literatuur der M. E. voor sinds de

twaalfde eeuw.nbsp;,nbsp;t j .

2040—2071 Jesus wekt z\'n leerlingen en deelt hun Judas

komst mee; vgl. Matth. 26 evenals voor de volgende tonelen.

2072—2087nbsp;Judas\' afspraak.

2088—2113nbsp;verwensing van Judas.

2114—2137nbsp;Judas kust Jesus en spreekt de Joden toe.

2138—2147nbsp;zacht verwijt van Jesus.

2148—2175nbsp;ruwe behandeling door de Joden.

2176—2209nbsp;Petrus en de knecht van Malchus.

2210—2217nbsp;Jesus voor de hogepriester geleid.

2218—2313nbsp;verlochening van Petrus; breed uitgewerkt.

2314—2337nbsp;verhoor van de hogepriester.

2338—2374nbsp;bespotting der Joden.

1) Roy a.w. 268, noot 1.

3) TheNorlhern Passion, ed.hy Frances A. Foster, Ph.D., London 1916,1 en H.
S) zie blz. 11 der genoemde uitgave.
i) Mâle m La Mort 347- 354.

-ocr page 41-

2375-2382nbsp;overleg der Joden.

2383—2402nbsp;beschuldiging vóór Pilatus.

^403—2438nbsp;Judas weerlegt hun beschuldiging.

2439—2464nbsp;spottend antwoord der Joden.

2465-2490nbsp;Judas\' uiteinde.

2491—-2522nbsp;nieuwe beschuldigingen vóór Pilatus.

2523—2558nbsp;verhoor van Pilatus: Jesus zwijgt, wat Pilatus
prijst.

2559—2570nbsp;nieuwe aandrang der Joden.

2571—2588nbsp;boodschap van Pilatus\' vrouw.

2589—2686nbsp;keus tussen Jesus en Barrabas; de sluwe Jood.

2687—2704nbsp;Pilatus tracht Jesus\' vertrouwen te winnen; vgl.
Joann. 18.

2705—2726nbsp;Jesus\' antwoord.

2727—2740nbsp;Pilatus, overtuigd van Jesus\' godheid, spreekt de
Joden toe.

2741—-2760nbsp;bedreiging der Joden.

2761—2774nbsp;Pilatus zwicht en sleurt Jesus mee.

2775-2807nbsp;geseling.

2808—2826nbsp;overweging.

2827—2860nbsp;Pilatus geeft ieder verlof Jesus te geselen.

2861—2894nbsp;bespotting door de Joden.

2895—2952nbsp;gang naar Calvarië.

2953—2972nbsp;overweging.

2973—2976nbsp;voorbereidingen der Joden.

- 2977—3026nbsp;Jesus\' toespraak tot \'t kruis.

3027—3062nbsp;Jesus opgeheven en aan \'t kruis genageld.

3063—3078nbsp;Pilatus\' opschrift; Joann. 19, 19—23.

3079—3096nbsp;bespotting der Joden.

3097—3130nbsp;bespotting door de slechte moordenaar.

3131—3194nbsp;de goede moordenaar.

3195-3242nbsp;zijn gebed tot Jesus.

3243-3266nbsp;Jesus\' antwoord,

onunbsp;Maria\'s klacht uit de verte. Dergelike klachten.

\'t model van byzantijnse dramatiese homiliën, i)

zie blz. 43;nbsp;vgl. Stud. Cath. IH. 237.

-ocr page 42-

zijn sinds de twaalfde eeuw in de literatuur der M. E. talrijk. Men
schrijft er zelfs aan toe \'t ontstaan van \'t geestelik toneel, i)

\'n Rechtstreekse bron voor de Marienclaghe in L. o. H. heb ik
niet kunnen vinden, zelfs geen tekst waarvan ze \'n bewerking
zou kunnen zijn. Bernardus\' werk 2) staat veel dichter bij de
zuivere mystiek, terwijl daarin tevens \'n sterke neiging tot sym-
boliek en methodiese ordening te onderkennen valt. Het dichtst
bij onze tekst staat nog de Marienclaghe die reeds in kiem in \'t
Nicodemus-evangelieaanwezigis, welk evangelie voor de helle-
vaarttaferelen van L. 0. H. zeker tot bron heeft gediend. Van
Maria wordt daar verteld:3)

\'H exXats {leYaXw? Xéfouaa Ata toüzó ae xXaio), uts |j.od, ott
Traa\'/stg aSixux;, oxt ae zapéScoxav ot Trapavonoi \'louoaïot sk ïrixpöv
davatov. xcopt? aoö, olé [loo, tl é-fco Yevijoöfj.at;
ttco? Ct^ow /wpl«; ooö;
TTOTaTTTjV |3ioTTjv Sta^o); TCOÖ ot (i-aO-rjTat aoo oi -Kixoy(ü\\i£voi aDva:ro^vTjoxetv
oot; xal Trpós tamp;v azaopbv ot\'fopwaa I\'Xe^e xXivov ataupé, tva TreptXapoöoa
Töv ulóv |ioü y.azexfiX-^ao) róv i[JLÖv oiov, 8v èv xoï; [i.ao9-otc Toöroic
$evoTpo:rü)c ox; èdijXaaa. xXïvov otaopé, pouXojiai ttj) uit]) [j.oo TteptTtXa-
xf/vai\' xXïvov
azaopé tva T(]) uttj) |J.oo wc (J.\'/jXTjp aovtaScoitat.

Naar de toon kan men ook vergelijken S. Mariae planctus:
Symeonis Metaphrastae lt;) o. a.:

Et olim quidem circa pueriles farcias studium et operam im-
pendi, et nunc funebria tibi apparens conturbar. Tepidis undis te
lavi et nunc calidioribus te lacrymis obruo. Ulnis maternis susten-
tabam, sed subsultantem, et puerorum more jocantem, nunc rursus
te iisdem sustineo, sed exanimem et mortuorum more jacentem.

Tum labia mihi dulcibus, ac roscidis tuis labiis irrorabantur----

Perforatae sunt manus tuae, pedesque, sed clavos ipsa in mediam
animam meam puncturis durissimis adactos persentio. Latus tuum
confossum est, sed et meum cor eodem ipso tempore confodiebatur.
Doloribus una tecum cruci affixa sum, et una tecum tormentis

commortua, una tecum sepelior----

.... O divinum mihi caput spinis perfossum, easque cordi meo

-ocr page 43-

infigens. O venerandum sacrumque corpus, quod olim non habebas

quiesceres: nunc solum ad sepulturum inclinatum est, quietem

^onsecutum, et ut Jacobus aiebat, veluti Leo obdormisti. O desi-

■ ^h n-quot;^ concupitumque mihi caput calamo percussum, ut calamum

|mbellis daemonis artibus disruptum, longeque a paradiso factum,

^nbsp;alapis foedatae! O os meilis alius favus,

amarissimum fel degustasti, et acerrimum acetum potionem

sumpsisti. O os intra quod dolus inventus non est, etsi dolosum

^^cu um te prodidit ad mortem. O manus quae hominem creasti,

QUnbsp;affixae, et ad inferos protensae, manum illius arripitis

O ^ancenbsp;tetigit, et a lapsa Adamum universum excitatis.

nrimo ^^ perforatum propter eam, quae ex latere creata fuerat,

pnmam matrpm n j .nbsp;. ,

sistis •nbsp;pedes, qui per aquas veluti per terram proces-

Men^ 1 naturam manifeste sanctificastis I
schil bnbsp;deze teksten en onze Marienclaghe eenzelfde ver-

levens vannbsp;hiervoren i) gesignaleerd werd tussen latijnse

like uitwnbsp;^^ar meer voorliefde voor schriftuur-

de goedenbsp;bloemrijke zegswijzen, \'t retories element in

tie werknbsp;woord is er veel sterker. Met deze teksten en

naar \' Hquot;nbsp;^^ dichter voor ogen schijnt \'t me nutteloos

^ron dezer Marienclaghe te zoeken,
^^oost Maria.

3597l?monbsp;van Maria.

36l3-qR9R ^^^^^^eid van Jesus van Joannes.

3627-^rG^ aansporing om Maria te vereren.

3685-3fiQönbsp;woorden en dood.

passage is missThquot;quot;\'\'\'quot;quot;\'\'\'quot;^quot;\'^\'^quot;

aan \'n middeleen J!quot;nbsp;enige herinnering bewaard

der bomen, die veTdnbsp;^^^^ vermelding

melding wórdt gern wnbsp;Jesus\' dood, van welke bomen

N. A. Cramer, Leiden\'i on« f?quot;\'nbsp;Mandeville, uitg.

dat dese boem (i c dl -\'\' \'\' ^^
den beginsel derwerpu!n^^nbsp;daer heuet ghestaen van

O- ghebladert)

) loier tijt, dat onse here starf anden cruce ende

-ocr page 44-

doe begonste hi te verdroghen ende alle die borne, die doe in
die werelt waren, si verdroochden mit allen oî therte verrotte
van binnen, so dat hi droge gebleuen is of al hol van binnen,
also menre heden daghes ghenoech vint in die werelt.quot; Zie ook
de aant. aldaar.

3699—3712 opwekking tot de hoorder (lezer).

3713—3734 Pilatus erkent Jesus\' godheid; waarschijnlik \'n
herinnering aan de centurio ; vgl. Matth. 27, 54.

3735—3744 de Joden vragen Pilatus de gekruisten af te
nemen; Joann. 19, 31.

3745—3756 de Joden breken de beenderen der twee dieven ;
Joann. 19, 32.

3757—3764 Longius doorsteekt Jesus\' zijde; vgl. Joann. 19,34.

3765—3772 vergelijking van \'t water en bloed, dat uit Jesus\'
zijde stroomt en dat hier symbool der Kerk is, met Eva die uit
Adam\'s zijde geboren werd. Deze vergelijking met de geboorte
der eerste mensen was ook algemeen. Ze gaat terug op Augus-
tinus:
Tract, in Joann. IX, 10 2): Dormit Adam ut fiat Eva;
moritur Christus ut fiat Ecclesia. Dormienti Adae fit Eva de latere
(Gen. II 21): mortuo Christo lancea percutitur latus (Joann. XIX
34) ut profluant sacramenta quibus formetur Ecclesia.

Derhalve vindt men de vergelijking ook in de Glossa ordinaria,
in het Speculum Ecclesiae van Honorius van Autun, in het Specu-
lum Historiale
van Vincentius van Beauvais. Uit dergelike com-
pendia werd ze populair. Zo kwam ze zowel in de beeldende
kunsten 3) als in de mysteriespelen. In de eerste gaf ze aanleiding
tot de symboliek van Kerk en Synagoge i. p. v. Maria en Joannes
aan de voet van \'t kruis, vaak in allegories debat, \'n Voorbeeld
van de andere overname vindt men in de Passion Sainte-
Geneviève. 4)

Natuurlik komt de vergelijking ook weer voor bij Ludolphus
van Saxen. (sec. part., c. 64)

Water en wijn waren hier ook dikwels \'t symbool van de

1)nbsp;zie blz. 11.

2)nbsp;uitvoeriger hierover Mûle II, 226 v., waarvan hier \'n samenvatting.

3)nbsp;zie vooral Mâle 1.1. a. p. Roy a. w. 61 *.

-ocr page 45-

EucLrisür^^quot;^^^^ sacramenten der Kerk: het Doopsel en de

Al deze symboliek behoorde tenslotte niet tot de hogere theo-
gie: m de
Katholieke kerk is de vermenging van \'t water en
e wijn in de Mis volgens de Kerkvaders vooral de Unio van
volk (t water) met de geofferde Christus (de wijn). Men kan
r 0^ \'t geheim der Menswording (water = menselikheid;
m ~ goddelike natuur) in aangeduid vinden, i) Tenslotte kan
men ook desnoods denken aan
\'t water en bloed, die uit Christus-
zijdewonden vloeiden. 2)

3783-370«nbsp;^egt de drie kruisen op de grond.

Fv ^ ^ verzoek van Jozef van Arimathea tot Pilatus; vol.

^nbsp;c, 11.3)

\'t kruisnbsp;Maria. St. Jan. Nicodemus en Jozef gaan naar

f ö-asfe Mat meTT^^ \'

386^-3930nbsp;graf gelegd.

3931-_40^4nbsp;quot; ^\'quot;^Sen Pilatus \'n wacht,

deling\'d j i .^^^^^quot;iving der hel: de onderste plaats. De ver-
leend a-f\'^ 4 p quot; °quot;derste en \'n bovenste plaats is niet ont-

in \'t v.rx? ,nbsp;^^^^ quot; Latine A. welke tekst overigens

in^t vervolg vrij bewerkt is.

mysterlS^quot;\'quot;^nbsp;geval niet de drakenmuil der

denbsp;^^^ de exempelen en in \'t algemeen

Paald te hebbefï^n\' ^^ ^^^^

—ip-p^nbsp;de plastiese kunsten.«) Onze tekst toont dus

tatem mirailite^condEinbsp;\'lquot;\' limnnnae substantiae digni-

et vini niysterlum. eius di^ •/quot;\'^\'\'\'^\'quot;\'quot;sreforniBsti.danobisperhujiisaquac
f\'eri dignatus est particen/quot;!nbsp;consortes. qui humanilatis nostrae

Dr. Valentin Thalhnfn\' Christus Filius tuus Dominus noster enz.
Dr. Ludw. Eisenhofor r \'
nbsp;der katholischen Liturglk 2e Aufl.

geciteerd Sèns 1 \'nbsp;128.

als 3). 5) rip v^nbsp;Tischendorf voornoemd.

H.J. E End 1nbsp;•nbsp;296.

Middeleeuwen; T^ir.quot; XXvïlTgo\'\'quot;nbsp;inde

-ocr page 46-

ook weer hier z\'n volks karakter. We mogen er echter ook m.i.
ta zien \'n bewijs van de hoge ouderdom van \'t g^d cht.

Voor de verdeling der hel in twee plaatsen beroept de d.chter
zich eerst op David (vs. 3932). Bedoeld zal ztin ps. 85, 13. -
et eruisti animam meam ex inferno mferiori.

Heït de eerste .autoriteytquot; die wordt aangehaald en de
dichter doet dat ook alleen in de beschrijvmg van de hel: m

^cLkTuboezemen, derhalve mag aan de geloofwaard,ghe.d

\'Te Tt« Tequot; hel vertoont invloed van \'n even populair
ve?ha. a^s ■ Nic. Ev., n.1. Tondalus\' Visioen. Daarbij .s echter
Iet ifaa \'n bewerking te denken. Ik bedoel alleen, da enige

e Lnfen der beschrijving aan T.V. herinneren waarbi, men
echTer moet bedenken dat deze tekst, -»^el
!,n,,r InZLmerhand in de volksverbeelding vaste décorstukken
IcWep uf welk ie^een verbeeldingsionds schrijvers dan weer
Tond» putten, builn direkte invloed dier teksten om^

De volgende elementen nu vertonen overeenkomst met T. V..
de L is -n dal (vs. 3931): deze voorstelling komt voor zowel
„ T V als in P V.2) In de oudere vizioenenliteratuur is ze te

hl Drihthelm Bernold en Henoch.=\') Aldus werd ze popu-
vinden
bi DrihtheM, Benbsp;voorstelling van

afgesloten ruimte (vs. 4169); deze

voorstelling is ontleend aan \'t Nic. Evang.

-óorovV

-ocr page 47-

eenkomst met Boendale Lsp. I c. 13, vs. 40 en 50: waarschijnlik
ligt \'n zelfde patristiese tekst ten grondslag.

de vervloeking der verdoemden van hun bestaan is de gewone
inhoud van \'t helse lied. i)

de overgang van \'t hete vuur — populair was de voorstelling van
ketels (vs. 3954) —
naar de koude beek (vs. 3962) is in T. V. de t wede
straf, die der verraders; 2) deze voorstelling was weer zeer algemeen
en komt voor in Drihthelm, Job, Henoch, Orientius, Bernold, P. V.

de helse beesten (vs. 3971) herinneren aan T. V. vierde pijn:
die der vrekken. .Deze pijnen zijn de samenvatting van haast
alle pijnen die bij vroegere schrijvers voorkomen quot;S)

de hamers en aambeelden (vs.3998) herinneren aan de achtste
pijri van T.V.: van hen die zonden op zonden stapelen. 4)
de donkerte (vs. 4003) is natuurlik \'n algemene trek.
de yoorstelhng der
zielenspuwende draken (vs. 4011-4018) is
,nbsp;quot;nbsp;^^ beschrijving van de grond

Tnu Jnbsp;op een rooster, grijpt met

volle hand m de hoop zielen, die hem omringen en wdngt ze

uit als druiventrossen. Dan haalt hij diep adem, en blaast de
zielen in alle richtingen weg in een kolom van vuur, die uit de
boven vermelde put opslaat; deze vlam valt terug in zijn muil,
als hl] zijn adem terugophaalt.quot;

de gloeiende „fornaeysequot; vertonen\'t meeste verwantschap met
t vlammenhuis uit T. V. zesde pijn: die der onkuisen.o)

De beschrijving der hel in L. o. H. herinnert dus wel \'t sterkst
aan die m T. V. Dat \'t geen bewerking daarvan is blijkt hieruit
dat enkele zeer sprekende trekken uit dit vizioen in L. o. H. ont^

^ Haslinghuls n.w. 9Ü en 100; z. schr.: Tschr. XXX, 212 en 243
3) T.V.a.w. 53.

blz\'^O^vü^^MÏ.^l\'/quot; afbeelding hiervan vindt men in \'t zelfde werk
«) T 7a w 53 •nbsp;222.

-ocr page 48-

-- O, .en

vijfde pijn; het ^i^lenspuwende monster is nnbsp;^^^^^^^^

der hel, maar ^^n jn
ervoordatonzedichterzijn
hdbeschr^ ^^ ^^^^^
zelfstandig heeft opgebouwa,nbsp;met

wat de uit-

gedaan. Dezenbsp;\'quot;Snbsp;™,eksten zeggen: .zo

ievers der bedoelde viz.oenen

^.V.nbsp;opnbsp;eennbsp;langernbsp;voortbestaannbsp;bogennbsp;^^

op \'n heerliRe -egM-ger e ^^ .JSestaattussenT.V.
algemene overeenkomst
nbsp;,enn,inste T. V. recht-

streeks gebrmkt is - of de aicnnbsp;bewerking door

diende van \'t oorspronkebke y z.oen ot

Z^e^ wits ve^, zonLling genoeg \'t iuist
rdlfm^slalloTde latere vertalers en de eerste drukkers

_ zo populair later m denbsp;bdlevaanbsp;scè^^^^^^^nbsp;^^

quot;quot;TT^^^er T.V.a.w. 195 vv.

2 Endepols: Tschr. XXVIII.nbsp;v .,elf is ook zeer goed

/) T.V.a.w.76; kennis van denbsp;Ji^ovr in\'tRijnland

mogelik. daar deze. in Regensburg ontstaannbsp;12Ü0.

verspreid is geweest _nbsp;regelmatig overzicht van de

5)nbsp;T. V.a.w. 208; ib.d.: „Eennbsp;geleden, ontbreekt bij

verschillende -nden — de sUaJfen w

Hendrik (d.i.P.V.). Het isnbsp;fnbsp;genre salirique dans la pein-

6)nbsp;Haslinghuis a.w.nbsp;Monnier: La descente aux enfers,

-ocr page 49-

^ de helbeschrijving worden nog - behalve de
evangehen - wee getuigenissen genoemd voor de helse straffen:
St Gregorius (vs. 4059) en St. Augustinus (vs. 4067). De eerste
IS de man door wiens gezag de kerkelike leer over de straffen
hiernamaals, in de M.E. bevestigd werd. i) Het is dus nutteloos
hiervoor naar een bepaalde
tekst te zoeken, daar de leer boven-
(
a^^T^^ ^^ Gregorius vaststond, zodat met „die boecquot;
VS. 4übJ) evengoed de evangeliën kunnen bedoeld zijn. Welke

^OTr^\'^n^n^quot;\'^\'quot;quot;\'nbsp;iJ^ quot;iet aangeven.
4073 -4090 opwekking.

tmZtul ZTquot;nbsp;onderste plaats en vermaning,

genoemd stte P !nbsp;^^^ -^quot;toriteyf wordt hier

dat r^vX gS\' quot;quot; ^^

Kerkvader P^niin,, f,nbsp;gezmspeeld zou zi n op de

op deze SoD T. \' men^n voorstelling vnn de hel vooral

ne lui d6„ie\\,éme ,ounbsp;T\'quot;

met de kanor,ieke verklaring was echter len i,» \' quot;\'«enspraak
ook is \'t beter te snreken
nbsp;t ? ! bezwaar; misschien

van direkte tegens^elSg ^peelru.mte in de verklaring dan

Men merke op dat de tweenbsp;j-

in verband met de hellestnif«, h aangehaald werden
quot;l^s, golden

2)nbsp;« W. 143 en 144.

«^ata. pfeLrxxxv ls^33 quot;en 332quot;nbsp;\'\'nbsp;«^P\'^^^^Pi P««quot;

V Monnier a. w. 57.

-ocr page 50-

tweeën t. w. Gregorius de Grote en Augustinus. Bij de eerste
beriep men zich o.a. op deze tekst:
Moralium Lib. XII cap. IX
vs. 13:1) „Sed esse superiora inferni loca, esse alio inferiora
credenda sunt, ut et in superioribus justi requiescerent, et in
inferioribus injusti cruciarentur.quot;

Voor Augustinus kon men zich beroepen op verschillende
teksten o.a.:
De vera religione:^) „Cavendi sunt ergo inferiores inferi
di est post hanc vitam poenae graviores, ubi nulla potest essequot;^
commemoratio veritatis, quia nulla ratiocinatio.quot; En
Enarratio
in psalmum
LXXXV 17 (vs. 12,13): 3) „Eruisti animam meam ex
inferno inferiori, intelligimus tamquam duo inferna esse, superius,
et inferius: nam unde infernum inferius, nisi quia est infernum
superius? Aliud non diceretur infernum nisi in comparatione
illius superioris partis.quot;

In L. O. H. echter worden deze getuigenissen overschaduwd
door \'t gezag van de klassieke tekst van Paulus.

4143—4160 de bewoners der bovenste plaats; hieruit blijkt
dat dit verblijf \'t zelfde is, wat elders de limbus Patrum ge-
noemd wordt.

4161—4176 Jesus vaart ter helle; vgl. Nic. Ev. c. 2 en 5.
Met deze passage begint dus in L. o. H. de duidelike invloed
van \'t reeds meermalen in dit verband genoemde Nicodemus-
evangelie, en wel van de twede helft die in grote lijnen gevolgd
is. Bekend is welke grote rol dit geschrift in \'t middeleeuwse^
geloofsleven gespeeld heeft de verwantschap met de vizioenen-
literatuur met haar primitieve voorliefde voor beschrijvingen van
\'t au-de-lä,5) het verband met de Graalsage door de persoon
van Jozef van Arimathea, de dramatiese bewogenheid, die \'t zo
geschikt maakte voor de hellevaarttonelen der mysteriespelen,
welke vertoningen weer op hun beurt de populariteit versterk-

-ocr page 51-

ten, \'t syntheties karakter van \'t verhaal, dat in \'n kort bestek
samenvat de wereldgeschiedenis tot de Verrijzenis, met \'t heroïes
motief van zegepraal over dood en duivelen, al deze faktoren
brengen in \'t geschrift die felle kontrasten aan, waardoor \'t ont-
vankelik gemoed van de blijde verrassing en ontroerde dank-
baarheid, langs bange ontzetting en machteloze wanhoop, tot
de zaligende vreugde van \'t paradijs gevoerd wordt.

De opname in de Legenda aurea (cap. 54) zal op deze alge-
mene bekendheid wel van grote invloed zijn geweest.

4177—4246 de hellebewoners vernemen zijn komst.

Adam getuigt 500 jaar in de hel te zijn, wat \'n verschrijving
is van de kopiist voor 5000. In dit volkse gedicht wordt \'n rond
getal genoemd i. p. v. 5199, \'t getal bij middeleeuwse geleerde
schrijvers voor de ouderdom der wereld bij Christus\' geboorte, i)

Achtereenvolgens worden in L. o.H. genoemd: Adam, Noë,
Abraham, Jacob, Mozes, David, Isayas, Isaac, Loth, Daniël, Jacob,
Malachiël, Jeremias, Jezechiël. In \'t Nie. Evang. zijn \'t Adam,
Isaïas, Simeon en Joannes die de komst van de Verlosser voor-
spellen, terwijl Seth, David, Habacuc, Micheas, Enioch, Elias en
de goede moordenaar hem in z\'n zegepraal verheerliken. L. o. H.
veralgemeent hier weer.

„Die Weissagung von Christo durchläuft in der Unterwelt
dieselben Perioden wie einst in der Oberwelt. Erst treten die
Patriarchen, dann die Propheten, dann Simeon, endlich der letzte
der Propheten: Johannes der Tüufer als Weissager auf Christum
auf.quot;2) Dit optreden van Joannes, de eerste monnik, was blijk-
baar in de M. E. wel geliefd; vgl. Boendale Lsp. II c. 36, vs. 1401:

Doe quam daer een toe ghegaen.
Recht als een heremite ghedaen.

In L. 0. H. nu is niet alleen de volgorde der voorspellingen
anders, maar dit zeer opmerkelike optreden van Joannes wordt
h^ej-ge^sL De doorsnee-hoorder(lezer) van \'t Nicodemus-e vangelie

1)nbsp;de Vooys: Middeleeuwse tijdrekening, Tschr. XXIV, 211-218.

2)nbsp;Hofmann a.w. 423; zoals men ziet is deze opmerking echter slechts
ten dele juist.

-ocr page 52-

zal de oorspronkelike zin van \'t verhaal niet meer gevat hebben
en L. 0. H. is daarvan \'n trouwe weerspiegeling. Dat echter
zelfs de figuur van de Doper ontbreekt geeft m. i. een der
schaarse — en daarom zo welkome — aanwijzingen van de
sfeer, waarin L. o. H. tuishoort: voor \'n exclusief kloosterlike
gemeenschap zou de Doper zeker niet ontbroken hebben;
in de Meditationes (c. XIII) wordt hij dan ook als zodanig ge-
noemd.

4247—4264 Jesus\' toespraak; Nie. Ev. c. 8.

4265—4276 uittocht der verheugde zielen; Nie. Ev. c. 8.

4277—4300 ontsteltenis der duivelen; vrij naar Nie. Ev. c. 4 en 6.

4301—4316 samenspraak tussen de meester-duivel en z\'n ge-
zellen. We hebben hierin te zien \'n vrije bewerking der samen-
spraak tussen Satan en Infernus in \'t Nie. Ev. c. 6;^) de op-
vatting is weer volkomen volks.

4317—4324 sommatie tot Jesus; Nie. Ev. e. 6.

4325—4342 Jesus\' antwoord; Nie. Ev. e. 7.

4343—4372 \'s duivels beroep op de rechtvaardigheid.

4373—4479 waarom de duivel gestraft is.

4480—4483 de duivel vraagt verlossing. Dit is \'n volkomen
oorspronkelik motief, komt tenminste niet voor in de versies van
\'t Nicodemus-evangelie die ik onder ogen kreeg. In dit beroep op
Jesus\' barmhartigheid hebben we m. i. te zien \'n fijne trek van
zuivere menselikheid, die zich in L. o. H. zo sterk uit: dezelfde
algemeen-menselike trek, die ook voor de verdoemden de idee ener
tijdelike rust postuleerde. 2) Voor zover ik kan nagaan heeft geen
mnl. gedicht over proeessen om \'t bezit van de ziel — wat deze
dialoog feitelik toch is — \'n dergelik slot.

4484—4491 Jesus\' weigering.

4492—4503 intocht in de hemel; vgl. Nie. Ev. c. 9; terwijl daar
de zang der zaligen is: Amen, Alleluia, is deze in L. o. H. (vs. 62,

1)nbsp;Wuelcker a, w. 6, noot: „Infernus ist als Personification der Unterwelt
zu denken, Satan als Beherrscher der in \'der Unterwelt Eingeschlossenen.
Damit stimmt auch überein dass der Erlöser Satan in die Gewalt des Infernus
übergibt.quot;

2)nbsp;Endepols: Tschr. XXVIII. 103.

-ocr page 53-

4889) Sanctus, sanctus, Dominus, wat echter slechts gold als
algemene formule, i)

De invloed van \'t Nicodemus-evangelie is hiermee afgesloten,
daar het volgende \'n vrije bewerking naar de evangeliën is.

4504—4531 Jesus\' geest wekt z\'n lichaam ten leven.

4532—4545 tocht der drie Maria\'s naar \'t graf.

4546—4593 verschijning van de engel.

4594—4633 bericht aan de apostelen.

4634—4653 de apostelen gaan naar \'t graf.

4654—4663 Thomas twijfelt.

4664—4683 Maria Magdalena blijft op \'t graf achter.

4684—4690 verschijning van Jesus.

4691—4705 Maria\'s toespraak.

4706—4731 Jesus\' antwoord.

4732-4739 opwekking tot vreugde. Voor „die boecquot; denke
men aan \'t Graduale der mis van Pasen: Haec dies quam fecit
Dommus: exsultemus et laetemur inea.®)

4740—4761 verschijningen van Jesus.

4761—4783 hemelvaart.

4784—4793 voorspelling van \'t laatste oordeel.

4794—4813 de verschrikkingen daarvan.

4814—4845 Jesus\' woorden tot de verdoemden.

4846—4893 Jesus\' woorden tot de zaligen. Natuurlik vervult
Michaël hier ook de rol van psychopompos.3)

4894—4903 opwekking tot de lezer.

1)nbsp;Endepols t. l.a. p. 70: „Al en waren dit niet die selve woirden, si
sonnen nochtan den selven sinquot; (uit Mechtildis\' vizloenen).

2)nbsp;Verdam\'s opmerking (V. Verh. 367) nanr aanleiding van deze plaats
IS misplaatst.nbsp;Huiai:.

zie daarvoor: Hofmann a.w. 270 en Daniöls: Sinle Michuels Wacch-
scalen,
Tschr. XXXl, 82-97; Maie M, 440 en 441 en III, 388; fgL bTate
de bij Daniëls genoemde plaatsen uit de mnl. literatuur nog Maerlanfs:
Sinte Francisciis leven vs. 4827:

SIntc Mlchlel. der Inglcn voshct.
Want de scritture van hem toRet,
Dat hl de ziele met Rroter ere
Proscnteert vor onsen here.

-ocr page 54-

4904—4925 de kracht van dit boek.

4926—4937 bede voor dichter en afschrijver.

Zoals bovenstaande analysS aantoont vinden we in L. o. H.
de zeer heterogene neerslag van allerlei kanonieke, patristiese,
apocriefe en oorspronkelike voorstellingen en teksten. De grote
lijn is de kerkelike: \'t leven en vooral \'t lijden van de Ver-
losser; daarom heen slingeren zich traditionele en oorspronke-
like motieven.

Is dus de verhouding tot gezaghebbende werken zó, als we
van \'n middeleeuws „oorspronkelikquot; dichtwerk zouden verwachten
— veel traditie naast hier en daar iets origineels — tot de beel-
dende kunsten verhoudt L. o. H. zich op dezelfde wijze.

c — de verwantschap tussen vanden levene ons
heren en de beeldende kunsten

Het belang ener vergelijking tussen L. o. H. en de beeldende
kunsten zal wel niet ontkend worden. Daaruit kan immers even-
eens blijken in hoeverre de dichter uit \'n algemeen verbeeldings-
fonds putte, en in hoever zijn werk alleen staat. Tevens zal
deze vergelijking sommige voorstellingen verklaren, althans \'n
aanwijzing, resp. mogelikheid tot zuiverder waardering leveren,
terwijl ze ook voor de tekstkritiek haar waarde heeft. Op \'t be-
lang ener dergelike vergelijking werd al vóór dezen gewezen. J)
Wanneer men de schone bladzijden gelezen heeft, door Mûle gewijd
aan de opkomst van \'t pathetiese element in de beeldende kunsten
van de laatste helft der 14e en van de 15e eeuw,^) en men vergelijkt
zijn konkluzies met de plastiese voorstellingen uit L. o. H., dan
krijgt men de indruk dat de mnl. dichter z\'n tijd vooruit is ge-
weest. Zelfs indien men aanneemt dat voorstellingen en sfeer van
\'n\'^unstwerk in de M. E. reeds enige tijd in de literatuur geleefd
hebben, eer ze in de beeldende kunsten hun uitdrukking vonden, 3)

1) de Vooys: Histor. Schets enz., 16. 2) Mâle III, 85 vv.
3) l.a.w. Préface: „Au XVe siècle, comme au XlIIe, il n\'est pas une
oeuvre artistique qui ne s\'explique pas par un livre.quot;

-ocr page 55-

en dat ook hier natuurlik wisselwerking heeft bestaan, blijft
het \'n feit, dat in onze letteren in \'n tijd dat overigens in de kunst
nog \'t serene overheerst, reeds op krachtige wijze de vrome
gevoelerigheid en \'t aandoenlike is uitgesproken. 2)

De voorstelling van Mâle is echter ietwat eenzijdig en hij
schijnt dit ook wel \'ns gevoeld te hebben. 3) In elk geval missen
we bij hem de erkenning niet geheel, dat in de godsdienstige
literatuur van \'t eind der 13e eeuw „la sensibilité jusque là
contenue, s\'exalte.quot; Nog nadrukkeliker werd op die vroege
opkomst gewezen door Millet: terwijl hij uiteenzet hoe de bodem
der meer beheerste, symboliese, ja verstarde kunst der Byzan-
tijnen gaandeweg ondermijnd werd door \'t dramaties-gevoelige
Nicodemus-evangelie en door dramatiese homiliën,quot; 5) is voor
hem de pseudo-Bonaventura, die aansluit op Gregorius van Nico-
medië en Simon Metaphrastus, \'n bewijs voor zijn stelling, dat
de vernieuwing in de Italiaanse kunst der 14e eeuw, behalve
van \'t Franciscanisme, vooral \'n gevolg was van byzantijnse in-
vloeden. ö)\' n Korrektief op wat er in deze stelling aan overdrijving
mocht schuilen, bracht ten onzent Ligtenberg in z\'n genoemd
artikel, \') waarin hij er ook op wees, hoe \'t Franciscanisme in
dezen niet uitsluitend als bevruchtend, maar ook als zelf-reci-
piërend beschouwd moet worden.«)

L. 0. H. nu is van dat nieuwe element ten onzent \'n vroege

1)nbsp;ibidem: .il (i.e. l\'art du XlIIe s.) ne connaît d\'autres événements que
Içs spéculations des tliéologiens et les rCves des mystiques.quot;

2)nbsp;V. Puyvelde: Scltllderkimst enz. 27.

8) Mûlo m. 146. ■lt;) Maie III, 86.

6) Millet 398 en 618; nog heden ten dage gaan in Griekenland op WiUe
Donderdag en Goede Vrijdag de kinderen \'s avonds in de dorpen rond,
om in weemoedige byzantijnse melodieün de passie Christi te zingen; zié
De Tijd van Zaterdag 14 Julie 1928, Griekse korrespondentic. Echter \'ook
in W. Europa moeten dergelike passieverhalen \'n grote rol hebben ge-
speeld. Lecoy de la Marche a. w. 258 spreekt van .chansons de geste de
Passionquot; van 1800 verzen, die op Goede Vrijdag in de kerk gezongen werden.
In Duitsland kende men passiepreken die 8 A 9 uur duurden: zie Cruel:
Gesdiichte der deulschen Predigt; hetzelfde geldt voor Engeland: The
Northern Passion
a.w. II, 81.

«) Millet 400. 1) Stud. Cath. III, 237. ») ibidem 352.

-ocr page 56-

openbaring, \'n Onbevooroordeelde lezing overtuigt — vroegere
beoordeling ten spijt — dat de toon der ridderjike epiek hier-
slechts zelden meer gehoord wordt: deze zuchtende, bevende,quot;
wenende Jesus-figuur kon slechts geschapen worden in \'n tijd,
die zelf begiftigd was met „Ie don des larmes.quot; i) Boven werd
dit reeds in verband gebracht met de mystieke stroming: „ce
réalisme (t.w. der vijftiende-eeuwse beeldende kunsten) est né
du désir de toucher Dieu.quot;^)

Dit realisme openbaart zich zowel in \'n andere behandeling
van verschillende tonelen, 3) als in \'n uitbreiding van andere,
waarbij vooral twee tendensen opvallen: voorkeur voor uitvoeriger
behandeling van \'t lijden 4) en familiarisatie met \'t heilige. Deze
neigingen nü zijn zonder twijfel ook in L. o. H. aanwezig: de
geseling b.v. geschiedt niet slechts voor en door de twee beulen,
maar Pilatus en de Joden zijn er aktief in betrokken (vs. 2767
vv.). De familiarisatie met \'t heilige treedt zowel in de schilde-
ring van Jesus\' kindsheid als in de behandeling van enige taferelen
uit zijn openbaar leven aan den dag.

Mogelik zou men met de kennis dezer algemene tendensen
gewapend, onze tekst krities onder \'t mes willen nemen, en het
is merkwaardig dat \'n dergelike tekstkritiek de konkluzies van
Verdam op enige punten schijnbaar staaft. We mogen echter,
zoals boven reeds gezegd werd, niet vergeten, dat de literatuur
over \'t algemeen de beeldende kunsten vooruit is, dat de Medi-
tationes, die al \'t nieuwe in zich dragen, s) ook reeds omstreeks
1300 ontstaan zijn, dat de „atmosphère tiède,quot; waarin de nieuwe
kunstprodukten bevrucht zijn, in de Zuidelike Nederlanden ook
reeds aanwezig moet zijn geweest: \'n beweging als die der

1)nbsp;Maie lil, 87; te Winkel\'s oordeel (Gesch. Ned. Letierk. blz. 268) over
\'s dichters voorliefde voor Gods heerlikheid is onjuist,

2)nbsp;ibidem 154. 3) ibidem 22. ibidem 87—90. ») ibidem 145—154;
Maeterlinck a. w. 72 en 73.

6)nbsp;vgl. Mâle III, 16; toch neemt ook reeds bij Beda (P. L.t. 92 colT 122)
Pilatus zelf aan de kruisiging deel.

7)nbsp;ibidem 55 en v. Puyvelde 1. a. w. 129 v.

8)nbsp;Mâle III, 148; vgl. \'t genoemde artikel van v. Puyvelde.

-ocr page 57-

Disciplinati of Battuti in Italië (± 1260) i) moge hier nog onbe-
kend zijn geweest, anderzijds bewijst de geschiedenis der neder-
landse mystiek, hoe in de dertiende eeuw reeds hier te lande
- \'n innig-gevoelig geloofsleven bloeide.

Dit klemt te meer, daar de twede episode van de geseling,
, schijnbaar \'n uitbreiding, door dé tekstkritiek als mogelik authen-
tiek tegenover de kortere redaktie wordt bewezen. 2) Daardoor
zouden zich kuituurhistories zowel als ikonografies zeer inte-
ressante problemen voordoen: was L.o.H. in \'n nieuwe lente
\'n vroeg geluid? werd het als zodanig niet gewaardeerd en der-
halve bekort? welke verschillen van geestelik leven legt deze
opvatting bloot? Voor \'n oplossing dezer problemen is \'n studie
van de geschiedenis der apocriefen in onze mnl. literatuur,
vooral van \'t Nicodemus-evangelie, van allerdringendst belang.
Anderzijds echter zal bij de tekstkritiek blijken, dat verschillende
uitvoerige scènes doen vermoeden dat ze \'n uitbreiding zijn van \'n
latere bewerker. Verkorting misschien enerzijds, zeker uitbreiding
anderzijds, dat is \'t zeer gekompliceerde beeld dat ons deze
tekst in de twee voornaamste redakties te vermoeden geeft.

Met deze hachelike kwesties voor ogen is \'t duidelik, dat
\'\'tekstkritiek op grond van ikonografiese gegevens \'n uiterste
■ voorzichtigheid zal vereisen. Voorop sta, dat \'t zeer wel moge-
lik is, dat verschillende voorstellingen uit L.o.H. aanpassingen
van bewerkers (kopiisten) aan latere ikonografiese tradities in
zich sluiten. Bij \'n gedicht echter, dat in velerlei opzicht zo
oorspronkelik van opvatting is, moet men met \'n dergelike ver-
onderstelling zeer op z\'n hoede zijn, vooral wanneer de geest
van \'t hele gedicht dezelfde is en de tekstkritiek voor \'n enkel
geval altans tot tegenovergestelde konkluzies kan komen. Hier
zullen derhalve alleen enkele voorstellingen besproken worden
en kort aangegeven, welke motieven, oude of nieuwe, daarin te
onderkennen vallen:

1)nbsp;Millet 622; voor vroegere uitingen van wat later met de nanm Fran-
ciscanisme zal bestempeld worden, zie Ligtenberg 352 vv.

2)nbsp;zie kommentaar bij vs. 2831.

8) D. A. Stracke S. J. in Ons Geestelijk Erf I, 334 en 335.

-ocr page 58-

10 de annuntiatie : alle ikonograîiese aanduidingen ontbreken.

20 de geboorte: kenmerkende biezonderheden der nieuwe
voorstelling ontbreken, b.v. de zuil, waartegen Maria leunt, de
aanbidding door Maria, die knielt voor \'t pasgeboren kind.i)
Veeleer, hoewel niet uitdrukkelik uitgesproken, ligt de oude voor-
stelling, eigenlik byzantijns ten grondslag: Maria rust in mystieke
afgetrokkenheid. 2) Van de — trouwens alleen apocriefe — dieren
is alleen de ezel aanwezig, wat ook wijst op hoge ouderdom
van dè tekst (vgl. pseudo-Matth. c. 13 en Evang. Nativ. c. 14);
in de 13e eeuw waren os en ezel reeds algemeen in de beel-
dende kunsten. 3)

30 de herders van Bethlehem:

terwijl de boodschap aan de herders uitvoerig verhaald is,
wordt van de aanbidding maar kort gewag gemaakt. Ook in de
plastiese kunsten komt ze pas laat op.^)

40 de opdracht in de tempel:

\'n karakteristieke trek is hier de vermelding dat Simeon blind
is; men vindt \'m ook in \'n mnl. brabants-limburgse vertaling van
\'t Nicodemus-evangelie en in de Seghelijn (vs. 8430.)^)

50 de aanbidding der drie Koningen:

de voetkus, \'n gewone vorm van huldebetuiging in L. 0. H.,
wordt in dit toneel gemist; volgens Mâle is hij \'n nieuwe trek.«)

6° de vlucht naar Egypte:

hierin ontbreekt, afgezien van de vermelding van de ezel,
elke apocriefe trek, en daar de voorstellingen in de beeldende
kunsten steeds apocriefe gegevens verwerken, bestaat daarmee

geen verband.

70 Jesus\' openbaar leven:

Schrijvers over de levens van Jesus in de M. E. hebben er op

-ocr page 59-

gewezen, dat van de drie delen waarin het leven verdeeld kan
worden — kindsheid en verborgen leven, openbaar leven, lijden —
het twe\'àe gewoonlik wordt overgeslagen, i) Men leest in deze
opmerking dan tevens vaak stilzwijgend het verwijt, dat de
M. E. geen zin hadden voor de verheven lering en zich vooral
bepaalden tot wat zich tot de zinnen richt. Het gaat echter niet
aan van ons standpunt van godsdienstig subjektivisme, waarbij
bijbellezing voor velen het godsdienstige onderricht is, \'n mis-
prijzend oordeel te vellen over de middeleeuwse behandeling
van \'t leven van Jesus. Men vergete niet dat de middeleeuwse
lezers allereerst lering ontvingen bij preek en onderrichting.2)
De bijbel echter, die later vooral dient tot steun van \'t dogma,
lazen zij veelmeer als \'n geschiedboek.^)

Het feit staat niettemin vast. Mâle wees er ook op voor de
beeldende kunsten. De verklaring, die hij ervan geeft, is in
deze woorden samen te vatten: „les sculpteurs, les verriers,les
miniaturistes n\'ont fait qu\'illustrer le calendrier liturgique.quot; 1)

L. 0. H. nu volgt in dezen niet geheel de algemene richting,
al overweegt ook hier verre \'t lijdensverhaal: vs. 922—1615 zijn
gewijd aan \'t openbare leven. 0) Het feit dat \'t gedicht in z\'n
huidige vorm tot de school der didaktiek behoort, zal hiervan wel
de verklaring zijn. Voor de in dit gedeelte behandelde taferelen
is dus ook weinig gelegenheid tot vergelijking met de beeldende
kunsten. Men kan alleen opmerken dat, evenals deze zich tot enige
1) o.a. Mol! a.w. II, 30; Nippold n.w. G7.

■2) G. Paris a. w. 201 : .Celte pauvreté (t.w. aan evangeliese verhalen)
tient peut-ôtro à ce qu\'on exposait suffisuninient celte histoire au peuple
dans l\'instruction réligieuse donnée ù l\'egiise.quot;

3) Nippold a.w. 66; Haslinghuis a. w. 35. Daarbij dient men ook te denken

volgens Mûle III, 210 aan de eerbied voor de Bijbel als \'n boek vol raad-
selen: Je clergé se contentait de transmettre au peuple, par la parole ou
par l\'oeuvre d\'art, ce qu\'il était essentiel de lui en faire connaître.quot; Echter
mag men die heilige vrees der M.E. voor de bijbel niet overdrijven- zie
S. Berger:
La bible française au Moyen âge, Paris 1884; Michaöl a w Ill\'\'gt;31
lt;) Maie II, 215-220; vgl. v. Puyvelde a.w. 129.nbsp;quot; quot;quot; \'

Nippold\'s karakteristiek (blzd. 56) is dus grotendeels onjuist, zoals ook
z n betoog over \'t overwegen van apocriefe stoffen wel wat overdreven
is; blijkbaar volgde hij in dezen Moll.

-ocr page 60-

taferelen bepalen, — doopsel, bruiloft van Cana, bekoring en ver-
heerliking, i) soms zelfs tot één, dat dan representatief is voor de
hele groep2) — de dichter van L. o. H. enige tonelen gekozen heeft:
doopsel, bekoring, verkiezing der apostelen, wonderen, leringen,
bekeringen, overleg en aanval der Joden, zalving door Maria Magda-
lena, intocht te Jeruzalem, verdrijving der wisselaren.

8° Jesus\' lijden:

Dat de dichter van L. o. H. in het lijdensverhaal de beeldende
kunsten voor is, werd boven reeds gemeld. Daarom zal verder
dan ook geen doorlopende vergelijking meer gemaakt worden,
maar zullen alleen enige karakteristieke détails worden aangestipt.
Het nieuwe verraadt zich reeds in de martelingen. Deze uit-
breiding der passie-scènes moge voor de beeldende kunsten nieuw
zijn 3) \'t verband dat hier gelegd wordt tussen Jesus\' lijden en
de Joden is zo innig met de hele tekst verweven, dat in der-
gelike tonelen niet eenvoudig latere uitbreidingen te zien zijn.-»)
Typerend is b.v. dat de gang naar Calvarië met de ontmoeting
van Maria, later zo graag behandeld, hier voorbijgegaan wordt.

Opmerkelik zijn in het laatste gedeelte de kruisiging en de

kruisafname.

90 De kruisiging:

De oudste voorstelling is die van de kruisbestijging^), die
tevens de historiese \'t meest nabijkomt: \'t „cruci inequitarequot;.
Het teksthandschrift heeft deze voorstelling, terwijl \'t enige frag-
ment waarin dit toneel bewaard is. de kruisiging aan \'t liggende

kruis heeft Deze laatste is zoals blijken zal, waarschijnlik de
oorspronkelike voorstelling geweest. De eerste was vóór 1300
de gewone,«) daarna komt, vooral onder invloed der Medita-
tiones,7) volgens van
Puyvelde ook als pittoresk effekt der toneel-

1) Mâle n. 216. 2) ibidem 217. ») Mâle III, 22.

4 Nieuwquot; is trouwens maar betrekkelik: eigenlik kent de HCliand
reedsquot;dit motief; vgl. Weber t.a.p. 59; hierin kan \'n anti-joodse tendens
schuilen. Voor de houding
der volksliteratuur der M. E. tegenover de Joden,
zie de Vooys:
Mnl. leg. en ex. 2. hfdst. VI.

6)nbsp;v. Puyvelde 147. Ligtenberg 229.

7)nbsp;Mâle III, 22.

-ocr page 61-

vertoningen,!) de twede wijze van kruisiging op, al is deze
vóór 1300 niet geheel onbekend geweest. Men kan hier alleen
zeggen dat in de tijd van \'t ontstaan van L. o. H., ikonografies
reeds de beide mogelikheden van voorstelling bestonden.

Echter bewaart het teksthandschrift in de beschrijving van de

kruisiging der voeten met meer nagels (vs. 3036) waarschijnlik

niet de oorspronkelike lezing — ofschoon het motief van één

nagel en gekruiste benen uit \'t Noorden komt, „oü l\'on semble

l\'avoir imaginé vers le début du XlIIe sièclequot; 2) — omdat nl.

VS. 3819 van het teksthandschrift, de voorstelling van \'t delftse

fragment, kruisiging met één nagel, bevestigt. Dit feit nu stemt

ook wantrouwend t. o. v. de kruisigingscène uit het teksthand-
schrift.

10\') De kruisafneming:

Zeer merkwaardig is dit toneel omdat \'t voor zover ik kon

nagaan, enig is in z\'n soort: \'n kruisafneming met liggend kruis

IS mi] noch in de literatuur noch in de beeldende kunsten be-
kend.3)

Het kan \'n oorspronkelike vinding zijn, en wel van de be-
werker, bedoeld als pendant van de kruisoprichting. \'n Andere
mogehkheid is dat in de herinnering van dichter of bewerker
de twee voorstellingen van de kruisafneming gekontamineerd
zijn, misschien omdat de twede wijze van kruisiging toen pas
in opkomst was en men haar niet voldoende onderscheiden had
of meer onderscheidde.^)

1)nbsp;V. Puyvolde 147 en \'t artikel van dezelfde schr.; Roy n. h. vf. 93 denkt
veeleer aan de invloed van do dialoog van pseudo-Anselmus, dezelfde tekst
waarvan \'n gedeelte, tesamen met Maria\'s klacht, in het zutfens-croninirs
fragment van L. o. H. vormt.nbsp;^ quot;«imgs

2)nbsp;Millet 413; tot de twaalfde eeuw was de gangbare voorstelling die
met v.er nagels wat ook de mening der meeste Kerkvaders is. Cr de
meuwe^ voorstelhng acht Müle (II. 271) de invloed
van mondelhige tradiU^

allL^nmrw hquot; V \' \'\'\' raadpleegde, vonden haar eveneens uniek ;

\') Prof R n^fnbsp;\'quot;s op miniaturen gezien te hebben.

weL Li; ^.-^\'Sl^nberg O. F. M., die mij op de mogelikheid dezer verklaring
wees, gaf aan t verschijnsel, dat in de beeldende kunsten evenals in de

B.

-ocr page 62-

11» De oordeelsdag:

De voorstelling is heel in \'t algemeen gehouden en verraadt
geen verband met tonelen uit de beeldende kunsten, i) evenmm
als de schildering der hemelse vreugde.

Onze uiteenzetting samenvattend, blijkt dat de geest van L. o. H.
reeds die der beeldende kunsten uit \'n later tijdperk is, maar
dat nog verschillende voorstellingen getuigen van de ouderdom
van \'t gedicht in de handhaving van oude motieven, tevens ook

van de oorspronkelike opvatting van de dichter. Is derhalve deze

nieuwe geest er door \'n latere bewerker aan gegeven, dan
heeft er \'n algehele bewerking van \'t oorspronkelike gedicht
plaats gehad, die zich niet bepaalt tot uitbreiding met enkele
verspreide versregels. Uitbreiding is dan veeleer omscheppmg
geweest, en inlassing van - ook ikonografies - nieuwe, altans
Indexe tonelen; voor \'n enkel toneel, dat schijnbaar n uitbrei-
ding is, hebben we echter in \'t
vergelijkings-materiaal misschien
•n bewijs, dat\'toorspronkelik is geweest, al is hier ook \'n andere
verklaring mogelik. 2)

taal meermalen voorkomt, de naam: vitiatie. Innbsp;«P^^f

de vermelding van Jesus\'vasten in de woestijn in gezelschap z.jner moeder
(VS OsT), als\'n vitiatie zijn te verklaren: de voorstellingen van de aan-
ÏÏd^g der Koningen, vai Jesus\' doopsel en van de bruiloft te Cana, kwamen
nl. veel samen voor (Mûle II, 219). Als vierde voorstelhng vmdt men op
•n raam te Troyes de bekoring door de duivel eraan toegevoegd, (z. w.
Uit \'n gelijksoortig verband zou de figuur van Maria in de woestijn-scène
Lnen gekontamineerd zijn. Waarschijnliker is echter de verklanngblzMO.
Interessante voorbeelden van vitiatie in de beeldende kunsten vmdt men
ITr ygïrnbergO.F.M.: //e/ Lignum vitae van den H^Bonaventura in ^^

ikonografie der veertiende eeuw (Het Gildeboek XI, 15-41).

1)nbsp;Mâle II. 430.

2)nbsp;zie Kommentaar bij vs. 2827.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK II

A — De handschriften van Vanden levene ons heren

Behalve \'t door Vermeulen uitgegeven teksthandschrift, i) zijn
van L.
O. H. tot dusverre zeven andere tekstlezingen bekend t. w.:
VS. 764-892 en 1390-1515, aangeduid als H\'I en H II.

taT^rh^YMn^??\'quot;,quot;quot;nbsp;S^P\'-Wiceerd door R. Pennink

mT^chr^XLVI,314-321. Ze bevinden zich in Den Haag: Kon. Bibl,

b bV ms 405gt; • r®,;nbsp;hs. (Groningen Univers.

In JTnbsp;Maerlant-hs. Aanduiding G 1.

In zelfde hs. komt \'n ander fragment voor van L. o. H dat

L zenbsp;° \'•«»-quot;quot;•■quot;•■\'g worden aangenomen

vf 3268nbsp;quot;quot;quot;quot;nbsp;Di\' \'«quot;gment omvaquot;

?i7finbsp;quot;quot;»idem.

231412^1\' T quot;quot;nbsp;Taeloerbond 1854,180.
-^45-2460; zie van derMeersch a.vir. bldz. 188.

iekVn.quot;quot;nbsp;quot;quot;nbsp;quot;\'»rondere plaats tussen de andor»

-ocr page 64-

2663—2895; ibidem blz. 194.
3223—3243; ibidem blz. 204.
3244—3280; zie Nap. de Pauw a. w. I 316.
3301—3312; zeer fragmentaries; ibidem.
3313—3350; ibidem^

Deze fragmenten, de audenaerdse, bevinden zich in het z.g.
Rymboek van Martyn van Tliorout, berustend in de stadsbibliotheek
te Audenaerde. Aanduiding A.

50 vs. 2941—3066; gepubliceerd door J. Verdam in Tschr. XXI
205 (de nummering aldaar vs. 2973, blz. 208 moet zijn vs. 2941).

vs. 3339—3472; ibidem.
Deze fragmenten, de z.g. delftse, bevinden zich in persoon-
lik bezit van Prof. Dr. W. de Vreese, Rotterdam. Aanduiding

D I en D II.
60 vs. 3010—3053; zie Vermeulen, a. w. 201.

3164—3217; ibidem.
Beide fragmenten werden ook gepubliceerd door Hoffmann
van Fallersleben in Pfeiffer\'s
Germania II, 428—430 onder de titel:
Bruchstück eines unbekannten mnl. Gedichtes.

Deze fragmenten, de z.g. limburgse, bevinden zich in Den Haag:
Kon. Bibl. 133 D 21. Aanduiding LI en LH.

70 vs. 4550—4731; zie Nap. de Pauw a. w. II 278. Dit fragment,
genaamd fragment van Gaster, bevindt zich te Brussel: Kon. Bibl.

DII 5580. Aanduiding B.

Uit deze lijst blijkt dat L. o. H. zeer verspreid is geweest, \'n
Vergelijking der korresponderende lezingen zal tevens de grote
verscheidenheid der hss. aantonen. Beide faktoren pleiten ook
voor de ouderdom van ons gedicht.\')
Het teksthandschrift
a. Beschrijving

Van L. o. H. is slechts één volledig hs. bekend, berustend in
de Universiteitsbibliotheek te Utrecht (cat. Mss. no. 1329 = Aevum
medium. Scriptores ecclesiast. no. 507).

De tekst werd blijkens \'n mededeling achter L.o.H. vervaardigd
op Oudejaarsavond van \'t jaar 1438 in \'t klooster Oetingen (Ottignies)

quot;ly^i. Jonckbloet: Mnl. Dichtkunst I, 287.

-ocr page 65-

op de grens van Kamerijk en Brabant. Tot 1802 behoorde de
parochie tot \'t bisdom Kamerijk, daarna bij Mechelen i)

Naar de eerste uitgever vermeldde (Ini. I) werd \'t hs met \'n
verzameling archivalia door de Gedeputeerde Stalen van Utrecht
ten behoeve van het gewestelik archief aangekocht, maar gine
onder \'t beheer van de archivaris Vermeulen, die tevens biblio-
thecaris was, over aan de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht
IfiU v u?quot;\'±22x14V,c.M.; de bladspiegel is
aLigeven\'nbsp;gedichten is deze bladspiegel door lijnen

Legende (fragment).nbsp;• \'lt;quot;• 39-66 Gulden

Het Ihs. is geschreven in duidelik schrift quot;hol,.!

den plaatsen. Vooral bij de Seltf VIk

door overplakken wlPriL , eii.ng hebben enige plaatsen

dwenen zijn Me„ vtdt Irr*\'\'nbsp;«quot;kele verzen ver-

sierlike en Kjne schrift van de G fen quot;? f ^«g^over \'t
iets zwaardere vnn i „ unbsp;\'nbsp;Iquot;«\'\' en daar

vs 22rnf rjnbsp;quot;nbsp;van V. d. h. van

V 6r • meef •flanTf\'L quot;quot;quot;quot; ^

Ook op -t Algemene Rijksarchief le Brussef i 1
2) verder aangeduid als V.d hnbsp;gegevens,

verder aangeduid als G. L

-\'quot;--eronlngs h. zie P, Leen,Ier,z,
minialuren In de
m pZL-\' ^\'quot;\'\'«\'ïW hoe we ook

voor schrift en

M.t. rekenmg moeten houden met wat wij .methode.quot;

-ocr page 66-

Mogelik werden ook \'t opschrift van L. o. H. en de 3 eerste
verzen van V. d. h. door \'n andere hand geschreven.
In de 2 gedichten zijn de bladen in 2 kolommen beschreven,
die van 35-39 verzen bevatten, i) De G. L. is doorlopende
prozatekst met afscheiding in capita, aangeduid door opschriften
in groter lettertype. 2) De verzen zijn in de beide gedichten door
\'n zelfde moderne hand genummerd.

Op fol. 1, 2, 3, 4 rquot; en v« en fol. 5 r° zijn de hoofdletters —
aanvangsletters der versregels - met \'n al dan niet doorlopende
lijn gerubriceerd. Idem fol. 14 r^ en ^ tot vs. 2015, enige vers-
regels fol. 17 r«, 18 ro, 19 v«, 20 v«, 21 v«, 28 v° geheel, 29 r°
geheel, 29 v« enkele vss., idem fol. 30 r° en 31 r°; 33 v« geheel.
Een systeem valt hierin niet te zien; \'t wekt veeleer de indruk,
dat de rubricator die zeer willekeurig te werk ging (zie beneden),
grotendeels handelde naar de volte zijner pen en de gril van \'t
ogenblik.3) Hetzelfde geldt voor \'t fragment V.d.h. Rubricermg
komt niet voor in \'t fragment van de G. L.

De afschrijver der beide gedichten bracht in overeenstemmmg
met de stof \'n verdeling aan in capita van ongelijke grootte.
In den beginne is de aanvangsletter, die van groter type is,
regelmatig gerubriceerd;
later werd dit, ook weer zonder systeem,
nagelaten. In de meeste gevallen staat wel de aanduiding voor
de rubricator in kleiner letter op de open plaats. Soms ontbreekt
ook deze. In enkele gevallen is de aanvangsletter niet rood,
maar blauw. Dit alles is bij de tekst verantwoord. De afschrijver

begint na de voor rubricering opengelaten plaats, zelf ook steeds

met hoofdletter.

Dezelfde opmerkingen gelden voor V. d. h.

zouden noemen, vindt men in de afschriften der parijse versie van de franse
bijbel door de universiteit; zie S. Berger a.w. chap.:
La Bible hlstoriale
complétée.
Berger spreekt daarom zelfs van „une vulgate pour les pem-

tures mômes.quot;

1)nbsp;voor L. o. H. zie aanwijzing in de tekst.

2)nbsp;Enkele mededelingen over de inhoud van deze tekst deed Verdam,

Tschr XX, 22 onder: \'/ Alleluia is geleid.

3)nbsp;voor de faktor „toeval, grilquot; in dergelike gevallen, zie J.W. Muller:
Cr//.
Commentaar op Van den Vos Reinaerde, Utrecht 1917, 151.

-ocr page 67-

Enige keren komt \'n teken vóór \'n versregel voor, dat blijk-
baar \'t oude paragraaf-teken
1) is nl. vs. 26, 1086, (met rubri-
cering)
1618, 2973, 4829. Vóób vs. 8 en 9 schijnt dit paragraaf-
teken twee keer te staan: misschien werd bij vs. 8 bij ver-
gissing \'n begin er van gezet.

\'t Zelfde paragraafteken maar van zwaarder vorm, vinden we
V. d.
h. VS. 144, 151, 155, 158.

In \'t ths. zijn verschillende handen aan \'t veranderen (verbe-
teren) geweest; bij de tekstafdruk wordt daarvan t. z. p. reken-
schap gegeven. Er vallen drie soorten van veranderingen of

meTtaf Efl\'hT\'v^^nbsp;de afschrijver;

1 niet alL Ir M^e twee eerste

onderscheiden; zoveel

Daar zowel de lezing van de afschrijver als die van de ver-
be eraar z„n afgedrukt,^) waarnit ik L lezing koos die 4 t
beste scheen, kan men, waar men met mij van mening Zch

quot;De lood? ftquot;nbsp;\'ezingherlrn

De potloodaantekenmgen zijn blijkbaar afkomstig van de her

-ocr page 68-

wet?), 4457 {nadat niet). Zo staat ook in V.d.h. bij vs. 355 en
430 dezelfde aantekening als bij L. o. H. vs. 3786.

Foliëring: volgens de aanduiding der Univ. bibl. vóóraan in
\'t hs bevat \'t 66 fol. Dit is ook inderdaad \'t geval. Echter is
de foliëring niet in orde: fol. 57 is niet genummerd; fol. 58
draagt no. 57 enz., tot op fol. 61 aanstonds fol. 63 volgt. Maar
de tekst is hier niet in orde: volgens de aanduiding aan de
voet moest de volgende bladzijde beginnen met de woorden:
seide: wiltu volmaect, terwijl er in werkelikheid staat: es haer
prince.
Ook \'t verhaal sluit hier niet aan: blijkbaar is bij \'t m-
binden fol. 62 er tussen uitgeraakt. De foliëring is dus slechts
schijnbaar in orde. Van fol. 56 v- op fol. 57 r° (de ongenum-
merde fol.) sluit de lezing wèl aan, \'n bewijs dat de foliermg
door later hand vóór \'t inbinden is aangebracht, waarbij dan
één fol. (eig. 57) werd overgeslagen.

Enige der laatste folio\'s der G. L. dragen in de rechterbenedenhoek
aan rquot;- en v°-zijde de resp. nummering
a en b t.w.: fol. 40:2®;
41:3^ 42:4 ?; 43:5«?; 44:6®; 51:P; 53:3^; op-een-na laatste

fol.:8; laatste fol.:36.

b. Enkele grafiese biezonderheden

Ofschoon \'t hs. natuurlik geen regelmatige interpunctie heeft,
als \'n moderne tekst, vertoont \'t toch in enige gevallen vrij dik-
wels\'n punt-teken. Daarbij kunnen we onderscheiden: i)

a)nbsp;punt uitsluitend als rustteken: 130, 195, 335, 525, 604, 605,
641 758 970, 1013, 1019, 1076, 1079, 1091, 1119, 1123, 1351.
1362 1384 1425, 1655, 1661. 1666, 1771, 1981, 2028. 2032, 2035,
2117 2127*2334, 2441,2553, 2554, 2571, 2874, 3071, 3092, 3118,
3152\', 3248, 3387, 3592, 3626.3785, 3935, 4329, 4848, 4901, 4939,

en 4940.nbsp;^ .

b)nbsp;punt, niet minder als leesteken, maar dan in verband met

1) Ofschoon de gevallen a en b nader bij de tekst zullen worden aan-
«eseven leek \'t me gewenst voor de handschriftelike gegevens der M. E.
Lr \'n samenvatting te geven. Wie menen mocht dat ik in dezen al te
angstvallig ben geweest, verwijs ik naar Dr. D. A. Stracke S. J.:
Een Lutgart-
Se CVersl. en Meded. der Kon. VI. Academie 1927. 853-873). en
j.Greidanus: a.w. vooral hfdst. III.

-ocr page 69-

\'n overloop van \'t vers: O 174, 399, 461, 530, 741, 1067 1821
2023, 2197, 2832, 3076, 3292, 3582, 3584, 3657, 3660, 3696 3705
4062, 4097, 4102, 4453, 4470, 4596, 4708, 4901, en 4915.\'

c) punt zuiver als grafies teken in de a kolom, ter afscheiding
van de
b kolom: 2) 855, 858, 1012, 1016, 1070, 1086, 1159, 1292
1314, 1771, 1964, 2061, 2134, 2138, 2149, 2284, 2436, 2584, 2591\'
2721, 2722, 2794, 2879, 3012, 3013, 3015, 3083, 3091, 3092, 3093\',
3224, 3230, 3470, 3767, 3829, 3830, 4047, 4207, 4217, 4278, 4286,
4305 (m bleker inkt). Zo staat ook in vs. 3106 \'n punt ter af-
scheiding van
wien en di

veSe^eflrVT\'quot;\'nbsp;\'^^elmatig aan \'t begin van de

aan Tllrnbsp;\'quot;^^^n ƒ en J. dat dus uitsluitend

r/ri gf\' fooTnbsp;quot; 835, 1022,

S tóÏÏ\' i^tnnbsp;\'^O\'\' 3799. 3910, 4007, 4199,

4496 44.nbsp;4445, 4465, 4468, 4473

.7ROnbsp;4614, 4673. 4677, 4707, 4708 4749

Tvannbsp;-welg^vaUen van )

van drukken h H™\'®™\'nbsp;spelling, is mijn manier

van drukken hierdoor gerechtvaardigd.

c. Afkortingen

De gewone afkortingen die in mijn uitgave alle dnor b.. •
vering worden aangegeven, zijn:
\'t n- en w-teken.
20
\'t teken voor intervokaliese r

) vgl. Greidanus a. w. 169 vv
cleze gevallen niet in de tekst aangegeven; vgl. Greidanus a.w. 123,7o.

-ocr page 70-

ook niet konsekwent is, vgl. siere: 661. 903, 1837, 1867, 2514,
4723,
diere 2033 met: sire 674, 871, dire: 1954, 4397.

Bij sommige oplossingen moest dus wel persoonlike opvatting
beslissen. Hetzelfde teken komt voor als afkorting voor
re:
g\'gorys= gregorijs 4059, p\'dicte=predicte
1400,4155; ar :p\'adijs=
paradijs {passim); ri: gab\'el = gabriel
151,161, mesp\'se/z = mesprisen
19, peelg\'me = peelgrlme 525, p\'metijt = primetijt 2588; ir?:
v\'tuut = virtuut
of vertuut? 1086,2210;pat\'arken = patriarken 4145;
ro: p\'cessie = processie 1558, g\'te = grote op grond van de talrijke
volle vormen;
roe: g\'t = groet (passim) aldus door mij opgelost
daar ook de volle vormen
groet tegenover groot overwegen;
p\'uen = proeuen 1024, 1033.

40 de vorm en = ende; de vorm ende staat voluit: 490, 585,
661, 911, 1812, 2013, 2529, 3559, 3913, 4233, 4234. Zonder af-
korting staat
en: 936, 1732(?) 2504, 2722, 2781, 3574, 4778.

50 voor de vorm he, die zowel in hem als in hen kan worden
opgelost, beschikken we over de volgende gegevens: De volle
vorm
hem komt voor 604, 1128, 1506, 4726 en 4902; op hem
wijst in verband met \'t rijm: 1050, 1339, 1394, 1534, 1548 en
1617. De volle vorm
hen staat: 324, 501, 1153,1508, 1738,3775,
4566, 4761 en 4867. In rijm staat
hen: 1800, 4502 en 4936. De
/zem-vormen blijken alle sing., de /zen-vormen plur. te zijn. In
deze geest zijn dan ook de afkortingen opgelost, al is \'t niet zeker
of deze regelmaat van de kopiist of van de oorspronkelike dichter
is. In vs. 1759 staat voluit de sing. vorm.
heme. In de enclise
staat steeds
en zoals blijkt uit volle vormen als 1203,2042, 2132^
2162, 3556, 3798, 3845, 3887, 4366, 4393, 4445. Daarom is
he
vs. 1602 misschien \'n vorm van de afschrijver voor \'t enclitiese en,
al is hier ook oorspronkelik klinkerrijm: hem: en mogelik.

Voor \'t pron. refl. ontbreken volle vormen, die \'n aanwijzing
kunnen geven voor oplossing. Daarom is steeds
hem opgelost,
al verzet zich hiertegen de volle vorm
hen 4542.

de andere afkortingen zijn de gewone handschriftelike:
ald\' = aldus 1373; c\'ce = cruce 2614, 2929; c\'ne = crone 2879;
co\' = coninc (passim); d\' = daer (passim) of dat (passim); d\' =
penninge 2\\47 {zie Komment. aldaar); h\' = haer (passim) of hier

-ocr page 71-

1689, 3119, 3127 of het 1330, 2438;//zs =//zes«s (passim);//zm =
ihesum; ihrlm = ihemsalem (passim); - /ï Y = ,heit (passim) waar-
naast de volle vormen meest
-heit (o.a. 1230, 2503 enz) soms
-fte^/386;
lett\' = lettel 827; m\' = me/(passim); n\'= niet (passim)-
phetie = prophetie
4229; pheten = propheten (passim); q\'me-
quame
2305; pylat\'=pylatus (passim); nichodem\'= nichodemus
q te = quite
(passim); s\' ct\' s = sanctus 4272; sanct\' = sanctus (pas-
sim); spirit\'= spiritus 96; uj\' = waer (passim); iu\'heit=waerheit
1230; w\' = wat 1734.
^ d. Orthografie

Een algemene opmerking ga vooraf-

Ook vlesch is te lezen als vleesch;\'^ eveneens spelt-helt-
behield ze n vele apvaiinn u f.. ^ ^^ afschrijver

»1 Sr jrquot;

tekVe\'Srrv«™:quot; ,0! quot;Tquot;quot;!quot;-quot;

ae voet der fol.; vgl. ghest 328 en geest 967.

-ocr page 72-

gezicht toen reeds als verouderd te beschouwen orthografie wijst
erop, dat deze spelling niet zo ongewoon noch zo oud is als ze
wel lijkt, of misschien, dat in de omgeving, waar \'t afschrift
ontstond, inzake \'t kopiëren van teksten konservatieve gewoonten
bestonden, i)

Uit deze spelling verklaren zich vormen als aenbedden 581,
3244,
bedde 1976, wat zwakke verl. tijdsvormen zijn met als
enkel teken gespelde lange vokaal. Dergelike vormen komen ook
voor in fragment A, evenals elders in de Pauw\'s uitgave. 2)

Daarentegen hebben we in spellingen als laetstut 2^95, gedoechstut
3661, horstui 4318 enz. eerder aan korte klinker in verband met
de e\'nclitiese positie te denken; lang echter: 1601
coephiis, 2892
scumden.

Enkele vokaalspelling bij lange klinker vóór r wisselt af met
de spelling van \'t dubbele teken:
gheert 440, gert 469 enz.

a De a-klank wordt op de gewone wijze aangeduid,
e Over \'t algemeen is \'t onderscheid tussen
ê en ë niet meer
orthografies bewaard:/eede (i. p. v. lede) 79; lede (i.p.v. leede)
473; enen passim; betekent 584; stenen 993, 1686, 1691, 1705,
3690, 3717;
allene 998, 1694, 4716; wenen 2021, 4490; denc\'.
gemene 2m\\reneA52gt;b-, geheten 1511; heten 2564. Vooral vóór
r is die verwarring groot: bekeren 1588; leren 2904; leren: bekeren
3699; eren
1701; sere (passim); heren: keren 592; here: ere 902.

Daar in \'t rijm wel onderscheid gemaakt wordt, 3) is \'t waar-
schijnlik dat\'t oorspronkelik gedicht ê onderscheidde van ë. Ook
vóór
r wordt in \'t rijm dit onderscheid gehandhaafd; orthogra-

1)^vernbsp;deze spelling zie vooral Verdeyen in: Esmoreit (serie Van alle
tijden), Groningen 1926, 17-22; behalve de daargenoemde lit. zie nog z.
schr.:
Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad. 1927, 540; Franck: Taal en
Letteren
8, 503. De wenk van de Vooys: N. Taalgids XVlIl, 156, tot voor-
zichtigheid, krijgt klem door de mededeling van Jacobs, 1, 347, 1«; mogelik
is deze spelling meer \'n chronologies dan \'n dialekt-geografies criterium,
de andere fragmenten bevestigen deze veronderstelling.

2)nbsp;b.v. de Pauw a.w. 1,363: vs. 187 ontcleddene; 1,337 vs. U2glieredden;
I, 350 vs. 382 spredden, ook uit \'t audenaerds hs.

3)nbsp;zie: Taal en rijmen der handschriften.

-ocr page 73-

fiese willekeur van de afschrijver verbergt hier de oorspronke-
like verhoudingen b.v.
seere: here 360, 582.

De spelling van \'t sMÜ.-hede, hoewel niet etymologies i) is
overeenkomstig de algemene regel der mnl. hss.

\'t Franse verbaalsuff.-eeren, dat in de infinitief slechts vs. 1621
voorkomt, wordt e gespeld, soms — 3094 3098, 3100 — ook in ge-
sloten lettergreep met enkel teken.
I De aanduiding van de i klank is:

In open lettergreep meest /, soms ij (33, 34, 74, 97, 126, 127,
128 enz.p) of /e (77. 137. 240, 243. 251 enz.).

of verschil fn 1 ?nbsp;quot; ^\'^-vormen niet meer na te gaan,

denbsp;^^^

Hetzelfde geldt voor\' hTnbsp;waarschijnlik.

de meer gLone me Znbsp;diere, siere naast

= ciie\\. ZrZ ^: ^iMfnbsp;21 dire^ diere; 46

Qode opl)nrlp inrin „ , \'Aangeduid door o: voren, comen,

lor oTTó foL \'Tr quot; -»»geduid

In oesZn\'lrül: ^nbsp;\'«quot;■«\' 20.

noot ZT Ufi? ™ ^ quot;quot;quot;seduid door oo of oe: 1036

Oquot;™\'quot;quot;« va.. Franek

Taal en Uitmn 8,nbsp;1\'OMtic; ^ie Mnl. Gramm. 19 en

V. Heiten 113; Franck 5 6 25- vnrV •/

vormen ie-i slechts grafies ziinnbsp;.nbsp;^^ dissel-

stond, omdat in dezf nroLr^L . \'\'

v.d. meerdere of mTndere k^nbsp;v. d. klinker, naar gelang

nijt 623 en ;,rio73 ÏSquot;nbsp;quot;quot;^^eP^a\'d kon zijn.quot;

/i/cf 1073, 1323 zijn verschillende woorden.

-ocr page 74-

ü De aanduiding in open lettergreep is u en ue; in gesloten
lettergreep
meestal uu, behalve w in de vorm wt en z\'n samen-
stellingen; daarentegen 1061
coephus, 2892 scumden.

u in de pron. vorm wordt steeds v gespeld; in de vorm ve
2123 zal \'t w;-teken uitgevallen zijn.

ie Zooals ie soms staat voor y, staat i. p. v. \'t gewone teken
ie, ook wel y voor ie b.v. spysdi = spies du (2283) en in de
pron. vormen.

oe De gewone aanduiding is ae, ook in rijm op ö b.v. comen:
roemen
109; soneidoene 1189, 1488; iade: moede 2861; sonen-.
coene
4215. Soms de spelling ue bv. 376, 590, 1449, 1630, 1781,
2981, 3139, 3332. 3561, 3901, 4472, 4570, 4578, 4584, 4675, 4717,
die volgens Franck 31 vooral voorkomt in brab. en limb. teksten en
als oe-monoftong te beschouwen is. \'t Is waarschijnlik invloed
van de taal van \'n kopiist.

eu Aangeduid door ue of door oe: duecht 791, 920; iuecht 921;
doecht 1168. In \'t algemeen is deze klank in ths. vrij zeldzaam;
in de plaats daarvan staan ontwijfelbare o-vormen:
iode (passim):
moede; dore-.vore 349; doren: voren 896; cropele 1076.

