aangaande de
VOLGENS DE VIBE EVANGELIEN.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
op gezag van den rector magnificus
GEWOON HOOOLEEHAAS IK DE GODGEMEEDE rAOULTEIT,
MET TOBSTEMMIlfa VAW DES ACADBMISCHElf SEKAAT
EN
TOLGENS BESLUIT DEE GODGELEERDE FACULTEIT,
tee veekeijging van den graad
VAN
AAN
DE HOOGESCHOOL TE UTEECHT,
Doon
geboken te uteecht.
IN HET OPEïIBAAB TE VEEDEDIGEN
op VEIJDAG DEN 34 JUNIJ 1864, DES NAMIDDAGS TE 1 URE.
UTBECHT,
^V^-\'-S^KyP\' KEMINK EN ZOON.
^^^^nbsp;1864.
AAN MIJNE OUDERS.
!ï
nï
II\'
lim-
ij ■
Aan het einde mijner academisehe looplaan gekomen, is
het my eene aangename taak, een ..oord van dank aan
leermeesters en vrienden te brengen.
Gij vooral heU daarop aanspraak, Hooggeleerde Op-
zoomer! lessen zullen mij steeds onvergetelijk z^ijn!
In hei lijzonder hel ik aan f7, Hoogleeraren in de God-
geleerde Faculteit, groote verpligting.
U, Hooggeleerde ter Haar! breng ik mijn innigen dank
^e .oor hetgeen Gij my in zoovele opzigten gedurende mijn
studententijd geweest zijt!
Ofschoon ik IT, Hooggeleerde van Oosterzee! niet m,eer
onder mijne leermeesters heb mogen teUen, toch kan ik U
lt;ianJc zeggen voor de Iereidvaardigheid, waarmede Gij mij,
^00 dikwijls ik tot U kwam, ten dienste stondt.
Met U wenseh ik te besluiten. Hooggeleerde Boedes,
.geachte Promotor! Met alleen kan ik V mijn hartelijken
\\aii
dank toebrengen voor genoten onderwijs, maar ook en vooral
mor de hidp, die Gij mij bij het vervaardigen van mijn
proefschrift verleend hebt Altijd waart Gij gereed, tijd
en moeite ten beste te geven! Wees verzekerd, dat de uren,
op Uwe collegies en ten Uwen huize doorgebragt, nimmer
door mij vergeten zullen worden\'.
Mijne vrienden! mogt dit boeksken U eene aangename
herinnering zijn van de dagen, aan de Academie te. zamen
doorgebragt! — Vaartwel!
utkecht,
17 Junij, 1864.
-ocr page 7-Bl?,.
Inleiding................1-
HOOFDSTUK I.
ONDERZOEK NAAK HETGEEN JEZUS VOLGENS DE DEIE SYN-
OPTISCHE EVANGELIEN OMTUENT DE ZÖH AlilJflOÏ GE-
LEERD HEEFT.
Voorafgaande opmerkingen...........9.
§ 1. Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het Evangelie
van Matthaeus geleerd heeft omtrent het wezen der
xlmioz, de voorwaarden, die men te vervuUen
heeft, om de fwii xïavioi in te gaan, en den tijd,
wanneer men er ingaat..........13-
§ 2. Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het Evangelie
van Marcus geleerd heeft omtrent het wezen der ^aij
aimiot;, de voorwaarden, die men te vervnllen heeft,
om de ^ftjj} alévto? in te gaan, en den tijd, wanneer
men er ingaat............20.
§ 3. Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het EvangeHe
van Lucas geleerd heeft omtrent het wezen der
»lUiito^. de voorwaarden, die men te vervullen heeft,,
om de ftói} ulwvio^ in te gaan, en den tijd, wanneer
men er ingaat............38.
Blz,
HOOFDSTUK IL
ONDERZOEK NAAR HETGEEN JEZUS VOLGENS HET VIERDE
EVANGELIE OMTRENT DE ZÜH Alflmoi GELEERD HEEFT.
Voorafgaande opmerkingen.......... gg
§ 1. Onderzoek naar lietgeen Jezus volgens het vierde
Evangelie omtrent liet wezen en de eigenscliappen
der xluvio^ geleerd heeft........33
§ 2. Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het vierde
Evangelie geleerd heeft omtrent de voorwaarden , die
de mensch te vervullen heeft, om de ^wi? xlévto^ te
bezitten............
f 3. Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het vierde
Evangelie geleerd heeft omtrent den tijd, wanneer
den mensch de ^wi? almta^ ten deel valt .... 72.
HOOFDSTUK III.
ONDERZOEK , WAARAAN HET VERSCHIL IN OPVATTING VAN
DE ZQH AlfiNI02 TUSSCHEN DE DRIÉ SYNOPTISCHE EVAN-
GELIEN AAN DEN EENEN EN HET VIERDE EVANGELIE
AAN DEN ANDEREN KANT ZIJN OORSPRONG TE DANKEN
HEEFT, EN WAT WAARSCHIJNLIJK DE LEER VAN JEZUS
GEWEEST IS............... 92.
Wie de ontwikkeling der menscheid op» godsdienstig
gebied tot voorwerp van zijn onderzoek maakt, zal be-
vinden dat de denkbeelden, die men zicb van het hoogste
Wezen vormde, in den loop der tijden hoe langer hoe
meer van hunne zinnelijke gedaante werden losgemaakt.
Het einde dier ontwikkeling vertoont zich in de voor-
stelling van God als geest, eene voorstelling die teregt
eene vrucht van het Christendom heeten mag. Dat de
voorstelling, die men van dat hoogste Wezen had, niet
als een afzonderlijk, op zich zelf staand verschijnsel in
de wereldgeschiedenis voorkomt, maar met andere voor-
stellingen ten naauwste verbonden is, zal wel aan geen
twijfel ondei\'hevig zijn; waarom b. v. die van een toekomstig
leven, van een tijd, waarin den goeden belooning, den
slechten straf toegedeeld zou worden, een meer geeste-
lijken vorm aannam, naarmate de denkbeelden, die men
zich A\'an God vormde, verhevener, reiner en geestelij-
ker werden. Zoo kan het ligt verklaard worden, dat
de uitdrukking ^ui) aUviog, die in den beginne gebruikt
1
-ocr page 10-werd, om het toekomend leven der goeden aan te dui-
den, na verloop van tijd eene gewijzigde beteekenis
heeft verkregen, en kan het daarom van het hoogste
belang gerekend worden, een onderzoek in te stellen
naar de beteekenis dier uitdrukking, welke in de vier
Evangehën en vooral in dat van Johannes op zoo vele
plaatsen voorkomt, terwijl het onmogelijk is, de leer,
die aan Jezus wordt toegeschreven, regt te verstaan,
zoo men die uitdrukking niet behoorlijk verklaart.
Voordat wij tot dat onderzoek overgaan, moeten wy
ons eenige oogenblikken bezig houden met de vraag,
waaraan die uitdrukking baar ontstaan te danken heeft,
of in het O. T. en de apocryphe boeken des O. T. reeds
de beginselen gevonden worden van het begrip, dat
later ^coii aUvia? had. De Christelijke godsdienst toch
is ontstaan en heeft zich ontwikkeld op Joodschen bo-
dem, zoodat het niet meer dan natuurlijk zou zijn, indien
men, met gewijzigde beteekenis, uitdrukkingen, aan de
Joodsche geschriften ontleend, in het Christendom terug-
vond. Vooral mag ons dit niet bevreemden in de vier
Evangeliën, welker verwaardiging, schoon dan niet met
zekerheid te bepalen, echter bij den aanvang van het
Christendom plaats greep.
De uitdrukking ^ccij aUvtoc komt in de LXX slechts
op ééne plaats voor, Daniël XII: 2 de Hebreeuwsche
vorm luidt üVi^ Om deze uitdrukking goed te ver-
staan, is het noodig de twee woorden, waaruit zij be-
staat, afzonderlijk te beschouwen.
Gaan wij eerst kortelijk na, in welken zin ü^\'j\'n,
(n^n, gebruikt werd, om vervolgens te zien, welke
beteekenis men aan oViy hechtte. Daar in de H. S.,
zoo als bekend is, genoegzaam geene bepaüngen voor-
komen, moet uit het gebruik, dat de schrijvers van het
O. en N. T. van een woord gemaakt hebben, afgeleid
worden, welke beteekenis zij daaraan gehecht hebben.
Dit geval doet zich ook bij leven voor.
Frommann \') zoekt het begrip van leven voornamelijk
daarin, dat het de beteekenis heeft van het werkelijke
reale zijn {hrcc? choci), zoodat het alles, wat niet meer
bestaat, alles, wat zonder wezen is of schijnbaar bestaat,
tot tegenstelling heeft (3 Moz. XIX: 4; Jer. VIII: 19J
XIV: 22; 1 Joh. V:21), alsmede de beteekenis der
innerlijke beweging en van de krachtsuiting naar buiten;
in welk geval het staat tegenover al wat zonder bewe-
ging of werkeloos is (Moz. V:2ö; Joz. 111:10; Matth
XVI: 16; XXVI: 63 ; Hand. XIV : 1,5).
Tot hiertoe kunnen wij ons wei met Frommann ver-
eenigen, doch vinden dat hij te veel zegt, wanneer hij
aan leven insgelijks de beteekenis geeft van het zalige
zijn, zoodat leven = goed en dood = kwaad is (5 Moz.
XXX : 15; Jer. XXI: 8; Sir. XV : 17). Wel kan uit de
eerste der genoemde plaatsen afgeleid worden, dat van
het leven het goede en van den dood het kwade een
gevolg IS, zoodat een innig verband tusschen die beide
begrippen niet te loochenen valt; maar niet, dat in
leven en dood reeds die begrippen ingesloten zijn. Het-
zelfde geval doet zich voor bij de tweede plaats, waar
men nog minder grond heeft, om er deze stelling uit
af te leiden. Wat ten laatste Sir. XV: 17 betreft,
hierin kan men ook geene aanleiding vinden, om
Frommanns meening als de ware aan te nemen, daar
het slechts eene onderstelling is, dat in het begrip
bl Johann. Lehrhegr., Leipz. 18;\',9, pag. 89. vv.
-ocr page 12-van leven op die plaats dat van geluk opgesloten is.
Men leest aldaar, dat het leven en de dood in de te-
genwoordigheid der menschen zijn; Frommann wijst niet
aan, hoe deze plaats tot bewijs voor zijne stelling kan
dienen.
KaufFer i) zegt: ,.Antiqui homines, maxime scriptores
sacri, quippe a metaphysicis scholarum philosophicarum
subtilitatibus alieni, quamquam senserunt, esse aliquid
omnibus, quas diximus, naturis commune, tamen hoe
ipsum, quale esset, quia non cogitasse videntur, nee
dixerunt unquam; praestat subtili quaque verbi defini-
tione omissa, consuetudinem potius loquendi persequi.
Haec autem clare docet, scriptores N. T. verbo has
potissimum subjecisse sententias: et existendi (seyn) et
agendi (thatig seyn) (Hand. XVn:28; XIV: 15; Hebr.
X: 31).quot; Deze bepaling drukt zeer kort en toch zoo
duidelijk mogelijk uit, wat men onder leven moet ver-
staan. Wij zullen zeker niet dwalen, als wij ze over-
nemen en haar aldus in het Nederduitsch overbrengen:
1)nbsp;De biblica ximiov notione scripsit Jo. Ern. Rnd. KaufFer,
Dresden, 1838, pag. 3.
2)nbsp;KaufFer t. a. p. kant zich zeer tegen de meening van From-
mann aan, dat in de woorden ^ijv en ^wij als zoodanig reeds het
begrip van gelukzaligheid begrepen is (pag. 12, 13); insgelijks zegt
hij, dat men zich ten onregte daarvoor op het O. T. beroept (Pred.
XI: 7); hoewel hij toegeeft, dat de beteekenis van geluk niet vreemd
aan het begrip van leven geweest is, p. 14. „Sed semper haec felici-
tatis notio secundaria est, non verbo ipso expressa, verum aliunde,
veluti hic quidem ex rei natuva oraculisque divinis accedit, et in
eum tantummodo verborum ac sententiarum contextum recipienda
est, in quo de felicitate sermonem esse clara adsunt indicia.quot; Zie
verder pag. 15 en KJ. De Wette , Biblisehe Dogmatik, 3\'\'« uitg.,
deel ï, § 134. Olshausen. opusc. theol.. pag. 191 vv.
leven (^ijv) ai\'in (n;)nj) is een toestand van bestaan
en werkzaam zijn. Dat werkzaam zijn vindt bij de plant
onbewust, bij het dier bewust, bij den mensch met zelf-
bewustheid plaats. \'\') aViy (zeldzamer tDVs?) heeft de oor-
spronkelijke beteekenis van verborgen; het is afgeleid
van den stam üb^\'. In kal komt dit werkwoord alleen
Ps. XC: 8 voor; doch de vormen Niphal, hij is verborgen
(Nah. III: 11; Lev. IV : 13; V : 2; Num. V : 13); Hiphil,
hij verbergt (Lev. XX : 4; 1 Sam. XII: 3; 2 Kon. IV : 14;
Ps. X:l; Spr. XXVIII: 27 : Job XLII : 3 ; Jes. 1:15;
Klaagl. III: 56; Ez. XXII: 26); Hitphahel, hij verbergt
zich (Deut. XXII: 1, 3,4; Ps. LV:2; Job VI: 16; Jes.
LVIII: 7) worden veelvuldiger aangetroffen. Deze oor-
spronkelijke beteekenis heeft tot verscheidene andere ge-
leid, welke zeer hgt te verklaren-zijn: üVw wordt name-
lijk insgelijks dikwijls gebruikt, om een tijd in het verre
verleden of in de verre toekomst aan te duiden. En wat is
natuurlijker: hoe verder men in het verleden teruggaat,
hoe minder men met zekerheid van de gebeurtenissen
kennis heeft, tot men eindelijk een tijd nadert, waar-
van men niet het geringste weet, die dus met alle regt
een verborgen tijd heeten mag. Hetgeen van het ver-
ledene geldt, is ook van toepassing op de toekomst;
ofschoon niet met zekerheid, kan men toch in vele ge-
1) Brückner, de notione vocis ■ quae in N. T. libris legitur,
commentatio, Lipsiae 1858, p. 7: „Neque fallimur dictitantes vivere ,
quod ex semet ipso moveatur.quot; Hasse. Das Leben des Verklärten
Erlösers, p. 27: „Ist das Leben Product des Wesens, so ist die Be-
wegung Product des Lebens. Dieses Daseyn oder Vorhandenseyn
nennen wir ein lebendiges, wenn es mit Erregbarkeit und Regsam-
keit, in höherem Grade, wenn es mit Bewustseyn verbunden ist,
wenn es von sieh selber weiss.quot;
vallen met groote waarschijnlijkheid bepalen, wat in de
naaste toekomst gebeuren zal. Hoe verder men zich
echter van het heden verwijdert, hoe moeijelijker zulks
wordt. Van de verre toekomst kan men ook weder met
even veel regt, als van hetgeen lang geleden geschied
is, de uitspraak doen, dat zij in het verborgene voor
ons ligt. Men vergelijke, wat de eerstgenoemde betee-
kenis betreft, Am. IX : 11; Mich. VII: 14; Jes. LXHI: 9;
en wat de tweede aangaat, Deut. XV: 17; Ex. XXI: 6;
Ps. XXI: 5. Insgelijks werd aViy gebruikt, om de on-
sterfelijke natuur van God uit te drukken, en men be-
grijpt hgtelijk, dat in dat geval de beteekenis, welke
in onze taal aan het woord eeuwig gehecht wordt, op übi;?
moet toegepast worden; vg. Ps. XI: 2; Dan. XII: 7.
Ten slotte komen er nog plaatsen voor, die aantoonen,
dat dit woord een tijd in de toekomst aanduidde, waar-
aan geen einde werd gedacht: „Het zaad van David zal
tot in eeuwigheid voortduren,quot; Ps. LXXXIX:37; „God
beschermt Jeruzalem tot in eeuwigheid,quot; Ps. XLVIII: 9.
Na deze korte opmerkingen blijft nu nog over. Dan.