De spelling der korte klinkers geeft geen aanleiding tot op-
merkingen.

Tweeklanken, ei wordt aangeduid door ei en door ey.^) De aan-
duiding van eeu is ew en e b.v.
euwelike 1239, ewelike 1816, 2113.
eu wisselt met ei in \'t woord vleien-vleuen 458 en 553; de laatste
vorm is volgens Kiliaen vet. Fland.; \'t kan \'n relikt zijn van de
oude redaktie; daarom ook is
vleuen de gewone vorm in fragment
A; in ths. is dat
vleien, de vorm van de brabantse kopiist.

ieu aangeduid door ieu; deze klank is zeldzaam, daar de brab.
afschrijver in \'n woord als
nieuw de vorm nuwe gebruikt.
OU aanduiding ou: scrouwen; ooi aanduiding oey.
ai
aanduiding ay en ai bv. kaytijf, maar 4009 caitijf, ay doet
2018.

De onduidelijke vokaal: in-suffixen komt nog meestal de volle
vorm voor: —
like, vaak — leke, zeker ë b.v. 1396 oe/mocde-

1) zie noot 2 op blz. 61.

-ocr page 75-

\'thT/r Took1624.3957.3965.4750.
rikPnbsp;^ok-like soms de volle vorm: 171 daqhelike - IiPniPl

In è„„Z voile naast de reeds enigsins verzwakte vorm. 1)
«chrijver /sii lio«nbsp;de af-

ths.. tenzij iTh l \'nbsp;quot;nbsp;van

Voor t ónbsp;\'nbsp;öo/re/2.

vokaal niet vnT^f verschilt de aanduiding van de onduidelike

t woord, maar nf . ««gemeen slaat i; aan \'t begin en
vinden we echter « n\'? \'\'nbsp;^^ze positie

301.692,789.821nbsp;volgende verzens): 246. 257. 260

2866. 2991, 3211 3^0 lof.\'nbsp;^691. 2778. 2796
IV De gewone\'

ties vaak «3) byTsi«quot;^\'quot;^ de/^.-klank ispostkonsonan-
. «et is niet aamp;Trï

^ J\' Daarom mo Tik df ^^^^^^^^^heiden tussen

de knoop doorhalen Vnbsp;^\'»de afdrukken,

\'n samenvattinrM sti 7nbsp;^^^^^ «ok

704. 721. 737, 808, I 2 842 «L ,nbsp;«70.

2026. 2102 (?), 210^ SS« o \'onbsp;1215. 1323. 1506. 1512

20; v.HCcn „ H .nbsp;„34, „36.

^on.., ... —a.L. va„ .H. vee, vak„v„„.

-ocr page 76-

2097 2481. 3173, 3534, 3951, 4266, 4321, 4826, 4886 en 4936.
f-ü. De onderscheiding tussen deze twee tekens wijkt met af van
de gewoonte der mnl. hss.,
ook voor de gevallen van assimilatie.

g-gh Wel in verband met de ouderdom van ths. wordt er
geen vast onderscheid meer gemaakt tussen
g en firft.

X. Dit teken komt voor 10, 89, 1126, 1826, 3006, 3085, 3228,

3332 4334 4425.

Konsonantenopeenhoping, a priori waarschijnlik in\'n vijftiende-

eeuThs.. vindt men o.a. 368, 603, 687, 1259,2214,2420,2660
3?5r3786, 4255, 4307, 4356, 4360, 4362, 4371, 4692, 4702

en 4869.

Bij de beschrijving der fragmenten van L.O.H. heb ik gemeend

minder uitvoerig te kunnen zijn dan voor ths., niet alleen omdat
verschillende al beschreven zijn, en de plaatsen vermeld maar
ook omdat ik strikt diplomatics heb afgedrukt en \'n beschrijvrng
van \'n klein fragmentje weinig waarde heeft.

De fragmenten H 1 en H II.nbsp;. „ r, • i

•n Beschrijving vindt men in de publikatie van mej. R. Pennink.
Opmerkelik is dat deze tekst op \'t eind van tal van versregels
•n kleine punt heeft, ofschoon de regel af is noch \'n pauze in-
treedt. Deze punten wijzen waarschijnlik op \'n origineel, waarbij
de verzen nog niet in regels rijm waren afgedeeld, maar door-
liepen in gewoon proza, aan \'t eind van \'t vers van \'n punt
voorzienDaar ze voor de tekstlezing van geen belang zijn,

geef ik ze niet aan.
Wat de telling dezer verzen aangaat t volgende:
Vergelijkt men fol. 3 r« vs. 28 met ths. vs. 142 en fol. 3 v
vs 1 met ths. VS. 1414. tevens met fragment WI. dan komt men tot

de konkluzie dat voor \'n goed verband op genoemde recto-zijde,

twee verzen moeten ingevuld worden. Dit blaadje zou dus op
de recto-zijde 30 verzen bevat hebben. Deze verhouding op de
andere zijden der blaadjes toepassende, zouden dus van fol. Ir
Ls verzen boven afgesneden zijn; dit geldt dan eveneens voor

1) J.Greidanus a.w. 126, 10°.

-ocr page 77-

de verso-zijde en daarmee sluit de tekst volkomen aan volgens
ths. De recto-zijde van fol. 2 mist dan drie verzen aan de voet,
waarmee de tekst weer volkomen is; \'t zelfde is dan \'t geval
fol. 2 V«. Terwijl fol. 3 r® en v° twee verzen aan de voet mist,
zijn dan van fol. 4 r® en v° zes verzen boven afgesneden en
sluiten deze verzen weer volkomen aan volgens ths. In over-
eenstemming met deze hypothese, heb ik de verzen gedrukt.
De fragmenten W I en W II.

\'n Beschrijving dezer fragmenten geeft ook de publikatie van
de Pauw. De twee blaadjes zijn aan de voet afgesneden, \'t twede
blaadje bovendien langs de rechterrand, zodat ter recto-zijde de
laatste letters en ter verso-zijde de eerste der versregels gemist
worden. Voorzover nog volledig meet \'n blaadje 14 X ruim 11 c.M.;
de spiegel is 13,2x9 c.M.

Van de geschiedenis dezer fragmenten is mij niets bekend, dan
\'t bericht van J. F. Willems aan \'t einde zijner publikatie, dat de
tekst hem was meegedeeld door de hr. Carton, direkteur van het
doofstommengesticht te Brugge.
De fragmenten GI en G II

\'n Beschrijving van hs. Gron.405werdgegevendoorP.LeendertJr.
Tschr. XIV, 265-276; aldaar blz. 269 ook de konkluzie, dat \'t
hs. vervaardigd werd „door monniken uit hetzelfde klooster, die
van dezelfde schrijfmeester onderricht hadden ontvangen en
wisten, dat alles bij elkaar zou ingebonden worden.quot; Dit klooster
was dan de abdij van Mariënweerd a. d. Linge; \'t tijdstip der
vervaardiging waarschijnlik ± 1339. i)

Het feit dat \'t hs. vervaardigd werd voor \'n Maria-klooster
verklaart ook de keuze der fragmenten; 2) GI;
Van ons heren
^U^schelde is evenzeer \'n verheerliking van de heilige Moeder
als van \'t goddelike Kind; GII:
Dit is onzer vrouwen daghe
•s \'n zeer schone Mariën-claghe, die door de kopiist nog werd
uitgebreid met \'n vertaling van de Dialogus de Passione Domini
van (pseudo)-Anselmus. 3)

a. w. 272. 2) Leendertz t. z. p.
quot;) zie blz. 18: de latijnse tekst bij Leendertz, Tschr. XV.
B.

-ocr page 78-

De fragmenten A.

Het Rymboek van Martyn van Thorout, waarvan deze frag-
menten deel uitmaken, behoort tot onze oudste mnl. hss. \'n Be-
schrijving van \'t hs. gaf Dr. J. van derMeersch bij z\'n publikatie
der fragmenten van L.o.H. in
Het Tae/üeröondvan 1854.1)Hier
volgen de voornaamste gegevens:

Drie mededelingen uit het hs. geven ons nadere inlichtingen
over de vervaardiger en \'t tijdstip van vervaardiging.

Aan \'t eind van \'t twede der dertien gedichten, die \'t hs. in
z\'n tegenwoordige staat nog bevat, \'t gedicht
Van H. Maria

Egyptiake, leest men:

Dit was ghemaect in goeder kennissen,

m. C.C. ende neghentech jaer.

Tote ename in den doester daer----

En achter het vijfde gedicht, de legende Van sente Aechte:

Dit maecti, sente Aeghten teren
Na de ghebomesse ons heren
MCC ende VI ende LXXX jaer,
Tenamme, in sinen doester daer.

In \'t derde gedicht, \'t Boec van der Biechten, maakt de dichter

zich bekend:

Dit maecte Martyn van Torout,
Die eiken mensce nog es hout.

Volgens deze gegevens werd dus in elk geval tussen 1286 en
1290 aan \'t hs. gewerkt. Er is geen reden om aan de echtheid
dezer mededelingen te twijfelen, zodat \'t hs. dan ook gesteld
wordt op ± 1290.2) Qver de schrijver Martijn van Thorout, zegt
van der Meersch: .Naar z\'n naam te oordelen was Martyn van
Thorout \'n Vlaming, vermoedelik afkomstig van de kleine stad
, Thorout in \'t Brugse. Hij was \'n geestelike en ongetwijfeld \'n
: tijdgenoot van Jacob van Maerlant. Hij was waarschijnlik uit de
abdij van Eename (bij Audenaerde) afkomstig. Al hoeven niet
alle gedichten uit deze Codex van hem te zijn, meerdere zijn \'t
zeker toch wel.quot;

1)nbsp;zie ook de Pauw a.w. I, 290 vv. en 702.

2)nbsp;Dr W.de Vreese: Bouwstoffen, 72, no. 31.

3)nbsp;v d Meersch- De boec van Catone, Gentz.j.,Inl.l4;demededelingea
van dezelfde sehr..
Belg. Museum 1839, geven verder geen nieuws.}

-ocr page 79-

Wanneer men mijn afdruk der audenaerdse fragmenten ver-
gelijkt met de tekst door van der Meersch gepubliceerd en
door de Pauw in het eerste deel zijner uitgave gekollationeerd
zal men bemerken dat mijn tekst vrij aanzienlik korter is. Van
der Meersch nl. geeft geen verantwoording van eigen gissingen
waar de tekst verdwenen of onleesbaar is. Deze methode is
echter nog verkieslik boven die van de Pauw. die zijn aan-
vu lingen wel door kursivering aangeeft, doch waarschijnlik dit
ook soms verzuimde. Zulk \'n dubbelzinnige methode geeft zijn
pubhkatie \'n kwasie-wetenschappelikheid, erger dan de onkritiese
en dus bij voorbaat verdachte methode van van der Meersch. Ik
kan me tenminste anders niet verklaren, hoe \'t komt dat bij ver-
schillende bladen meer dan de helft absoluut verdwenen is, en
de rand op \'n toestand van eeuwen her schijnt te wijzen, terwijl
de Pauw rustig zonder kursivering drukt. Of ondervinden we hier
nog de onzalige gevolgen van \'n onwetenschappelik aangewend
reagens?!) Mijn kollatie van wat nog leesbaar was bewees me
dat de Pauw in verschillende gevallen onjuist gelezen had. Aldus
staande voor de keus: slechts mijn kollatie te geven naar de
huidige toestand van \'t hs., dan wel de uitvoeriger tekst van
de Pauw, die echter niet in alle opzichten betrouwbaar is, heb
\'k de gulden middenweg gekozen en, waar ik niets meer\'ont-
cijferen kon of zelfs van \'t hs. niets meer over was, de lezingen
van de Pauw overgenomen, maar deze tussen () geplaatst. Voor
dit gedeelte van de tekstlezing aanvaard ik dus geen verant-
woordelikheid. Het leek me echter onnodig de talrijke versregels
over
te nemen, die de Pauw zelf naar gissing invulde. Dergelike
gissingen hebben niet meer waarde dan \'t subjektieve oordeel
^an \'n uitgever te zijn.
De fragmenten D I en D II.

2e werden door Verdam in z\'n publikatie beschreven. Aldaar
^ K hun geschiedenis voorzover bekend. Daaraan kan worden

aan m . ^^ sindsdien door Deken Graaf te Ouderkerk
^i^LÜ:^. de Vreese geschonken zijn.

eerMroeri^;\'\'^,^\'\'\'®^^nbsp;hoe de Pauw daardoor, vooral in de

periode zijner werkzaamheid, tal van hss. voorgoed bedorven heeft.

-ocr page 80-

De fragmenten LI en LIL

De publikatie van Hoffmann van Fallersleben geeft geen verdere
mededelingen. Wel werden deze blaadjes in \'t kort beschreven
in de uitgave van Vermeulen, blz. 20L Daaraan kan worden
toegevoegd, dat de blaadjes meten ± 12V2 X 8V2 c.M. De datering
van Hoffmann (midden dertiende eeuw) is wel te vroeg; de frag-
menten behoren tot de eerste jaren der veertiende eeuw, uiterlik

zeer waarschijnlik ± 1330. ^

In margine schreef \'n latere hand enkele aantekeningen be-
treffende de aankoop van boeken, die voor onze tekst echter
van geen belang zijn.
Fragment B.

Het fragment werd door de Pauw in z\'n uitgave beschreven.
Hier zij nog vermeld dat de grootte der boven en rechts afge-
sneden baadjes — die daardoor onregelmatig van vorm zijn —
is ± 19V2X 14V2C.M. Versieringen komen niet voor; door de
hoofdletters in de aanvang der regels loopt \'n streep. Opmerkelik
is, dat hier een tekst van L. o. H. weer samen voorkomt in één
hs. met V. d. h., als in \'t utrechtse teksthandschrift.

Het hs. werd door prof. W. de Vreese, tijdens zijn beheer van de
Kon. Bibl. te Brussel, aangekocht uit de nalatenschap van kanunnik
G.v. Caster te Mechelen, de ontdekker van dit fragment.

B —Taal en rumen der handschriften
Het teksthandschrift.

Taal: Het ths. is in \'t brabants geschreven en wel in ooste-
lik-brabants. Daarop wijzen:
de regelmatig voorkomende vorm
seien i. p. v. sullen.
de umlautsvorm: techterst 92, 1830, 4389.2)
de rijmvorm
sele ( = zaal) 1780, 2214, 2245. 2319, umlaut van
sale, 3) welke laatste vorm in A voorkomt.

de vormen: steet (passim), geet 1903, veet 1941, 2874, sleei

1)nbsp;volgens mededeling van prof. W. de Vreese uit zijn: BibUothecn
Neerlandica Manuscripia.

2)nbsp;ook achterst 4177.

i) v. Heiten 28, Franck 177.

-ocr page 81-

ThrT^\'nbsp;(=nbsp;1967. volgens Verdam 2) uitsluitend

\'n Drab. en limb. bronnen; drecht 247 (= draghet).3) Opgemerkt
lent echter dat daarnaast de vormen stoe^ 990,4363 •
aaet 4527
en slaet 2811. 2S36. 3024, voorkomen, terwijl bovendien de
6-vormen niet absoluut typerend zijn voor oostelike teksten, altans
n later tijd. Hetzelfde geldt van
gokelere 2624: -êre kan ook oost-
vlaams zijn;^)
denen 975 echter is wel oostelik.

de vorm nuive 154, 924, mwellnghe 542, met brab. uw^h echter
ook /eM-vormen: 709, 869.

lielien 55, volgens Verdam alleen in brab. bronnen 6)
aenuelt 3998, volgens Verdam alleen limburgs \')
sweghet 865 volgens Verdam alleen in mhd. en hd. parallellen «)
i^eghe 862, dat nog limburgs is.nbsp;\'

de frankiese vormen van gaen: 1912 =nbsp;- indien

a tans geen vergissing of biezondere orthografie is^J - en on-
twijfelbaar: 3428 (7/e/2 = gingen.\'0)nbsp;\'

de gerekte vormen 1330 naechtc, saechte (passim)»)

de regelmatige vorm hl wilt b.v. 1296,2390, 2393. 2521. 2676
4763.^vooral brabants; gt;3) voor
wille 665 en 1102 zie Komment.\'

de regelmatige dat. akk. pl. hen. »)
waarschijnlik brab. brect 1299.10)

3292. 3296. speciaal limburgs.

TsX^\'xLvï^\'a^^l^T\'quot;^^?nbsp;quot;nbsp;11; Muller:

3 M , » •nbsp;\'^on. VI. Ac. 1927, 542.

; Mnl. Wdb. IX 1671: wenen ook In de Teuth
) V. Heiten 38, Franck 143.

) Jacobs I. 235. s) Franck 73. 6) Mnl. Wdb. IV 358.
9)nbsp;2514.

;;) v. «xtsskquot;

^^\'teren 8, 504, noot.
\' quot;quot;\'-Wdb.VII756. »)Muller:T.chr.XLVI.207. quot;)ibidem. »)l.a.w.296.

-ocr page 82-

de spelling got 664, 1192, 2564, 2600. 2611, 3080.1)
de spelling
m voor oe-).

gelijc 2470 in de betekenis alle, nog in tegenwoordig brabants;
deze betekenis niet Mnl. Wdb. II 1248; \'t woord is verkeerd

verklaard Mnl. Wdb. VI 247.
Ofschoon de
rijmen afzonderlik besproken zullen worden, wijs

ik hier als speciaal brabants op:
dorst: lust 3639; vrocht: bracht 508; urochte: mochte 1368;

suchten: mochten 3873.3)

dat wilt 405 (= de wilde, ongekultiveerde natuur) is in de vorm
welt (: ghewelt) uitsluitend brabants.

Zoowel brabants als vlaams kan zijn \'t gebruik der eufoniese
n in desen boec 114 en 4905.

Uit \'t bovenstaande volgt dus wel dat ths. \'n brabants afschrift
is. Een andere vraag is of in \'n kopie, die zo lang na \'t origineel
ontstond, geen andere taallaag verborgen zit, en dan blijkt dat
\'n Vlaamse en wel oostvlaamse te zijn.
Vlaams is in ths.:

de wisseling ieu met brab. uw, zie boven; zo is ook vlaams
4483
dieuel/^)

toghen 736 tegenover toenet 2086.«)
pron. pers. 3e p. f.
so dat zeker bedoeld wordt 741 en 4668.
Vlaams lijkt
tulene 4024.

merkwaardig is naast de regelmatige vorm vielen, de vorm
vleuen 458 en 553, die volgens Kiliaen vet. Flandr. is.

westvlaams is met verlies van r: kerst-best 2264, 3237; lost:
dorst
3639.7)

1)nbsp;Franck 87; ik betwijfel echter de waarde van dit criterium.

2)nbsp;zie blz. 62. ») Muller l. a. w. 295 en 296.
lt;) Mnl. Wdb. IX 2604 vv.

6)nbsp;Jacobs II. 293.

«) Muller: Crli. Comm. Reln.zegl blz. 49 van/oorte« legenOTCr \'t vlaamse
tooghen. dat «men het gerust een shibboleth van \'t brabants-hollands tegen-
over \'t vlaams mag noemen.quot;

7)nbsp;Franck 115, 10; het laatste rijm is echter volgens Muller: Tschr. XLVI,
296. brabants; vbb. v. Heiten 200.

-ocr page 83-

idem 1nbsp;•nbsp;vlaaL.i)

debet •^if® \' \'580,//«me 933, 958, achter,oaeren 3Ö0 in
\'ortten
3851nbsp;\'326- \'SSO.quot;) vooral

Vlaamse ri mvnnbsp;S^kl^-\'d.

Ie gewone Zr H 2 unbsp;«kquot; quot;iet

~rendnbsp;^itip\'nbsp;quot;quot;

OpmerLrtquot;quot;\'\'nbsp;2254.»)

=-vo7me\':;fnbsp;^\'houding

c-ei: terwijl in \'t rijm
gewone vlrT^^nbsp;d^\'^^biiiten sporadies voor.

•(quot;«tz. 1706

staat ook mee^^
dertiende eeuw ZT \'unbsp;zuidbrab. stukken der

-\'«e/^ kennen Alnbsp;publiceerde\'O) geen-hede, maar steeds

brabants-vlaams tn.u ƒnbsp;misschien niet streng

(quot;itz. 584)-n onmkhl. V\'\'

^el zo sterknbsp;^nbsp;«orspronkelik brabantse.

quot;^en voor de verhonHnbsp;^quot;derzijds echter dient

:l!:!li!fi^otievrn ^nbsp;»wouden met

do bronnenopgaai /n ° Mn.\'Änbsp;raadplege

\' Jaco,\': °nbsp;quot;«»ten 55. Jacobs I. 62.

-ocr page 84-

De vorm helech daarentegen wens ik niet in \'t geding te brengen,
daar hier de ë waarschijnlik \'n gevolg is van proclitiese positie.

In de taal van ths. valt dus \'n zwakke vlaamse laag te on-
derkennen, die bijna helemaal schuil gaat onder \'t oostbrabants
van \'n bewerker. Dat men deze oostbrabantse invloed echter
ook weer niet moet overdrijven, blijkt uit \'t gemis van over-
wegende umgelautete vormen en van pronomina met oostelike
klankverschuiving. In elk geval is het ths. niet zo overtuigend
brabants van oorsprong als wel \'ns lichtvaardig werd aange-
nomen. 2)

De rijmen van het teksthandschrift.

De hachelikheid van \'t vraagstuk der rijmen, in verband met
\'t karakter van L. o. H. als volksdicht, moge tot verontschuldiging
dienen van de onzekerheid, die mijn beschouwingen zullen
bieden.

Over „onzuiverequot; rijmen schreef de uitgever van een volks-
dicht: „Uit de menigvuldigheid van dit soort rijmen in zovele
hss. blijkt, dat men zich in later tijd aan zulke onzuiverheden
niet stoorde; en indien men op goede gronden bewijzen kan,
dat zij in de 13e en 14e eeuw als ongeoorloofd golden, wel
nu: doodeenvoudig is het middel tot herstel, en het staat ieder
ten dienste; waartoe dan schending der overgeleverde vormen?
Er blijft in onze teksten nog een niet gering aantal onzuivere
rijmen over; enkele zijn ontstaan, doordat de vertaler ter wille
van het rijm een duits woord overnam, dat een latere hand door
\'n goed hollands verving. De andere zullen wij moeten toe-
schrijven aan vertalers niet zo grote kieskeurigheid als die aan
andere rijmers wordt toegeschreven — een omstandigheid, die
altijd nog als argument kan dienen voor de hoge ouderdom van
de oorspronkelike tekst. Telkens geeft de ene redaktie gelegen-
heid om in de andere een onzuiver rijm te doen vervallen; maar
hoe gemakkelik ook — die kunstbewerking zou ik daarom reeds
nooit hebben toegepast, omdat te bewijzen is, dat niet die andere

1)nbsp;Muller I. a. w. 60.

2)nbsp;vgl. Bonebakker a. w. 11, 57, die op grond van de vorm glen konklu-
deert ,Lo. H. is bij de duitse grens ontslaan.quot;

-ocr page 85-

^ÏÏVaVdro\'o\'\'quot;nbsp;aangebracht tot verbete-

I van de oorspronkelike met het onzuivere rijm quot; n

bon eS m^^^^nbsp;—-ge-

.volksdinM ^ ^nbsp;^^\'^de van de

geleerï^ de klinkerrijmen enz.nbsp;door latere, mee
ëc^erde omschrijvers verbeterd worden quot; 2)

geooTdeetd \'dT!!:,?\'®^nbsp;verschillend

gebreken hee°t öZ . quot; T\'quot;quot; \'\'nbsp;gewone

quot;e bekende sLwI hnbsp;niet.

gebruiken /nbsp;quot;

^\'iner tildVenóten\' quot;) quot;quot;

Jonckbloef H \'
lit verhaal sch^r\'®®®quot;nbsp;\'\' ^^ verdienste van

doorspekt.quot; ^ quot;«el stoplappen on bastaardwoorden te zijn

fiinivatdigteidquot;\'\'nbsp;Jonckbloet. De

Uit d» ólpun, bet? quot; Jquot;quot;nbsp;wc

quot; goed dichter mö\'en „„ï^^ nnbsp;°P™\'\'ing

voor •rr;rz:idquot;z::rziin°quot;\'nbsp;^\'quot;P

\'nbsp;1843. 341.

-ocr page 86-

bijna stoplap is nl. 1482. In \'t laatste geval, waartoe men
misschien ook \'n enkel der andere verzen rekent, is de uitdrukking
echter nog niet geheel zonder kracht, en zou men ook mogen
weergeven: indien gij \'t me vraagt, of: als ik \'t mag zeggen.
Er schuilt dus \'n historiese ellips in dit
gebiet.

Stoplappen zijn ook: ic seggu waer 156, 1503, 1517, 1841,
2478;
dat was waer 2782, 4623; ;t passim voorkomende rijm-
woord
dan; ic seg u hoe 4552; al dat hi mach 1570; sonder
waen
1633, 2361, 2693; (al) ouer waer 3246, 3609, 4835; al te
hant
3066, 3132 e.e.; godweit 4916.

Afgezien van de talrijke gevallen van klinkerrijm, zijn de
rijmen „zuiverquot; volgens middeleeuwse opvatting.

Zuiver orthografies verschil bieden dus: seere: /zere 360, 582;
leede:mede 79; leeren : bekeren 1587; erentmeeren 1701. i)

Trouwens ê:ë rijmen komen niet voor, \'n omstandigheid vooral
eigen aan vlaamse hss.; 2) voor de brabantse schrijver van ths.
bestond dit onderscheid echter niet meer.

Klassiek zijn ook voor \'t mnl. rijmen als comen: roemen 109;
willecome: roeme 229; hoerdoeme: verdoeme 1678; comen: doemen
4786, 4792, 4896; 3) ook scone:trone passim. Eveneens, hoewel
minder „zuiverquot;,
sone-.doene 1189, 1488, 4037, 4698; ghewone:
doene
2236; sone:noene 2987; sonen:coene 4215.4)

\'t Rijmpaar iode: moede 2861, hoewel \'n eenling in deze tekst,
is toch niet zonder parallellen in andere teksten.®) Het is onver-
enigbaar met de vlaamse vorm:
iuede in A. Van \'t rijm doet
(=dood): bloet (= bloed) 2020. volgens Franck „streng gemie-
denquot;, geeft
V. Heiten enige voorbeelden. 6) De rijmen vrocht : bracht
508\',\'suchten: mochten
3373; dorstilust 3639, wijzen op \'n uit-
spraak der O als ö. die gecamoufleerd wordt door de traditionele
spelling. Dergelike rijmen schijnen vooral brabants te zijn.

1) zie blz. 60. 2) Muller. 1. a. w. 58.
3) Franck 43.

lt;) Franck 29. v. Heiten 87; voor de n-apocope zie blz. 78.
6) V. Heiten 88 geeft slechts 2 vbb. uit de limburgse S/. C/ir/.s///in; aldaar
ook de konkluzie. dat hier waarschijnlik te lezen is ö : ô.
«) beiden 1.1. a. p. 7) zie blz. 70.

-ocr page 87-

Voor de vormen woch en woghe, die speciaal vlaams zijn,
zie blz. 71.

Dood\', got 664, waarschijnlik te lezen dot: göi, kan oostelike in-
vloed zijn, daar \'t limburgs meer Ausgleich-vormen kent met
gerekte klinker in de nomin., die geabstraheerd werd uit ver-
bogen vormen. 1)
drechtgesecht 247 leze men drêyt\'.gezêyt uit
(ifeghet.-gheseghet; vgl. 1774 heeft :segt 1.1. heuet: seghet.^

Voor de wisselende vormen van \'t sull-like, -leke met hoofd-
of bijaccent, zie blz. 63.

De vorm hille als rijmvorm is in ths. de gewone. Te oordelen
naar Verdam is de vorm vooral brabants. Waarschijnlik echter
was \'t niet de gewone vorm voor de kopiïst, zoals blijkt uit de
orm
helle, die buiten het rijm de gewone is, en uit de ver-
sdnjvmg helle 1669, 3173, 3204. Hille: qiiellen 4824 is wel met
te lezen: Mnl. Wdb. kent
quillen niet; dit rijm komt ook voor in A.
^lerke bewijskracht kan derhalve aan deze kwestie niet worden
oegekend.
welt: geiuelt 2032; ghewelt:wilt 404, te lezen met
\'Sn typies brabants rijm, zo ook
scilt: gewilt 3005, waarmee
orspronkelik in brabants e-rijm zal bedoeld zijn geweest, even-
^^^welt (=vult): gewelt 2032.2)
De verhoudingen
érx:örx:

Ofschoon in ths. voorkomen zowel b.v. scarp 699 als scerp
^4; harde 623 als herde 872; ueniaert 185 als verveert 257,
verwegen toch verre de
ër^er vormen. Vormen als garen i. p. v.

Himnbsp;P\'nbsp;voor. Omgekeerd wijst \'t

^j^^eruert: (= defendit) 2138, swert: verwert (= defendit)
ë-vormen,3) terwijl rijmen als yacr/(= cursus)
•n dialiwnbsp;• = 2511 brabants, dus ook in

gen vornbsp;ö-vormen mogelik zijn: immers de onverbo-

voor.\'t Rijm termt: ghewermt
^^^-Jlüeveneensop ö-vormen. Deze behoorden dus in elk ge-

Mn,. ZVjx^ (70orf/=:eod.

ix\'ak\'quot;quot;quot;\'nbsp;Hellen 19, zijn

Mnl. Wdb. nooit tarmt.

-ocr page 88-

val tot \'t taaleigen van de dichter van ths. Indien daarnaast
zeldzaam in rijm (321, 440, 2138) en buiten \'t rijm -aer^vormen
voorkomen, kunnen deze \'n andere taallaag representeren, ter-
wijl hun zeldzaamheid hetzij geringe invloed in de taal van
\'n kopiist, hetzij \'n algehele omwerking van \'t gedicht doet
veronderstellen. Men verlieze echter niet uit \'t oog dat de hier
veronderstelde regelmaat mogelik slechts denkbeeldig is: de
verhoudingen
er-ar verschillen soms van woord tot woord, i)

De verhouding e: / voor gedekte nasaal:
Beide vormen komen voor, de /-vormen overwegen echter. Maar
e-vormen zowel in als buiten rijm:
blent 456, blende iklnde
1610; omtrent\', vent 702; vent: torment 3157; wentipument 4414;
hem: in 1602; henisen 1500.

Daar sommige b.v. went (= ventus) in \'t mnl. zeer zeldzaam
en de verhoudingen nog onzeker
zijn, 2) durf ik hieruit geen
konkluzies te trekken.
Op verzwakking van
m aan \'t eind wijst misschien hem: in 1602.
\'t Rijm
beuede: bede 1980 —\'t zij \'t dan oorspronkelik, \'t zij
\'t van de omwerker is —kan niet anders dan als klinkerrijm
gelezen worden:
beefde: bede.

Klinkerrijm is in deze tekst trouwens niet zeldzaam: het volkse
karakter en de hoge ouderdom zullen daaraan niet vreemd zijn.
We ontmoeten \'t in allerlei vorm:
dinct: ktnt 636; beloken-.ge-
sloten
143; heuet\'.seget 1774; slapen : gewapent? 2060; ver-
wonnensonden
4177; swareimane 4802; maken: wapen 698
raste: nachte
4031: ghelouet: voghet 191; brander: tangen 4281
fier:sien 2961; verraden: algader 3669; dwele: genie 3843
Loth: Jacob 4223; lanternen: geren 2052; kerst: rest 372, dat
evenals
best: kerst op de vooral westvlaamse verzwakking van
r kan wijzen. lt;) Daarentegen kan in \'n limburgse tekst zuiver
rijm zijn geweest
hantgeslach: nacht 3941.

1)nbsp;vgl. de konkluzie van Muller: Crlt. Comm. Rein. 57.

2)nbsp;Franck 69.
\') zie blz. 58.

zie blz. 71; echter ook in limb. dialekten b.v. vüt = hd. fort; hO\'et =
hoort e.d.

-ocr page 89-

Deze voorbeelden van assonantie zouden met vele te vermeer-

2oT9%qTV \'\' tr?nbsp;^^ \'t quot;im op: spo/

^923,3031 met Verdam moeten veranderen in op-.scop De
ervanging van oorspronkelik
scop door spot zou \'t werk kunnen
Un van \'n afschrijver, die echter ook
scop kende, blijkens vs

tautologiese uitdrukking scop en sceren.
isieid door gangbare theorieën van rijmzuiverheid, die dan

totnbsp;^^ kulmineren in \'t volrijm, zijn wij licht geneigd

aardil h\'Mnbsp;middeleeuwse en zeker voor volks-

/o/fen L f\'\' hoogstens \'n gelijkwaardigheid geldt: wie 6c-

irovLff\'nbsp;in op: spot.

de veeTvTiHnbsp;riquot;^ klinkerrijm,

moordennbsp;volkomen dezelfde

^^\'quot;enstellinJ\'nbsp;ol\' ^^35. 4258 alsook bij

5^2 6«anbsp;homoniemen 2ol

staan voornbsp;voorkeur schijnt te be-

vuldige riiknbsp;\'^^^ voorkomt. In dit veel-

ouderdom v\'.nnbsp;I zien voor de

dikwels \'f w i?nbsp;^P dat de fragmenten

Er r fnbsp;ths. missen.

spronkelikequot; vornnbsp;«P de oor-

de r men Znbsp;g^^Vn^opeerde vormen

Het • 1?nbsp;°^®racharige n.

gehad \'heeft rinn\'^Thveel minder syncope
gt;•-gt;\' van onItquot;nbsp;Oquot;\'nbsp;quot;et laatste nog

quot;quot;lere n\'T^Z\'J n.akcde: oerrakdo, 1176 mlncf.bokinmt;

\'219. 1220nbsp;\'207. 1210, 1216,

2926 enfL \'nbsp;20\'2. 2043, 2501, 2547, 2729

van de 1, r \'««ds gevallen besproken, waar alleen herste

-n omll^r\'\'\'\'quot;\'\'® ™™nbsp;rijm geeft;.)êS

-^^gekeerd geval: 1980

-ocr page 90-

In \'t pret. bestaan naast niet-gesyncopeerde vormen als 2926
volgede, 3517 claghede, 3533 dogede, 4379 matede, 4438 sa/rerfe,
dubbelzinnige wei-gesyncopeerde vormen b.v. 865
sweghet —
sweghede\'t,
1026 pe/zses = pensedes; 1054 /na/cese = makedese;
4856 ü;a/fef=wakedet; 4865 ftoref = horedet; zo ook in de in-
finitief; 785
manene, 1705 stenene, 2822 dienene, 2916 wenene,
3000 steruene,naast 463 bekint = bekinnen \'t; 487 meen = menen;
4273 verdienen:sien 1.1. verdien: sien; 2) vgl. 1300 seien = seien en.

Wat de rijmen met overscharige n betreft, hoeft \'t m.i. niet
te verwonderen, dat \'n tekst met zoveel rijk-rijm en klinkerrijm,
ook op dit punt blijk geeft van \'n zekere vrijheid. Voor de af-
schrijver van ths. was deze
n waarschijnlik geen levend taalele-
ment meer zoals blijkt uit tweeërlei spelling van \'t zelfde woord
b.v. 3688 beueden —3720 beuede, 71,796 clerke — 4798 clerken.
Toch verwondert \'t dat dan de gevallen van dergelike rijmen
niet talrijker zijn. De volgende komen voor: 67
kinden: inde;
159 creaturen: suere kan zuiver geweest zijn; •\'\') 962 tranen: ane;
2745 negenen: allene is mogelik van de afschrijver; 3643 alle:
gallen
heeft misschien in \'t twede woord \'n hyperkorrekte n \')
evenals 4748
daghe: magen; 3711 here:cere (Leeren) is mis-
schien weer van de afschrijver; 4215
sonen: coene; 4466 wille:
Hillen
heeft wel \'n niet meer levende n blijkens \'t rijm pas-
sim
wille: hille; 4824 /nV/e: (t.l.helle): quellen is \'n noodrijm,
blijkens de konstante rijmvorm
hille; 4922 minnen:sinne is te
lezen
sinnen door \'t gemis van n in \'n tijd, dat ze reeds \'n dood
taalelement was. Er blijken dus misschien slechts 3 rijmparen
met overscharige n oorspronkelik te zijn.

Uit dit overzicht der rijmen van L.o.H. blijkt, dat stoplappen
zeldzaam zijn, rijk-rijm en klinkerrijm daarentegen veelvuldig;
rijmen met overscharige
n zijn zo zeldzaam, dat ze de opvatting
wettigen door de oorspronkelike dichter zo veel mogelik ver-
meden te zijn.

-ocr page 91-

De fragmenten H I en H II

Taal Kenmerkende eigenaardigheden: 774 en 776sm/c vlaams
tegenover brabants se
/C (Jacobs II, 275; echter Franck 35).
^ 775 scloech. De spelling scl voor sl is volgens Jacobs II 105
n bewijs van franse invloed en komt daarom vooral voorin mvJa
II blzTvquot;^\'\'\'quot; ^^nbsp;volgens Verdeyen.Endepolsa.w.

meldt\'zp ^u ^^^^nbsp;invloed. Jacobs I, 299 ver-

in dat geva^tÏLT^\'\' verkeerd begrepen zijn voor hactte;
haten met
enkele vlquot;quot;? voorbeeld /ladde, limb. pret. van
noemt de vormnbsp;voor lange klinker; Verdam^)

ook mogelik (zie Komnbsp;geen voorbeelden. Het is echter

ironie schuilt, die in laTo^^^\'b\'^\'\' ^^^^quot;^egrepen
klonk, is weggewerkt Anrinbsp;daarom, of omdat ze te straf

/ladden in Hl71 is innbsp;\'aagschuilen.

833 haMterd \' w orrsS\' ,
•t grondwoord W/er3) schHnttf ? \'nbsp;=

840 ivoch O R70nbsp;r ^nbsp;°ostelik te zijn.

^in geer s\'- wal.\'.?-^ rgoede

1427 hic met vlaamse prothetiese lu
iiyo geef, vooral oostelik ß)

naar wes.on..) Oos.e.ik ^s Schien\'de^p\'e^f^rrdt
.wee .ee. in H). voc.o.t (40, .02), .eeeC^^tion\':

J^c: ik meen derhalve dat we in H •„ weslvlaamse

\'JzTÄquot;quot;\'-

-ocr page 92-

^ tekst, misschien kopie van \'n limburgs voorbeeld hebben te
zien. Opmerkelik is in dit fragment \'t grote aantal foutieve
lezingen, die in de Kommentaar nader besproken zullen worden.

De fragmenten W I en W II

Taal Kenmerken van \'n westvlaamse tekst:

I 9 secghi, II 11 secghic.\'^) I 11 sul wise.^) I 20 brochten,
II 82 ghedochte. 3) I 21 woch. 4) I 31 iemine, I 42 iesclen, s) daar-
naast echter ook prefix
ghe- b.v. gheuaen, gheuaren, ghemeenllke.
II 1 ic bem.\') II 11,75 of staen.\'^) II 25 souct.^) II 26 o/. s)
II 32, 41
soe. JO)

Opmerkelik is het gebruik van ei- naast ë-vormen bij onfr. ei:
ghemeenlike-iemine; stenen, steen-reine; delde; h\\\\ oniv. i: weider,
weitstu, versleighen, heide, du seighes.

In de voorbeelden met onfr. ei en é is e de gewone vlaamse
vorm; de e/-vormen staan dan ook meer in \'t rijm.^i) De
voorbeelden met onfr.
i hebben meer speciaal westvlaamse ei
en staan dan ook buiten \'t rijm.

Wat-aert-vormen betreft, heeft deze tekst voorkeur voor de
meer vlaamse
-aeris); \'t rijm I 34 geert-waert is daarmee niet
in strijd.

Konkluzie: de fragmenten U^ bieden \'n westvlaamse tekst, i-«)
waarvan \'t origineel echter meer oostelik, dus brabants was.

De fragmenten G I en G II.

Taal. Kenmerkende eigenaardigheden:
I 20, /o = ie, volgens Verdam gt;5) in min of meer duits-gekleurde
geschriften.

ï) zie blz. 83. 3) zie blz. 68. 3) zie blz. 82. *) zie hierboven.

») Jacobs I. 284. n) Jacobs II, 289. zie blz. 82. «) Jacobs I, 128.

\') Jacobs I, 28. W) zie blz. 70.

quot;) Jacobs I § 91 en 95.

12) Jacobs I blz. 90 en 92. quot;) zie blz. 76.
vgl. de Vreese:
Bouwstoffen 73, no. 44.

16) Mnl. Wdb. III 793 Aanm.; voor /o =/m/ners, G113286, zie Mnl. Wdb.
III 977. Tenzij anders vermeld, is bij de volgende aanduiding der verzen
met
G, steeds G II bedoeld.

-ocr page 93-

465^2nbsp;limburgs.

VOO«, quot;stenfnbsp;■gt;

352, 436. ■nbsp;Vlaams; de gewone vorm is echter toe«e„

360; id. voornbsp;\'62. \'83 184

■quot;brabanlsoSeJf\'\' 23 ctorfe.-

. „ f waarschijnlik.\')nbsp;\' gt;

Rest de vr\'nbsp;vooral hrabants. ■quot;)

^«»orspronke iferédaktifnbsp;fquot;^\'«X\'^«\' quot;eelt lot

quot;P, de volgende grondennbsp;quot;quot;\'quot;«quot;quot;end luiden

^^gt\'S dlquot;! rn;\'armequot;\'quot;^

ordt de Pletn beschreven

armen op (vs. 381-391); hierna

bcnjc uroct: 466 mach ,c zagZn-flonbsp;l\'f^\'

3quot; Van t taaleigen van Ihf w Lnbsp;^l\'arc.

395 de aanspraak^oe,™ 30 7e , quot;nbsp;^^ vaer,-

464 toren hebben (=stran 47,nbsp;45\' quot;an node

d\'amour, Uppsala

; J.Jacobs:VerslenLr. \'t\'^^dertz: Tschr XVlquot; ^

-ocr page 94-

ftoeder(i.e, Joannes)-,486 nlghede; 490 swaer waest ghesceiden;

ZOChte.nbsp;,nbsp;ATT.r^r •

50 buiten de toon vallen vs. 477vv..

Haer wenen gaf hen meerre pme
Dan bi haers heren doet tesine.
Meerre was hem der moeder noet.
Die zij zaghen. dan haers meesters doet.

De Compassio Mariae is hier wel zeer sterk pasklaar gemaakt

voor \'n aan Maria gewijd klooster i)nbsp;voorzover de

60 Men dient tenslotte ook te bedenken, dat

analyse ons leert, in L.o.H. geen enkele u.tvoenger bekende tekst

vertaald, hoogstens bewerkt is.nbsp;tekstkritiek niet

Konkluzie: bedoelde Compassie, telt ^^f\'t

\\\\ De fragmenten G geven \'n oosteUk-gelderse tekst
waarschijnlik limburgs origineel. 2)

De fragmenten A

Xnbsp;30 P... - «B,47V.

-r/rorn\'.t^nr^t/van ths., voo., v,aa.s= .Ce.

nf lso, 2,2, 2U, 237, 23.. SSO; -O., is

Vlaams, vooral westvlaams.

iof=ofn\\. 105. 106. vooral westvlaams»): iucden passim.

Vlaams 6); scloegh 64. vooral westvlaams. quot;O

TTiVbl^^ 65. 2) Tot \'t eerste gedeelte dezer konkluzie kwam reeds
1) zie Diz. w ) «.«.hriiver heeft nu en dan de taal van \'t gedicht

vgÏÏSdé hs.: Jlecler=.leMer. dc Pauw a.w. 1.345; zie verder bh. 79.

-ocr page 95-

scieghen 79. 136, 154, 265. 322 In \'t zelfH. v, • ,

spelling af metnbsp;. ^^^^

\'trs-ssrirHr\'r\'\'quot;\'quot;\'quot;\'-

wisseling van speli ng tussen . \' :nbsp;222. Deze

Vlaams. 0) ^ ^nbsp;^nbsp;is eigen aan \'t oost-

-- \'t oostvlaams. 10)
westv^:^^^^nbsp;—onn i.p.v.

™ ennbsp;^^^ ^ ^^^ -nbsp;syn-

pnz parallel wie im Rom. unTdt ^hl\'^
(scieghen Beets. Cato IV vaVbe/e chnn
entstandenen lautes.quot; Hij vervolg echS ,i,

Opm. für entlehnung aus einem n\'i.tè,, «^nbsp;8

wenig ^ic wahrscheinlich quot;nbsp;quot;quot;^quot;sehn ist ebenso

®t dn Pnimr I on-, . ____

6\\ nnbsp;quot;-quot;\'quot;OWIUnilCh.

quot;

Jacobs I, 223.

-ocr page 96-

Ook hier de enkele-vokaalspelling voor lange klinker in ge-
sloten lettergreep:
sloch 81, 211, 216, 219, 231; min 280, 458;
heft2QQ-, neghen 133; en 161; wenne 162-, leddi 316^); ghecrust
319; swech 389; sin 407; trosten 484.

Rijmen: behalve door de -afegt;/ vormen bovengenoemd, onder
scheiden zich deze fragmenten vooral hierdoor van ths., dat de
umlautsvormen ook in rijm gemist worden: 88 saleiwale; 116
hare entare:zale. Evenmin komen in rijm noch elders vormen
voor als
steet, gheet; wel heniüc bem; machte: ghedochte.

Terwijl de rijmzuiverheid nader besproken zal worden bij de
bespreking van de verhouding der hss., is uit \'t voorgaande
reeds deze konkluzie te trekken:

A is \'n Vlaamse versie; ofschoon enkele eigenaardigheden van
westvlaamse teksten niet ontbreken, worden daarentegen andere
sprekende wel gemist, zodat men deze tekst moet beschouwen
als in hoofdzaak oostvlaams met westvlaamse inslag. =)

Deze konkluzie wordt gestaafd door de geschiedenis van hs.
A: \'t werd vervaardigd in \'t oostvlaamse klooster Eename bij
Audenaerde door de Westvlaming Martijn van Thorout. \'t Hoofd-
dialekt waartoe Thorout behoorde, heeft volgens Jacobs vele
klanken en vormen gemeen met \'t oostvlaams, waartoe \'t dialekt-
geografies toch niet te rekenen valt. Daarbij dient men rekening
te houden met de aanpassing door de vervaardiger van \'t hs.
in z\'n taal aan die der omgeving.

De fragmenten Dl en DIl

Taal: voor de lokalizering van deze teksten dienen op de
eerste plaats de opmerkingen van Verdam.^) Hij wees op:
de schrijfwijze
al voor ac; ze komt voor, evenals oi voor oc:
Dl uoir 2, 34; dalr 4, 21, 36, 75, 84, 89. 109; voirt 35, 61;
ueruairt 40; walr 70, 101; dolr 81.

-ocr page 97-

Deze spelling die volgens Franck 6 vooral voorkomt in holl
h s., ,s daar \'n gevolg van duitse invloed, i) onder \'t beier e
gravenhuis; ze is dus niet ouder dan de 14e eeuw
Verdam wees verder op de vorm
harte, passim, waarbij men

in t algemeen kan noemen voorliefde voor-ar-vormen: Dl

^l^-^^irt^arde, hart{= hard),scarc;., ghebaren, maar mercken, ont\'-
TTnbsp;deert. Ook deze verhoudingen

herinneren sterk aan die in \'t hollandse dialekt
Zoals Verdam opmerkte, staat hier/20e Dl 102 voor zuidelik

pn i\'oQ r.nbsp;de volgende voegen Dl 82

en 109 = fz.ee; de meeste vbb. van deze vornlin Mnlquot; Wdb

dienen opgeL^k 1 ^
Dl 14 en 50
teken: ths. boeken-, DIJ 98 rcM.r lOO
sochte. Daarentegen zal Dl 46 vlien \'n sch iffonf^
(onbegrepen?)
vleten, DII 15 /e.e voor IteuT \'

sal\\TamlTnbsp;^^^ —• ths.

Nadere gegevens voor de door Verdam gewenste lokalizering
van
du soute^ kan ik niet bijbrengen. De\'vorm n.oeiZZ7n
zijn door enclise van \'t pron.
du-, vgl. hebstu gt; hebste du
hebste.3) Het kan dus \'n hollandse vorm zijn

quot;^T? faanleiding tot biezondere opmerkingen,
behalve dat DII 76 de vorm mcrre staat, die volgens Mnl. Wdb
vooral m t vlaams voorkomt. Vlaams is misschien ook Dl 17 en 53
, cochte: 6roc/2/e; daarentegen isnbsp;: mochten eerder brabants

Konkluzie: deze fragmenten bieden \'n hollandse tekst; bij de
h moge kheid dat deze tekst \'n bewerking is, en bij gebrek aan
nadere gegevens, durf ik niet te beslissen of de Fragmenten
terjiggaan op \'n vlaams of \'n brabants origineel

SOtJn\';^quot;^quot;quot;\'\'?-^^nbsp;Granimatik, Paderborn 1877-

Dl H 4r5quot; quot;

mitln\'nbsp;\'nbsp;Delftsce Sout. 44:

init en onnoselen man seltc onnosel wesen.

-ocr page 98-

De vindplaats dezer fragmenten — \'n gilderegister der St. Ur-
sula-kerk te Delft i) — is met mijn konkluzie niet in strijd.

De fragmenten LI en LII

Taal: Kenmerkende eigenaardigheden:

Enkele-vokaalspelling voor lange klinker in gesloten letter-
greep:
sin, min, san (passim).

h spelling voor chidah, loh, nohtan enz.; deze spellmg m

oostelike, vooral limburgs gekleurde teksten. 2)
fellede, met syncope der h, die, ofschoon vooral vlaams, toch

ook wel \'ns elders voorkomt. 3)

ropt, god, (= goed), vote, onsoie, slohsi; deze spelling, of-
schoon vooral westmnl., is in \'t limb. toch niet geheel onbekend.quot;)
chien LI 11; ik kan in deze spelling slechts een poging zien om
een aan \'t duits verwante vorm
gên weer te geven, chi is dan

spelling voor tsj/\')
haiden
ter aanduiding van lange vokaal, wijst eveneens naar

\'t oosten.6)

De rijmen geven geen aanleiding tot biezondere opmerkmgen.
Konkluzie: de fragmenten
L geven \'n duits (nederrijns) ge-
tinte tekst. Dit karakter blijkt echter meer uit de, misschien
archaïstiese spelling, dan uit biezondere taalvormen, daar zowel
umlautsvormen (vgl.
genade, nagelen, hande, bande) als de
eigenaardig-limburgse zwakke preterita ontbreken (vgl. macten).
Over \'t origineel valt, bij gebrek aan gegevens, niets te be-

sluiten.

Het fragment B

Taal. Kenmerkende eigenaardigheden:
24
ghi selten, brabants.

-ocr page 99-

139 die ghene meer brabants tegenover vlaams ghone
Rijmen:
-aerf-rijmen: 29. 97 en 129 veruaert. 152 so waert
-ene-n\\men:
50. 91, 109, 121, 154.

Uit deze sciiaarse gegevens valt te besluiten, dat fragment
ß geen vlaamse, maar \'n brabantse. en wel - bij
gemis aan alle
umlautsvormen - \'n westbrabantse redaktie geeft

kleinenbsp;dezen nog \'n

C-BOUW EN STIJL VAN HCT GEDICHT

defat^rstrrule\'n\'ïiquot;-nbsp;beocr-

t rs ;rr;f f r

zeer onbeholpen. Het val, deThtfr b ih
dachten nauwkeurig en bonL „i, \' il™\'quot;nbsp;ge-

te Vinden kost hen,\'i„spanning b i ens™quot;
assonans en \'t herhaaldelik
efugk ^/t zquot;^™
deweg echter wordt \'t beter Doch als d^ 1
hellevaart gekomen is, over el. z,, \'T.\'^h™\':
dichter meer voelde vn„r ü ,. f \'\'\'quot; \' ^ehijnt dat de
zaam leven en s erven als metnbsp;quot;quot;quot; ^oor z\'n lijd-

opstanding, hêml^^r. t en S 7nbsp;quot;quot;quot;^\'e gedeelie:

schijnt mft groter «lirei quot;g^^vequot; e zir.quot;quot;\'quot;\'\'

«.-eling.) Ä^inrwTS^^

Reeds opgemerkt door Verdam in v u
gende citaten ten dele \'n uilbreidin. nnbsp;^^«»^an

de vol-

veilingen geest, kompozilieen de eïLn L^ili quot;nbsp;»»\'■\'eel.

worden, heb ik de twee taatslßcnoeS akt„nbsp;quot;«P™quot;«quot;

-ocr page 100-

manoeuvre om de aitocht te dekken, daar het duidelik is, dat de
waarde van het gedicht op zich zelï beoordeeld moet worden.

Men merkt in deze twee beoordelingen \'n zelfde kentering
op als in Jonckbloet\'s oordeel. In \'n recensie van Vermeulen\'»
uitgave heette het nog:O „Dit verhaal, welks enige verdienste
bestaat in schaars met stoplappen en bastaardwoorden te zijn
doorspekt, loopt van \'t begin tot aan \'t einde op dezelfde toon
voort, zonder enige verhevenheid, zonder enige poëzij, zodat
\'t bevreemden moet dat er van dit werk nog afschriften bestaan.quot;
Later blijkt z\'n oordeel sterk gewijzigd: „het gedicht heeft aan
een op zichzelf onesthetiese levensbeschrijving \'n grote mate
van dichterlike eenheid weten te geven. Die eenheid is de ver-
lossing van \'t mensdom: dit is \'t
eigenlike hoofdfeit, dat plasties
wordt voorgesteld in een zeer dichterlike beschrijving van de
verlossing der rechtvaardigen uit de verschrikkingen der hel.
Dat maakt \'t hoofdfeit van \'t gedicht uit, dat met de weelde-
rigste verwen in echt epiese gloed is gemaald; en wij mogen
reeds hier aanwijzen hoe dit gedicht zich in dit opzicht gunstig
onderscheidt van latere zangen over \'t zelfde onderwerp, waarin
het abstrakte denkbeeld wordt behandeld, terwijl hier met veel
takt een zinnelik feit is gemaald, hetgeen alleen aan de eisen
der epiese kunst
voldoet.quot; 2) Zoals hiervoor reeds bleek, vallen
de lyriese gedeelten niet in de smaak van de beoordelaar.

Moll vindt in \'t werk somtijds \'n grote mate van frisheid en
aanschouwelikheid en niet zelden een levendig gevoel, „zeker
pathos, onder welks invloed ook de vorm van \'t gedicht de ge-
daante van een liedeke aanneemt.quot;

Kalff noemde in de fijne karakteristiek die hij gaf, \'t geheel
\'t werk van \'n echt dichter, dat hoge waarde heeft. Terecht
zag hij niet in de hellevaart-scène, maar in de ontroerend-naïeve
toon van \'t geheel, de grootste verdienste. ■•)

Verdam hoort in \'t gehele gedicht een werkelik dichter, die
de dingen op \'n geheel individuele wijze ziet, en de kunst ver-

1)nbsp;De Gids I, 843, 341.

2)nbsp;Gesch. der mnl. dichtkunst II, 252.

s) a. w. 11. 21. *) a. w. I. 132 vv.

-ocr page 101-

staat om ons de dingen voor te toveren, juist zoals hii ze
gezien heeft, i) Wel acht hij de rijmvaardigheid van de di hter
ni^ groot, en de eenheid van \'t werk door de beschrifvinrvan
Christus opstanding en hemelvaart en van \'t jongste JnZ
geschaad, maar uitweidingen op. en herhalingen van de tekst
werden door hem bij voorkeur op rekening van „een voor zijn
taak met al te veel verbeelding begaafde afschrijver geschoven.quot;

I w M n ^nbsp;\'\'P ^eer gunstige oordeel van

J.W. Muller m Tschr. XLVI. 299 en van v. Mitlo t.a.p.

^^In de^genoemde oordeelvellingen dient men op twee punten

vCde^stSddolcn: • \'

Daar t doe, van deze beschouwingen vooral is de eenheid
ï) V. Verh. 364. 2) ibid. 383

Bcrikend Voor7l!,Zje iTk 7rnbsp;quot;quot;\'I\' quot;oor mij .o. dc oariL

-ocr page 102-

van stijl van L. o. H. beknopt aan te tonen, volgt hier voor \'t
eerste gedeelte \'n statisties overzicht van \'t doorlopende gebruik,
dat gemaakt is van de genoemde stijlmiddelen. Ik heb me daarbij
beperkt tot \'t gedeelte, dat Jesus\' leven behandelt tot z\'n open-
baar optreden (vs. 1034), omdat dit in ongeveer dezelfde ge-
voelstoon geschreven is. Want omdat \'t lijden en de verlos-
sing de hoofdzaak vormen, en deze in \'n andere toonaard
geschreven zijn, wat natuurlik van grote invloed is op de
dichterlike stijl, kan men daar wel nog in \'t algemeen \'n ge-
bruik van dezelfde stijlmiddelen konstateren, maar ten dele toch
ook in verschillende aard en vooral in verschillende graad, zodat
dit eigenlik \'n afzonderlike analyse van die stijl zou vereisen.
Zo ver gaat echter de opzet dezer studie niet.

De herhaling: ze is ofwel uiting van \'n hevige aandoening
Of gevolg van langzame denkwijze en klemmend betoog. In de
eerste functie komt ze b.v. vooral voor in \'t middeleeuwse lied.
„In bijna alle schone middeleeuwse liederen is van het her-
haalde woord, het herhaalde motief, vanaf het rauwe Halewijnlied
tot het verfijnde Aegidius een wonderbaarlik gebruik gemaakt.
Het woord dat weêrkeert, telkens iets anders uitdrukkend, een
andere functie vervullend, omdat het telkens in ander verband
staat, anders trilt, anders breekt en op deze wijze de onzeglike
beweging der ziel vertolkend, die door ieder bepalend woord
begrensd zou worden of bezoedeld.quot; O In L. o. H. Is dit ook \'t

geval in de lyriese gedeelten.

Meer echter komt de herhaling daar voor in de twede functie,
kenmerk van de rustige epiese stijl of
met didaktiese bedoeling.
Het is ook in z\'n stijl dat L. o. H. aan de didaktiek der M. E.
herinnert: \'t rustige verhaal met de herhaling in dezelfde of in
omschreven vorm, \'t vol-uit zeggen met de aandachtige over-
weging daarna, zijn de meest geschikte middelen om een popu-
laire behandeling indringende kracht bij te zetten. Ze zijn dan
ook ten allen tijde in de volksliteratuur aangewend: ze vormen

J) Dirc Coster: De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, Amhetn
1927. XIX.

-ocr page 103-

evenzeer \'t geheim der Fioretti i) als ze de zeeuwse volks-
dichter Cats typeren; maar vooral door verschil der hogere
ontroering is \'t rezultaat dat hier met dezelfde middelen bereikt
wordt, verschillend. De herhaling — door mij in de Kommentaar
samengevat in de naam perseveratie-tendens — komt voor in
verschillende vormen: herhaling van een of meer verzen, her-
haling van dezelfde uitdrukking of woord — waartoe ook valt
te rekenen de aanduiding door vaste epitheta —, herhaling als
samenvattende overgang of hervatting; de laatste vorm, ofschoon
in zich syntheties, hoort in \'t verband met \'t geheel tot de ana-
lytiese stijl, \'n Biezondere vorm van herhaling, maar nauweliks
of niet meer gevoeld, is \'t gebruik van z
.g. pleonastiese woordjes
als
dat, so^) en de terugwijzende vnw. die, da/«) en hi

Variatie is de herhaling van \'t zelfde begrip in \'n andere
taalvorm. Ze komt voor als appositie en als verklarende om-
schrijvmg; maar variatie ontstaat ook door parataxis van syno-
nieme -of altans volgens de schrijver-gelijkwaardige begrippen
Zo ontleedt de analytiese stijl \'n samengesteld begrip in para-
taxis tot
hendiadys. De parataxis kan ook worden tot climax.

Prolepsis — die immers gewoonlik leidt tot omschrijving —
IS eigenlik \'n biezondere vorm van variatie. Ze kan voorkomen
zowel als
prolepsis in de zin alsook als prolepties verhaal
en ontstaat, doordat de schrijver van \'n voorstelling of gebeur-
tenis geheel vervuld is.f\') Prolepsis heeft men ook te zien in
\'t
voortdurend vooruitlopen op de verlossing, \'t hele gedicht door.quot;)
In L.
O. H. leidt prolepsis ook tot \'n verklaring achteraf, \'t rede-
neren met zichzelf en met de lezer, wat vaker aanleiding eeeft
tot
zelfkorrektie.nbsp;,

De analytiese stijl rezulteert voor L. o. H. door bovengenoemde
stijlmiddelen in \'n sterke neiging tot
parallelisme, volgens Nip-
pojd2Jn_kenmerk van volksaardige stijl, \'n Biezondere vorm
O Salverda de Grave:
Vragen des Ti}ds 52, II, 390.
2) Stoett:
Middelnederlandsche spraakkunst, Suntaxis S 325
») ibid.
45. lt;) ibid. 34.
vgl. de grafieso prolepsis.

y o.a. 159, 290, 399, 402, 428, 473, 497, 513, 943 enz.
a. w. 25.

-ocr page 104-

van parallelisme, want uit dezelfde psychologiese oorzaak voort-
spruitende,is de
antithese, zowel van begrippen als van de
inhoud. Het is wel niet toevallig dat beide stijlmiddelen ook
kenmerkend zijn voor de Hêliand.2)

Analytiese stijl kenmerkt zich ten slotte door asyndeties zins-
verband,^)
waarvan \'t gevolg is: springende gang vm. \'t verhaal.

Dit laatste kenmerk, eigenaardig ook voor \'t oude volkslied,
is \'t wat Kalff m.i. tot de veronderstelling bracht, dat in L. o. H.
oude liederen zouden verwerkt zijn.-*) Zoals uit\'t bovenstaande
volgt is \'t echter één faktor in \'t complex van faktoren, die de
dichterlike stijl van L. o. H. vormen.

Na deze uiteenzettingen kan worden overgegaan tot \'n over-
zicht der bedoelde stijlmiddelen.\'\') Vooraf ga de opmerking
dat — daar \'t hier \'n complex van verwante middelen geldt —
men over de groepering verschillende opvattingen hebben kan,
zodat de een misschien b.v. variatie noemt, wal ik bij de herhaling
heb ondergebracht en omgekeerd.

Herhaling van een of meer verzen: 255, 256 en 616, 619; 71—73 en
918-920 ; 430 en 1030; 19, 2533 en 3163; 180, 290, 497 en 513.

Herhaling van dezelfde uitdrukking of begrip: 255, 265, 618, 644, vgl.
791; 203, 292, 310 ; 285, 287 ; 702 en 718; 704, 721 en 737 ; 87, 1180, 1276;
34. 424, 647, 808 en 865 ; 522, 534 ; 517 en 611; 705 en 720 ; 591, (Kil, 681,
805,835 ; 550, 638, 658 ; 416 en 674; 531 en 711; 695 en 761; 543, 708; 442,
598 ; 362, 739, 915 ; 714, 1482, 1536, 2066 ; 300. 417, 442, 877 ; 686 en 814;
875 en 883.

Herhaling van \'1 zelfde woord als hervatting van de voorgaande schakel
in de reeks:«) 1 en 4; 2 en 3; 23 en 25; 39 en 42; 41 en 42; 50 en 53;
51, 52, 53 en 54; 60 en 61; 59 en 63; 69 en 77; 62 en 95; 109 cn 111; 126

gt;) J. v. Ginneken S. J.: Principes de llngulstiqucpsychologlqup, Amsterdam
1907; La loi du rythme, 252.

Nippold, 1. a. p.; Weber a. art., 26 en vooral 75.

3) Overdiep a.w. § 369 vv.

lt;) a.w. I, 136; men lette op de daar aangehaalde vbb.; v. Mierlo(Gcsch.
115) noemt \'t .balladenstijl.quot;

ö) Dit overzicht maakt geen aanspraak op volledigheid; het zou nog veel
meer overtuigend zijn. indien men \'t hele gedicht in \'I onderzoek ging
betrekken. Daarom wordt in de Kommentaar \'n aanvulling hierop gegeven.

«) Het is vooral deze herhaling die tengevolge heeft, dat\'t verhaal vaak
moeizaam vordert.

-ocr page 105-

en 128; 170 en 171; 191 en 196; 176 en 203; 177 en 204 - 205 Pn 700 • n onfi
en 588; 593 en 604; 594, 598, 599 en 605 ; 607 en 608 ; 6M en TlO m7n

IXI J!quot;nbsp;^ quot;quot; 948 en 954; 962 en 964;972-9^3

en^4:992en995;1005enl006; 1008en 1010; 1010 en 1012; 1023,1024en 10T7

^7« /rvfnbsp;epitheta: 195. 206, 215 en 810; 31,228. 238.372.959\'

376 5^. 660 ; 517, 620, 641. 687 en 730; 470. 650 en 813; 150. 425 en 943
-ïtRnbsp;samenvattende overgang: 16; 24 ; 54 ; 57; 86; 125; 192; 304;

smeTrnf^Jquot;!; 95\' quot;

Pleonastieserfa/: 3.4.344; pleonastiese so; 5.30.297.512 528 610-lenm
Wijzende
hi: 22, 115. 200. 756, 989; id. si: 920. 974.nbsp;«erug-

Varjatie in de vorm ener appositie: 72; 123; 124- l-^O- ion- o?«
329; 408; 4612); 563; 571; 576 ; 580 ; 806 ; 869 - 971nbsp;\' \'

Variatie als verklarende omschrijving: 12\'; 13 en 14- r, ^n ^ ,,

595 : 599; 0,3; 62. c„\' S; L; 6^T722 ofi^Onbsp;\' ™

_893 ; 908 , 909 9,0; 9,, W, 9.8

quot;quot;nbsp;3,,; os.«».

7ri\' tinnbsp;653. 658. 677, C98. 700, 706 c\'n 707 7lfi 727

S f. S: Si:

rol ut.nbsp;- -

Prolepsis in de zin: 18:6) 29 en 31; 145; 196; 205; 249cn 250-«ïn .-^17
4
40; 519;522;C) 600 ; 636 ; 653 ; 706.nbsp;•on 250 . 311; 317;

1)nbsp;Zie Kommentnar op vs. 209.

2)nbsp;zie Komnientanr op vs. 460.
zie Konnnentaar op vs. 275.
zie Komnientanr op vs. 245.

6) tevens grafiese prolepsis; zie Kommentaar op vs. 18
) zie Kommentaar op vs. 522.

-ocr page 106-

Prolepties verhaal: 164; 228 ; 230 ; 355 ; 391; 492 en 493 ; 575 ; 630-640;
695; 815.

Verklaring achteraf: de schrijver bezint zich op \'t verhaalde, peilt naar
de zin, overweegt: 58; 67—70 ; 89-96; 253 en 254; 272 ; 368 ; 442 ; 744;
748 ; 769 ; 869 ; 870 ; 900-903; 1030-1033.

Zeifkorrektie: 168. Ook zijn hiermee verwant de toon van zachter of
sterker ironie (z. Kommentaar op vs. 353) evenals het krachtig zich uitende
rechtvaardigheidsgevoel, dat spreekt uit de neiging om iedere daad te ver-
klaren (,en was gheen wonderquot;), te rechtvaardigen, haar morele waarde
te bepalen.

Parallelisme: 1 en 3; 23 en 24: 50; 84; 109 en 111; 117 en 120; 129 en
130; 162-164; 165-167; 176; 179; 203 ; 314; 323; 330 -332 ; 335 ; 347; 349;
352; 356 en 357 ; 423; 435; 439; 568 ; 624; 684 ; 689 ; 692; 727; 742; 780;
851; 866 ; 866 ; 870 ; 874 ; 893 ; 963 ; 965 ; 982 ; 984; 1000.

Antithese: 1 en 2; 19 en 27; 22 en 28; 35; 40; 39 en 41; 64; 90; 98 en
100; 101 en 103; 105 en 106; 186; 211 en 212; 325 en 326 ; 327; 346 ; 350
371; 370 en 372; 376 ; 405; 423; 426; 448 en 449; 450; 457; 488; 507; 515
537 ; 624; 625; 702; 730 en 731; 732 en 733 ; 754 en 755; 774; 776; 792
798 en 800; 802 en 803 ; 837 ; 862; 879 ; 902 en 903 ; 905 en 906;907en 908
910 en 911; 938; 1006; 1015; 1022; 1024 en 1025.

Asyndeties zinsverband: 149; 151; 162-164; 165-167; 187; 199;219;221
227 ; 229 ; 236 ; 245;295;297; 298 ; 299 ;300;305;306;307;321;323;325;331
332; 333 ; 334; 335;338; 339 ; 345-352 ; 356; 357 ; 364; 366; 382 ; 392 ; 404
406 ; 407; 408; 450; 451; 452; 486; 488; 490; 492; 494; 498 ; 500 : 502 ; 505
507 ; 508 ; 509 ; 510; 519; 520 ; 524 ; 526 ; 696 ; 698; 701; 716; 717; 720 ; 724
725 ; 728; 729.

Springende gang van \'t verhaal b.v. 416, 417, 418, rust 420 en 421, \'t verhaal
loopt door 422,426; 464.465, 468, 469,470; 560, 561, 562, 504. 570, 573, 574,575,
581. 583. 590, 592 ; 668, 676, 680,682,683,684.685; 832,833. 834,836.838,840.

Uit deze beschouwingen zal wel duidelik zijn, dat geen der
genoemde stijlmiddelen, waarmee de tekst doorweven is, kan
beschouwd worden als latere toevoegingen van \'n afschrijver,
tenzij er \'n algehele omwerking heeft plaats gehad.

D — De verhouding der handschriften

Sinds de reeds meermalen genoemde Verhandeling van Verdam
neemt men vrij algemeen aan, dat \'t enige bewaarde volledige
ths. \'n uitbreiding is tegenover de fragmenten.\') Door verge-

~ 1) o. a. Kalff a. w. I, 131-137; Aant. blz. 176. Ook te Winkel: Ontwikke-
lingsgang^
I. 397-399.

-ocr page 107-

lijking trachtte Verdam nl. aldaar aan te tonen, dat in de lezing

van ths. ,de duidelike sporen van bijvoegselen en veranderingen
aanwezig zijn.quot; i)

Zijn opvatting vond alleen tegenspraak bij van Mierlo, die meent

dat de lezing van het ths. ,dichter bij \'t oorspronkelike staat

dan de beknopter redakties.quot; 2) In fragment A vindt hij „vele

ïouten en onmogelike lezingenquot; en ontbreken verschillende
rijmregels.

De beschouwingen van Verdam zijn inderdaad in velerlei\'

IZ\'öLT\'nbsp;^^^den in hoofdzaak ge-

grondves op de vo gende bedenkingen: slechte samenhang

]nbsp;--^omen van vier

379 , ong eden (b z 3^9^\'nbsp;^^^

meerdere of mindere bewogenheid van de dicl ,ër - loor
t d,cl, werk ,n ^\'n geheel, niet alleen voor sommige passages

V a:in sTalfir;nbsp;- -oor

mogelik, da, Teeds la.erenbsp;hk\' quot;quot;

;Ï V f3-114.
V. Verh. 363.

0 l-ee,. bovendien nog aXtrzata^rrp\',1-\'- quot;quot;

-ocr page 108-

te eenzijdig de zinrijker beknoptheid van sommige fragmenten
naar voren heeft gebracht. Z\'n bewijzen heeft hij dan ook
willekeurig gekozen; de uiterste konsekwentie zijner stelling
durfde hij ook blijkbaar niet aan; men vergelijke in \'t frag-
ment
Van Ons Heren Kijnscheide: Verdam i) schrapt in ths. vs.
876—879 omdat ze in G niet voorkomen. Ongepast en onna-
tuurlik acht hij de vermelding, dat „de moeder grote vriend-
schap gevoelt voor haar zuigelingquot;; zo oordeelt hij ook over
„de vreemde toevoeging:
dat was die wetquot;; en over „de theo-
logie in de laatste regelquot;. Hiertegen kan men opmerken, dat
de mededeling dat alles was volgens „de wetquot; d.i. zoals recht-
vaardig was, zo vaak voorkomt, zowel in \'t ths. als in de frag-
menten, 2) dat ik ze beschouw als eigen aan \'t oorspronkelike
dichtwerk, en als misschien een der sterkste uitingen van wat
men genoemd heeft „middeleeuws rechtsbesef.quot; Ik voel hierin
vooral de konstatering, dat juist in \'t goddelike de harmonie
op volstrekte wijze aanwezig is. Wat de ingelaste theologie
betreft, de twee laatste regels staan ook in fragment H, en
zoals bij de vergelijking der fragmenten zal blijken, is
\'t
vrijwel zeker, dat ze juist in de door Verdam bevoorrechte
tekst werden geschrapt. ») Het is dus hachelik op vage termen
als „theologiserenquot; e.d. konkluzies op te bouwen. Zo kan ik
evenmin zonder meer met Verdam de vss. 912 — 913 beslist ver-
werpen als vs. 890 — 891 geen aanstoot geven. De invoeling is
hier m.i. presies dezelfde. Bovendien, indien, zoals de dichter
aanneemt, \'t kind Jesus alle talen kende die nu zijn, waarom
kon hij dan als voorbeeld niet noemen: frans, diets en latijn?
Men zou nog kunnen vragen, waarom voor \'n vijftiende-eeuws
kopiïst iets geen onsmakelikheid is, wat dat wel is voor \'n
dertiende-eeuws dichter. Hoe voorzichtig men moet zijn met
dergelike beweringen, blijkt trouwens reeds uit inhoudsopgaven

-ocr page 109-

van middeleeuwse hss.; een hs. der Bibl. Sainte-Geneviève te
Parijs bevat fol. 44 \'n gedicht, getiteld:
Ci conime l\'cstoille
s aparuf aux trois rois de Coloigne. In \'n vermaard boek ais
de Meditationes (c. XV) wordt van Jesus gezegd, dat hij de naam
had van absoluut geborneerd te zijn, omdat hij niet eens leerde
lezen; men ziet: het andere uiterste, en zeker zo gewaagd!

Er is ook geen reden, als men enkel steunt op de vergelijking
van ths. en G, om vs. 912 en 913 te verwerpen, en de vs. 906,
907, 910, 911, 916 en 917, waarvan verschillende (907, 916,
917) evenzeer \'n theologiserende neiging verraden, te handhaven.

Dezelfde anti-kritiek kan men toepassen op de door Verdam
gewraakte passage van Petrus en de knecht van Malchus Zijn
redenenng is daar als volgt:nbsp;\'

De woorden als hi daer quamquot; staan in de tekst zonder
betekenis; de herhaalde vermelding van \'t afhouwen van \'t oor
van Malchus kan evenmin oorspronkelik zijn; de verbindinn
„hl hadde grote onwerde dies knechsquot; is vreemd; men zou
de genitief van de zaak verwachten; en de woorden „hi hadde
rechtquot; zijn hoogst ongepast en geheel in strijd met de berisping
die onmiddellik daarop in de tekst en in \'t fragment beide
door
Christus aan z\'n onstuimige leerling wordt toegediend.quot;-i)
Men kan hier evenveel opwerpingen tegenover plaatsen:
de cerst-aangehaalde uitdrukking mist desnoods in \'t verband
haar betekenis niet; in \'t fragment A komt dc vermelding van
Petrus\' slag eveneens tweemaal voor;\'«) \'t bezwaar tegen de
konstruktie — dat in elk gevnl voor de kopiïst van ths. niet
bestond — kan ook berusten op gebrek aan voldoende gegevens
der bronnnen van \'t Mnl. Wdb.; de morele waardering i.c.
van Petrus\'
daad behoort zo zeer tot de stijl van \'t gedicht, dat ze vol-
maakt m t kader past «); ze is tenslotte niet ongepast, maar
zeer verklaarbaar en komt dan ook elders voor: \'t is aan deze
koene onstuimigheid dat Petrus z\'n eigenaardig karakter in de
votoerbeeldmg dankt; daarom is hij in de Hóliand de koenste

«n!)nbsp;aénéral des mss. des bibliothèqucs publlques de France;

Bib . St. Genev.óve. Paris 1893. 1. 605. ms. 1302.
») V. Verh. 378. s) vs. 64 en 70. *) zie blz. 96.
B.

-ocr page 110-

„Degenquot;. De voorstelling sluit zich dus geheel aan bij \'t volks-
verhaal.

\'t Twede argument, door Verdam gebezigd om tekstkritiese
verbeteringen aan te brengen, is: de zuivering van wartaal.
Terecht voelde hij hieri) al de hachelikheid zijner methode;
immers: zijn deze verzen ingelast, hoe zijn ze dan in de tekst
gekomen? \'n Kopiist die, als de schrijver van ths., over\'talge-
meen vrij nauwkeurig overschreef, last toch maar geen wartaal
in omderwille van \'n vierregelig rijm. Men is veeleer geneigd
de zaak om te keren en te veronderstellen, dat zijn origineel
reeds \'n bedorven lezing bevatte. In dit geval moet beslist uit de
huidige tekst de goede lezing gerekonstrueerd worden.