XII: 2 eenigzins nader toe te lichten. „En velen van
hen, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken,
dezen ten eeuwigen leven en genen tot versmaadheden
en eeuwig afgi \'ijzen,quot; Twee hoofdverklaringen zijn van
deze plaats gegeven, die tegen elkander overstaan; vol-
gens de eene is hier van eene staatkundige of zedelijke
herstelling van den Joodschen staat, volgens de andere
van eene werkelijke opwekking der dooden sprake. De
eerste verklaring moet verworpen worden, vooral indien
1) Deze plaats luidt aldus: liS\'^j:?^ IZy-niZ\'li^ quot;\'Üffi^Ü Üiä\'^\'l
iübwnbsp;^\'löftt^ ï^^NI tiViy ■i.\'inb
-ocr page 15-men op vs. 1 van dit Hoofdstuk de aandacht ves-
tigt. Dat toch aan eene herstelling van den Joodschen
staat door de Maccaheërs gedacht moet worden, is
slechts eene onderstelling, terwijl daarenboven daaruit
zou volgen, dat men het eerste gedeelte van deze
plaats zeer gedwongen moet verklaren, en aan eeuwig
leven en eeuwig afgrijzen eene beteekenis moet hechten,
die het begrip dier uitdrukkingen voor een groot ge-
deelte opheft of minstens de kracht dier uitdrukkingen
zeer verzwakt. De tweede verklaring, waarbij sommigen
denken aan de opwekking der Israëlieten, anderen we-
der aan de tweede of algemeene opwekking, moet als
de ware aangenomen worden. Van welke dier beide op-
• wekkingen hier gesproken wordt, kan niet met genoeg-
^ zame zekerheid bepaald worden; in het eerste vers komt
alleen het Israëlietische volk voor, zoodat wij, indien
eene keuze moet gedaan worden, meer overhellen tot
de eerstgenoemde. Voor ons doel is het van geen be-
lang te onderzoeken, of Parsische voorstellingen in de
hier vermelde leer al dan niet gevonden worden. Uit
deze plaats kan afgeleid worden, dat men onder oVii» ■^\'^ri
een leven na dit leven verstond, waaraan men zich geen
einde dacht. De uitdrukking toch „zij, die in het stof
der aarde slapenquot; toont duidelijk aan, dat de doodslaap
bedoeld wordt, terwijl uit de beteekenis van üVi» volgt,
dat het leven van hen, die zullen ontwaken, eindeloos
zou voortduren, en ten laatste, dat geluk met dat leven
verbonden was, leeren de tegenstellingen, die op een
ongelukkigen toestand wijzen. \')
1) Zie hierbij de commentaren op Daniël, in het bijzonder Haver-
niek, pag. 501 vv.
Na het aangevoerde kunnen wij tot de behandeling
van het onderwerp zelf overgaan. De drie Synoptische
Evangeliën zullen te zamen behandeld worden. In vele
opzigten bieden zij toch eene zeer treffende overeen-
komst aan. Een ander geval doet zich voor bij het
Evangelie van Johannes. Bij den eersten oogopslag be-
merkt men reeds het belangrijke verschil, dat er tus-
schen de drie Synoptici aan de eene en dit Evangelie
aan de andere zijde bestaat, waarom aan het vierde
Evangelie eene afzonderlijke beschouwing moet gewijd
worden. Na afloop van dit onderzoek zullen wij trachten
te bepalen, waaraan dat verschil zijn oorsprong te dan-
ken heeft, en wat waarschijnlijk de leer van Jezus ge-
weest is.
ONDEßZOEK NAAB, HETGEEN JEZUS VOLGENS DE DEIE
SYNOPTISCHE EVANGELIËN OMÏEENT DE ZQH
AIflNI02 GELEERD HEEET.
Voorafgaande opmerkingen.
De groote overeenkomst, die tusschen de drie Synop-
tische Evangeliën bestaat, strekt zich ook voor een groot
gedeelte uit tot die plaatsen, waarin de uitdrukking ^ojij
odimioc voorkomt, waarvoor men slechts Matth. XVIII:
8, 9 met Mare. IX: 43, 45; Matth. XIX: 16 , 17 met
Mare. X : 17 en Luc, XVIII: 18, alsmede Matth. XIX: 29
met Mare. X : 30 en Luc. XVIII: 30 behoeft te verge-
lijken. Verder verdient opmerking, dat in het eerste
Evangelie geen onderscheid bestaat tusschen t^ccvj en ^«ij
xluvio!;; door elkander worden deze beide uitdrukkingen
gebruikt. Tot bewijs hiervan diene Matth. XIX : 16 vg.
met vs. 17, waar de rijke jongehng op de vraag, wat
hij moet doen om i^cc]^ Mmio? te hebben, ten. antwoord
ontvangt: indien gij in de ^ccv! wilt ingaan, bewaar de
geboden. Op de overige plaatsen, waar ^cc-Ji of ^c^i;
ciluvioq voorkomt, wordt deze uitdrukking tegenover
ooTrèXsia, in H. VII: 13, tegenover yj ykvva rou vrupog in
VS 9 en in H. XXV: 46 tegenover kÖaxtii; aUvioe geplaatst.
Ofschoon deze uitdrukkingen niet gelieel gelijk aan elk
ander zijn, geven zij toch allen een ongelukkigen toe-
stand in een toekomstigen tijd te kennen.
Hetzelfde geval doet zich in het Evangelie van Mar-
cus voor; hier worden de uitdrukkingen jj yssvva,, to vrup
ro mßsa-Tov in H. IX: 43, ykvvs, in vs 45 tegenover
^oj\'^ zonder bijvoeging van dèvioi geplaatst, en daar deze
uitdrukkingen op een toekomstigen tijd wijzen, zoo geldt
dit ook van de uitdrukking tc^yj en heeft deze uitdruk-
king dientengevolge dezelfde beteekenis als izldmoc
in H. X : 17, 30.
In het derde Evangelie worden beide uitdrukkingen
niet met elkander verwisseld, — in H. XII: 15 en
XVI: 25 toch, waar ^cc^i alleen voorkomt, wordt dit
woord gebruikt om bet leven aan deze zijde van het
graf uit te drukken. Dit verschil met Mattheus en
Marcus schijnt echter belangrijker, dan het inderdaad
wel is, daar in dit Evangelie nooit, zoo als in de
beide andere, zonder eenige bepaling voorkomt. Dit
verschil wordt nog minder, indien men let op H. X: 28,
waar zonder twijfel, als men de woorden in verband
beschouwt met hetgeen voorafgaat, het werkwoord ^ijv
hetzelfde moet beteekenen alsnbsp;tzluviovnbsp;Dat
in H. XII: 15 en X VI: 25 met t^cc^ bet tegenwoordige
leven wordt bedoeld, blijkt ten duidelijkste, indien men
slechts eene eenvoudige vertaling van die plaatsen geeft.
In H. XII: 15 \') is de zin der woorden duidelijk: Er
1) Deze plaats luidt aldus: \'OpSrs xcti (pvXd(T(7slt;7is kyra 7tó,(rYi^
TrXsovéhtett;. art ovx èv ru Triptcrirsóetv riv) ii ^aiij ctvrov slt;tt)v lx
tuv vttapxóvtu^ civtu.
-ocr page 19-behoort geen overvloed toe, om van datgene, wat men
bezit, zijn leven in stand te houden. In H. XVI vindt
men de bekende gelijkenis van den rijken man en den
armen Lazarus, waar in vs. 25 Abraham sprekende
wordt ingevoerd en deze woorden tot den rijken man
zegt: i) „Kind! gedenk, dat gij in uw leven uw goed
hebt ontvangen, en Lazarus desgelijks het kwade.quot;
Onwillekeurig moet nu de vraag opkomen, of oilmiag
even goed zou kunnen gemist worden, indien men geen
onderscheid tusschen ^cot^ met en zonder bijvoeging van
dit woord mag maken. Altijd moet men echter in het
oog houden, dat hier alleen sprake is van ^cov;, als
het zonder eenige bepaling voorkomt. Oppervlakkig be-
schouwd, zou men die vraag bevestigend beantwoorden;
doch bij nader inzien zal duidelijk het tegendeel blijken.
Zooals bekend is, onderscheidden de Joden, ook bij
Jezus optreden, tusschen den txiai^ oSroc of den vw xlcóv
en den ocluvnbsp;, den èpzói^syoc of iicsïi/o::. Zij stelden
zich voor, dat de Messias bij het einde van den xloou ovtoc
zou verschijnen en dat daarna het Messiasrijk, waaraan
geen einde werd gedacht, zou aanvangen. Dit moet
1)nbsp;Vs. 25 luidt: Téilt;v4v, fivijcùyiTi ort äTrSXxßei rk àyaU
trov SV T^ Ç«^ irov, xcii Aé^ctpoç optoio:^ rh xa-xd,
2)nbsp;Luc. 1: 75 zou ook tot deze plaatsen moeten gerekend wor-
den; doch de woorden t^ç ^mç zijn ais onecht te beschouwen,
daar er geene oorzaak gevonden kan worden, waarom zij uit den
tekst zouden verwijderd zijn; terwijl men zeer goed kan begrijpen,
dat een afschrijver ze duidelijkheidshalve in den tekst geplaatst beeft,
3)nbsp;Matth. XII: 32, Marc. X:30, Luc. XVllI : 30,
4)nbsp;Zie Reuss, Histoire de la Théologie Chrétienne au siècle apo-
stolique, Tweede druk, 1860, deel 1, p. 125vv. De Wette, t. a. p.,
§ 194—206.