Meer verbazing wekt de buitengewone bewijskracht door de
uitnemende kenner onzer middelnederlandse literatuur toegekend
aan \'t voorkomen van vierregelige rijmen. Zo sterk achtte hij
dit argument, dat hij daarop ten dele z\'n methode meende te
kunnen opbouwen. 2) Het verschijnsel noemde hij „een van de meest
in \'t oog vallende eigenaardigheden van onze tekstquot; en .zeld-
zaam in de mnl. teksten.quot; Ik meen dat wij bij deze opmerking
zeer sterk voorbehoud moeten maken, daar het immers \'n ge-
woon verschijnsel is in de mnl. didaktiese literatuur,\') terwijl
L. O. H. met laatstgenoemde literatuur aanknopingspunten biedt.
Verdam nu konkludeert: deze vierregelige rijmen komen niet
minder dan 49 malen voor, terwijl eens zes (3409-15) en eens
zelfs tien regels (3395-3404) op elkander rijmen. In de oudere
fragmenten komt \'t verschijnsel ook weliswaar sporadies voor,
maar op verschillende plaatsen, waar de lezing ons vreemd
moet schijnen, hebben de fragmenten slechts twee van de vier
rijmregels. „En nu is \'t aan te tonen dat van de negen
keren, waar het rijmwoord vier maal wordt herhaald, dit drie
malen voorkomt op \'n plaats, waar \'t ontbreken van twee der
vier regels in de fragmenten \'n werkelike verbetering mag wor-
den genoemd.quot;\'») Zelfs indien men aanneemt, dat deze drie „ver-
beteringenquot; \'n rekonstruktie geven van de oorspronkelike tekst»

1) V. Verh. 380. 3) V.Verh. 377. S) Tschr. XLVl, 170.

i) V. Verh. 377.

-ocr page 111-

blijft t feit bestaan, dat de zes overige keren de vierregelige
rijmen wel echt zijn, zodat in \'t totale aantal van 49 de over
grote meerderheid ook oorspronkelik kan en zal zijn Het
dus onmogelik om, zoals Verdam deed, „met deze ondervin-
ding gewapendquot; de tekstkritiek te beginnen, i)

Wat de verdachte taalvormen betreft, die Verdam in\'t geding
Drengt: men dient wel in \'t oog te houden dat
oorspronkelik-

heid van redaktie met verjongde of zelfs bedorven woord-
«

even.knbsp;■quot;\'«\'ieleeuwse theologiese eruditie verraadt

Ts van ^der 13e eeuw
als van la er lijd, op \'t theologies denken teruggaan. =)

de^dfu .nbsp;b«cl,ouwingenoverL.o®H. en de beel-

konen en me, „nmo ook de v SLnbsp;\'lt;\'

1-a.w. 203 de kommentaar „p vT ra^fnbsp;vgl.

Stagen ecl„er®nie. ,0 1quot;« quot;rokennbsp;\'quot;«»\'»elserende „ei-

\') Vgl. vs. .65, 3,i4, OT. 752. .862, 3355, 3765, 393. vv.

-ocr page 112-

scheid te maken tussen wat de oorspronkelike theologiese basis
en wat persoonlike neiging van kopiïst(en) zal zijn. Hoogstens
kan hier sprake zijn van \'n algemene tendens om bepaalde
accenten in \'t leven van Jesus beter tot hun recht te doen komen.
Na \'t bovenstaande zal \'t wel niet nodig zijn op Verdam\'s argumen-
tatie. gegrond op „onsmakelikheden.quot; in te gaan.

Voor de tekstkritiek zijn de fragmenten A van overwegend
belang niet alleen omdat men daarin de oudste redaktie van
\'t gedicht heeft, maar ook omdat de tegenstelling met ths. daar

wel \'t scherpst is.nbsp;. ,

De verhouding van ths. tot A is die van \'n oostbrabantse
tekst met vlaamse inslag tot \'n vlaamse versie: oostvlaams nl.

met westvlaamse invloed.
Dit
taalverschil spreekt uit de volgende vergelijking:
251, 426 A
wille: passim ths. wilt.
88. 96. 117 A sale: 1781, 2214, 2222. 2318 ths. seelc.

75 A slaestu: ths. 2193 slcestu; 2194, 2316, 2849
sleet; 301, 2194. 2874 geet, naast 2368, 2425 slaei.
110, 172, 326 A ic beni: passim ths. ic ben.
98, 477 A so:nbsp;n ths. si.

passim A hic:nbsp;„ ths. ic.

105, 106 A lof:nbsp;n ths. oclit.

403 A pelsen: ths. 624, 632, 668, 670, 672, 2436

pensen, 2821 peinsen.

95 A bedlenens: passim ths. bedle.
121 A rleslwden: 2255 ths. rlesheiden.
Taalverschil
heeft tengevolge rljnwerschll o.a. A 24 begaert:
gewart -
ths. 1296 wilt: gestllt; A 88 saleiwale - ths. seele:
vele;
A 116 hare entareizale — ths. vele: seele; A 128 boere:

voere — ths. gelaet: daet.

Dit rijmverschil is niet eenvoudig \'n verandering van \'t rijm-
woord geweest, maar
leidde meermalen tot \'n algehele wijziging
der redaktie,
waarbij de brabantsé tekst \'n voorkeur voor uit-
voeriger schildering vertoont, \'n zeker volks realisme, de geest

») zie afdeling B van dit hoofdstuk.

-ocr page 113-

der laat-middeleeuwse beeldende kunsten; A is daarentegen
soberder in z\'n schildering. Beide redakties bieden echter \'n
goede tekst; hetzij men dus aan \'n uitbreiding van de ene of
aan \'n bekorting van de andere tekst denkt, in beide gevallen
is \'n kundig omwerker aan \'t werk geweest. Alleen merke men
op dat versobering niet de lijn is, waarin zich de laat-middel-
eeuwse kunst beweegt, noch de beeldende noch de epiese in
haar behandeling van \'t leven van Jesus. i) Voor de hier bedoelde
tegenstelling vergelijke men:

A 119 — ths. 2248; A 154 — ths. 2288; A 178 — ths. 2316;
A 254 — ths. 2393; A 266 — ths. 2405; A 325 — ths 2705-
A 385 — ths. 2769.

Redaktie-verschil heeft herhaaldelik voor ths. tengevolge dat
\'n
stoplap uit A gemist wordt. In dit opzicht verdient ths. zonder
twijfel de voorkeur. In \'n bestek van 515 verzen komen in A
de volgende stoplappen voor: 124
nu hier; 145, 159, 165, 305
gode weit; 418 gheloeft des mi; 469 harde wale; 473 dies sijt
ghewes.

Het is opmerkelik dat \'t noodrijm godeweit behalve in de
niet-onverdachte epiloog, in ths. nergens voorkomt. Echter is \'t,
als men de prioriteit van A aanneemt, zeer goed mogelik dat
\'n omwerker, die zoveel oorspronkeliks toevoegde aan z\'n model,
ook slechte rijmen heeft weggewerkt.

Let men op \'t verband, dan hebben beide teksten hun voor-
delen, al ben ik geneigd in dezen ten gunste der A-redaktie te
beslissen. \'n Goed verband wordt aldaar nJ. misschien alleen bij
VS. 413 gemist, terwijl vs. 277 en 333 geen onoplosbare moeilik-
heden bieden. In ths. is vs. 2180 nog desnoods uit \'t verband te
verklaren, de vermelding in vs. 2494 echter is in tegenspraak
met 2387, waardoor deze gehele passage als uitbreiding van de
oorspronkelike tekst verdacht wordt.

Heeft men ten slotte de prioriteit van een der redakties te
bepalen, dan acht ik \'t, vooral ook
omdat ths. niet onverdeeld
oostbrabants is en de oostbrabantse kenmerken slechts fragmen-

1) zie Hfdst. I.

-ocr page 114-

taries sterk spreken, waar ze tevens uiting zijn van \'n nieuwe

geest, waarschijnlik dat:nbsp;i

Jgt;10 A dichter staat bij de oorspronkelike redaktie. echter ook

^misschien één spoor van bewerking vertoont.

20 ths. \'n omwerking is in \'n oostelik dialekt met aanpassing

aan de nieuwe tijdgeest.nbsp;j j- u.

30 deze omwerking was echter \'t werk van n goed dichter.

die niet alleen nieuwe elementen toevoegde aan t gedicht.

maar zelfs de oorspronkelike redaktie in vele opzichten ver-

^^4o\'?erhalve is \'t onmogelik om uit deze omwerking \'n her-
stelling van de oorspronkelike tekst tot stand te brengen.
50 de onderstelling van \'n tekstverknoeiing door \'n afschrijver
, dient derhalve beslist van de hand gewezen.
^ De vergelijking met de andere fragmenten zal de opvatting
bevestigen, dat \'t onmogelik is van een der redakties als van

de oorspronkelike te spreken.

Indien ik langs deze redenering toch weer vrij dicht tot de
konkluzie van Verdam terugkeer, bedenke men. dat als twee
t zelfde doen. dit toch niet \'t zelfde is. Mijn kritiek richt zich vooral
tegen de uiterste subjektiviteit, waarmee Verdam n m z ch
zeer goede tekst behandelt, te rade gaande met persoonlike

^quot;wtnn^^rquot;*^ \'t volgende getracht wordt de onder-
j ~alhap der quot; ^^

in werkelikheid \'n individuele verandering v«quot; quot;
Iedere lezing moet dus op zich zelf beoordeeld
worden, maar
de tekst met de beste lezingen geeft nog geen sterker waarborg
voor oorspronkelikheid. Daarom ook bepaal ik me in t kritiese
gedeelte van de Kommentaar tot \'t aanwijzen van verwante
verzen elders in de tekst, \'t aan de lezer overlatende zn voor-
keur aan de ene of de andere lezing te geven.
De verhouding van ths., A, G en D volgens ths. 3343-3350,

A 502-515, GII 73-76, DII 5-8:

-ocr page 115-

A^^ofnbsp;beantwoorden in \'t algemeen gesproken aan

iu o^n \'nbsp;Daardoor geeft

ths. 3349 geen goede zin; DIJ 6 heeft de goede lezing, die

uit A gerekonstrueerd kan worden, maar waarvan Gl\'l 74

afwijkt. M.i. hebben we in deze laatste tekst \'n niet gelukkige

poging om \'n onmogelike lezing van \'t origineel te verbeteren.

GII en ths. gaan dan op \'n zelfde origineel terug, de kopiïst

van GII toont echter meer kritiese zin; Dil had \'n onbedorven

lezing, terwijl A 513, dat van al deze lezingen afwijkt, hetzij \'n

ander voorbeeld moet hebben gehad, hetzij \'n omwerking is.

Uit de merkwaardige varianten in ths. 3313—3316, A 482—485,
GII 47—50, durf ik voor de verhouding der teksten geen kon-
kluzie te trekken. Het is mogelik dat de lezing A 484:
die mi
A-e/zde« oorspronkelik is; kennen is dan erkennen (Mnl. Wdb. III
1316), t. w. als de Moeder des Heren;
/ros/en = bemoedigen
(Mnl. Wdb. VIII 723; vgl. ths. 3291). \'n Kopiïst schreef dan,
misschien onbewust onder invloed van \'t latijnse
cognoscere
(= weten en kennen), i) i. p. v. kende, wiste GII. De omwerker
van ths. veranderde
wisten in w/ysde = onderrichten (zie ths.
1052 en 1112), en legde er aldus \'n zeer schone, trouwens meer
bekende gedachte in: Maria in voortdurend verkeer met en
onderrichting door de engelen.

De mogelikheid bestaat echter ook, dat uit \'n oorspronkelik
wijsden, misschien geschreven wisden, de kopiïst van A, via
wisten tot kenden gekomen is.

De verhouding van ths., G en D:

\'n Doorlopende vergelijking vanaf ths. vs. 3339 overtuigt, dat
ths. en G tegenover D op eenzelfde origineel teruggaan. Waar
de lezing van G korter is, b.v. ths. 3411 vv. is \'t vrijwel zeker
dat we in G \'n besnoeide tekst hebben: GII 130 is in tegen-
spraak met GII 131. De kopiïst van G, op wiens kritiese zin
we boven wezen, had waarschijnlik bezwaar tegen z\'n origineel
om het zes-regelige aew-rijm, en besnoeide, nu minder krities,
waardoor het onzuivere rijm dan: gaen, en \'n onjuiste lezing

\') vgl. Mnl. Wdb. lil 1314: si cognovisses quae ad pacem tibi = dattu
niene kennets dijn visiteren.

-ocr page 116-

ontstonden. Men merke op dat veelregelige rijmen in G stelsel-
matig vermeden zijn, ook als D deze rijmen wel heeft, en ze
dus waarschijnlik tot de originele tekst hebben behoord. DII
heeft in 62 en 63 \'n volkomen korrekte tekst en verband.

Ths. 3425 vv. zou dan verklaard moeten worden als de oost-
brabantse bewerking (3428
gien) van de oorspronkelike vla.-brab.
tekst, die DII (DII76
merre) geeft, welke oostelike versie in G II
144 de frankiese vorm weer verloor. Immers blijken deze fran-
kiese vormen evenmin in ths. de gewone te zijn, zoals trouwens
alle beslist oostelike kenmerken daar alleen fragmentaries in
sterk afwijkende lezingen voorkomen.

Geeft \'t bovenstaande in grote lijnen de verhouding aan,
waarin ik de genoemde teksten zie, dan sluit dat niet uit, dat
in andere verzen deze verhouding anders is: \'n zozeer volks-
eigene tekst als die van L. o. H. ontsnapt aan ieder vast schema,
zodat men de vraag zou kunnen stellen of er dus nog wel
sprake kan zijn van de éne oorspronkelike redaktie. Waarmee
de romantiese theorie over \'t ontstaan van \'t volksepos ten
dele zou terugkeren?

\'n Voorbeeld van deze opvatting vindt men in de Kommen-
taar op de Mariönclaghe vs. 3267 vv.

Hoe ingewikkeld de verhoudingen zijn, vooral tengevolge van
tekstomwerkingen, demonstreert nog \'t best de schildering der
kruisiging ths. 2941 vv. en D 1 3 vv. Het ths. is, gevolg van de
neiging tot uitweidingen, in de war:
eerst vertelt het\'t plaatsen
van \'t kruis 2945-2950; men zou dit nog kunnen verklaren als
•n prolepties verhaal, waarvan deze tekst wel meer voorbeelden
biedt. •) Later worden de voorbereidingen tot dit plaatsen ver-
haald 2973-2976; de kruisiging heelt plaats aan
\'t opgerichte
kruis 3031; door de voeten worden nagelen geslagen (twee?),
terwijl vs. 3819 spreekt van één nagel. Dl is hier veel konse-
kwenter: de voorbereidingen 5—10, de kruisiging waarbij \'t
kruis ligt 73—82, de voeten worden met één nagel vastgeklonken
80, de oprichting van \'t kruis waaraan Jesus hangt 83 en 84.

1) zie blz. 94.

-ocr page 117-

Daar beide voorstellingen in de tijd van \'t ontstaan van L.oH.
bekend moeten zijn geweest, i) geef ik de voorkeur aan de
lezing van D, zowel om de tegenspraak in ths. tussen 2945 vv.
en 2973 vv., alsook omdat in ths. de oprichting, na \'t prolepties
verhaal, verder niet vermeld wordt.

Bovenstaande vergelijking is van te groter belang daar ze ons
toont, dat in de groep waartoe ths. en G behoren, en die ik de
Y-groep zal noemen, ook ikonografiese voorstellingen veranderd
zijn, waardoor\'n poging tot tekstkrities herstel al te hachelik wordt.

De plaats van L in de stamboom der hss.

Ths. 3010—3053 en LI zijn zeer nauw verwant, daar de voor-
stelling der kruisiging geheel dezelfde is. L behoort dus zeker
tot de Y-groep. Tot \'n nauwer bepalen van de plaats van deze
tekst levert noch LI noch LII nadere gegevens, maar \'t feit
dat de fragmenten zo nauw aansluiten bij ths. als met geen
enkele andere tekst \'t geval is, brengt ze wel in de onmid-
dellike nabijheid van ths. Men merke op dat deze oostelik ge-
kleurde tekst nog \'n uitgebreider lezing geeft dan ths. nl. LI
12 en 13, 18—23 en LII 20 en 21.

De verhouding van ths., W en H naar ths. 1414-1477, WI
en HII:

Het onderlinge verschil in de volgorde der verzen is vooral
in de lyriese klacht van Maria Magdalena groot; de verklaring
is misschien wel te zoeken in \'t feit dat dergelike lyriese passages
gedeeltelik uit \'t geheugen werden neergeschreven, ook wel,
doordat bij \'t overschrijven van \'t refrein der verzen licht \'n fout
kon begaan worden, die men dan achteraf weer trachtte te
herstellen. Bij vergelijking blijken ths. en W een groep te
vormen tegenover H, zoals blijkt bij ths. 1462 vv. en ths. 1474 vv.
De H-tekst is doorlopend korter, heeft in z\'n afzonderlike
lezingen echter veel meer fouten, wat de schuld van \'n kopiist
zou kunnen zijn. Mij komt \'t dan ook voor, dat deze kortere
H-lezingen oorspronkeliker zijn dan de uitvoeriger van ths. en
W. Waarschijnlik bewaart dan de H-tekst met z\'n kortere verzen

zie blz. 49.

-ocr page 118-

van slechts drie volle heffingen, i) \'n oudere versie dan de aan
\'n later versritme aangepaste lezingen van ths. en W.

De verhouding van H tot de Y-groep blijkt uit \'n vergelijking
van ths. 854-892, GI 1-37, Hl 69-103:

Ths en G blijken nauwer verwant tegenover H, b.v. ths.
856 860 865, 870, 880. Echter moeten dan vs. 876 en 877 die
in
G enH \'ontbreken, \'n toevoeging zijn na de splitsing van de
Y-tak Mogelik hebben we daarin \'t werk van de kopiïst van
ths Omgekeerd zouden ths. 878 en 879, die in H
I voorkomen
maar in
GI ontbreken, \'t bewijs leveren dat de kopiïst van G,
die we hiervoor reeds zagen besnoeien, 2) ook hier deze methode
heeft toegepast. De overeenkomst tussen HI 67, 68 en ths. 852,
853, tegenover GI 5 en 6, schrijf ik toe aan de kopiïst van
de laatste tekst, die \'n gedicht samenstelde voor \'n Maria-klooster
en daarom deze twee regels alsnog inlaste.

De plaats tenslotte van de B-tekst kan bij gebrek aan ver-
gelijkingsmateriaal niet nader bepaald worden. Hij sluit zich
dicht aan bij ths., dat echter nog iets uitvoeriger is. Misschien
staat hij bij de splitsing van de Y-tak, bovenbedoeld.

De stamboom der hss. zou dan volgens mijn hypothese aldus

uitzien:

1) H I 4, 17, 21, 34. 75; H II 18. zie blz. 103.

-ocr page 119-

Het verband tussen ths., L, W en B, dat zeker bestaat, maar
waarvoor verdere gegevens ontbreken, heb ik vastgelegd in \'n
hypothetiese Z-tekst. De mogelikheid bestaat echter, dat Y en
Z samenvallen. A en D, die met H \'t dichtst staan bij de oorspron-
kelike redaktie, moest ik scheiden, zij \'t ook slechts op grond
van \'t geringe gegeven in A 513 en D 116; vandaar de X\'-tekst
in mijn schema.

Tenslotte wil ik er hier nog eens de nadruk op leggen, dat
met \'t aannemen van groter zelfstandigheid der kopiisten t. o.v.
hun orgineel, \'t problematiese van mijn stemma evenredig
toeneemt.

E — De geschiedenis van de tekst

Voor wie mijn beschouwingen heeft willen volgen, stellen
zich mijn hypothesen als volgt op:

L. o. H. werd misschien in de twede helft der dertiende eeuw
— zeker vóór 1290 — gedicht met gebruik-making van enkele
apocriefe teksten, als \'n populair evangelie en katechismus. Het
ontstond op de grens van \'t oostvlaams en \'t west-brabants.
De maker was \'n clerk. De audenaerdse tekst staat dicht bij \'t
origineel evenals de delftse fragmenten; echter zou deze auden-
aerdse tekst ook op één plaats \'n bekorting kunnen zijn. Ook
de haagse fragmenten H gaan op de oude vlaams-brabantse
redaktie terug; het is niet strikt nodig hierbij te denken aan \'n
oostelike tussentekst. In elk geval werd het gedicht reeds vroeg
in \'n oostelik dialekt omschreven. Deze oostelike Y-tekst was
echter eer \'n bewerking dan omwerking, \'n aanpassing aan de
tijdgeest in z\'n behandeling van ikonografiese voorstellingen en
de versterking van \'t gevoelige accent, vrucht waarschijnlik van
mystiek en Franciscanisme. i) Deze Y-tekst moet reeds vóór

M \'n Schets van de invloed dezer stromingen op \'t geestesleven der
M. E. geeft Dr. J. v. Mierlo S. J.:
Op dm drempel onzer dertiende eeuw, Versl.
en Meded. der Kon. VI. Ac. 1926, 819-834. Zijn beschouwingen zijn inder-
daad niet onverenigbaar met de opvatting van \'n grote oorspronkelikheid
voor ths., maar de tekstkritiese gegevens zijn m. i. met deze stelling in
strijd.

-ocr page 120-

1339 hebben bestaan, immers toen werd \'n fragment bewerkt
voor het klooster Mariënweerd aan de Linge in \'n Marienclaghe,
die \'n besnoeiing was van de Y-tekst. Het is de Y-tekst die,
aangepast als hij was aan de tijdgeest, vooral opgang heeft
gemaakt: er bestaat \'n oostelike kopie van, de L-tekst, om-
streeks 1340 ontstaan, die hetzij zuiver afschrift, hetzij bewerking,
de uitvoerigste lezingen heeft. Ook de fragmenten W zijn weer
\'n westvlaamse kopie van die oostelike Y-tekst, terwijl dit voor
de westbrabantse B-tekst wel waarschijnlik maar niet zeker is.
Tenslotte ontstond in 1438 in \'t westbrabantse klooster te
Oetingen \'t enige volledig bewaarde afschrift van de Y-tekst,
in \'n brabants dlalekt met behoud van vele oostelike taaleigen-
aardigheden; deze kopiïst heeft waarschijnlik zelf z\'n origineel
nog uitgebreid, waarbij hij \'n voorliefde toont voor meerregelige
rijmen. Z\'n ritmies gevoel is echter zwakker, zoals in de Kom-
mentaar blijken zal.

Het éne volledig bewaarde hs. en de fragmenten van L. o. H.
vertonen derhalve \'n bontheid van lezingen als misschien geen
enkel ander mnl. werk. De oorzaak hiervan ligt voor de hand:
de zelfstandige houding van de oorspronkelike dichter tegenover
de authentieke geschriften, de algemene bekendheid van \'t
onderwerp, de invloed die afschrijvers (bewerkers) ondergingen
van de beeldende kunsten, die overal taferelen boden met be-
trekking tot deze stof, de bedoeling om dit verhaal tevens in
zekere zin als meditatie, zij \'t dan ook slechts in meer didak-
lies-moraliserende zin te doen dienen, \'t feit bovenal dat sedert
de veertiende eeuw, met de verbreiding van \'t Franciscanisme
•n stroom van onstuimig gevoel de levens van Jesus gaat door-
trekken, moeten daartoe hebben bijgedragen. Daarbij ontbrak
\'n latijns origineel, waartoe men telkens had kunnen terugkeren.
Immers \'t Nicodemus-evangelie, waarvan de sporen kunnen
worden aangewezen, kon evenmin als de kanonieke evangeliën
ter rekonstruktie dienen; daarvoor was de afstand bij de oor-
sprong reeds te groot.

Veeleer moeten we aannemen dat de apocriefe geest \'n in-
stinktmatige afkeer en groeiend verzet tegen dit volkse gedicht

-ocr page 121-

heeft aangekweekt. Hierin moeten we dan ook de verklaring zoeken
van het feit dat, ofschoon L. o. H. in zijn tijd \'n grote verspreiding
moet hebben genoten, getuige de acht hss,, toch slechts één hs.
volledig bewaard bleef. Kerkelike achterdocht, in zich trouwens
heel begrijpelik, zal dit gedicht in later tijd hebben onderdrukt.

\'n Merkwaardig bewijs van bedoelde reaktie vinden we in \'t
gedicht
Van Ons Heren Passie, uit \'n Tübings hs. o. a. gepu-
bliceerd door Verdam, Tschr. XXV, 190 vv. De uitgever stelde
deze westfriese tekst op ± 1500. We hebben daarin \'n ander
bewijs dat L. o. H. ook in Holland bekend is geweest.

Hoe zien we hier de voorstelling van de geliefde volksheilige
Maria Magdalena, populaire samenvatting van aller zonden over-
maat, die door Gods genade overwonnen werd, bevit dogr
\'n schools dichter en al te rechtzinnig exegeet! Met toespeling
op L.o.H. 1400 vv. luidt \'t daar vs. 23 vv.:

Al isset eens in rijm ghemaect,
Ten is nochtan so niet gheraect.
Dat ik daer mede bin te vreden.
Ic sel iu scriven bi wat reden:
Het dunct mi wesen veel te lanc, i)
Dat ic bewijs in d\'eerst inganc:
„Doe God in Symons huse was
End hi sijn jonghers preect end lasquot;:
Dit leste vers is slechts gheset
Om dattet rimen sel te bet.
Voer die manier wil ic mi hoeden
In dit ghedicht na mijn vermoeden.
Oec meed so sinter vele In,
Dat loghcn is na mincn sin.
„Doe qiiam Maria Magdaleen:

50nbsp;sondich wijl cn was nye gheen.quot;
Gods wonds, vroe morghens, ditscr eenl
Want Jezabel, die vule queen,

Ghinc haer in boesheit verre boven:
Die bibel leest, wildijs niet loven.
Int ewangelie staet ghescreven:

51nbsp;was een sondich wijf van leven
End niet dat si di meeste was.

1) Ook deze dichter klaagt dus over de wijdlopigheid van Lo.H.i

-ocr page 122-

Als ic int ander boeke las.
Woud ic van Herodyas spreken,
Veel grover waren haer gebreken.
Want meerre man quam nije van wive,
Dan dien si brochte van den live.
AI wil Ic opte rijm wat achten,
Ic sei mi voer die loghen wachten.
Het waer te lang dat wi bezaghen
AI die mi in dat boec mishaghen.
Alleen so set ic hier die zaec,
Waerom dat ic dit boexken maec.
Dat is dat het sal hulplic sijn
Die gheen die niet verstaen latijn
Ende oec dystorie niet en wisten
Na inhout der ewangelisten.

Daarentegen is uitgesloten invloed van ons gedicht op
het berijmde mnl. leven van Jesus, waarvan \'n fragment werd
gevonden en gepubliceerd door E. F. Kossmann:
Fragment eines
mitielniederländischen Leven van Jezus,
Frankfurter Bücherfreund,
Bd. 13, Neue Folge Nr. II, 1. Het verwondert ons niet dat in
deze oostmnl. tekst \'n kerkser leven van Jesus in proza be-
rijmd blijkt te zijn.

Wel tekenend is \'t voor \'t milieu waarin L. o. H. geleefd moet
hebben, dat \'t enige mnl. gedicht, waarin herhaaldelik en zonder
verzet, verzen uit L. o. H. worden aangehaald, \'n ridderroman is,
nl. de
Seghelijn van Jherusalem (uitgeg. door Verdam, Lelden
1878). Deze roman is volgens de uitgever \'t werk van \'n Vlaming,
die daarmee „een poging heeft willen wagen om \'t Christelik
wonder als plaatsvervangend element voor \'t heidense in \'t epos
in te voeren, ten einde \'t ridderdicht meer in overeenstemming
te brengen met de geest van z\'n tijd, de veertiende eeuw. Ter-
wijl in de Arthur-romans de wondermacht hoofdzakelik uitgaat
van \'t geheimzinnige Graal, worden in de Seghelijn wonderen
verricht door de invloed van de reliquieën van Christus: gesel,
vat, nagel, kroon.quot;

Bij z\'n uitgave der fragmenten D wees Verdam reeds op de

1) Verdam a.w. Inleiding V.

-ocr page 123-

bekendheid met L. o. H., die de Seghelijn verraadt. Ik geef hier-
bij al de verzen uit de roman, die daarvoor m.i. in aanmerking
komen, al wil ik opmerken dat \'t in sommige gevallen slechts
n kwestie van gelijke terminologie betreft, die algemeen kan
zijn geweest.

Seghelijn 856 — vgl. L. o. H. 2176:

(Dit is \'t sweert. dat hi drocch,)

Sinte Peter, int gheuecht

Des witten donderdaechs. daer hl den knecht

Malchus afsloech dat ore sijn.

Seghelijn 1320 —vgl. L.o.H. 3684:

(Over waer segic u dat:)

Hi is vader, soen endo heillch gheest,

Die van allen is volleest.

Seghelijn 1336 — vgl. de voorstelling in r o h
onze Vader. o.a. ths. 4585:nbsp;^nbsp;^^^^^

Ende daer na bi sinen wensche
Weder verrees alse vader.

Seghelijn 1340 —vgl. L.o.H. 4166:

Dat dede al sijn suver gheest,
Die de onreine helle brac,
Ende sijn vrienden daer uyt trac,
Ende voerdese ter bliscepen.

Seghelijn 1860 —vgl. L.o.H. 3267 vv.:

Dat wisten wel die bl u stonden,

Dnt was ii moeder ende Sente Jan

Ewangcliste; so droeve man

En was noyt noch so droeve wijf,

Als si waren, doe ghi u lijf

Aen dat soete cruys verloert,

Hande ende voete al doerboert

Ende u herte wide ondaen

Daer u gheest was uytgeghaen

Ier hellen verlossen man ende wijf

tnde paesschendaeghs ontfingdi lijf.

Doen worden si bilde, die hadden rouwe.

Jan Evangelist ende onse vrouwe.

-ocr page 124-

^Seghelijn 2590 —vgl. L.o.H. 3334 en 3358:

Riep si: „Seghelij\'n, lieve jonchere,
Sal Ic u spreken nemmermeer?
Nu alre eerst so heb ic seer
Int herte mijn, dat ic verdwine,
Ghi sijt comen tuwer pine.
Dat ducht ic sere, lieve kint.
Met rechte heb ic u ghemint.

Seghelijn 7507 —vgl. L.o.H. 1076:

Stomme, crepele, blinde, dove
Ghenasen alle, die hadden ghelove.

Seghelijn 8430 — vgl. L. o. H. 456:

...........also die blende

Symeon seide, maghet fijn.
Dat u kInt soude ghepassijl sijn.

Seghelijn 10640 —vgl. L.o.H. 2983 vv.:

Cruce, di heb ic beghnert;
Cruce, du waers mijn scermscilt
Jeghen den duvel ende sijn ghewilt.
Cruce, en is niement gheboren.
Die di onweert, hl en is verloren.
Cruce, du waers oec ghehaet:
Men hilt di emmer over quaet,

Seghelijn 11425 —vgl. A 412:

(Hier is tcruys, dacr hl aen stoet)
Ende slorte voer ons sijn bleet.

Tenslotte zij hier nog vermeld de kommentaar van J. W. Muller
op
Relnacrt vs. 1542—45: „De lezing van F nu: slocch de ia fel
dat sl boech: uloech
heeft een opmerkelike overeenkomst met
een plaats uit L. o. H. 4169—70, waar bij Christus\' hellevaart
gezegd wordt:

Hi stiet die porte dat si boech
Ende dat si in stucken vloech.

Is deze gelijkenis louter toevallig? Of zou men hier, als op
vele plaatsen in RI, wellicht aan een reminiscentie, een paro-

-ocr page 125-

diërende navolging (immers alleen van de dichter, niet van \'n
afschrijver) mogen denken?quot; i)

Uit deze schaarse gegevens blijkt, dat \'t gedicht Vanden leuene
ons heren
maar weinig sporen in onze mnl. letterkunde heeft
achtergelaten.

F - Wijze van uitgave

Mijn wijze van uitgave wordt door de voorgaande beschou-\';
wingen bepaald. Men zal van mij
geen poging tot rekonstruktie .
van de „oorspronkelikequot; tekst verwachten. Immers: dat \'t tegen-j
woordige ths. de oorspronkelike lezing niet geeft is wel duidelik, j
en ook dat de veranderingen vooral in uitweidingen over de
stof moeten gezocht worden. Daar deze tekst echter, zoals uit
de stamboom blijkt, \'t rezultaat is van minstens twee, waar-
schijnlik zelfs drie of vier bewerkingen, is \'t beslist onmogelik
door eenvoudige ontschilling de oorspronkelike tekst los te pellen,
temeer waar \'t enige vergelijkingsmateriaal, de andere fragmenten,
ook weer de vrucht kunnen zijn van meerdere of mindere
evolutie. De moderne uitgever troost zich bij deze bekentenis
van onmacht met de gedachte, dat \'t ths., zoals \'t voor ons ligt,
ook als vrucht van \'n dergelike ontwikkeling, \'n belangwekkende
evolutie van \'n bij uitstek middeleeuws volksaardig thema ten
dele illustreert, \'n Dergelik negatief rezultaat schijnt trouwens
reeds door Verdam, ondanks alle tekstkrities optimisme, voorzien
of gevreesd: men vergelijke de belofte in de Vers), en Meded.
Kon. Akad. H. 4, dl. 3, 305 en de stellige toon der bekende
Verhandeling, met z\'n aarzeling in Tschr. XXI, 209.

Deze uitgave geeft dus \'n zuiver-diplomatiese afdruk van ths.
cn fragmenten. Ik geef deze naar eigen kollatie en aanvaard
daardoor dus de verantwoordelikheid voor afwijking van de
lezingen van anderen.

De bovenste doorlopende tekst is die van ths., daaronder
staan in kleiner druk de korresponderende parallelteksten; de
letter daarbij is de aanduiding der hss. Verdere gegevens, de

1) J. W. Muller: Crit. Comm. Rein. 253.

B.nbsp;8

-ocr page 126-

uitgave betreffende, vindt men bij de beschrijving der hss.
[ ] geven aan konjekturen, () in de A-tekst de lezingen, die ik
van De Pauw overnam. De interpunctie is, waar ze niet van
zuiver grafies belang was, zorgvuldig aangegeven, zodat b.v.
2023
mi. w.z..dat \'t hs. hier achter mi \'n punt heeft. Overigens
is de doorlopende interpunctie van mij, zodat de toestand in \'t
ths. hieruit licht te herstellen valt. Wie mijn interpunctie vreemd
mocht vinden, verwijs ik naar Bonebakker a.w. II blz. VIII.

Teneinde vergeefs naslaan te voorkomen zijn de in de Kom-
mentaar nader besproken plaatsen met * gemerkt. Voor de
parallellezingen raadplege men meestal \'t korresponderende vers-
nummer van ths.

Alle handschriftelike veranderingen zijn aangegeven; ik koos
echter voor de tekst in de regel die lezing, welke mij \'t beste
leek. Ook kennelike schrijffouten heb ik verbeterd, tenzij ik ze,
vooral bij de fragmenten, behield om de betere lezing van \'n
paralleltekst te doen uitkomen; de foutieve lezing vindt men
weer aan de voet:

Men zal mijn gegevens wellicht wat al te angstvallig vinden.
Ik ben echter overtuigd, dat dergelike kleine aanwijzingen vaak
kostbare gegevens voor de interne geschiedenis van \'n tekst
opleveren, die bij tal van uitgaven jammer genoeg, nl te zeer
verwaarloosd zijn.

-ocr page 127-

KRITIESE KOMMENTAAR 1)

1—116 Proloog. Omtrent samenstelling en herkomst van deze
proloog zijn slechts zeer onzekere hypothesen te opperen. De stijl
is de analytiese, herhalende, die \'t hele gedicht kenmerkt. Echter is
dit karakter er vooral door \'n latere kopiist aan- gegeven. Het
begin legt m. i. \'al\' te eenzijdig nadruk op \'t karakter van \'t ge-
dicht als reaktie op de ridderromans, wat L.o.H. niet in die
mate is. Indien mijn hypothese omtrent de persoon van Digenen
juist is, is
vs. 13 wel niet in de dertiende eeuw geschreven, ter-
wijl ook
vs. 12 misschien oostelike invloed verraadt (zie Kom-
ment. t.p.). Zodat ik \'t niet onmogelik acht dat de proloog oor-
spronkelik — zij \'t dan ook in andere redaktie — bij vs. 35
begon. Dat echter vs. 1—4, zoals Verdam veronderstelt, 2) uit\'n
oogpunt van kiesheid niet van de eerste dichter kan zijn, kan
ik niet inzien.

Jonckbloet (De Gids 1843, 337) hield \'t hele begin tot vs. 117
voor \'t werk van \'n afschrijver: „want vs. 117 is duidelik een
aanvang van het gedicht en al wat er voorgaat, verraadt een

J) In deze Kommentaar wordt bekendheid met de voorgaande studie
verondersteld. Ofschoon in hoofdzaak kritics, is hij ook
meermalen ver-
klarend. Ik achtte
\'t echter niet nodig alle „moeilikequot; woorden (o verklaren,
nu \'t Mnl. Wdb. voltooid is. Daarom, en ook omdat de woordvoorraad van
van L.
O. H. niet biezonder kanikteristiek is, vond ik \'n Woordelijst over-
bodig. Daarentegen worden wel alle plaatsen besproken, die in
\'t Mnl. Wdb.
,verbeterdquot; zijn, en waarvan men \'n samenvatting vindt bij De Vreese-
Mtddelnederl. Woordenboek. — Tekstkritiek 38 en 39.
In de Inleiding heb ik uiteengezet hoe ik de verhouding der verschillende

lezingen zie. Onnodig leek \'t me derhalve de lezingen van ths. telkens naar
de parallellezingen te verbeteren, vooral wegens \'t hybridies karakter van
ths. en omdat \'n restauratie bij brokjes, naar modellen die zelf weer \'n
zekere ontwikkeling hebben doorgemaakt, nog niet \'t oorspronkelike ge-
bouw geeft.

2) V. Verh. 374.

-ocr page 128-

geheel andere geest. Nergens toont de dichter van het verhaal
enige belezenheid en het zal later blijken, dat hij die ook niet
bezat; de afschrijver daarentegen bluft met z\'n geleerdheid en
de volgende verzen (t. w. 97—116), die geheel in de trant van
Maerlant en Jan de Clerk zijn, kunnen niet toegekend worden aan
onze dichter, die deze schrijvers ook niet heeft gekend.quot;

Ik merk hierbij op: in vs. 117 wordt duidelik genoeg \'n begin
gemaakt met \'t verhaal der
geboorte. Wat betreft de belezenheid
in romanlektuur ben ik het met Jonckbloet eens; echter niet ten
opzichte van belezenheid in algemene zin, daar overal door \'t
gedicht verspreid bewijzen zijn te vinden van \'s dichters ont-
wikkeling. Voor \'t laatste argument zie Kommentaar bij vs.97—116.

Om deze redenen hield ik (blz. 6) \'t jaartal 1260 als terminus
a quo verdacht.
1 dit en \'t volgende vers herstelde ik naar V. Verh. 374.

5nbsp;soe is pleonasties gebruikt, zie blz. 93.

6nbsp;het is onnodig te lezen met Mnl. Wdb. IV 903. der i. p. v. ter;
vgl. Mnl. Wdb. VII 1333.

12. luederuechten kan wel voorkomen als scheidbare samenstelling,
maar dan is de bepaling met
leghen vreemd. Waarschijnlik is in
de onbegrepen (vooral oostelike?) konstruktie met
weder,
ingelast leghen; ook \'t ritme maakt dat waarschijnlik.
12 Om de persoon van Digenen hangt, voor zover mij bekend,
nog steeds \'n geheimzinnig duister. Prof. Baur te Gent, aan
wie ik dienaangaande schreef, deelde mij vriendelik mede,
dat \'t mnl. Onomasticon geen oplossing, zelfs geen gissing
geeft. Persoonlik is hij geneigd voor Digenen te lezen Dio-
genen, omdat \'t hem trof „dat overal waar Diogenes geciteerd
wordt bij onze mnl. dichters, dit telkens is in verband met
de lebensverneinende opvattingen van deze zonderlinge wijs-
geer.quot; Ik kan deze opvatting niet delen en houd \'t ervoor
dat met Digenen bedoeld is de middelgriekse romanheld Digenis
Akritas, over wie men o. a. kan lezen D. C. Hesseling:
Üyzaniltim,
Haarlem 1902, 223—233; z. sehr.: Uit Hellas\' Heden en Ver-
leden,
Haarlem 1927, in een opstel, getiteld: Het Byzantijnse
epos en Homerus;
Charles Diehl: Flgures Byzantines, Paris

-ocr page 129-

1921, 291-320; Grupp a.w. III Index i. v. De geschiedenis
van deze griekse sagenheld, zoon ener voorname prinses
en
van \'n Arabier (vandaar Digenis = de tweeslachtige) is in \'t
kort de volgende: Digenis ontmoet op z\'n zwerftochten \'n
jonge mohammedaanse schone, die door \'n voorname Griek
verleid, geschaakt en daarna verlaten is. Ridderlik ontfermt
hij zich over haar en zal haar naar haar geliefde terugbrengen
wordt echter in de omgang door haar bekoorlikheden ge-
wonnen, zodat hij z\'n eigen schone gemalin vergeet. Z\'n harts-
tocht overmeestert hem enige tijd geheel, tot hij haar eindelik

L^L rtintMnbsp;^^^^ huwen.

Late ontmoet hi, \'n amazone, die op haar sneeuwwit paard in

glanzende wapenrusting hem tegemoet rijdt en tot\'nïweege-

vecht u, daagt. Door haar schoonheid verblind, verdedigt hij zJch

nauwehks, verwondt haar slechts licht en dwingt haar \'n

meerderheid te erkennen. Dan biedt zij zichzelf aan. \'n Tijdlang

weifelt D.genis, bezwijkt echter, maar keert na\'n korte liefde

weer naar z\'n vrouw terug.

Deze inhoud beantwoordt volkomen aan wat de proloog over
Digenen verhaalt, \'n Bezwaar zou kunnen zijn dat, naar prof
D.C.Hesseling te Leiden me vriendelik schreef, \'t byzantijnse
heldendicht pas in de 12e of 13e eeuw is gemaakt. Het zou
dan al vroeg in W. Europa moeten verspreid zijn geweest, maar
er bestaat ook \'n mhd. roman van, waarover men o. a. zie Grupp.
t. a. p. Byzantijnse invloeden, voor de ikonografie staat dat vast!
moeten reeds vroeg in onze ooslelike gewesten gewerkt heb-
ben: luikse kloosters bezaten reeds in de elfde eeuw byzantijnse
miniaturen en ivoorsnijwerk; zie Ed. Michel:/l^öa/yes
ct mo-
nastères de Belglque,
Bruxelles et Paris 1923 41 en 42
Enkele parallellen tussen Digenis en mhd. ^pen trok Wal-

^eTmR M fquot;nbsp;^^ost-Östliche LiteraturömcKen.

Germ.-Rom. Monatsschrift XV, 325. i)

denifrinar,?\'quot;®^\'nbsp;quot;quot;quot;\'R®nbsp;^«nkiknan devrien-

T ent aannbsp;quot;nbsp;d« \'\'ijde van drs. L C. Michel,.

dSde insilnbsp;Dr.H.H.Knippenberg.aan

dezelfde instelhng verbonden, diende mij meermalen vnn raad.

-ocr page 130-

17 De 4 volgende vss. kunnen, zoals ze hier staan, niet juist
zijn. Men merke op dat in ths. vs. 2854
henderen (= hinderen)
voorkomt in de bet. van: last, nadeel berokkenen.////2rfer =
nadeel (Mnl. Wdb. 111 439, ook in predikatie! verband), kan
dus tot \'t taaleigen van de dichter (ev. bewerker) behoord
hebben. De oorspronkelike lezing luidde dus misschien:
Hinder dus varense (= warense) ende iedichede,
Sonden, mesprijs ende dorperhede.
Dijt lesen lachteren hem daar mede,
Om horen truffe ende Iedichede.

Denkende aan Pyramus en Thisbe, \'t klassieke paar „van
tween kinderen, die droeghen ene starke minnequot;, schreef de
kopiïst dan
kinder i. p. v. hinder. Voor de spelling v = w, zie
voorbeelden passim in ths. in postkonsonantiese positie, vooral
ths. vs.
vrede — wrede, 2077 ucrc = wcre; vgl. WII 17
varen = waren. Mogelik is de gedachtenassociatie bovenbe-
doeld ook schuld aan de vreemde tijd
waren en stond er
oorspronkelijk
siJn; voor dijt = die \'t zie blz. 61. De opsom-
ming in de twede regel is \'n stijleigenaardigheid van \'t ge-
dicht. \'n Verschrijving als van de 3e regel vóór de 2e komt
ook meer voor in ths. b.v. vs. 83, 275, 1236, 2245.
Lese/i = voorlezen, zoals meestal in de tekst: 193, 256 e. e.;
vgl. Mnl. Wdb. IV 396; voor
leser in de middeleeuwse zin
van \'t woord: voorlezer, voordrager, zie Muller:
Crit.Comm.
Rein. 144.
Vs. 19 komt ook voor ths. 2553 en 3163; mesprijs
bet. daar: schande; Mnl. Wdb. IV 1700. Daarom lees ik
mesprijs i.p.v. mcsprlsen. Horen is hier ww.; vgl. 126, 128,
689, 816, 3461 en 4274; vgl. Mnl. Wdb. IV 247 (lees aldaar
vs. 17 i. p.
V. 13). De infin. is hier als subst. gebruikt. Om heeft
de bet.
wegens, zoals ook b.v. 16 en 2958; vgl. Mnl. Wdb. V 95.

23 In de 4 volgende verzen wordt de gedachte herhaald dat de
genoemde verhalen leugens zijn.
Blluen bet. hier vergaan,
tenietgaan, zonder waarde zijn
evenals ths. 1000; Mnl. Wdb.
I 1305. De kopiist die dit niet meer begreep,
veranderde
waarschijnlik in vs. 25 oorspronkelik nes in es; 1. met Mnl.
Wdb. VI 1504
roeke i.p.v. rocken; de kopiïst schreef hier

-ocr page 131-

\'n hyperkorrekte n. De lezing van Mnl. Wdb. VI 675 en 1100-
dats prijs recht d. i. dat is in de volle zin van \'t woord een
eer. houd ik voor onwaarschijnlik. daar vs. 27 antitheties t o v
vs. 19 staat.

29 wat is misschien subst. met de bet.: iets ernstigs.\'n gewich-
«ge zaak. Mnl. Wdb. IX 1799; vs. 31 da/wijst dan daarnaar
terug. Mogehk is ook
wat= waarom. Mnl. Wdb. IX 1801. Men

dat uit \'n handschriftelik

erdifdooVtor\'quot;quot;\'\'\'\'quot;nbsp;verkeerdelik oploste wat

en dit door toevoegmg van daer trachtte te herstellen

31 staat apokoinou t.o.v. 29 en 34
34
«o«de« = bevonden; vgl. 3156. Mnl. Wdb. IX 499-•, vrep,„H„
meerv. moet wel ui, rijmnood verklaard ZZl ZTZI
sac/ fe ,s -n vaste formule in \'t gedicht, waarvan de betek^s
meer ontleed moeten worden; vgl.
434, 647.808 en 865
dat IS aanw. vnw.nbsp;\'

37nbsp;warden o. a. op grond van 595 en 2511 in deze braöantse tekst.

38nbsp;mine ghedachte ane leggen = in\'n uiterste best voor doen
Mnl. Wdb. II 1030.

54 gheclanc-wmzxfiV, Mnl. Wdb. II 1167.

56 het is onnodig met Mnl. Wdb. IV 1335 te verbeteren: als
in den niei/e.
Zoals na \'t voegw. als ellips mogelik was van
seggen (Stoelt a.w. 215 Opm. I). was die zeker mogelik als
t
WW. reeds uit \'t verband duidelik bleek. Ellips van si/n b v
komt meermalen in deze tekst voor; zie Komment vs 238*
De uitdrukking
als die, zij dit dan \'t lidw.. is trouwens in
tmnh n veelgebruikt middel ter vergelijking. Mnl. Wdb. I

58 lquot; dergehk verband kan de vorm hier verklaard worden
Tuil r2fnbsp;\'t meermalen voorkomende

^^ fchiÄ quot;nbsp;^051) is minder waar-

schiji^^^ik. daar t gewone woord in de tekst voor vreugde

is: bliscap; vgl. 53. 68. 4876. 4883; vgl. ook Mnl. Wdb. II 265.

-ocr page 132-

83 dit vers waarschijnlik te lezen na \'t volgende. Men kan hierbij
denken aan de marteldood van Sinte Catharina (25 Nov.) en
Sinte Agatha (5 Febr.), voor wie men \'t afsnijden der borsten
o.a. vermeld vindt in twee gedichten in \'tRymboek van
Martyn van Thorout, de Pauw a. w. I, 309, vs. 104; I, 350,
vs. 553; \'t uittrekken der tanden vermeldt de Gulden Legende
o.a. van St. Apollonia (9 Febr.). Indien men in vs. 83 iets
meer mag zien dan rijmnood, moet de dichter wel ge-
dacht hebben aan de middeleeuwse „darmenheiligequot; St. Eras-
mus. „Saint Erasme ou saint Eime était le saint favori des
matelots de la Mediterrannée; son image se voyait à l\'avant
des felouques des mers latines. En sa qualité de patrondes
marins, saint Erasme portait à la main un cabastan où s\'en-
roulait un câble. Loin des côtes, un pareil emblème ne pou-
vait plus être compris. Les populations de l\'est de la France,
chez qui saint Erasme était en grand honneur, imaginèrent
que le saint évêque tenait à la main, comme les autres saints,
l\'instrument de son supplice. On supposa donc que les bour-
reaux lui avaient ouvert le ventre et que, par un raffinement
de barbarie, ils avaient enroulé ses intestins sur un treuil.
Les Actes du saint accueillirent le récit populaire, et dé-
sormais saint Erasme fut invoqué contre la colique.quot; (MAle II,
342). Ik durf uit deze legende echter geen konkluzie trekken
voor de lokalizering van L. o. H.

97—116 Voor deze uiting van wat men genoemd heeft „chris-
telik kommunisme der M. E.quot;, zie Ed. A. Serrarens:
Kommii-
nlsnie in de Middelnederlandse Letterkunde,
Tijdschr. voor
Taal en Letteren XVI, 1—32 en 77—127.
Ook andere vlaamse dichters hadden reeds in Maerlanfs tijd
dezelfde opvattingen. \'tSlot van
De Boec van Seden, het
laatste gedicht uit \'t Rymboek van Martyn van Thorout, luidt
aldus, volgens de Pauw a.w. I, 400, vs. 100 vv.:

Zone noch so hoer na mi
Van desen, dat hic hier segge di:
Hic prise meer de edeihede
Van herten ende van goeder zede

-ocr page 133-

Dan edeleden van geslachten,
Die op de ducht niet ne achten.
Du waers mi liever ens lodders sone,
Dien dattu waers ter deugt gewone
Ende wel ghesedt ende wel behindech
Ende oec hovesch ende wel gesinnech.
Dan du waers ens graven sone
Ende ter duegt niet wars gewone.
Hoer noch. of di en arem man
En onbedeghen spreket an.
Al es hi niet gecleet wel in seine.
Ic hebbe niet onwaert de worde sine;
Hl mach wel vele meer sijn vroet
Dan sulke die bonte cappe andoet
An smannes wort mach men bekinnen
De vroscap, die hi hevet binnen:
Vroscap legt niet in cledren locs.
Maer in mannes hertte altoes.

Of de passage in L. o. H. oorspronkelik is, valt niet te be-
Slissen. Ze staat wel wat erg buiten
\'t verband, zodat ze
de indruk maakt door een bewerker (van de proloog?) te
zijn ingelast; zie Kommentaar bij vs. 3101.
Bont ende

quot; 2111; men denke hierbij du

met aan t middeleeuwse grau als kleding der armen
103 voor
uerract en nact 104, zie blz 59

ZZLTnbsp;\'t bv. nw.

onmacfii(e) voorkomen; zie Mnl. Wdb. V808. Het isonnodic

te lezen met Mnl. Wdb. V 530: /„ om;mcÄ/e.nbsp;^

117 deze verzen niet op te vatten als \'n herhaling van de proloog

maaralsmleidingop\'t verhaal van Jesus\'geböörte Vs 1,8
plei voor de oorspronkelikheid van L.o.H

147 rf/eöe/ere« = bewaren,redden,Mnl.Wdb II152.vor. ^ •
m
dit beteren is onnodignbsp;152. verandering

\'\'\' en ImiZnbsp;-en uit vs. 1033

Mnl. Wdb rininbsp;» = zich verwaardigen.

-ocr page 134-

151 men merke op de gesprekvorm zonder inleiding, zoals ook
vs.267; vgl. 303,1792, 2497, 3245, en zelfs tweemaal in A:
100 en 333.

159 mim creaturen kan de oude akk. op en zijn, Franck 189; suere
is als subst. (ellende, Mnl. Wdb. VII 2433) mogelik sueren
geweest. Echter kan ook in creaturen evenals in sueren \'n
hyperkorrekte
n schuilen (vgl. vs. 4428); \'t rijm hoeft dus niet
onzuiver te zijn geweest. Misschien is:
daer si es ingelast.

192 hier = hl er, vgl. 319, 353, 1145, 3675. Ik lees aldus op grond
van de vormen
den hoghen god en van vs. 196. Vermeulen
plaatste \'n komma achter vs. 191 en las vs. 192 als één zin.

205 in verband met de stijleigenaardigheid van de dichter zich
te herhalen, lees ik deze verzen, overeenkomstig 209 en 2iO:
Dat ic scgge, dat sal gescien.
Du sult maecht bliucn, dat saltu sien.

238nbsp;de z.g. elliptiese konstruktie, aan te vullen uit \'t verband,
komt in L. o. H. meer voor, b.v. 480, 1671, 3166, 3241; vgl.
303, 3065; Stoett a. w., vooral 214 en 215. Het is dus evenmin
nodig hier te lezen:
daer was.

239nbsp;1. /2e//= verbergt i.p.v. haet.

245 Jonckbloet wil terecht lezen: swarc i.p.v. mare.

247 oorspronkelik wel dreghet: gheseghet; zie blz. 75.

258 de «elliptiesequot; konstruktie bij gheren is \'n eigenaardigheid
van de dichter; ook 344,440; vgl. Stoett 211, Mnl. Wdb. II 1537.

267 deze lezing verkies ik boven die van Vermeulen, opgrond
van
vs. 125.

269 het is mogelik dat daer hier reeds z\'n aanwijzend karakter
verloren heeft, al behoudt \'t dit in L.o.H. zeer sterk; rfner-
necfcr kan evenals/er/icrfer zijn = neder, Mnl. Wdb. IV 2237.

275 waarschijnlik te lezen na \'t volgende vers.

285 apokoinou t. o. v. 284 en 286.

300 Mnl. Wdb. 149 stelt voor: achterwaerre. Misschien kende de
kopiist dit subst. niet, dat vooral vlaams is (Mnl. Wdb., 51),
maar wel \'t ww. De uitdrukking
dat was die wet komt her-
haaldelik in L.o.H. voor o.a. 300, 417, 442, 877; vgl. de
verwante uitdrukking
dat was recht, dats recht.

-ocr page 135-

303 het is niet nodig hier seide aan te vullen, ook omdat dit \'t
versritme breekt; zie Komment. 238.

306 de voetkus is \'n vaste vorm van huldebetuiging in L.o.H.;
ook vs. 861, 4224, 4266, 4728.

326 al te voet = ie voet, vgl. 546, 603.

340 ende sijn gliebod bij aenroepen; ghebod — macht, Mnl.
Wdb. II 994.

342 posternen = achterdeur, door associatie: achterhuis, hier met
de bijgedachte: vol drukte.

349 de dichter (ev. bewerker) zondigt hier door overdrijving: het
beschreven huisje kan prakties zelfs niet „menich gatquot; hebben.
Waarschijnlik is de tekst bijgewerkt; men lette ook op
\'t weesrijm 351. Misschien zijn voorstellingen uit de beel-
dende kunsten met de bekende open stalletjes, aan deze
schildering niet vreemd; vs. 349-353 zouden dan in hun
geheel \'n interpolatie kunnen zijn: \'t lijkt me niet waarschijnlik
dat de kopiïst van ths. \'n vierregelig rijm door inlassing met
\'n weesrijm zou gaan breken.

352nbsp;snuivet — snuwcdc \'t; vgl. blz. 78.

353nbsp;het is niet nodig met Mnl. Wdb. I 1134 hier te lezen;/j/;ic
hadts te bat. Ik zie er veeleer in \'n uiting van „zachte ironiequot;
(vgl. Kalff a.w. 1, 134), met de betekenis: hij had er nogal
wat (d. i. weinig) aan! Dezelfde toon vinden wc in \'t volgende
vs.; ook 2483, waar \'t echter misschien al grimmig sarcasme
is, evenals in 756, 767, 827.

358 Mnl. Wdb. 11 3180: „zij liep op haar laatste n.1. dagen.quot;

364 en 365 met hun eigenaardige toepassing van \'n oorspronkelik
anders bedoelde tekst (zie blz. 22 v.) schijnen mij eerder te
liggen in de lijn van dit volkse gedicht dan 366 en 367;
toch zullen deze er wel bij behoren om \'t parallelisme, terwijl
bovendien de voorstelling zeer oud is. Waarschijnlik zijn
dus de vss. wel oorspronkelik, zoals mij zeker toeschijnt
voor 368 en 369 met hun krachtig, primitief rechtsgevoel,
zo eigenaardig voor L. o. H.

374 I. met Mnl. Wdb. VII 77: gesaect; saken ende maken is \'n tau-
tologie voor: maken. Eerder dan aan de verschoven vorm

-ocr page 136-

onder duitse invloed, moeten we hier denken aan de spelling
chi = ci, die misschien eigen was aan de originele tekst; zie
blz. 83 en vs. 1330. Volgens Muller:
Crit. Comm, Rein. 206
is saken vooral in Brabant bekend geweest.

385 daer elc sijn vee wacht tussenzin bij \'t vorige vers.

400 1. met Mnl. Wdb. II901 smette i. p. v. s/«er/ß; vgl.z.w. VII1346.

405 dat wilt = „de wilde, ongekultiveerde natuur, die in de M. E.
nog zo zeer \'n tegenstelling vormde met de gekultiveerde.quot;
(de Vooys — v. d. Bosch — Tinbergen:
Letterk. leesboek,
t. p.). Mnl. Wdb. IX 2591 wordt wilt beschouwd als ww.

411nbsp;vbb. van \'n dergelike konstruktie ad sensum bij Stoett 205.

412nbsp;I. ène stemme d. i. éénstemmig {Letterk. Leesboek, voornoemd).

415 Jonckbloet leest: verden.

417 die wet = de wet der natuur, wat menselik was. De dichter legt
gaarne de nadruk op \'t menselike in de Verlosser; zie blz. 16.

424 sa^/ie/i = hadden gezien; Stoett 249.

427 1. misschien om \'t ritme: ware.

429 die waren is mogelik ingelast.

442 dat was die wet kan ook nog apokoinou bij vs. 441 worden
opgevat.

460 /ioe/= doodstrijd (vgl. Mnl. Wdb. IV 2505), evenals 4805;
\'t volgende is daarvan de omschrijving.

463 voor bekint zie blz. 78.

476 I. maecht ende vrouwe; vgl. Kommentaar bij vs. 3351.

480 \'t is onnodig waren in te vullen; zie bij vs. 238.

487nbsp;voor meen als bij vs. 463.

488nbsp;Mnl. Wdb. IV 2235 verklaart: in allerlei boeken, uit de bet.:
overal; vgl. vs. 624.

498nbsp;1. één met nadruk.

499nbsp;hersoeken ook 603 en 1338; Mnl. Wdb. 111 384 vergelijkt met
hd.
erfinden en verklaart: opsporen.

503 wljsden = wijsde hen.

522 i.p.v. hijt, 1. het, vgl. 534 en 535. Deze verschrijving kan
\'n gevolg zijn van kontaminatie met de gedachte:
dat hijt
(n.1. \'t kind) soude hebben in sijn hant.

525 Die peelgrlme is de enige konjektuur die mij bij \'t hand-

-ocr page 137-

schriftelike g\'me lijkt zin te geven; \'t woord komt eveneens
voor met de bet.: vreemdelingen, bezoekers, in vs. 2477.
De beschadigde ruimte komt overeen met deze konjektuur.
543
al te hant^nw, Mnl. Wdb. I 379.

564 sachie heeft in deze tekst enige keren de bet.: rustig, o.a.

836; andere vbb. Mnl. Wdb. VII 11.
577
hadde(n)nbsp;minden, Stoett 250; vgl. vs. 591, 661.

«07 een inghel staat apokoinou.
613
slne boedscap is objektief; Stoett 85.
624 bet. over en weer, Mnl. Wdb
II 45
639
het i. e. sijn lant.

641 tyran in de funktie van bv. nw.; Mnl. Wdb. i.v. geeft hier-
van pen vbb.; vgl. echter
vs. 2543, 2783 360/ 4f27 la«^.

645 dacht j.p.v. denkt is attraktie van de tijdsvorm binnen \'t
zinsverband; zie Stoett 248, Bonebakker
a.C. quot;z ak L e

Mnbsp;^quot;e/calsmv. = ran paf ook

654 . e/=kwadebedoelingen,vgl. 1073en 1323;Mnl.Wdb.IV2 (ïï\'

660nbsp;alle lueghe, formule van nadrukkelikheid uit de bet.: in ieder
geval; Mnl. Wdb. I 354.

661nbsp;siere 2e nv. bij persoonsnamen in de voorwerpsbetrekking
komt m deze tekst ook voor in vs. 3603; zie Stoett 172;
IIV Vnbsp;rerguut. SWihoii, Leiden z. j., XXXVl en
blwn^rr quot;nbsp;squot;lgt;straat in. dat o.«. nog

. Ir \'nbsp;cn \'t westbrabants; zie

Handboek der Ned. taal door Dr. Jac. v. Qinneken S J
Nijmegen 1913,
I 40 en 127nbsp;^\'quot;quot;CKcn ö. J.,

663 de tekst van L. o. H. ilhistreert duidelik: A. C. Bouman- Bii
B™ wordt, te denken aan \'n behoud van dc vorm uit

-ocr page 138-

\'t origineel (zie blz. 100), misschien om ritmiese motieven.

669 /zoerrfe = had gehoord, zoals 671 was = was geweest.

679 dofir/ie/2 = lijden, met historiese ellips van „smartquot;; Mnl. Wdb.
II 262. De bet. is: laten we doen wat we kunnen, want \'t
kindje is zo teer.

707 te steen doot slaen kontaminatie van te doot en steendoot
slaen;
vgl. vs. 2133 en 4298; Mnl. Wdb. VII 2017.

734 \'n goede zin geeft alleen de lezing daer of die i.p.v. der.

756 brief = Wist, boek; vgl. het boek des levens, des Lams.

762 zoals ik in m\'n beschouwingen over de verhouding der hss.
heb uiteengezet, houd ik de lezing van HI over \'t algemeen
voor oorspronkeliker dan die van ths.; hetgeen niet wil zeggen
dat ze naar mijn mening
de oorspronkelike is. Zelf immers
\'n kopie, bevat deze tekst veel bedorven lezingen, die echter
niet \'t gevolg zijn van
tekstbewerking. In ths. vs. 764 heeft
men wel \'n voorbeeld van tekstbewerking met overdreven
zucht tot herhaling:
llchame en lijf. Hel laatste woord komt
in L.o.H. herhaaldelik voor in de bet.: persoon (Mnl. Wdb.
IV 605), maar ook dat geeft hier geen zin.

774 voor swech, wech, zie blz. 59.

788nbsp;zie hiervoor blz. 79 v.

789nbsp;als bij vs. 788; de lezing van H, die op\'t eerste gezicht foutief
schijnt, is toch niet onvoorwaardelik af te keuren. Er kan
bedoeld zijn: hij wilde niet sterven zonder z\'n schuld te ver-
zwaren (Mnl. Wdb. VI 474). Nog waarschijnliker acht ik \'t,
dat in H II 23 en 24 \'n uiting van bijtende ironie moet ge-
zien worden, die door de omwerker der oostelike redaktie
niet begrepen is. De sporen van \'n limburgse laag immers
zijn overigens zo gering, dat ik deze op zulke zwakke argu-
menten niet voor bewezen houd. Men lette op de korte
verzen in H.

800 1. H I: dat sine verloren.

803 vgl. Mnl. Wdb. IX 879; H geeft hier de goede lezing.

808 de vergelijking der beide teksten in de volgende verzen toont
overduidelik aan: de beknoptheid van de ene tegenover de
wijdlopigheid van de andere. Het zou m.i. meer kunst ver-

-ocr page 139-

eisen om door besnoeiing van ths. tot de H-tekst te komen
dan omgekeerd. Ths. bevat in dit gedeelte bijna alles, wat
hiervóór als stijleigenaardigheid van de dichter werd ge-
noemd; waaruit dus blijkt dat de oude tekst vrijwel in z\'n
geheel is omgewerkt en rekonstruktie \'n utopie is.

824nbsp;uit de lezing keerde in \'t hs. mag men misschien besluiten,

dat 824-827 van de kopiïst van ths. zijn, zodat we hem

lier zelf aan \'t werk zien; ik geloof dit echterniet voor de
hele uitbreiding.

825nbsp;Inbsp;I 47 1. slnen i. p. v. sinnen.

Mnl. Wdb. IV 492 veronderstelt dat de lezing bedorven is - De

voornoemd, verklaart: Marlen

333 = Maria\'s terugkeer.

Wdb-: quot;Misschien kende de ooste-
^^ \'«e omwerker dit woord niet.

»er, evenals in vs 802, werd \'ngoed rijm in rijk-rijm veranderd.
850 Inbsp;nazareth.

852nbsp;quot;-\'«\'quot;Ben vnn vs,851.
Zgt; i V\'quot;\'- ^l-ie voorficslclde lezine die

853nbsp;fs\' i t7nbsp;gerechtvaardigd quot;

«62 ujj!nbsp;»siech.

oostelike onZS \'S rpt.T quot;quot;quot;quot;-«g üe
«Is
we,, O schreef danro Jlok T \'\'nbsp;quot;P

Wdb. IX 2420 der te quot;en !s Q quot;n\'7\'?\'
865 V. Verh. 362, noot I:nbsp;d^nbsp;quot;quot;

-ocr page 140-

876 en 877 zijn wel \'n uitbreiding nè de oostelike omwerking;
878 en 879 echter houd ik voor oorspronkelik; de tegen-
stelling in \'t laatste is zeer gelukkig, vgl. ths. 907. H I 90 ere
is \'n verschrijving voor /zere, begrijpelik in deze vlaamse tekst.

880 de oorspronkelikheid zal ook in de volgende veilen wel aan
de zijde van de H-tekst zijn; 881 is te lezen als tussenzm.
H I 97 waarschijnlik
grafiese prolepsis voor\'t volgende rijm.

888 de lezing X iaer van G I 33 is natuurlik de juiste. In de
Vertelling uan Thomas, waarvan deze lezing misschien n
reminiscens is, wordt Jesus op zesjarige leeftijd naar de

waterput gezonden.

894 de lezing van G I 39: condlch is waarschijnlik de oorspron-
kelike. vgl.
vs. 2957; dan zijn 896 en 897 ook wel niet oor-
spronkelik. al zijn ze niet zo dwaas als Verdam (V. Verh. 381)
ze kommentariöerde.nbsp;, ... ,

900 ik houd VS. 901 niet voor\'n van 900 afhankelike bijzin, als bij de

Vooys: Letterk. leesboek, voornoemd, wordt mogelik geacht, op
grond van vs.3617 en de
voorliefde voor parallelisme in L.o.H.

906 wat de verhouding betreft van de uitvoerige tekst van ths.
tot de beknopte G-lezing, kan op grond van \'t beschikbare
materiaal geen overtuigend bewijs geleverd worden. Hiervóór
bleek dat ths. waarschijnlik \'n uitbreiding is; anderzijds echter
is de G-tekst vrij zeker besnoeid, pasklaar gemaakt. Ik
houd de laatste echter voor oorspronkeliker; toch is de uit-
voeriger tekst niet zó dwaas (vgl. blz. 96 v.; heeft ze fs
•n prachtvers als 907. Voor de groter oorspronkelikheid van
G schijnt mij ook
te pleiten dat 915 en 918 beter aansluiten.

936 d.i. hij stond en beefde van vrees, of: stond te beven van
vrees; Mnl. Wdb. VII 18G4 en II 638, vgl. L.o.H. 1372.

939 ere hier dient .m. i. in verband gebracht met ere 957; \'t woord
betekent dan:
eervolle waardigheid; vgl. Mnl. Wdb. 11 089;
de bedoelde tekst van Sp. Hl\'\' 46, 38 luidt:
Alse Ebronlus was verstorven,
Heeft een sine eere verworven.

De betekenis van 939 is dan: hoe zou ik tegenover u mij
van deze eervolle waardigheid kunnen kwijten?

-ocr page 141-

942 de buitengewone breedsprakigheid van Jesus\' volgende woor-
den, evenals \'t herhaalde rijm met
antworde gheeft (vgl.
2240 vv.) doen mij vermoeden, dat aan de beschrijving van
Christus\' doop „gewerktquot; is. Hetzelfde acht ik zeer waarschijn-
lik voor \'t volgende toneel der Bekoring. Men bedenke ook,
dat zowel de schildering als vooral deuitwerkingdezertonelen,
in de beeldende kunsten meest tot \'n later tijdperk behoren.

983nbsp;Mnl. Wdb. VII 12 Aanm. stelt voor hier te lezen onsachte;
•t laatste is inderdaad in L. o. H. \'n vaak voorkomend rijm-
woord, zie Mnl. Wdb. i. v.

984nbsp;de verbetering van Mnl. Wdb. I 1277 in aets, waardoor
aet en dranc als subst. beschouwd worden, is zeer aan-
nemehk, ook op grond van vs. 1000. De handschriftelike
verandering (zie tekst) geeft Mnl. Wdb. 1201 aanleiding tot
de veronderstelling, dat in \'t origineel van ths. stond:
nöbcet.

1032 voorghehindc Ip.v.ghehlngdezie Mnl. Wdb.II1132 Aanm. 1.

1037 Mnl. Wdb. I 1076 Aanm. gist öesoe/i^e = plichten i.p.v.
besondlchdc.

1043 /as = leerde, Mnl. Wdb. IV 396.

1073 de uitdr. is: niet op enen legghen; het vers is verkeerd
verklaard Mnl. Wdb. IV 323 Aanm. 2; vgl. Mnl. Wdb IV
2404; ook vs. 1323.

1080 1. dedl; vgl. vs. 1078.

1098 de herhaling sie seiden (1092 en 1098) maakt deze passace
verdacht.

1102 ofschoon wille zou kunnen verklaard worden nis een in \'t ver-
band geattrnheerde konj., is \'t waarschijnliker dal hier de oude

1 innnbsp;bewaard is; vgl. Komment, bij vs. 655.

1109 //ae = levensonderhoud, Mnl. Wdb. IV 601.

1118 men moet bij wetgeselscap eerder denken aan \'t begrip
verbond dan aan vereniging, zoals in Mnl. Wdb. IX 2400-
beter aldaar II 1634; vgl. vs. 1640.

1128 men merkt op. hoe dit en \'t volgende vers de samenhang

verstoren; misschien zijn ze wel ingelast.
1172 %/ie;2e/=loghenedet;overeenkomstigevormeninMnl.Wdb.
i.V.
logenen.

B.

-ocr page 142-

1179nbsp;afgod, ook wel bepaaldelik de afgod der Joden

nl. in 1269 en 2396. Voor deze algemene betekenis van \'t
woord zie Mnl. Wdb. IV 1072 en de Vooys:
Mnl. leg. en
ex.
2, 208 en 216 noot. Vs. 2396 is in \'t Mnl. Wdb. verkeerd
verklaard. De betekenis is niet, zoals daar is aangegeven:
hij is \'n afgodendienaar, maar, overeenkomstig de betekenis
van
bliuen (z. Komment. vs. 23): door hem is\'t beeld van
onze god gebroken;
vgl. ths. 1267, 2396 en A 255.

1223 het woordje nota vóór de regel en van de hand van de
kopiïst, geeft misschien \'n aanduiding dat deze tot de geeste-
like stand behoorde, al volgt dat niet noodzakelik daaruit.

1236 dit vers moet wel gelezen worden na 1238 of misschien na 1239.

1279 \'t ritme van A is hier kennelik beter dan van ths.

1300 selen = selenen; vgl. blz. 78, zoals 1321 «;/// = wilde\'t.

1323 voor dit vers zie Kommentaar bij vs. 1073.

1330 in naechte i. p. v. /lacc/e schuilt \'n spelvorm met cht i. p. v. ct;
vgl. 374 gesacht; voor A 57 met een saterdach vgl. Mnl.
Wdb. IV 1498, 5) o.a.
met dage = overdag, nietnachte =
\'snachts; ook ths. 1329 en is praepositie.

1332 voor de merkwaardige konstruktie van de bijzin zonder ,datquot;,
zie Bouman a. w. 103 vv.; aldaar ook andere vbb. uit L. o. H.

1351 hoet = \'\\n acht neemt, Mnl. Wdb. III 463.

1353 1. sl ne i. p. v. sin.

1395nbsp;de lezing tote bl van ths. is te verkiezen boven H II tote.

1396nbsp;voor \'t rijm zie blz. 63.

1400 het is m.i. niet nodig aan te nemen op grond van \'t citaat
preect ende las in \'t Tübingse hs. (z. Gesch. v. d. tekst), dat
deze dichter een versie als in ths. voor ogen had, daar hij
niet letterlik citeert.

Tot \'n rekonstruktie van de volgende klacht van Maria
Magdalena zijn reeds verscheidene pogingen aangewend.
Jonckbloet (De
Gids 1843) merkte reeds op, dat na vs.1409 iets
uitgevallen moet zijn. Tinbergen (14e stelling
Des Coninx
summe)
acht \'n lied in strofe-vorm waarschijnlik. Bergsma a.w.
1,12e stelling neemt aan, dat de verzen 1420—\'21 onmiddellik
op
VS. 1409 moeten volgen. Verdam (V. Verh. 384) meende
de oorspronkelike tekst hersteld te hebben in deze vorm:

-ocr page 143-

1406nbsp;Doen si tons heren voeten quam,

Eene alabastrine busse dat sie nam;
In die busse was salve soete;
Sie bat van haren sonden boete.
Sie dwoech met tranen ons heren voete
Vele minlic ende soete.
Sie droghese na met haren hare;
Van haren sonden was si in vare.
Sie beweende hare sonden sere.
Sie riep: »Genade, gheweldich herel
Ghenadich God, ghehore mij,
Hoor mine sonden, ic sechse dy:
Ic ben een
dat besondichste wijf,
Die nie ontfinc ter werelt lijf.
Ghenade, ghenade, gheweldech here.
Mine sonden rouwen mi sere.
Het en was nie man gheboren,
Mochtic, hine was met mi verloren;

enz. volgens ths. De ontdekking echter van fragment H met
•n vers als H II 20, dat zonder andere gegevens zo maar
met te gissen valt, toont de hachelikheid van alle pogingen
aan. Zoals ik hierboven reeds uiteenzette, houd ik deze tekst
voor de meest oorspronkelike. Ik verwijs derhalve niet steeds
naar de betere lezingen vanH, die verschillende van Verdam\'s
konjekturen bevestigen. Het lijkt me geen bezwaar dat aldus,
in tegenspraak met Luc. 7, de zalving vóór de voetwassing
komt te staan.

Is deze veronderstelling juist, dan kan de indeling in zes-
regelige strofen problematies worden, al hoeft evenmin de
H-tekst ongeschonden te zijn.

De vorm van W I 9 maakt \'t waarschijnlik, dat deze tekst
werd overgeschreven van \'n origineel in doorlopende regels
zonder afscheiding der verzen, evenals de H-tekst
1454 WI 29 = geloof, Mnl. Wdb. 1X 2363; ik geloof dat dit

woord m de versie van ths. niet begrepen is
1462 de uitgebreider versie van ths. en W lijkt mij de jongste;

lenende no doot.
1474 de lezing van H II is hier zeker bedorven: vgl. H1I71 en
73
dl en 75 die ghene; ook 71 sout moet wel scout zijn.

-ocr page 144-

Toch kan oorspronkelik öi firetó/e door de kundige omwerker
verbeterd zijn in:
van seluer sware.

1502 dit en \'t volgende vers schijnen mij van de omwerker of
van de kopiïst van ths. te zijn op grond van deH-lezing.

1508 daar ik de lezing van HII voor oorspronkeliker houd, meen
ik in de verandering van de
omwerker: geuende: beuende
\'n poging tot rijmverbetering te zien en om beter te doen
uitkomen \'t menselike in de Verlosser in later, meer ge-
voelerige tijd.