men in het oog houden, indien men de beteekenis van
démoc wil bepalen. Als men op de bovenaangehaalde
plaatsen acht geeft, b. v. op Mare. X: 30, waar wij lezen,
dat iemand, die om Jezus en het Evangelie veel verlaat,
in dezen tijd vergoeding terug ontvangt en in de toeko-
mende eeuw ^ajjv xhóviov, dan is hier klaarblijkelijk sprake
van eene ^ccj^, die, tot den xl^v IpyJi^svoc behoort, en daar
aan dien tijd geen einde werd gedacht, zoo geldt dit
ook van de ^avi xiévioc, welke in die periode den mensch
ten deel valt. Uit Luc. XVIII: 30 kan men hetzelfde
opmaken. De reden, waarom nu xlivioc wel eens niet
bij gevoegd werd, is ligt te begrijpen. Indien er
gesproken werd van een beërven van tccy,, dan behoefde
oiiwvioc er niet noodzakelijk bij geplaatst te worden, om
misverstand te voorkomen, daar men reeds aa,n een toe-
komstigen tijd dacht. Daarenboven moet insgelijks op
de Messiaansche verwachtingen in die dagen het oog
gevestigd Avorden; men hoopte toen immers op de komst
van den Messias of meende, dat hij reeds gekomen was,
en dit was eene verwachting, die aller gemoed ver-
vulde; daarom behoefde men, wanneer de uitdrukking
op zoodanige wijze gebruikt werd, niet te twij-
felen, of men had het oog op de die de mensch
in het aanstaande Messiasrijk zou beërven.
Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het Evangelie van
Maühaeus geleerd heeft omtrent het wezen der ^cc^ dèvioc,
de voorwaarden, die mm te vervullen heeft om. de ^ca^
ouuviot; in ie gaan, en den tijd^ wanneer mm. er i?igaat.
In het eerste Evangelie verdient vooreerst onze aan-
dacht H. VII: 14. \') „Hoe eng is de poort en smal
de weg, die tot het leven voert en weinigen zijn, die
hem vinden/\' nl. den weg, welke moet gevonden wor-
den , eer men door de poort het leven ingaat. Men
1)nbsp;Tlt; a-rsvü ^ TTVA\'/i xxi TS^KtiJiiJi,évY!nbsp;yi XTrdyouira sU
rijv ^coijv, Xicl oXiyot slcfiv ol sypia-xovre^ liVTvju.
2)nbsp;De lezing t/ is de ware: men hoeft die in oVf veranderd, om-
dat in VS. 13 QT( gelezen werd; daarentegen zou de verandering
van 5Tlt; in rlt; niet te verklaren zijn.
Indien men, zooais Fntzsehe, aan ri de beteekenis geeft van
waarom, op een weemoedigen toon uitgesproken, laat meu aan den
zin der woorden niet geheel en al regt wedervaren. Nadat Jezus
in vs. 13 gesproken had van het ingaan in de enge poort, omdat
de poort wijd en de weg breed is, die ten verderve voert, komt
hij nu nog eens tot tegenstelling terug op de enge poort. Hoe eng
(daarentegen) enz. Waarom zou niet goed in het verband passen.
Men dwaalt als men aanneemt, dat men eerst de poort in, moet
gaan, om op den weg te komen. Men is er toe gekomen doordat
men niet behoorlijk acht gaf op vs. 13, waar slcréXixre en
niet è^éXèxTs gevonden wordt; gaat in door de enge poort, heet
het daar; heeft men dus eenmaal de poort gevonden, dan gaat men
het leven in: de smalle weg moet alzoo betreden worden, om de
poort te bereiken, die tot het leven voert; omdat dus het ingaan
door de poort hoofdzaak is, wordt deze in de eerste plaats genoemd.
kan omtrent het wezen der uit deze woorden zien,
dat het denkbeeld van geluk, ofschoon niet in op-
gesloten, er toch naauw mede zamenhangt, daar i^cü-
hsix, dat bepaald op een ongelukkigen toestand ziet,
er tegenover staat. Tevens blijkt er uit, dat de voor-
waarden niet ligt te vervullen zijn, daar weinigen de
poort vinden, terwijl daarentegen de poort wijd en
de weg breed genoemd wordt, die tot het verderf leidt.
■ Men kan insgelijks wel aannemen, dat de weg moeijelijk
te bewandelen, de poort moeijelijk door te gaan is, die
tot het leven leidt, docb omdat Jezus in vs. 14 van het
vinden van den weg spreekt, is het blijkbaar , dat juist
daarin de grootste zwarigheid ligt; een enge weg toch
is veel moeijelijker te vinden dan een breede.
H. XVIII: 8, 9.1) Men mag, zoo luidt de zin de-
zer woorden , om ergernissen te voorkomen, zelfs
niet schroomen, het dierbaarste wat men bezit, af te
staan; om dit zoo sterk mogelijk te doen uitkomen,
worden hier bgchaamsdeelen genoemd, waarvan het
verlies den mensch zwaar valt. Uit deze plaats ziet
men, dat het ingaan in de ^ojj? als iets zeer begeer-
lijks wordt voorgesteld; in vs. 8 toch lezen wij: „het
is u beter, kreupel of verminkt de ^cojï in te gaan,
dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige
vuur geworpen te worden;quot; evenzoo in vs. 9: „het is u
beter met één oog de ^cci^ in te gaan, dan niet twee
oogen in het helsche vuur geworpen te worden.quot;
Men mag hieruit dus weder besluiten, dat het denk-
beeld van geluk aan het begrip, dat men zich van de
vormde, niet vreemd geweest is, vooral omdat
ook hier de uitdrukkingen to Trïip ro izhiviov- en ys-
svvx Tou TTupóg, tegenover ^ojj^ geplaatst, zonder twijfel
een ongelukkigen toestand uitdrukken. De voorwaarden,
om de in te gaan, worden niet naauwkeurig opge-
geven; dit ziet men uit deze plaats, dat men, het mogt
kosten wat het wilde, ergernissen moest voorkomen.
Wat den tijd van het ingaan der ^ccJi betreft, er
wordt duidelijk op de toekomst gewezen.
Eene plaats, die vooral licht geeft omtrent de voor-
waarden, die de mensch te vervullen heeft om de
in te gaan, is H. XIX: 16, 17 vv. i) Een zeker
mensch komt tot Jezus en vraagt hem: „Meester! wat
goeds moet ik doen om ^cclj a.}ivioc te hebben ?quot; Het
antwoord volgt: „Wat vraagt gij mij naar het goede?
Eén is de goede; doch indien gij de ^co^i wilt ingaan,
bewaar de geboden.quot; Daar de jongeling, die deze
vraag tot Jezus rigtte, nog geheel op wettisch stand
punt stond, en alzoo meende, door het vervullen der
wet de i^cüJ) atévioc te verkrijgen, gelijk uit het ver-
liaal, zoo als het hier voor ons ligt, en nog duidelijker
uit de beide andere Evangeliën blijkt, zoo kan men
aannemen, dat bij de ^ccvj oCic-jvioc nog geheel op Joodsche
wijze opvatte; hij dacht dus daarbij tevens aan den
ingang in het Messiasrijk, en wilde alzoo bij den aan-
vang van dat rijk er mede in opgenomen worden. Daartoe
wenschte hij van Jezus te hooren, wat hij doen moest,
om eenmaal zeker dat geluk te verwerven. Bij bet
begin van het door Jezus gegeven antwoord en de
moeijelijkheid, daarin vervat, is het noodig een enkel
oogenblik stil te staan. Er moet namelijk gelet worden
op het onderscheid, dat er in het verhaal bestaat tus-
schen dit Evangelie aan de ééne en Marcus en Lucas
aan de andere zijde. Men i) meent te regt, dat de
eerste Evangelist het verhaal, zooals hij het vond, heeft
omgewerkt naar zijne eigene denkwijze, omdat hij op
Joodsch-Christelijk standpunt stond. Dat Jezus toch den
naam „goede meester!quot; zou afgewezen hebben, kon de
evangelist niet aannemen. Hij kleedt daarom de vraag
en het daarop door Jezus gegeven antwoord anders in,
opdat bet aanstootelijke, dat er zijns inziens in opge-
sloten lag , zoude wegvallen, en schrijft: „ Wat goeds
moet ik doen om ^iüJj aUyiog te hebben?quot; Daarop past
dan het antwoord zeer goed: „Wat vraagt gij mij
naar het goede? Één is de goede; maar indien gij
denbsp;wilt ingaan, bewaar de geboden.quot; Met dit
antwoord is de jongeling niet tevreden en gaat voort
met te vragen, welke dan die geboden zijn. Waarop
doodslag, overspel, diefstal, het spreken van valsche
getuigenis verboden en het eeren van vader en moeder,
het liefhebben van zijnen naaste als zich zeiven geboden
worden. Het laatste gebod mist men in Marcus en
Lucas. Om dit te verklaren kunnen wij aannnemen dat
de schrijver het gebod der liefde tot den naaste aan de
overige heeft toegevoegd, omdat hij meende, dat men niet
alleen de geboden moest betrachten, maar ze uit het
beginsel der liefde moest opvolgen. Al de opgenoemde
geboden had de jongeling naar hij meende onderhou-
den. Daarom vroeg hij, wat hem nog ontbrak. „Wilt
gij volmaakt wordenquot;, luidt het antwoord, „ga heen,
verkoop uwe goederen en geef ze den armen, en
gij zult een schat hebben in de hemelen; kom dan
en volg mij.quot; Uit dit verhaal kunnen wij vrij volledig
de voorwaarden leeren kennen, die de mensch te ver-
vullen heeft om de ^ccjï in te gaan. De geboden behooren
opgevolgd te worden; de liefde moet er den mensch
toe dringen. Doch dit alleen is niet voldoende. Ook dat,
waaraan het hart hier op aarde het meest gehecht is,
moet men prijs kunnen geven, om Jezus te volgen. Dat
laatste ontbrak den jongeling. Van zijne schatten te schei-
den was hem eene al te zware opoffering. Had hij dit
laatste bevel opgevolgd, dan zou hij, volgens dit Evan-
gelie , de volmaakheid bereiken en alzoo de ^cciï ingaan
De jongeling ging bedroefd heen, waaruit Jezus aanlei-
ding neemt, om te spreken over de moeijelijkheid, die
er voor den rijke in gelegen is, om het koningrijk der
hemelen in te gaan. Zijne discipelen zeiden echter dat zij
alles verlaten hadden en hem gevolgd waren. Daarop
zegt Jezus in vs. 29 „Een ieder, die verlaten heeft
broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of
akkers of huizen om mijnen naam, hij zal veelvoudig
(vergoeding) ontvangen en ocUvio? beërven.quot;
Wij kunnen uit deze woorden opmaken, dat men alles
des noods moet willen verlaten om Jezus naam; dan zal
men veelvoudig vergoeding ontvangen, nl. in dezen tijd,
gelijk uit de gelijkluidende plaatsen in Marcus ®) en Lucas\'\')
blijkt, en in de toekomende eeuw cMvtog beërven
Vele uitleggers hebben die vergoeding omschreven. Daar-
toe geeft deze plaats echter volstrekt geen regt, om de
eenvoudige reden, dat zij er geheel van zwijgt. Hiervan
was dan ook liet natuurlijk gevolg, dat de uitleggers tot
de meest verschillende besluiten kwamen.
Nog hebben wij stiltestaan bij H. XXV: 46\'): „En
dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de regt-
vaardigen in het eeuwige leven.quot; — In het voorgaande
worden regtvaardig genoemd die hongerigen te eten,
dorstigen te drinken gegeven, vreemdelingen opgeno-
men, naakten gekleed, kranken en gevangenen bezocht
hadden; onregtvaardig daarentegen zij, die zulks hadden
nagelaten. Op deze plaats treedt dus vooral liefde, die
zich in daden toont, als hoofdvoorwaarde op voor den
ingang in de \'(uyi. Men kan uit vs. 31 en vv. afleiden,
dat zulks voorgesteld wordt plaats te zullen grijpen bij
het Messiaansche gerigt.
1)nbsp;Kcti êi\'PTsXsvaovTXf ovrot slq x0Aäilt;rlt;v alt;wv((3v, o/ lë Sixxtoi
f/5 ^wijv sif^vtov.
2)nbsp;Dat jlt;óA«o-/? en ^ft)»\' beiden als eeuwigdurend moeten beschouwd
worden, behoeft naauwelijks vermelding, ofschoon sommigen, o. a.
Paulus, de Wette, door vooraf vast te stellen, dat de straf voor
het kwade niet eeuwig kan duren, getracht hebben de beteekenis
van ctïmio^ te verzwakken. Zie hierbij KäufFer, t, a. p., pag, 41, 42.
Onéerzoék naar hetgeen Jezus volgens het Evangelie van Mar-
CMS geleerd heeft omtrent het wezen der tzwvm, de
voorwaarden, die men te vervullen heeft, om de ^ccij MÜvtog
in te gaan, en den tijd, wanneer men er ingaat
Mare. IX:43,j) 45.^) Denzelfden zin, als in de
gelijkluidende plaats van het Evangelie van Matthaeus,
vinden wij in deze woorden. Wat uit die plaats bij Mat-
thaeus afgeleid is, kan ook hier volgen, ofschoon, en dit
maakt vooral het verschil met Matthaeus uit, uUviog op
deze plaats niet voorkomt. Er kan echter volgens deze
woorden geen twijfel bestaan, of het ingaan in het leven
heeft bij den aanvang van het Messiasrijk plaats, vooral
door de tegenstelling van met ^ yéswoi, ro Trüp to
xa-fBsarov, waarin de slechten bij het Messiaansche gerigt
zullen geworpen worden, en waar de straf eeuwig zal du-
ren. In VS. 48 toch vindt men, dat de worm er niet sterft
1)nbsp;De woorden, die men in vs. 44 en vs. 46 vindt, moeten uit
den tekst verwijderd worden; men heeft ze er bij gevoegd, omdat
ze bij het einde van vs. 47 insgelijks voorkwamen. Waarom zij
echter in sommige codices niet zouden staan, als zij in den oorspron-
kelijken tekst gelezen werden, daarvoor kan men geene reden vinden.
2)nbsp;Vs. 43. K«( l«v aKKvlaXi^yf asnbsp;ffsv, «toh5»Jgt;ov ucyTiiv\'
naXóv sarh as zva^iov ii^ tjjv siasXh7v. vi rhi; Ivo
sxovtct. k7r£Xès7v aU rijv yésvvxv. sU ro ^rvp to l^aßiarov.
45. Kxi èu,v o tcoC^ lt;rov trs ccttÓxo^\'Ov xvtÓv\' )cxK6v
èariv as elasKhlv sU t^v ^mv , i) toO? Svo ■nólxq
s^ovTct ßÄnSijvxi sii rijv yêsvvav.
3)nbsp;H. XVIII: 8, 9.
-ocr page 29-en het vuur er niet wordt uitgebluscht, beelden, die dui-
delijk toonen, dat geen einde aan den tijd werd gedacht,
dien de veroordeelde in de ykvvot, zou doorbrengen.
H. X:17 vv. „En terwijl hij (Jezus) uitging op
den weg, liep één naar hem toe en viel voor hem op
de knieën en vroeg hem: Goede meester! wat zal ik
doen, opdat ik eeuwig leven beërve?quot; waarop dit ant-
woord van Jezus volgt: „ Wat noemt gij mij goed ? Nie-
mand is goed dan God alleen.quot; Had de jongeling Jezus
in zijne waarachtige grootheid gekend, dan zou deze
benaming niet door Jezus afgewezen zijn-, doch daar een
valsch begrip van menschelijke volkomenheid den jonge-
ling dit woord op de lippen gelegd had, wijst Jezus hem
op God, die alleen volkomen goed kon genoemd wor-
den. Vervolgens gaat Jezus voort: „ de geboden kent gijquot;,
waarop in vs. 19 sommige geboden opgenoemd worden.
Het antwoord volgde, dat hij al deze dingen van zijne
jeugd af onderhouden had. Nu volgt er iets, dat noch
in Matthaeus noch in Lucas gevonden wordt, nl. dat
Jezus, hem aanziende, hem lief had. De jongeling toch,
met al zijne gebreken, streefde naar het bezit der
Ten slotte zegt Jezus tot hem: „Één ding ont-
breekt u. Ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het
den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel;
1)nbsp;In vs. 47 worden de uitdrukkingen en i; ßairiXsiet toD
ésov met elkander verwisseld, waaruit men kan opmaken, dat in
het koningrijk Gods den mensch de ten deele valt.