1556 zie Kommentaar bij vs. 1798.

1585 Mnl.Wdb.VII2424 emendeertsepcf/; waarschijnliker is segt u.

1628 1. met Mnl. Wdb. II 119 dê/ue/j, vgl. 3001 dee/«en = sterven.

1693 udewert t. w. uit de tempel; deze lezing schijnt de beste
met \'t oog op
VS. 1674.

1698 Mnl. Wdb. I 1022 verklaart: ycrs/WW; misschien werd de
uitdrukking in WII niet meer begrepen, al is de lezing aldaar
ook mogelik.

1726 ook in de volgende verzen schijnt mij de lezing van ths.
de voorkeur te verdienen op grond der rijmen; \'t ontbre-
kende in 1733 kan ingevuld worden naar 1729.

1732 zie Kommentaar bij vs. 2711.

1758 1. op \'t einde om het rijm te herstellen dan.

1771 de meest waarschijnlike konjektuur schijnt mij wijst; vgl.
496 en 503.

1776 de herhaalde aanspraak in dit vers en in 1778. evenals de
oostelike vormen
suect en sele doen vermoeden, dat hier
de omwerker aan \'t werk is geweest.

1782 er is enige reden omderwille van \'t onzuivere rijm, dat in
\'t origineel zeldzamer schijnt te zijn, met Mnl. Wdb. VII
98 en VI 1116 Aanm. 1, te lezen
rechten i.p.v. resten; vgl.
Mnl. Wdb. VI 1305 Aanm.

1798 ofschoon midden als praepos. zeldzaam is, geeft Mnl. Wdb,
IV 1554 toch nog een parallelplaats uit de Rose, zodat \'t
niet zeker is of men hier
In midden heeft te lezen; vgl.
L.O.H. 1556.

1808 voor spelt, helt zie blz. 59.

-ocr page 145-

zijn laiO en 1811 ingelast evenals 1814, \'15. \'16 en \'19
De opsomming met
hi zou altans goed passen in de stijl
van\'t gedicht, terwijl 1816 en 1819 reeds in 1806 en 1807
voorafgaan. Voor
vrede = wrede zie Kommentaar bij vs. 17.

i«46 waarschijnlik moet met Mnl. Wdb. VII 1578 gelezen wor-
den
alsi.

1860 voor dit en \'t volgende vers vgl. 4758 en 4759. die op

lofir. f®quot; ™nbsp;voorkeur zouden verdienen.

1865 hem ghedoghen ook in vs. 1886: toestaan

\'\'\'\' stellen d^tlZ^^^^nbsp;quot;nbsp;^^

stel en. da 1880-1883 moet gelezen worden na 1889; oec =

echter, volgens Mnl. Wdb. V 1605

1912 voor ginic zie blz. 69.

1936 de volgende passage houd ik ook voor bewerkt: de her-
haling der inleiding van de direkte rede (1936 en 1956)

der tijdsbepaling (1958 en

1960) zijn ook elders sporen der bewerking; vgl. VS. 2302 vv

1943 waarschijnlik te lezen: alst ware vee, vgl. 2169- mogelik
is ook met Mnl. Wdb. VIII 1339
alse.

1950 wert is verdediger volgens Mnl. Wdb. IX 2312, alwaar echter
geen andere bewijsplaats; het is waarschijnliker dat \'t woord

1Q-0nbsp;^^ betekenis is: ik weet dat gij van mij houdt.

19o2 indien hier hefs volgens de verklaring in Mnl. Wdb. III 246
betekent
aanheffen, beginnen, van heffen, dan kan hefs in
vs. 1953 nooit de ongesyncopeerde vorm zijn geweest, en
IS dit rijm dus vnn jonger datum.

1956 Mnl. Wdb. UI 641 verbCcrt: /,o„.« ana mi: ghesclen sal

r \'quot;=8\'=llt;\'lt;gt;\' quot;»ij. vgl. 1494; indion dit
werke ,k de oorspronkelike lezing is geweest, heeft de
kopns mrssch,en bedoeld; indien gij aan mij vast houdt
d. 1. nu bij mij blijft.

i960 in overeenstemming met mijn beginsel de overgeleverde
teks zoveel mogelik ongewijzigd te verklaren, heb ik aldus
geïnterpungeerd en versta dus: Ja, gij Petrus, die men wacht.
Despiedt t.w. straks in de voorhof. Mnl. Wdb. IX 505 Aanm. 1

-ocr page 146-

stelt voor: die te men wacht d.i. die te weinig waakzaam
zijt. Of is
dien \'n schrijffout voor die, zodat bedoeld is:
die men (=min) wacht?

1970 in plaats van \'t vreemde ontsiet, immers ongemotiveerd
in verband met 1971 en 1975, is waarschijnlik te lezen
volgens Verdam\'s vernuftige gissing in Mnl. Wdb. V 1243:
ontset d. i. overschat uw kracht niet.

1976 voor bedde zie blz. 60; voor 1980 öeuerfe.-öede zie blz. 76v.

1984 ane bij senden: anesendcn = toezenden, Mnl. Wdb. I 143.

1999 misschien is ander wel ingelast door de kopiïst van ths.

2002 oc/i/e = indien; 2003 ochte = dat, vgl. Mnl. Wdb. V 25.

2014 misschien is de doet ingelast als bij vs. 1999.

2017 de betekenis van al zou hier kunnen zijn: alsof d. w. z.
zijn angst was (zo groot) alsof hij \'n mens was; vgl. Mnl.
Wdb. I 328. Dit schijnt echter in strijd met de herhaalde
verzekering, dat Jesus \'n mens was. Het is daarom wel
beter met Vermeulen (Aant. bij dit vers) aan \'n verschrijving
man i. p. v. god te denken, die misschien veroorzaakt werd
door kontaminatie met de gedachte bovenbedoeld.

2022 de indeling dezer toespraak in overigens vierregelige strofen,
wekt het vermoeden, dat dit en \'t volgende vers later toe-
gevoegd zijn; men merkt dan hier de voorkeur voor \'n
vierregelig rijm.

2035 uan dan = van toen af, Mnl. Wdb. II 57.

2037nbsp;e/z = een, zie blz. 59.

2038nbsp;met \'t oog op \'t voorgaande en \'t volgende vers verdient
de lezing
hl de voorkeur boven het.

2049 lees mogelik scop i. p. v. spot; zie blz. 77.

2061 Mnl. Wdb. II1861 leest gewapen (= gewapende), welk woord
de kopiïst waarschijnlik niet kende.

2077 uere = were, zie Komment. hij vs. 17.

2086 ofschoon dit vers als ironie begrijpelik is, en men dus niet
met Mnl. Wdb. II 1191 en V 907 Aanm. hoeft te lezen:
onscone i. p. v. scone, is \'t toch ook mogelik dat hierin \'n
variatie schuilt van 2083, zodat de lezing bedorven is uit:
Dien Ic toene scone ghelaet.

-ocr page 147-

2092 voor lijf in de bet.: persoon, mens, zie Mnl. Wdb. IV605

Stoett 30, Opm.; deze betekenis herhaaldelik in L o H
2095
men-men en, zie blz. 78.
2123
ue zal wel schrijffout zijn voor uive.
2130 de tegenspraak die altans ten dele bestaat tussen dit vers
en 2125, doet veronderstellen dat weer bijgewerkt is. Ik
zie de toevoegingen eerder in vs. 2124 vv. Trouwens, indien
vooral van de A-tekst meer vergelijkingsmateriaal aan-

2134 ln\'2 37 dTrZi;nbsp;^^«\'quot;werker zich tonen.

2147 rf\' = penninghe, zie Mnl. Wdb. II 22 en val vs I7fifi
2 59
voor deze passage zie Komment, bij vs. 2794

2167 schilderingen van de mishandelingen Jesus bii M hnntAu

endo die passie ons heren Jhesa Christi uiig. Dr. Altred hS
Gronmgen 1877. 29: .ende togen hem bi sy„ haer van
smen hoeft ende bi syn bnerde.quot; In \'n blijkbaar Tosti k

UnTv B^ rquot;nbsp;-»«»\'«\'ies.varian\'.van\'n ex d ï

Univ. B,bl Ams erdam I. E 27 (vgl. Moll a. w. 11 256 vv.)

Dr J. v. Oils, Roermond, heet het f92 v.: .si toghen hem

mèniXr::

2175 herinnering aan Luc. 22, 38.

2180 meer dan \'t verklaarbare daer, pleit\'t in ths vrP^mH.

m v^e^^d me. A 62nbsp;^ r de rtZtr::;

lm to m Tquot; Tquot;nbsp;\'quot;S\' ^9.869. 871. 877 904

vorln^quot;»\'hs. ontmoet men d o»

2205 huipe A 78 past beter in \'t verband dan hulde, volgens

-ocr page 148-

Mnl. Wdb. III619 kan hulde ook „beschermingquot; betekenen.
2226 direkte rede zonder inleiding als hier in de A-lezing komt
ook voor in ths., zie Kommentaar bij vs. 151.

2231 het is natuurlik heel goed mogelik, dat afzonderlike lezingen

van ths. b.v. van dit vers, beter zijn dan die van A.
2241 1. wel met Mnl. Wdb. IV 726
dese i. p. v. des; vgl. vs.
2278 en 2292.

2244 dit vers is wel te lezen na \'t volgende. Men merke m de
bewerking van ths. weer op \'t volkse realisme; tevens
getuigt deze inlassing van \'t talent van de bewerker.

2250nbsp;durkede = z\\Q\\i verschuilen; \'t woord komt ook voor in de
Rose C, zie Mnl. Wdb. II 472.

2251nbsp;de verbetering Mnl. Wdb. II 73 van vroes in uroest is on-
nodig op grond van vs. 2243.

2257 de verbetering van Mnl. Wdb. VI 1378 van Urne in ic is
onwaarschijnlik, daar ths. en A beide de lezing hebben;
zoals men ziet vat ik \'t vers op als \'n uitroep: „als ik je
nu nog niet zie gevangennemen 1quot;
2259 verbetering
van pan/c«ier in pau/en/cr als voorgesteld wordt

Mnl. Wdb. VIIl 754 is onnodig; zie Mnl. Wdb. VI 105.
2262 de oostelike bewerker verving \'t ongewone woord
boere

teken, spoor, herkenningsteken? Mnl. Wdb. 1 1339; = bewijs,
Morlaen, uitg. te Winkel, Woordenlijst i. v.) door \'t meer
bekende
gelaet.
2273 1. met A 139 die lade.nbsp;, . „ , „mu

2283 I. spijs du = bespied je; zie blz. 62; de verklarmg Mnl. Wdb. VII
1749 Aam. 2: .belangstellen inquot; is m. i. foutief; let op \'t pron.
du.
A 165 1. godewelt; verder herhaling van de tijdsbepaling als
in vs. 1960.
2302
quame dat is misschien ingelast.

2314 \'t verband tussen dit vers en 2316 is minder gelukkig. Men
merke op dat de gewone opwekking tot de hoorder in
L.
0. H. is: nu laet ons horen of hoert, vgl. o. a. 923, 1002,
1034, 2470. 3928, 4122, 4159, 4678. Indien men met A 176
leest:
nu laet ons horen, vervalt dit bezwaar tegen\'t ver-
band. Tevens ziet men in de bewerking, die ths. geeft, de
vormen
sleet, seele aan den dag treden.

-ocr page 149-

2315 a/ d/ï = gedurende al die tijd, Mnl. Wdb. I 321.
2325 1.
du sijs; daarom ook waarschijnlik 2327 doestuse. Zoals
blijkt verschillen ths. en A herhaaldelik in \'t gebruik der
pronomina van de 2e persoon. Waarschijnlik weerspiegelt
ths. niet de oorspronkelike toestand van \'t gedicht. De
opmerkingen van Vor der Hake a. w. 1124 vv. over \'t zuivere
psychologiese gebruik der pronomina
du en glil in L. o. H.,
gelden dus wellicht niet voor \'t origineel, zoals schrijver
ook de onregelmatigheden over \'t hoofd ziet, b.v. in \'t ge-
sprek tussen Maria en Gabriöl vs. 175 vv.; vs. 2527 u te

zHnnbsp;f\'u^:nbsp;vergissingen

ririn lquot;r. f quot;\'T\'nbsp;mogelik dat

fnP.HnH Knbsp;^^ oorspronkelike, minder regelmatige

toestand bewaard bleef. Voor \'n algemene typering van \'t
gebruik der pron. bewijst L.o.H. inderdaad fn z\'n huidige
vorm uitstekende diensten.

2339 sionde\'is praeteritum; als zodanig komt \'t woord ook voor
bij de Pauw, a. w. I, 342, vs. 325:
daer ml in stonde te slne;
voor de konstruktie zie Stoett 67; vgl. echter Mnl. Wdb
III 1619 en VII 1863.

2342 om ritmiese motieven is wellicht te lezen hi i. p. v. die knecht
A 2l6 noch terecht in verband met A 202

2367nbsp;gficrad/enj ben ik niet heel zeker.

iiJo/ zie Kommentaar bij vs. 2760.

^^^^ ITZfquot;^quot;quot;\'^ voorkomende urlnacht vgl. Mnl. Wdb.
vil 1564: sommr///.

^^^^ r.quot;quot;,nbsp;(oosl.)brabantsc omwerkcr

evenals in vs. 1297; zie blz. 100nbsp;quot;■quot;werKcr

WdT in t-\'v^llnbsp;beschikking. Mnl.

H J\' l • quot;\' quot;quot; \'quot;quot;quot;■ Wdb. III 103 vv

2lt;.0.Deui.dr„kking„ae,a,„„e,„4kl\'iki;fe;klaren=evenn,in

-ocr page 150-

Mnl. Wdb. IV 754. Aan rijmnood is m. i. bezwaarlik te denken.
2414 lees misschien:
dragen lof ende ere, vgl. vs. 2750.

A 277 al toter doet betekent misschien: dat wij de dood
schuldig zijn; 281 1.
seere; ths. 2424 1. getalle.
A
287 nu sere bij laet ghaen, dus: nu spoedig.
2440 de uitval tegen Judas schijnt van de bewerker, \'n versterking
van \'t lyriese accent. De wijdlopigheid is weer karakteristiek.
A 294
poer is waarschijnlik: wil, poging tot geweld, \'n
westvlaams woord volgens Mnl. Wdb. VI 565 i. v.
poor;
het woord kan dan dus blijkens de A-tekst ook onz. zijn.

2461nbsp;in de volgende ritmies-slechte verzen meen ik de hand van
de kopiist van ths. te herkennen, die meermalen zondigt
door overduidelikheid; vgl. 1457, 2014, 2340, 2548, 2879,
3012, 3091, 3555 e.e. Vooral blijkt dit als men de G-en de
B-redaktie, die van
de oostelike bewerking afstammen, ver-
gelijkt met ths.

2462nbsp;dit vers wordt beter als men leest dlet (=die \'t) i.p.v.
die quaet.

Deze hele lyriese passage houd ik weer voor \'t werk van
de oostelike bewerker.
2470 voor
gellfc zie blz. 70.

2494 dit vers is in tegenspraak met 2387, gevolg waarschijnlik
van bewerking.

2496 de hele toon van deze toespraak, zoals ook \'trijm ivllt: gestllt,

doen vermoeden, dat de tekst hier weer bewerkt is.
2504 de lezing van Jonckbloet
slJt i. p. v. siJn is onzeker.
2541 de Vooys:
Mnl. leg. en ex.\\ 17de stelling leest hier: ten
loden hen
= heen. Deze lezing verbetert \'t versritme, maar
hen = heen komt in de tekst elders niet voor; altijd ü^acr/.
Rijmen als
lodèn: sen zijn vooral talrijk bij de middeleeuwse
didaktiese school, waaraan L.o.H. verwant is. \'n Twede
voorbeeld van \'n dergelik rijm bevat de tekst echter niet.

2547nbsp;horet= hoiedet, hoorde \'t; zie blz. 78.

2548nbsp;hem is wellicht ingelast. \'

2593 de kopiist (ev. de dichter) verwisselt doorlopend de naam
van de misdadiger Barabbas met die van de apostel Barnabas.

-ocr page 151-

2595 bet.: al was hij \'n jood, daar hij misdaan had, was hij om

z\'n misdaad gevangen.
2621 de volgende verzen staan ongelukkig in \'t verband; de
wijdlopigheid van 2605—2620 is de toon van de bewerker.
Misschien sloot oorspronkelik vs. 2623 onmiddellik aan bij
vs. 2604.

2664 Mnl. Wdb. II 2044 en III 195 1. goede i.p.v. gode; met
goede laten —met
vrede laten. De verandering zal geschied
zijn door de bewerker, die de uitdrukking niet begreep, maar
ook, zoals blijkt, de neiging heeft de belijdenis van Pilatus
2672 h\'^quot; ^^ dikken. Voor
hebtene it vgl. Komment. bij vs. 3798.

het is niet zeker of hier waren moet worden ingelast; vgl.
2g »komment. bij vs. 238.

hr\'nbsp;Wdb. II 590; debet, is:

blijf gij er bulten. Vergelijking met de A-tekst toont weer de
2689nbsp;van de bewerker om z\'n eigen woorden te herhalen.

ffout t. w. aan Judas. Het feit dat vs. 2682 na 2680 stond
maar daar doorgehaald is, bewijst m. i. dat deze uitbreiding
tot \'n vierregelig rijm, niet van de kopiïst van ths. Is. Ritmies
wordt \'t vers beter indien
ende vervalt. Het is mogelik dat
de kopiïst de vorm
cn van z\'n origineel uitbreidde tot ende
en toen nog \'ns en schreef.
2^ waarschijnlik te lezen
neemt i. p. v. nemen.

kanTn?nbsp;datnbsp;hier niet juist

kan ziin m de zin van gedrang. Is verkeerd: er kan wel

2703 de t^Hel van Pilatus is in tegenspraak met z\'n verklaring in

severatie-tendens ^ quot;nbsp;de per-

\'\'\'\' H^t\'is^uTS^nbsp;-- = - Franck 22.

van detktnÜeTintS HL^ /n d ,

te lezen la i.p.v. /Inbsp;quot;

-ocr page 152-

A 327 in da/= daartoe, Mnl. Wdb. III 822.
A 333 voor direkte rede zonder inleiding zie Komment. 151.
altehant= nu, Mnl. Wdb. 1379; vgl. Kommentaar bij vs. 543;
bet.: uw leven is nu in mijn handen.

2722 de gevoelerigheid in de Christus-figuur blijkt hier wel \'t
werk van de bewerker te zijn.

2745 het antwoord der Joden in A op 354 is juister (coninc),
dan in ths. op 2740 (man) nl. coninc 2745.

2747 de verschrijving van ths. paeschen maakt \'t waarschijnlik,
dat \'t origineel \'n vorm als in A:
plachen had, en dat de
kopiïst deze niet begreep.

2760 arnen schijnt \'n woord van de bewerker evenals in vs. 3367
en misschien ook 3136, daar \'t in verdachte passages
voorkomt.

2763 in varen: maren schuilt waarschijnlik \'n hyperkorrekte n,
als meermalen in ths.

2771 de uitvoerigheid in de schildering der geseling en\'t aktieve
deelnemen van Pilatus daaraan, zijn, zoals in de studie bleek,
typerend voor de latere ontwikkeling der beeldende kunsten.
In
vs. 2776 herkent men dezelfde hand van de bewerker
als in 2948, die daar de schildering der kruisiging algeheel
wijzigde. Vs. 2773 lees misschien
in i. p. v. an. A 388 meegcn
zal \'n schrijffout zijn voor meengen.

2794 voor perseveratie-tendens van de bewerker vgl. vs. 2159;
derhalve zal de realistiese beschrijving van de mishandeling
bij de gevangenneming ook wel \'t werk van de bewerker zijn.

2799 dit vers is in tegenspraak met 2794.

2826nbsp;voor perseveratie-tendens vgl. 2821.

2827nbsp;voor dit vers zie Kommentaar bij vs. 2314. Ofschoon de
A-tekst hier de beste zin geeft (vgl. ths. 2827 en 2829) is
\'t toch deze passage, die alleen mijn hypothese enigsins in
gevaar brengt. Op \'t eerste gezicht nl. schijnt er geen
verband tussen A 412 en A 413, zodat men zou besluiten
dat A hier \'n bekorting is. Anderzijds echter ligt de rea-
listiese uitbreiding van de geseling zo geheel in de lijn van
de bewerker, evenals de aanspraak 2835 Wnder (vgl. 2751),

-ocr page 153-

dat men moet trachten A 409—412 in \'t verband te ver-
klaren:
ghegheselt kan nl. ook betekenen: gepijnigd (Mnl.
Wdb. II 1624), zoals ook wel in L. o. H. o. a. 2157. A 411
stoei en 412 storie kan ook plusq. perf. zijn, welke betekenis
\'t pret. meermalen heeft in L. o. H. (zie Komment, bij vs. 669).
De betekenis is dus: ,nu hoort nog verder van Onze Heer,
hoezeer hij toen gepijnigd was, toen hij aan de geselkolom
had gestaan en daar z\'n heilig bloed gestort had.quot; De be-
werker verstond deze plaats misschien niet meer aldus,
ofwel gaf toe aan \'n drang tot uitbundiger schildering.
2846
ivocht kan ik niet tuisbrengen. Vermeulen las mocht maar
deze konjektuur (?) geeft geen goede zin; of
wochi \'n ver-
schrijving zou kunnen zijn van w/c/i/? = booswicht Mnl. Wdb.
IX 2421; 1.
daer ne i.p.v. daer na?
2^9 Mnl. Wdb. III 246 cn 1700 I. op i. p. v. om.
^^0
meet praet. van midcn c. gcnit.=: sparen.

-Vanc, slachlquot; is de gewone alarmkreet volgens F. Buitenrust

28fiinbsp;Rcynacrde II Kommentaar bij vs. 1541.

öol mijn hypothese van \'n vlaamse oorsprong van L. o H
verdraagt zich niet met \'t rijm
iode: moede, zodat ook\'uit
dien hoofde deze passage .verdachtquot; is. Men lette verder
2879 Z n T^f^quot;quot;nbsp;2849 sleet, 2874 geet 01X2885 bcrne.

oo.iJ!LnTnbsp;kopiïst van ths. aan de

oostelike bewerking; vgl. Komment, bij vs. 2461.

2892 I. waarschijnlik /„ rfe« mo;,/ i.p.v. als enen hont.

2906 weer perseveratic-tcndens t. o. v. 2899 vv

2923 zie Kommentnar bij vs 2019

Sn-sfl:nbsp;oplossin« .ij,. aoor-„

M36 riepen = riepen en. zie blz. 78.

problcem nl. de kmisilin! ZTï

VS. 2948 (vel 2776r k -Sh. f r.\'quot;\'quot;\'\'quot;\'

keliker. ®nbsp;D-lekst dan ook oorspron-

verdan, ves.igde .eds (Tschr. XXI. 2,3) deaandnch, op ,

-ocr page 154-

feit, dat bij dezelfde passage de twee teksten \'n dittographie
hebben. Ik zie \'t geval aldus: ths. 2962—65 is \'n fout van
de kopiïst; op 2961 moest volgen 2966, waarmee de be-
werker de vorige gedachte nog \'ns in andere vorm her-
haalde. Van hem is ook \'t onzuiver rijm :
fier-.sien, \'n Dergelike
herhaling kon te makkeliker ontstaan, daar ze in z\'n origineel
reeds in zekere zin aanwezig was.
De dittographie daarentegen in de D-tekst heeft \'n andere
reden : men merke op dat tussen het begin van de eerste
lezing (vs. 15) en de herhaling (vs. 51) \'n ruimte van 36
verzen is, wat de lengte van één blad (ev. kolom) kan
geweest zijn. Was dus in het origineel van D bij vs. 14
\'t einde van \'n blad (ev. kolom), dan kan dat ook geweest
zijn bij
vs. 50. Beide einden sloten dan met teken nemen an.
De kopiïst van D begon bij vergissing weer bij \'t blad
(kolom) dat hij reeds gekopieerd had, en herhaalde daardoor
\'n gedeelte van z\'n kopie. Aldus bestaat er geen innerlik
verband tussen beide dittographieön, die trouwens ook eigen-
lik \'n verschillende tekst betreffen. Voor \'t ontstaan van
dergelike verhaspelde lezingen vgl. Muller\'s hypothese,
Crit.
Comm. Rein.
201 vv.

2994 dat waarschijnlik foutieve handschriftelike oplossing uit
d\' = daer; vgl. D I 36.
D I 41 1. met ths. 2997
si i.p.v. ic.

3001 de hollandse afschrijver verving waarschijnlik deeluen door
sternen, evenals meermalen boekin door teken.

3012 dit vers is te verbeteren naar L I 3.

L I 12—23; ik ben geneigd deze verzen te houden voor \'n
uiting van de perseveratie-tendens van de oostelike be-
werker als boven, zodat in dit geval ths. \'n bekorte redaktie
zou hebben: de herhaling van\'t voorafgaande is altans zeer
opmerkelik. LI 17 1.
si i. p. v. sin. Men merke op dat in
vs. 18—21 \'t kruishout in verband wordt gebracht met de
boom, waaraan Adam zondigde. Twee hss. die volgens mijn
stemma op de oostelike bewerking teruggaan, t.w. ths. en
B, bevatten dan ook L. o. H. met
Dboec uan den houte.

-ocr page 155-

Dit verband is dus misschien wel in de oostelike bewerking
gelegd. In elk geval acht ik \'t niet waarschijnlik, dat de
oorspronkelike dichter van L. o. H. dezelfde is als die van
V. d. h., al was \'t alleen maar omdat de sagenstof in L. o. H.
zo zeldzaam bleek te zijn. \'n Nader onderzoek blijft echter
gewenst.

3027 het is onzeker of andere hier van de oostelike bewerker is,

dan wel dat de vervanging in D1 73 \'n zeilde geval is als

imQnbsp;de Kommentaar bij vs. 3001 gesproken werd.

J03Z zie Kommentaar bij vs. 2049.

Llfl^T,\'. Hnbsp;quot;quot;si\'mquot; vgl. ths. 2867 rocdekljn;

S ennbsp;anders in de M.E. In ths

ths 38?9 I^e verrn^quot;^ quot;quot;quot;nbsp;vgl-D I 80 e„

aandlkin. ziin Znbsp;quot;•\'quot;quot;\'»»quot;wentie, wellicht

Mndikkmg, Zijn van de oostelike bewerker.

Wdb V 1669. He mooie beeld is in de oostelike bewerkini/

mei begrepen, zodat ende verslaan werd als etnd t w e
voet van \'t kruis; zie Ihs. 3045 cn L I 48
3055 en 3056 geven in de oostelike bewerking de inhoud weer

van t meer oorspronkelike D1101-104.Ths.3057 enS

2357™nbsp;van de bewerker, vgï.\'uï

cn Deirs^em ^/inbsp;vgl. 2071

-en ik de s,l van de

f Kommentaar bi VS 27» ;:;:quot;\'\'\'\'\' t

\'63 en gt;9, aiegijm 2 ^nbsp;gt;07:

in verdachte passagesnbsp;^»«Is men ziet. ook

3173 z,e voor „jm blz 75.

-ocr page 156-

3175 de volgende verzen herinneren aan de klacht van Maria
Magdalena vs. 1431 vv.; LII13 schijnt dan de oorpronkeliker
redaktie te bewaren. Derhalve is ook L II 20 en 21 waar-
schijnlik werk van de bewerker, dat in ths. geschrapt werd.

3190 1 di i p. v. du.

3200 l\'. misschien om \'t parallelisme met L II 39: dat es dijns
willen, dat es dijns
dancs; vgl. 3103. echter ook 4332.

3221 1 wel om \'t rijm tormint; zie blz. 76.

3224 de lezing van A 420 verdient weer de voorkeur;!, misschien

met Jonckbloet in ths.: die pine doegs. Zo ook voor 3227;
1. tevens met Mnl. Wdb. V 1636
mi i.p.v. mijn. In ths.

3229 kan de inleiding van A 425:/le/s öescreuen, ook kwalik
gemist worden in verband met 3232
dat.

3233 indien in de volgende verzen het drie-rijm van de A-tekst

oorspronkelik is. is \'t door de bewerker niet onverdienstelik
in \'n vier-rijm veranderd.

3241 perseveratie komt weer voor in dit vers en 3242. al zijn
deze verzen niet onvolledig, daar weglating van
sijn \'n eigen-
aardigheid is van de stijl van de bewerker; zie Kommentaar
bij
vs. 238.

3245 en 3246 perseveratie bij 3145 en 3146, waar ze ook van
de bewerker zijn; zie Kommentaar bij vs. 3101.
A 470 is \'n vertaling van Jer. Thren. 1: O vos omnes qui
transitis per viam, attendite, et videte, si est dolor sicut
dolor meus. De tekst komt o.a. voor bij Bernardus: A/crf/-
tatio in Passionem Doniinl Jesu Christi (Migne P. L. t. 184
col. 744), maar de toepassing ligt zo voor de hand, dat ze
daaraan niet ontleend hoeft te zijn. Daar aan de A-tekst
vanaf vs. 470 gewerkt is blijkens de rasuur, is \'t moeilik
de oorspronkelike verhouding te bepalen. Misschien was deze
aldus: de uitdrukking:
een serich man (ths. 3270. G II 4)
vormt \'n vaste tegenstelling voor beide teksten tegenover de
A-tekst, die deze uitdrukking mist b.v. 2297, 2312. 2779,
2806. Is ze dus op de andere plaatsen van de bewerker,
dan zal ze dat ook hier zijn. A is in dat geval oorspron-
keliker. A 468 is niet in strijd met A 459: immers ook in

-ocr page 157-

ths. volgt, ondanks vs. 3264, later nog \'n lange toespraak van
Jesus vs. 3561 vv. Waar nu in A de regels op rasuur staan,
stond misschien oorspronkelik \'n korter tekst van de dichter,
maar werd deze door \'n korrektor van \'t A-hs. geradeerd
en vervangen door de meer toepasselik geachte tekst van
Bernardus. Daarom ook deze regels in kleiner schrift.

3295 de lezingen van de G-tekst verdienen de voorkeur, be-
houdens \'t feit, dat dan de tekst besnoeid is. Men leze daarom
in ths.:
hl maccte.

3315 voor deze plaats zie blz. 103.

3318 in dit en \'t volgende vers hebben we wel \'n inlassing te
zien, ontstaan na de oostelike bewerking, en waarschijnlik
van de hand, die \'t ths. schreef.
G II 55 te lezen na \'t volgende vers.

3335 en 3336 als bij vs. 3318.

3337 i. p. v. de volgende verzen zijn eerst te lezen 3345—3348,
zoals blijkt uit \'t verband en uit A 502, dat hier de goede
volgorde bewaart; zie voor deze plaats, blz. 102 v. Aan deze
tekstverknoeiing moet ook \'t verschil te wijten zijn tussen
ths. vs. 3348 en A 505, welk vers wellicht luidde:
Ay nerilc,
ü torment es scer.

3343 vluchten is hier trans, ww.: in veiligheid brengen, Mnl.
Wdb. IX 684; de spelling
vloecht kan rekking zijn voor
cht als meermalen in dc frankiesc bewerking; zie blz. 69.
A 513: uit \'t spaarzame gegeven van deze tekst valt alleen
af te leiden, dat D II hier ook \'n andere lezing heeft. Ik
durf daar echter geen hypothese op te bouwen.

3349 1. blinde i. p. v. oude, evenals in D II 7 i. p. v. bilde,

3351 de lezing van ths. kan niet goed zijn: zezal\'n verknoeiing
zijn van G II 77, die weer naar DII9 hersteld moet worden.
D II 10
soute —salie, suite.

D II 15 Icue is wel geen dialektiese vorm, maar schrijffout
voor
lleue. Zoals vroeger reeds gezegd, geloof ik dat de D-tekst
de oorspronkelike lezing \'t meest nabij komt. Ths. vs. 3365
en 3366 evenals G 1191 en 92 zijn dan van dc bewerker. GII
3370 moet wel hersteld worden naar ths. 3370 en DII26.
D II 34 1.
En macii klnt.

B.nbsp;10

-ocr page 158-

3385 hier bewaart D II 41 waarschijnlik de oorspronkelike lezing,
daar de voeten met één nagel doorboord waren.
D II 47 1.
mee i. p. v. meer; onwille is \'n staand eufemisme
in de tekst, met de betekenis: smart, zie 2537, 3174, 3418,
4182, 4254 en 4832.

D II 55 e/ide = zelfs, Mnl. Wdb. II 637; men kan veronder-
stellen dat
si is uitgevallen, maar dat is niet noodzakelik.
De kopiist van G II had misschien bezwaar tegen \'t zes-
regelig rijm, waarom hij besnoeide, zoals hij meermalen
deed. De kopiist van ths., met \'n zekere voorliefde voor
meerregelige rijmen, breidde de redaktie uit, zodat de inhoud-
rijke beknoptheid tot breedsprakig beraad uitgroeide.

3405nbsp;voor de volgende plaats zie blz. 103 v. Zoals daar uiteengezet
is, houd ik D 11 voor de meest oorspronkelike redaktie, de
lezing in ths. voor de oostelike bewerking, terwijl ik in
G II, vooral op grond van \'t gemis van verband tussen 130
en 131, \'n besnoeiïng zie.

3406nbsp;dit vers is wel te verbeteren naar G II 126, evenals 3407
geloefde i. p. v. geloefdlc, 3416 dijn i. p. v. mijn.

3428 voor glen zie blz. 69.

3433 bij de volgende beschrijving van Jesus\' pijnen is ths. wel
\'t meest verward b.v. 3453 en 3454; ook G II vertoont
kennelike fouten b.v. 153 en 154, die herhaald worden in
166 en 167. Beide teksten hebben zeker\'n fout in ths. 3450,
GII154 en 168:
daer i. p. v. DII 92 claerre. In \'t algemeen
vertoont de uitvoeriger redaktie der twee eerstgenoemde
teksten \'n zekere uitbundigheid (ths. 3437, 3438, 3444 en
de korresponderende verzen van GII) naast \'n perseveratie-
tendens, die leidt tot beraad (ths. 3441—3444) en zelfkorrektie
(G II 175—177). Toch is deze
neiging ook niet vreemd aan
de D-tekst (D II 99 en 100). Op grond van\'t voorafgaande
houd ik de D-lezingen hier ook voor de beste, al zijn ze
niet onberispelik b.v. D II 84 1.:
dat bloet daer wt. Ook de
ghi-vormen in D zijn van de afschrijver; lees dus DII86
du bist i.p.v. ghl sijt (vgl. D I 17 en 104); daarentegen
in D II 103, 105, 107 en 109, waar \'t kind Jesus als Heer

-ocr page 159-

geëerd wordt, is de aanspraak v waarschijnlik. Ook in ths.
3424, 3460 en 3469 evenals G II 158, 179 en 181, komt deze
wisseling voor. Ofschoon D II 96 in zich \'n voortreffelike
lezing is, waaraan Verdam (Tschr. XXI, 225) dan ook zonder
voorbehoud de voorkeur geeft, schijnt \'t mij dat in de lezing
van de oostelike bewerker (ths. 3456, G II 172) toch ook
\'n prachtige gedachte is toegevoegd: ondanks alle smarten
is de Moeder zo zeer verzekerd van de troost harer aan-
wezigheid, dat ze zich overtuigd houdt
(dat ivanic wel
in minen slnne),
dat alleen reeds haar te aanschouwen
(ths. 3452:
dat sie op mi selen sten) lafenis brengen zal.
Waarop dan weer volgt in droef beklag: „Helaas, hoe zou
hier lafenis mogelik zijnlquot;

Voor de waarschijnlikheid mijner hypothese pleit nog m. i.
daer ths. 3466, er G II 182, dat z\'n volle zin zou krijgen,
indien er met D II 103 sprake was geweest van:
ü/;omc/sco«c.
De handschriftelike verandering van moc/i/in zo//GII142,
maakt \'t mogelik, dat de kopiïst, die z\'n model ook in
zekere zin bewerkte, de oorspronkelike redaktie en de
oostelike bewerking voor zich had, maar in den regel de
laatste volgde. In dezelfde richting wijzen de overeen-
stemmingen tussen G en A tegenover ths. 3274, 3276, 3280,
3318 en 3319?, 3335 en 3336?, 3362 en 3367.
De lezing ths. 3470 en II 185, dat \'t hart bloed weent, is
mogelik van de bewerker; ze komt ook voor ths. 2021 en
2158. A/c G II 187 = mc«, Mnl. Wdb. IV 1241.

3472 zoals uit dc handschriftelike aanwijzing blijkt, is dit vers
door de kopiïst van ths. niet begrepen, Daarom misschien
ook werden de verzen die in G II 189 en 190 volgen, in
ths. weggelaten, zodat in dit geval de uitvoeriger tekst van
G II de meest oorspronkelike kan zijn. Zelfs de korrektor
van ths. gaf aan dit vers nog geen behoorlike zin. Deze is
in G volgens Verdam (Versl. en Meded. Kon. Ak. v. Wetensch.;
Afd. Letterk. R. 4, dl. III, 306): „waar \'t oog is, daar kan
men een geliefd voorwerp verwachten; waar dc hand is
(om te jeuken), mag men een ongemak veronderstellen d. i.

-ocr page 160-

waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.quot; In de D-lezing
zou men ook
dair lief als relatief kunnen opvatten.
3480 is te verbeteren naar G II 198: de dichter legt herhaaldelik
de nadruk erop, dat Jesus\' dood \'n vrijwillig offer is, vgl.
ths. 2807 vv., 3486, 3496 e.e.
Daarentegen schijnt ths. 3487
beter dan G II 205, dat immers in tegenspraak is met 201
en 207. De dichter van ths. heeft hier de Compassio Matris

zuiverder begrepen.
3490 Mnl. Wdb. II 572 1.
van dat sl eerst; daardoor is de fout
in 3489 echter nog niet opgelost. Indien men zou mogen
aannemen \'t bestaan van een intr.
verlossen (niet Mnl. Wdb.
VIII2072) zou de oorspronkelike lezing kunnen geluid hebben:

Bij di selen verlossen die verloren
Alle, die van adam sijn gheboren.

Voor verloren als subst., zie Mnl. Wdb. VII 2070; de lezing
van adam in \'t twede vers is in elk geval noodzakelik op
grond van ths. 3491 en G II 209. terwijl
zijn in G II 207
inderdaad bijgeschreven is.
3492 is wellicht op grond van ths. 132 te verbeteren naar GII210.
3506
were is wel verkeerde spelling voor vuere. De lezing van
G II 224 schijnt mij ook hier beter. Echter G II 223
meneghe
is wel \'n opzettelike verandering van \'t waarschijnlik oor-
spronkeliker
dine ths. 3505; vgl. voor beide kwesties ths.
160 en 4429.

3515 de lezing van ths. verdient de voorkeur, omdat aldus her-
haling der aanspraak (G II 232 en 237) vermeden wordt.
3529—3534 over de echtheid dezer verzen valt slechts \'n gissing
te maken: ik geloof niet dat \'n vers als ths. vs.353l geschrapt
zou zijn in \'n gedicht, gekopiëerd voor \'n Maria-klooster.
Mogelik zijn de verzen dus van de kopiïst-zelf van ths. Is
nu 3530
eusch van de kopiïst dan geeft deze vorm 4872
misschien \'n aanwijzing over de oorspronkelikheld der slot-
tonelen.

G II 259 menghen = men\\gen; \'t woord komt ook voor
in
VS. 502 van deze door Leendertz gepubliceerde Mariën-
claghe; eveneens Mnl. Wdb. i.v.

-ocr page 161-

3557nbsp;daar de woorden de goede sinte Jan voorkomen zowel ths.
3557 en 3619 als G II 266 en 333, is dat waarschijnlik de
goede lezing. St. Jan werd daarbij vermoedelik als Maria\'s
Trooster gedacht,
al daer 1. al dat, Mnl. Wdb. VIII 723:
waarschijnlik \'n foutieve handschriftelike oplossing.

3558nbsp;/roes/enmetdatief ontstond volgens Mnl. Wdb. VIII723 waar-
schijnlik onder invloed der bijgedachte «moed of kracht
geven aan.quot;

3561 in deze toespraak van Jesus heeft ths. over \'t algemeen de
beste lezingen b.v. 3573, 3575, 3583, 3587. Afzonderlike
woorden moeten naar G II verbeterd worden b.v. ths. 3567
gheselde men, 3586 hebben, 3594 die gebode. Voor ths.
3589—3590 zie Komment. bij 3529. GII 281—284 houd ik
voor werk van de kopiïst van G, daar \'t buiten \'t verband
staat. Mogelik ook is \'t van de oostelike bewerker, daar
er weer \'n perseveratie-tendens in te bespeuren valt. In dat
geval zou de kopiïst van ths. de verzen bewust of toevallig
(ths. 3568 en G II 284 zijn ongeveer gelijkluidend), hebben
overgeslagen.

In deze toespraak leest men duidelik \'t geloof in \'n algemeen
Middelaarschap van genade van Maria, waarover men voor
de M. E. nader zie Kronenburg a. w. V 43 vv. en VIII 407;
vgl. ths. 3623 vv.

3599 het is mogelik in mirc moeder \'n genit. te zien (zie Komment.
bij vs. 734), maar waarschijnliker is \'t \'n schrijffout, ver-
oorzaakt door de bijgedachte, dat Joannes ook aan Maria
wordt aanbevolen. Ths. 3600 is te verbeteren naar G II316.
Ongemotiveerd, in verband met Joannes\' troostwoorden,
schijnt G II 313, waardoor dit en \'t volgende vers als
inlassing verdacht worden. In ths. 3605 en 3606 schijnt zich
de voorkeur te openbaren van de kopiïst van ths. voor
\'n meerregelig, altans verwant rijm. Ths. 3615 en 3616
dienen èn volgens \'t verband èn volgens G II, te volgen
op 3612.

3613 1. siere i. p. v. met siere. Se in 3614 heeft dan betrekking op
man en wijf voornoemd; \'t woord moet derhalve hersteld

-ocr page 162-

worden in G II 330, evenals men aldaar leze in vs. 328
dewelike en 331 hieran(e).

3621 in \'t algemeen verdient ths. hier weer de voorkeur. Afgezien
van \'t begin van dit vers, dat men leze:
hoert (zie Komment.
vs. 2314) en 3622: te lezen wat talen hi (vgl. 2275,2301),
past de lezing van ths. beter bij \'t taaleigen van \'t gedicht,
terwijl G II 339 \'n verknoeiing moet zijn van:
het en be-
haghede.

3627 voor \'t ontbreken van de volgende passage in G, zie blz. 65.

3631 en 3632 houd ik voor ingelast: het is weer de ge-
voelerige toets in Jesus\' lijden, die de hand van de oostelike
bewerker verraadt. Bovendien sluit 3633 direkt aan bij
3629 en 3630.

De dubbele inleiding (ths. 3637 en 3639), meermalen ken-
merk van de bewerking, wekt \'t vermoeden, dat ook
3639
en 3640 bewerkt is, zodat op 3638 misschien onmiddellik
volgde:
Ay, hoe gherne soudic drincken.

3644 gallen methyperkorrekte/2;cra/ic = slecht,MnI. Wdb.III2052.

3679 1. waarschijnlik: slJn herte brac, welke uitdrukking herhaal-
delik in L.o.H. voorkomt (vgl. 3678); indien men aanneemt
/2ate = leven (Mnl. Wdb. III54), is de kombinatie met
breken
toch weer vreemd.

De passage waarin Jesus\' kruiswoorden geparafrazeerd zijn,
houd ik ook voor bewerkt: de lyriese toon evenals de
herhaalde vermelding van Jesus als onze Vader (3651 en
3684), die ook meermalen \'t werk van de bewerker is
(vgl. 2410, 2972, 3062), wijzen in deze richting. Ook de
beschrijving van Jesus\' dood is in de geest van \'t meermalen
gesignaleerde volkse realisme. Waarmee niet bedoeld wordt
dat G de oorspronkelike toestand zou bewaren: reeds
G II 341
dus bewijst, dat in de G-tekst besnoeid is. De
bewerking is dus wel van de hand van de oostelike om-
werker.

3685 de G-lezing schijnt beter dan die van ths.; vgl. b.v.3688,
3720 en G 11344; 3686 en 3688; 3696-3697 en 3715- 3716.
De betekenis van GII 353:
zij openbaarden alle de in hun

-ocr page 163-

wezen sluimerende geheime krachten (Mnl. Wdb. IV 2201),
is door de kopiïst van ths. waarschijnlik niet goed begrepen.
Het is niet nodig met Leendertz te lezen G II 351:
dat
laken dat,
omdat dit \'t versritme bederft; zie Stoett 67.

3687 ritmies wordt dit vers beter, indien men naar vs. 3719 leest:
Het werf donker ouer al.

3710 1. waarschijnlik dat i. p. v daer, eerder \'n schrijffout dan \'n
foutieve handschriftelike oplossing, daar deze verzen wel
\'t werk zijn van de kopiïst van ths.

3713 indien de vorige passage \'n latere bewerking is, zijn de
volgende verzen met hun herhaling van de beschrijving
aldaar, dat ook. De bewerker, in dit geval de kopiïst van
ths., zag over \'t hoofd, dat Pilalus reeds vroeger (vs.2733 vv.)
is opgetreden als getuige van Christus\' godheid. Tevens is
Pilatus met de centurio verward (geïdentificeerd?).

3721 I. misschien alst.

3764 1. daer cloef hi dan. Voor de volgende verzen is \'t niet
wel mogelik de oorspronkelike verhoudingen te bepalen,
vooral ook omdat latere kopiïsten (bewerkers) vrijwel zeker
beïnvloed zijn door gewijzigde ikonografiese opvattingen.
De beknoptheid van de G-tekst — immers met bepaalde be-
doelingen samengesteld — is zeker niet oorspronkelik. Dat
blijkt reeds uit G II 379
oec, dat alleen zin heeft in verband
met ths. 3783. Het is echter wel mogelik, dat de afzonderlike
lezingen van G dichter bij \'t oorspronkelike staan. Ingelast
zijn m. i. zeker 3765—3769 met hun eigenaardige theologie;
populair daarentegen is de theologie 3769—3773, die dus
oorspronkelik kan zijn.

De zeer merkwaardige kruisafname houd ik evenmin voor
oorspronkelik: ths. 3775 schijnt in tegenspraak met 3757
zoals 3823 met 3813; daarentegen is 3775 zeker van dezelfde
hand die de kruisafname beschreef, vgl. 3779 en 3814.
Dezelfde bewerker nu, die zoals boven bleek, de kruisiging
geheel omwerkte, heeft ook deze merkwaardige kruisafname
gedicht, misschien wel als pendant der kruisigingscène. Men
vindt in deze verzen ook \'n opvallend gebruik van de stoplap

-ocr page 164-

dan; vgl. verder 3819 met 3035. Op grond van de be-
schouwingen bij de kruisiging, meen ik in dit alles de hand
i te zien van de. oostelike bewerker.

3772 voor nie in de onbepaalde zin, zie Mnl. Wdb. IV 2378.

3788 voor deze lezing vgl. Kommentaar bij vs. 3060.

3798 eigenaardige dativus possessivus, vgl. bij vs. 2664.

3805 mogelik schuilt in marien en vrien weer \'n hyperkorrekte n;
bij deze hypothese wordt tevens \'t versritme beter.

3824 voor al = als, zie Mnl. Wdb. 1327; de verbetering van Mnl.
Wdb. V 1168
als schijnt dus onnodig.

3834 droechde = droogde af, vgl. 3840; voor perseveratie-tendens
vgl. 3831 en 3838.

3843 divete is vooral oostelik; het rijm kan in\'t origineel geluid
hebben
divale: wale, zodat de assonans vervalt. Immers
deze passage is van de bewerker; vgl.
divale 1863.

3870 zowel de toespraak der Joden als Pilatus\' antwoord (3900 vv.)
— in hun wijdlopigheid en met \'n sterke perseveratie-ten-
dens — doen vermoeden, dat hieraan weer gewerkt is.

3904 gestilt = ms\\, vrede; terwijl Mnl. Wdb. II1713 deze lezing
verdedigd wordt, wordt ze Mnl. Wdb. VII 2149 Aanm.
verworpen: inmiddels was nl. Verdam\'s Verhandeling over
L. o. H. verschenen. De konkluzie 1.1. p. is dus wel wat
simplisties.

3914 tegenover Mnl. Wdb. IV 717 neem ik, juist op grond van
ths. 3908 aan, dat ook hier moet gelezen worden:
orlof.

3931 voor de beoordeling van de oorspronkelikheld der hellevaart-
scène staat geen materiaal ten dienste. Jonckbloet
(De Gids
1843, 338) vond „dat deze episode zo afsteekt bij de be-
handeling van het overige, dat \'t zeer aannemelik wordt,
dat de dichter de gedachten van een ander heeft nagevolgd.
Misschien is die episode \'t werk van \'n geheel andere hand,
dat later in ons gedicht geïnterpoleerd is... Immers dat ver-
haal maakt een op zichzelf staand geheel uit, zoals ook
uit \'t laatst van vs. 4503 blijkt, dat met
amen sluit.quot; Op
dit oordeel kwam Jonckbloet later terug in zijn
Gesch,
der mnl. dichtkunst
II, 255, noot 1.

-ocr page 165-

Bij de analyse van L. o. H. is gebleken, dat dit gedeelte
inderdaad ten dele \'n bewerking is van \'t Nicodemus-
evangelie, wat echter niets bewijst tegen de oorspronke-
likheid in dit verband. Zolang verdere gegevens ontbreken,
moet men deze scène in haar geheel voor oorspronkelik
houden, al zijn er sporen van tekstbewerking aan te wijzen.
Voor de oorspronkelikheid pleit ook \'t vooruitlopen, \'t hele
verhaal door, op deze helleroof.

In de beschrijving der hel is de perseveratie-tendens weer
biezonder sterk.

3947 voor de coördinatie hier i. p. v. subordinatie, evenals in vs.
3951, zie Bouman a.w. 149. Op grond van 3954 en 4016
geloof ik hier niet aan de betekenis
ghereet = waarachtig,
waartoe men overigens kan besluiten met Mnl. Wdb. II
1515, sub 4.

In de vergelijking, waarin sprake is van \'n berg, kan \'n her-
innering schuilen aan Tondalus\' vizioen; zie blz. 36.

3999 Mnl. Wdb. V 545 wordt ongediuelte beschouwd als \'n bijw.
en in verband gebracht met mhd.
twcllen = ophouden, dralen.
Aldaar echter: «Doch de uitgang blijft nog onverklaard, ook
s/ynse en ye/e zijn vreemd: misschien moet men lezen:
sljnrc
luele
(wel) onghcdwcltc uijfliondert hamere op aenbelte.quot; Ik
houd de lezing echter grotendeels voor juist, maar zie in
ongedwcltc \'n verbogen predikatief adjekt., waarvoormen zie:
Stoett 141. Het zal inderdaad \'n aan \'t hd. verwante oostelike
vorm zijn; men lette ook ook op de limb. vorm
aent{elte.
Ofschoon sijnso prolepsis kan zijn voor Vc hamere, is de
lezing
sljnre waarschijnliker. Vermoedelik zijn deze verzen
dus van de oostelike bewerker.

4011 Mnl. Wdb. IV 1004 leest hier: meer voert.

4020 de — alleen niet verantwoorde — verbetering van de vorige
uitgever:
breet i.p.v. heet, heeft \'n goede grond van waar-
schijnlikheid.

4023 de voorgestelde lezing van Mnl. Wdb. V 1222 is onjuist:
daer hem die slelc pijnt tontsculcne, met wederk. ww. ont-
scülen;
bedoeld is immers: hem pinen.

-ocr page 166-

4060 de verandering door latere hand van ave in ane schijnt
onnodig, vgl. Mnl. Wdb. I 203.

4078 /72esdae/= zonde; a/s = namelik. Volgens de katholieke leer
is de hellestraf alleen voor hen, die sterven in staat van
doodzonde =
hoeftsonde.

4086 de voorgestelde verbetering van Mnl. Wdb. VIII1604: en ver-
dinct hijs,
blijkt bij mijn tekstlezing onnodig te zijn: 4086:
maar doet hij er in dit leven boete voor, dan zal hij niet
eeuwig ongelukkig zijn; 4088: doet hij er boete voor, dan
zal hij daar niet eeuwig t.w. ongelukkig zijn.

4091 de volgende overweging is waarschijnlik weer\'n uitbreiding
van de bewerker; vgl. 4096 en 2824. Daardoor worden ook
4067—4072, die daar trouwens zonder verband staan, ver-
dacht. De uitdrukking
ene hahie luile schijnt bovendien te
behoren tot \'t taaleigen van de bewerker, vgl. 2280, 2787,
4069, 4686.

4153 oec = echter; vgl. 1880 en Mnl. Wdb. V 1605. De bedoeling
is dat in de limbus Patrum zich alleen diegenen bevinden,
die door de erfzonde de hemel verloren hadden. Zij echter,
die gezondigd hadden door persoonlike schuld, bevonden
zich in de onderste plaats, te midden der duivelen.

4191 Tideman, Dboec uandcn Houte, blz. 90, stelde reeds terecht
voor hier te lezen Vm; zie Analyse blz. 39.

4200nbsp;in \'t woord gearent meen ik weer \'n spoor van de bewerker
te zien; vgl. Kommentaar bij vs. 2760.

4201nbsp;1. wel mijn i. p. v. ü.

4206 ik zie in dit vers \'n versmelting van: ja en wettl niet en
ja gi wet wel. Bij de methode van de kopiïst, die vaak vrij
overschreef, is deze versmelting begrijpelik.

4233 Vermeulen drukt terecht, al verantwoordt hij z\'n verbetering
niet:
ysaac i.p.v. ysayas.

4254 Mnl. Wdb. V 1588 wil lezen gedoget i.p.v. gedaen.

4268 bliscap heeft in L. o. H. meermalen de betekenis blijde bood-
schap;
vgl. 223 en vooral 411.

4273 als de oorspronkelike vorm zal wel met Mnl. Wdb. VIII 1584
zijn aan te nemen:
verdien; zie blz. 78; voor verdienen met
genit. zie Mnl. Wdb. VIII 1588.

-ocr page 167-

4281nbsp;brander mv. van = brandend stuk hout, Mnl. Wdb. I
1418; het enkv. ftra«der= brandijzer, hoewel \'n uitstekende
zin opleverende, is hier wel niet bedoeld.

4282nbsp;1. met 4025 crauele.

4290 \'t vreemde caeyinden moet wel \'n schrijffout zijn; Mnl. Wdb.
III 1096 stelt voor: caermden = weeklaagden. Inderdaad
komt 3940
carniinghe voor. Het is mogelik dat de vooral
vlaamse vorm
caermden niet begrepen is. Herhaling van \'n
synoniem woord is bovendien \'n stijleigenaardigheid van
\'t gedicht.

De Vooys (Tschr. XXII, 20, noot 2) dacht aan \'n vorm
cayende van \'n ww. cayen = met keien gooien (vgl. Mnl.
Wdb. i.
V. keibcccken). Het hier aangehaalde artikel is ook
van belang voor L. o. H., omdat \'t o. a. geeft \'n tegenhanger
in proza van de hellevaartscène, waarbij \'t Nicodemus-
evangelie meer op de voet gevolgd is, nl. uit de
Tafel vanden
kersten ghelove
van Dirc van Delf.

4306 Mnl. Wdb. V 461 stelt voor te lezen, wel om syntactiese
redenen,
die hem der i. p. v. die der hem; ik houd \'t er
echter voor, dat de twede konstruktie ook mogelik is.

4357 rechtten moet bedorven zijn, waarschijnlik uit recfitingen
in verband met \'t voorgaande goeder. Het betekent dan:
recht, rechtvaardigheid; \'t woord komt ook voor in vs. 4911.

4362 voor Vc zie Kommentaar bij vs. 4191.

4388 dier is hier: levend wezen, maar dan ook voor de mens
gebruikt, \'t Art. Mnl. Wdb. II 171 is te exclusief en dient
aangevuld te worden met de gegevens Ned. Wdb. III 2,
2579 en 2580.

4452 de konstruktie der volgende verzen is vrij verward; de
dichter schijnt de leer te huldigen, dat alleen Christus\' dóód
de mensheid kon verlossen. In deze zin heb ik geïnter-
pungeerd, zodat in vs. 4453 \'n tussenzin te lezen is. Vs. 4455 is
dan wellicht te lezen:
bl marlen worden geboren, nl blijft
de konstruktie vreemd. De zin is aldus: uit Maria geboren
worden, het zou niet geholpen hebben, indien niet enz.

4483 waarschijnlik schuilt in dleucl \'n vlaamse vorm van \'t ori-

-ocr page 168-

gineel. Leue is eerder \'n verschrijving, vgl. bij vs. 3351.

4490 1. daer en help; 4491 I. wie.

4504 de volgende passage is zeker weer bewerkt, zoals blijkt
uit de sterke persevaratie-tendens (vgl. 4510 en 4526 ; 4522
en 4527) en de oostelike vorm
geet 4522. Men zou geneigd
zijn \'t hele verhaal van de Verrijzenis voor toegevoegd te
houden èn op grond van de vele onregelmatigheden in
\'t verhaal — \'n kenmerk van de bewerker — èn omdat in
de proloog niet is melding gemaakt van \'t voornemen om
ook de Verrijzenis te verhalen. De bedoelde onregelmatig-
heden worden echter ten dele opgeheven door de B-tekst.
Voor deze hypothese zou ook kunnen pleiten \'t sterk-
lyriese karakter van Maria Magdalena\'s toespraak (4691 vv.)
en van Jesus\' antwoord (4706 vv.). In elk geval gaat dit
gedeelte terug op \'n slechte kopie.

4524 Mnl. Wdb. V 2146 I. wandet of wondet i. p. v. wendet,
d. i. overeenwlnden = oprollen.

4541 oc/25/e = indien ze.

4543 Mnl. Wdb. III 146 1. harde.

4549 1. dese i. p. v. die so.

4569 terwijl in dit vers de lezing van ths. de voorkeur verdient
boven B 20, is B 51 vv. zeker beter dan ths. 4604 vv.
(vgl. 4604 en 4620).

B 61 1. daer hl In lach; B 67 1. die twee marlen saen.

4623 zie Kommentaar bij vs. 645.

B 78: de lezing van ths. is beter, op grond van 4582 en B 33.
B 84: weer verdient ths. de voorkeur.

4643 de lezing van B 88 doet vermoeden, dat hier moet gelezen
worden:
slnen llchame.

4554 de volgende verzen zijn in absolute tegenspraak met 4658—
59 en 4663, zoals ook B 99 met B 105 en 108. Ik kan dit
niet anders verklaren dan dat de bewerker, die meermalen
op z\'n verhaal vooruitloopt, ook hier prolepties melding
maakt van de twijfel der apostelen en aldus met de volgende
verzen in tegenspraak komt (vgl. de kruisigingscène). Bij
deze opvatting stamt dus ook B van de bewerkte (ev. uit-

-ocr page 169-

gebreide) tekst. Ths. is hier weer herhaaldelik bedorven,
zoals blijkt uit vergelijking met B. In deze afwijkingen
hebben we dan \'t werk te zien van de kopiïst van ths.

4686 ofschoon de hier gebruikte konstruktie met letten mogelik
is blijkens Mnl. Wdb. IV 421, doet de prolepsis van
hi
vreemd aan; meer overeenkomstig \'t taaleigen van ths. zou
zijn:
het en leet niet.

4732 in mijn lezing van dit vers heb ik de verbetering over-
genomen van de vorige uitgever, daar ths. hier geen zin
geeft.

4744 cn leet = et en leet, Mnl. Wdb. IV 503.

4760 ofschoon men geneigd zou zijn dit en \'t volgende vers te
lezen achter vs. 4755, is dat niet nodig, indien men
daden
in vs. 4760 opvat als plusq. perf.: hadden gedaan. Voor 4758
en 4759 vgl. 1860 en 1861; I. echter
niet sat i. p. v. niet
te sat.

4782 1. daer weet hi om \'t parallelisme.

4784 1. tot dien male?

4816 de verbetering van Mnl. Wdb. VII1548, III 716 en IX 1470
van
vele in vule is onnodig; vele als bijw. van graad be-
hoort altans zeker tot \'t taaleigen van ths.

4824 voor \'t rijm zie blz. 75 cn 78; waarschijnlik moet hier helle
gelezen worden, \'n noodrijm met overscharige n in \'t twede
rijmwoord.

4843 de oorspronkelike lezing met bescermcn in de zin van
afweren (Mnl. Wdb. I 997), werd door \'n latere korrektor
blijkbaar niet meer begrepen.

4856 //;a;tcf=wakcdet, zoals 4865 /lore/= horedet; zie blz. 78.

4861 daar de uitdrukking is enen te rade gaen moet in de vorm
ten met Mnl. Wdb. VI 979 waarschijnlik \'n sandhi-vorm
gezien worden voor oorspronkelik
den.

4903 de vraag naar de oorspronkelikheid der schildering van de
oordeelsdag, hangt nauw samen met de kwestie der oor-
spronkelikheid van L.o.H. vanaf vs. 4532. Dc stijl is doorlopend
dezelfde en vertoont sterk de kenmerken der hand van de
bewerker. Het lijkt me dan ook zeer goed mogelik, dat bij

-ocr page 170-

aanwezigheid van voldoende vergelijkingsmateriaal dit
laatste gedeelte \'n toevoegsel zou blijken te zijn. Over-
tuigende bewijzen kunnen
echter voorshands niet aangevoerd
worden. Daarentegen is de naproloog wel zeker \'n toe-
voegsel. Het feit dat dit slot reeds voorkomt in hs. G, opent
de mogelikheid, dat deze naproloog in G genomen is uit
\'t hs. van L. o. H., waaruit de Mariën-claghe werd bewerkt,
zodat \'t stuk dan \'t slot is, waarmee de oostelike bewerker
zijn bewerking eindigde.

4911 rechtinghe = wat \'t nodig heeft.

4920 de in Mnl. Wdb. III 18 en IX 54 voorgestelde lezing dat hi
nemmer,
is grammaties onnodig, maar verbetert het versritme.

i / A*

-ocr page 171-

VANDEN LEVENE ONS HEREN

DEEL II

UITGAVE VAN ALLE TEKSTEN

DOOR

Dr. W.H. BEUKEN

»iki.,^.

J. MUUSSES
PURMEREND MCMXXIX

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 172- -ocr page 173-

Van[d]en leuene ons heren

/ / ,
Dicke ghesciet [da]t [een groet scat]*
Beslote/2 leit \\n een cleyn [vat];
Dese [boe]c dat es een cleyn v[at],
Die vroethe/t
hinnen dals .j. groet scat.

5 Meneghe rime soe es gheniae[cjl, *
Die ter ziele/i luttel sniaect;*
Van battalie/i ende vn/i mi/men,
Van meneghe// die wi niet
kinnen:
Van
roeln/ide ende va// oliuiere,
10 Vn/2 alexa//dre
ende van ogiere,
Van walewaine enrfe
van siere nuicht,
Hoe hi weder ieghe//sinevia//devacht;*
Van digene//, hoe hi siin lijf*
Torme//te omme een scone wijf;
15
Van pyramuse, hoe hi siin leue/i
0/;/me mi/jne verloes, dats al gescreue//.
Kinder dus vare/ise
ende Iedichede,*
Dijt lese/j lachtere// Iie/// doer mede, *
Sonde//, mespr/sen
endo dorperhede,
20 Om hore// truffe enrfe Iedichede.
Dire sen an leyt, eest wijf eest ma/j,
Hi es sot, daer es niet vroethe/t an;
Dit bliuet enc/e dit es al bleue// •
Dit es boerde, al eest gescreue//;
25 Dit es meer d[a]/i niet, dit bliuet al;*
Neemt roeke/i an dat ic segge/i sal. *
Dats prijs, recht enrfc houeschede*

8 en 9 (Iul)bel paragruaftckcn? — 13 l(Jf: I ver-
beterd uit
tu (z.h.) - 19 soiidm kan ook sonden
zijn — 26 paragraafteken.

B.

f I

-ocr page 174-

Sen te legghene an waerhede.
Dats wat daer dese boec af begi;2t;*
30 So.e leert alle, moeder enrfe kint*
Dat es vanden heylighen kerste,*
Die ons gheue sine verste.
Dat wy beteren onse sonden.
Dat wy soete ende sachte vonden.»
35 [Ons herjen gheborte [ende] sine d[oet]
E[nde di]e passie ende [dije [n]oot
[Wijllic met due[t]s[cen] [waerdjen seggen *
Ende mine ghedachte [ane IJeggen.*
Al lesen papen in lati[nej
40 Sine gheborte encfe de passie s[in]e,
Nochtan leec volc ne can
niet wa[le]
Verstaen wel die latijnsche tale.
Bedie willicse in diesche leeren
Den volke, dat wel sal eeren
45 Onsen here van hemelrike.
Diet pensen wet dat manlike
Hoort die bliscap van paradijs.
Hen es inder werelt pape so wijs.
Die bescriuen mochte ochte ver[tell]en
50 Die bliscap gods ende sire [gesejilen.
Daer nes seer no daer nes ro[uwe],
Daer es emmer wa[er]he/t enr/e t[rouwe],
Daer es emmer bliscap ende s[anc],
Daer es altoes sulken gheclanc.*
55 Violetten, lielien, rosen enr/e
acoley[eJn
Bloeyen daer altoes als die in [meye];*
Altoes botten daer d[ie] rosen,
Dits waer, wat mach d[aer no]sen.»
Die daer siin, sijn emmer bl[ide],
60 Si singhen hoghelike haer g[etide],
___Si sing[h]en minl[ike a]ldu[s]:

35 de hoofdletter In de aanvang, nog gedeeltelik
zichtbaar, schijnt \'n O te zijn.

f 1 rb

-ocr page 175-

„S[anct]us, sanctus, sanctz/s domi[nus].quot;
Die daer sijn, sij\'n emmer boude,
Hen ne deert no hitte no coud[e];
65 Daer es mey ende somer emmermeer,
Daer en es sieche/t, no strijt, no seer.
Waert waer da/ wi alle kinden
Die bliscap, die daer es sonder inde.
Die ledichede soude wi l[a]te/i
70 Va;i deser werelt ende hate//.
Alle die clerke die nv sijn,
Die scriue
/2 conncn dies[ch ofjte l[a]tij«,
Ne nioch[t]e/j n/c/ghescriuen d[ie djuecht*
Va/?[de]« paradyse ende die iuecht.
75 Di[e] heyligen hadde/i dit lijf onwert.
Si sijn nv daer he« niet en deert;
Sie licte/i kinder ende wijf,
Doer gode offerden sie haer lijf:
Men brietse, me« soet haer leedc,
80 Hier cochte« sie la«ghe bliscap mede;
Me« trac die ta«de wt hare« mo«dc,
[HJier o/«me storue« sie so«derso«de;
Soe da/ daer na volgde« die darme,*
Me« trac haerborste, me« trac haer arme;
85 Me« dede« lachter ende wee.

Me« voer met he« als me/ ene« vee.
[I]n derre maniere«, in derre wijs
Cochte« sic dnt paradijs.
Elke onser neme h/cr exewjpel an,
90 Pape, leec, wijf ende man.
Versie wi ons so verre te voren.
Dat wi niet ne sij« lechterst verlöre«;
Wake« wi soe i« goede« dinghe«.
Dat wi mette« inghelen singhe«:
95 „Sanctus, sanct«s dominus.quot;

Dat gheue ons sanctus spiritz/s.
83 (larme: d bovengezct in bleker Inkt .(Mi.)

f 1 V\'

-ocr page 176-

Selen wy dragen bont ende grau, ♦
Ende ons sieren als enen pau,
Ende die arme sal siin in selc bedwanc,
100 Dat hi ne sal hebben spel no sanc?
Sal die rike hebben al
dat hi geert,
Ende cume weten wat hem deert,
Ende darme kaytijf ende verract,*
Dorstich, hongherich ende nact?*
105 Dat .j. weent ende dander lacht,
Deen weeldich ende dander onmacht, ♦
Dat es onwet, dat ne sit niet wel,
Dat es een onghedeelt spel;
ï 1 v^ Van eerden sijn wi all[e] comen,

110 Wi[e]s mochten wi ons dan ber[oem]en?
Ter eerden seien wi alle varen.
Wel henj die vaert ter hogher scaren.
Doe houeschede ende swijch stille.
Hoert wat desen boec segghen wille.
115 Die dit pensde tierst ende screef dit werc^
- God gheue he/n raste - hi was clerci^

Omme dat wi alle siin in sonden, *
Hebbic ghesocht ende hebbe vonden
Die gheborte van enen man,
120 Die alle sonden vergheuen can.
Alse god vanden hemel, onse vader,
Sine creaturen sach algader
Ter hellen varen die hi ghemaecte,
Datse die helle alg[a]der sacte,
125 Als hi dit sach, hi riep: «gabriël,
Hore na my ende make di snel,
Ene boedscap willic laden dy,
Die ic di segge nv, hore na my:
Ic maecte den eersten man adame,
130
Ende deerste wijf, yve was haer name;
130 wijf.

-ocr page 177-

Met ene/z appel braken si mij/z gebot,

Sie waenden beide wesen god.

Als iet wiste si ware/i ondaen,

Ute/2 paradyse werpicse saen;

135 Daer ne can hen gehulpen seluerno goiit,

Het becoept menich sonder scout. *

Sie ware/2 ries, si ware/2 sot.

Dat sie brake/2 mijn ghebot.

Sint dat dat was, ne was noeyt ma/2,

140 Alsoe verre als iet verkinne/2 can,

No moeyses no abraham.

Die binne/2 den paradyse quam.

Noch steet die porte al beloke/2

Va/2 paradyse, ende oec besloten.

145 Alle die siin ghebore/2 tote noch,

f 2 rquot;nbsp;T[er o]nrcynder helle/2 gi/2c haer woch.

Bc[di]e [djat ic die beteren can,*

Willic werden ander man.quot;*

Gabriel antwerde: ,doet uwe/2 wille,

150 Al V volc heeft die onreyne hille.quot;

„Vare dan, mijn inghel gabr/el,*

Doet mine boetscap enrfe wes snel,

Ter stat die hetet nazareth,

Oppe/2baert daer ene nuwe wet.

155 Ene joncfrouwe saltu vinde/2 dn[crj,

Die maria heet, ic seggu waer;

Quedsc inde/2 name mijn,

Segt, ic wille va// hare gebore// sij/2.

Dus salie mine creaturen*

160 Quiten, daer si es inder helle/2 suere.quot;

Gabr/el hi ne lette niet,

Hi dede dat hem sijn meester hiet;

Hi voer ter stat va/2 nazareth,

Hi seide al dat hem was geset.

165 Vant hi marie/2 te/2 venstre/2 stae//?

ander, oorspronkelik: ande/i, tnnar n door-
gehaald en r «oegevoegd (z. h.)

-ocr page 178-

Vant hise achter straten gae«?
Vant hise i« plaetsen, vant hise i/ït spel?
Neen hi niet, die maecht pe/zsde al el.
Hi vantse in eenre verholene stat,
170 Daer sie aliéné besloten in sat,
Daer sie aliéné daghelike
Aenbede gode van hemelrike.
Voer marien stont die bode
Gabriel, hi quam van gode;
175 Hi seide: „god houde v maria maecht,
Sijt in hoghen ende nief en claecht.
Maria, voer alle vrouwen vercoren,
Een kint sal werden van v geboren.
Het es die bloeme, gi sijt die doren,
180 Het sal quiten die siin verloren.
Het sal wesen de here dijn,
f 2 r^nbsp;Ihesus es de name sijn.quot;

Als die joncfrouwe maria da/ vernam,
Haer wonderde wanen dat groeten quam;
185 Si wert veruaert, sere ontdaen;

Te haer seluen quam si weder saen.
Maria antwerde: „en can versien
In welker wijs da/ mochte gescien,
Dat ene maghet soude draghen kint,
190 Die noeyt ne was van manne bekint.
Minen magedom heb ic ghelouet
Den hoghen god; hier af es voghet.*
Inne hoerde noeyt in boeke lesen,
In welker wijs het mochte wesen.
195 Hoe mochte gescien da/, scone bode?
Ic hebt ghelouet den hogen gode.
Da/ ic met manne
ntet ne Stil mesdoen;
Dies my gewaghen, si mesdoen.quot;
Gabr/el antwerde: „maecht, hoert na my:
200 Die mogende god hi es by dy.

~~Vlïquot;GÖbriel. — 195 dat.

-ocr page 179-

Sij« heileghe gheest sal in di sijn,
Dus sal comen de spne sijn.
Maria, wes hoghelijc ende blide.
Voer alle wijf ghebenedide;
205 Dat seggic, dat saltu sien:*

Du suit maecht bliue«, het sal [gescien].quot;
Maria antwerde: „scone bode,
Ic weet wel dattu coms va« gode;
Dattu segs, dat moete ges[ci]en,
210 Dat ic maecht bliue da/moe[tlc] sien.
Tote nv was hi die vader mij[n].
Voert meer benic die moeder sijn.
Heylich vader, heylich god.
Doet van my al diin gebod.quot;
215 Gabriel die bode scone

Voer op weder ten hoghen trone;
Die heilighe gheest quam in hare saen,
Maria bleef met kinde beuaen.
Maria dancte dicke gode.
220 Sic hielt wel alle sijn gebode.
f 2 Vquot;nbsp;Maria seit: ,nv willic saen

Tc lizabetten, mire nichten, gaen,
Hare vertellen mine bliscap.
Die my god sende ende sine boetscap.quot;
225 Alse te elizabetten quam.

Die comst hen beiden wel bequam.
Maria seide: .nichte, god houde dy,
Ic bringhe den heyligen kerst in mij.quot;
Elizabeth antwerde: «sijt willecome,
230 Dit en seggic
niet doer eneghcn rocme:
Tkint binnen my da/ keert hem nv,
Als ghi hier comt, dat seggic v.quot;
Dat kint dat was baptista johan.
Dien ellzabcth droech van haren man;

201 tussen s^Jn cn heileghe is he doorgehaald
(z. h.) — 231 y In
no uit omme (z. h.)

-ocr page 180-

235 Vroech bekinde hi sine/z god,
Tilic dede hi sijn ghebod.
Daer maria ende elizabeth
Ware/7, daer die heylige kerst met.*
Deen en haet de/z andere/z niet, *
240 Sie seiden dat he/z was gesciet.
Als maria hadde ghedae/z.
Te nazareth ghinc sie saen.
Alsie
quam te haerre stat.
Hare wert emmer
\\n lanc so bat;
245 Hare lichame wies,
het wert mare;*
Si was vervaert, het wert mare;
Wa/zt wijf die kint so/zderma/z drecht,*
Dat me/ise steende was ghesecht;
Daer
omme was marien dan
250 loseph gegeue/z tene/z man.
Dat sie te sekerre soude gaen
Mette/z kinde dat si hadde beuae/z;
0//zme dat sie ginc sonder lachter
De maecht droech tkint vele te sachter.
255 Louet gode, die wel versiet
Alle dinc, eer sic ghesciet.
loseph wert serich ende verveert,
Kne sake es die hi herde geert,*
f 2
v^ Van wie/z sijn wijf maria draecht,
260 Die hi suver wiste
ende maecht;
Hoe si mochte draghe/z kint,
Die noeyt ne was met manne bekint,
Hi wildese late/z stillekine,
Dat waren die gedachten sine;
265 Maer god onse herc diet nl versict.
Als hi dat pensde, hine saen beriet.
Hi riep sinen inghel: „gabricl,*
Doet noch mine boetscap wel,
Daer neder te iosephe vare saen,*
270 Mindere den rouwe die hi heeft
ontfaen.\'

-ocr page 181-

Gabriel dede siin ghebod,
Hine dorst laten, want hi was god.
Te iosephe quam hi hier te dale,
Ende sprac te hem, dit was sine taie :
275 „le ben te dy ghesent van gode,*
losephquot; seit hi, „ic ben bode,
Hets gabriel dat gi hier hort,
Merct wat ic v segghe vort:
Uwen rouwe ende v groet seer
280 Willic menderen in lanc so ineer;
Den rouwe dien gi draecht so groot,
Sal meneghen ledeghen vander doot.
Hets waer da/ maria kint draghet,
Nochtan sal si emmer bliuen maghet;
285 Propheten hebben dit ghelesen,*
Tkint sal noch coninc wesen.
Moeyses, ysaias, ezechiel,
Screuen in hare boeke wel.
Dat een kint soude sijn gheboren,
290 Dat quiten soude die sijn verloren,
loseph, het was ter goedertijt,
Hoghelijc ende blide sijt.
Dat maria dijn wijf was vercoren.
Dat die dracht van hare sal sijn geboren.
295 Mit goeder herten eere dijn wijf
Voert meer als dijns selfs lijf,
^ 3 rquot;nbsp;Onderhorich soe wes hare.

Wies haer behoeft neemt grote ware.
God heeft van siere moeder di geset
300 Tachterwaerne. dat es die wet:*
Daer wijf met kinde gheet bevaen.
Dat hare wille saen si ghedaen.quot;
Gabriel niet meer, hi voer inwech*
Ten hoghen trone, dat was sijn wech.
305 loseph bleef marien goet,

Hondertwerf custe hi haren voet.*

-ocr page 182-

Saen nakede die negende maent,
Dat maria gheligghen waent.