2)nbsp;K«( £ic7ropsvoiJ,évov kLtov sti; oSóv. TrpoirSpxpiuv fT? xält;
yovvTTST\'/jtrai; aurbv STrvipérx avróv\' AiSxffscct^s oiycièé. ri woiViSia
quot;vu i^mv ciimiov nXijpovoft^ffiD;
S) Mijnbsp;. ßil CpovsviT^^, aXé^p^i;, ßij fi^svSofictpTVp^tnf,!;,
ft^ xTTOjTeprnVi ■ Tt^x Tov TTctrépci aav xxi rijv
-ocr page 30-kom dan, neem hét kruis op en volg mij!quot; Hieruit
kan men zien, dat gehoorzaamheid aan de geboden,
vooral indien zij voortspruit uit eene valsche beschou-
wing van menschelijke volmaaktheid, niet voldoet om de
X. in te gaan. Jezus zag, dat de jongeling al te
zeer gehecht was aan aardsche schatten; als men die
niet opoffert, waanneer hoogere belangen zulks vorde-
ren, dus het bezit dier schatten op hoogeren prijs stelt
dan die belangen, zal men oi. niet beërven, i) Tot
VS. 29 wordt, eenigzins gewijzigd, hetzelfde gezegd, als
in de gelijkluidende plaats bij Matthaeus, terwijl wij dan
in VS. 29 en 30 lezen: „Jezus zeide: Voorwaar ik zeg
u, niemand is er, die woning of broeders of zusters of
moeder of vader of kinderen of akkers om mij of het
Evangelie verlaten heeft, of hij ontvangt nu in dezen
tijd huizen en broeders en zusters en moeders en kin-
deren en akkers onder vervolgingen, en in de toeko-
mende eeuw ^iKj^ ciiéviog.quot; Men ziet het verschil met Mat-
thaeus. Hier wordt opgegeven , wat de mensch terug ont-
vangt in dezen tijd, als hij alles, wat hem dierbaar is,
om Jezus of het Evangelie heeft verlaten, terwijl hij
dan in de toekomende eeuw ^cc^ xiévioc verkrijgt.
1)nbsp;Zie hierbij Dr. Berkge, t. a. p.
2)nbsp;Vs. 29. quot;Elt;Pgt;i s \'iffitovç\' \'A/uîjv Xéyu ùfuv, ovSilç èartv oç
olxtxv il àSeX0ovi; ci,^sXlt;pct/; JS fiviréfX îi ^rarépu îj Tsxva,
{j àypoùi; ïvssctv s/^iov kk) evmsv tou svxyysXiau. 30 iàv fi^
àd^iit éxocTovTrXcKTiova vvv |y tw kciip^ tovtiç olxictç xxi àJsA-
Ôoùç icoù àSsXCpàç: xcù fAy^répx: xxi Tsxva xcù âypoùç ftsTCi
Su-jyfaùiv ■ xcii èv tm »iÎùvi, tw èpxo(/iéva çlt;wj}v xicéviov.
3)nbsp;Reuss drukt dit schoon uit t. a. p., Deel I, p. 2.56. „En com-
pensation temporaire de ce que chacun aura quitté pour servir le
Seigneur ou la grande chose de l\'humanité tout entière, il recevra
Onderzoek naar hetgeen Jezus volgens het Evangelie van
Lucas geleerd heeft omtrent het wezen der ^ccij aicimc,
de voorwaarden, die men te vervullen heeft, om de Zfm
aUviot; in te gaan, en den tijd, wanneer men er ingaat.
H. X: 25.1) Een zeker wetgeleerde zeide tot Jezus,
om hem te beproeven, nl. of hij niet iets tegen de wet
zou zeggen: „Meester! wat doende, zal ik ^cc^ cclémg
beërven?quot; De vraag wordt met deze wedervraag beant-
woord: „Wat is er in de wet geschreven? Hoe leest
gij?quot; waarop door den wetgeleerde geantwoord wordt:
„Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw
hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht,
en uit geheel uw verstand, en uwen naaste als u zeiven.quot;
De wetgeleerde had juist geantwoord-, dit doende, zou
hij leven. Om zich te regtvaardigen, dat hij, hoewel
hij regt geantwoord had, niet zonder reden die vraag
tot Jezus gerigt had, zeide hij: „En wie is mijn naaste?quot;
Hierop laat Jezus de gelijkenis van den barmharti-
gen Samaritaan volgen, waarin wordt aangetoond, wie
van iemand de naaste is. Deze plaats leert dus, dat
d\'autres champs à exploiter, une autre famille à aimer, des frères
à nourrir, de nombreux enfants à élever et à conduire dans le
bon chemin.quot;
1)nbsp;K«f lt;SoD vo(/,môç rtq àvscm! èicrsipd^uv Uvrov ncà Xéym\'
, Ti Ttoi^astq Çwijv cclmtov xAj)povof«)io\'«;
2)nbsp;Zie Deut. VI : 5 en Lev. XIX: 18.
-ocr page 32-liefde tot God en liefde tot den naaste hoofdvoorwaarden
voor het beërven der ^ccij zijn.
H. XVIII: 18.1) Daar deze plaats bijna geheel met de
gelijkluidende in Marcus overeenkomt, enkele kleine bij-
zonderheden uitgezonderd, die echter voor dit onder-
zoek van geen belang zijn, zoo zouden wij alleen kunnen
herhalen, wat uit de plaats in het tweede Evangebe is
afgeleid, en verwijzen alzoo naar Mare. X : 17 vv. Het-
zelfde geval doet zich voor bij vs. 30®), uitgezonderd,
dat op deze plaats niet bijgevoegd is wat de mensch,
die om den wil van het koningrijk Gods alles, wat hem
dierbaar is, verlaten heeft, in dezen tijd terug ontvangt.
Even duidelijk als in Marcus wordt hier op een toe-
komstigen tijd gewezen, daar de ociav êpxó^svo?, waarin
de mensch de ^ccy, xUvioa zal ontvangen, tegenover o km-
pog ovrog geplaatst is.
BESLUIT.
Alzoo hebben wij de beschouwing van de plaatsen,
die in een of ander opzigt ons van dienst konden zijn
met betrekking tot de ^coij octóivtog, ten einde gebragt.
1)nbsp;K«lt;nbsp;ng ccvrov üpxav Xéywv\' AiSdaxaXs xyaés,
Tl TTonaag i^wijv aiiiviov KA*!povopiy,tnii;
2)nbsp;De belangrijkste bijzonderheid is wel deze, dat in dit Evan-
gelie onder de geboden gemist wordt; /j^ti x7ro(TTspmifg, wat bij
Marcus integendeel wel voorkomt.
3)nbsp;quot;Og ovx^i f^iï «TTsAaijSii) 5roAA«TAfl!(r/av« èv rw xctip^ Tovrtfi,
nxi èv Tw fl5lt;wv( Tw è^Of^évu ^aiijv ceitiviov.
\'Jo ■
Nu blijft nog over, tot een geheel te vereenigen wat
uit de verschillende plaatsen afzonderlijk is afgeleid.
Vooreerst zullen wij onderzoeken, wat over het wezen
der m\'iévioc kan vastgesteld worden.
Behoedzaamheid heeft men vooral hierbij in acht te
nemen, daar over het wezen niets bepaalds wordt ge-
zegd. Van ^cc^ werd in de Inleiding deze bepaling ge-
geven, dat zij een toestand is van bestaan en werk-
zaam zijn, welk laatste bij den mensch met zelfbewust-
heid plaats heeft. De mensch nu kan volgens twee
beginselen handelen of werkzaam zijn: volgens het ééne
laat hij zich door zijne zinnelijke natuur leiden en jaagt
hij alleen zinnelijke genietingen na; volgens het an-
dere laat hij zich door zijne geestelijke natuur leiden
en brengt bij de stem zijner zinnelijke natuur, zoo dik-
wijls deze in strijd komt met zijne hoogere of gees-
telijke, tot zwijgen. Daar nu de voorwaarden, die er
noodig zijn, om de ^oo^ xïmioi; te beërven, met de zin-
nelijke natuur des menschen niets gemeen, maar op
diens geestelijke natuur betrekking hebben, omdat hij
de stem der zinnelijkheid dikwijls moet tot zwijgen bren-
gen, wil hij de voorwaarden, aan het beërven der ^u:^
verbonden, vervullen, zou het vreemd, ja ongerijmd zijn,
indien het wezen der niet daarin bestond, dat het
handelen of werkzaam zijn van den mensch geleid werd
door zijne geestelijke natuur. Vervolgens kan men aan-
nemen, dat het bezit van geluk met dat van eeuwig leven
verbonden gedacht werd. Dit blijkt vooreerst daaruit,
dat het als een zeer begeerlijk goed wordt voorgesteld,
gelijk wij dit bij de behandeling van sommige plaatsen
hebben aangetoond, en ten tweede uit de uitdrukkingen,
die tegenover geplaatst zijn. Deze toch wijzen allen
op een bepaald ongelukkigen toestand. Verder kan men
niets omtrent het wezen der ^ca»? vaststellen; men zou
kunnen gissen en raden; zekerheid blijft onbereikbaar.