Die keyser augustus tenen tide,
310 Daer hi sat hoghelijc
ende blide,
Hi dat in sinen rade vant,
Dat hi soude gaderen al sijn lant.
Hi ontboot wijf ende man,
Alsoe verre alse hi ghereyken can,
315 Te bethlehem binnen diere poort,
Al tfolc dat te sinen rike hoort.
Dat was sijn sin ende sijn ghepens.
Dat sie gouden haren chens;
Ende oec diere comen niet en woude,
320 Hi gaue .ij. mare van roden goude.
loseph ende maria worden veruaert
Ende ginghen te bethleem waert.
loseph was out ende maria cranc,
Hen docht die wech herde lanc.
325 Op enen esel maria reet,
loseph al te voet gheet;*
Alse joseph reet maria ginc.
Die heylighe ghest was inden rinc.
Alsie te bethleem quamen in die stat,
330 Si waren beyde moede ende mat;
Si hadden beyde al een ghepens.
Si ghingen ledeghen haren chens.
f 3 r*\' Tfolc gaderde, die perse wert groe[t],
Daer was diere wijn ende broet,
335 Die herberghc diere, groot waest verdoen;
Wat heetti armen lieden doen?
loseph ende maria sweghen stille,
Sine hadden niet al haren wille;

312 soude: o bovenBeschreven (z.h.) —319ach-
ter
woude doorgehaald n-teken (z.h.) — 335dtere.

-ocr page 183-

Si riepen anden hoghen god,
340 Dat hise beriede, ende sijn ghebod. *
Sine wilden niet trecken ter tauernen,
Noch ten husen met posternen,*
Dat harer dracht yet mochte deeren;
Uter persen dat sie gheeren.
345 Inde plaetse stont een huseken cranc,
Dat ne was no wijt no lanc;
Het was ontdect, het was ontlat.
Dat huseken hadde wel menich gat.
Daer ne was no weech, no venstre, no dore *
350 Inde side no achter no vore;

Daer ne woende noeyt niemen in;-^::^-—.
Hagheldet, snuwet, vielet nat,*
Diere was in, hi hadts te bat.*
Dit palaeys hadde kerst vercoren,
355 Daer hi binnen woude sijn gheboren.
loseph scuulde daer dien seinen nacht,
Maria die soete wile wacht.
Want sie ghinc groot op haren dach. *
In dat huus snachs sie ghelach;
360 No met rouwen no met seere

Ghelach onse vrouwe van onsen here;
Maer dat ne gesciede no sint no eer,
Daer wijf gelach, daer ne was groet seer.
Marien vele bat te moede was
365 Dan daer die [sonne] scijnt in een daer gelas. *
Marien was alsoe te moede.
Als dat hem rust een die es moede;
Dat ware onrecht hadse gehadt onsachte,\'*
Daer si onsen here van hemel brachte.
370 EIc voghel heeft sinen nest,

Beyde wilt ende tam, daer hi in rest.

Tussen 351 en 352 nnn \'t eind streep In bleker inkt
— 362
eer verbeterd uit ere (z. h.) — 365 tussen dte
en aclJnt is geen ruimte opengelaten.

-ocr page 184-

f 3 V®nbsp;Maer de godsone, de heylighe kerst,

Ne weet [n]iet waer hi des eerst nachts rest.
loseph tsau[e]ns hadde gesacht*
375 Eene crebbe sine« esel ende ghemact;
Daer wert ghebore« in dat suete kint,
Soe soete gheborte no eer no sint.
Daert in de crebbe gebore/z lach.
Die esel vernam ende versach,
380 Dat het was ene saleghe dracht.
Dat daer ghebore« wert i/zder nacht.
Die esel liet daer siin eten stae/z,
j Ende viel in knieghebede saen.
By bethleem inder seluer nacht
385 Ware/z herde/z, daer elc siin vee wacht,*
Die soe grote claerheyt alle sien,
Dat sie va/z vruchte/z alle wilde/z vlie/z.
Soe grote claerheit elc om hem sach.
Dat elc van vare
in o/zmacht lach;
390 Vreese ende wo/zder elke/z nam.

Tote datse die inghel vertroesten quam.
Die inghel seide: „ne vruchte niet,
U alle/z es vele wel ghesciet;
Hoghelijc weest ende lacht,
395 Bliscap es gheboren in deser nacht.
Te bethleem binnen der stat
Daer loept alle, ne sijt niet lat;
In ene crebbe leit daer gheboren
Een kint; ne waert, ghi bleeft verloren;
400 By hem en es no smerte no galle;*
Dat aenbeet, daer loept alle.
Alle die sijn ende nv leuen

373 hl bovengeschreven (l.h.?) — 379 ü in ver-
sach
bovengeschreven (z. h.) — 390 hs. man —
391 lote doorgehaald c (I. h ?)—393 es bovengeschre-
ven (l.h.) — 399
kint.; oorspr. ghl toaerl maar
waert geCxpungeerd, daarboven: bteeft (I. h.)

-ocr page 185-

Selen noch voer dat kint beue/i;
Het heeft oec in siere ghewelt
405 AI die werelt ende al dat wilt. *
Het es coninc van hemelrike,
Het weet de ghedachte van yegelike;
Het es god, gheweldich here.
Dien kinde doet alle lof ende ere.quot;
410 Dit sprac een inghel; een geselscap
f 3 v\'\'nbsp;Songhen inden hemel grote bliscap; *

Die inghelesongen ene sten/me also:*
„Gloria in excelsis deo.quot;
Te bethleem liepen die herden,
415 Hoghelijc, blide ende met werden. *
Sie vonden tkint, siere moeder met,
Tkint weende, het dede al die wet.»
Sie custen die crebbe daer tkint In lach,
Elc der herden soe hi eerst mach.
420 Van groter bliscap weenden si alle,
Sie aenbeden tkint sonder galle.
Sie keerden saen te haren vee,
Hen was saechte, hen was niet wee.
Sie saghen tkint te haren wille, *
425 Dat breken sal donreyne hille.
Sine helens niet, si maectent maer,
Dat tkint gheboren waer daer, *
Dat noch soude hebben sinen wille
Van al denghenendie waren in die hille.
430 Merct hier grote oetnioedichede.
Die onse here in siere gheborten dede.
Dat hi den herden openbaerde wel \'
Sine gheboerte eer yemen el.

Maria lach daer soete ende saechte
435 xl. daghe ende xl. nachte;

\'113 hs. exelals — 420 al bovengeschreven (z. h.)
— 432 nchtor
opcubaonip doorgehnald hor (z. h.)

*

-ocr page 186-

Sine wilde niet op stae/2 ieghen wet:
vi. weken liggende was gheset.
AIsi gheleghen hadde haren termt,
Haer kint ghebaet ende ghewermt,
440 Vanden lande die wet si gheert,
Si droech haer kint ten tempel wert;
Dat was recht; dat was die wet,*
In dien tide den lande gheset:
Daer een rike vrouwe ter kerken ginc,
445 Dat sie offerde scaep of also goede dinc.
Dat was gheset den armen alle:
Twee tortelduuen sonder galle.
Onse here ne merct niet wat men gheeft,
Maer hi merct hoe vele men heeft.
450 Maria was oetmoedich, niet rike,
f 4 r»nbsp;Sie dede na darme een ghelike,

Sie offerde .ij. duuen met haren kinde.
Die doetmoedeghe god wel bekinde.
Binnen der stat was een out man,
455 Symeon, inden tempel dan.

Hi was al blent, hi ne sach twint,
Maer hem ghesciede dat hi sach sint.
Hi bat ende vleude daghelike
Gode onsen here van hemelrike,
460 Dat hi nemmer inder noet*

Ware, dat hi moeste sien sijn doet,
Hine moeste sien marien kint
Met sinen oghen ende bekint. *
Hi ontfinc dat kint in sinen arme,
465 Hi seyde: .kint, mijns ontfaerme.
Dat dy moeten sien mijn oghen
Ende bekinnen oec dy moghen.quot;
Hi droech tkint ten outare wert,

447 hs. lordelduuen; vóór sonder doorgchnold o
(z. h.) — 449 achter
hoe doorgehaald w (z. h.) — 453
be van bekinde bovengeschreven (l.h.) — 461 ware.

-ocr page 187-

Hi sach te hant dat hi gert;
470 Hi seide: „kint, gheweldich god.
Nu steruic alst es dijn ghebot.
Ic hebbe ghesien te mine/i wille.
Die nv roue/i sal de lede hille.
Ende du maria, moeder blide,
475 Du sals noch sien in enen tide.

Van desen kinde, maecht ende joncfrouwe.
Wel groet seer ende bitteren rouwe.quot;

Drie coninge woenden in oriënt,
Deen den anderen wel ghehent;
480 Ane sterren sie alle wijs, *
* Als noeyt clerc binnen parijs.

Eenwerf in ere auonstontnbsp;. \'

Een clare sterre anden hemel stont.
Die noeyt eer was ghesien;
485 Sie wonderden wat mochte gescien.
Die sterre die daer so scone sceen,
f 4 r^ Sie pensden wat sie m[oc]ht[e] meen;*
Sie lasen op ende n[ed]e[re], *
Ter sterren si keerden wedere.
490 Een coninc vant ende las,
Wat dat scone boekiin was.
Hi ghinc te sinen ghesellen.
Wat die sterre meende, vertellen.
Hi seide: „ghesellen, weset blide:
495 Die sterre die daer licht, daer ende wide,
Sie wijst ons tkint dat es geboren,
Dat quiten sal die sijn verloren.quot;
Een ghepens hadden sie saen: ♦
Sie wouden tkint hersoeken gaen. *
500 Sie namen scat ende staf,

God selue hen de ghedachte gaf;
Sine letten niet, sie gingen wech,
•175 sien verbeterd uit s(Jn (z. h.)

-ocr page 188-

Die sterre wijsde« haren wech. *
Die sterre leiddese al daer sie gaen;
505 Bij bethleem quamen sie saen.
Alse Inden lande quamen daer,
Sie ne heeldens niet, si maectent maer;
Si ne hadden ghene vrocht,
Si seiden de zake diese daerhadde brocht.
510 Si vraegden waer tkint geboren w[a]s,
Daer haer gheselle dboeken aue las:
Een kint so ware int lant geboren,
Dat quiten soude die siin verloren.
Dat soude hebben te sinen wille
515 AI dese werelt ende de hille.

Merodes was coninc in diere stont,
Gierech ende wreet, fei als .j. hont.
Van dien kinde hoerde hi niemare,
Hi wert In vruchte ende in vare.
520 Hi ontriet dat hijt mochte sien,
Alst lichte mochte gescien.
Dat hijt soude hebben in sijn hant *
AI sijn volc ende al sijn lant.
Hi ontboet die coninge alle drie,
f 4 Vquot; 525 [Die peel]gr/me waren, te hem quamen sie.*
Hi s[eidej: „heren, willecomme sijtl
Dat ic vraghe, ghi my belijt:
Ouer al dit lant so maecti mare.
Dat een kint es, en weet
ware,
530 Gheboren, dat coninc sal sijn;

Segt waer ende hebt de hulde mijn.quot;
Sie antwerden: .here, ne belgt v niet,
Hets gheboren, het es ghesclet;
Tkint sal noch hebben in sine hant
535 Al dese werelt ende al v lant.quot;

Als herodes vernam dese tale,
525 ivaren. — 530 gheboren.

-ocr page 189-

Hem was wee, hi geliet hem wale.
Hi seide: „ghi heren, dese boedscap
Heeft my toe bracht grote bliscap;
540 Miin herte es clarre dan .j. gelas,
Blider, hogheliker dant noeyt was,
Om tkint dat nuwelinge es geboren;
Ic hebt ghemint, ic hebt vercoren.

50nbsp;blide benic, heren, al te hant,*
545 Inne liete niet om al mijn lant,

Inne soude tkint soeken al te voet,
Ende hem offeren haue ende goet.
Maer ghi, heren, seit alle drie saen
Tierst dit kint besoeken gaen,
550 Tkint, dat coninc sal wesen noch.
Ghi sijt ghereet ende op uwen woch.
Ende als ghi vonden hebt dat kint.
Dat gi soe vleuet ende mint,
Ghi seit keeren ouer my
555 Ende segghen waert gheboren sy.quot;
Sie ne saghen in hem niet sijn boeshede,
No sine ghedachte no sine felhede.

51nbsp;seiden: „here, dit dunct ons goet.
Dat gy segt, oft gijt voldoet.quot;

560 Si namen orlof, si gingen saen.
Si sagen die sterre voer hen staen;
f 4 vquot;\'nbsp;Si droeghen offerande, si waren bout,

Mirre, wieroec ende gout;
Sie daden dachuaert alle drie sachte, *
565 Elc die clare sterre wachte.

Daer si alle drie bleuen vernacht.
Die sterre stont al dien nacht.

549 be van besoeken bovengeschreven (I. h.) —
551
woch verbeterd uit wech (z. h.) — 552 ols
bovengeschreven (z. h.) — 560 vóór namen door-
gehaald
g

B.nbsp;12

-ocr page 190-

Waest vroech, waest spade, waest middach,
Elc die sterre ciaer seinen sach.
570 Si quame/z, die sterre ghinc voert.
Tote bethleem in die poert.
Alse die sterre daer quam, si stont al stille,
Sie wisten wat sie meynen wille;
Sie ghingen int huus daer die sterre op stont,
575 Si vonden enen saleghen vont:
Marien
ende haer lieue kint,
Dat si ghesocht hadden
ende gemint.*
Elc ontploec doen siin vat
Ende offerden daer enen scat:
580 Mirre, wieroec ende gout.

Si aenbedden tkint menichfout.
Dat kint was god ende here,
Sie weenden van bliscapen sere.
Dat gout betekent gheweldicheit,
585 Ende dat wieroec sijn godlijcheit.

Die myrre meende sijn menschelijchede.
Elc wel blide siin offerande dede.
Als die offerande was gh[ed]aen,
Si wilden te lande keeren saen;
590 Si namen orlof ant suete kint,

Ende aen marien diet hadde gemint.
Si gingen wech; doen seiden die heren:
„Ouer herodesse moeten wi keren;
Gaen wi he/n seggen onse vaert
595 Ende houde wi redene ende onse waert.
Hi groette ons wale, hi nes niet fel,
Make wine blide, soe doe wi wel;
Gaen wi, ghesellen, te hem, dats recht,
Ne ga wire niet, wi hebbens plecht.
600 Segge wi hem waert es gheboren
Tkint, hi seide, hi hadt vercoren,
f 5 r«nbsp;Hine liet noch niet om al sijn goet,

ciaer met verwijzing achter seinen

-ocr page 191-

Hine soudt hersoeken al te voet.
Kere wi te hem, hijs een goet ma«.quot;
605 Si seiden: „gherne, gawi dan.quot;

Alsi gae« souden, va« he« was ghehoert
Een inghel, seide: „ne
gaet niet voert, *
Ouer herodesse niet en gaet,
Hi peinst boesheit ende quaet;
610 Wisti die boesheit die hi dinct,

Ghi liet de« wech ende een anderen gi«ct;
Ouer herodesse ne keert niet,
Sine boedscap scuet ende vliet.quot;*
Sie seide« alle drie: „.v. wil ghesciet,
615 Wy ne wete« smans gedachte niet.quot;
Sie keerden al een andre/i woch,
Herodesse ne spraken si niet noch.
Louet gode die soe wel versiet
Alle dinc, eer sie ghesciet.

620 Herodes die was fel ende wreet.
Dat die coni«ghe merde« was he«i leet.
Alse die coni«ghe merde« ouer tijt,
Dies hadde hi harde grote« nijt.
Hi pensde op, hi pensde te dale,*
625 He«i was wee ende niet wale;
Hi verwoedde, hi wert ontdaen.
Dat he«J die coninghe ware« ontgae«.
Die hem soude« hebben bracht
Boedscap va« die« kinde, die hi wacht.
630 Hoe hijt mochte verslaen,

Ende andere felheit peinsde hi sae«.
Hi pensde in sine« feilen sin.
Dat hi va« twee« jare« ofte min
Alle die kinder soude doe« vaen,
635 Die ware« in sijn rike ende doe« slae«.

GOiheniT- 005 gherne. - 616 luoch uit luech
(z. h.) — 620 fel aan \'t eind met verwijzlngr.

-ocr page 192-

In sinen feilen sin hi dit dinct:
Mochte hi verslae/z marien kint,
Dat coninc soude siin in sijn lant,
f 5 r**nbsp;Dat het soude bliuen in sijn hant.*

640 Sot ghepens soe hadde die man,
Gyerich, wreet, fel, ende tyr[a]n, *
Die marien sone wilde verslaen,
Sonder welken niet ne ware gedaen.

God van hemele, diet al versieL
645 Dacht alle euele eert gesciet,*
Sende sinen inghel al met nachte,
Daer joseph sliep, soete ende sachte.
Dinghel seide: „joseph, slaepstuvrient.
Die gode hefs soe wel gedient.
650 My sent te dy de alweldege god;
Hoer na my, doe sijn gebod:
Herodes, die coninc wreet ende fel,
Penst ene sake, no goet no wel;
Hi penst om niet ende dinct*
655 Te verslane marien kint.

Hi heeft gehoert papen lesen
Vanden kinde, dat noch soude wesen
Coninc ende here ouer al sijn lant.
Hier
omme dit quaet gepens hi vant.
660 Alle weghe neemt dat zoete kint*
Ende siere moeder, diet heeft gemint,*
Vliet tegijpten ende scuwet dit lant.
Dat V niet en ghereike herodes hant, *
Dat die dief herodes si doot;*
665 Doet dat ic segge, het wille got.quot;*
Die heylighe inghel ne seide meer,
Hi voer danen hi was comen eer.
loseph pensde in sine ghedachte.

641 gyerich. wreet. fel. — 662 er staat rf//zonder
punt of
dat

-ocr page 193-

Dat hi hoerde in diere nachte;*
670 Dat pensde joseph in sinen moet,
Dat daer was die inghel goet.*
loseph pensde in sinen sinne:
„Du ne heefs ander ors dan dijn eselinne,
Nem tkint ende sire moeder met.quot;
675 Hise beide op deselinne set.
loseph tote marien seide:
„Wine hebben breidel no gereyde,
f 5 V«nbsp;Doen wi dbeste dat wi moghen,

Want hen ne mach niet wel doghen.quot; *
680 Maria na/n haer lieue kint

In haren scoet, dat si hadde gemint;
loseph ginc, hi dede sine machte,
Sie ruumden dlant te middernachte;
Sie en letten niet, sie voeren wech,
685 Sie senden alden rechten wech,
Sie voeren cromp, si daden wel.
Dat si nie en gemoetten herodes den fel.
Al dat si vten lande vlien,
Sie ontraden al, dat si horen ende sien,
690 Tot dat si quamen int verre lant,
Tegypten, daer se god selue sant.

Die duvel wacht nacht ende dach,
Hoe hi eiken bedriegen mach;
Hine begaf herodesse niet,
695 Den coninc, hi dede dat hi hem riet.
Hi ontboet sine felle knapen.
Die in siin rike saten;
Hi dede smeden ende maken
Eiken tyran een scarp wapen:
700 Pyken, kniue, coluen ende swert.

670 joseph aan \'t eind met verwijzing — 674 met
verbeterd uit mede (z.h.) — 692 D/e zonder rubri-
cering.

-ocr page 194-

Hi seide: „gaet te bethleem wert;
Binnen der stat ende al omtrent,

50nbsp;waer ghi die kinder vent,
Die twee jaer hebben ofte min,

705nbsp;Wel soe merct in vwen sin;

Dat moetti doen: die kinder vaet.
Die kinder alle te steen doot slaet, *
Om .j. kint dat ic hebbe vercoren,
Dat nieuwelinge te bethleenz es geboren;
710 Ic ontrade dat het coninc mochte sijn.
Doet dit ende hebt die hulde mijn.quot;

51nbsp;antwerden - sine dorstent laten,
In siin rike sie alle saten -

„Here, dit seien wy doen, oft ghijt gebiet,
715 Al waert meerre dinc dat gy ons hiet.quot;
Si namen wapen ende sweert,
f 5 v\'\'nbsp;Si gingen te bethleem wert.

Al omtrent ende binnen der port, .
Also verre als sijn rike hort,
720 Si mercten wel in haren sin

Kinder van tween jaren ofte min.
Daer tkint by siere moeder lach,
Noeyt man soe groten jammer en sach.
Si namen haer sweert, haer scerpe knijf,
725 Si namen hen haer ionghe lijf;

Daer tkint soech siere moeder borst,
Doerden hongher dorden dorst.
Si trockense af onsuuerlike.
Si doeddense vele iammerlike.
730 Alse sijn swert trac herodes die fel,
Tkint loech ende waende dat waer spel;
Daer tkint sach blieken tscarpe swert,
♦ Tkint loech ten mordenare wert.
Sie versloegen der kinder in derre wijs; *
735 Ach aermel hoe lettel es die prijs,

706nbsp;en 707 in kleiner schrift.

-ocr page 195-

Daer starc ma« toghet selken sin
Op tkint van .ij. jaren ofte min.
Soe groten jammer ne sach nie man,
No sint no eer so daer was dan;

749nbsp;Daer die moeder sach hare vrucht
Verslaen, so ne dorste niet geuen enen sucht.
De kinder ne mochten spreken no gaen.

Die herodes dede verslaen;
Met rechte heten si onnoseline,
745 Die so doechden der doot pine;
Int bloet daerse herodes dede verslaen.
Worden sie kerstijn ghedaen;
Met rechte hebbense ons heren hulde,
Die om hem doot bleuen sonder sculde;

750nbsp;Si ne waren noyt besmet met wiue,
Kinder van soe ionghen liue;

j /nbsp;Hondertdusent verloren daer haer leuen

, \\nbsp;Ende .xl., dit es ghescreuen.

God die es goet wrekere,
f 6 rquot; 755 Al nes hi niet vele sprekere,
Hi merct wel in sinen brief*
Die ondaet, die dede herodes die dief.
Anxt ende seer, ende vernoey, ende rouwe
Gedogede siin lijf om sine ontrouwe;
760 Nochtan ne wilde hi sceden niet
Vanden duuel, diet hem riet.
Siin lijf dat wert venijns al-wl,*
Hi wert verwoet, hi wert al dul.
Sine lichame wiet ende al sijn lijf,*
765 Hem te verslane hi neemt ene/i knijf.

741 verslaen. — 746 s van herodes bovenge-
schreven (z. h.) — 758
seer. vernoey.

ï 1 r (afgesneden 6 vss.?)nbsp;HI

ï..........et enfde] ongesont;nbsp;So [vjele onwils (?) dogede siin liif,

Hi........e dan een hont.nbsp;Dat hi trac ene« knief

-ocr page 196-

Sijn adem wert bitter emmermeer
Als galle, dat was lettel seer.
Dit leuen haddi toter doot.
Met rechte doechde hi dese noot.
770 Binnen hem ne was bliscap no spel,
Hi was emmer rouwich ende fel.
Soe groot torment ne sach nie man,
Soe siin lijf gedoechde dan;
Selc wile hi riep, selc wile hi swech, *
775 Siin hoet hurti dicke an de wech,
Selc wile hi stont, selc wile hi sat,
/ Quaet te doene ne wert hi nemmer sat.
Si[j]n ooghen bomen als een vier,
Hi was gruwelec als een dier,
780 Hine mochte eten no drinken niet,
Siin herte soet hem ende briet.
Alse herodes vernam ende sach.
Dat naken soude siin indach,
Sine cnapen in sijn rike hi sant
785 Te manene die hoechste in sijn lant.
Sonder redene ende sonder sake
Vinc hi sine man, donreyne drake.

771 achter was doorgehaald r (z. h.) — 776 slfjjn
ooghen
verbeterd uit slnghen (l.h.)

HI

5 Ende wilde hem seluen steken tenbsp;Hi sach alse een vroclitelic die[rj,

[doet;nbsp;15 Hine mochte eten noch drinke/i niet,

Met rechte dogede hi plne groet.nbsp;siin h[erltte [soet h]em encfe briet.

Soe groet torment ne sach nie man,nbsp;jjoe erodes ghesach,

Alse hi dogede enrfe hem ginc an.nbsp;Dat naken soude siin domes[dachj,

Sulcwi[lehiriejp,sulcwilehisuech,nbsp;Hiet hi vaen in siin lant

10 Siin hoeft scloechhiiegen die wech,nbsp;20 Alle [die] hogeste dieme/i v[ant].

Sulc wile hi stont, sulc wile hi slat],nbsp;Sonder redelike sake

Met groeten [r]echtedoge[de]hi dat.nbsp;vinc sine man, die qt/ade drake.
Hem b[r]en[d]en dogen (?) alse een

[vier.

17 D rood kapitaal.

-ocr page 197-

Hi beneet verde ende haette recht,*
Hine wilde niet sternen sonder gevecht.*
790 Binnen dien dat dus soude gescien,
f 6 r^\' God, die duecht ende euel can vers[i]en.
Gaf hem de gadoot daer hi sat.
Grote bliscap was om dat.
Als hi dus was doot, donreyne dief,
795 Meneghen waest bequame ende lief.
Alsoe alse lesen clerke,
Hi hadde loen na sine werke.
Daer en was rouwich no wijf no man,
Daer sie groeuen dien feilen man,
800 Maer blide dat hi was verloren.*
Archelaus wert coninc vercoren.
Herodes was int quade volmaect,
Archelaus in dogeden volmaect.*
Maria was noch met haren kinde,
805 Dat si met harer herten minde,
In egypten, in dat allendeghe lant,
Daerse gabriël hadde ghesant.
Tere stont hoerde joseph, soete ende sachte, *
Eene stemme, die hi hoepte ende wachte;
810 Dat was gabriël, die bode scone.
Dien hem god sende vanden trone.
Gabriel seide: „joseph, doet mijn gebod,

794 achter hl is was doorgehaald — 801 c van
vercoren verbeterd uit /

Hi [njeet die vorste, hi hadde recht, *
Hine wilde niet sterue/i sonder
f I V (afgesneden 6 vss.?) (plecht.

25......soe alst lesen clerke,

......dde hi loen na sine werke.

.... es ne was rouwech wiif no man,
(Dajt men groef dien tyran;
[Sije waren blide, dat sie verloren. ♦
30 (Arjchelaus wart
.coninc. vercoren.

Hl

[Erjodes was in qwado volmaect,
[Arjchelaus in dogede;i gheraect.
[Mjaria was noch met hare/i kinde
(Tolte egypten in ellende.
35 |H]Ier binne/j wart een ingel gesant
Tote Joseppe in dat vrenide lant,
[EJnrfc brachte ene boetscap scone
[VJan gode van den hogen trone.
[Gjabriel sprac: „dit gebot

-ocr page 198-

Te di sent my dalweldeghe god:
Ghereide dy, kere weder
\'m dij/z lant,
815 Dune darfs niet ontsie/i herodes ha/zt;
Hore va/z gode dese boedscap.
Die al de/z lande es grote bliscap:
Herodes es doot, gods viant.
Die al siin volc verslant;
820 Sijn volc es blide, het heeft recht,
Nu ne saelt hebbe/z strijt no gevecht;
Met rechte es bliscap i/z sijn lant.
Dat hi doot es, die vinc ende bant.
loseph, kere te lande saen;*
825 De ghene die gods sone wilde verslaen,
Ic segghe di, hi ne slaet nenzmermeer,
Hi es in tormente, dats lette/ seer.quot;
Alse dinghel dit hadde geseit,
f 6 V®nbsp;loseph ontwecket al daer hi leyt;

830 Dat en was niet wonder, hi wert blide.
Want hi vemanz marien lide.*
Hi gereide henz met bilden sinne;
loseph brinct voert siin eselinne;*
Maria reet met haren kinde
835 In haren aerm, dat si seere minde.
Si porden van egypten sachte,
Met claren daghe ende niet met nachte.
Si namen orlof an hare vrient,

822 bliscap verbeterd uit bilde (z. h.) - 824 hs.
keerde — 825 hs. wilden

HI

40 [SJent v van hemelrike got:nbsp;[Wa]s blide nu \\n sinen sinne.*

[Kjeert weder in v lant,nbsp;[H]i halechterde die esellinne.

[E]nde ontraet niet erodes hant.nbsp;12 r Maria sat op met haren kinde,

[D]ie qt/ade tyran es bleuen doet;nbsp;50 En[del rumeden egypten, die eiinde.

[Sjiin volc heues bliisscap groet.quot;nbsp;Sie porden vte egypte/i sachte,

45 [Jjoseph kerde te lande wert,nbsp;Met claren dage, niet bi nachte.

[Djie te voren was veruert,nbsp;Sie namen orlof an hare vrient,

45 Joseph. — 47 hs. in sinnen sinne

-ocr page 199-

Diese gegroet hadden ende ghedie/it.
840 Sie voeren wech. als sie moede waren, *
Sie rusten hem al daer si waren;

50nbsp;wat joseph ende maria dede.
Die gods sone was emmer mede.
Den wech, dien si hadden cromp gegaen,

845 Dien lieten si nv al stille staen.
Met verden ende al ongevaen
Quamen sie te nazareth saen.
Alse sie thuus quamen daer.
Het wert in die stat den volke maer;
850 Menich hietse willecome siin,*
Men brachte hen broet ende wiin.

51nbsp;hielden beide stillekine wet,*
Die de godsoene hen hadde geset.*
Al was joseph marien man,

855 Hi en hadde van hare noyt scout nochtan;
Sie haetten rijcheit, roem ende prijs,*

HI

Die hen al daer hadde/z gedient.
55 Sie voren woch. alse waren moede,
Sie rusten hen, soe doet die vroede.
Wat ioseph enrfe marin dede.
Die gods sone was emmer mede.
Dien wech dien si erom hadden
[ghegaen,
60 Lieten sie nv stille staen.
Met verden enrfe al ongeuaen
Quamen sie te betlehem saen.*
Doe sie waren thuus comen,
Ent dat volc hadden vernomen,
fgt;5 Hiet mense willecome siin.

Men brachte hen broet enrfe wiin.
Sie hilden stillekine die wet,
Die
noch ons allen es gheset.
Al was Joseph marien man,
70 Hine hadde hars scout nochtan.

Sine hadden rilcdoem no prils,
55
woch. — 62 hs. bellehem — 69 Joseph.

217 vanbsp;g

van ons heren kijnschefde.
1 al was ioseph marien man,
hi ne hadde noyt scout van hoer
[nochtan ;

zij haetten rijkheit, roem ende prijs,

-ocr page 200-

Die eiken verret tparadijs.
Dat en was niet wonder, si ware
/2 vroet;
Haer gheselscap was herde goet.
860 Sat maria, ghincse, ochte stoet,
Sie custe dicke haers kindes voet;
Daer sijt inden weghe leidde ofte nam, *
Soe lanc soe meer tkint haer bequam.
Alst kint weende,
haer was onsachte,
865 Sie sweghet minlike, soete enrfe sachte; *
Alst kint hadde hongher ofte dorst,
Sie gaf hem haer ghebenedide borst;
Sine cleder waren altoes wit.
Nieuwe gedweghen, groet recht was dit;
870 Siin bat ne was no heet no cout.
Met rechte was tkint sire moeder hout.

f 6 v\'\'

Hl

GI

Dien eiken vert dat paradys.*

Dat was geen wonder, sie waren

[vroet;

Hare geselscap was wel goet.
75 Sat maria ofte stoet.

Si custe wel dicke hars kint (?) voet.

f217

f 2 V (afgesneden 2 vss.?)

[AJlset wende, hare was onsachte,
Sie leider ane al hare gedachte.

Hat kint honger encfe dorst,
80 Sie gaf hem hare salege borst.
Sine cleder ware« altoes wit,
Wel geduegen, recht was dit.
Men maekte hem bat te maten cout,*
Met rechte waest sire moeder hout.

die eiken verret dat paradijs.
5 zij hilden stillekine die wel,
die hen god hadde gheset.
en was gheen wonder, zij waren

(vroet;

haer gheselscap dat was goet.
zat maria, ghienc zi of stoet,
10 zi custe dicke haers kijndes voete.
vb daer zijt in die wieghe lelde of nam,
jo lanc zo meer tkijnt haer bet

[bequam.

alse hein iet misquam, haer was

[onzachte,
zij wieghet minlike enrfe zachte.
15 alse tkijnt hadde hongher enrfe

[dorste,

zi gaf hem haer ghebenedide borste;
zine cleder waren altoes wit,
nidwaghen, goet recht was dit;
zijn bat en was noch heet noch cout,
20 met recht waest zire moeder hout.

H l 76 de toppen der letters aldus nog leesbaar - GI 18 nidwaghen.

-ocr page 201-

Maria herdé wel dies wachte,
Dat sine wieghe was scone ende sachte; *
At sie, dranc sie, al dat sie dede,
875 Haer oghe« volgde/i de« kinde mede.
Groete vrienscap was marie« met*
Hare« kinde, dat was die wet.
Si seide dicke: „kint, heb lof ende ere.quot;
Dat kint was siere moeder here.
880 Alst kint groet was, dat mochte gae«, *
Het en was niet wo«der, het wies seer sae«, *
Het ginc speie«, het dede kinschede,
Maria was
hem emmer mede.
Daert mette« kindre« speie« ginc,
885 Ne gheen soe scone was inde« rinc.
Als sine kinschede was vergae«.
Dat he«i sijn moeder hiet, was ghedae«;
Hi hadde .ij. jaer, hine scae«ide«i niet,*
879 klni bovengeschreven (I. h.)

HInbsp;Gl

85 Maria des hare wale wachte,nbsp;maria haer des wale wachte,

dat zine wieghe was scoen enrfe

Dat sine wige was wel sachte.nbsp;[züchte;

At si, dranc si, wat sie dede,nbsp;at zi, dranc zi, als! dede,

Haren waren den kinde mede.*nbsp;haer oghen waren den kijnde mede.
Sie seide hem dicke lof enrfe ere:

90 Dat kint was sire moeder ere.*

[AJlst kint groet was, dat was saen,nbsp;25 alse tkijntwas groet, datmochtgaen,

[Dolent van selue/i mochte gaen,nbsp;enwasgheenwonder.hetwieszaen,

.....ginc speie// ende dedenbsp;het ghinc speien, het dede

[kinsheide,nbsp;[kijnschede,
.....was hem emmer mede.nbsp;maria was hem emmer mede.

95.....mette/i kinderen spele/i ginc,nbsp;daert metten kijndren spelen ghinc,

Ne was gheen scoenre inden rinc.nbsp;30 en gheen so scoen was in den rinc.

.....e.....kinsheide was gedaen,*nbsp;alse zine kijnscheide was vérgaen,

----at siin moeder hiet, dat wasnbsp;dat hem zijn moeder hiet, was

[gedaen.nbsp;[ghedaen.

hi hadde .X. iaer, hi ne scaemdes
.....se.....hine scaemde hem niet,nbsp;[hem niet,

H I 89 seiden — Q 1 27 spelen. — 33 iaer.

-ocr page 202-

Hi dede dat hem siin moeder hiet:
/ 890 Hi ginc om borne ende nam den pot
Deten te makene, dit dede god;
Hi diendë-sirëmoeder sonder daengier,
Hi haelde hout, hi maecte tvier,^
Hi ne was ouermoedich no her.
895 Sine grote duecht merct alle hier: ^
Hine ginc nie wt sire moeder dore«,
Hine hadde orlof ghesocht te voren.
Tkint het hadde goeden sede,
Tilic het dede oetmoedichede.
900 Hier ane souden kinder leeren, *

Si souden vader ende moeder eeren;
God hi was gheweldich here,
{ 7 r»»nbsp;Nochtan dede hi siere moeder ere.

Hi was god, het was groet recht,
905 Hi haette strijt ende ghevecht, ^
Hi minde trouwe, waerheit ende verde:
Hier was tkint der werelt herde. ^

GI

HI ,nbsp;„npHpr hiet- hi dede dat hem zijn moeder hiet:

100.....dat hem siin moeder hiet.nbsp;nnbsp;^^^^^ ^^^^^ ^^^ ^^^

H.....[borlne, hi fquot;nbsp;J feidet eten. dit dede god.

...... .....[d^l\' H !. \' nlnbsp;hi diende zire moeder zonder

H ... ende.... moeder sondernbsp;[dangier,

,nbsp;,,nbsp;hi haelde hout. hi maecte vier

(afgesneden 3 vss. Onbsp;^^ ^^^ ^^^^ condich noch fier.

40 zine grote doeghet merket hier.
tkijnt hadde goeden zede.
tileken deedt oemoedichede.
hierna zouden kijndere leren
ende zouden vader ende moeder

[eren;

45 god. die was gheweldich here.
nochtan dede hi zire moeder ere.
hi was god. het was goet recht,
hi haette strijt ende gheuecht.

H I 101 borne. - G1 36 eten.

-ocr page 203-

Hi was oemoedich, hi en was n/ef bout;
Hi hadde onwert seluer ende gout;
910 Binnen hem en was gene ouerdaet,
Maer mate, trouwe ende raet.
\'nbsp;Hi conste fransoeys, dietsch ende latijn,

Ende alle talen die nv sijn.
Sine duecht en gheseidic nemmermeer;
915 Sijn genoet en was no sint no eer;
Wat hi doen soude, hi wist saen;
Al dat hi pensde, het was gedaen.
Alle die papen die nv sijn.
Die scriuen connen int latijn,
920 Si en mochten niet
scriuen die duecht.
Die onse here hadde in sire iuecht.

Alse god in sijn dertich jaer ginC,
-Hoert hier een saleghe dinc-
Hi brachte op ene nuwe wet,
925 Die noch ons allen es gheset,
Dats doepsele ende kerstinhede;
Dat was een die salichste sede.
Die noyt eer noch wert vercoren,
Want en waert niet, wy bleuen verloren.

GI

hi was omoedlch, hine was niet bout, die onze here hadde in zire ioecht.
^ hi hadde onwaert ziluer
ende gout. Nu bidde wij den kijnde zente
zinedoechtenzeideicnemmernieer;nbsp;[manen,

zijn ghenoet en was noch zijnt noch dat hi ons allen moete vrien

[eer. van zonden ende van allen quade,
alle die papen die nu zijn,nbsp;60 ende dat hi ons altoes doe ghenade.

ende scriuen connen in latijn,nbsp;A. M. E. N.

zine mochten ghescriuen niet die
[doecht,

56 ioechl. — 60 ghenade.

-ocr page 204-

930 Onse here quam tot baptiste/z johan,
Dien hi minde voer alle man;
Hi seide: „ic wille ende mane,
Dattu my doeps
\\n de flume iordane.quot;
Ihan van bliscapen weende,
935 Hi hadde wonder wat hi meende,
Hi stoet van vruchte en beeft.*
Ihan onsen here antwerde gheeft:
„Ic ben V knecht, ghy sijt mijn here,
Hoe mochtic v dan doen dese ere?quot;*
940 Onse here jhanne antworde gheeft,
Alsoe als dauid gescreuen heeft:
f 7 r^nbsp;„Ihan, ic ben gheboren om dat ic wille*

Breken, rouen donreyne hille;
Ic wille my doepen om dat ic sal
945 Selue tvolc behouden al;

Dies my wille wernen, hi es sot.
Voer al die werelt ga mijn gebot;
Ihan, doept my, ic hebt vercoren,
Ic segt di, het en sal niemen sijn geboren,
950 Hine si ghedoept inden name mijn,
Hi en sal ewelijc in die helle sijn.
lans doepsele sal maken vri
Eiken, die in sduuels dienste si;
Bedie doepe my, al benic god,
955 Ende veruulle miin gebod.quot;

Sente jhan nam onsen here,
Hi dede sijn gebod, dat was sijn ere:
Inde flume van joerdane hine lelde alrerst.
Dus doepte jan den heiligen kerst.

930 O van johan bovengeschreven (z. h.) — 936
achter
vruchten doorgehaald n-teken (z.h.) —
949 achter
sijn is ü\'doorgehaald (z.h.) — 956Sen/e
zonder rubricering.

-ocr page 205-

960 Als onse here kerstyn was gedaen,
Hi viel in kniegebede saen;
Daer hi lach, hi weende tranen,
longhe ende oude houder hem ane;
Daer hi weende ende lach,
965 AI tvolc dat daer was, hoerde endesach
Eene witte duue vlieghen op hem al daer,
Tgt;at was die heilege geest ouer [waer];
Die witte duue sanc een stemme aldus:
„Hic est meus dilectus fiUus.quot;
■^970 Dat meint: „hier es die sone die ic mi/me,
Hi es
vercoren in mine/i sinne;
Desen ghehoert, hoert sine tale.
Die siin gebot doet, hi doet wale.quot;
Die witte duue si en seide nemeer,
975 Sie voer dene/z si was comen eer.
Onse here stont op al daer hi lach.
Dit was in enen disendach.
Sander daechs hi ne lette niet,
Onse here, die weet al dat gesciet,
980 Hi trac besiden in ene woestine,
f 7 Vquot;nbsp;Met hem was die moeder sine.

Viertich daghe ende viertich nachte
Vaste onse here te dier tijt sachte;*
Dat hi ne beet no ats no drancs,*
985 Dat was siin wille, dat was sijns dancs.
Alse die xl. daghe waren leden dan,
Soe hongherde hem, want hi was man.
De duuel, als hi den hongher sach,
Wilde hine bedrieghen al dat hi mach.
990 Die duuel achter onsen here staet,
Hi seide: „man, du does een arm gelaet;
Ochte du god best, so make broet

967 deze regel aan de voet door andere hand;
waer overplakt — 970 meint. — 984 eerst ne?
veranderd in no, waarvan weer ne (z. h.)
B.nbsp;13

-ocr page 206-

Van desen stenen, dijn hongher es groet;
Ocht du groten hongher heefs,
995 Make desen steen broet, daer du by leefs.quot;
Onse here den duuel antworde gheeft.
Also als die boec gescreuen heeft:
„Niet allene met brode leeft die man.quot;
Die duuel antwerde: „waer mede dan?quot;
1000 God seide: „aet
ende dranc sal bliuen saen,
Maer mine waert en sal niet vergaen.quot;
Hoert wonder wies onse here gehinct
Den duuel, die dus op henz dinct:
Hi nam onsen here, hi voerdene woghe,
1005 Op enen tor droech hine hoghe.
God was hoghe, de duuel te dale.
Die duuel seide dese tale:
„Bestu god, dat salie zien,
Valstu, dine sal dan niet messcien;
1010 Bestu god, so late di vallen,

Blijfstu gesont, du hefs ons allen;
Late dy vallen, het en es maer spel,
Dine inghele selen di onthouden wel.
Man, doetstu dat ic segghe dy,
1015 Tfolc sal dy minnen ende haten my;
Waerstu god, du daets dat ic di segge.
So scone tale ic voer dy legge;
f 7 v*^nbsp;Maer ic weet wel dattu lieges,

Dune does maer, dattu tfolc bedrieges.quot;
1020 God antwerde vele zoete

Den duuel, diene dus tierst begroete:
„lebendijn here, du best mijn knecht.
Du en saels my niet proeuen, dats recht;
Du en saels
niet proeuen dinen god,
1025 Maer vleien ende doen sijn gebod.
Als du dit penses, du waers sot,

1001 en bovengeschreven (z. h.) — 1013 wel. —
1019 maer.

-ocr page 207-

Dattu souts proeuen dinen god;
Vare van my, ic heet di saen.
Werde te nieute!quot; het was ghedaen.
1030 Merct hier grote oetmoedichede.

Die onse here vanden hemele dede.
Dat hi den duuel ghehinde dan*
Henz te proeuen als enen anderen man.

Hoert wat onse here dede te hant:
1035 Hi ginc castien ouer al siin lant,
Hi brac donwet die was geset,
Ende dede die besondichde van hare wet. *
Hi toende henz saen der werelt al.
In derre wijs dat ic v segghen sal.
1040 Daer men kermesse oft brulocht dede,
Daer vele volcs was, daer was hi mede;
Bedi quam hi daer vele volcs was,
Om dat hi daer castide ende las,*
Wie hi was ende wat hi wilde;
1045 Hi meneghen van sinen sonden stilde.
Hen was niemen in soe grote mesdaet,
Maer stont hijs af ende sochte raet,
Hine vergaf hem sine mesdaet dan;
Dus bekeerde hi menegen man.
1050 xij. ghesellen ginghen met hem,
Tote dat hi quam te iheru[sa]lem;
Elken wijsde hi ende leerde,
Hoe hi donwetteghe bekeerde;
Hi gaf hen sin, hi makese wijs,
1055 Si gauen meneghen dat paradijs;
f 8 rquot;nbsp;Hare ghewerke ende hare tale

Bekeerde meneghen sondeghen wale.
Teer stont geuiel gode onsen here
Ende sinen longheren, die hem daden ere,
1060 Dat sie quamen in eere stat gevaren,

1051 iherulem zonder verkorting, schrijffout.

-ocr page 208-

Daer vele iode/z gegadert ware«.
Onse here seide den jode« o[n]se wet,
Die ons noch hede« es gheset;
Die iode« wederseide«ne al,
1065 Alsoe als ic v segghe« sal.

Hi seide so vele, hi seide so wel
Den iode«, die wreet ware« ende fel.
Dat sie ware« alle in vare;
Sie seide« dat gokelie ware.
1070 Onse here seide wel, hi ne swech n/e/stille.
Si saghe« op hem met wrede« wille;
Soe hi meer dede, so hi meer seide,
Elc va«de« iode« niet op hem leide. *
Alle die sieke die ware« int lant,
1075 Die gheloue hadde«, ganste hi te ha«t;
Die cropele ware«, blent oft doue,
Ganste hi te ha«t, hadde« si gheloue;
Menege« dode« dede hi leuen.
Blende sien, dit es ghescreue«;
1080 Meneghe miracle dede dan,*

Die ic alle gesegghe« niet en can;
Alsoe la«ghe als dese werelt sal stae«.
Die miracle« die da« ware« gedae«,
Ende god doet, ende sint ende eer,
1085 Me« salre af lese« emmermeer.

Als onse here dese vertuut hadde gedae«.
Die iode« ginge« te rade saen,
Soe valsch ende soe gebose;
Sie maecte« onder he« grote nose;
1090 Sie hadde« onwert sine waert.

1062 er staat ose zonder teken — 1064 weder-
seldenne
verbeterd uit wederseldense (z. h.) —
1066 achter
vele doorgehaald s — 1067 loden. —
1076 waren. - 1079 sien. — 1086 paragraafteken
met rubricering — 1090
a van waert bovenge-
schreven (z.h.)

-ocr page 209-

Sine tale, sine werke, sine vaert;
f 8 r^nbsp;Sie seid^: „wie es dese man die dit doet?

Sine tale en dunct ons niet goet.
Wy ontraden, hi moghe verkeren
1095 Ons volcmet sire talen ende onteren;
Wedersegghen wi sine tale.
Dat sie ons niet en verkere, so doe wi wale.quot;
Si seiden: „wanen comt dese man,*
Die dus onse volc bedrieghen can?quot;
1100 Doe sprac .j. iode: „beeren, hort na my.
Hoert wanen hi comt ende wie hi sy;
Hi wille ons allen doen verstaen*
Met miraculen die hi heeft gedaen.
Dat hi god selue es;
1105 Hets min dan niet, je seg v wie hi es:
Dese ioseph was sijn vader.
Een arm cranc man, si horden algader;
Hi hadden van marien sinen wiue,
Sie geneerden
hem beide me/armen liue;*
1110 Wanen comt
hem dit gheval.

Dat hi heeft dese gracie ouer al?
Tfolc dat wijst hi ende leert,
Ic weet wel
dat hijt al verkeert.quot;
Doe sprac .j. jode: „ghi segt wale,
1115 Hoert mine redene ende mine tale:
Wy sijn ioden wel gheboren.
Van hoghen gheslachte sijn wi vercoren,
Wet geselscap heb wi ghesworen,*
Breke wijt nu, wi sijn verloren.
1120 Selen wi gheloeuen desen man.
Die al tfolc begoclen can.
An sine tale, an sijn ghebot?
Newy, maer anden hoghen god.

1091 tale. werke. — 1102 in wille doorgehaald
H-teken (z.h.) —
1107 rfer van algader boven-
geschreven wegens plaatsgebrek —
1119 nu. —
1123 newy.

-ocr page 210-

Dat god dede onsen vorderen ere:
1125 Hi quitese alle van groten sere,
Van sconincx pharaons knechten,
In sine heruaert, in sine gevechten.
Wille god, hi quite ons van hem,*
Hi brachte ons tote ihernsalem.
{ 8 V« 1130 Die leuer
iee ontploec legen ons,
Alse ons iaghede there pharaons,
Hy maecte ons wech, sachte ende zoete,
Wy leden die zee met droghen voete;
Als wi die zee leden waren,
1135 Al there dat na ons quam gevaren,
Die zee loec weder, het verdranc,
Daer en was niemen, hi en versanc.
Nu si wi so quite ende vri.
Dat hier en es keyser no coninc bi,
1040 Die ons mogen gedvingen yet;
Seggic waer, merct alle ende siet.
Moeyses gaf ons dese wet.
Die ons allen es gheset.
Die hem god screef ende gaf,
1145 Nemmer en seien wiere sceden af.
Wat waent dese quade man,
Waent hi onse wet breken dan?
Neen hi niet, hi pijnt om niet.
Also langhe als onser sal wesen iet.quot;
1150 Onse j^e^od, hi hoerde al toe,
DaThénTdie ioden seiden doe;
Haer tale hi wel gemerct heeft,
Hen allen hi antwerde gheeft:
„Ghi sijt onwettich, ghi sijt verloren,
1155 Ghi hebt v seluen al versuoren.
Ter quader tijt waerdi geboren,
Donreine hille heeft v vercoren.

1137 in versanc vóór s doorgehaald d (z. h.) —
1146 boven quade bijgeschreven
bose (l.h.)

-ocr page 211-

Ghi hebt onwert mine tale
Ende mine ghewerke, gi en doet
niet wale;
1160 Ghi sijt bitter als ene galle,
Sduuels kinder sidi alle;
De duuel heeft v allen gesact,
Om
hem peinsdi ende waect;
Ic die V ghesciep epde makede,
1165 Mi sceldi triwa«t ende verrakede.
Om
V dedic miracle scone:
Ic quite v van pharaone,
Ic dedu doecht, ic dedu eere,
f 8 v\'\'nbsp;Ic ledichde v van groten seere;

1170 Ic dede doer v miraclen groet,
Ic gaf u planteyt, wijn ende broet,
Gi loghenet mijns, gi begaeft mi al.
In diere wijs ic v segghen sal:
Uwer negheen es gheboren,
1175 Hine hebbe enen afgod vercoren.
Dien gi vleiet, dien gi minnet.
Dat gi noyt vwen god en bekinnet;
Ghi hebt onwert gode ende sine wet,
Elc aenbeet sinen mamfit;*
1180 In dese manieren, in derre wijs
Sidi verstoten van paradijs.
Haddi ghehouden wel die wet,
Die moeyses v hadde gheset,
Haddi ghevleyet gode den vader,
1185 Soe waerdi salich alle gader.

Ghi en daet des niel, maer uwen wille,
Daer o/nme seldi in donreyne hille.
Nu es comen marien sone,
Don wet te brekene, ende wet te doene;

1159 in gliewerke vóór iv doorgeliaald r —
1164 ende nog eens, maar doorgeliaald — 1168 in
twede
dedu vóór u doorgehaald e — 1171 u boven-
geschreven (z. h.) — 1186
wille bijgeschreven (1. h.)

-ocr page 212-

1190 Sine wet es heilich ende goet,
Salich
den ghene/z diese doet.
Ic ben marie/z sone, got,
Ic wille
V segghen miin ghebot,
Miin gebot ende mine tale;
1195 Wel hem dise hoert ende houdet wale.
Hen es niemen die sijn geboren,
^ \\ \\ gt;nbsp;Die my onwert, hine sy verloren;

^nbsp;Die houdet die gebode mijn,

Hi sal int paradijs sijn;
1200 Hout mine ghebode, soe doedi wale,
Ic segge
V nv, hoert mine tale:
Die V vernoey ofte euel doet,

Ne haettene niet, maer doet hem goet;
Die
V nidet ofte haet,
1205 Vergheuet hem, dat es mijn raet;
Mint
V viande alle in gode,
Houdet wet ende mine gebode,
f 9 r^*nbsp;Mint uwen evenkerstijn inden name mijn,

So seien v v mesdade vergeuen sijn;
1210 Eeret moeder ende vader,
Weest oemoedich al gader;
Morwe herte hebt op die arme,
Daer ghise siet, v haers ontfarme;
Haue, rijcheit hebt onwert,
1215 Daghelijc broet,
dat bidt ende begert;
Weset suuer ende reene;
Ne geert niet, het en si duwe allene;
Ne verraet ne ghenen man;
Scuwet vermesamheit ende ban;
\'nbsp;1220 Vleiet die papen, eert die clerke,

Vroech ende spade sijt inde kerke;
Ghehoert uwen pape eer yemen el,

1197 achter onwert doorgehaald\'t begin van s—
1208 deze regel ook nog \'ns aan de voet (z.h.) —
1218 twede
ne bovengeschreven.

-

-ocr page 213-

Doet dat hi seit, soe doedi wel;*
Sine tale dat siin mijn gebode,
1225 Dat hi seit, dat comt va/z gode;
Vellet euel ende strijt,
Ouer al daer ghi sijt;
Scuwet ommate ende ouerdaet;
Die es becowmert, gheeft hem raet;
1230 Mint trouwe ende waerheit
\\n alle tijt;
Sachte, soete, oetmoedich sijt;
Mint mij/2 ghebot, hort mine tale.
Doet dat ic segghe, so doedi wale;
Die doet dat ic hebbe gheseit,
1235 Ende diet i/2 sij/2 herte leit.
Eest man ofte eest wijf,*
Hi es vroet ende hi es wijs;
Hi sal int hoghe paradijs
Hebbe/2 dat euwelike Ijif,^
1240 Ic ben v god, ic ben v here.
Mi seldi gheue/2 lof ende ere,
Bedi so quamic onder v,
Donwet te brekene, die gi hout nv.quot;

9 r*\'nbsp;Als ihesMS dit sermoe/i hadde gedae/2,

1245 Vquot;\'. jode/2 sonder wae/i

Weenden hare sonde/2 allegader,
Sie bekeerde/2 he//2 te gode
onsen vader;
Si liepe/2 alle tonsen here.
Si riepe/2: „god, hebbe lof ende ere.
1250 Dine gewerke ende dine tale
Wille/2 wi houde/2 gerne wale.quot;
Sie viele/2 op ons here/i voete,
Sie ae/2bedene mi/2lijc ende soete;
Al sij/2 gebod dat dochte he/2 goet,

1223 vóór de regel no = nota (z. h.) — 1235 vóór
leit doorgehaald h — 1244 Als zonder rubricering
— 1249 hs.
are

-ocr page 214-

1255 Elc sine wet hout ende doet.
Onse here antwerde vele soete
Den ioden, die laghen op slne voete:
.U mesdade siin vergeuen v,
Laet donwet die gi houdt nv.quot;

1260 Ander ioden waren daer,

- Als si dit saghen, si hadden vaer -
Die niet en geloefden onsen here.
Si waren in vruchten ende in sere.
Dat si saghen hare wet
1265 Te broken ende achter geset.
Sie stonden serech ende ondaen.
Dat hare afgode waren vergaen;
Sie sien hare wet te broken al,
Sie ontraden dat maumet bliuen sal;
1270 Sie stonden alle serech ende veruaert.
Dat hare afgode sijn onwaert;
Sie hadden saen alle ene gedachte:
Elc onsen here spiedde ende wachte,
In welker wijs sine mogen vaen,
1275 Verraden, houden ende verslaen.

In meneger manieren, in menegerwijs
Wachten sie gode van paradijs,
Hoe hi mochte sijn verraden doch;
Wet was om niet, die wile en was niet noch. *
f 9 vquot; 1280 Langhen tijt hadden dese noese

Die valsche ioden ende die gebose,
Dat sine en mochten betrapen niet,

~1260 Ander zonder rubricering — 1282 ne van
slne bovengeschreven.

\\ 117 (?) ranbsp;^

jnbsp;..................(wachte)nbsp;Hoe...... (mochten verraden) doch,

.....!......... (sine mochten vaen)nbsp;Mar sine wile w(as niet noch).

(Jen) of slaen.nbsp;Langhe (tijt hadden si dese noese),

ü. imaiiiere in w)elker............Die valsche (iueden entie bose).

5 \' (ghode van para)dijs.nbsp;10 Om dat sine mochte/i (betrapen niet).

-ocr page 215-

Onse here, die weet al dat gesciet.
Sie seiden, die waren fel ende bout,
1285 Het soude doen seluer ende gout.
Dat marien sone soude verslaen.
Die al haer afgode hadde ontaen.
Sine letten niet, maer al te hant.
Alle die ioden die waren int lant
1290 Gaderden hem in enen raet,

Die was fel, geboese ende quaet.
Een out iode seide: „heren, hort mine tale,
Versie wi ons, soe doe wi wale;
Wat selen wi doen, waer selen wi varen?
1295 Wine connen ons versien noch bewaren.
Dese man hi doet al dat hi wilt,
Hi heeft ons afgode al gestilt;
Ghehinge wijs langer, wi sijn ontset,
Hi verkeert ons, hi brect onse wet.
1300 Wy selen verraden ende vaen,*

Daer na selen wine te steen doot slaen;
Ghedoghe wi langher dese daet
Ende sine gewerke, dats n/ef mijn raet;

A

Want hi wiste al dat ghesciet.nbsp;Dus moeten wi doen, (dus sullen wi

S[i] seiden die (fel waren ende bout),nbsp;[varen).

Het soud(e doen selver ende ghout). Anders ne connen wi (ons met

Dat men dien (meester soude ver-

[slaen). De man, hi doet dat (hi beg[aelrt),

15 Die al (hare afgode hadde ondaen).nbsp;25 Hi heft onse afghode gewart;

Si (ne letten niet, dat... altelianl)nbsp;Qliehingen wijs langher, (wi sijn

A(lle die iueden die waren Intnbsp;[ontset),

[lant)117(?)Hi verkert ende brect on(se wet).

Gaderden te gader (in enen raet),nbsp;r^ Wi moetene verraden en(de vaen)i)

Die fel was, wreet (ende quaet).nbsp;................................................

20 En out iuedeseide: „hort [mine] tale, 30 ................................................

Versien wi ons, so [doe] wi (wale); ................................................

, 1) de\'\\^iaende vss, zijn alle onleesbaar; De Pauw vulde hiervoor reeds in naar

Vermeulen. De aanvangsletter boven \'t eerst leesbare Die is rood kapitaal ge-
weest; mogelik was \'t \'n O of D.

-ocr page 216-

Ghedoghe wi langher dat hi doet,
A 1305 Wy ne hebben nember ere no goet.quot;

Doen sprac .j. iode, hiet cayphas.
Die hen hare wet spelde ende las,
Vnbsp;Vi Hi was haer biscop ende haer vader,

ïi^Vnbsp;^ An hem gheloefdense alle gader;

\' ^nbsp;1310 Hi seide: „kinder, hoert mine tale,

Ic ben V biscop, nv merket wale.
Dat ic te mettenen eenwerf was,
Daer vandic in enen boec ende las.
Dat een man om sijn volc steruen moet;
1315 Ic wane het es dese die miraclen doet;
Ic wane oec dat hi es gheboren,
f 9 v*\'nbsp;Die steruen sal om die sijn verloren;

Sint ic dit gescreuen sach,
- Merct dit, kinder, wat he/ wesen mach
1320 Ic was in vruchte ende in vare,

Ic ne wilt nochtan nie/ maken mare.quot; *
Alse die biscop dit hadde geseit,
Elc iode niet op jhesuse leit,*
Hoe sine emmer moghen vaen,
1325 In welker wijs ende moghen slaen.

1319 mach achter volgende regel wegens plaats-
gebrek.

(Ghedo) ................................... Want (sulcke) hi es ghe............

................................................ 45 Die (sterven moet).....................

(Doe? sprac)nbsp;S......er (d)at hiet ghes(creuen)...

35 Die he ........................................................................So maerct alle wat wesen mach:

Hi was (hare biscop).................. Hic wasser af wel sere...............

An he....................................... Nochtanne wildict (niet m).........

Hi sei(de kinder)........................ 50 (Alse die biss)cop dit hadde.........

Hic (ben?)................................ Doe p(ens)de mallec om ihesus......

40 Dat hic ................................... Hoe (si)... doeden mochten oft......

Dar v(ant) ................................................................Oft in... (er) maniere te [doet

Dat (een man om sijn volc)..................[slaen?]

H(ic wane, dese es die mi).........

50 c bovengeschreven.

-ocr page 217-

Paeschen naecte, dat hoge getide,
Dat al die iode/z ware/z blide;
Die iode/z hadde/z i/z hare wet
En tsaterdaechs paesche/z geset.*
1330 Die wile naechte,
het moeste wese/z*
Verwit, dat me/z hadde gescreue/z:
God, die van marie/z was gebore/z,*
Sterue/z soude
om die ware/z verlore/z.
Iherzisalem ginc hi versien,
1335 Nochta/z wiste hi wat soude gescie/z;
Om o/zs wilde hi storte/z sij/z bloet.
Onse here weet al dat me/z doet.
Daer hi hersochte iherz/salcm
xij. sire ionghere/z ginge/z met he//j;
1340 Daer sie quame/z i/z ene/z dale,
Onse here sprac te
hen dese tale:
„Ghi here/zquot; seit hi, „hoert na my.
Hoert mine tale, merct wat sie si:
Ic hebbe v lief, gi sijt mij/z vrient,
1345 Mi hebdi harde wel ghedient..

En weset niet rouwich, maer weset blide,
Wi moete/z scede/z i/z corte/z tide;
Iherzzsalcm ga wi versien,

1326 Paeschen zonder rubricering — 1330 evan
naechte bovengeschreven (I. h.) — 1339 sire boven-
geschreven (z.h.) - 1344
lief bovengeschreven
(z. h.) — 1316
blide achter volgende regel wegens
plaatsgebrek.

55 Paschen (naec)te/i hare hoeg...... Die wile naecte, hel moe............

Dat alle die liede worde(n).........117(?).......................................(vrient)

Die (iue)den hadden (in)............ v» ................................ (ghedient)

Met een saterdach paschen g.

55 P rood kapitaal.nbsp;... , ,,

^De lezingen der verso-zijde heb ik niet ontcijferd: ik geef dus hier slechts wat
De Pauw nog leesbaar vond,
zonder dat Ik enige verantwoordelikheid hiervoor
op me neem.

-ocr page 218-

Ic seg V wat nv daer sal gescien:
1350 Donwettege volc dat nie/ ne vroet,

Da/ trouwe, no wet, no waerheit ne hoet, *
Dat
s\\\\n die ioden, wreet ende fei,
Mi te verslane sin geren
niet el;*
j 10 r\'»nbsp;^y sel^quot; verraden saen,

1355 Mi seien sie houden ende vaen,
Mi seien sie geseien ende slaen,
Mi seien sie crucen sonder waen;
Mi seien sie dorne selten op mijn hoeft,
Mi seien sie onwerden, des mi geloeft,
1360 Mi seien sie spuwen in minenmont,
[Mi seien sie onwerden als enen hont;
Anxt, seer, vernoy, ende rouwe
Salie dogen om mine trouwe;
Ic moet laten daer mijn leuen
1365 An den cruce, het es ghescreuen.quot;

Onse here god hi seide nemmeer.
Sine iongeren hadden alle seer.
Si waren rouwich, si waren in vrochte.
Si pensden hoe dit wesen mochte.
1370 Peter, sijn getrouwe vrient,

Die hem voer alle best hadde gedient,
- Daer hi van rouwen staet ende beeft -
Ihesuse hi aldus antwoerde gheeft:
„Here, gi segt uwen wille,
1375 Mine ghesellen swigen al stille:

Wy wilden dat dit noch te seggen ware,

1351 trouwe, wet. hoet als blide in 1346 —
1362
Anxt. seer. vernoy. — 1366 Onse zonder
rubricering — 1368
vrochte-. o uit u (z.h.) — 1376
ware achter volgende regel.

(ansichte)............ (Onse here)

-ocr page 219-

Dat gi hier nv maect so mare;
Ghi sijt soete ende sachte,
Bedi seldi doe/i al v ghedachte;
1380 Dat gi gheseit hebt tote nv,

Wi wilde/2 dats berouwen moeste v;
Ghi sijt een so scone man.
Wat ghedachten hebdi dan?
Wildi, ghi leuet emmermeer,
1385 Waer omme gadi dan in dit seer?quot;
Onse here antwerde: „peter, dine tale
Es kinsche/t groet, dat dunct mi wale;
Dune wets niet al dat ghesciet.
Noch minen wille ne wetstu niet.
f 10 r^ 1390 Du segs, berouwen moets my;

Berouwes mi, ic segghe dy.
Al de werelt die ware verloren.
Die noit was ende es gheboren.quot;
Als onse here dit sprac tote hem,
1395 Hi ginc tote bi iher/zsalem, *
Tote bethanie oetmoedeleke, *
Dit was voer paescen ene weke.

1584 wildi. — 1396 hs. oetmoedellke

Anbsp;117 (?) vb

(Warumbe)........................(zeer)

.................................(dese tale)

.....................(dat dine mi wale)

.................................... (mocht)

.......................................(docht) fr3nbsp;HII

................................. (betrowe) 1 Du seits berouwen moets mi,

(Wattu)......(ware ghoeder trowe) Berouwes mi, dat seggic di,

(Al)..................(ware verloeren) Al die werelt ware verloren,

Die noiit waren enrfe siin geboren.
5 Doe onse here dit sprac te hem,
Ginc hi tote ihernsalem.
Te betanien oetmoedelike;
Dit was vore passchen ene weke.

-ocr page 220-

Daer quam maria magdalene,
- So besondicht wijf ne was ne gene -
1400 Daer
onse here predicte ende las,*

In symons huus, daer hi geherbercht was.
Sie croep onder stoel ende onder banc,
Tonsen here dat sie ghedranc;
Sie croep met handen ende mef voeten,
1405 Onsen here sie wilde anegroeten.
Doen sie tons heren voeten quam,*
Eene busse dat sie nam,
In die busse was salue soete;
Sie bat van haren sonden boete;
1410 Sie droghese na mei haren hare.
Van haren sonden was sie in vare.
Sie riep: „god, ghehore my,
Hoer mine sonden, ic segse dy;

1398 Daer zonder rubricering - 1404 vóór S/e
mislukte S doorgehaald.

HI!

Daer quam maria magdalene,nbsp;In die busse was salue soete,

10 - Soe besondech wiif en was nenbsp;20 Daer sie mede saluede ons heren

g[ene] -nbsp;[voete.

Daer onse here castide ende las,nbsp;Sie bewende hare sonden sere,

In symoens huus, daer hi gheher-nbsp;Ende riep gh[enadej op onsen

ber[gt was].nbsp;[here:

Si croep onder .stole ende ondernbsp;„Ghenade, genade, god ende man,^

b[a]n[c],nbsp;[D]vne gheore mi, wat salie dan!quot;

Tote onsen here dat sie dranc;nbsp;25 Sie duoech met [tranjen ons heren

15 Sie croep met handen ende metnbsp;v[oet]e,

[voete[nl,nbsp;Vriendelike ende vele soete;

Onsen here wilde si ane groeten, Sie droegese......en h.........

Alsi tons heren voeten qnam,nbsp;.........was soe sere in vlarje.

Ene busse dat sie nam,nbsp;(afgesneden 2 vss,?)

H II 9 D rood kapitaal.

-ocr page 221-

Ic ben een besondichste wijf,
1415 Die nie ter werelt ontfinc lijf.quot;
Sie beweende hare sonde/z sere,
Sie riep: „genade, gheweldich here,
Ghenade, ghenade, god ende man;
Dune ghehors mi, wat salie dan!quot;
1420 Sie dwoech met trane/z o/zs here/z voete.
Vele minlic ende soete;
.Ghenade, ghenade, gheweldich here.
Mine so/zde/z rouwe/z mi sere.
Het en was nie ma/z ghebore/z,
1425 Mochtic, hine ware met mi verlore/z.
Ic nie die/z ma/z met oghen ne sach,
Mochtic volbringhe/z, hine me/mi lach.
Ghenade, ghenade, geweldich here.
Mine sonde/z rouwe/z mi sere;

1425 Mochtic.

f 10 vquot;

Wi

f 1 r

^ \'c bem .i. besondechste wijf,
Die nolt in de werelt ontfinc lijf.
Qhenaden, ghenaden, helech here,
Mine sonden rouwe mi sere.
5 Het ne was noit niemen gheboren,
Mochtic, hi ne was met mi verloren.

Ic noit den man met oghen zacli,
Mochtic wlbringhen, hi met mi was.

Ghenaden, helich here. Mine zonde/t
[rou mi zere;
\'O Mine zonden berouwe ml,
Ic wilre of staen, dat secghic di.
^c ne mochte ghepensen no

[gheseggen niet,
Jnne deide dat mi de duuel riet.
ghenaden, ghenaden, helech here,
rouwen mi zere.

W I 9 here.
B.

f3 Vnbsp;HII

Ic ben dat besondechste wiif,
30 Die nie ter werelt ontfinc liif.
IQjhenade miins, genade, here,
Mine sonden rouwen mi sere.
[Hjen was noch nie man gheboren,
fMjochlic, hine bleef met mi

[verloren.

35 jWjant ic den man noiit en sach,
[M[ochtic, hic dede dat hi met mi

[lach.

Ghenade miins, gheweldech here.
Mine sonden rouwe/j mi sere.

-ocr page 222-

^ ^ 1430 Ic was behaghel, ongemate, fier,
N^--nbsp;In mi was prijs,
roem ende dangier,

Ic hadde onwert oemoedichede,
In mi was alle Iedichede.
Genade, genade, geweldich here,
1435 Mine sonden rouwen mi sere.
.fnbsp;I Inne horde misse no getide,

Ic was in ledicheden blide,
Ic hadde onwert dijn gebot
Ende dijn gewerke, al waerstu god.
1440 Genade, genade, geweldich here.
Mine sonden rouwen mi sere;
Here, mine sonden rouwen mi,
Ic wilre afstaen, dat seggic di.
Inne mochte di geseggen niet,
1445 Algader
dat mi de werelt riet.
Genade, genade, geweldich here.
Mine sonden rouwen mi sere.

WInbsp;HU

Ic was behaghel, ommate sier,nbsp;[Ijc was behagel ende fier,

In mi was prijs, roem ende dengier, 40 [I]n mi was roem ende dangiir,
Ic hadde onwert omoedecheide,nbsp;[I]c hadde onwert oetmoedecheit,

In mi was alle ledicheide.nbsp;[Ijn mi was alle ledecheit.

[Ijnne horde messe no ghetide,
[Ijc was in [Ijedecheiden blide,
45 [Ijc hadde onwert diln ghebot
[EJnde dine werke, al warstu god.
[Ghjenade, ghenade, got ende here,
[Mjine sonde/i rouwe/i mi sere;
[Hjere, dese sonden rouwen mi,
♦nbsp;50 [Ijc wilre af staen, dat seggic dl.

[I]nn[e cajnt ghesien no ghepeinsen

niet,

Dat qu[a]et dat mi die werelt riet.
20 Ghenaden, ghenaden, helech here, Ghenade, ghenade, liue here,
Mine zonden rouwe mi zere;nbsp;Mine sonden rouwen mi sere.

Mine zonden berouwen mi,
Ic wilre of slaen, dat segghe ic di.

\\

-ocr page 223-

Du seits, het en es nieme« \\n die mesdaet,
Maer staet hijs af ende suect raet,
1450 Hine si quite, comt hi te di;
Of dit waer es, ghehore mi!quot;

[G]od, onse here, hi hoerde al toe
Ten sonden, die maria seide doe;
Hi wiste haer herte, hi horde haer tale, *
1455 Haer ghedachte bequani heni wale.
Met bilden oghen hise aensach,
Hi hiefse op daer sie op sine voete lach.
Dit sach symeon die was sijn wert,
Heni wondres harde, hi hadt onwert.
1460 Symeon seide: „siet wonder, siet!
Wiste dese man al dat ghesciet,
Wiste hi des wijfs mesdaet wale,*
Hine soude
niet horen hare tale.

1448 het en es verbeterd uit hens (z.h.) — 1452 God
zonder rubricering, de aanwijzing voor de rubricator
schijnt O te zijn.

WInbsp;HII

Dv seighes, hens niemen in denbsp;55 Du seits, en ware niema;/ in die

[niesdaet,nbsp;fmesdaet,

25 Maer staet hijs of, souct hire of raet,nbsp;|S]tond hijs af, |e]nf/esochtehiis raet

Hie es ol quite, comt hi tedi.nbsp;0lt;fgesneden 2 vss.?)

\' 1 V Qod, onse here, horde altoe

Ten sonden, die niarie zeide doe;
Hi wiste hare wet, hl horde hare tale, *
30 Hare ghedochte becain hem wale.
Met bilden oghen hise ane zach,

Hi hief se up van daer soe lach. fnbsp;4 r (afgesneden 6 vss.?)

Dit sach symoen die was sijn wert.nbsp;Dit sach symeon die w.........

Hem wonderets enrfe hi hadt onwert.nbsp;Hem wonderes sere enrfe had onwert.

35 Simoen seide: „siet wonder, ziet!nbsp;Symeon sprac: „siet wonder, sietI

Wiste dese meester dat ghesciet,nbsp;60 Wiste dese man al dat ghesciet,

Wiste hi des wiues mesdaet wale,nbsp;Enrfe des wiues over daet,

Hine soude niet horen hare tale.nbsp;Hine soude niet horen na haren raet.

W126 het einde der folio is afgesneden. — 27 G rood kapitaal.

-ocr page 224-

Des wijfs sonden sijn so groot,
1465 Hen es nieme«, leuende no doot,
f 10 v^ Wiste hi de sonden, die si heeft gedaen,
Dat hise haer vergaue so saen.quot;
Onse here keerde hem te symoene wert,
Ende sprac minlike, hi was sijn wert:
1470 „Symonquot; seit hi, „du heefs messeit
Van desen wiue, die op mi screit.
Omme dit wijf so vragic di
Ene sake, symon, antwerde mi:
Ofte .ij. mans sculdich waren scout,
1475 Ende sie ne hadden siluer no gout,
Deen .lx. penninge sculdich ware,
Dander v®. van seluer sware,*
Den genen diemen sculdich ware dese haue,

1478 haue achter volgende regel.

WInbsp;HII

Des wiues sonden sijn so groot,
40 Hens niemen, leuende no doot,

Wisti de sonden die soe heuetnbsp;Wiste hi die sonden dise heeft

[ghedaen,nbsp;[gedaen.

Dat hise hare vergaue so saen.quot;nbsp;Hine vergauese hare niet soe saen.quot;

Onse here keerde hem te symoenenbsp;65 Onse here kerde hem te symoen

[waert,nbsp;[wert,

Ende sprak minlike alste sinen wert:nbsp;Enrfe sprac te hem, hi was siin wert.

45 ,Symoenquot; seit hi, „du heues messeitnbsp;God sprac: „symeon, du heues

[messeit

Van desen wiue, die vp mi screit.nbsp;Van desen wiue, die op mi screiit.

Om dit wijf so vragic dinbsp;Omme dat wiif soe vragic dl

Ene zake, Symoen, andwort mi:nbsp;70 Ene sake, antwerde mi:

Of .ij. manne waren sculdich scout.nbsp;Of di tuie man waren sculdech sout, •

50 Ende sine hadden seluer no gout,nbsp;Enc/e si ne hadden seluer no gout,

Deen. xxx. d. sculdich ware,nbsp;Endedi deen .lx. d. sculdech ware,quot;

Entander[e] V« van seluere zware,nbsp;Dander vifhondert bi getale,

75 Die ghene diemen sculdech ware die
__[haue, •

WI 51 d. met streepje door — het eind der folio afgesneden — HII 65 O rood
kapitaal.

-ocr page 225-

Of hijt he« beide« da« vergaue,
1480 Welc hare soude meer verlieue« de« ma«,
Die he« die scout vergheue« hadde da«?quot;
Symo« seit: »here, of ghijt gebiet,
De« gene« die« hi meer haue« verliet.quot;
„Symo«quot; seit god, „du hefs waer geseit;
1485 Dese beso«dichde, die op mi screit.
So ic haer meer verlate, ic segge di.
So sie meer sal vleien mi.
Ic be« god, marie« sone,
Ic be« ghereet ghenade te doene.
1490 Die va« sine« so«de« gaet te rade,
Ende op mi met herte« roept genade,
Ende in berouwenesse sy,
Ic horse gherne, dat seggic dy.quot;
„Mariaquot; seit god, „houds di ane mi,
1495 Dine sonde« sijn vergeue« di;
Va« dine« sonde« wiltu stae«,
Bedie sijn sie di vergeue« sae«.
Diin berouwenesse es groot,
Bedie« ghehordic di inder noot.quot;
1500 Maria seiet i« hoghe« ende blide
Va« gode, die« si haer sonde« belide.
Dies auo«s herbergede god aldaer*

i486 achter so doorgehaald h (z. h.) — 1497 vóór
saen doorgehaald al (z. h.)

f 4 vnbsp;H II

Ochte hiet heme beiden qw/te gaiie,nbsp;[Oheoric] gerne, dat seggic di.