Vervolgens komen de voorwaarden in aanmerking,
waaraan de mensch voldoen moet, wil hij de aUvio?
ingaan.
Deze bestaan in het houden der geboden (Matth.
XIX : 18 , 19; Marc. X : 19; Luc. XVIII: 20); in het
voorkomen van ergernissen, ten koste van wat den
mensch lief is (Matth. XVIII: 8, 9; Marc. IX: 43, 45).
Verder in het verlaten van hen, die ons dierbaar zijn
en het opofferen ook van datgene, waaraan het hart
het meest gehecht is, indien het de zaak van Jezus of
die van het Evangelie geldt (Matth. XIX : 21, 29; Marc.
X:21, 29, 30; Luc. XVIII: 22, 29, 30), in het geven
van hulp aan hen, die in nood of druk verkeeren (Matth.
XXV: 35—40, 46). Eindelijk kunnen wij nog het ge-
bod der liefde noemen, dat in de Synoptische Evan-
geliën als het voornaamste gebod voorkomt (Matth.
XXII: 37—39; Luc. X:27).
Ten slotte moet nog op den tijd gelet worden, wan-
neer men de ^avj aUvioc beërft.
Wat dit laatste betreft, kunnen wij zeer kort zijn,
daar in de voorafgaande aanmerkingen en bij de be-
handeling zelve reeds die plaatsen beschouwd zijn, welke
bewyzen, dat aan een toekomstigen tijd moet gedacht
worden. Daarbij kan er geen enkele plaats in de Syn-
optische Evangeliën aangevoerd worden, die met dit
gevoelen in strijd is. Verder verdient nog opmerking,
dat de mensch de ^ui] dooviog in de ßxlt;jLAsioc tov êsou zal
ontvangen (Matth. XIX : 16, 17, 23, 24; Mare. IX :43,
4o, 47). Dit blijkt uit de verwisseling van beide uit-
drukkingen. 1)
1) Zie Blom, de leer vau het Messiasrijk hij de eerste Christenen,
volgens de Handelingen der Apostelen, Dordrecht,
ONDERZOEK HAAE HETQ-EEN JEZUS VOLGENS HET VIERDE
EVANGELIE OMTRENT DE ZÖH AU2NI02
GELEERD HEEFT.
Voorafgaande Opmerkingen.
Van hoe veel belang het is, een onderzoek naar de
beteekenis van xUvioi; in het vierde Evangelie in te
stellen, behoeft niet met vele woorden aangetoond te
worden. Het beste bewijs daarvoor levert de schrijver
zelf, daar aan het einde van zijn Evangelie, H. XX : 31, i)
deze woorden gevonden worden: „Maar deze zijn ge-
1)nbsp;Hoofdstuk XXI toch wordt te regt door de meesten be-
schouwd als door eene latere hand aan het Ev. bijgevoegd te zijn,
zoowel omdat met Hoofdstuk XX het Evangelie geëindigd schijnt,
als om den inhoud van H. XXI zelf.
2)nbsp;TavTci Sè \'yéypsiTTTCif, Ivx wKrreijiryiTS on quot;ïijtrovi; flt;rT(v b
X.pio\'TO^ 0 v/oi ToV Seov. xxt quot;va TruTTevovTS^ ^wijvnbsp;,lv tw
ovoiiciTi avrov.
schreven, opdat gij gelooft, dat Jezus de Christus is,
de Zoon Gods, en opdat gij, geloovende, in zijnen
naam het leven hebt.quot; In dit Evangehe wordt alzoo
de grootste waarde aan het bezit van de ^ccii xVJsvtog
gehecht.
Eenige opmerkingen dienen wij te maken, voor dat
wij tot de behandeling van het onderwerp overgaan.
Vooreerst komt in aanmerking, dat ook in dit Evan-
gelie, even als in de drie Synoptici, geen onderscheid van
beteekenis bestaat tusschen en ^èviog. Slechts
eenige plaatsen behoeven wij aan te halen, opdat dit
voor een ieder duidelijk worde. Uit H. V : 24-, 39 vg. met
40, ziet men terstond, dat beide uitdrukkingen met el-
kander verwisseld worden, zoodat zij dezelfde beteekenis
moeten hebben. De uitdrukking (uévioi duidt in dit
Evangelie niet hetzelfde aan, als in de drie eerste.
Wel wordt de oclmioe ook zonder einde gedacht,
zoodat de mensch, die haar bezit, haar in eeuwig-
heid niet zal verliezen, Avaarvoor H. X : 28; XI: 25
vg. met 26 ten bewijze kunnen strekken; maar dat de
mensch in den alm ipxößsvog haar eerst zou ont-
vangen, zooals in de Synoptici het geval bleek te
zijn, daarvan is in dit Evangehe geen sprake. Ver-
der verdient opgemerkt te worden, dat op verschei-
dene plaatsen in dit Evangelie hetzelfde te ken-
nen geeft als ^coiiv xUmv £%£iv (H. V : 25; VI : 51,
57, 58; XI: 25, 26). Vooral is dit duidelijk uit het
verband waarin ^ijv aldaar voorkomt. In H. IV : 10
en VII : 38 daarentegen kan ^ijv niet letterlijk, maar
moet het als beeldspraak opgevat worden, terwijl vs.
50, 51 en 53 van H. IV zeer duidelijk op de gewone
beteekenis van leven heenwijzen.
H. XIV : 19 \'•) wordt door alle exegeten niet op
gelijke wijze uitgelegd; niet minder dan drie vei^kla-
ringen zijn van deze plaats gegeven. Volgens de eerste
zou hier zoowel de ligchamelijke wederkomst na de
opstanding als de geestelijke, blijvende tegenwoordig-
heid van Jezus bedoeld zijn, volgens de tAveede alleen
de ligchamelijke opstanding, volgens de laatste alleen
de geestelijke tegenwoordigheid. Kan men nu bewij-
zen , dat het aannemen van eene ligchamelijke op-
standing eene ongerijmdheid zou wezen, dan vallen
de beide eerstgenoemde verklaringen. Vooreerst voert
men aan, om te bewijzen, dat op deze plaats van
de ligchamelijke wederkomst van Christus sprake is, de
overeenkomst van Joh. XIV: 19 met Matth. XX: 13,
Mare. X: 34 en Luc. XVIII: 33. Het beroep op deze
plaatsen heeft echter genoegzaam geene kracht, omdat
zij in een geheel ander verband voorkomen. Even-
min kan een beroep op Joh. XIV: 18 voldoen, daar
£pX0f4,!Zi zoowel van eene ligchamelijke als geestelijke
komst kan gebezigd worden. Met meer grond zou men
H. XVI: 16, 23^) kunnen aanvoeren, zoo te dien dage
1)nbsp;quot;Et* (mfjtpov Ksti O natTfioq fie ovuért i£ups7\' v(istg ^è èiw(is7Té
fis. OTi èybi ^^^ vfAs7g Jy^ffSTs.
2)nbsp;Er mogen punten van overeenkomst te vinden zijn tusschen
de eschatologische redenen in de Synoptici en bij Johannes, toch
wijken vorm en voorstelling zoozeer van elkander af, dat men, om
eene uitdrukking in het vierde Evangelie te verklaren. geen regt
heeft om zijne gronden daarvoor uit een der drie Synoptici aan te
voeren. Zie Briet, De Eschatologie of de leer der toekomende din-
gen volgens de Schriften des N. V., Tiel, 1858, Tweede Deel,
pag. 394 en 395.
3)nbsp;Zie Briët. t. a. p., pag. 396, 397 en 399.
-ocr page 39-een bepaalden tijd aanduidde; maar voor die opvatting
spreekt niets. Indien men voorts vs. 19 zelf aandachtig
beschouwt, dan verkrijgt men de overtuiging, dat hier vol-
strekt aan geene ligcbamelyke wederkomst te denken
valt. Wat toch lezen wij? „Nog een weinig tijds en de
wereld ziet mij niet meer; doch gij ziet mijquot;; en nu volgt
de reden waarom: „want ik leef en gij zult levenquot;; de
discipelen zouden alzoo Jezus zien, omdat Jezus leeft
en omdat zij zeiven zouden leven, terwijl de wereld hem
dan niet meer zien zou. Men verkrijgt een zonderlingen
zin, indien men nu aan leven de gewone opvatting geeft;
het zou immers ongerijmd zijn aan te nemen, dat
de wereld na een korten tijd Jezus niet meer zou zien,
maar de discipelen wel, omdat Jezus leeft en zij le-
ven zouden. Neemt men echter aan, dat hier van een
geestelijk leven sprake is; dat de discipelen Jezus met
de oogen des geestes zien zouden, omdat Jezus gees-
telijk leeft en zij zeiven insgelijks geestelijk zouden leven,
dan begrijpt men, waarom de wereld, de zondige mensch-
heid, Jezus niet meer zou zien. Bij deze verklaring
alleen laat men den zin der woorden regt wedervaren. —
Voorts mag niet vergeten worden, dat in Joh.V: 21 en
VI: 63 de uitdrukking ^ccottoisTv gevonden wordt, welke
zonder eenigen twijfel door bet verband, waarin zij voor-
komt, dezelfde beteekenis heeft als däviov lihovxi.