Welc harre soudo nieer den mannbsp;85 God sprac: „maria, hout di anemi,

Danken, die hem die scout qu/tonbsp;Dine sonden siin vergeuen di;

gaue dan?quot;nbsp;Van d[inen] sonden wilstu staen,

Symeon sprac: ,ofte ghiit ghebiet,nbsp;B[e]die vergeuicse di saen.

80 Den ghenen dien hi meest verliet.quot;nbsp;Diin berouwenesse es groet,

\' V (afgesneden 6 vss.?)nbsp;90 Bedie ghcordic(?) di ter noet.quot;

Die van......... geet te rade,nbsp;Maria g[inc] en wech wel bl[idje

Ende op mi dan roept ghenade,nbsp;Van gfode]......... den lide.

Ende in berouwenessen si,

-ocr page 226-

In symons huus, ic segge v waer.
Smorghens vroech waest palmsondach;
f 11 r^ 1505
Onse tiere gereit hem so hi ierst mach.

Xij. jo/zgere/z ginghe/z met hem,
Hi leidese tote iherzzsalem;
Hi ginc hen vroetheit al geuende,*
Nochtan ghinc hi al beue/zde.

1510 Alse onse here quam tote oliuete/z,
- Een berch was alsoe
geheten -
Tween jongeren hi dese tale seide.
Die hi vercoren hadde beide:
„Gaet alle beide en luttel voert
1515 Te iherzzsalem binnen der poert;
Eene eselinne seldi venden daer,
Haer voelin met, ic seggu waer.
Ontbentse ende brincse tote mi;
Dat ic V segge, ic wille dat si;
1520 Segt het geboet v god.quot;

Die iongeren doen beide sijn gebod;
Sine waren traghe no lat.
Si liepen stappans in die stat.
Sie daden dat hen was beuolen;
1525 Sie vonden deselinne ende haer volen.
Deselinne stont daer eznber gereet,
Soe wie sose hebben mochte, hi reet;
Sie was der werelt al gemene,
1510 Alse zonder rubricering.

.........ens fw]aes[tp]almesondach;nbsp;Doe onse here qwam (olefujefen

Onse here ghereide hem wat hi 100 Op enen berch, was soe gheeten,

mach.nbsp;Tuien jongheren hi dese tale seide,

95 ......... jongheren gincgen met hem.nbsp;Die hi vercoren hadde beide:

Hi leidese tote ihernsalem,nbsp;„[Qjaet alle beide een lettel vort

Ende ginc hem vroetheit lerende.nbsp;Te iherusalem in die poert.
Nochtan ginc hi al wenende.

-ocr page 227-

Sie hadde .v®. heren allene.
1530 Hort hier grote oetmoedichede,
Die onse here va/z hemel dede,
Dat hi soegedae/2 vee ontboet;
Wilde hi, dies waer hem lettel noet.
Sine ionghere« brachten tote hem
1535 Deselinne van iherusalem

Ende seiden: „here, oft ghijt gebiet,
Ghedaen hebwi, dat gi ons hiet.quot;
Onse here hine scaemde hem niet,
Deselinne hi sadelen niet ne liet,
1540 Hine wilde stegereep, breidel no spore,
No ghereide, no voerboech vore;
f 11 r»»nbsp;Hy ne wilde hernasch no diere gesmid[e].

Peller, sindael, goutbort no side.
Hi hadde onwert roem ende prijs,
1545 Hi was vader van paradijs.

Sine iongeren gingen tenen rade:
Sie namen haer cleder, haer gewade,
Sie leidense stappans onder hem.
Dus voer onse here tot ihernscrlem.

1550 Alse tfolc in die stat vernam.

Dat daer die gods sone gereden quam.
Hem quam iegen groet ende clene,
longe ende oude, alle gemene,
longe ende oude, wijf ende man
1555 Namen hare cleder dan

Ende worpense midden den rinc,*
Daer deselinne, daer god op reet, ginc.
Sie volgden processie viere ende viere,
Sie spleten risere van oliuiere,
1560 Die doen bloeiden in dien tide,

Sie worpense onder deselinne blide.
Doe dus ons here daer was ontfaen,

1550 A/se zonder rubricering.

-ocr page 228-

Ende dese processie was ghedae/z,
AI tfolc dat daer gegadert was
1565 Sanc met hoger stemmen ende las:
„Willecome, geweldich here ende man
I
Dit riep elc kint al daer het ran;
Sie songen alle die daer waren,
Maer god, die daer qua/n gevaren,
1570 Weende vele sere al dat hi mach,
Alse hi die stat binnen sach.
Doe hi voerden tempel quam.
So groten rouwe dat hi daer nam.
Dat siin herte waende scoren,
1575 Als hem die sorghe quam te voren.
Doe hire in quam, hem hadde onwert.
Dat hi daer cramen sach in gespert;
Dat men daer in cochte ende vercochte,
Onse here dat groot onwet dochte.
1580 Dat waren ioden, die geboose.
Die inden tempel maecten noose;
f 11 V®nbsp;Sie vercochten daer in broet ende wijn,

Sie waren onwettich ende noch sijn.
„Gi herenquot; seit god, „hier es mesdaen,
1585 Ic segdu, al soudi mi vaen;*
Dit huus soudi met rechte eeren.
Hier in soudi alle leeren,
Hoe gi V sout te mi bekeren.
Hier in soudi v weldade meerren,
1590 Hier in soudemen aenbeden mi,
Elc man die in sonden si;
Het soude v moederkerke sijn,
Daer gi in vercoept broed ende wijn.
Nu eest worden een tauerne,
♦ 1595 AI vol van scoppe ende van scerne;

1563 se in dese bijgeschreven (z.h.) — 15T7 gre-
sperret met re geëxpungeerd — 1583 in onwet-
tich
de twede t uit d (z. h.)

-ocr page 229-

Daer binne/z sceldi ende Hecht,
Daer gi meneghe/z in bedriecht.
Wie was die tierst began,
Dat dit soude sij« ee/z coephuus da/z?
1600 Ghine vroet
niet wei, gi sijt verraect.

Da/ gi vanden te/zzple een coephus maectquot;
Doe hi dit seide, si saghen op henz,
Soe vreselike die waren daer in.
Want sie waren alle veruert;
1605 Sie togen bisiden alle, wtwert.
Hi liet wt sinen oghen gaen
Eene claerheit op hen allen saen;
Daer ionge ende oudé, wijf ende man,
Ruumden den tempel stappans dan.
1610 Doe quamen cropele ende blende,
Daer quam die moede[r] metten kinde,
Crancke, sieke, stomme ende doue,
Hi gan^e daer, dies hadden geloue.
Dit was in palmsondaghe gesciet.
1615 Als tsauons quam, hi en blefer
niet,
Hi ginc te betanien van iherzzsalem.
Sine iongeren keerden alle
met hem.
f 11 v*»nbsp;Sanderdaechs waest maendach,

Onse here gereit hem so hi ierst mach;
1620 Hi kerde weder ten tempel wert.
Metten ioden hi disputeren begert.
Alse hi ten temple quam gegaen.
Sine herte waent clieuen saen.
Dies hi daer in die selue weke
1625 Moeste sijn gepassijt jammerleke.
Als hi den tempel binnen sach:
„Ay hertequot; seit hi, „ay läse, o wach,
Herte, dattu hier deluen salt.quot;*

1596 in Hecht is e bijgeschreven — 1618 para-
graafteken.

If^

-ocr page 230-

Al sijn bloet dat hem verwalt.
1630 „Ay suete herte, wat sal dijns sijn!
Hoe sal siin die passie dijn!
Du salt anden cruce saen
Scoren, clieuen, sonder waen.
Herte, mochstu spreken als .j. man,
1635 Hoe herde soutstu claghen dan
Dine passie ende dinen noot.
Die in corten tide sal wesen groot.quot;
Onse here vant ioden vele gereet.
Die op hem waren fel ende wret,
1640 Die geselscap hadden gesworen;

Sie leiden hem menich exemple te voren.
Sie seiden ghemeenlike alle dan:
„Segge ons dat wi di vraghen, man:
Wanen comt di dit geval,
1645 Dattu dese gratie hefs ouer al ?

Segge ons dine voere ende dine vaert,
By
Wien sijn dese miraclen oppenbaert?
By
Wien sijn dese miraclen groet:
Du does enen opstaen die was doet,
1650 Ende enen sien die noeyt en sach.
Wy wonderen hoe dit sijn mach.
Du does die cropele rechte gaen.
Alle sieke ganstu saen;
Du does, man, al dinen wille;
1655 Segt ons bi wien, en swighe n/e/stille.quot;

f 12 r*nbsp;Onse here antwerde: „ic segge v

Al éat gi hier mi vraget nv;
Mine gracie ende mijn geual
Willic baren ouer al.
1660 Mine ghewerke ende mine daet

Achter VS. 1637 volgt prolepties 1639, dat dati
doorgehaald is; aldaar
wreet — 1655lü/en. — 1656
Onse zonder rubricering.

-ocr page 231-

- Dats waerhe/t, trouwe, oemoet, raet -
Alle mine saken ende mine gebode
Comen va/z mi ende va/z gode;
Ic ben god, marie/z sone,
1665 Ic ben gereet genade te doene;
Ic
ganse sieke, blende ende doeue.
Dies met herte/z hebbe/z geloeue.
Trouwe ende wet, dat es mij/z wille.
Di mi onwert, sal in die hille;
1670 Die mi vleiet, hi es vroet ende wijs,
Hi sal met mi int paradijs.quot;
Als onse here gesproke/z heeft,
Ende de/z iode/z antwoerde gheeft,
Stappans, eer hi dane/z geet,
1675 Sie brachte/z he/zz een wijf geleet.

Die ioden, ende seiden me/ enen monde:
„Man, dit wijf es vonden in sonden;
Wi hebbense vonden in hoerdoeme,
Onse wet gebiet dat mense verdoeme:
1680 Moeyses, hi maect ons mare,
Daer dus een wijf vonden ware.
Die in hordoeme ware gevaen.
Dat mense soude stenen saen.
Wat segdi, man, van derre dine?

1661 oemod. - 1662 deze regel bijgeschreven
op de rand (I. h.) - 1663 vóór
Comen doorgehaald :
ic ben - 1666 sieke. - 1669 hille verbeterd uit
helle (l.h ) - 1674 vóór eer doorgehaald/j — 1679
ver van verdoeme bijgeschreven op de rand. ^^^

[2 /nbsp;WIl

1 De ioden seiden met .i. monde: 5 Moisef, de prophete, maket ons mare.

-Man, dit wijf es vonde/i innbsp;Daer dus een wijf vonden ware.

|hoefzon[del;nbsp;Die in hordome ware gheuaen.

Wi hebbense vonden in hoer dome.nbsp;Dat mese soude steenen f^en.

Onse wet ghebiet dat mesenbsp;Wat secghi di, man, vander dinc,
( verdom [el :

-ocr page 232-

1685 Vanden wiue die staet inden rinc?
Sele/z wise stenen, alset es geset?
Dat wise stene/z, gebiet onse wet.quot;

Onse here antwerde wale des
Ende sprac: „so wie sonder sonde
hier es,
1690 Hi worp den eersten steen op da/wijf,
Ende dus stene haer sondich lijf.quot;
Als hi dit seide, si waren verueert,
Sie togen gemeenlike udewert,*
Sie lieten da/ wijf allene staen,
f 12 r\'\' 1695 Die sie in hordoeme hadden geuaen.

Daer omme scieden si alle en woch.
Da/ daer ne was niemen, hi en ware doch
Met sonden beseit ende beuaen,*
Hier omme togense udewert saen.
1700 Onse here seide: „wijf, waer sijn sie geuaren,
Die iegen di ende mi hier waren?quot;
„Si voeren wechquot; seise, „oft gi gebiet.
Als gi den steen op mi worpen hiet;
Si waren met sonden alle besmet,

1688 Onse zonder rubricering — 1696 ivoc/i uit
wech

WII

10 Vanden wiue die staet indenrin[cl? Daromme si voeren alle woch
Svl wise stenen, alst es gheset?nbsp;Dat daer nifemjen bleef, hen ware [ ]

Jane ghebiedet onse wet.quot;nbsp;Met zonden bestaen ende beuaen.

Onse here andworde wel des:nbsp;Daer omme treckeden si achterw|j

.So wie so sonder zonde hier es, 25 Onse here seide: „wijf, war sijn si
15 Hi
Werpe den eersten an dit wijf,nbsp;[gheluarenl,

Mede testeene hare sondeghe lijf.quot; Die leghen di en[de] mi hier waren?quot;
Als hi dit seide, si varen veruaert, (afgesneden)
Si trecken ghemeenlike achter f2v „[Doje ghi den steen anne mi

w[aert],nbsp;[werpen liiet,

Si lieten twijf allene staen,nbsp;[Si] waren alle met zonden besmit,

20 Die si daer brochten gheuaen.

-ocr page 233-

1705 AI geboet mi te stenene haer wet.quot;

„Wijfquot; seit god, „wes vorwert meer reyne,
Ne wes meer
met manne gemeyne.
Dine sonden siin vergeuen di.
Hout mijn gebot ende vleie mi.quot;
1710 Onse here daer te bliuene
nieten geert,
Hi keerde te bethanien wert,
Daer hi herbergde ende lach.
Sanderdaechs waest disendach.

Des disendaechs god, onse here,
1715 Me/ iongeren die hem daden ere.
Keerde weder ten temple binnen,
Daer nauwen raet die ioden hadden inne,
In welker wijs het mochte geselen
Ende siet alle mochten sien,
1720 Hoe ihesns mochte verslegen sijn;
Dit hadde elc iode int herte sijn.
Het en mochte vertellen tonghe,
Hoe die ioden, oude ende ionge,

1714 Des zonder rubricering — 1724 achter
pensden doorgehaald en geCxpungeerd om

(Alj gheboot mi testeenneharewet.quot;nbsp;S disendaghes god, onse here,

^ -IWijjfseithi, wert vort meer reine,nbsp;Met iongers die hem daden ere, \'

INej wes met manne nemmermeernbsp;40 (Kjeerden weider ter temple wert

(iemine.

IDijne zonden sijn vergheuen di,nbsp;[Djaer ioden hadden raet nouwe

[Hjoud mijn ghebod ende dienet mi.quot;nbsp;l\'quot;quot;®\'

[OJnse here daer tebliuene nietnbsp;ll]n welker wijs hel mochte iescien,

[negeert,nbsp;[Hn wat manieren si moghen zien,

35 (Hji keerdem te batanien waert.nbsp;[Djatihesus mochteversleighen sijn.

IDIaer hl herbergbede ende lach.nbsp;45 [H]et ne mochte vertellen gh«ie^

[Desl ander daghes waestnbsp;. .

[disendach. jHJoe dat de ioden. ovde endeionge.

^ S rood kapitaal.

-ocr page 234-

Pensde/z ihesMm te verslane sae/z.
1725 Sie quamen tote hem
gegaen,

Sie seiden: „man, segge ons waer,*
Wi willent weten oppenbaer,
Bestu god, en hels ons niet,
Soe weetstu, man, al
dat gesciet.quot;
1730 „Ic benquot; seit hi „god, ic maect v maer,
Ic ben gods sone, ic segge v waer,
Ic ben V here, en hels v ni[et],*
Ic weet uwen raet ende [al dat gescijet.quot;*
f 12 V® Sie antwerden: „wine roeken gi segt,
1735 Noch wat talen gi voer ons legt;
Cume wetti half dat gesciet,
Wi gheloeuen v vele men dan niet.quot;
God seide grote redene hen,
Nochtan sie geloefdenne in lanc so men.
1740 Elc iode seide al sijn macht.

Dit duerde tote in die donker nacht.

Des gonsdaechs judas hine liets niet,
Also als henz die duuel riet;
Stappans als hi gesach den dach,
1745 Merct hi hoe hi iheszzm verraden mach.
Al sijn ghepens, al sijn gedachte
Dat was, dat hi poechde ende wachte,
Hoe sijn mester mach wesen doet;
Merct hier giericheide groet:
1750 Ten ioden ginc donwettege iudas,

1732 en 1733: \'t weggevallene verdwenen door
beplakking — 1742
Des zonder rubricering; niet
achter volgende regel.

Wil

[PJensden hoe si ihesus mochte/i 50 [0]f du god best, seg ons dine wet.

[verslaen. (Bjestu god? ne heils ons niet,
[Sji camen tote hem zaen ghegaen, [Sjo weitstu, man, al dat ghesciet.quot;
[Sji seiden: .man,sechons wareit.

WII het einde der folio is afgesneden.

-ocr page 235-

Die een der .xij. apostolen was;
„Herenquot; seit hi, „hort na my.
Dat ic V segghe, merct wat dat si:
Wat salie hebben, wat sals sijn,
1755 Ocht ic v leuere den mester mijn?
Ocht ic V goede pennewerde doe,
Wildi spade, wildi vroe.
Wat salie penninge hebben*
Ochtic
V heme geleueren can?
1760 Gi heren, ochtic uwen wille
Van desen man volbringe stille.
Wat wildi dan geuen mi.
Ofte hi bi mi verraden si?quot;
Dit seide iudas dien ioden bout;
1765 Si geloefden hem siluer ende gout,
Dertich penninge seluerijn,
Ochte hi verriede den mester sijn.
Donwettege ioden, wreet ende fel,
Seiden iudas: „gi segt wel,
1770 [lud]as; dat vinden wi in onsen rade:

[Wijjst ons den man morgen auont spade.quot;*

f 12 v\'»nbsp;Doen quam die witte donderdach.

Onse here stont op daer hi snachs lach;
Sine iongeren hi gegadert heeft,
1775 Soete tale hi hen allen segt:

„Kinderquot; seit hi, „gaet bat voert*
Omtrent ende binnen der poert.
Kinderquot; seit hi, „hoert na mi:
Dat ic
V segge, ic wille dat si:
1760 Coept ons spise ende
niet te vele,
Suect ons ene reyne sele,*
Daer wi tauont ons in resten*

1753 d\' verbeterd uit h — 1765 vóór geloefden
doorgehan!d5/(z.h.)- 1T71 spade. - 1772 Doen
zonder rubricering.

-ocr page 236-

Sonder striden ende vechten,
Daer gi tauont in paeschen et,
1785 Ende ic
met v, dat es de wet.quot;
Sie daden alle sinen wille:
Si gingen in die stat ende swegen stille;
Elc cochte spise daer hise vant,
Ende gereidense al te hant. -
1790 Alst inden auont quam wel spade,
Tonsen here quamen sie te rade:
„Here, weltijt wildi eten gaen?quot;
Onse here seit: „als gl wilt, saen.quot;
Sie gingen stappans, sine letten niet,
1795 Sie daden dat hen haer mester hiet:
Sie rechten die tafele, kersen daer op,
Broet, scotelen ende enen cop.
Alse midden hare werscap saten,*
Daer sie gemeenlike in paescen aten,
quot;^1800 Onse here seide ene tale te hen,
Daer elc toe dede sinen sen:
„Kinderquot; seit hi, „ic ben v vrient.
Mi hebdi vele wel gedient;
Ic hebbe v lief ende gemint,
1805 Maer uwer een es sduuels kint.
Hi es vermesamt ende verloren.
Hem ware beter, ne ware hi geboren.
Hi et met ml, hi lacht, hi spelt,*
f 13 rquot;nbsp;Sine gedachte hi wel mi helt.

1810 Ic segt hem, ic wist vele eer,*
Eer hi nie gepensde dit seer.
Hi es vreisam ende fel.
Mi te verradene es hi snel.
Die wile vruchtic ende wachte,
♦ 1815 Die vrede gaet wt in derre nachte;*
Hi es ewelike verloren,

1799 tn bovengeschreven (z. h.) — 1802 u bijge-
schreven aan \'t eind (z.h.)

-ocr page 237-

Donreyne hille heeft hi vercore/z,
Hi es onwettich ende versuoren,
Hem waer beter ne waer hi geboren. *

1820nbsp;Hi sal mi verraden saen

Den ioden, die mi seien slaen;
Mi selense geselen ende vaen.
Mijn lijf salre in sijn verdaen.quot;
Onse here en seide niet meer;
1825 Sine iongeren hadden alle seer,

Elc stont op ende seide: „benix iet?quot;
Onse here seide: „negi niet.quot;
Elc wiste wel dat hijs q«/te was
Sonder allene donwettege iudas.
1830 Hi seide techterst: „here, benictdan?quot;
Onse here antwerde: „dat segstu, man;
Iudasquot; seit hi, „du ets met mi,
Ic sal verraden sijn van di;
Dijn verradenesse dat es groet,
1835 Du saltre om hebben die bitter doet.quot;
Onse here nam een broet te hant
Ende seinet met siere heiliger hant;
„Kinderquot; seit hi, „neemt alle nv
Van desen brode, dat seggic v;
1840 Et dit broet al sonder vaer.

Het es mijn vlesch, ic segge v waer.quot;
Hi nam den cop daer na te hant
In sine gebenedide rechte hant;
„Kinderquot; seit hi, „dits mijn bloet,
1845 Drinct et, dit willic dat gi doet.quot;
13 r\'\'nbsp;Alse ghedroncken hadden daer af,*

Eene soppe hi eiken gaf,
Ende oec ene soppe ontfinc iudas;
Die soppe sine verdoemnesse was.
1850 „Dit es mijn vleschquot; seit hi „ende mijn bloet,

1821nbsp;ioden. — sl vnn slaen uit v

15

B.

-ocr page 238-

Ic wille dat gi dese wise doet;
Ende doese inden name mijn,
Dus sal messe gesongen sijn.quot;
Dat was deerste wile die noyt was,
1855 Dat men messe sanc ofte las;
Die dach was ter goeder tijt
Salich, heilich, gebenedijt.
Als dit was ghesciet ende gedaen,
Sie stonden op vander tafelen saen;
1860 Sine waren niet sat in seine*
Noch droncken oec van wine.
Onse here hi dede wale,
Hi nam .j. becken ende ene dwale;
„Kinderquot; seit hi, „sit te ringhe nv,
1865 Dat ic wille doen, gedoeget v.quot;*
Hi nam daer water al te hant,
Ende goet int becken
met siere hant;
Hi dwoech haer voete
met bilden wille,
Oetmoedelike si swegen stille.
1870 Alse hi te peters voeten quam,
Ende als hise in sine hande nam,
Peter beuede ende was verveert;
„Herequot; seit hi, „trect achterwert;
Gi sijt onse here, wi sijn v knechte,
1875 Gi en seit onse voete
nlet dwaen met rechte;
Van
v, gi sijt so salich here,
Ne seien wi niet ontfaen dese ere.
Hoe soudi comen te dwaen onse voete?
Ghi sijt so minlic ende so soete;
1880 Wildi oec aengaen uwen wille,*
Doet V gebod, ic swighe al stille.
Gi sijt so wetende ende soe vroet,
Ic weet wel dat gijt doet om goet.quot;
f 13 vquot;nbsp;„Peterquot; seithi, „ne duoegicse n/e/dy,

1853 op dit vers volgde: d\' was deerste was deer-
ste,
doorgehaald — 1884 niet bovengeschreven (l.h.)

-ocr page 239-

1885 Du en souds niet hebbe/i lof me/my;
Ghedoech di, peter, ende suich al stille;
Laet mi volbringhen minen wille.quot;
„Herequot; seit peter, „ic
hen ghestilt;
Doet van mi, al dat gi wilt;
1890 Ocht gi wilt, dwaet
met mijn houet,
AI dat gi mi doet, ic louet.quot;
Doen seide onse here: „gi sijt mijn vrient;
Kinderquot; seit hi, „ic hebbe v gedient;
Ic hebbe geduegen uwe voete,
1895 Oetmoedelic ende soete.

Dit boekin hebbic v gegeuen;
Also lange als gi sult leuen,
Seldi dus doen dies hebben noot;
V loen daer af sal wesen groot.
1900 Maer enen scedic buten v,
Ghiereghe iudas, do/ bestu.quot;
Als iudas dit horde ende sach,
Hi geet bi siden so hi ierst mach;
Hi ginc ten ioden al
met nachte;
1905 Als hise vant, hem was vele sachte.

Onse here bleef daer ende sine vrient.
Dien hi hadde stappans gedient.
Hi seide hen allen soete tale,
Hi nani orlof scone ende wale:
1910 „Kinderquot; seit hi, „lieue vrient,
Wetti twi ic v hebbe gedient?
Waer
omme ginic v voete dwaen?*
Dat willic v segghen saen:
Ghi heet mi meester ende here,
1915 Gi segt wel, gi doet mi ere.
Ic hebbe gedient v allen hier
Oetmoedelike sonder dangier;

1906 Onse geen rubricering.

-ocr page 240-

Dus willic dat gi onderlinghe,
Sijt
\\n plaetse/z, sijt \\n ringhe,
f 13 v^ 1920 Weest oetmoedich ende gevriende;
Bedie waest
dat ic v diende.
Al
dat ic segge dats waerhede;
Ic seggu wats oetmoedichede:
Oetmoedichede
dat es .j. rijs,
1925
Dat eiken leet int paradijs.

Oetmoet es .j. vrouwe alre docht;
Soe wiese hout in siere iocht,
Minen vrede dien geuic v.
Dien hout ember ende nv.
1930 Ic ben verde, trouwe ende raet,
Verde beuelt al ouerdaet.quot;
In dese maniere, in derre wijs
Sermoende onse here va/» paradijs
•s-nbsp;Sinen iongeren, die waren daer;

1935 Al dat hi seide, dat was waer.

„Kinderquot; seit god, \\\'hort na mi:*
Wy moeten sceden, ic ende gi.
Het en sal nenzmer daghen so saen.
Men sal mi tiersten hebben geuaen.
1940 Gi seit siin in groten sère.

Als men mi veet, ic ben v here.
Men sal mi vernoey doen ende wee.
Dan seldi sceden als vee.quot;*
Dit sprac ihesus; si waren in rouwe,
1945 Binnen hen allen soe was trouwe.
Peter stont op
met groten sere
Ende antwerde dus onsen here:
„Here, sidi verraden ofte geuaen,
•nbsp;Ic sal met v sijn ofte gaen:

1950 Ghi sijt mijn here, ic ben v wert,*

1936 Kinder geen rubricering.

-ocr page 241-

Des en treckic niet aciiterwert.quot;
„Peterquot; seit god, „lioghe tale du hefs,*
Ic weet wattu geseit hier hefs;
Du best nv me/ dire tale« bout,
1955 Du sait tierst vlien, als me« mi hout.
Peterquot; seit hi, „houstu ane mi,*
Ghescien sal da/ ic segge di:
f 14 r®nbsp;Eer te nacht die hane singen sal,

Du sais gelogent hebben al
1960 Mijns .iij. werf, eer middernacht.
Ia, peter, dien men wacht.*
Dijn mont sal liegen, dijn herte niet ;
Peter, ic weet al dat gesciet.
Die doet es bitter, die haer mach ontgaen,
1965 Bedi saltu mijns lochenen saen.quot;
Peter antwert: „hoe mochte dit sijn?
Ic en weens niet in die herte mijn.
Dat ic uwes lochene in derre nacht,
Soe minnic v met al miere cracht.quot;
1970 „Peterquot; seit god, „en ontsiet v niet, *
Elc vrucht die doet daer hise siet.
Peter, gi en seit met mi niet gaen,
Daer men mi sal leiden saen.quot;

Onse here viel in kniegebede dan;
1975 Hi vruchte sijn doet, want hi was man.
Daer hi bedde al daer hi lach,*
Onse here weende al dat hi mach;
Daer hi ieghen deerde leit,
Vele jammerlike dat hi screit;
1980 Daer hi lach op derde, sie beuede*
Ende cloef voer hem. dit was sine bede:
„Vaderquot; seit hi, „vanden trone.
Die mi sendes vele scone

1964 ontgaen achter volgende regel — 1981 hem.

-ocr page 242-

Ane die macht van hemelriiie,*
1985 Om te quitene arme ende rike;
Vaderquot; seit hi, „du best mijn here,
Ic ben beuaen met groten sere,
Mijn herte cliuet, mijn anxt es groet,
Ic vruchte die bitterlike doet.
1990 Ocht wesen mach, so quite mi
Van deser noet, des biddic di.
Hen was nie man no wijf.
Die in dese werelt ontfinc lijf,
Hi en vruchte passie ende doet,
1995 Anxt, torment, vernoey ende noet.
f 14 r^nbsp;Vader, want dit waer es,

Hen es niet wonder al vruchtic des;
Al vruchtic mine passie dan,
Ic ben vleeschelijc als .j. ander man.*
2000 Verre mi die bitter doet,
Quite mi van deser noet,
Soe seggic, ochte het es versien,*
Ochte het nenzmer mochte gescien. *
En maechs
niet wesen, here, no sijn,
2005 So moete gescien den wille dijn;
En mach niet wesen iegen di.
Al dijn gebod gescie van mi.
Nu moete sijn van mi dijn wille;
Ne mags
niet sijn, ic swighe al stille.
2010 Dinen wille ende dijn gebod
Willic doen, want du best god.quot;
Dat si V condich alle gader,
Dat hi es here ende vader;
Maer daer omme ontraet hi de doet dan, *

^ 2015 Dies hi was vleeschelijc als .i. man.
♦ quot;

Doe sprac onse here toter doet.
Al was hi man, sijn anxt was groet: *
„Ay doet, die niemen en spaers, i

-ocr page 243-

Die ouer bosche ende water vaers,
2020 Ay torment, ay bitter doet.

Du does miere herten wenen bloet.
Anxt ende seer, vemoey, rouwe ende noet*
Es in mi, mine passie sal sijn groet.
Ay doet, dune spaers
coninc no graue,
2025 AI es hi rike, al heeft hi haue,
No jonc no out, no wijf no man;
Ay bitter doet, wat salie dan!
Ay doet, twi heefstu mi geminti
Ia ne benie god, marien kint.
2030 Ay doet, ic ben in de gewout dijn.
Wat salie doen, wat sals siin?
Ay doet, du heefs al dattu welt.
Du heefs mi in diere gewelt;
Al wasie van marien geboren,
2035 Doet, van dan heefstu mi vereoren.*
f 14 V®nbsp;Ay bitter doet, hoe du best feil

Doet en quaet oeh doet en\'wel,*
Het moet tussehen dine hande gaen;*
Ay bitter doet, soe moetie selue saen.quot;
2040 Onse here van hemele en seide nemeer;
So langhe laeh hi daer in dat seer,
Dattene teoude gemestert heuet.
Dat al siin lijf van eouden beuet.
Te sinen iongeren ginc hi te hant,
2045 Slapende alle dat hise vant.
Sonder bedde ende al ontdect,
Oetmoedelike dat hise weet.
„Kinderquot; seit hi, „staet alle op;
Hier comt iudas ende maect sijn spot; *
2050 Hier comen de viande mijn,

Hoe wee mach mi te moede sijn.

2023 mi. — 2028 doet. — 2032 doet. - 2035 Doei.—
2042 heuet verbeterd uit heeft (z. h.)

-ocr page 244-

Met walme« ende met lanternen;
My te soekene dat si geren;
Sie bringhe/z glauien ende swert,
2055 Met rechte es mij/z herte veruert.

Dee« troest den anderen mi te vane,
ludas troestese alle mi te slane;
Het en es niet om die verdiente mijn,
Maer het es om dat moet sijn.
2060 Hoe moegdi rusten ende slapen,

Daer hier comt dus menich gewapent *
Mi te slane; ic ben v here,
Gi sout met mi sijn in allen sere.quot;
Stappans daer hi dit heelt geseit,
2065 Elc spranc op al daer hi leit,

Ende seiden: „here, of ghijt gebiet,
AI lagen wi hier, wi en sliepen niet;
Maer wi hadden geweent so sere
Om vwen torment, soete here,
2070 Dat ons allen die vaec hadde beuaen;
Daer om moesten wi liggen gaen.quot;
ludas quam, die ioden met.
Sine bilden no trouwe no wet,
Si hielden geselcap alle wale.
2075 Doe sprac iudas dese tale:
f 14 v^nbsp;„Herenquot; seit hi, „hoert na my:

Elc uere van hem seluen sy.*
Hout V te gadere, wi seien saen
Te minen mester comen gegaen,
2080 Dien wi alle willen vaen.
Als wi seien ende slaen.
Ic salne cussen, hort na mi:
Dien ic cusse, dat es hi.
Dien gi nidet alle ende haet,
2085 Dien man vaet, bent ende slaet.
Dien toenet scone ghelaet,*
Dien machmen doen alle quaet.quot;

-ocr page 245-

O iudas, quade tnanl
Hoe feilen ghedachte hadstu dan,
2090 Als du souds verraden gaen
Dinen mester ende slaen!
O iudas, vele sondich lijfl*
So caytijf ne was nie man no wijf.
Wat hadde dijn mester di mesdaen,
2095 Dattune verrieds, daf men ginge slaen?
O iudas, vermalendide I
Hoe mach dine ziele wesen blide,
Dattu marien sone verrieds,
Ende in sinen sere van hem scieds.
2100 Du waers onwerder dan .j. hont.
Als du cusses dijns mesters mont.
O iudas, vermalendijt caytijf!
Hoe onwettich was dijn lijf,
Dattu met cussene dinen here
2105 Verrieds, ende brachs in desen sere.
O iudas, quade leckere!
Fel, onwert. gierich treckere;
Hoe dorstu nie wesen soe bout,
Dattu dinen here verrieds om gout.
2110 O judas, du daeds dinen wille;

Daer omme berrenstu in donreine hille;
Du tormentes daer wel iammerlike,
Met rechte bestu daer ewelike.
Die caytijf hine lette niet,
f 15 r° 2115 Also als hem de duuel riet;

Hi quam gaende ende maecte sijn spod,
Ende custe, ende quedde sinen god.
Toten ioden seide hi dan:
„Dit es mijn mester, dit es de man,
2120 Dien wi hebben tote nv gesocht,

2115 deze regel ook nog \'ns aan de voet der
pagina — 2117
cnste.

-ocr page 246-

Desen heb ic v vercocht.
Ne lettet niet, maer al te hant
Slater ane ghemeenlike uwe hant;*
Sijt in hogen, en ontsiet v niet,
2125 Staet al stille ende niet en vliet:
Hi es sachte man, dat wetic wel,
Hi en es suer, no wreet, no fel.
Ic weet wel al sinen sede,
In hem so es oetmoedichede:
2130 Wat stadi, heren, alle stille?*
Gaet na hem, doet uwen wille,
Neemtene, bentene ende vaet,
Leitene daer gine te steen doet slaet.
Ia en waest
niet geloeft, ocht icken v gaue, *
2135 Dat ic dan hadde mine haue?
Ia hebdine, doet al v gebod!
Dit es die man, die hem maect god.quot;*

Onse here van hemele hi stoet veruert,
legen de ioden hi hem
niet en wert,
2140 Maer suchte ende seit: „aylas,
En mocht niet bleuen sijn, iudas,
Ic en moeste verraden sijn van di,
Waeromme cussestu dan mi?quot;
Iudas en antwerde hem doe niet,
2145 Maer duers op sinen here hi siet,

Ende pensde: „mochte sijn doet dese man,
Soe haddic .xxx. d\' dan,quot;*

Die ioden quamen al te hant, \'
Ende sloegen gemeinlike hare hant
f 15 r\'\' 2150 Ane onsen here van paradijs;

Sijn herte wert couder dan .j. ijs.
Sie trockene alle wel iammerlike,

2123 hs. ve - 2127 suer. wreet. - 2137 hs. dien
hem —
2146 man achter volgende regel -- 2148 Die
met blauwe D

-ocr page 247-

Sie stietene sere onsuuerlike;
Daer en was
negeen, al da/ hi mach,
2155 Hine gaf onsen here stoet ofte slach.
Sie onwerde/z alle gode onsen here,
Sie geseiden sijn vlesch vele sere.
Dat sine herte spou bloet,
Soe wee was hem,al docht hem goet.*
2160 Sie spouwen hem in sinen mont,
Sie husten op hem als ware .j. hont,*
Sie maectene seer ende ongesont,
Daer hi tusschen hen allen stont.
Sie voerden hem weder alst ware .j. dief,
2165 Elc sloech op hem ende hief,

Ende haer cnapen die waren daer.
Sloegen haer hande in sijn haer.*
Sinen iongeren was vele wee,
Sie scieden alle alst ware vee,
2170 Alsoe alst god hen hadde geseit.
Elc daer hi vloe vele sere screit.
Sie waren in anxte ende in noet,
Elc ontsach die bitter doet;
Hi hadt geseit, sie waren veruert.
2175 Met hen droeghen sie oec .ij. svert.*

Alse sente peter sach tgheuecht,
I)at sijn here dogede sonder recht.
Sonder verdiente ende sonder plecht.
Hem was wee, want hi was sijn knecht.

2176 Alse zonder rubricerinR.

f 123 rnnbsp;a

CO Alse pieter sach dat gheuecht.nbsp;Dat sijn mcesterghedoghede sonder

[recht.

60 A rood kapitaal.

-ocr page 248-

2180 Als hi daer qua/72, hi trac .j. suert,*
Hem jammerde sere, hi hadt onwert,
Ende sloech malcuse, ene
/2 knecht,
De rechte ore af, hi hadde recht,*
Daer me
/2 tormente sere
2185 Iammerlike gode onse
/2 here.
Peter hi hadde grote onwerde
Dies knechs, dat hi mette/z suerde
f 15nbsp;Die
/2 selue/2 knecht ene/2 slach gaf,

So dat sine ore vloech af.
2190 Onse here keerde hem te petre
/2 wert;
„Peterquot; seit hi, „nemt v swert*
Ende steket weder
in die sceet,
Sleestu meer, het es mi leet;
So wiequot; seit hi, „met swerde sleet,
2195 Ochte speelt, ochte diere mede geet,
Hi sal met swerden sijn leuen
Verliese
/2, peter, het es gescreuen.
Peterquot; seit hi, „haddic gewilt,
Ic hadde dese iode/z
saen gestilt;
2200 Sonder wape
/2 ende sonder swert
Haddic mi vele saen verwert.
Peter, ic hadde sonder waen
xij. scare
/2 ingele/2 saen,
2197 Verliesen.

Hi ghinc vaste tien iueden wart.nbsp;Dat tore van sinen hoefde vor fif.

Alse hi dar quam, hi trac sijn swartnbsp;Onse here kerdem te pieter wart,

Ende scloegh malcuse, enen knecht,nbsp;Ende seide: .pieter,nem dijn swaert

65 Die metten prins was intgheuecht,nbsp;Ende steect weder in sine scede.
Dar men tormente onsen here 75 Slaestu meer, du doest mi leede.

Vtermaten iamberleke sere.nbsp;Pieter, hic soude hebben, sonder

Pieter hads seer ende groetenbsp;fwaen,

[onwaerde;nbsp;Wildic, meer dan .XII. scaren ingle

Dies prins knect met sinen swaerdenbsp;(saen
70 Enen wel groeten slach hi gaf.

72 O rood kapitaal.

-ocr page 249-

Die iegen dese ioden souden sijn
2205 Inden troest ende in de hulde mijn.quot; *
Onse here
nam die ore vanden knecht,
Die peter af sloech int geuecht,
Daer die knape voer henz stont,
Ende settese henz ane, al gesont.
2210 Als dese vertuut was gesciet.

Die ioden en lietens hier onzmeniet,
Si namen alle gode onsen here,
Die was in anxte ende in sere,
Ende togenne saen ins bisscops sele;
2215 Daer vant hi viande herde vele.
Als hi daer quam, te hant
Sie riepen alle: „dese es tri want!quot;

Peter quanz achter gegaen,
Daermen sinen here leidde geuaen;
2220 Nochtan trac hi dicke achterwert,
Daermen niet en [sach], hi was veruert.
Ter
Seelen quam hi gegaen vore,
Daer stoet .j. wijf ende hilt de dore;

2218 Peter met blauwe P — 2221 soch uilgevallcn,
schrijffout.

In den troest ende inde hulpe mijn.nbsp;Si leedene wech in sbisscops salo,

Diescieghen de iuede/i souden sijn.quot;nbsp;Dar sach hi sine viande wale.

80 Onse here nam die ore van de/iknect,nbsp;90 Alse hi dar q/mm, altehant

Die pieter af sloch in tgeueclit,nbsp;Doe riepen si alledits een triwant.quot;

Dar die knape vor hem stont,nbsp;Pieter hi quam achter ghegaen,

Hi settetse wedpr an, hi wartnbsp;Dar men den meester leedde

(ghesont.nbsp;(ghevaen;

Alse dese miracle was ghesciet,nbsp;Nochtanne trachi achterwaert,

85 De iueden ne lietens dar omme niet,nbsp;95 Bedienens hi was altoes veruacri.

Si namen daer alle onsen here.nbsp;Toeter zale so quam hi voren,

fl23rb Die in grocter anxenen was sere.nbsp;Dar een meisijn hilt de doren.

87 vóór loas ruimte open.

-ocr page 250-

Si sachene sae«, hi werts geware,
f 15 v\'\' 2225 Sie qua/w te hem, hi was in vare:

„Manquot; seise, „ic weet wel sonder waen, *
Dat ic di sach gisteren
gaen
Metten man, die hier es gevaen;
Sietmen di, man, men sal di
vaen.
2230 Segge mi, man, ne hels mi niet nv:
Wat sochstu hier, wanen bestu?*
Bestu leec ocht bestu pape?
Neen, du best dies mans knape.quot;
Peter antwerde den wiue dan:
2235 „Inne bekinde nie desen man;

Met hem so en benic niet gewone,
Oec hebbic lettel met hem te doene.
Waric oec des mans knecht,
Ic soude node comen in dit geuecht.quot;
2240 Peter eenwerf gelochent heeft.
Als hi des antwerde gheeft,*
Sijns mesters, die was sijn here.
Het was cout, peteren vroes sere;
Daer wermden hem der ioden vele,*
2245 Peter sach vier in midden die sele.
Al was hi serich ende veruert,

2227 vóór gaeu doorgehaald sfaen (z. h.)

So sachghene ende wards ghewarenbsp;Pieter antworde dien wiue dan:

Ende quam tehem, hi wart in vare.nbsp;„Hic ne kenne niet den man.

100 „Man, hic weet wel sonder waen,nbsp;110 Met hem ne bemmicnietghewone.

Dat hic di sach ghistren ghaennbsp;No van hem ne hebbic niet te done.

Metten man, die hier es ghevaen.nbsp;Waric gheweest dies mannes knect,

Siet men di hier, men sal di slaen.nbsp;Hic ne quame niet in dit gheuecht.quot;

Seghe miman, seghe mi nu:nbsp;Dar loeghende pieter doe wel zere

105 Wat seghesturof, jof wanen bestu?nbsp;115 Ene warf sinen rechten here.

Bestu leec iof bestu pape?nbsp;Hi sach al omme hare entare
Of bestu des mannes cnape?quot; 1123 v» Ende ghinc bi den viere inde zale.

105 rof op rasuur — 106 pape op rasuur.

-ocr page 251-

Nochta/2 ginc Iii ten viere wert.
Daerhi bide/z viere staet
Hem dochte datmen riep: „vaet!quot;
2250 Hi durkede als die besculdicht was,*
Al vroes hem, hi sweette als .j. das.*
Een out iode quam te petren sae/z
Daer hi stont, vollic gegaen
Ende riep: „ma/2, du dunckes mi dul,
2255 Du dunckes mi riesheide/2 al vul;
In dl soe es groet ouerdaet;
Inne sie die wile dat me/2 di vaetl*
Een ma/2 so es geuae/2 hier.
Die triwa/zt es ende pantenier;*
2260 Hi liegt
ons alle/2, hi maect sij/2 spod,
Hi seget hi es coninc ende god.
Wi wete/2 wel bi diere gelaet
f 16 r®nbsp;Ende oec bi diere tale/2 ende daet,*

Dattu sijn geselle best
2265 Dies
mans, die seit hi es kerst.
Bedie dat wi dit wete/2 wel
Ende dit waer es, he/2 es niet spel,
Sietme/2 di hier stae/2 ende gae/2.
Men sal di houde/2 ende slae/2.quot;
2270 Peter herde daer iege/2 swert,

22M es bovengeschreven (z. h.)

-

Doe quam een juede te pietrenbsp;Hi seght dat hi es coni/icendeghod.

[ghegaen,nbsp;Wi wete/j wel van di bi boere.

Dar hine bi den viere sach staen;nbsp;üiden ghelate ende bider voere,

120 Hi riep: „horstuut man, du dincsnbsp;130 Dattu sijn gheselle best

[mi dul.nbsp;Des mannes, die seght dat hi es kerst.

Du dincs mi riesheden alle wl.nbsp;Bedie dat wi dit weten wel.

Du heefs ghedaen groet ouerdaet:nbsp;Vlie saen, dat nes di neghên spel.

Hic ne zie de wile dat men di vaetlnbsp;Siet men di hier staen of te gaen.

Hier es een man gheuaen nu hier,nbsp;135 Sekerleke, men sal di vaen.quot;

1^5 Een quaet truwant, een pautenier,nbsp;Pieter daer scieghe/i sere swert.
Die ons lieght enrfe maect sijn spot:

121 en 122 staat dincs

-ocr page 252-

^Dat hi en wilt no hi en geert
Niet te wetene
van desen man,
Dien hem die ioden seiden an.*
„Herequot; seit peter, „gi en wet wat gi segt,
2275 No wat talen gi voer mi legt;
Inne bekinne desen man niet,
Ic en roec oec wat hem gesciet.quot;
Als peter dese antwerde gheeft,
Twewerf hi ghelochent heeft,
2280 Het en leed niet .j. halue wile dan,
So quam geloepen een ander man
Ende riep: „knape, wat staestu hier?
Spijsdi desen pantenier,*
Dien wi met rechte hebben geuaen,
2285 Die onse afgode heeft ontdaen?
Du best ries, sagemen di hier,
Men worpedi stappans in een vier.quot;
Peter wederseide hem al
Ende seide: „ic en wille no en sal
2290 Desen geloeuen, die hem maectgod,
An sine tale no an sijn gebod.quot;

2292 vóór antwerde doorgehaald tale

f 123 vbnbsp;A

Dat hi ne wille no ne ghertnbsp;Soqwameenmangheloepenaldaer

Nieut te wetene van dien man.nbsp;Enderiep duuels: „man, wat staestu

Dar die iuede af seide hem dan.nbsp;[hier?

140 Pieter seide: „mi ne roect wat ghinbsp;Wachtstu desen pautenier?

[segt,nbsp;150 Dien wi nu hier hebben gheuaen,

No wat talen op mi ghi leegt;nbsp;Die onse afgode heeft ondaen.

Hic ne kinne des mannes niet.nbsp;Du best een ries, saghemen di hier,

No mi ne roect wat hem ghesciet.quot;nbsp;Men worpt di stapghans in dit vier.quot;

Alse pieter dit hadde gheseit,nbsp;Pieter swoerre scieghen houde,

145 Twewarf haddi gheloeghent,nbsp;155 Enrfe seide, dat hi niet ne woude

[godeweit.nbsp;Gheloeuen andien nuwen ghod,

H(et) ne leet ene wile niet dar naer,nbsp;No an sine tale, no an sijn ghebod.

139 A rood kapitaal — 140 ghl verbeterd uit hi (I. h.) — hs. wacht sta.

-ocr page 253-

Als peter dese antwerde gheeft,
Driewerf hi geloche/zt heeft.
Als dit gesciede, en was
niet lanc,
2295 Stappans daer na die hane sanc;
Als die hane gesonghen hadde da/i.
Peter was een serich man;
Hi begonde te wene/i bitterlike,
f 16 r\'\'nbsp;Ende bepensde hem serichlike,

2300 Wat siin mester hadde geseit.

Wat talen hi voer hem hadde geleit:
Eer nemmermeer quame
dat songe de hane,*
Hi soude driwerf sonder wane
Sijns lochenen ende sinen name,
2305 Eer nemmermeer middernacht quame.
,Ay lacelquot; seit peter, „sondich lijf!
Dat ic verwonnen ben, caitijf!
Ic was deerste, die seide boude.
Dat ic siins lochenen
niet en soude;
2310 Nvbenic deerste diesgelochent heeft!quot;
Al siin lijf van rouwen beeft.
Hi weende als een serich man.

2292 vóór antwerde doorgehaald tale

Alse pieler dat hadde gheseit.nbsp;Dies wart hi

Drie Lrï haddi gheloeghent,nbsp;„Owachlquot; seide pieter„besondec
fgodeweit. ^

160 Staphans op die wile dar naer.nbsp;War«,„me hebbic She.^-he^

So crieu en hane wel zere daer.nbsp;.nbsp;, T

Pieterbeghonste te we,menbsp;170 Hic was die eei^te die seide boude,

(betterleke,nbsp;Dat hic ne met begheuen ne soude.

Ende pensde dar ombe sekerleke\',nbsp;Nv bemmic deerste dieloeghende

Dat hem sijn meesterhadde gheseit:

165 Dat hi driewaruen, gedeweit,-nbsp;Ghenade ghod, ghenade mijns I

Eer hane criewe, sins loghenennbsp;Hi weende doe vtermate/i zere,

[soude.

166 vanaf hane op rasuur.
B.

-ocr page 254-

Dat hijs geloche/zt hadde dan.

Nu kere/2 wi weder tonse/z here,*
2315 Die al dit was \'m groten sere,*
Hoe me/i lachtert encfe sleet,
Hoe men in groten rouwe leet.
Men brachtene ten bisscop in die seele;
Daer vant hi siere viande vele.
2320 Die bisscop seide tonsen here dan:
„Wanen bestu? segt mi, man.
Ic hebbe gehort van di seggen vele;
Dies ic di vrage, niet en hele.
Ic bidde di gherne dattu mi lijs,
2325 Wanen du coms ende wie gi sijs.*
Du heefs miraclen vele gedaen;
By wien doedise? segt mi saen;*
By wien doetstu al dit lant
Al verkeren te dijnre hant?
2330 Ane di so houden hem berge ende dale;
Dat doen dine werke ende dine tale.
By
Wien eest éat sie volgen di?
2314 Nu zonder rubricering.

A

175 Om dat hi gheloeghe/it hadde sinen Hic hebbe vele claghen ghehort van

[here.nbsp;jdi;

Nv laet ons horen van onsen here, 185 Dat hic di vraghe, dat seghe mi.
f 124 Die dar do[e was] in groeten zere, Nv biddic vrindeleke dat ghijs lijt,
ra Ende in lachtre ende sere ghescent Wanen ghi comt ende wie ghi sijt.
Van den iueden, dfijer warennbsp;Ghi hebt vele miraclen ghedaen;

[omtrent. Bi wien ghise daet, dat segt mi saen;
180 Hi was dar brocht in sbisscops sale, 190 Bi wien doedi de lieden hier int lant
Dar sach hi vele siere viandenbsp;Hare wet verkeren na vwe hant?

[wale. An V so houden berghe ende dale;
Die bisscop seide t[ot]e ihesuse dan: Dat doen vwe ghewerke ende vwe
„Seghe, laet horen, wanen bestunbsp;[tale.

[man? Bi wien eist dat si dusvolghen v?

176 N rood kapitaal — 182 een s van bisscop bovengeschreven (z. h.) — 194 ü.

-ocr page 255-

Inne wilt niet versten, segt mi.quot;

Onse here antwerde: „mine tale
2335 Ende mine werken weten wale.

Die mi hebben gesien ende gehort;
f 16 vquot;nbsp;Wie die siin, doetse comen voert.quot;

Eer dwaert quam wt sinen monde.
Een onwert knecht by hem stonde,*
2340 Gaf hem in sinen hals enen slach.
Dat hi en horde no en sach.
„Manquot; seit die knecht, „du en best n/ef wijs,*
Dattu souts in derre wijs
Antwerde gheuen onsen here.quot;
2345 Doe quamen ioden groet ende clene.
Out ende jonc, al gemene.
Si togen onsen here alst ware .j. dief,
Elc iode sloech op hem ende hief. •
Sie daden hem onsachte ende lede,
2350 Sie decten sine ogen met enen clede,
Hi wijcte, hi was saechte als .j. lamp,
In hem en was felheit no scamp.
Doe sloech een iode onsen here
2234 Onse zonder rubricering; antwerde.

A

195 Dat willic wete«, secghet mi nu.quot; Antworde geue/i onsen here,

Onse here antworde: „mine talenbsp;Dar de wet anestaet enrfeon[se ere].

Ende mine ghewerke, die weet men f 124 Doe quamen dariueden,groet(ende,

[wale; r^nbsp;[clene),

Die se hebben gheslen enrfe ghehort, Ovde enrfe ionghe, alle ghe(mene).
Die weten mine ghewerke enrfe 210 Si trocken ghode als eenen (dief),
[mine wort.quot; Elcslochophemwelsereend(ehicO.
200 Er hi dit gheseide
met sire mont, Si daden hem onsochte ende (lede).
En onwart iuede, die bi hem stont. Si dechten hem doeghen
me/(enen
Gaf hem in sinen hals enen slach,nbsp;[clede).

Dat hi weina ne horde no ne sach. Hi was sochte als een lamp,
,W|atJsegs[tu]! du nebest niet wijs, 215 In hem ne was fellede no (scamp).
205 Dattu [soujts dus, in de[rre] wijsnbsp;Doe sloch noch een onsen h(ere)^

202 vanaT In op rasuur — 208 D rood kapitaal — 209 vóór / inktvlek.

-ocr page 256-

In sinen hals onsachte sere;
2355 Als hine sloech, hi seide dan:
„Wie sloech di, gerade man.quot;
Doe quam een ander iode gegaen
Tonsen here, die was geuaen,
Ende decte hem thoeft als hine sloech;
2360 Als hine geslegen hadde, hi loech
Ende seide: „geraetstu, sonder waen.
Wie di sloech, ic late di gaen.quot;
Onse here was oemoedich ende soete,
Hi wijcte tot op diere ioden voete,
2365 Ende gedoechde oetmoedeleke,

AI dat men hem doet in die weke.
Hoe sere arende hi onse mesdaet,*
Daer menne aldus sere slaet.
Dit doechde hi al om onsen wille,
2370 Onse here, die roefde donreine hille.
Hoe onsachte was hem te moede,
Hoe sere mochte sijn lijf wesen moede,
Daer elc iode op hem vacht.
Dit was al in goeden vrinacht.*

2365 hs. octmoedelike.

In sinen hals dar doe wel (sere)nbsp;En(/esachnederwartopsine(voete),

Ende seide: „gherael nu man,nbsp;Endehighedoeghedeocmoe(dclike)

Oftutwel weis, wiesloch ti (dan)?quot;nbsp;Dat menne mesforde dorperlikc.
220 Doe quam een ander iuede 230 Onse mesdaet becochti sere,

[ghe(gaen)nbsp;Doe menne dar sloch, den zoeten
Tote onsen here, die was gh(evaen), |he(re),

Ende verdectem de oeghen endenbsp;Om dat hi wi[ ]te veHoessen van
[sl(oech); (der he(llen)

Alse highesleghen hadde, hi (loech)nbsp;Sine vrient, die dar in quel(len).

Ende seide: „machtud gherad(en] ♦nbsp;Dit was in sdonderdaegs nacht,
225 Wie di sloech, du salt ontgha(en).quot; 235 Dat sine mesforden me/ groter
Onse here was oemoedech ende [crac(ht).

((soete)

232 op rasuur voor onleesbaar teken staat k

-ocr page 257-

f 16 v\'\' 2375 Alset dach was in goeden vriendaghe,
Die ioden brachten manne ende maghe
Ende gingen alle in enen raet,
Die gebose was ende quaet.
Haer raet was in welker wijs
2380 Sie onsen here van paradijs
Mochten tormenten toter doot.
Die beuaen was in groter noet.

Pylatus was in dien tide
In dat lant, breet ende wide.
2385 Skeysers van rome was hi man,
Diet heni beuolen hadde dan.
Die ioden quamen te pylatns gegaen,
Onse here met hen, die was geuaen.
Si seiden: „here, siet hier den man,
2390 Die god wilt sijn, maer hi en can;
Die bringt in werringen al ons lant,
Hi heeft verkeert die rijcste tsire hant,
Hi heeft gedaen al dat hi wilt,
Hi heeft onse afgode al gestilt,*
2375 Alsct zonder rubricering — 2383 Pylatus idem.

A

A(ls)t dach was in ghode/inbsp;(Die he)m beuolen hadde diant dan.

[vrynd(aglie),nbsp;(Si quam)en totepylatusegheghaen

quot;24 (De iued)en broclite« man endenbsp;(Ende bro)chte/i iliesuse mc/ hem

va [maegiienbsp;[gheuaen.

(Ende dro)eghen alle eenen raet.nbsp;250 (Si seid)en: „here, siet hier den man,

(Die) geboese was ende quaet.nbsp;(Die gh)od wille sijn. ne warehijn

210 (Het w)ns hare raet in welker wijs.nbsp;(c«quot;\'

(Si den) zoeten ghod van poradijsnbsp;(Die m)aect werringhe in onse lant,

(Mocht)en tormenten toeter doet,nbsp;(Hi ke)rt al tfolc na sine hant;

(Die da)r zo was in groeter noet.nbsp;(H hee)ft so ghepredect enrfe

(Het w)as bi pylatus tyde,nbsp;^

215 (Dien?dl)antwachte, Wide ende zide,nbsp;255 (Datal)leonseafghodesi]ntebroken.

(Skeise)rsva« roeme sowas hi man,
236 /I rood kapitaal - aan de voet:
alst dach was In doorgehaald.

-ocr page 258-

X 2395 Hi heeft te broken al onse wet,
^nbsp;Bi hem es bleuen maumet;

\'nbsp;Hi seit wonder, hi seit hi es god,

Hets men dan niet, hi maect sijn spod.
Wy leueren v hem al te hant,
2400 Ja en sidi rechtere in dit lant?
Here, doet van hem al v gebod,
Hi mocht dat sijn, hi seit hi es god.quot; *
Iudas donwettege hi was met,
Dine vercocht hadde iegen wet;
2405 Hi wert vael als ene Ionge,*

Hi seide: „hort alle, out ende jonge:
Desen man vercochtic v.
Dien gi hier hout geuaen nv;
Daer mede maecti alle v spod,
2410 Gi mesdoet, hi es gewarich god.
Hi es
V here, hi es v vader.
Hem soudi vleien allegader,
Hi es
V god, hi es v here,
f 17 r®nbsp;He[ml soudi doen lof ende ere.*

2415 Vwer alre mesdaet es vele groet,

2414 deze regel ook aan de voet der vorige
folio (z.h.)

(Hi hee)ft beuellet al onse wet,nbsp;f124 Ende seide: „hort na (mi), jonc

......t achter bleuen es maumet.nbsp;vb lende oude:

(Hi seit da)t wonder, dat hi es ghod;nbsp;Siet kinder, desen man vercochtic v.

(Hets m)en dan niet. hi maect sijnnbsp;Dien ghi hier ghev[a]en hebt nu,

[spot.nbsp;270 Dar ghi mede nu hout v spot.

260 (Wi Oeuerne v. here. biderhant.*nbsp;Hi es sekerleke warachtech ghod.

(So) doet ons wet van hem te hant.nbsp;Hi es onse here enld]e onse vader.

(H)etne mach niet sijn. dat hi es god,nbsp;Hem souden wi vlewen allegader.

(N)v doet van hem al v ghebod.quot;nbsp;Hi es sekerleke ghod ende here.

(D)ie valsce iudaes hi was met.nbsp;275 Hem souden wi draghen lof ende

265 (Di)ene hadde verkocht, dienbsp;(eere.

[scieghen wet.*nbsp;Onser alre mesdaet es so groet.
(W)art ondaen dar wel houde.

276 O rood kapitaal.

-ocr page 259-

Dat gine tormentet toter doet.
Het was onwet, het was o/irecht,
Dat ickene v vercochte, ic was sijn knecht,
Hi was mijn mester, hi was mijn here,
2420 Al brachtickene in groten sere.
Die penninge die gi mi gaeft dan.
Als ic
V vercochte desen man.
Om niet neemse weder alle
Dese penninghe met getale.*
2425 Nu wetic wel, ic dede quaet,
Dat ic verriet dien gl hier slaet.
Dien gi hier dief ende triwant scelt;
Hi en ees niet, nemt weder v geit.
Ne wildijs oec niet ontfaen,
2430 Ic worpt voer vwe voete saen;
Die duuel, die wel bedriegen can.
Out ende jonc, wijf ende man,
Hi was de ghene diet mi riet
Van desen, die weet al dat gesciet.
2435 Hi es soe wijs, hi es so vroet,

Hi weet wel, wat elc man penst ende doet,
Hi weet alle dinc eer si gesciet,
Ic bade genade, maer he/ ware
om niet.quot;
Die ioden antwerden iudase saen:

Om sine/j wille, nl toter doet.*nbsp;Enrfe laet ghaen den heelghe/j here.

Het was onwet, het was onrecht.nbsp;Die warahtech ghod es, nu sere.*

Dat hicne vercochte, hlc was sijnnbsp;Dat hic ne vercochte ende dede

[knect.nbsp;Ivaen,

280 Hi was min meesterende min here.nbsp;Dar an hebbic sere mesdaen.

Al hebblcne bmcht in dit scere.*nbsp;290 Wachl nu hebbic groete sonde

De peninghe die hic hadde dan,nbsp;[ghedaen.

Dar hlc verriet omme desen man,nbsp;Nemt weder v ghelt enrfe laetene

So biddic om den hemelscon vader,nbsp;[ghaen.

285 Dat ghise weder neemt al gader.nbsp;Die iuede/J seiden:,of tu daetsquat.

281 / van brocht bovengeschreven (z. h.) — 287 sere op rasuur.

-ocr page 260-

2440 „O iudas, gi sijt al ontdaen!*

O iudas, wat eest, wats v gesciet?
Al dat gi segt, hets om niet.
Wat talen segdi ende lijt?
Wy wanen alle dat gi dronken sijt.
2445 O iudas, gi dunct ons al ontleert!
Metten anderen sidi oec verkeert:
Gi segt dese man, dat hi es god.
Noch wanen wi dat gi maect v spod.
Wi weten wel dat hi heeft v
2450 Begokelt in corten tide nv.
f 17 r*» Iudas, gi sijt ries ende sod.

Dat gi dorret seggen, Aat hi es god.
Eest oec waer, dat hi es v here,
Waer omme brachtine in desen sere?
2455 Ocht gijt brouwet, drinket allene.
Met ons en sijt nemmer ghemene.
Die haue daer gine oec omme verriet,
Daer gi mede wort gemiet,
Ghi wilt weder geuen dat ghelt,
2460 Wy en willens niet, no gi en seit.
Iudas, of gi quaet brouwet, so drinct,*
Me/rechte diincthi quaet, die quaet minct.*
Wi en onderwinden ons uwes
niet,
Wy en roeken oec, wat v es gesciet.quot;

2465 Als iudas donwettighe dit sach,
Hi en weet wat hi doen mach,
Maer hi nam die haue al te hant
In sine onwerdighe hant;
2441 eest. — 2462 mlnct achter volgende regel.

A

Wat hebwijs te doene vao diere 295 Nelate\\vinegaen,loepe/i(no)vlien.

[daet? Ne (wildi) tghelt niet weder
Om gheen poer dal mach gescien»nbsp;[(on)tfaen...

-ocr page 261-

Voer der iode/z voete dat hise leide,
2470 Pennirtghe gelijc. hort wat hi seide: *
„Ocht gi die haue en wilt niet,
Waer sie voer v voete leit, nv siet.quot;
Die ioden namen te hant
dat ghelt,
Ende cochten een gemene velt,
2475 Daer men eiken daghelike

Binnen grauet, arme ende rike.
Die peelgrime sijn ende comen daer
Theilich graf
versoeken, ic seggu waer.
Donwerdige iudas, donwettege man,
2480 Die vermaledide, seiet van hen dan,
Ende nam een zeel in sine hant,
Ende verhinc hem seluen al te hant.
Desen loen hadde hi daer af,
Daer hi sinen here den ioden gaf.
2485 Of hi quaet brau, hi allene drinct.
Dus loent die duuel, die quaet minct;
Dus loent die duuel mannelike,
f 17 V®nbsp;Es hi ionc, out, arm ofte rike;

Die hanghen alle aen sinen raet;
2490 Sijn loen hi es emmer quaet.

Binnen dien da/ dit was gesciet.
Die ioden en lietens hier omme
niet,
Sie tormenten gode onsen here,
Sie leiddene te pylatuse me/groten sere. *
2495 Daer waren ioden, groet ende clene,
Sie leddene te pylatuse algemene:*
„Here pylatns, gi sijt in dit lant
Vogt ende rechtere, hets in v hant.
Dats hier sede ende recht:
2500 Daermen vint man ofte knecht.

Die boeshe/t driuet oft onwet iaget,
Datmen v ouer hem claghet.

2478 hs. t/ii/ic/i — 2494 sere achter vorige regel.

-ocr page 262-

Tgt;at ghi die waerheit proue/J mocht,
Dat gine verdoet en siin vocht.*
2505
Dat segge/i wi om dese/? pantenier.
Dien wi gevaen houden hier.
Hi seit, hi es onser alre god;
Me/ ons allen maect hi sijn spod;
Al seit hi ons sine tale scone,
2510 Wy prisenne men dan een bone.
Sijn sermoen encfe sine wart,
Sine werken encfe sine vaert.
Heeft die beste alle in dit lant
Verkeert, ontreet te siere hant.
2515 Hi wilt ons allen oec verbieden.
Armen, riken, allen lieden.
Dat wi tseins gelden niet
Den keyser; hoe mach dat sijn? siet
Here pylatns, doet ons ene bede:
2520 Ondervint des mans sede,

Vraecht wanen hi comt ende wa/ hi wilt,
17 v\'\'nbsp;Waertoe hi onse wet heeft gestilt.quot;

Pylatns was vocht int lant,
Hi vraechde onsen here al te hant:
2525 „Segt mi, man, wies onderwinstu di?
Bestu gods sone? segge mi.
Dese heten mi dat ic v vraghe.
Wie du best. wie sijn dine maghe?
Bestu coninc ende god
2530 Der ioden, die met di maken spod?
Soe wat vemoeye so di gesciet.
Du swichs al stille, dune wersdi niet;
So wat tormente so men di doet, -
Du dunckes mi oetmoedich ende vroet.
2535 Du best verduldich ende sachte;
Wanen comt di dese gedachte:

2530 hs. die ioden

-ocr page 263-

Daer men stercte minen onwille,
Ic mochte vele bet swigen stille?quot;
Dit seit pylatus. god onse here
2540 Suech al stille ende suchte sere.
Pylatns keert hem ten ioden*
Ende seit: „mi dunct in minen sen.
Dat gi sijt sot alle ende kint;
In vendein desen quaetheden en twint.
2545 Wat eyschedi hem? wat es v wille?
Dese doet best, hi swijcht al stille.
Ic wane gijt horet alle ende saghet: *
Dat gi mi baet, ic hebs hem gevraghet.*
Hine mesandwert niet en twint,
2550 Hi dunct mi eenwldich als
een kint.
Omme dat ic geloeuen can,
So ne canic vinden in desen man
Sonde, mesprijs, no dorperhede,
Maer sachtheit, gemate, oetmoediched[e].
2555 Vondic oec an hem mesdaet.

Dat hi dreue boesheit ende quaet,
So vaste es hi in mine hant,
f 18 rquot;nbsp;Ic soudt hem gelden al te hant.quot;

Pylatns hi en seide niet meer.
2560 Die ioden hadde/i alle seer

Ende riepen: „en heeft hi niet vele mesdaen.
Dat hi onse wet heeft ontaen?
Wat dunct v heren, raet, en es hi sot.
Dat hi hem der hete/? got?
2565 Doet ons recht, dat es ons lief;
Men crucene saen als enen dief.
Hi es logenare ende pantenier,
Al heeft hi v begokelt hier.

2545 hs. eysclie dl — 2553 sonde, mesprijs. -
2554 sacbthelt.; [e] in de band gerankt - 2559
Pylatiis zonder rubricering.

-ocr page 264-

Ia en sidi rechtere in dit lant:
2570 Cruustene, cruustene ai te hant!quot;
Binnen dien
dat dit was, pylatns wijf,
Die hadde een harde ontfermich lijf,
Sie bat hem
dat hine Hete gaen,
Dien man, dien hi daer hilt geuae/i.
2575 „Pylatnsquot; seise, „ic ben v wijf;
Ic ende gi dat es een lijf,
Deen es den anderen sculdich trouwe.
Loest desen man van desen rouwe.
Tehant, omtrent der middemachte,
2580 Als men desen tormente onsachte,
Ic horde ende sach daer selke sake,
Daer ic om ben tonghemake.
Om dese sake die ic sach.
Dien man laet gaen oft wesen mach.
2585 Ic weet bi dien boekine wel.
Dat hi en es no suer no fel.
Genadech hem, pylatns, sijtlquot;
Dit was omtrent pr/metijt.

Te paeschen so was hare wet,
2590 Die die ioden hadden geset,

Daer .ij. mesdadege waren geuaen,
Datme/i den enen late gaen.
In dien tide was barnabas*
f 18nbsp;Geuaen, dies hi mesdadich was.

2595 Al was hi iode, hi hadde mesdaen, *
Om sine mesdaet was hi geuaen.
Pylatns quam ten ioden gegaen
Ende seide: „hier sijn si .ij. gevaen:
Barnabas, om
dat hi was sot,
2600 Ende dese man die seide, hi es got.

2571 was. — 2573 achter s/e doorgehaald/2(z.li)
— 2577
we van trouwe achter vorige regel.

-ocr page 265-

Welken wildi laten gaen
Van desen tween, die sijn gevaen?
So barnabasse, so desen man?quot;
Die ioden riepen alle dan:
2605 „Here, barnabasse laet gaen,

Ende desen man laet ons verslaen.
AI heeft barnabas nv mesdaen,
Henz berouwes, hi wils afstaen;
Hi es hoge man ende wel geboren,
2610 Dat ware onrecht, bleue hi verloren;
Maer dese man, hi dunct ons sot,
Om dat hi segt, dat hi es got;
Dese man heeft onse wet ontaen;
Met rechte wert hi
anden cruce gedae;»,
2615 Die die selke voere iaget

Ende heni dus ouer al beiaget.
Ghehinghes, here, ons allen eystlief.
Dat wine voeren als enen dief.
Here pylatns, gi sijt
in dit lant
2620 Rechtere, cruustene al te hantlquot;
Als dit was, groet ende clene,*
Riepen si lüde alle gemene:
„Here, barnabasse laet quite gaen.
Dien gokelere laet ons verslaen.quot;
2625 Pylatns saen antwerde geeft,
Alse die boec gescreuen heeft:
„Heren, wetti wat gi iaghet?
Wetti waertoe gi v beclaghet?
Dese man hi dunct mi god.
2630
Dat gine dus iaget, gi dunct mi sod.
{ 18 V®nbsp;Gine wet entwint niet wat gi doet.

Dat gine torment dus. gi mesdoet.quot;
Alse pylatns sprac dese tale,
Doe seide een: „gi en segt n/e/wale,
2635 Pylatz/s, gi doet ons verstaen.

Dat dese ma/i, die hier is gevaen.

-ocr page 266-

legen V so heeft ghedaen,
Dat gine quite wilt laten gaen.
Hier en es no ionc no out,
2640 Hi en wane dat ghijs hebt gout.
Dat ghi hem dus ghenadich sijt.
Dat gi dus sinen wille lijt.
Dus en comt hijs niet en woch;
Om niet pijndijs, pylatns, noch.
2645 Eest v leet ocht eest v lief,

Wy selenne voeren als enen dief.quot;
Doe quam een ander iode wel out
Ende seide; „geselle, en sijt nie/stout.
En spreect niet tonsen here stoutelike,
2650 Laet mi spreken oetmoedelike.
Here pylatns, gi sijt onse here,
Dicke hebdi ons gedaen grote ere,
Gi en waert noyt eer tonswert fel,
Maer ons dadi altoes wel.
2655 Nv doet ons ere, wi hebbens noet,
Laet ons desen man bringen ter doet.
Dat wanic: en wert hi
niet verdaen,
Gi ende wi sijn al ontaen.
Al bidt
V wijf, dat gine laet gaen,
2660 Doedijt, gi hebdt wel herde mesdaen.
Wildi oec horen na wiue tale,
So en houdi nemmer vogdie wale.quot;
Pylatns antwerde wel saen nv:
„Laet mi
met gode ende hebtene v. *
2665 Inne onderwinde mi des mans niet,
So wat heden oft margen gesciet,
f 18 v**nbsp;Dat
V allen condich si,

Dat die onscout es binnen mi,
So wat van hem wert gedaen.
2670 Stont an mi, ic lietene gaen.quot;

2651 vóór Here doorgehaald G

-ocr page 267-

Als hi dit sprac, doen riepe/i si alle.
Die bittere als ene galle:*
„Were pylatns, gi segt wale;
Ons allen becomt wel uwe tale.
2675 Hier en es no ionc no out.
Die wilt dat gijs hebt scout.
Gaet op hoer ende swicht al stille;*
Laet ons van hem doen onsen wille.
Wi dorren wel wesen so bout
2680 Ende onse kinder, sijn si ionc ofte out.
Dat wi sire doet hebben scout,
Ende en gauen wi daer omme onse gout? *
Nv bidden wi v, wel lieue here.
Dat gi ons allen doet groet ere,
2685 Dat barnabas moete quite sijn,

Ende desen nemen dat leuen sijn.quot;*
Als pylatns dit horde ende siet.
Dat het en mach bliuen niet,
Ihesus en moeste sijn verdaen,
2690 Hi lietene vter persen saen.*

2680 na dit vers is doorgehaald: ende gaucn wi
daer omme onse gout
— 2687 achter ende door-
gehaald
seit

\'I28(?)rnnbsp;A

Hi niaectem ghod endo coninc oec.nbsp;Hi heft den keiser dan wederseit.quot;

Wine moghe/i niemene doeden,nbsp;Alse pylalus dese wort vernam,

Hen gaue de wel, wildijs geloeuen.nbsp;Hi wart serech sere ende gram.

Na onse wet so moeti saennbsp;Ende ontriet hem harde sere
300 Stenien cnte doet ontfaen: 310 Van den keiser, sinen here,

Hi heeft onse volc al gonneert.nbsp;Die in dien tyit tyberius hiet,

Ente wet te broeken enrfe verkert.nbsp;Tyer wilen dat dit was ghesciet.

Wildijt betre/i etirfe wet doen saen,nbsp;Alse pylalus horde ende sach,

Sone ne sulwire niet te/2 keisernbsp;Dat hijs niet ontgaen ne mach,

(ghaen. 315 Jhesus ne moeste sijn verdaen,

^5 Die hem coninc maect, godeweit,nbsp;Doe leddi ihesuse buten saen

313 A rood kapitaal.

-ocr page 268-

Hi seide: „man, hier es dus gevaren,
Inne mach di gehulpen no bewaren,
Men moet di crucen sonder waen
Heden desen daghe saen.
2695 Waer
omme laetstut, wat deert di,
Ochte du segs de waerheit mi?
Met mi so machstu wel sijn coene,
Du heefs oec met yemene lettel te doene.
Eest logene, eest waerheit dattu iaegs,
2700 Est waer, dies du di behaechs?
Du best god segstu ouer waer.
Dat maecstu al den ioden maer.
f 19 r^nbsp;Eest waerheit, so bestu verdaen,*

Liegstu daer omme, du salt ontgaen.quot;
2705 Onse here antwerde pylatuse saen:
„Ic ben godquot; seit hi, „sonder waen;
Ic ben coninc ende god*
Der ioden, die maken haer spod.
En ben nemmer so veruert,*
2710 Dat ic des trecke achterwert.
Ic dart wel seggen ouerwaer,*
Dat ic ben god, want het es waer.quot;

2698 ne van doene achter vorige regel - 2711 hs.^i

A

Endeseide:.vrient,hijrssogeuare., 325 Doe sprac onse here ^nrfeseidejle
Men machti helpen no bewaren,nbsp;I

Dune moets ghecnist sijn sondernbsp;„Du segs da hicnbsp;\' ,

[waen, f 128 In dat sekerleke waslc gheboren

320 Ente doet ghesmaken nu saen. rb Ende quam in desenbsp;te vorcMi

Ne horstu niet, hoe sware orconde Om dat hic orconde draghen soude
Si sciegendi seggen metten monde? 330 Der wareeden, dat maghic seggen

Oftu coninc best nu ende ghod,nbsp;u u

Seghe mi de warede sonder spot. En tye ter wareeden behort,

Hi hort gherne na mme wort.quot;

320 tussen nu en saen ruimte open.

-ocr page 269-

Doe seide pylatus al te hant:
„Du wets wel dat in mine hant
2715 Dine doet es ende dijn leuen,
Dat ic di mach beide geuen.
Willic, ic mach di laten gaen,
Willic, ic mach di te doet slaen;
Dijn lijf, dine doet es in mine ha/it,
2720 Want ic ben meyer in dit lant.quot; ^

Onse here wel soete antwerde geeft,
Daer hi van vruchte staet en beeft:*
„Pylatnsquot; seit hi, „dine cracht.
Dijn gewilt ende dine macht,
2725 Die du hefs, comt di van my;
By my eist al, dat seggic dy.quot;
Pylatns keert ten ioden saen,
Ihesus met hem, die was geuaen.
„Herenquot; seit hi, „gi iaghet quaet;
2730 Doet wel ende soeket anderen raet.
Ic dar wel seggen oppe/jbare.
Dat dese man seit, dat es ware;
Hi es
V coninc ende v god;

2721 Onse zonder rubricering — 2724 vóór mocA/
doorgehaald
e

.Wat es warede? altehant*nbsp;Ne wart ghegeuen niet van boue«

Dyn leuen staet in mine hant.nbsp;[di.quot;

335 Willic, hicmachti doen doede/isaen,nbsp;Pylat/zs hi kerde hem te iuden saen,

Enrfe willic, hic machti late/i gaen.quot;nbsp;Enrfe ihesus met hem, die was

Onse [here] sprac wel vriendelekenbsp;[ghevaen.

Tote pylatuse ende oemoedeleke:nbsp;345 .Ghi horenquot; segt hi,,ghi doet quaet,

.Pylatusquot; segt hi, .dune hads crachtnbsp;Doet wel ende soeket betren raet;

340 Almetalle neghene no macht,nbsp;Hic dar wel segghen al openbaere,

In ne ghene maniere nu an mi.nbsp;Dat dese segt, dats vele es ware.

Dat ghi mei hem dar hout v spot,

337 here niet in hs. — 340 no op rasuur.

B.nbsp;17

-ocr page 270-

Waer toe maecti met hem v spod?
2735 Hi es onwettich ende sod,

So wie/ï niet en hout ouer sinen god.
lege/i
V so en heefti niet mesdaen,
Waer toe wildine crucen gaen?
f 19 r*\'nbsp;Bekeert v ende gaet tanderen rade,

2740 Ende roept op desen man genade.quot;

[D]ie ioden valsche ende gebose
Maecten nv vele grote nose,
Ende riepen alle gemeene,
Ionge, oude, grote ende ckne:
2745 „ Wi en wille/i anderen
coninc negenen, *
Dan sesare, onsen keyser, allene,
Eyst in plaetsen, eyst in rinc,*
Wi en willen andere/t coninc
Da/i desen keyser onse/J here,
2750 Hem willen wi dragen lof ende ere.quot;
Doen seide .j. iode: „kinder, swich stille.
Ic sal nv seggen mine/i wille:
Here pylatns, bedinct v bat saen

2741 D ontbreekt — 2747 hs. paesclien i.p.v.
plaetsen

350 Ghi mesdoet, hic onsie dat hi esnbsp;„Wine willen andren coninc, here,

[ghod.nbsp;360 Dan tyberise, den keiser, sere;

Warumbe wildine pinen gaen?nbsp;Eist in plachen, eist in ringhe,

Ende hine heeft v niet mesdaen.nbsp;Wine willen coninc noconincginne

Kert V alle tenen andren radenbsp;Dan den keiser, onsen here;

Ende roept op vwen conincnbsp;Hem willen wi draghen lof ende

[ghenade.quot;nbsp;[eere.quot;

355 Die valsce iueden entie boesenbsp;365 Doe seide een iuede: „swigt alle

Maecten alle doe groete noese,nbsp;[alstille,

Ende riepen alle mont ghemeene,nbsp;Hic sal segghen nu minen wille:

f 128va lonc ende out, groet ende clene:nbsp;Here van dien man beraet v saen,

360 er kan ook tyberrse staan.

-ocr page 271-

Yan desen, die iiier es geuae/i.
2755 Gi wiltene quite laten gaen.

Wist die keyser, gi waert ontdaen.
Men mach hier groet wonder sien.
Dat gi V pijnt, gi en wet wien
Coninc te maken ouer onsen here;
2760 Wet gi seiet arnen seere.quot;*
Als pylatüs dit vernam.
Die tale henz niet wel en bequanz;
Hi was in vruchten ende in varen, *
Wa/Jt quaemt sinen here in maren,
2765 Die henz beuolen hadde
dat lant,
Hi sout
hem nemen uter hant.
Dies pylatz/s dit ontriet,
Ende oec
dat henz de duuel riet,
Hi quanz gelopen tonsen here
2770 Ende toegene onsachte sere;

Hi scorde ons heren cleder saen,*
Soe trachine daer hi stont geuaen;
Hi dwanckene an die selue wile*
Ende bantene vaste an
enen stile.
2775 Daer hine anden stile bant.

Dien ghi qu/te wilt late/i gaen;nbsp;Hi wart in vresen ende in vare.

Weet de keiser, te goeder Irowen,nbsp;Enrfe onsach verraetnesse enrfe

370 Dat ghine laet gaen, v sals berowen;nbsp;(niemare.

Men mach wonder höre« enrfe sien.nbsp;Dat vorden keiser comen mochte.

Dat ghi pijnt, enrfe ne weet om Wiennbsp;380 Enrfe had altoes in sine ghedochte;

Over don keiser te mnkene andrennbsp;Om dat hi hem beuolen hadde dlant,

(here;nbsp;Onsachijt te verliesene altehant.

Daedijt, v souds noch berovwen .nbsp;Om dat dit pylatus doe ontriet,

(sere.quot;nbsp;Enrfe hem de duuel oec mede riet,

375 Alse pylatus hadde vernomen desenbsp;385 Doe ghinc hi saen tote onsen here

(tale,nbsp;Enrfe dedene binden vasteenrfesere

Die hem te na ghinc, dat dochtemnbsp;An ene cohunbe, cnte cleder al.

[wale,nbsp;Dar ontfinc hi nieegen slach.*

371 achter sien punt boven — 375 A rood kapitaal — 387 columbe.

-ocr page 272-

f 19 V®nbsp;Daer was gereet wel menegehant;*

Dan liete/jse barnabasse gaen
Ende onse here bleef gevaen,
Als een onsculdich, serich man;
2780 Tsueet hem tallen leden wt ran.
Sweet en bloet so storte hi daer
Doer onsen wille, dat was waer.
Doen riep daer wel menich quaet:
„Inne weet oft hi vaste staet;
2785 Dese man heeft so vele gedaen,
Ic duchte dat hi mach ontgaen.quot;
Hen leet doe niet .j. halue wile
Twee ioden quamen toten stile,
Elc brachte ene ghesele in sine hant,
2790 Ende gheselden onsen here te hant.
Sine vierden niet, maer al in een
Gheselde/i sine tote in de been.
Sijn bloet ran hem op sine voete,
Soe wee was hem, al docht hem soete. *
2795 Als dese ioden moede waren.

Twee andere quamen saen gevare/»,
Ende geselden gode onsen here
So ongemate ende soe sere.
Dat sine tranen vielen op die erde,
2600 Dat hi sijns selfs inde gerde. *

Daer maecte menich iode sijn spod,
Ende riepen alle: „man, bestu god?
Bestu coninc ende onse here,
Waer omme staetstu in desen sere?quot;
2805 Al dat sie op hem riepen dan,
Hi stont als een serich man;
Al dat si sloeghen, hi swech stille.
Dit doechde hi om onsen wille;
quot; 2787 hs. half

A

Î 128 vb

Dar menne gheselde, hi swech 390 Entat ghedoegdi dor onsen wille.

[alstille.

-ocr page 273-

Dat hi daer stont gebonden,
2810 Dat
was al om o^ sonden;
Al quot;dat menne geldFênde slaet,
f 19 v\'\'nbsp;Dat was al om onse mesdaet.

Om sine verdiente en waest niet.
Dat ihesus hem tormenten liet.
2815 Ne hadde hi gedoecht desen noet
Ende daer na die bitter doet.
Al tfolc dat nie was geboren,
Dat ware al in die helle verloren.
Dies die here van hemelrike
2820 Doechde passie om arme ende rike.
Wy souden peisen dach ende nacht
Hem te dienene na onse macht,
Dicke bidden ende waken,
Hoe wi dat mochten geraken,
2825 Dat wi quamen te sinen rike;

Daer omme souden wi pensen manlike.*

Nu keren wi weder tonsen here,*
Die stont gebonden onsachte sere,
Datmen gheseit ende perst,
2830 Dies dorsti seggen, hi waer kerst.
2amp;21 Nu zonder rubricering.

An de coluinbe was hi ghebonden,nbsp;Dar ombe souden wi pensen dach
Dat was al gader ouer onse sonden, [enrfe nacht,

Enrfe om ons te verloessene va/i dernbsp;Ende hem te dienne na onse macht

[hellen, 405 Met ghebeden, ende ghaerne waken.

Dar die onsaelghe altoes in quellen.nbsp;Dat wi sIre bliscap mochten
395 Om sine verdiente sone waest niet, [ghenaken,

Dat hi hem daer tormenten liet.nbsp;Die sonder ende sal sijn in sin rike,

Ne haddi niet ghedoegt die noetnbsp;Die hi ons cochte iamberlike.

Ende dar na die wel bettre doet.nbsp;Nu hort noch vort van onsen here,
Al tfolc dat noit was gheboren, 410 Hoe hi doe was
ghegheselt sere, •

400 Dat ware bleuen al verloeren.nbsp;Daer hi an die columbe stoet

Om dat die here van hemelrikenbsp;Ende störte dar sijn helech bloot.*
_ Ghedoeghede passie in aerterike,
409
N rood kapitaal.

-ocr page 274-

Alsene pylatus dus heeft
Gheleuert, dan hi orlof gheeft,
So wie daer es, die soe vele mach,
Da/ hi ihesuse geue stoet ofte slach.
2835 „Kinderquot; seit hi, „gaet te hem noch;
Die niet en slaet, hi worpe doch;
En ontraet v niet, maar maect v bout;
Ic gheue v orlof, eest io/ic, eest out,
Soe wie so mach den man geslaen,
2840 Hi sal sijn al ongeuaen.quot;

Daer en was niemen diet nv liet,
Alst hen dus pylatns hiet,
Hi en sloech, mochte hi, onsen here.
En sloech hijs niet, hi werpen sere.
2845 Onse here gaf wel nienegen sucht,
Daer na so werp so menich wocht.*
Hoe onsachte ihesus suchte gaf,.
Daer so menich colue slach
Om hem heffet ende sleet;*
f 20 r® 2850 Niemen daer sijns en meet.*

Deen riep den anderen: „vanc, slach!quot; *
Ihesus antwerde: „ay läse, o wach!quot;
Doen riepen dandere: „stoet herde, hijs god!
En hendert hem niet, hi maect sijn spod.quot;
2855 Hoe wee was siere herten te moede,
Daer so menege scarpe roede
Stac in sine soete huut.
Datter dat bloet sepelinge ra// wt.
Daer die iode warp ofte sloech,
2860 Als ihesus suchte, die iode loech.
Doen quam geloepen een out iode,*

2832 gheleuert.

Pylatus hi dedeneontbinde/isaen♦ Enrfe wilder mede bute/i gaen;

-ocr page 275-

Die va/i giieselenne was herde moede,
Ende brachte met hem .j. mantelkijn,
Ende hinct ihesuse an die scouderen sijn,
2865 Doen quam een ander iode gegaen
Tonsen here, die stont gevaen,
Ende brachte met hem een roedekij/j,
Ende gaeft ihesuse in de hant sijn.
Doen riepen si: „hadde hi ene crone,
2870 Scarp van dorne, soe waer hi scone ;
Dan waer hi
coninc na sijn recht!quot;
Doe quam een wel onwert knecht
Ende brachte dorne wel gereet,
Scarpe, ruwe. een iode geet
2875 Ende maecter af ene scarpe crone
Onsen here vanden trone,
Ende settese hem op sijn hoeft saen;
Ihesus niete die was geuae/i.
Een iode die crone so vaste op sijn hoet perst,*
2880 Die op sijn hoet hilt de heilige kerst,
Dattere dat bloet vte ran;
Vele onsachte suchte ihesus dan.
Ihesus hadde alsoe menege wonde,
Alsoe meneghen dore/» hi beconde.
2885 Nu begonsten si op he/n te berne
f 20 r\'\'nbsp;Fellijc, ende oec te scerne;

Sie knielden ende maecten haer spod
Ende riepen: „her coninc, her god!
Ghi sijt onse coninc ende
onse here,

2874 ruwe. — 2889 vóór here doorgehaald god
(z.h.)

415 Hi dede enc/i pellinen mantelnbsp;Enrfe van scarpen dorne/j so

(bringhen,nbsp;[vlochten si

Enrfeomtrentsijrsydensine hingen. Ene felle crone, gheloeft des mi.

Die ridders dudense op sijn hoeft

417 en 418 op rasuur.

-ocr page 276-

2890 Met rechte doen wi v dese ere.quot;
Elc iode stont erre als .j. hont,
Hen scumden de tande als enen hont; *
Si waren verwoet ende dul,
Sie waren alle venijns wl.

2895 [D]ie ioden ontbonden onsen here.
Als hi was ghegeselt sere,
Ende dade/J hem sine cleder an.
Een iode riep vele lüde dan:
„Her coninc, nu swichdi stille,
2900 Nu doen wi van v onsen wille:

Neemt dit cruce op uwen hals saen,
Comt met ons, daer wi willen gaen,
Ende draecht dese cruce met;
Wi selen v leren onse wet.quot;
2905 Doen riep een out iode vele
saen:
„Ocht giere seit sijn ane verdae/i,*
Ghi moetse selue drage/i saen,
Gi moetter die doet ane ontfae/j.
Om niet eest dat ghi gherne let;
2910 Gi moetse selue dragen met;
Hefse selue op uwen hals saen,
Ochte neen, ic sal v slaen.
Wat twifelt v, wat stadi stille?
Ic heet
V, doet minen wille!quot;
2915 Ihesus, onse wel lieue here,

Begonste te wenene onsachte sere,
Ende sleet sij/i heileghe hant
An dat cruce al te hant.
Dat cruce was swaer ende lanc,
2920 Hi en const geheffen, hi was so cranc;
Dat en was niet wonder, dat hi cranc was,
f 20 V®nbsp;Hi was ghemaect moede ende las.

2895 D ontbreekt.

-ocr page 277-

Die ioden maecten liaren spot*
Ende hieuen henz dat cruce op;
2925 Hi droecht te caluarie dan,

Daer volgede mede menich man.
Te caluarie was dan sede,
Daer men die diene verdede,*
Dat daer onse here die
cruce droech.
2930 Daer was menich iode die loech, ^
Dies hise droech soe cranckelike,«
Nochtan droech hise oetmoedelike.
Een man quam ieghen hen gegaen.
Die symon hiet; si riepen saen;*
2935 Die ioden
bieten symon dan.
Dat hi holpe draghen den
man.
Symon hine dorst laten niet;
Hi nam dat cruce als ment hem hiet
Ende halpt draghe/i onsen here,
2940 Die ginc al beue/ide vele sere.
Alsie te caluarien quamen toe.
Een iode ontbant ihesuse doe
Die vaste riemen ende die bande.
Die geperst hadde/J sine hande.
2945 Daer die iode da/ cruce recht,*

Daer was gereet wel menich knecht.
Daer hise wilt selten, al te hant
Daer was gereet wel menich hant.
Die daer dat cruce vesten in deerde;
2950 Daer was menich iode die gherde
Te siene die passie ende die noet
Ende ons heren bitter doet.

f 1 rnbsp;Dï

1 En was gheen wonder al had hinbsp;Si toghe/i of die ringhe ende die

[doghe/J,nbsp;[bande,

Die de bilter doot sach voir sijnnbsp;Dair mede ghebonde« waren sijn

[oghen.nbsp;(hande.

-ocr page 278-

Dit hadde onse here selue vercoren
Om sijn volc,
ùat was verloren.
2955 Papen, leec, wijf ende man

Mochten hier nemen boekin an:
f 20 v\'\'nbsp;Wy en souden siin condich no fier.

Om dat wi moghen merken hier;
Hier horen wi grote oett^^ichede,
2960 Die onse here selue dede.

Wi souden sijn gemate, niet fier.
Om
Aat wi moghen merken hier;*
Hier horen wi grote oetmoetdechede,
Die onse here selue dede.
2965 Wi souden sij/J gemate, niet fier.
Om dat wi an ihesuse mogen sien;
Hi was oetmoedich ende gemate,
In henz was so groten karitate.
Da/ hi om ons hem selue/i gaf,
2970 Ende was gheleit in een graf.
Dit dogede hi om o/is al gader.
Die was ende es ons ewelijc vader.
Die ioden ginge/j alle omtrent
Ende gereiden dat torment,
2975 Hoe dat cruce soude staen,

Daer ihesus ane soude sij/» verdae/ï.
Die wile dat sie onledich gaen,
i2973 paragraafteken.

DI

5 Die ioden ghinghe« ai omtrentnbsp;Clercke, leecke, wijf enrfe man

Ende ghereiden dat torment,nbsp;Souden hier teken nemen an:

Hoe dat cruce soude staen,nbsp;15 Wi souden sijn [houerdijch no fier,

Dair men an nagelen soude endenbsp;Om dat wi moghe/i mercken hier,

[slaennbsp;Hoe ontfermelic hi ons cochte.

Den goods soen van hemelrike.nbsp;Eer hi ons ter gh[ena]de;i brochte.

10 Die al dat leet oetmoedelike.nbsp;Die wile dat men [cruce mjaken

Want hi hadde selue aldus vercorennbsp;[soude,
Om sijn volc, da[tl was verloren.

13 hs. wijf wijf

-ocr page 279-

Onse here viel in kniegebede saen-,
Daer hi leghen derde lach,
2980 Hi suchte dicke al
dat hi mach;

Hi gruette dat cruce scone ende wale,
. ^nbsp;Dit was te/i cruce sine tale:

\\

K\'nbsp;„Cruce, di heb ic begheert.

V

Cruce, di heb ic wel weert,
2985 Cruce, du gewords ter goeder tijt,
\\nbsp;Cruce, du best gebenedijt.

^nbsp;Ic ben god, marie/j sone;

Ic sal an di eer heden noene
Sterue/i ende laten mijn leuen
2990 Om mij/J volc, het es gescreue/i.
Cruce, du waers tote nv gehaet,
f 21 r®nbsp;Men hilt di al ouer quaet;

Voert meer so saltu sijn gemint.
Al dat ic sal siin bekint.*
2995 Ay cruce, al hebic di so wert,
Hoe sere es mij/j herte ververt.
Dat si ane di al sonder waen

2983 Cruce zonder rubricering.

DI

20 Onse here sine bed|ingej sprekennbsp;30 Ic snl nn di noch eer noene

woud[e];nbsp;Steruen enrfe laten mijn leuen

Hiknieldeter(erdcn;alldalrhilach.nbsp;Om mijn volc, het is bescreuen.

Hi suchte sere [al dat hi mjachnbsp;Cruce, du waers tote nv ghehaet,

Enrfe sprac ten [crure sconej enrfenbsp;Men hilt di ouer al voir quaet;

[wale,nbsp;35 Du sals voirt an sijn ghemint,

Dit was ten [cruce sine tale):nbsp;Al dair ic sal sijn bekint.

25 „Cruce, di heb........................Cruce, ic heb an di vercoren

Di heb ic me..........................................Te steruen om die sijn veHoren.

Cruce, du biste [ghebenedijtl,nbsp;Ay cruce, al heb ic v so waert,

Cmce, du wort[s ter goeder tijtj.nbsp;40 Hoe sere is mijn harte veruairt,

f 1 v Ic ben god, marien sone;nbsp;Dat ic an di sal sonder waen •

25 C rood kapitaal.

-ocr page 280-

Score/i, cliuen sal herde saen.
Ay cruce, ic hebbe ane di vercoren
3000 Te steruene om die sijn verloren;
Dies ic deeluen sal an di,
Cruce, daer omme saltu sijn so vri.
Dat die gemene werelt al
Di vleien ende aenbeden sal.
3005 Cruce, du salt wesen seilt
legen elx sduuels gewilt;
Cruce, an di sal menich man
Van mi nemen boekin an.
Cruce, du salt sijn geeert,
3010 Dine salichede sal sijn gemeert;
An di salie storten mijn bloet;

306 vóór gewilt doorgehaald seilt (z.h.) — 3011
hs.
In di

DI

Scoren, cloue/i harde saen.
Om dat ic steruen sal an di *
Cruce, so soute wesen vri,
45 Dattie ghemene werelt al
Di vleien ende aenbeden sal.
Cruce, du soute wesen seilt
leghen die duuels ghewelt.
Cruce, an di sal menich man
50 Qhelouen ende nemen teken an.
Wi en souden sijn houerdich nofier.
Om dat [wij moghen mercken hier,
Hoe o[ntfermeIic] hi ons cochte
En on[s ter ghenajden brochte.
55 Die [wile dat men cr]uce maken

[soude,

Onse he[re sine bejdinghe spreken

[woude.

f2r Cruce, du soute sijn gheeert,nbsp;flrnbsp;LI

Ende dinen name sal sijn ghemeert ; 1 Dine salechede sal sin ghemeerret ;
An di sal ic storten mijn bloet;nbsp;Andi salie storten min bloet;

46 hs. vlien

-ocr page 281-

Diet deert ofte wert, hi en is niet vroet.*
Cruce, ic gheue di voert meer leen.
Dat wijf no man en es negheen,
3015 Die op mi met herten roepen genade,
Eyst nacht, dach, vroech oft spade.
Datten de duuel
nemmer en seint.
Es hi in node, es hi in tormint,
Hine si seker encfe vri
3020 leghen den duuel, dat geuic di.
Cruce, en haddic di niet vercoren,
Al die werelt bleue verloren.

3012 uroet verbeterd uit goe/, r bovengeschreven
(z.h.)

60 So wie di eert, hi es vroet.
Cruce, ic gheue voirt an leen.
Dat wijf no man si en gheen.
Die op di roept met harten ghenade,
Ist dach, ist nacht, ist vroe, ist spade,
65 Es hi in node of in torment.
Datten die duuel niet en schent,
Hine si seker, coene ende vri
leghen elke/i viant, dat gheue ic di.
Cruce, en had ic di niet vercoren,
70 Die werelt wair ewelic verloren.

LI

Die di ert ende wert, his vroet.
Cruce, ic geue di vort meer leen,
5 Dat wif no man ne si ne gheen.
Die di met herten ropt genade.
Eist nacht eist dah, eist vroe of spade.
Datten de dieuel nemme ne scent,
Es hi in node of in torment,
10 Hine si seker ende vri
Chien den d[u]uel geuic di.
Cruce, du salt sin menechs trost;
Bedie sal menech sin verloest;
Di sal menech ropen ghenade,
15 Men sal di ere doen vroe ende spade.
Cruce, du salt maken vri
Eiken, die in sduuels gewoutsin.»
Bi houte wast tfolc terst verloren,
Bi houte salt nu sin geborn.
20 Om dat adaem bi houte verloes,
O cruce, dar omme ic di coes.
Bi di salie mine creature
Quiten, darse es inde helle sure.
Cruce, ne haddic di vercoren,
25 Al de werelt bleue verloren.

DI

68 hs. do

-ocr page 282-

Ic vergeue hem sine mesdaet,

50nbsp;wie mi torment ofte slaet.
3025 Ay cruce, heilich ende goet,

Daer ane ic steruen moet^^j^

121 r^nbsp;Hetwasondere; die ioden qnamen,*

Onsen here dat sie namen
Met meneger geselscap
3030 Ende oec met groter bliscap.
Ane den cruce sine hieuen op,

51nbsp;maecten met hem alle haer spot.*
Si namen ysere/t nagele saen
Ende quamen to/isen here gegaen:

3035 Si nichelden vaste sine voete

Met groten naghelen vele onsoete;*
Oec sloeghen si naghele in sine hande.
Die geperst hadden sere die bande.
Dat bloet ran al dat cruce tale;

3027 Ilet zonder rubricering.

DI

Ic vergeue hem hare mesdaet.
So wie so mi torment of slaet.
Ay cruce, heilich ende goet,nbsp;Cruce, helech ende god,

Ende ic ymmer an di steruen moet.quot; f 1 v Om dat ic andi steruen moet.
Hier na die bose ioden quamen, 30 Ondren wast, de iuden quamen,
Fellike si onsen here namen;nbsp;Onsen here dat si namen

75 Dair was menich gheselscapnbsp;Met mengher gheselscap

Ende met groter blijscap.nbsp;Ende oec met groeter bliscap.

Si hadden yseren naghelen gemaect, Anden crucen so hifsine op,
Die plomp waren ende ongheraect; 35 Macten alle met hem hare scop.
Si naghelden vaste siin voetenbsp;Si namen iserine nagle saen*

80 Met enen naghel vele onsoete.nbsp;Ende quamen tonsen here gegaen:

Si doir sloeghen oec die handen sijn Si nichelden vaste sine vote
Met twie plompe naghelkijn.»nbsp;Me/ groeten nagelen wel onsote;

Doe hiefmen dat cruce op waert 40 Oec slohsi nagele in sine hande,
Ende ihesum dair an ghenagheltnbsp;Di terst geperst hadden die bande.

[hart.

f2V 85 Dat is een ontfermelike dinc.nbsp;Dat bloet dan ran al te dale;

D I 73 ƒƒ rood kapitaal - LI 30 O rood kapitaai.

LI

-ocr page 283-

3040 Dat bequam de/i ioden wale;
Daer dat bloet sepelinghe ran,
Daer loech wel menich iode dan.
Nochtan en was daer man negeen,
Hine sach cliuen stappans den steen,
3045 Daer dbloet op dat inde ran,*

No daer en was niemen dies ontfemienisse nam.
In dit vernoey, in dese/i sere
Quam sijns dancs onse lieue here.
Die iode/J en liete/js hier omme
niet,
3050 Alsoe alst hen de duuel riet.

Si maecte/J haer scop ende haerscere//.
Op ihesuse lelie si geberen;
Nu ware/jse coene ende bout,
Nv warense alle onmaten stout.
3Ö46 nam achter vorige regel.

DI

Diitme/i den goods soen dus

[verhinc.
Dat bloet sepelinghe ran neder.
Als ene beke loept op enrfe weder. *
Die stene dair dat bloet op ran,
90 Die cloueden, dit sach elc man.

Dit docht den ioden seer goet,
Dat hem wt ran sijn heilige bloet
Also reyn wt dien liue sijn.
Dat hem niet en bleef een dropelkijn.
95 Dus hine den coninc vande/i trone
In groter noot toter noene.
Die ioden hadden so fel den sin,
Dats hem ontfermde meer no min.
Si helden scomp enrfe scaren,
100 Op ihesMm lelike sl ghebaren;
Si riepen nv: „wair is dine cracht?

LI

Dit bequam den iuden wale.
Dar dat bloet sipelinge ran,
45 Dar loh wel menge iude dan.
Nochtan wasser man negeen,
Hine sah cliuen den scarpen steen.
Dart bloet vp den ende quam;*
Nohtan dar niemen ontfarmenesse

[nam.

50 In dit vernoi, in desen sere

50nbsp;quam sins dancs onse lieue here.
De iuden ne Helens hir ombe niet,
Also alst hem de duuel riet.

51nbsp;macten hare scop enrfe hare

[scoren,

55 Vp ihesus lelec si gebaren.
Nu warsi cone, nu warsi bout

84 hs. t van ghmaghelt bijgeschreven (z. h.) — 93 hs. die

-ocr page 284-

3055 Al hadden sine nv te haren wille,*
Ihesuse, sine sueghen niet stille.*
Onse here was sachte als een lamp, *
In hem en was felheit no scamp,*
Maer hi verdroech oetmoedelike,
3060
Dat menne voerde onwerdelike. *
Dit doechde hi om ons algader,*
Onser alre euwelike vader.*

Tvee dieue hilt men daer geuaen,
Die
met ihesuse gecruust waren saen;
f 21 3065 Eenen dief die te siere rechter hant.
Den anderen ter slinker al te hant.
Doe quam geloepen herpylatns,
Ende screef bouen hem aldus:
Waer omme ihesus ware geuaen
3070 Ende oec anden cruce gedaen.

Dit was die brief: „Dit was ihesz/s
Der ioden coninc nazarenns.quot;
Doe riepen die ioden saen:
„Pylatus, wat hebdi gedaen?
3075 En scrijft niet dat hi es int lant

Coninc, maer dat hijs hem onderwant.quot;

3057 de afschrijver schijnt eerst lam te hebben
willen schrijven, daarna voegde hij nog
p toe —
3063
Tvee zonder rubricering — 3064 saen achter
vorige regel — 3071
brief. Dit met hoofdletter —
3073
riepen, (blijkbaar schrijffout) — 3076 Coninc.

DI

Hoene coemstu neder, oftu macht? Dair hl ons verloste mede.
Com hier neder, so seg wi dan,nbsp;Twie dieuen waren dair gheuaen,

Dattu god biste, man.quot;nbsp;110 Die woudme/i beide crucen saen;

105 Onse here, al leet hi groten onwille. Den enen hine men te sire rechter
Hi was verduldich ende stille.nbsp;[hant,

Hi toende dat hijt willike dede.nbsp;Den anderen ter slinker sldenalthant.

109 T rood kapitaal.

-ocr page 285-

Pylatus antwerde vele saen:
„Dat ic screef nv, latet staen.quot;
Doe quamense alle ende worpen lot
3080 Om ihesus cleder, al was hi got,
Ende met hem maectense haer spot;
Si waren onwerdich ende sot.
Doe riep elc iode al met sire cracht:
„Man, quite di seluen of du macht;
3085 Of du best god, dij/i anxt es groet,
Quite di seluen van derre noet.
Du heefs soe vele vertuut gedaen,
Quite di vanden cruce saen;
En doedijt niet,
dat gi hier hoert,
3090 Ma/j, wi seggen di bat voert.

Dan en weten wi niet, man, da/du best*
God, no gods sone, no heilich kerst.quot;
In meneger manieren, in menegerwijs
Rampenerdense gode van paradijs;
3095 Maer hi en antwerde hen
niet en twint,
Hi was oetmoedich als .j. kint.

[D]ie dief die hine ter slinkerhant
Rampenerde ihesum al te hant;
In derre manieren, in derre wijs
3100 Rampennerde hi ihesum van paradijs;
ï 21 v\'^nbsp;„Man, du seits dattu god waers;*

Hoe comt dattu hier dus veruaers?
Eest dijns willen, eest dijns dancs,
Dattu hier met ons verhancs?
3105 Du waers gewone te doen genade
Soe wien di quam te rade.
Helpe di seluen, laet dandere staen,
Ende ons
met di laet quite gaen.
Du die wilen miracule daets,

3079 hs. wopen — 3092 God. sone. — 3097 D
ontbreekt - 3106 wien. (schrijffout).

B-nbsp;18

-ocr page 286-

3110 Nu eesl tijt dattu di seluen beraets;
Nu soutu weten, bestu god;
Quite di seluen sonder spod;
Nu heefstu noot,
quite di seluen saen,
Ocht ons metti, wi sijn ontdaen.
3115 Mi heeft wonder waertoe daftu laets,
Dattu dus di seluen haets,
Dattu di niet en quijts van derre noet,
Di
ende ons, onse pine es groet.
Waertoe hancstu hier soe naect?
3120 Man, waertoe bestu soe verraect?
Dat ic di segge, du swigs al stille.
Du gebeers al oft ware dijn wille.
Waerstu god
ende heilich kerst.
Dat grote torment daer du in best,
3125 Het soude te nieute werden saen;
Waert waer, du liets ons qn/te gaen.
Men mach
hier groet wonder sien:
Du seits, du wists
dat soude gescien;
Waer omme doechstu da/i dit seer?
3130 Ane di en geloulc nemmermeer.quot;

Dit horde de dief ter rechter ha/Jt,
Ende a/itwerde sinen geselle te ha/it:
„Gesellequot; seit hi, „du best sod,
Da/tu dus sprees tot dinen god.
3135 Ic ontrade dattu wel sere

Dit arnen souts van onsen here.*
f 22 rquot;nbsp;Dat machtu sie/« an sijn gelaet.

Dat niet en es om sine mesdaet;
Hi es suete, dat hi swicht stille,

3110 is van beraets achter vorige regel — 3117
n/e/bovengeschreven (z.h.) — 3118
ons. — 3128
/ van
seits bovengeschreven (z. h.) — 3131 Dit
zonder rubricering — 3132 hant achter volgende
regel.

-ocr page 287-

3140 Daer bi wetic da/ het es sijn wille.
Dat hi met ons dus es verdaen,
Dat heeft hi al om dat gedae/j,
Dat hi wilt te sinen wille
Breken, rouen donreine hille.
3145 Geselle, ic seg di oppenbaer,
Ic wilt oec weten ouerwaer.
Dat hi dese pine heeft vercoren
Om siin volc, da/ es verloren.
Ic ende du hebben mesdaen,
3150 Die onwet hebben gedaen;

Me/ groten rechte ware/i wi geuaen.
Wet es, da/ wi dus sijn verdaen.
Wi minden alle ledichede,
In ons was alle onsuuerhede;
3155 Dien wi mochten, dade/i wi quaet,
In ons beiden was ouerdaet.
Bedie dat men ons dus vent,
Recht es da/ wi dogen torment.
Recht es da/ wi siin verdaen;
3160 Da/en sate n/e/wel, liet men ons gaen.
Maer mi ontfarmt dese man.
Inden welken nieme/j ve/iden en can
Sonde, mesprijs no dorperhede.
Onmate noch behagelhede,
3165 Houerde, felheit no scamp,

Maer al dat selue, da/ in een lamp.
Mi ontfermt meer sine pine.
Dan de dine of dan de mine.
Die hi hier doghet sonder plecht.

3152 es.

{2rnbsp;LU

1 Oinmate no behagelhedo.nbsp;Mi onlfarmet mer sine pine

No oiierdael, fellede no scamp,nbsp;5 Dan de dine of de mine,

Mar al dat selue, dates in een lamp.nbsp;Die hir dogt al sonder plecht.

-ocr page 288-

3170 Sonder verdiente ende sonder recht.
Maer daf heeft mi herde vertroest,
Datter omme sal siin verloest
Menege ziele, die es in de hille,*
f 22 T^nbsp;Die sere heeft haren onwille.

3175 Geselle, wi waren beide fier,*

In ons was prijs ende groet dangier;
Da/ mach ons rouwen vele sere.
Dit weet algader onse here.
Gheselle, en wetti selue wel,
3180 Dat wi en geerden niet el
Dan stelen ende liegen,
Wijf ende oec man bedrieghen.
Die dit iaecht, eest man, eest knecht.
Dat es vonnesse ende recht,
3185 Dat menne iaghe ende va.
Dat me/J anden cruce sla.
Dese sonden berouwen mi
Vele sere, dat seggic di;
Dats mi berouwet, da/ du/ict mi goet,
3190 Inne weet, geselle, oft di oec doet.*
3173 hs. helle — 3180 na dal doorgehaald cn —
3190 hs. du

---------------- quot;nbsp;LII

Sonder verdinte ende sonder recht.nbsp;Ende wif ende man te bedriegene.

Mar dat heft ml harde vertroest,nbsp;20 Wi haiden dach ende nacht taueme.

Datter omme sal sin verloestnbsp;Wi waren wl van scoppe enrfe van

10 Menge siele, die es in de hille,nbsp;[scerne;

Die wel sere heft haren onwille.nbsp;Dar dit doet, eist man, eist knect,

Gheselle, wi waren bede fir.nbsp;Dat es vonnesse, dat es recht.

Binnen ons was prijs, rom enrfenbsp;Dat menne läge, dat menne va,

[dangir;*nbsp;25 Dat menne an die criice sla.

Dat mach ons rovwen vele sere,nbsp;Dese sonden berouwen mi,

15 Dit wet algader dese here.nbsp;Geselle, wel sere, dat seggic di.

Geselle, en wittit selue wel,nbsp;Dats mi berouwe, dat dinct mi goet.

Dat wi bede negerden elnbsp;f2v In wet gheselle, of di alse doet.
Dan te steine ente liegene,
10 hs.
helle — 13 y van danglr uit rf (z. h.) — 27 hs. seggll

-ocr page 289-

Nu salie bidden desen man
Met al mire herten, dat ic can,
Hat hi gehore mine tale.
Want hi es god,
éat wetic wale.
3195 Ay godquot; seit hi, „geweldich here.
Mine sonden rouwen mi sere.
Al hancstu met ons dieuen hier.
Du en waers dief no pa/itenier.
Geweldich god, dattu hier hancs,
3200 Da/ es dijn wille,
dat es dijn dancs.*
Dijn oetmoedichede es soe groet,
Dattu doechs dese bitter doet
Ane dat cruce om onsen wille
Ende om de ghene, die sijn in de hille.
3205 Ay god, geweldich here mijn,
Ochtic dorste soe coene sijn.
Dat ic di ghenade bade,
Hoe gerne quamic di te rade.
Ochtic mochte die hande mij/i
3210 Ontbenden, hoe saen ic soude sijn
Gevallen voer dine voeten, here,
f 22 Vquot;nbsp;Wa/Jt mine so/iden rouwen mi sere.

Ghi sijt genadich ende soe goet,

3204 hs. helle — 3207 vóór ic doorgehaald c

30 Nu salie bidden desen mannbsp;An dese cruce om onsen wille

Met al mirp herten, dat ic can,nbsp;Ende om de ghene, die sin in de

Dat hi ghehore mine tale,nbsp;[hille.

Want his god, dat wetic wale.nbsp;Ai god, geweldech here min.

Ai godquot; seit hi, .gheweldech here,nbsp;45 Of ic dorste so cone sin,

35 Mine sonden rovwen mi weisere;nbsp;Dat ic di genade bade.

Al hancstu met ons dieuen hir,nbsp;Ho gerne quamic di te rade.

Dune wars noit dief no pautenier.nbsp;Of ic mohte de hande min

Geweldech god, dattu hir hangs.nbsp;Ontbinden, hoe san soudic sin

Dat es dins willen ende dins dancs.nbsp;50 Geuallen vp dine vote, here,

40 God, din oemodechede es groet.nbsp;Want mine sonde« rovwen mi sere.

Dattu dogs dese bitter doetnbsp;Ghi sijd ghenadech ende so goet.

-ocr page 290-

So wat dat enich man mesdoet,
3215 Berouwes hem, wilt hijs af staen,
Here, gi vergheuet hem saen.
Here, mine sonden rouwen mi,
Ic wilre afstaen;
dat seggic di:
Ochtu noeyt miracule dades,
3220 Dattu mi nv saen berades.

Ic aensie die wile dat mijn lijf int;
Soe node benic in dit tormint.
Oetmoedich god van hemelrike,
Dine pine doegs om arme
ende rike, *
3225 Ghehore mi in derre noet.
Mijn herte cliuet, ic
hen doet.
Here, gehore die bede mijn*
Doer oetmoet so biddix di.
Die in sonden es beuaen,*
3230 Wilt hijs berouwenesse hebbe/i saen,
Wilt hijs afstaen, comt hijs te rade.
Dat gi hem selt doen genade.
Ghi sijt god, marien sone;*

Anbsp;f 131 (?) ranbsp;Lil

420 (D)ie in [pjinen sijt doe(r ar)me

[ende rike,

(G)hehoret mi nu te derre noet,
(M)lne herte dieft, hic bliue doet.
(He)re, ghehort de bede mijn,
(Ay). maghic met v b(e)houden syn.
425 (H)ets bescreuen: die
met sonde es

[beua(e)n, So wat so iemen mesdoet,
(W)ille hijs hem wachten ende aue Berovwes hem, willis af staen,

[staen,

(E)nde ghetroweleke bidden

[ghenade,

(G)hod uergheuet hem sinenbsp;55 Here, ghi vergeuet heme san.

[mesd(a)ede.

(G)hi sijt ghod, marien sone,nbsp;Here, mine sonden berouwen mi

quot;TÖTdiTblad is nog leesbaar het fol. nummer 130; De Pauw veronderstelt dat
•t djfer^ wägevallen^is, zodat dit f. 131 r» zou geweest z.jn.

-ocr page 291-

Ghi seit sijn eer heden noene
3235 Met groter bliscap inden trone

Met uwen vrienden, die sijn so scone.
Dies biddic di, geweldich kerst,
Gedincke mijns al daer du best.
Dat daer moete die siele mijn
3240 Met di sijn, dies biddic di,
Dat daer heden mine siele*
Metten inghel sente michiele.quot;

God, onse here, horde al toe,
Hoe en die man anbedde doe:
3245 „Geselle, ic segdi al oppenbaer*
Ende oec al ouer waer,*
Gewarich biechtere so bestu.
Om tgroet berouwenisse dartu hefs nu.
f 22 v\'\'nbsp;Wes in hoghen ende niet en claghe:

3250 Du salt heden desen daghe
Met mi sijn int paradijs;
Dat seggic di, nv blide sijs.
Te goeder tijt waerdi geboren.
Dat ghi ten trone seit sijn vercoren.

3243 God zonder rubricering — 3248 nu.

430 (Die) sult sijn, er in (?) (derno)ene.......di......(die) du segs

(Op)ten (h)eniel (in uwen tr)onenbsp;(Ente berowenesse) die du heues,

(Met) gro(eter b)li(scap hnrde s)ere,nbsp;(Wes in ho)eghe, nenimeer ne

(Mln)3 ghed(ln)ct (die? zoete) here,nbsp;[claghe:

(Die) noit (ne) was (vwes ghe)l(ik)e,nbsp;445 (Du sult n)och heden in desen

435 (Mljn)s ghe(din)ct (In hemelrike),nbsp;Idaghe

(So d)at sajen de zie)le mijnnbsp;(Int para)dijs met mi sijn

(Moete) m(et vwen vrienden) sijn.nbsp;(Om de gr)oete (b|er[ow]nes[s]e

(God, onse here, hi) horde al toenbsp;\'nbsp;[dijn.

(Hoe die man aneb)eedde doe,nbsp;(Te ghoder) tijt......(tu) geboren,

440 (Ende zeide al open)bare:nbsp;(Dattu de) duegt......(hee)fs

.(Hic seg)di [geselle] (al) ouer waernbsp;vercor(en).

449 laatste letters bedekt door vlek.

-ocr page 292-

3255 Hadde v geselle aldus gedae«,
So waer hi met
ons beiden saen.
An di, geselle, mach menich man
Nemen dicwile boeken an,
Dattu soe vele quaets hefs gedaen,
3260 Ende du soe salich best so saen.
Inne mach nimmeer seggen te di,
Soe sere steken die naghele mi,
Mijn adem cort, mijn herte es seer.\'
Onse here en seide nemmeer.
3265 Dat dus die dief sijn sonden lijdde.
Dat was omtrent middachtide.

A

450

Doe quam maria, onse vrouwe.
Met groten sere, met bitteren rouwe.

3267 Doe zonder rubricering,
f 131 (?) rb

...... (ware)..............................

(An) di.......................................

(Noch) wel g(roet).....................

(W)antu vele (quaets heefs

[ghedaen),

455 ......dus sale(ch best) weder.........

[Ajy nemmeer ne (mrj)g...

(s)p(re)ken...

So (ser)e quedscen de...............

Min adem es curt, (min h)erte (es)...
Ihesus, onse here, hine seide

[nemme...

460 [Djat dus de dief (sine) sonden be...
[D]at was (omtrent) den middacht...

Doe quam (maria, ons here)n

vrou[we].

Met gro(et)en seer(e, met b)ettren

(ro)...

462 D rood kapitaal.

f 214 vanbsp;G II

Zente Anselmus
Dit is onzer vrouwen daghe

1 Hoert groet zeer met grote/I rouwe:
het quam maria, onze vrouwe.

-ocr page 293-

Ende sente ihan ewangeliste,
465 Die ons lieren doen wel wi(ste),
Dar die iueden al sonder noet
Stonden, ende wachten ihe.s«s

[doe(t).

Onse here hi seide dese tale

Tote alle dien lieden harde......:

470 ,0 ghi alle, die bi den weghe lijt,*
Nv comt ende siet op tesen tijt.
Of enegh rowe gelijc nv es
Den minen hier, dies sijt ghewes.quot;
Marie claeghde doe wel sere
475 Haer lieve kint, dien soten here.
In derre maniere, in derre wijs
Claghet soe ghode van poradijs:
nAy lieue kint, wel zoete here,
Nv ontfarmt mi vwes sere.
480 Wel lieue klut, wie was so bout,
So fel, so wreet, so sot, so stout.

GII

en(/e die ewangeliste zente jan
quam met hare, een zerich man,
5 daer ihesus an den cruce hine,
al was hi gods zoene enrfe coninc.
maria claghede wel zere
haer kijnt, onzen lieuen here;
in deser maniren, in deser wijs
10 claghede zi gode van paradijs:
.ay liesie kijnt, hoe hancstu hier!
du ne waers noyt dief noch

fpoutenleri
lieue kijnt, wie was zo bout,
zo fel, zo wreet, zo zot, zo stout,
15 die di an desen cruce hine;
en bistu niet god. ewelijc coninc I
lieue minne, mocht iet ghescien.

Ende dewangeliste sinte jan
3270 Quam met als
een serich man,
Daer ihesus ande« cruce hine,
AI was hi god, ewelic coninc.
Maria claghede vele sere
Gode, onse/2 lieue/i here;
3275 Inder maniere
/2, in derre wijs

So groette se haer kint van paradijs :
„Lieue kint, twi hancstu hier!
Du en waers dief no pantenierl
Lieue kint, wie was soe bout,
3280 So fei, so fier, so quaet, so stout.
Dat hi di an dit cruce hine;
la en bestu een ewelijc coninc!
Lieue, mochtet yet gescien.

470 t. m. 475 op rasuur in ander schrift; 470 staat misschien woghe

-ocr page 294-

Dat mij« oghe« mochte« di sien
3285 Va«dert cruce verloest!
f 23 r®nbsp;la en bestu aider werelt troest!

Lieue kint, du hancs hier als .j. dief!
Ic hadde di vtermate« lief;
Ic sie dij« doet, ic sie dij« inde,
3290 So rouwech en was nie moeder va« kinde.
Gabriel hi troeste my,
Lieue, als hi boedscapde dy;
Maer segghen hi mi dies
nieten woude,
Datmen di dus crucen soude.
3295 Ic maecte mi hoghelijc ende blide, *
Als hi di boedscapde in dien tide;
Dies en gewaechde hi
niet en twint,
Hiettijt hem, vele lieue kint?
Lieue here, als ic di droech,
3300 Dicke speeldic ende loech.

Dat ic daer toe was vercoren,
Dattu van mi wouds sijn geboren.

3289 vóór sie doorgehaald d — 3292 Lieue.

------ QII

dat di mine oghen mochten ziennbsp;mer zegghen hi des niet en woude,

Ld rrnro nPrIoest!nbsp;dat men di dus crucen zoude.

,214V. 20 Tne Su ldquot; troestlnbsp;hi makede mi hoeghelec ende blide,

Le kiSquot; du hauest als een dief!nbsp;30 als hi mi boedscapde In d.en .de;

icTad di \'vtermaten lief;nbsp;dies ghewoech h. met en twmt

!c zie dijn doot, ic zie dijn einde,nbsp;dat dus zoude comen heue kmt.

zo zerich was noyt moeder vannbsp;lieue kijnt, doe ic di droech.

[kijnde.nbsp;dicke speeldic ende loech,

25 gabriël die troeste mi,nbsp;35 dat ic daertoe was vercoren,

doe hi mi boedscapde di;nbsp;dat du van mi wilts zijn gheboren.

A

{J31 .................................(verco)eren

(?)va................................. (gebo)ren

XInkële niet of slechts fragmentaries bewaarde verzen heb ik buiten de telling
gelaten
— GII 28 achter zoude rasuur.

-ocr page 295-

Nu benic een dat serichste wijf,
Die nie ter werelt ontfinc lijf.
3305 Als ic di droech, vele lieue kint,
Met aide« lieden wasic gemint.
Wie sal mi nv doen goet encfe ere.
Als du doet best, lieue here?
AI hadstu mi daer toe vercore/i,
3310 Dattu va
/2 mi wouds sijn geboren,
Ic was een v dienst wijf.
Du daeds mi groet eere al mijn lijf.
Ik horde dicke gabriele,
Dinen bode ende inghele vele,
3315 Die wijsde ende troeste mi;*
Lieue here, dat was om di.
Als du waers jonc, du en waers nie/ fel,
Mi bequani sere wel dijn spel, *
Dies du en dades negeen dine el,

3310 hs. wods — 3317 fel achter vorige regel.

Anbsp;quot; \'

.......................................(w)ij(f)nbsp;nu ben ic een tserichste wijf,

.......................................... (lijf)nbsp;die oyt in aertrijc ontfinc lijf.

....................................... (kint)nbsp;alse ic di drocch, wel lieue kint,

....................................(ge)mintnbsp;40 met aider werelde was ic ghemint.

..........................................eerenbsp;wie zal mi nu doen goet enrfe eere,

...g...ic............ (wel liev)e herenbsp;alse du bist doot, wel lieue hero?

................................. (verco)rennbsp;al hadstu mi daer toe vercoren,

.............................. sijti geborennbsp;dattu van mi wilts zijn gheboren,

.................................dienst wijfnbsp;45 ic was enrfe ben dijn dienstwijf,

......daed .......................... lijfnbsp;du deeds mi eere al mijn lijf.

fHi)c hoerde dicken gabriele,nbsp;ic hoerde dicke gabriele,

lU]wen bode ende ingle vele,nbsp;dinen bode, enrfe inghele vele,

[Di]e mi kenden enrfe trosten mi,nbsp;die mi wisten, zij troesten mi,

485 f 131 (?) vigt; ... wel lieu(e) kint, datsnbsp;50 lieue kijnt, dat was omdi.

[was om di.

(Als) ghi ionc wart, ghine w(ar)tnbsp;als du waers jonc, du ne waers
niet [feil,

Q II 48 bode. — 49 wisten.

-ocr page 296-

3320 Maer minen wille daetstu wel.
Hadstu hongher ofte dorst,
Lieue, ic gaf di mine borst,
f 23 r^nbsp;Suete here, als du mochs gaen,

Dat ic di hiet, was saen ghedaen;
3325 Nu en hetic v dinc nemmermeer,

Ic sie di steruen, dats mi groet seer.
Dies gedinct mi, lieue here.
Dat ic met rouwe no met sere
Nie en was beuaen als ic di droech,
3330 Maer dicke speeldic ende loech.
Lieue kint, als ic van di gelach,
Hoe wel icx mi behaghen mach.
Dan en haddic rouwe no seer;
Salie di spreken nemmermeer?
3335 Nenic, wanic, dats mi groet seer,*
Du hads gesproken, waric comen eer.*

GII

[Enjde minen wille daet[tu] al(w)el.
(H)addi honger ofte dor(s)t,
[G]hi hads her[e] wel mine (b)orst.
490
|L]ieuehere, al(sg)hi mocht ghaen,
[W]at hic
V hiet, dat daedi saen;
(N)v (s)alic
V heten nemm[elrmee[r],
H(ic s)ie v steruen, dats m(i z)eer.
Ay, dies ghedinct mi, wel (lieve

here),

495 (D)at hic m(et)... en n(o)... (se)re

(Ni)e was......... hic..................

(Ma)er e......... (speeld)ic............

...(at) hic............ ghe(lac)h

.........hoes m......agh(en) ma(ch),

500 (Da)n............ro......(no).........

Nvne......ic v......ber...............

Ay lie(ve), als g......... i............

Doe h[e]lst hic v [ejnde cu.........

Sal ic soe doen...... be ........er

505 Ay nenic, v torme....................*

quot;a492hs.hetem - GII 58 groet verbleekt.

55

60

65

mer minen wille daetstu wel.
hadstu hongher ofte dorst,
lieve kijnt, ic gaf di mine borst,
dat ic di hiet, was ghedaen,*
lieue kijnt, doe du mochs gaen;
nu en heitic di nummermeer,
ic zie di steruen, dats mi groet zeer.
des denct mi wel, omoedich heer,

dat ic met rouwen noch met zeer
noyt was beuaen doe ic di droech,
mer vmmer speeldic ende loech.
lieue kijnt, als Ic van di ghelach,
hoe wael dats mi behaghen mach,
want ic en hadde rouwe noch zeer;
zal ic di spreken nemmermeer?

-ocr page 297-

Lieue kint, du en hads niet .ij. jaer,*
So maecte die
coninc herodes maer.
Dat hi di gerne soude verslaen;
3340
Doen vloechtic di in egypte/2 saen.*
Nu en canic di gehulpe/i niet.
So wat tormente,
dat di gesciet.
Oemoedich here, ewelic coninc.
Nu eest waer
ende ic onderuint
3345 Lieue kint, als du laegs bi mi,
Dicke helsdic ende custe di;
Salie alsoe doen nenmiermere?
Segge mi, ic bids di, lieue here!
Dat symeon, die oude man,*
3350 Mi seide vore den tempel dan:

„Maria, moeder, maghet, ioncvrouwe,*
Du salt noch hebben bitteren rouwe
3339 na sonde doorgehaald s — 3351 hs.jonvrouwe

DIInbsp;flr

1 Dat hi di wonde verslaen:
Doe vloech ic [in] egypten saen.
Nu en can ic di ghehelpen niet,
So wat torment, dat di ghesciet.

5 Lieue here, god enrfe coninc.
Nu ist wair, ic ondervint,
Dat symeon, die blide man,*
Mi sprac voir den tempel an:
„Maria, moeder enrfe ioncfrou,
10 Du soute noch liebben den meeste/i

[rou*

GII

lieue kijnt, du ne hadst niet twe

[iaer,

doe maecte die coninc herodes

[maer,

dat hi dl gherne zoude verslaen;
70 doe vlo Ic in egypten zaen.
f215 nu en can ic di ghehelpen niet,
rquot; zo wat vernoy, dat di ghesciet.
omoedich heer, wel lieue kint,
dattu mi dus waersbekint!
75 dat symeon, die blinde man,
mi zeide voer den tempel dan:
„maria, maghet, moeder, vrouwe,
ghi zeit noch hebben bitter rouwe

(LJyeue kint, ghi(ne)......(ni)et...

So maecte de co.........(d)es......

Dat hl V soude d(oen).........e

Doe vloe hic in eg(y)......sa ...,

^ Nv ne canic v ghehe(lpen ni)et

II 2 /n ontbreekt.

So wat vern(ois)......

Oemoedech here......

Doe ghi me/............

Dar symoen,.........bi

515 Ml seide v............n

zo

an

-ocr page 298-

Van dinen kinde, dat gi hier siet.quot;
Lieue kint, nv eest gesciet.
3355 Al droeghic di, du waers mijn here.
Du daets mi nochtan emmer ere.
Geweldich here, oetmoedich kint,
En haddic di
niet so sere gemint,
Soe en haddic
niet so bitter seer;
3360 Salie di cussen nemmermeer?
i 23 V®nbsp;Nenic niet, dat wetic wel,

Want die ioden siin so fel,
Sagense mi comen te di,
Si souden saen trainen mi.
3365 Dat loefdic gherne, lietmen di gaen, *
Dat men mi trainde saen.*
Lieue kint, en es dit jammer groet,
Dat ic di die bitter doet
Sie gedogen voer mi,
3370 Ende inne dar lude dagen di.

------------nbsp;Qjj

DII

Van uwe/i kinde, dat ghi hier siet.quot;nbsp;van uwen kijnde, dat ghi hier ziet.

Ueue kint, dats nv ghesciet.nbsp;80 lieue kijnt, nu eest ghesciet.

Al droech ic di. du wairs mijn heer,nbsp;al droech ic di. du waers mijn here.

^htan dadestu mi menige eer.nbsp;du^l Uint

quot;rh~rrêerghemin,nbsp;cnTd ic^i niet zo zeer ^

To en had [ic] niet dit bitter seer;nbsp;85 zo en had ic met zo bitter zeer;

lal ic di cussen nemmermeer?nbsp;zal ic di cussen nemmermeer?

Neen ic niet, dat wetic wel:nbsp;nenic met. da wetic wel:

20 Dese ioden sijn alte fel:nbsp;deze loeden zijn zo f l

Sagense mi comen te di.nbsp;zeghen zi mi comen to di.

iffouden wel scire crucen mi. 90 zij

dat loeuedic wel, liet men di gaen.

dat zij mi zouden crucen zaen.
Lieue kint, dats lammer groot,nbsp;Ueue kjjnt. dits iamer groet.

Dat ic di den bitteren dootnbsp;dat ic di die bitter doet

25 Vo r mijn oghen liden sie,nbsp;95 zie ghedoghen voer mi,

niet dar claghen dy.nbsp;die mi die hede zegghen van di.

TlTl^^ontbreekt - 20 hs. iosen - 21 hs. mi i.p.v. dl - 26 hs. /c di

-ocr page 299-

Met rechte clagic dijn seer,
Kint en gewinnic ne/nmermeer.
Inne dar om di lüde suchte«.
Dat die iode« höre« mochte«;
3375 Also wel mochtic swige« stille.
Als claghe«, lieue, dine« onwille.
Swighe«, arme, hoe mochtic swige«
I
Kint en wanic meer gecrige«.
Dorstic di, lieue, come« so bi,
3380 Dat ic die voete taste va« di.
Dat mi die iode« niet en saghe«,
Hoe sere soudic di da« dagen.
Mochtic taste« die. naghele groet.
Die di bringhe« toter doet,
3385 Die di steke« in die voete,*
Al dore«tore, vele onsoete.
Tasten, och erme, ofticse taste!

3387 Tasten.

DIInbsp;OII

Hets met rechte mi groot seer,nbsp;met rechte claghic dijn groet zeer,

Kint en win ic nemmermeer.nbsp;inne ghewindi nemmermeer.

f 1 V Ic en dar claghen no suchten,nbsp;in darre om di niet lude zuchten,
30 Of die loden horen mochten. 100 om dat die ioeden horen mochten.

Ic mocht also wel swighen stille,nbsp;alsewel mochtic swighen stille,

Alse claghen dinen onwille.nbsp;alse claghen, lieue, dinen onwille.

Swighen, arme, hoe mach icnbsp;swighen, aerm, hoe mochtic

Iswighenlnbsp;[swighen!

En man mach kint nemmermeer*nbsp;tkijnt en zal ic nemmermeer

[crighen.nbsp;[ghecrighe/j.

35 Ay, mocht ic di come« so bi, 105 dorstic di comen, lieue kijnt, zo bi,

Dat ic die voeten taste van di,nbsp;dat ic taste die voete van di,

Dat mi die ioden niet en saghen,nbsp;dat mi die ioeden niet en zaghen,

Hoe sere soud ic di claghen.nbsp;hoe rouwelike zoudic ze claghen.

Mocht ic tasten die naghelen groot,nbsp;mochtic tasten die naghelen groet,
40 Die di bringhen toter doot, 110
die di breinghen, lieue kijnt,terdoet,

Die di steke// in hande enrfe voete,nbsp;die dl steken in dine voete

Enrfe dore enrfe dore, vele onsoete.nbsp;zo iamerllke, vele onzoete.

Tasten, arme, dat lese tasteInbsp;tasten, aerm, of ic ze taste!

D II 28 hs. nennermeer

-ocr page 300-

Wat holpt! si stae« soe vaste,
Si sij« so lanc, so swaer, so groet,
3390 Sie bringhe« dine herte ter doet.
Lieue mi«ne, nv en magie nemmeer
Spreke« om dit grote seer.
Dat i« mi es om dine« wille,
Mijn herte ontsinct mi, al swigic stille.
3395 Nochta«, lieue kint, dorstic gae«
Tote di ende bi di staen,
Clage« tvernoey dat di es gedae«,
f 23 v^nbsp;Soe soude mij« herte so«der wae«

Te haer selue« weder come« sae«;
3400 Nenic en dert niet ane gae«;

Saegme« mi, me« soude mi vae«,
Me« soude mi cruce« sonder wae«;
Dit loefdic vele gerne sae«,
Wildemen di nv laten gaen.
3405 Dorstic ne
«2mer sij« so bout,*
Dat ic de iode« dus sie so stout,*
3394 stille achter vorige regel.

DIInbsp;Gil

Wat hulpt di dat! si sijn so vaste,nbsp;wat hulpet di, zij staen zo uaste,

45 Si sijn so lanc, si sijn so groot,nbsp;115 zij zijn so lanc, so stranc, zo groet,

Mijn harte bringhen si ter doot.nbsp;zij breinghen di, lieuekijn, terdoet.

Lieue kint, en mach niet meer*nbsp;lieue kijnt, ic en mach niet meer

Spreken, mi is so wee.nbsp;spreken om dit grote zeer,

Ic sye di in so groten onwille,nbsp;dat in mi is om dinen wille,

50 Mijn harte brect, ic swighe stille.nbsp;120 mijn hert ontsinct mi, icswighestille.

Ay, mocht ic nochtan gaennbsp;nochtan, lleue kijnt, mochtic zaen
Ende claghen datti is misdaen, 1215 claghen tuernoy dat di is ghedaen,

So soude mijn harte vele saennbsp;rb zo zoude mine herte zonder waen

Ghenesen sijn sonder waen.nbsp;te haer zeluen comen zaen.
55 Ende mi dan wouden slaen*
Anden cruce, ende di laten gaen,
f 2 r Dat ware mi blijscap harde groot.
Mocht ic di lossen vander doot.

Dorst ic wesen so boutnbsp;125 dorstic emmer zijn zo bout,

60 Van desen ioden, die sijn so stout,nbsp;dat ic den ioeden, die zijn zo stout,

-ocr page 301-

Geloefdic seluer ofte gout,*
Dat sie mi hinghe« an dit hout;
So menie, lieue,
dat si di lieten gae/i
3410 Vanden eruee saen;

En wilden si oee dit niet ontfaen.
Dat si quite di lieten gaen,
So wildie wesen sonder waen
Anden cruee met di verdaen,
3415
Ende oee met di hedemeer
Moeste deilen al mijn seer.*
Lieue minne, du swijchs al stille;
Hoe sere hefstu dinen onwille!
Mochstu spreken ende gaen,
3420 Hoe soete soudstu antwerden saen
Dinen noet, die ie dus sere elaghe,
Ende al, lieue kint,
dat ie di vraghe.
Nu en moegdi antwerden no spreken.
Dat doen die naghele die v steken.
3425 Lieue kint, dies gedineket mi.

Qll

DM

Dat ic loucde seluer enrfe pout,nbsp;pheloefde ziluer enrfe gout.

Dat si ml hinghen an dit hout;nbsp;dat zij mi hinghen aen dit hout;

zo meine ic, lieue kijnt, dat zij dan
Enrfe di quite lieten gaen,nbsp;130 di van den cruce lieten gaen.

Dat wair mijn wille vele saen.nbsp;enrfe ic metti hudenmeer

moeste dellen an dit zeer.

65 Lieue kint, du swighes so stille;nbsp;ay lieuequot; zeide zi, „nu swighestu

[stille;

Du heues seer dinen onwille;nbsp;hoe zeer heefslu dinen onwillel

Mochslu spreken enrfe gaen,nbsp;135 mochstu spreken en gaen,

Hoe soete antwoird soud ic ontfaen.nbsp;hoewel zoudstuutandwoerdenzaen

Lieue kint, so wat di claghetnbsp;dine noet, die ic zere daghe,

70 Mijn droue harte ofte vraghet,nbsp;enrfe lieue kijnt, dat ic di vraghe;

Du moghes antwoirde/i no spreken,nbsp;du ne moeghes mi

Dat doen die naghelen die di steken. 140 dat doen die naghelen, die di steken.
Lieue kint. nv ghedinket mi,nbsp;lieue kijnt, dnt ghedeinct wel mi.

D II 62 hs. hanghen — 63 hs. Hete
B.

-ocr page 302-

Dat drie coninghe omme di
Quamen van verren di sien,
Ende sie tot bethleem gien,*
Ende daden offerande menichfout:
3430 Mirre, wieroec ende gout.

Doe wasic blide als dat gesclede;
Nv es mijn herte al of si briede.
Lieue minne, hoe swert es dijn mont,*
Hoe groet torment heefstu becont,
3435 Hoe bebloet siin dine hande,
f 24 rquot;nbsp;Hoe stijf siin dine witte tande,

Hoe siin dijn hande ende dine voete
Doergaet, genichelt, vele onsoete;
Hoe sepelinghe rent dijn bloet daer wt,
3440 Ute diere witter huut.

3428 boven gien geschreven ginghen (i.h.)

Dat drie coninghen om di
75 Te siene quame/i van verre,

Ende offerden gout, wierooc ende

[merre.

DII

Doe was ic blide doe dit ghesciede;
Nu is mijn harte of et briede.
Lieue minne, hoe swart is dijn mont,
80 Hoe groot torment is di cont,
Hoe bebloet sijn dine hande,
Hoe swart sijn dijn witte tande.

Dine witte, lieue minnentlike huut,
Hoe sepelinghe rint dat bloet wt. •

GII

dat drie coninghe om di
quamen van verre
bi tekene van der sterre,
145 ende deden offerande menichfout:
mirra, wieroc ende gout.
doe was ic blide doe dit ghesciede;
nu is mine herte of zi briede.
lieue kijnt, hoe swart is dijn mont,
150 hoe groet torment is di becont,
hoe bloedich zijn dine hande,
waer zijn dine witte tande,
waer zijn dine scone oghen

[gheuaren,

die daer als een carbunkel waren;
155 hoe zijn dine hande ende dine voete
doerslaghen, doergaet, harde

(onzoete;

hoe harde ran dat bloet daer vut
ende vut uwer witter huut.

DII 79 hs. mine i.p.v. minne

-ocr page 303-

Lieue mi/me, twi seidic dit!
Ic seide dine huut ware wit,
Al wasse wit, si es nv swert.
Vele stijf, cout, donker jencfe hert.
3445 Lieue mi/ine. gheweldich here,
Met groten rechte clagic di sere;
Hoe valu siin die leppen dine.
Die he/n dicke voegden an de mine;
Waer siin die daer ogen geuaren,
3450 Die daer als een carbonkel waren.*
Lieue minne, saelt nemmermeer gescien.
Dat sie op mi selen sien?
Stijf siin dijn vinghere enrfe dijn hande,
Gelu siin dijn witte tande.
3455 Lieue here, lieue minne,

Dat wanic wel in minen sinne:*
Dorstic di nemmer comen so bi,
Di souts te saechter sijn enrfe mi;
Dese naghele nichelen di so sere,

3459 nicheten verbeterd uit nichelden (z. h.)

DIInbsp;Gquot;

lieue kijnt, hoe zeidic diti
160 ic zeide, dine huut waer wit,
\'2v85 Dine witte huut is vele swart,nbsp;al was zi wit, zi is nu swart,

Ghi sijt des bloedes harde nat.*nbsp;wel cout, wel ru enrfe wel hart.

Lieue minne, lieue here,nbsp;lieue minne, gheweldighe here.

Met rechte claghe ic di dus sere; die naghelen steken di zo zere;
Valu sijn die lippen dijn.nbsp;165 hoe valuwe zijn die lippen dme,

90 Die hem dickevoechde/ian die mijn. ic dede die dine an die mme;

Wair sijn die daer oghen gheuaren.nbsp;waerzijn dine daer oghen gheuaren.

Die daerre dan een carbonkelnbsp;die daer als een carbonkel waren.

[ware//.

Ueue kint. mocht ghescien.nbsp;lieue kijnt. zalt niet ghesden,

Dattu op mi mochste sien!nbsp;170 dat zij zoden op mi zien?

95 Ueue kint. lieue minne.nbsp;wel lieue kijnt. wd zoete mmne.

Mi dunct. ic vare wt mine/i sinne.* dat waen ic wd in mmen zinne:
Mocht ic di doch comen bi. 1215 dorstic comen zo bi di,
Di soude te sochter sijn van mi: v« dl zouds te zachternbsp;\'

175 te zachter, aerm, omoedich heer!

_Dese naghden steken di so sere, die naghden steken di zo zeer.

Gil 169 zalt geschreven boven oorspronkdik mocht (z.h.)

-ocr page 304-

3460 Hoe mach v saechte siin, lieue here!
Du en mach spreken, horen no sien.
Noch du en caens der doet
niet ontvlien.
Lieue here, du waers soe scone!
Nu hebdi ene scarpe crone,
3465 Die di perst, die di torment.

Datter bloet sepelinghe vte rent. *
Al dattu doechs, al dat di deert,
Gaet mi so na ter herten wert,
Soe rouwich es si datmen v doet,
3470 Dat sie met rechte mach wenen bloet.*
Men seit, so salt doen emmermeer:
Daer ogen daer lief, daer hant ende seer; *
Al en der di
niet tasten mine hant,
f 24 r^nbsp;Die pine, die du doechs al te hant,

3472 achter ogen bijgeschreven daer (l.h.); zo
ook vóór
hand en vóór ende, dat toen werd door-
gehaald; iü
lief e bovengeschreven (l.h.)

DIInbsp;GII

100 Hoe mach di sochte sijn, lieue herel hoe mocht di zachte ghescien!
Dune machs horen, spreken no sien, du ne machs horen noch zien.
Hoe mochte mi leder ghescien!

Lieue here, op v houet sconenbsp;lieue kijnt, ghi waert zo scone.

Staet ene scarpe doemen crone, 180 nu heb di ene scarpe crone,
105 Die V perst, die v torment,nbsp;die v perst, d e v torment,

Dat dat bloet sepelinghe wt rint. , dat dat bloet daer ute rent.
AI dat V es ende v deert,nbsp;al dat du doghes, al dat di daert,

Gaet mi so na ter harten wairt,nbsp;gaet mi zo na ter herten waert,

Daticmetrechtemach wenen bloet; 185 dat zi wel mach wenen bloet;
110 So wee doet mi dat men v doet. zo zeer daert mi, dat men di doet.
Men mach wel sien emmermeer: mezeegtendezaldoenvmmermeer:\'
Dair lief dair oghe, da/r hant dair waer oghe daer lief, waer hant daer

[seer.nbsp;[zeer.

mijn zerighe oghe di beslet,
♦nbsp;190 mijn hant en darre di tasten niet.

al en darre di niet tasten mijn hant,
die pine, die du doghes tehant.

DII 101 hs. machstu — GII 188 lief. — 192 e van tehant uit t

-ocr page 305-

3475 Die doegic, lieue, dat seggic di.
Al dijn vernoy es binnen mi.
Lieue minne, du waers so vroet,
Ic wane dine doet betekent goet;
Bloeme, du wets al dat gesciet,
3480 En waert
niet waer, du en doges dit niet. *
Du hefs selue dese doet vercoren
Om diin volc, dat es verloren.
Bloeme, dit heeft mi vertroest.
Datter bi sal siin verloest
3485 Meneghe siele, die moest inde hille;
Hier bi wetic da/ het es dijn wille.
Bloeme, hoe mochtic serich sijn?*
Ic droech di ter herten mijn;
Bi di selen die siin verloren
3490 Van eerst werden gheboren.*
Aey adam, vele sondich mani
Waertoe waerstu so gierich dan,*
Dattu braecs mijns kins gebod.
Die was dijn here enrfe dijn god.
3495 Ay adam, dat mijn lieue kint

3480 dit aan \'t eind met verwijzing — 3491 in
aey geschrapt e met potlood.

GII

die doghe ic, lieue, dat zegghic di,nbsp;hierbi weet ic dnt is dijn wille,

al dijn vernoy is binnen mi.nbsp;205 ay mi, hoe mochtic droeuer zijn!

195 lieue kijnt, du waers zo vroet,nbsp;ic droech di terherten mijn;

ic waen dijn doet betekent goet;nbsp;bidi zoelen werden verloest die zijn

O bloeme, du weets al dat ghesciet;nbsp;[verloren,

waert niet dijn wille, dune doghesnbsp;alle, die van adaem zijn gheboren.

[niet.nbsp;ay adaem, wel zondich man,
du heues dese doet zelue vercorennbsp;210 wat ghedochte hadstu dan,
200 om dijn volc, dat was verloren.nbsp;dattu brakes mijns kijnds ghebot,
bloeme, dat heeft mi ghetroest,nbsp;die dijn heer was enrfe dijn god.
dalter om zal zijn verloestnbsp;ay adaem, dat mijn lieue kint
____meneghe ziele vter hellen;

207 zijn bovengeschreven (z. h.)

-ocr page 306-

Dy encfe dandere soe heft gemint,
Dat hi doecht dese better doet
Om dinen wille, dats iammer groet,
lammer, arme, wat seggic nv!
3500 Lieue bloeme, en belgt niet v:
De grote rouwe dede seggen mi,
Dienic doege, lieue, om di.
Ic soude seggen: dine doet
Es aider werelt bliscap groet;
3505 Dine doet sal dine creature
Quiten uten helschen were.*
Lieue bloeme, lieue minne,
Ic sie dijn hoeft ende dinen kinne
Vallen op dijn scouderen nv.
3510 Lieue minne, wat gedoechstu!

Lieue minne, nv en magie nenzmeer
f 24 V«nbsp;Di claghen v wel better seer;

Dat doe ic om dinen wille.quot;
Die maecht maria swech al stille.

3515 Sente jan ewangeliste, *

Die bi haer stont, als hi dit wiste

3500 b van bloeme uit v (z.h.) — 3515 Sente
zonder rubricering.

QII

di encfe anderen zo hadde ghemint,nbsp;225-lieue bloeme, lieue minne,

215 dattet doghede die bitter doetnbsp;ic zie dijn hoeft ende dijn kinne

doer dinen wille, dats iamer groet.nbsp;vallen op dine scouderen nu.

jamer, aerm, wat zogghic nu!nbsp;Ueue kijnt, wat ghedoghestu!

lieue kijnt, en belghet niet v:nbsp;lieue minne, ic en mach niet meer

die grote rouwe deedt zegghen mi,nbsp;230 claghen om dit grote zeer,

220 die ic doghe, lieue kijnt, om di.nbsp;dat mi dwinghet om dinen wille.quot;

ic zoude zegghen: dine doetnbsp;.Maria, moeder, swighet stillequot;

is aider werelt bliscap groet;nbsp;zeide zente jan ewangeliste,

dijn doet zal meneghe creature*nbsp;die bi haer stont. doe hi dit wiste,
f215vb quiten vter hellen zure.

232 paragraafteken.

-ocr page 307-

Dat maria claghede onsen here,
Die stont ende weende vele sere.
Hi seide: „maria, moeder, maegt,
3520 Weest blide ende niet en claegt,
Dat gi daer toe waert vercoren.
Dat dese here wilde va/2 di sij/i geboren.
Maria, gi waert ter goeder tijt
Geboren, dat gi moeder sijt
3525 Dies heren, die sal te sinen wille
Breken, rouen donreine hille.
Vrouwe, suicht ende sijt nv blide:
Gi seit sien in corten tide.
Dat alle onse vriende, die sijn verloren, *
3530 Ten euschen paradise seien comen.
Gi sijt aider werelt vrouwe,
Laet wesen desen bitteren rouwe :
En dogede ihesus niet dit bitter seer.
Ziele en worde blide nemmermeer.
3535 Nu seien onse vriende ende onse mage,
Sonder twiuel, eer .iij. daghe,
Blide siin Inden hoghen trone
Met groter bliscap vele scone.
Daer seien sie wesen euwelike
3540 Metten inghelen, hoghelike.
Maria, en meslaet v niet:

a II

235 dat maria claghede vele zerenbsp;breken ende rouen die onreine hille.

haer kijnt. onzen lieuen here,nbsp;245 vrouwe, swighet ende weset blide:

doe zeide hl: „maria, moeder,nbsp;ghi zelt zien in corten tide,

[maghet,nbsp;dat onze vriende ende onze maghe

weset blide ende niet cn claghet,nbsp;zonder twiuel in den dorden daghe

dat ghi daertoe waert vercoren,nbsp;blide zoelen zijn in den hoghen trone
240 dat hl van v woude zijn gheboren. 250 met groter bliscap vele scone.

maria, ghi Wücrt ter goeder tijtnbsp;daer zoelen zij zijn ewelike

gheboren, dat ghi moeder zijtnbsp;metten einghelen, blidelike.

des heren, die sal tesinen willenbsp;maria, en mislaet v niet:

240 gheboren.

-ocr page 308-

V kint het weet al dat gesciet;
Laet V wenen ende swijcht al stille,
Dit doecht hi om die sijn in de hille.
3545 Lieue vrouwe, suuer maecht.

Dit grote seer dat gi hier claecht,
Sal menegen ledegen vander doet.
Die nv sijn in pine groet,
f 24 v^nbsp;Ghi sijt porte van paradijs,

3550 Gi sijt so vroet ende soe wijs,
Troest gi v seluen, lieue vrouwe,
Laet bliuen desen bitteren rouwe;
Mi doet leede v grote seer.quot;
Sente jan hi en seide nenzmeer.

3555 Ihesus, onse lieue here, hi hoerde al toe,
Hoe en sijn moeder clagede doe,
Ende hoe de goede sinte jan*
Siere moeder troest al daer hi can. *
Als hi dit horde ende sach,
3560 Sprac hi, soe hi oetmoedeiecst mach:
„Lieue moeder, suete vrouwe,*
Ic hanghe hier met groten rouwe.
3555 Ihesus zonder rubricering.

GII

V kijnt weet wael al dat ghesciet;nbsp;265 mi doet iamer v grote zeer.\'

255 laet staen v wenen ende swighetnbsp;die goede zente jan en sprac niet

.. ^ ^ [stille,nbsp;[meer.

hl doghet om die zijn in die hille.nbsp;Jhesus, onze here, hoerde altoe,

heue vrouwe, zuuer maghet,nbsp;hoe hen zijn moeder claghede doe,

dit groet zeer dat ghi hier claghet,nbsp;ende hoe die grote zente jan

zal menghenledeghen van der doet,*nbsp;270 zijn moeder troest, als hi best can.

260 die nu zijn in pinen groet.nbsp;als hi dit hoerde ende zach,

ghi zijt porta van paradijs,nbsp;sprac hi oemoedelike alse hi mach:

ghi zijt vroet ende wijs,nbsp;.ay lieue moeder, zoete vrouwe,
troest v zeluen, lieue vrouwe, f216ra ic hanghe hier met groten rouwe;
laet vallen desen groten rouwe;

266 meer. — 267 paragraafteken.

-ocr page 309-

Al hangic an dese cruce hier,
, Ic en was dief no pantenier.
3565 Gisternauont wasic gesocht,
Enrfe verraden enrfe vercocht;
Doen gheseide men mi onsaechte sere.
Die ioden, al wasic haer here.
Lieue moeder, en meslaet v niet:
3570 Dit torment dat ghi hier siet,
Dogic om der gheender wille.
Die nv harren in die hille.
Ia en heuet v jan niet geseit.
Die hier bi v staet en screyt,
3575 Waer
omme ic doge dese bitter doet?
Daer na sal comen die bliscap groet.
Lieue moeder, lieue trouwe,
Alder werelt moeder enrfe vrouwe.
Nu saelt mijn volc hebben bekint,
3580 Dat iet met trouwen hebbe gemi/it.
Dat ic om hem dit seer, desen noet
Gesmake, enrfe dese bitter doet.
Moeder, en mach niet meer tedi
Spreken, mijn herte ontsincket mi;
3582 gö^nake. — 3584 spreken.

GII

275 al hanghe ic an den cmce hier,nbsp;die nu bornen in die hille.

in was noch dief noch poutenier.nbsp;dat heeft u jan gheseit,

ghisternauont was ic ghesocht,nbsp;290 die hier bi v steet enrfe screit,

enrfe verraden enrfe vercocht;nbsp;hoe ic doghe dus bitter doel,

doe sloeghen mi onzachte zeernbsp;daerna zal comen bliscap groet.

280 die ioeden, al was ic haer heer.nbsp;lieue moeder enrfe ghetrouwe,

Ic hanghe hier wel zeer ghewont,*nbsp;alder werelt moeder enrfe vrouwe,

ommachtich enrfe onghesont;nbsp;295 nu zal mijn volc hebben bekint,

judas bracht mi in den zeer,nbsp;dat iet met herten hebbe ghemint,

al was Ic zijn god enrfe zijn heer.nbsp;dat ic om hem dese noet

285 lieue moeder, mislaet v niet:nbsp;ghedoghe enrfe die bitter doet.

mijn torment, dat ghi hier ziel,nbsp;Moeder, ic en mach niet comen to di

doghe ic doer der gheenre wille,nbsp;300 le spreken, mijn hert ontsinket mi;

280 ioeden. — 300 spreken.

-ocr page 310-

3585 Ane di, moeder, nemic orlof;
Die di eert, hebben minen lof;*
Die di weerdt, die di doet eere,
f 25 r®nbsp;Hi saj j^t paradijs wesen here;

Die di vleiet, hi es vroet ende wijs,
359© Want du best porte van paradijs.
So wie sal in hemelrike.
Eest pape, eest leec, arm oft rike.
Metten inghelen blide sijn.
Dat selen doen die gebode dijn,*
3595 Dit leen, lieue moeder, dit geuic di,
DattiTïïèefs ghehoert van mi.

Ende du, jan, getrouwe vrient.
Die mi dicke wel heefs gedient,
Mire moeder beuelic di;*
36®© Alsoe lief als du hefs mi*
Te comen bouen inden trone
Ende daer met mi te sine scone,
Eere mire moeder met al dire cracht,
Nem ware le hare al dattu macht,
3605 Doet haer te eren al dine machte,*
Dan saltu leuen ewelike sachte. *

3588 deze regel ook nog aan de voet der folio —
3592
leec. — 3597 Ende zonder rubricering.

GI!

an di, moeder, neem ic orlof;nbsp;Ende du ian, ghetruwe vrient,

die di eert, hebbe minen lof;nbsp;dievorhem allen mi heefs ghedient,

die dl eert ende doet ere,nbsp;swljch al stille endeniet en wene.*

zal int paradijs wesen here;nbsp;dijn lijf is zuuer ende rene.*

305 zo wie zo zal in hemelrike,nbsp;315 mine moeder beuelic dl;

eest paep of clerke, aerme of rike,nbsp;alselief alsdu heues met mi

metten einghelen blide zijn,nbsp;te comen bouen in den trone

dat zoelen doen die beden dijn.nbsp;ende daer tewesen met mi scone,

dit leen, lieue moeder, gheuic di,nbsp;eer mine moeder met alre macht.\'

310 dattu heues ghehoert van mi.nbsp;320 neem waer tehaer met alre cracht.

-ocr page 311-

Gi sijt beide suuer ende maecht,
V geselscap mi wel behaecht.
lan, ic segdi ouer waer,
3610 Sekerlike ende oppenöaer:

Soe wie mire moeder doet ere.
Hl sal int paradijs sijn here.quot;
Met siere moeder in derre wijs*
Beualse ihesus van paradijs;*
3615 Soe wiet es, eist man, eist wijf,*
Hi sal hebben dewelike lijf.*
Hier ane souden wi alle leren,
Dese vrouwe souden wi alle eren,
Die dus die goede sinte jan
3620 In siere hojeden ontfinc dan.

Ia en hordi niet wat onse here seide,*
Wat hi vore sinte janne lelde:*
Dat niemen en soude sijn so wijs.
Die quame int paradijs,
3625 Hi en dade der maghet van hemelrike
Eere, ende lof een yeghelike.

f 25 r^nbsp;Het was noene doe god onse here *

Gaf enen roep, lüde ende sere.

3626 Eerc. — 3627 Het zonder rubricering.

OII

ghi zijt beide zuuer, maghet,nbsp;dese vrouwe zoude wij eeren,

V gheselscap mi wael behaghet.nbsp;die dus die goede zente ian

lan, Ic zegghe di ouerwaer,nbsp;ontfinc In zijnre hoeden dan.

zekerllke ende openbaer:nbsp;335 Hoert wat onse here dede,

325 wie zo doet mire moeder eere,nbsp;wat hi vor zente ianne zeide:

1216 zal int paradijs wesen here;nbsp;dat niemen en zoude zijn zo wijs,

rb zo wie zoet Is, eest man of wijf,nbsp;die vmmer quaem int paradijs,

hl zal hebben een langhe lijf.quot;*nbsp;het en beclagheden die maecht va/j

zijnre moeder in deser wijsnbsp;(hemelrike;

330 beual ihesus van paradijs. •nbsp;310 haer zouden doen eere

\\

hiema zoude wij alle leren,»nbsp;(manneghel.ke.

340 manneghelike.

-ocr page 312-

Sijn torment ende sijn anxt was groet,
3630 Die naghele stakene ter doet.

Hi suchte, hi beuede, henz was onsachte, *
Sijns seifs inde hoepte hi ende wachte. *
Daer hi inden anxt groet was.
Met rechte was hi worden las.
3635 Sijn herte cloef ende ontsanc.

Die bitter doet hem herde dwanc.
Doe sprac ihesus wel iammerlike
Dese tale ende wel oetmoedelike:
„ Ayquot; seit hi, „hoe sere dat mi nv dorsti * \'
3640 Te drinckene dat mi nv sere lust.*
Hoe gherne soudic drincken.
Mijn herte wilt mi ontsincken.quot;
Als hi dit seide, die ioden alle
Brachten edic geminct
met gallen, *
3645 Ende maecten daer af enen dranc,
Die wel bitter was ende cranc.
Als dese dranc geminct was,
Sie brachtene ihesu, die hine wel las,
Ende settene hem an sinen mont,
3650 Daer hi vele dorstich stont.

Die galle dranc ihesns, onse vader,
Ende seide: „hets ghedaen algader!quot; ^
Als dese felheit was ghedaen.
Doe sprac hi dese tale saen:
3655 „Vaderquot; seit hi, „vanden trone.
Die mi ane marien scone
Sondes, daer ic was geboren.
Om te quitene, die sijn verloren.
Wat laetstu mi in desen noet
3660 Soe langhe! mine pine es groet.
^ Hoe gedoechstut, lieue here,

3632 na selfs doorgehaald hi — 3657 ftondes. —
3660 langhe.

-ocr page 313-

Dat ic soe langhe in desen sere
Ben beuaen; des biddic di,
Dattu saen gheefs inde mi.
3665 Lieue vader, ontferme v mijns!
f 25 V«nbsp;Oec biddic v, ontferme v sijns.

Die mi nichelden in desen sere;
Ic vergheeft hen, lieue here.
Die mi hebben dus verraden,
3670 Ic vergheeft hen algader,

In dien dat sie aldus selen doen.
Die ieghen dandere selen mesdoen.
Vader, ic beuele di te hant
Minen gheest in dine hant;
3675 Ic- bidde v, dat gien moet ontfaen.
Als hi wtgheet nv vele saen.quot;
Als ihesus dit ghesprac,
Sine soete herte gaf enen crac,
Sine aderen scorden, siin hals brac,*
3680 Die bitter doet hem stappans stac.
Daer versterf die menschede,
Maer niet sine godlijchede;
Dat wi weten ouer waer algader:
Dat was heilich gheest, sone ende vader.

3685 Alse dus versceden was onse here, *
Die erde beuede stappans sere,*
Donker wert ouer al,*
Die bossche beueden ende ertrike al, *
Die sonne liet haer seinen staen,
3690 Die stene clouen alle saen.

3685 Alse zonder rubricering.

alse dus versceiden was onse here,* op den berch enrfe int dal;
die aerde beuede vele zere,nbsp;345 die zonne liet haer seinen staen,

het wart donker ouer al,nbsp;die stene clouen harde zaen

-ocr page 314-

Al die werelt werts geware;
Die ioden wordens alle in vare;
Die bome droegden alle, na ende verre,
Haer seinen liet elke sterre;

3695nbsp;Die gordine die inden tempel hine,
Scorde stappans, ende elke dine*
Wisselden te diere wilen haer nature;*
Sine doet vernam elke creature.
Ay, hier ane souden wi alle leren,

3700 Te desen souden wi ons bekeren.
Onsen here souden wi eren.
Sine werdicheit souden wi meeren.
Dit was onse here, deuwelike vader,
f 25 vb Die hem seluen hier in algader
3705 Brachte, om die waren verloren,
Dese doet hadde hi vercoren;
Dit dogede hi om enen iegeliken.
Die enege god van hemelrike.
Dit mach wel weten man ende wijf,
3710 Daer deen om den anderen geeft sijn lijf,*
Als om ons dede onse here.
Die wi met rechte vleien ende eeren.

Alse pylatus dit bokin sach,*
Dat hem wisselde die dach,
3715 Ende ouer al elke creature

3696nbsp;scorde. stappans aan \'t eind met verwijzing
- 3705
brachte. - 3712 hs. eere — 3713 Alse zonder
rubricering.

GII

m aldie werelt openbare;nbsp;zij toenden alle haer nature,*

die ioeden worden alle in vare;nbsp;zine doet vernam elke creature,

die bome dorreden na ende verren,nbsp;355 ay, hier aen zoudewij alle leren

350 haer seinen lieten alle die sterren;nbsp;te desen zoude wij ons keren,

dat laken inden tempel hine,*nbsp;onzen here zoude wij eeren, \'

scoerde zaen ende ander dine;nbsp;zine werdicheit zoude wij meren.

-ocr page 315-

Wisselde haers selfs nature,
Ende dat die stene cloue/2 saen,
Ende die sonne liet haer seinen staen.
Dat het doncker wert ouer al,
3720 Dat bossche beueden ende dal.
Als pylatus horde ende sach,*
Hi riep wel lüde: „ay läse, o wach!
Men mach wel sien ende kinnen hier.
Dat dese man en was niet pantenier.
3725 Wat hebben wi alle, kaitiue, gedaen!
Twi hebben wi desen man verdaen!
Men mach wel an dit bokin sien.
Dat hi wiste al dat soude gescien.
Hi was godssone, sonder waen,
3730 Dat doet hi ons bekinnen saen.
Wie es so dul ende soe sod,
Hine mach wel weten, hi es god.
Waert te doene, dat es gedaen,
Doer mi en worde hi niet verdaen.quot;

3735 Ter vespertijt quamen si saen.
Die ioden, te pylatuse gegaen,
Ende seiden: „pylatus, lieue here,
Wi bidden v, doet ons allen ere.
Hoert onse tale, dies bidden wi v,
3740 Wat wi willen segghen v:

Hier comt margen een hoechtide.
Dat wi alle souden sijn blide;
f 26 rquot;nbsp;Laet ons afdoen dese dieue

Ende desen man, soe doedi ons lieue.quot;

3745 [PjylatMS antwerde: „ dit louic wel.quot;
Die ioden stappans en doen niet el,

3720 hs. beuede — 3722 läse met s uit c (I. h.) — 3735
Ter zonder rubricering - 3739 hs. ons — 3745 P///a-
/wszonderP—3746na
loden doorgehaald e (z.h.)

-ocr page 316-

Maer gadere/z hem alle saen
Ende quame/2 te caluarie/z
gegaen,
Daer ihesus ande/z cruce hine
3750 Versceden, hort ontfermelike dinc:
Twee dieue, die bi he//z hinghe/z daer,
Leuede/z noch al oppenbaer.
Te he/z beide/z qua/// ee/z iode
gegaen,
Ende
brac haerrer beider bee/z sae/z.
3755 Ons heren been en brac hi niet.
Dien hi doet verstorue/z siet.
Doe qua/7z longius gegae/z
Met ene/z scarpe/z spere saen,
Ende stac dat spere in
onsen here,
3760 Die was gewont, ende wo//dene mere.
Vter
wonden qua//z gegaen
Water ende bloet vele saen.
Daer dat water ende dat bloet
ran
Opte/z steen, dat hi cloef dan.*
3765 Alsoe als yeue, dat ierste wijf,*
Va/z adams side/z ontfinc lijf,*
Alsoe wert de heilighe kerke geboren *
Va/z ihesus side/z, die was verlore/z. *
Om
dat dat water ende dat bloet ra/z
3770 Wt ons heren siden dan.

Om dat es daer water geminct
Ende wijn,
daermen messe nie sinct.
Longius hi en lette niet,
Alsoe als pylat/zs hiet,
3775 Hi
quam te hen alle/z drie« geuare//.
Die ande/z cruce verdae« ware/z.
Hi
nam alle drie die cruce/z sae/z

daema quam longinus ghegaennbsp;vut zijnre wonden quam zaen

360 met enen scarpen spere zaen,nbsp;water ende bloet ghegaen-

ende stac dat speer in onzen here,nbsp;365 daert water ende dbloet ran

m zijn zide vele zere.nbsp;op den steen, zo cloef hi dan.

OM

-ocr page 317-

Ende heffese vter erden saen;
Die crucen bleuen liggende op derde,
3780 Longius hi ginc sire verde.

Daer bleef liggende ihesns op derde
f 26 r\'\' AI doet ende vele onwerde.

Binnen der stat was een goet man.
Die ioseph hiet inden tide dan;
3785 AI was hi iode, vroech ende spade
Badt hi gode stillekine genade.
Hi nam dat in groten sere.
Dat men dus voerde gode onsen here. *
Die ioseph hi quam gegaen,
3790 Pylatuse viel hi te voeten saen
Ende seide: „pylatns, lieue vrient,
Dicke hebdi mi wel gedient;
Ocht gi mi liet, hoe gherne ic name.
Die hem god hiet, dies mans lichame.quot;
3795 Pylatns seide: „dit louic wel,
Wi sijn gevriende, al badi el;
Wildi margen, wildi nv.
Al te gadere hebtene v.quot;*
Ioseph was blide, hi en lette niet,
3800 Als hem dit pylatws hiet. ,

Nichodemns was oec een goet man,
Ende quam met ioseppe gelópen dan.

3783 Binnen zonder rubricering — 3785iode.—
378G vóór de regel in potlood bat — 3788 hs. werde

GII

dnernn quam ioseph ghegaen;nbsp;wij zijn gheuriende, al badi mi el.

pylatuse viel hi te voeten zaennbsp;375 wildi marghen, wildi nu,

enrfe zeide: «pylatus, zoele vrient,nbsp;altemale hebten v.quot;

370 ic heb v dicke wel ghedient; f216vn Joseph was blide, hine lette niet,
of ghi mi liet, hoe gherne Ic name,nbsp;also alst hem pylatus hiet.
die hem god hief, zinen llchame.quot;nbsp;nycodemus was oec
een goet man,
___pylatus seide: .dit loue Ic wel,nbsp;380 to desen ghinc hi volleke an.

Volgt in 136 vss. de berijmde passie naar pseudo-Anselmus; vóór de eerste
\'egel daarvan paragraafteken.

B.nbsp;20

-ocr page 318-

Doe quame/2 sae/i dese twee manne
Tote den ewangeliste sinte ianne
3805
Ende tonser vrouwen sente marien,*
Eere coninginne vrien.*
Si seiden dat hen pylatns dede dese ere.
Dat hi hen den lichame van onsen here
Hadde gegheuen te haren wille;
3810 Als si dit horden, si sweghen stille.
Blide was maria enrfe sinte jan,
Nichodemns enrfe ioseph dan,
Enrfe ginghen alle viere saen,
Daer ihesus lach anden cruce verdaen.
3815 Als daer dese geselscap quam,

loseph in sine hant ene tanghe nam.
Die tanghe was suuer enrfe rene.
Als daer toe hoerde, enrfe clene.
Die naghele, die stac in ihesns voete,
3820 Die trac hi ute vele soete,
f 26 Vquot;nbsp;Ende die in sine hande staken dan.

Die trac hi ute soe hi best can.
Doe quam ioseph enrfe nychodemws,
Al dus ontnichelt was ihesus,*
3825 Enrfe onse vrouwe enrfe sinte jan;
Die namen onsen here dan
Enrfe hieuene vanden cruce sachte;*
Dese viere daden al hare machte.
Onse vrouwe begonste te wenen onsachte
3830 Enrfe wert van rouwen harde onmachte;
Sie wranc haer hande enrfe suchte sere,
Sie clagede iammerlike onsen here;
Haer was wee enrfe vele onsachte,
Sie droechde ihesus wonden sachte.
3835 Doen sprac maria, onse moeder enrfe vrouwe,
♦nbsp;Met groten sere, met bitteren rouwe:

„Mijn herte droech di, lieue here.
Wat wonder eest, al suchtic sere.quot;

-ocr page 319-

Doen nam maria balseme soete
3840 Ende saluede die wonden an sine voete,
Ende in sine hande ende in sine side,
Dit dedse gherne, al wasse onblide.
Doe nanjse ene witte dwele, *
Die sinte ian daer bi hilt gerne,*
3845 Ende wonden daer in, onsen
here,
Wel suueriike met groten sere.
loseph hadde des nachts gewaket,
Ende hadde een scoen graf gemaket
In enen witten merbelsteen,
3850 Alsoe clare als een yvorijn been.
Dat graf was in enen lochtene dan,
Daer en quam wijf no man.
Doe quam ioseph ende dandere man,
Onse vrouwe ende sinte ian;
3855 Dese viere namen onsen here

Ende leidene in een graf, wenende sere.
Doe namense enen groten steen,
f 26 v^nbsp;Die swaer was, daer als yuorbeen,

Ende leidenne op dat graf ende recht;
3860 Dese daden ihesuse al sijn recht.
Als dese viere dit hadden gedaen.
Si namen an ihesuse orlof saen,
Ende hadden claghen vele groet
Om onsen here, die daer lach doel.
3865 Als sie waren in dese daghe.

Het was spade in goeden vriendaghe.

Saterdaechs tilike saen.
Doe quamen vele ioden gegaen
Te pylatuse, die in sine hant
3870 Al die\'voegdie hadde int lant.*
Doe sprac een iode: „pylatus, here.
Hort onse tale, doet ons ere:
3867 Salcrdacchs zonder rubricering.

-ocr page 320-

Dese man die wi hier hebben doet,
Dus gedane wijs
\\n derre noet,
3875 Die hier anden cruce es verdaen.
Dies hi onse wet verkeerde saen,
Lieue here, men doet ons verstaen.
Dat hi seide, daer hi stont geuaen.
Dat hi derdages risen woude
3880 Ende weder leuen soude.
Lieue here, of ghijt gebiet,
Gerne baden wi v of gijt riet.
Dat gi dadet hoeden sijn graf,
Sone souden wi twint sorgen daer af.
3885 Want hi was een bedecket man;
Comen sine longheren dan,
Ende stelene, soe siin wi ontdaen.
Here, doet sijn graf hoeden saen.
Dat comt ons wel in onsen moede:
3890 Riset hi, dat sal sijn sonder hoede.
Comet dus alst oec wel mach,
So en sagen wi nie soe droeuen dach.
Mogenne sine iongeren vte stelen,
Ende mogen siet ons verhelen,
3895 Soe seien sie seggen, verre ende bi,
f 27 r°nbsp;Da/ hi dus verresen si.

Dan sal ons die rouwe deren meer
Danne wi hadden laten gaen eer.quot;
Pylatns antwerde den ioden saen:
3900 „ Waeromme souden wi h/er omme sijn ontaen I
Hebt orlof ende sueket dien gi wilt;
Dese vrese hebic v saen gestilt:
Doet wapenen ridderen, die gi wilt.
Felle ende starke, soe hebdi gestilt. *
3905 Doese ligghen op sijn graf,
♦nbsp;Dat sie niet en sceden daer af,

Soe comt da/ die derde dach leden si;
3896 deze regel ook aan de voet der folio.

-ocr page 321-

Desen orlof hebt van mi.quot;
Die ioden quamen alle gem.ene,
3910 longhe
ende oude, groet ende clene,
Ende riepen: „here, gi segt wale.
Ons becomt wel uwe tale.
Hebt groten danc ende lof.
Da/ gi ons gheeft desen lof.quot;*
3915 Die ioden en daden saen niet el,
Maer wapenden .iij. ridderen wel
Ende leidense op ons heren graf,
Daer sie niet en scieden af;
Maer als die derde dach leden ware,
3920 So soudense sijn sonder vare.
Nu laghen .iij. gewapende man
Ende hoedden ons heren graf dan.
Dat sine longheren niet en qnamen,
Ende dat sijs niet en namen,
3925 Ende sie niet en maecten mare,
Dat ihesus verresen ware.
Ons heren passie hebdi gehoert,
Sine op verrisenesse hort nv voert.
Tierst hort hoe hi brac de hille,
3930 Ende sine vrient loeste te sinen wille:

Die hille staet in een dal,*
In derre wijs als ic v seggen sal:
f 27 r^nbsp;Dauid, die prophete, ons orconde gheeft.

Dat die hille twe stade heeft;
3935 Dene stat bouen, dandere onder steet.
Beide siinse stinckende ende leet.
Die onderste stat es ianzmerlike,
Alsoe sal sie wesen ewelike.
Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer,
3940 Daer weent men ende crit emmermeer,
Daer es carminghe emmer ende hantgeslach,

3931 Die zonder nibrlcerinff - 3935 bouen.

-ocr page 322-

Daer eist vroech ende spade altoes nacht,
Elc kaitijf roept al dat hi mach:
„Twi werdic ie, eylaes, o wach!quot;
3945 Daer es onder vlamme ende vier so heet.
Dat elke
/2 kaitijf es ghereet,
Waer hi i
/2 ene/2 isere/z berch gedae/2, *
Hi gloeide ende smolte saen,
Bi die
/2 viere staet ene beke,
3950 So cout, so swert, so grueleke.
Half die zee, waer sier i
/2 gedae/2,
Sie veruorse te yse saen.
In dat vier dat daer es so heet,
Hanghe
/2 ketele wel ghereet^*
3955 Daer sonder inde kaitiuighe ziele
/2
In barren, walle/2 ende wielen.
Ende in die coude, swerte beke
Torme
/2te/2 zielen eweleke.
Die beke es bitter als venijn,
3960 Hoe wee es hen dier inne sijn!
Nu sijn sie int hete vier.
Dan worpt mense in die beke onghier.
Dit torment, dit bitter seer
Doeghen daer die kaitiue emmermeer;
3965 Nu wallense in dat pee eweleke,
Dan badense in die coude beke.
In dit vier, in dese beke
Sijn si sonder inde eweleke.
Daer bi es vele onghiers,
f 27 v® 3970 So groet stanc, so vele ondiers.

Padden, slanghen, sarpente, draken.
Die sielen te verslindene si haken.
Die tote nv in dat pee wielen,
^nbsp;Ende daer tormenten sere hare zielen.

3975 Die kaitiue die daer sijn verloren.
Roepen: „twi worden wiye gheboren,
Sondeghe, onsaleghe, vermesamt lijf!quot;
3965 hs. ewelike

-ocr page 323-

Dat crit vele lüde elc caytijf.
Die slanghe/2 ende die sarpenten
3980 Hebben in de helle dese renten,
Dat si den kaitiuen al in een
Sughen dmarch wt haren been.
Daer bi es soe groten stanc,
So wl, so better, so stinkende cranc,
3985 Dat tonghe vertellen niet en mach.
Die daer sijn, criten nacht ende dach.
Daer woent in dat wl ondier
Als die vissche int water hier.
Die zielen die daer in sijn,
3990 In desen stanc, in dit venijn,
Sie criten, sie suchten al in een.
Dit lijf hebbense ende el negeen.
Niet lijf, maer die bitter doet,
Die daer es sonder inde groet;
3995 Dats emmer doet al sonder lijf,
Daer en leuet gheen caitijf.
Voert so sijnse vele onghedwelte,*
V^ hamere op aenvelte.
Die daer sonder inde slaen;
4003 Dit horen si allen sonder waen,

Vroech ende spade, nacht ende dach.
Daer crit men: »aylase, o wachlquot;
Voert eyst so donker ende so swart,
So stinkende, gruelijc ende so hart,
4005 Dat men donkerheit tasten mach;
Soe groet torment nie man en sach.
f 27 vquot;\'nbsp;In die dicke donkerhede,

In die swarte caitiuichede,
So crit elke siele: „ay läse, caitijf!
4010 Twi wardic ye, vele sondich lijf!quot;
Maer voert so ligghen drake fel,*
Die sonder inde en doen niet el,

3QS2 in dmarch achter r doorgehaald g

-ocr page 324-

Maer laten vte hare kelen gaen
Vlanzmen
ende vier, vele ongedaen.
4015 Die vlanzme es donker, swert ende heet,
Sie es den sielen emmer gereet;
Inder felre draken kelen
Sijn die caitiue
ende emmer seien.
Daer sijn fornaeyse, gloeyende heet,
4020 Langhe, diepe, wijt ende heet;*

Daer staen die duuele emmer gereet,
Ende worpen die zielen in dat heet.
Daer haer die siele pijnt tonsculene, *
Dan beghennen die duuele tulene,
4025 Ende hebben crauele vele gereet.
Vaste, sware, gloeiende heet,
Ende houden die caitiuighe sielen;
Hen waer beter dat sie wielen.
Beter? arme! daer en es nemmerraste,
4030 No vroech no spade, no dach no nachte,
Daer es torment ende bitter seer
Sonder inde ende emmermeer.
Daer berret die moeder metten kinde
Serichlike sonder inde;
4035 Doer en claecht die moeder niet haer kint,
Elc te claghene genoech daer vint,
No de vader sinen sone,
Elc heeft daer genoech te doene.
Daer en swijcht men nemmer stille,
4040 Daer sien die duuele haren wille,

Daer crit men, daer sleet men die hande,
f 28 r®nbsp;Daer sucht men, daer criselen de tande,

Daer sijn de duuele alle stout,
Gierich, wreet, fel ende bout,
4045 Daer en helpt haue no gout,

*

4029 achter arme streep in bleker inkt — 4034
achter
inde tweemaal een r doorgehaald — 4038
achter
genoech streep van / doorgehaald (z. h.)

-ocr page 325-

Die daer siin, sij« emmer out;
Daer es emmer honglier encfe dorst, gt;
Den lu/zde en hulpt n/e/der moeder borst,
Daer es die doet ewelike, sonder lijf,
4050 Daer crit
men: „aylase, caitijf!quot;
Die daer siin, siin emmer cranc.
Hare beste werelt es wie stanc;
Wat magie segghe« der helle« sede ?
Daer es sonder inde caitiuichede.
4055 Dat orcont die ewa«geliste,
Diet
Vernum ende wel wiste.
Dat elke siele, die daer sij« sal,
Sal hebbe« ewelec ongheual.
Dit seit o«s sinte gregorijs,
4060 Diere ave co«dicir~was encfe wijs,*
Dat daer elke siele sal o«tfae«
Loen, daer ieghe« si heeft gedae«.
Dit seit die boec, oec eist waer,
Dat elker siele« lichanie daer
4065 Sal met haer sijn in dit seer.
Sonder inde ende emmermeer.
Dat orcont o«s sinte augustijn,
Dat die« caitiue«, die daer siin,
Langher duncket .j. halue wile daer,
4070 Dan ons hier
.v\'=. jaer.

Dit torme«t ende al dit seer
Sal daer wesen emmermeer.
Dit sal al doghe« sonder inde,
Elc die gode niet en minde,
4075 Die ieghe« wet hebbe« gedae«
Ende te rade niet hebbe« gegae«.
So wie tachterst wert verwo«ne«
In mesdaet, als i« hoeft sonde«,*

4059 achter seit doorgeliaald sint - 4060 onder
uoe in potlood n - 4062 loen. - 4067 ons boven-
geschreven (z.h.)

-ocr page 326-

f 28 fbnbsp;Ende dies berouwenesse niet en heeft

4080 Al die wile dat hi leeft,

Al dit seer sal hi hebbe« swaer.
Ic wilt wel segghe« ouer waer.
Dat en sal sij« coninc no graue.
Dat hem maich helpe« sine haue.
4085 Maer verdirict hijs
\\n dit lijf,

Hi en sal niet siin ewelijc caitijf;*
No ionc no out, no arm no rike,
Verdinct hijs, hi en sal daer ewelike; *
Ma« ende wijf, leec ende clerke,
4090 Elc sal daer hebbe« na sine werke.

Diet in sine herte ve«de« can,*
Hier mach hi neme« boke« an:
Dat ene halue wile daer
Es langher da« hier iaer.
4095 Hier omme soude« wi alle wake«,
Hoe wi dat mochte« gherake«
Te doene, dat o«s die felle drake«
In hare kele niet en saken.
Wi soude« pe«sen i« dit lijf hier
4100 Om dit gloeyende vier,

Hoe daer die moeder mette« kinde
Berrent, ewelike, sonder inde.
Elc soude dinke«, ionc ende out.
Om die beke die es so cout,
4105 Die swert es, dicke als venijn;
Hoe wee es he« die daer in sijn!
Om die fornayse soude« wi dinke«,
Ende om die daer in sinken,
Om die ketele die daer in walle«,
4110 Om die caitiue die daer in valle«.

♦nbsp;Wi souden pe«se« om die« stanc,

4091 Diet zonder rubricering — doene. —
4102 berrent.

-ocr page 327-

Die so wl es ende so cranc;
Wi soude/2 vlele/z manliite
Onsen here
van hemelrike,
4115 Als wi versciede«, dat onse siele
f 28 v«nbsp;In dat hete pee niet en wiele;

Ende wi moeste/i sijn so wijs.
Dat wi verdienden dat paradijs.
Dies moeten wi verdienen een ieghelike.
4120 Dies onne ons god van hemelrike.

Die onderste stat hebdi gehoert
Vander hillen, nv hort voert:
Die onderste stat es sonder gront;
Maer dat doet ons sinte ponwels cont,
4125 Dat die stat die bouen staet.
Es ganser, nochtan essie quaet.
Binnen dier stat ende daer ane
En sceen nie sonne no mane.
Al en es sie niet so janimerlike
4130 Als donderste, si es gruelike:
Daer eist donker ende swert,
Daer eist fel ende hert,
Dner en es bliscap, no spel, no sanc,
Dneres onghewormte ende wie stanc.
4135 Wat mochtic segghen hier af meer?
Daer es vernoey, torment ende seer.
Alle die ghene die daer sijn.
Verdrinken daer in dat venijn;
Hen dunct dat si nemmermeer
4140 En mochten comen in meerder seer.
Nochtan so eist men dan niet,
leghen dat seer dat onder gesciet.

Bouen in desen menderen sere
Waren die dienden onsen here:

4127 hs. daer nae

-ocr page 328-

4145 Patnarken, ons heren vrient,

Propheten, die hem hadden gedient.
In dese stat waren si alle gader,
Dochter, moeder, sone
ende vader;
Alle die waren gheboren,
4150 Die moesten wesen hier verloren.
Propheten menie: ihesus vrient.
Die hem hier hadden gedient.
Dandere, die oec onwettich waren,*
Si voeren onder meneghe scaren,
f 28 v*\' 4155 Die doe daer bleuen ende noch sijn,
Alse onse here loeste de vriende sijn.
Ghehoert hebdi der hellen stade.
Die beide sijn wl ende quade;
Hort voert hoe ihesus daer toe quam,
4160 Datti sine vrient loeste ende nam.

Ihesus was int graf geleit,
Alsoe alsic vore hebbe geseit.
Drie ridderen laghen vele wale
Daer op gewapent, datmen niet en stale.
4165 Sine lichame lach int graf vele stille,
Siin gheest hi quam voer die hille.
Als hi voer die hille quam,
Een cruce in sine hant hi nam,
Hi stiet die porte dat si boech,
4170 Ende dat si in stucken vloech.

Die claerheit sloech tote inden gront,
Daer ihesus voer die porte stont.
Daer nie licht en quam no meer en sal,
Nu quam daer claerheit ouer al.
4175 Die duuele alle in onmacht lagen,\'
Alse die grote claerheit sagen.

Adam hi was deerste man,
Die ihesus comste bekinde dan.

-ocr page 329-

Als adam die claerheit siet,
4180 Hi spra[n]c op, hi en lette niet,
Ende riep wel lude: „wie hille,
Du sals hebbe/i dinen onwille:
Ic sie tkint dat es geboren,
Om de ghene die waren verloren,
4185 Van marien, om onsen wille;
Nu saltu siin berouet, wie hille.quot;
Doe riep adam tonsen here:
„Herequot; seit hi, „hebt lof ende ere;
Willecome ons allen sijt!
4190 Ghi sijt comen ter goeder tijt:
Ic ben hier jaer*
f 29 rquot;nbsp;- AI seidic meer, ic seide waer -

Vele cort gebonden, lieue here,
Wel iammerlike, met groten sere,
4195 Om mine mesdaet, om v gebod.
Dat ic brac, want gi waert god;
Om de grote ghierichede mine
Hebbic gedoegt grote pine:
Ic beet den appel stillekine,

4200nbsp;Da/ hebic gearent, dats mi in seine.*
Niet ic allene, maer oec al v maghe, *
Die hier doen meneghe claghe,
Ende elc man die nie was geboren.
Es om minen wille verloren.

4205 Here, gi wet al dat gesciet.
Ia en wetti wel wiet mi riet.quot;*

Doe quam noe die maecte de arke,
Ende was blide ende riep starke:
„Willecome, lieue herel
4210 Nu benic quite van desen sere.quot;

4180 de n vnn spronc in potlood bijgeschreven —
4192 deze regel ook aan de voet der folio (z. h.) —

4201nbsp;vóór de regel in potlood alle uwe

-ocr page 330-

Doe quam gelopen abraham,
Als hi
ons here/z comst verna/;z,
Ende riep: „willecome, vader mij/z!
Nu salie int paradijs sijn.quot;
4215 Doe quam iaeob ende sine .xij. sone/z.
Si ware/z blide ende coene,
Ende riepe/z alle: „willecome, lieue troest!
Willecome! wi sijn verloest.quot;
Doe quam gelope/z moeyses,
4220 Ende was so blide algader des.

Ende en mochs hem onthoude/z niet,
Hi loech sere als hi ihesuse siet.
Doe quam die coninc dauid gegaen,
Ende viel op ihesus voete saen
4225 Ende riep sere lüde: „ie nie en sach
Te mine/z behoef soe blide/z dach.quot;
Binne/z dien dat dese bliscap was.
Doe riep vele lüde ysayas:
f 29 r\'\'nbsp;„Nu is volwlt mine prophetie!

4230 Dies hebbe danc die maghet marie
Ende ihesus, haer lieue kint.
Dat mine scrifture es waer bekint.quot;
Doe quam ysayas ende loth,*
Ende daniel ende iaeob
4235 Ende riepe/z: „here, nv eest wel waer.
Dat gelof es worde/z waer.quot;
Daer na qua//z malachiel,
Iheremias ende iezechiel,
Ende al ons here/z vrient,
4240 Die he//z oeyt hadde/z gedient;
Meneghe blide geselscap.
Die om sine comst hadde/z bliscap.
Doe quame/z sie met menegher scare/z
leghen ihesus comst gevaren,
4245 Ende dancte/z alle onse/z here.

Dat hise verloest hadde va/z die/z sere.

-ocr page 331-

Alse ihesus dus heeft vertroest
Sine vriende, ende verloest,
Hi begroetese soete ende wale,
4250 Ende seide hen allen dese tale:
„Lieue vrient, hebt minen verde,
Ic ben V vader ende v herde;
Lieue vrient, om uwen wille
Hebic gedaen
sere minen onwille;*
4255 Om v torment daf gi hadt groet,
Hebic gesmaect die bitter doet,
Ende om .de gene die siin ende seien,
Ic en weet hoe sijt mi Ionen seien.
Dat gi mi oeyt hebt gemint,
4260 Dat seldi nv hebben bekint.
Nu comet alle vele scone
Met mi bouen Inden trone;
Daer sijt met mi ewelike
In dat soete hemelrike.quot;
4265 Als ihesus dit hadde geseit,
Elke ziele op sine voete leit,
f 29 V®nbsp;Ende weenden alle vele sere

Van bliscapen, die seide onse here. *
Elc
nam anderen bider hant
4270 Ende volgden ihesuse al te hant,
Singhende hoghelike aldus:
„Sanctus, sanctws, sanctns dominus.quot;
Dies moeten wi hier alle verdienen, *
Dat wise moeten horen ende sien,
4275 Die met ihesuse singhen dan;

Dies moete verdiene/2 wijf ende man.

Die duuele alle in onmacht lagen
Van ihesus claerheit, als sise sagen.
Als hen dit licht begonste ontgaen,
4280 Si stonden op, vele sere ontdaen.
Deen nani stake ende brander,*

-ocr page 332-

Dandere craule, de derde tange«;*
Doe riepense alle: „wi sijn ontdaen,
Volghen wi onser priden saen!quot;
4285 Die duuele riepen alle gemene:

„Wach, wach! onse hille blijft allene!
Volgewi! volgewi al te hant!
Slaen wi aen onse pride onse hant!quot;
Si waren bitter alse galle.
4290 Si loeyden, caeyinden vele sere alle, *
Enrfe liepen alle vele sere
Na die heilighen, na onsen here.
Daer riep elc duuel al
éat hi can.
Achter ihesus zielen dan:
4295 „Quade liede, ontbeit ons saen!
Ontbeit, ocht wi seien v verslaen.
Vermarret, achter wi volgen v;
Wi seien v steendoet slaen nv.quot;
Si liepen, hen halp niet,
4300 Elc was serich als hi dit siet;
Enrfe die meester duuel was,
Als hi van loepene moede was,
Hi seide: „gesellen, staet al stille;
Laet mi nv doen al minen wille.
4305 Mi wondert herde wat manne dit es,
f 29 v\'\'nbsp;Die der hem onderwinden des;*

Hi en dunct mi geen eerdts man.
Ic sal heni vraghen wat hi can,
Twi hi dus sinen wille
4310 Heeft ghedaen in onse hille,
Hoe hi ons allen heeft veruert
Sonder wapen enrfe sonder swert.
Lachter heeft hi ons gedaen,
Wiet es, willic heni vraghen saen.
\'nbsp;4315 Hi dunct mi condich enrfe fier;

Sonder orlof quam hi hier.quot;
4299 aan \'t eind doorgehaald sere

-ocr page 333-

Doen riep die duuel tonsen here:
„Horstut, du does mi grote onere,
Dattu sonder orlof quames
4320 Te mire hillen, ende du names
Mine zielen, die metti gaen;
Ghi selse weder gheuen saenl
Al haddise noch also verre geleit,
Geefse weder eer enich sceitlquot;
4325 Als dit die duuel hadde geselt,
Ihesus sprac ten sielen: „ontbeit,
Ic wille antwerden desen quaet.
Die mi dus toe sprect sonder raet^
Duuelquot; seit hi, „doe dat ic wille:*\'
4330 Niet narre en comt ons, staet al stille!
Dat ic quam voer dine hille,
Dat was mijns dancs ende mijn wille.
Het en besteet oec niet te mi.
Dat ix orlof name an di.
4335 Du en maegs mi verbieden niet.
Dat ic an dine porte stiet.
Du waers wilen daer ende scone
Met mi bouen inden trone.
Ic ben dijn god, ic ben dijn here,
4340 Ic werp di in desen bitteren sere;
Om dine grote behagelhede
Warpic di in dese serichede.quot;
„Herequot; seit hi, „en cans gelouen niet.
Gi wet algader dat gesciet;
4345 Ghi segt waer: ic was wilen scone
f 30 rquot;nbsp;Met v bouen inden trone.

Ic was behaghel ende fier;
Daer om benic in de helle hier.
Nu hebdi mi verbolghen sere,
4350 Dat gi mi doet dese grote onere.
Dat gi dus reyne roeit mijn rike,

4329 hl.

B.

-ocr page 334-

Dat daer en blijft no arm no rike;
Dat ghi mi nemt den seluen man,
Dien ic metten appel wan;
4355 Dat ghi mi al de ghene roeft.
Die ghi mi selue hadt geloeft.
Wat goeder rechtien es hi dan,*
Die sijn gelof niet houden en can?
Al sidi god, gi doet onwet,
4360 Ghi ontoet dat gi hadt geset;
Gi roeft mi dies al oppenbare.
Dat ic hebbe ghehadt .v^ iare.*
Als adam die bi v staet,
Hadde ghedaen sijns wijfs raet,
4365 Soe dadi van hem uwen wille
Ende worptene saen in mine hille,
Daer hi siin soude emmermeer
In mijn torment, in mijn seer.
Niet hi allene, maer alle gemene,
4370 Man ende wijf, groet ende clene;
Nu brecti dat ghi hadt geset,
Gi doet onredene, gi doet onwet.quot;

Ihesus onse here antwerde gheeft.
Als die duuel geseit heeft:
4375 „Duuelquot; seit hi, „ic horde dine tale.
Dies willic di antwerden wale:
Ic ben god van hemelrike,
Ic gesciep al erterike,
Ic makede den nacht ende den dach,
4380 Ic maecte al dat v;f hebben mach;
Ic maecte water ende vier,
Daer na maectic alle dier;
Ic was ende emmer wesen sal.

4360 vóór de regel in potlood: ontdoet wet (?) —
4373 Ihesus
zonder rubricering — 4382 na boven-
geschreven (1. h.)

-ocr page 335-

f 30 r^ \'Ic maede den hemel enofe ertrlke al.
4385 Alsie al dit hadde gemaect,

Het dochte mi vele wel geraect.
Doe peinsdic bi mi seluen hier:
Du salt noch maken een dier.*
Dat dier so maectic techterst dan,
4390 Dat dier dat was die man.
Den man haddic so gemint.
Met mi soe was hi wel bekint.
Ic maectene na die vorme mijn,
Also als noch alle manne siin.
4395 Dien seluen man hietic adam.

Daer hi sliep, sine ene rebbe ic nam.
Van dire rebben maectic een wijf,
Ende hietse eua ende gaf haer lijf.
Desen wiue ende desen man
4400 Gaulc saen verstannesse dan;
Heerscap gaulc hen oppenbare
Ouer alle die diere die waren;
Ende al dat was op deerde mijn
Soude te haren gebode siin.
4405 Eene scone stad haddic gemaect.
Vele bequame ende wel geraect;
Binnen der stad soe waest so goet,
Dire binnen hadde sinen voet,
Hem dochte dat hi nemmermeer
4410 En mochte siin in enich seer.
Alre hande bome settic daer in.
Die bome bloeyen nacht ende dach.
Soe soeten yiad nie man en sach.
Daer en quam reghen no went,
4415 Daer riket emmer als pument.
In midden was een scoen prieel,
Emmer groene, altoes geheel.
Soe soeten stad no oec soe scone

«389 techterst verbeterd uit techstert (1. h.)

-ocr page 336-

En sach nie man onder den trone.
4420 Daer wies vrucht van alre wijs;
Die stad was deertsche paradijs.
Alle die noeyt waren geboren,
Waren hier omme alle verloren.
Dit was dijn raet, lede viant,
f 30 V® 4425 Dat ixe in de hille hadde gesant.

Onwert drake, haddic ghewilt,
Ic hadde dese vaert al gestilt.
Dattu dus worues mine creature
AI gader in die helle sure,
4430 Ic ghehinghes, het was voorsien,
Dat dit aldus moeste gescien.
Dat dus adam den appel beet,
Daer meneghe siele om heeft groet leet.
Die daer bliuen in de onderste hille,
4435 Al hebben mine vriende haren wille.
Wie quaet, al dunket di te vroech.
Het dunct mi tijt ende lanc genoech.
Dat dine hille al gader sakede
Mine creaturen, die ic makede,
4440 Dat die onreyne hille swelgen soude
Al mijn volc, ionghe ende oude.
Dies si swalch volcs soe vele,
Riepic minen inghel gabriele,
Ende loed hem ene blide boedscap:
4445 Ic sendene te nazareth in die stat,
Ic hiet hem dat hi niet en ware lat,
Ende hi marien seide dat:
Dat ic wilde van hare sijn geboren
Om mijn volc, dat ware verloren.
4450 Dus wildic werden vleeschelijk man
Ane mine moeder marien dan;
«nbsp;Ende dus quitic mine creaturen*

Daer met, dat wert mi sere te suren, *
\'Ü53 met.

-ocr page 337-

Die in de helle ware/i verloren.
4455 Worden bi marien geboren,*

Het en hadde geholpen niet en twint,
En hadde mijn doet daer na
wiet geint,
Ende vercoren selue mine doet.
Als ic hebbe met groter noet;
4460 Ende na mine doet hadde verloest
Mine vriende, ende vertroest. ^
Quade viant, nv eist gesciet,
Alsoe als gijt selue siet.
AI en dunket v niet goet,
4465 Ic hebbe gegeuen vleesch ende bloet,
f 30 v\'\'nbsp;Mijns selfs lichame, om haren wille;

Dus quiticse alle vander hillen.
In derre manieren, in derre wijs
Salie mine vriende int paradijs
4470 Setten, dat hen es gereet,

Viant, al waert di lief ofte leet.
Ic ben saechte, suete, gemate,
In mi es emmer karitate;
Ic wille nv setten mine vrient,
4475 Die mi wel hebben gedient,
Bouen met mi inden trone
Sonder inde, vele scone.
Quaet viant, hebdi gehort.
Wat wildi mi nv seggen vort?quot;

4480 Die duuel seit: „sint dat gi lijt.
Dat gi sachte, here, oemoedich sijt,
Quitet mi van desen betteren sere,
Al benic dieuel, leue here.quot;*
Doe antwerde onse here ihesus:

4457 vóór de regel in potlood: nadat niet —
4470 selten.

-ocr page 338-

4485 „Quaet, du sals enden aldus;

Hier vte en comstu nemmermeer,
Maer blijf in dit bitter seer.
Trecket alle saen achterwert 1
Ic hete V dat gi ons niet en deert.
4490 Daer help wenen, doet minen wille, *
Gaet weder in die wl hille!quot;*
Stappans daer ihesus dit hadde geseit,
Elc duuel vliet ende sere screit;
Sie stonden serich ende veruert,
4495 Ende stouen saen ter hellen wert.
Ihesus nam sine vriende te hant, •
Elc nam anderen metter hant,
Hi leiddese met hem inden trone
Singhende alle vele scone.
4500 Daer singhen si noch hoghelike,
Sonder inde euwelike.
Dat wi moeten singhen met hen.
Dies onne ons god. segt alle: Amen.

Doe quam die sondach vele saen, *
4505 Dat ihesus wilde ane gaen
Dat siin lichame, daer hi leit,
31 r® Verrees, als men dit hadde geseit.

Alse siin gheest vander hillen quam,
Daer hi sine vrient vte nam,
4510 Inder dagheraet vele saen.
Doe quam ihesus ghegaen,
Daer sijn lichamequot; lach int graf;
Drie ridderen en scieden niet daer af,
Maer lagen daer gewapent wale,
4515 Datmen den lichame niet en stale.

4483 achter enden boven bijgeschreven emmer
(I. h.) — 4501 Doe zonder rubricering — 4505 willde
meteen doorgehaalde l — 4507 dit doorgestreept
(l.h.)

4

-ocr page 339-

Die geest nam de/z groten steen,
Die wit was als yuorenbeen,
Daer met gedect was da/ graf;
Den steen dede hi bi siden af.
4520 Siin gheest voer inden llchame dan;
Ihesus wert weder lenende man.
Eer ihesus vten graue geet,
Daer hi in gewonden was da/ cleet.
Dat nam hi ende wendet ouer een,*
4525 Ende leit gewonden op den steen.
Dit was al inder dagheraet.
Dat ihesus vten graue gaet.
Met vele inghelen hoghelike,
Daer sie wesen ewelike,
4530 Dats die ridderen en wisten twint.
Aldus verrees marien kint.

Doe quamen die marien saen.
Eer die sonne begonst opgaen;
Deen was maria magdalene,
4535 Die vanden sonden was so rene;
Dandere twee, die sere scrouwen.
Waren susteren onser vrouwen.
Dese vrouwen brachten salue soete,
Ende wilden saluen ihesus voete
4540 Ende sine hande ende alle sijn wonden,
Ochsie die gewapende n/e/ en vonden. *
Dese marien geselden hen
Met harre dierre specien,*
Ende gaen onblide ten graue voert,
4545 Om die ridderen sere verdoert.
Doen seide der marien ene,
f 31 r\'\' - Dat was die soete magdalene -

„Hoe seien wi den steen bringhen af?

4523 achter ivcu doorgehaald in(7J - 4532 Doe
zonder rubricering.

-ocr page 340-

Die so wacht, die leit opt graf.*
4550 Wy siin wijf, va/i rouwen cranc,
Ende die steen es swaer ende lanc.quot;
Si ghingen voert, ic seg v hoe,
Die ridderen vondense slapende doe.
Als magdalene tgraf binnen siet,
4555 Ihesus lichame si niet en siet;

Sie keerde haer omme ende herde screit,
Ende heeft den anderen tween geseit.
Sie suchten alle drie te hant,
Deen nam dandere metter hant;
4560 Sie gingen alle drie saen daer
Tgraf besien oft ware waer.
Als elke maria tgraf binnen siet,
Si en vondenen daer liggende niet,
Maer een ionghelinc, wit ende scone,
4565 Da/ was die inghel vanden trone.
Dinghel seit hen ouer waer,
Da/ ihesus ware verresen daer.
„Ghi vrouwenquot; seit hi, „en meslaet v
niet,
Hebbes bliscap dies ghi hier siet:*
4570 Ihesuse, dien gi sueket nv,

4563 st uit stn (z h.) — 4567 achter thcsiis door-
gehaald
verresen; ware verbeterd uit waere(z.h.)

B

fl J Wi syn wiue, van rouwen cranc,nbsp;Ten graue sien of het waer waer.

ra Endediesteeneszwaerencfela[nc].quot;nbsp;Als elc maria dat graf binnen ziet.

Si ghinghen voert, ic segghe v hoe,nbsp;Ende sinen lichame en vonden niet,

Dieridderenvondensislapendedoe.nbsp;15 Maer enen ionghelinc, witte ende

5 Als magdalene dat graf binnen ziet,nbsp;[scone;

Ende si ihesus en siet niet.nbsp;Dat was een enghel vanden trone.

Si keerde onime ende herdesiscreit,nbsp;Die enghel seide hem voer waer,

Ende heuet den anderen tweennbsp;Dat ihesus ware verresen daer.

[gheseit.nbsp;„Ghi vrouwenquot; seit hi „meshout v

Si suchten alle drie te hant,nbsp;[niet,

10 D\'een nam den anderen bi der hant,nbsp;20 Hebt grote bliscap dat ghi hier siet

Ende ghinghen saen al daernbsp;Ihesus, dien ghi soeket nv;

12 achter de regel punt boven.

-ocr page 341-

Hi es verrese/2, dat seggic v.
Weset hoghelijc ende blide:
Gi selten sien in corten tide.
Swicht stille ende niet en screit:
4575 Ihesus, die in dit graf was geleit,
Hi es worden lenende vander doet.
Inden trone es bliscap groet.
Suete vrouwen, en sijt niet veruert.
Keert alle drie achter wert,
4580 Ende doet sinen iongeren maer.
Dat hi verresen es ouerwaer.
Segghet petreni nameleke
Ende sinte ianne sekerleke.
Sueket sine iongeren algader;
4585 Segt hen dat verresen es haer vader,
f 31 Vquot;nbsp;Dat si hem troesten ende siin blide,

Si selenne sien in corten tide.
Nu eyst vonden dat es gescreuen:
Ihesus heeft weder ontfaen leuen.
4590 Soete vrouwen, ic ben een bode
Van ihesuse, den hogen gode.
Doet mijn gebod ende mine tale.
Keert weder ende doese vele wale.quot;
Als dit dinghel heeft geseit,
4595 Elke maria vele herde screit

B

Hl es verresen, dat segßic v.nbsp;Ende sente iohan sekeriike.

Sijs in hoghen ende blid[e]:nbsp;35 Soeket sine longheren algader;

Ghl selten s(i]en in corten tfide].nbsp;Segt dat verresen es haer vader.

25 Swighet alle ende......... iaet:nbsp;Nv est gheuonden, dat es

Ihesus was int graf g|heleit?J,nbsp;(ghescreuen:

Endeesopghestaenv[a]nd[erdoIel,nbsp;Ihesus heeft ontfaen sijn leuen.

Inden trone es bliscap groet.nbsp;Soete vrouwe, ic ben een bode

Soete vrouwen, sijt niet [v|e[rua]ert,nbsp;40 Van ihesus vanden hoghen trone.

30 Keert alle drie achter waert.nbsp;Doet mijn ghebot ende mijn tale,

Ende doet sinen longheren [majre.nbsp;Keert weder, soe doedi wale.

Dat hi verresen es openbare.nbsp;................................................

Segt peter namelike

-ocr page 342-

Van bliscapen; si en letten niet,
Si daden dat hen dinghel hiet:
Sie liepen alle drie hoghelike
Te gadere ende vele sekerlike,
4600 Daer sie dapostolen wisten dan;
Elke loept al dat sie can.
Die soete maria magdalene
Liep wllike voer dandere allene.
Alsie toten iongeren quamen,*
4605 Grote bliscap dat si namen.

Sie riepen vele lüde: „hort alle, hort.
Hort alle boedscap die te v behort:
Al wasic wijf besondicht sere,
Ic bringhe nieumare van onsen here.
4610 Ihesus es verresen nv,
Ouer waer soe seggict v.
Ihesus heeft leuen ontfaen,
Hi es verresen sonder waen.
Ic was ten graue al daer hi lach,
4615 Ic en vants n/e/, no en horde no en sach.
Sonder sinen inghel vandic daer,
Diet mi seide al ouer waer.

4596 bliscapen.

B

flrb

Van bliscapen, tsl]ne 1..................Hoert bliscap die v toe beboert:

Si deden dat hen die enghel............55 Al was Ic een wijf besondicht se[re],

45 Si liepen alle drie ghemeenlik[e],nbsp;Icbrenghev mare van onsen helrej:

Hoghelike ende blidelike,nbsp;IhesMS es uerresen nv,

Daer si dapostolen wisten dan,nbsp;Ouer waer so seggict v.

Elc liep al dat hi kan.nbsp;Ihesus heuet leuen ontfaen,

Die soete maria magdalenenbsp;60 Hi es verresen sonder waen.

50 Liep voer dandre twee allene.nbsp;Ic was ten graue daer In lach,*

Alsi toten longheren quam,nbsp;Ic en vands niet noch en sach.

Grote bliscap dat si nam.nbsp;Sonder sinen engel vandic daer,

Si riep wel lüde: .hoert alle, hoert,nbsp;Die mi seide al ouer waer,

44 tussen dai en hen ruimte open wegens \'n gaatje in\'t papier.

-ocr page 343-

Dat ihesus leuende worden ware;
Hi hiet mi dat iet v dade mare.quot;
4620 Doe quamen die twee marien saen
Vele moede daer gegaen,
Encfe seiden toten iongeren daer:
„Al dat dese vrouwe seit, dat was waer. *
f31 v\'^nbsp;Heren, geloeuet da/dese vrouwe segt:

4625 Int graf daer ihesus was gelegt,
Daer en vonden wijs binnen niet.
Daer es grote bliseap geseiet.
Dinghel hiet da/ wijt v daden maer.
Dat wijt V seiden oppenbaer,
4630 Ende u, peter ende jan.

Dat wijt V seiden nameleke dan.
Dat ihesus ware verresen nv.
Dinghel hiet ons segghen v.quot;
Als dit die vrouwen hadden geseit
4635 Den apostolen ouer waerheit,
Stappans peter ende jan.
Die vore moehte, vore ran,
Ende alle de apostolen hant in hant.
Alle gemeyne, al te hant.

4619 nn dat doorgehaald begin van a (?)

B

65 Dat ihcsMS leuende worden ware.nbsp;75 Dinghel hiet dnt wijt v maecten......

Ic sach sinen enghel, scone endenbsp;Dat wi v seiden openbare,

clfarej.quot;nbsp;Enrfe v peter ende iohan.

Doe quamen die twee marien*nbsp;Dat wijt vvriendelike seidend[an],*

Vele moede docr gegaen.nbsp;Dat ihesMS ware verresen nv,

Enrfe seiden toten longheren daer:nbsp;80 Die enghel hiet ons seggen v.quot;

70 „Al dat dese vrouwe seit, dat esnbsp;Als dit die vrouwen hebben gesel(t],

w[aer].nbsp;Niet langher was daer ghebelt;

Ghelouet dat dese vrouwe seghet:nbsp;Stappans peter ende iohan,*

Int graf daer iesus was gheleghet.nbsp;Die voer mochte, die vore ran.

Daer en vonden wijs binnen niet,
Daer es grote bliscap ghesciet.

81 A rood kapitaal.

-ocr page 344-

4640 Alsie daer quamen, sie en vonden niet
Dant cleet,
dat ihesus daer liet,
Daer hi in was gewonden;
Anderen lichame si
niet en vonden.*
Elc der iongeren tgraf binnen siet,
4645 Si sagen ouer al, si en vonden niet;
Sine vonden lichame el negeen,
Maer dat cleet,
dat lach opten steen.
Soeten roke als een pument,
Elc iongere dies genoech
daer vent.
4650 Als dit algader was gesciet,

Enrfe sie ihesuni en vonden niet,
Sie keerden saen alle achterwert:
Om die ioden waren sie veruert.
Selc was daer die twiuelde sere,*
4655 Hoe dus verresen mochte siin onse here,
Hoe hi gelouen soude so saen.
Dien hi ter doet sach verslaen.
Dat was allene sinte thomas.
Die dus in groten twiuel was.
4660 Dandere apostolen en geloefden el niet
4611 hs. dat cleet

B

[ 1 va 85 .........quamen [sjine vondens niet 95 .......s dit algader was ghesciet,

.........t cleet. dat ihesus daer liet,nbsp;... ndesi ihesus en vonden niet,

........in was ghewonden;nbsp;........ keerden saen al achter waert:

......... nen lichame si niet ennbsp;.........en die ioden waren si veruaert

[vonde/j. .........elc was daer in twiuele sere. *

.........eiongher dat graf binne/i ziet, 100 .........oe dus verresen was onse

90 .........saghen ouer al, sine vondensnbsp;(here,

[niet; .........oe hi leuen mocht so saen,

.........ne vonden lichame el nenbsp;........ie hi ter doet sach verslaen.

[ßhene, ........at was allene sente thomas,

........dat cleet ligghende op den ........ie in groten twiuele was.

[stene. i05 ........ie andre apostolegheloefdens

.........eteroectdaeralseenpiment;nbsp;[wel,

.........c iongher des ghenoech daer

[vent.

-ocr page 345-

Dan dus met gode was gesciet.
f 32 r®nbsp;Risen ende leuen te sinen wille;

Dit geloefden sie lüde ende stille.
Daer si wech gaen alle gemene,
4665 Daer bleef maria magdalene

Suchtende, wenende op da/ graf,
Ende seide, si en salre niet sceden af,
So en saghe ihesuni haren here.
Dien wiltsie vleyen ende doen ere.
4670 Daer bleefse liggende al in een,
Dicwile sach sie inden steen
Oft sie yet saghe; si begeerde sere
Ihesun», haren lieuen here.
Sie viel op deerde, si dede haer bede,
4675 Suete bedinghe maria dede.
Dat sie moeste in corten tide
Ihesuni sien ende werden blide.
Hoert hier grote minlijchede,
Daer maria magdalene dede:
4680 Op ihesus graf bleef allene.

Die van haren sonden was rene;
Daer alle sine apostolen waren,

4668 so en saghe uit aoe siet sic (1. Ii ?) — 4679
dede toegevoegd (i. h.)

B

........at iiiesMS mochte welnbsp;115 .........f si iet saghe; sibegherden

.........Isen ende leuen te sinen wille;nbsp;[sere,

.........at gheloefden si lude ende .........hesum haren lieuen here.

[slille. .........i viel op derde, si dede haer

.........si alle wech gaen ghemene,nbsp;[bede,

110 .........bleef maria magdalenenbsp;.........oete bedinghe maria dede,

.........uchten, wenende op datgraf; .........at si moeste in corten tiden

.........ine woude daer niet sceidenaf. 120 .........hesum sien ende verbilden.

........bleef si ligghende al in een, .........p ihesus graf lach si allene,

.........icke wile sach si in den steen, .........aria magdalene.

......alle sine apostolen ware[n].

-ocr page 346-

Ende cussese vele soete.
4730 Sie seiet hoghelike saen van gode,
Ende dede wel sine gebode.

Als dit gesciede, waest sondach, *
Dat wi nv heten paesdach.
Dat ihesMS hem marien baerde,
4735 Dat si sijn oprisenesse maerde
f 32 v^nbsp;Sinen apostolen, na ende wide.

Die boec ghebiet dat wi sijn blide;
Dien daghe seien wi met recht doen ere,
Daer in dus verrees onse here.

4740 Ihesus, onse here van paradijs,
Baerde hem saen in menegher wijs
Sinen apostolen, sinen vrienden
Die hem vleiden ende dienden.
Die oetmoedeghe here, en leet
niet lanc, *
4745 Met hen at hi ende dranc;

Met hen was hi soete ende sachte
xl. daghe ende xl. nachte.
Als leden waren xl. daghe,
Ihesus onse here quam tsinen magen
4750 Te bethanie oetmoedeleke,

sDonderdaechs in die cruce weke.
Daer hi met sinen longheren sat,
Ende met hen dranc ende at.
Met siere hant hise benedide,

4732 Als zonder rubricering; hs. als sie dit ge-
selde
— 4735 vóór maerde doorgehaald a — 4740
/van//jesus blauw — 4745
ai verbeterd uit au —
4749 achter quam doorgehaald ghe — 4750 hs. oet-
moedelike

B

Ende cussedse, vele soete,nbsp;Ende dede wel sine ghebode.

Ende seiet blidelike van gode,

168 ghebode.

-ocr page 347-

4755 Ende predicte he« ende makese blide.
Stappans als hi dit hadde ghedaen,
Si staen vander tafelen saen;
Si en waren niet te sat in seine,*
Noeh oee dronken van sterken wine. *
4760 Si daden daer toe al haren sen*
Ter tafelen, dat ihesus seide hen.
Ihesus nemt orlof vele seone,
Want hi wilt varen inden trone,
Daer sine longheren ieghewerdich waren.
4765 Ene claerheit begonde baren;
Ene wölke quam onder hen daer.
Die soe seone was ende so elaer;
Die wölke gaf so elaren scijn,
Hen wonderde wat dat moehte sijn.
4770 Metter claerheit voer vele scone

Ihesus onse here inden hoghen trone.
Daer die claerheit ihesum draecht,
Elc die daer was
met oeghen saecht.
Als onse here quam toten trone,
4775 Daer die inghele in sijn scone.
Alle dinghele die daer waren,
f 32 v*» Quamen ieghen hem gheuaren.
En songhen alle blidelike aldus:
,SanetM5, sanctn.s, sanctus dominus.quot;
4780 Daer es noch die here van hemelrike
Ende sal wesen ewelike;
Dat weet hi al dat men doet,*
Eer ment gepenst, eyst quaet, eist goet.
Daer sal hi sitten tot die male*
4785 Clare, blide, scone ende wale.

Dat hl hier tale tot ons sal comen.
Eiken na sine werke doemen.
Het en es pape, no leec, no wijf, no man,
4784 hs. dl — 4785 ende boven bijgeschreven (1. h.)

-ocr page 348-

Die de wile seggen can,
4790 Die nie in boeke gescreuen sach,
Weltijt het sal wesen doemsdach.
Maer sonder twiuel, die dach sal comen.
Dat ihesus ons allen sal doemen;
Hi sal comen als god ende here,
4795 Dan seien wi ons vruchten sere.
Als dit sal siin, seien wi beuen
Ende dingle oec, het es gescreuen.
Daer sal hi leeken ende clerken
Elken Ionen van sinen werken;
4800 Dat tonghe ne geene geseggen mach,
Hoe gruelijc sal wesen doemsdach.
AI dat es, sal dan beuen sware,
Dan sal vallen sonne ende mane;
Alle die siin, leuende ofte doet,
4805 Selen risen ende siin te derre noet.
leghen dat si hier hebben gedaen,
Selen sie daer den loen ontfaen.
Daer [sal] comen in derre wijs
Onse here van paradijs,
4810 Als hi anden cruce stont,
Ende sal ons doen cont.
Wat hi doechde doer onsen wille;
Van vruchte seien wi swigen stille.
Dan sal ihesus van paradijs
4815 Ten sonderen seggen in derre wijs:
„Hort na mi, vele quade honde,*
Die vonden sijt in hoeftsonde:
f 33 r®nbsp;ewelike vier.

In dien stanc, in dat wie ondier;
4820 Hebt dat torment ewelike,
Quade serpente, iammerlike.

4800 tonghe ne geene uit coninghe graue ver-
beterd door l.h. — 4808
sal ontbreekt.

-ocr page 349-

Gaet vollike in dat bitter seer,
Ende woenet daer in emmermeer.
Gaet te die/z drake/z
ïn die hille,*
4825 Daer gi emmer seit in quellezz;
Gaet, caytiue, sondeghe zielen,
In dat pee wallen enrfe wielen;
Sijt daer ewelikequot; seit o/zse here.
Hij sal die worpe/z in desezz sere,
4830 Die ieghe/z henz hebben mesdaen.
Die te rade niet en sijn gegaen.
Die hier doen sinen onwille.
Si selen berren in die hille;
Dat seit die boec al oppenbaer.
4835 Ic wilt oec segghen ouer waer.
Dat elc lichame metter sielen sine
Sal barren in die heische pine.
Hierom souden wi onsen vader
Dienen enrfe vleien alle gader,
4840 Die wile dat wi siin in desen liue.
Dat wi niet en werden caytiue.
Dies moete wi alle verdienen hier.
Dat ons bescermt moet sijn dat vier*
Enrfe dat torment enrfe alle die sere.
4845 Dies moete ons onnen onse here.

Dan sal ihesus te siere rechter hant
Die saleghe setten al te hant,
Enrfe sal segghen: „ghebenedide.
Mine kinder, weest alle blide.quot;
4850 Enrfe sal op heffen sine hant
Enrfe salse seghenen al te hant.

4829 paragraafteken — 4813 door l.h. veranderd
in:
dat hl ons bescerme moet vor dat vier; in
potlood achter
bescerme bijgevoegd n; vóór de
regel\'nonleesbaar woord in potlood — 4816
Dan
zonder rubricering — 4848 segghen. — 4851 hs.
segghenen

-ocr page 350-

Dan sal hi segghen: „lieue vrient,
Mi hebdi oeyt wel ghedient;
Ic wille v leide/z vele scone
4855 Met mi bouen inden trone.
f 33 r\'\'nbsp;Ghi waket dicke om minen wille,*

Mi daeddi eere, lüde ende stille,
Ghi saecht gerne minen bode,
Gi hielt vele wel mine gebode,
4860 Gi ghinct ter kerken vroech ende spade,
Gi ginct ten pape dicke te rade,*
Ter goedertijt waerdi geboren,
Met mi so sidi alle vercoren.
Mine kinder gebenedide,
4865 Gi höret gherne al v getide,*
Den armen stondi dicke bi.
Dat gi hen daet, dat daeddi mi;
Gi waert oetmoedich ende gemate,
Gi hadt trouwe ende caritate,
4870 In
V was trouwe in alle tijt,
Daer om willic dat gi sijt
Sonder inde int eusche rike.
Hier bouen in mijn hemelrike.
Siele ende lichame willic dat si
4875 Int hoghe paradijs met mi.

Daer es die bliscap emmer groet,
Daer es dat lijf sonder doet,
Daer en wert men nemmer out,
Daer singhen dingle menichfout;
4880 Daer en es rouwe noch oec seer,
Daer es men blide emmermeer,
Daer en eist te heet no te cout,
Daer es bliscap menichfout;
Die willic dat v gereet si,
4885 Daer willic v allen setten bi mi;

4857 achtcr lüde doorgehaald n

-ocr page 351-

Daer heeft elke ziele haren wille,
Daer en swijcht men nemmer stille;
Daer singt men emmer aldus:
„Sanctns, sanctws,
sanctus dominus.quot;
4890 Lieue kinder, daer willic v
Setten an mine side nv;
Daer sal v lichame ende v siele
Ewelike singhen
met sinte machiele.quot;
f 33 Vquot;nbsp;In derre manieren, in derre wijs

4895 Sal onse here van paradijs

Te doemsdaghe tote ons comen.
Na sine gewerke eiken doemen.
Daer moeten wi redene geuen saen
Van dien, dat wi hebben gedaen.

4900nbsp;Nu moeten wi dan die ghewerke
Doen, man ende wijf, leec ende clerke.
Dat wi moeten siin met hem
Ewelike in dat hoghe iherusalew.

Ic wille V segghen ouer waer,*
4905 Sekerlike ende oppenbaer,

Soe waer vrouwe in arbeite geet,
Ende sie desen boec int huus weet.
Heefsijs geloeue, sonder waen.
Si sal saechte hebben saen,
4910 Ende die vrucht, die sie bringen sal,
Sal siin rechtinghe hebben al.*

4901nbsp;doen. w(Jf.

Vnrinnt vnn de nnproloog volgens hs.nbsp;O, afgedrukt door P. Leendertz Jr. in

Tschr. XVI als voorrede van:

fI97 van den zeuen ghetiden.nbsp;5 heeft zijs gheloue, zonder waen,

v« 1 Ic wil V segghen openbaer,nbsp;zi zal te zachter hebben zaen,

zekerlike al ouerwaer,nbsp;ende die vrucht, die zi bringhen zal,

zo wner zo vrouwe in arbeit gheet,nbsp;zal zijn recht hebben al.
zl desen boec inthuus weet.

ghetiden.

-ocr page 352-

Soe wie oec geloue heeft des,
Soe wat huse, daer dese boec in es,
Daer en mach tempeest no plage
4915 Slaen, no bi nachte, no bi daghe.
Oec es dit waer, godweit.
Int huus, daer dese boec
\\n leit,
Soe wie daer binnen es,
Sijt dies seker
ende ghewes,
4920 Dat nemmer en versterft*
Haestelinghe, no en bederft.
Ende alle die ghene die gode minnen,
Ende hier toe legghen hare sinne.
Diere eerst toe legt, eist man, eist wijf,
4925 God gheue hen allen ewelijc lijf.
Ende die clerc die dese rime maecte.
Dier om pensde\'ende waecte,
Ende de ghene die screef dit werc,
- Was hi pape, was hi clerc -
4930 Gode ende onser vrouwen teeren,
f 33 v*quot;nbsp;Datter tfolc an moeste leeren.

Sonder inde moeten hare sielen.
Metten inghel sinte michiele
Rusten inden hoghen trone
4935 Met allen heylighen vele scone;

4915 slaen. — 4927 tweemaal ende, waarvan eens
doorgehaald — 4933 hs.
mlchele

O

zo wie oec gheloue heuet des,nbsp;god gheue hem een zalich lijf.

10 zo wat huse daer dese boec in es,nbsp;ende die clerke die dese rime

daer en mach tempeest no plaghenbsp;makede,

comen, bi nachte no bi daghe.nbsp;20 diere om pijnde ende wakede,

endealledieghenediegodeminnen,nbsp;gode ende onzer vrouwen teren,

ende hier aen legghen hare zinnen,nbsp;datter tuolc ane moete leren,

15 dit dichte ende dese rime horen,nbsp;zonder einde moet zine ziele

eest hier, eest i/i midden, eest voren,nbsp;zijn metten inghel zente michiele,

diere eemste ane leghet, eest mannbsp;25 ende rusten in den hoghen trone

|of wijf.nbsp;met alden inghelen vele scone;

-ocr page 353-

Onser alre zielen oec met hen,
■ Sprect alle te gader: „Amen.quot;

Deo gratias

Gode segghen wi lof,

Ende den hemelschen here daer of.

Dit was gheint in jaersaue/ide toetinghe«.

Int jaer ons heren als men screef M. cccc. ende xxxviij
- ^

4938 /o/: — 4939 of. — toetinghen. - na als door-nbsp;i

gehaaid s — na screef punt doorgehaald.

G

ende onzer alre ziele met hem,nbsp;ende ewelike blijscap na dit leuen

spreect alle na mi .amenquot;.nbsp;moete god ons allen gheuen

die dit screef ende scriuen dede,nbsp;met hem bouen in den trone,

30 gode gheue heni goet ende erenbsp;daer die inghelen zinghen scone.

Imede,

34 scone.

-ocr page 354-

VERBETERINGEN

Blz. 16 regel 8 v.b. schrap van; id. blz. 28 regel 5 v.o.

„ 20 noot 3 vóór teksten lees evangelie —. Mijn definitie van apocrief,
die derhalve de niet-kanonieke boeken der vier eerste eeuwen omvat, dekt
noch geheel \'t katholieke noch \'t protestantse begrip. Ze werd uitsluitend
om praktiese redenen gekozen.

Blz. 21 regel 14 v. b. i.p.v. festina lees festiva.

30 „ 16 v. o. na lees «.vSpx yyöT«.

32 , 8 v.o. na ze lees Indirekt.

, 36 noot 4 i.p.v. 1207 lees 1149.

52 regel 2 v. o. i.p.v. vervaardigd lees voltooid.

„ 62

»

7 v.b.

i.p.v. spysdl lees spijsdl.

. 107

n

5 v.o. i.p.v.

. omschreven lees omgeschreven.

, 118

n

15 v.o.

256 vervalt.

, 127

w

16 v.o.

i.p.v. A lees H.

, 129

w

9 v.o.

655 lees 665.

« 138

13 v.b.

w

2340 lees 2342.

, 139

fi

2 v.o.

n

derhalve lees dan.

, 140

10 v. 0.

n

2799 lees 2800.

„ 145

3 v.o.

^

G II 3370 lees GII 96.

„ 146

n

13 V. 0.

n

166 lees 168.

„ 146

1 v.o.

n

109 lees 110.

„ 147

»

17 v.b.

142 lees 169.

„ 149

12 v. 0.

M

734 lees 661.

, 153

n

11 v.o.

n

aenbelte lees aenvelte.

w 155

w

7 v.b.

3940 lees 3941.

Opm. Aan de welwillendheid van Prof. Dr. W. de Vreese dank
ik alsnog de volgende inlichtingen uit zijn archief, die achteraf
de verhoudingen in mijn stemma bevestigen:

Fragmenten H (blz. 51), datering: allereerste jaren der 14e
eeuw, circa 1310. Fragmenten W (blz. 51), 14de eeuw, moeilik
nader te bepalen, vermoedelik ± 1360—1370. Fragmenten D
(blz. 52), ca. 1390, wellicht even jonger. Fragment B (blz. 52),
± 1350.

-ocr page 355-

Ä,?

M

Üibj

-ocr page 356-

.. r,

/

-1 ■

. . \'a\'

«5

I

-ocr page 357-

\' \'V
■ ■ •

V ■■

-ocr page 358-

m

^\'■îBri^-;

2C quot;