Nog verdient vermeld te worden, dat de plaatsen in
dit Evangelie, die niet aan Jezus, maar aan den Evan-
gelist zeiven of aan Johannes den Dooper worden toe-
1) Vg. daarbij Joh. XVII; 14, 25, waar wereld insgelijks de
zondige mensehheid te kennen geeft.
geschreven , buiten rekening blijven, daar deze niet tot
het door ons te behandelen onderwerp behooren.
Ten slotte hebben wij gemeend, dat eene verdeehng,
door ons onnoodig geacht bij de behandeling der drie
eerste Evangeliën, in dit Evangelie noodzakelijk was,
wegens de groote plaats, daarin aan het begrip van
^cüj^ dmwc ingeruimd. Wij zullen namelijk eerst die
plaatsen behandelen, welke over het wezen en de eigen-
schappen van de ^cci^ aimioc. licht kunnen geven, vervol-
gens die, welke de voorwaarden beschrijven, waaraan de
mensch moet voldoen, om de t^ca^ citèvioi; te verkrijgen,
terwijl ten laatste nog in het bijzonder de aandacht
op den tijd zal gevestigd worden, wanneer den mensch
de ^cüjf ten deel valt.
Onderzoelc naar heigeen Jezus volgens het vierde Evangelie
omtrent het wezen en de eigenschappen der t^cci^ xlüviog
geleerd heeft.
De bepaling, die wij in de Inleiding van leven ga-
ven, zal ons, even als bij de behandeling van de Sy-
noptici , ook hier van dienst kunnen zijn ter verkrijging
van een goed resultaat, daar wij zullen nagaan, wat
daarin gewijzigd moet worden, om eene goede bepa-
ling van het wezen der x. te verkrijgen. De eer-
ste plaats, die licht kan geven, vindt men H. V: 26
vg. met H. IV: 24». i) Wat Kiiuffer 2) omtrent H.V: 26
1)nbsp;Joh. V: 26, quot;Sla-TTSp lt;yctp b TrarUp %%£gt; S^oi^v èv êtivTÜ,
ovtta^ sScaxsv scui tw viZ ^coijv \'sx,stv èv sxvtm. — Joh. IV : 24\'\',
^vevf^ci ó èeó^.
2)nbsp;t, a. p., pag. 123. Deinde vero ^u^ ap. Jo. nonnunquani
-ocr page 41-beweert, is niet goed te keuren, omdat in vs. 24 sprake
was van de voorwaarden om a:. te verkrijgen, en
vervolgens in vs. 25 gezegd werd, dat zij, die de stem
van den Zoon Gods zullen hooren, leven zouden,^)
terw^ijl in vs. 26 de reden wordt opgegeven, waarom
dit zou geschieden: „ Want, gelijk de Vader leven heeft
in zich zeiven, alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven
leven te hebben in zich zeiven.quot; Juist het verband wdjst
er op, dat bier dezelfde beteekenis heeft als in
VS. 24. H. IV : 24a is Yoor dit onderzoek in zoo verre
van belang, als hieruit blijkt, dat Gods natuur gees-
telijk is. Uit deze plaatsen , in verband met elkander
beschouwd, volgt — omdat God ^aij heeft in zich zei-
ven, en zijne natuur, zyn wezen Trvsvfiix, is, en iemand
altijd werkzaam is volgens zijne natuur —, dat de ^cct^,
waarvan wij hier melding gemaakt vinden, een toestand
statum quidem vivendi in universum speetatura significat, sed non
ita, ut, quod in illis exemplis fuit, orationis contextus eum ad so-
lam aeternam vitam referri jubeat. Hoe latissimo arabitu Joannes
verbumnbsp;Ic. 5:26 dixit in verbis: uansf nrX.
1)nbsp;Zooals men ziet, leert hier het verband, dat er geen de minste
twijfel kan bestaan om aan het werkwoord dezelfde beteekenis
te geven als aannbsp;\'éxstv.
2)nbsp;Daar Käuffer echter de x. eerst na den dood laat aanvan-
gen , is het te begrijpen, dat hij op de eene of andere wijze op
deze plaats aan eene meer uitgebreide beteekenis moest geven,
omdat anders zijne bepahng van «. noodwendig vallen zou.
3)nbsp;God is geest. Dit zeide Jezus, nadat hij in het bekende ge-
sprek met de Samaritaansche vrouw er op gewezen had , dat de
ure daar was, dat de ware aanbidders den Vader in geest en. in
waarheid zouden aanbidden; deze toch zijn rle aanbidders, welke
ook de Vader verlangt.
uitdrukt van bestaan en werkzaam zijn, welk laatste
dan bepaald wordt door Gods geestelijke natuur. Aan
den Zoon beeft God insgelijks gegeven leven te hebben
in zich zeiven. xllzoo kan ook van den Zoon hetzelfde
gezegd worden; alleen wordt er bijgevoegd, dat deze
aan God het bezit van leven te danken heeft. Daar nu
het onmiskenbaar naauwe verband tusschen vs. 24, 25
en 26 van H. V leerde, dat op die plaatsen een zelfde
leven bedoeld wordt, zoo mag men aannemen, dat ook
den mensch dat leven zal ten deel vallen. Indien toch
^uif in vs. 26 iets anders zou beteekenen dan in vs. 24,
dan had dit duidelijk behooren aangewezen te worden;
zoodat men volstrekt geen regt heeft, om in vs. 26 aan
leven eene andere heteekenis te geven. Tegen deze
stelling kan insgelijks niet aangevoerd worden, dat God
overal werkzaam is en de mensch slechts een beperkten
werkkring heeft, zoodat bij God aan een ander leven
moet gedacht worden, daar hier alleen sprake is van de
wijze, waarop God en de mensch beiden werkzaam zyn.
Onder de eigenschappen, die aan het eeuwige leven
in dit Evangelie worden toegekend, behoort, dat het
wordt voorgesteld als eene gave, die door Jezus den
mensch geschonken wordt ,■ hetgeen blijkt uit H. V: 40. \')
\'EpevvSTs in vs. 39 moet als Indicativus opgevat worden;
neemt men het als Imperativus, dan is de zamenhang
tusschen het eerste en laatste gedeelte van dit vers ver-
broken. Het gesprek wordt daarenboven met de Joden
1) Vs. 39 van dat Hoofdstuk luidt: quot;Epevvxre t«? ypa^d^. on
SosisiTS èv odiTcCi^ ^loijv aiuvmvnbsp;xa) ixsTvxt eJirtv ctl
l^ctprvpo^a-xt TTspt èfiov. 40. K«lt; ov èéXers èXislv s-po? jwé, W
-ocr page 43-gehouden, en het is ieder bekend, dat zij ijverige
onderzoekers van de Schrift waren, zoodat zij daartoe
geene opwekking noodig hadden. De Joden nu meenden \')
in de Schriften het eeuwige leven te hebben; de Schrif-
ten getuigden van Jezus, ,jen nogtansquot;, zoo gaat Jezus
in VS. 40 voort, „wilt gij niet tot mij komen, om het
leven te hebben.quot; Door het Schriftonderzoek konden de
Joden tot de overtuiging komen, dat Jezus de beloofde
der vaderen was. Maar geen liefde tot Grod was in hen;
zij zochten eer van menschen, zij wilden tot Jezus, die
in den naam zijns Vaders kwam, niet komen. Indien
1)nbsp;In het gezegde van Jezus: „Gij meent in de schriften het e. 1.
te hebbenquot;, wordt het denkbeeld van de Joden noch goed- noch
afgekeurd; Jezus zegt eenvoudig: dat is uwe nieening. Had Jezus
een van beiden gedaan, dan zou het duidelijker moeten zijn uitge-
drukt; doch blijkbaar zijn deze woorden eene inleiding op het
tweede gedeelte van het vers, waar gezegd wordt, dat die schriften van
Jezus getuigden, terwijl de Joden evenwel niet tot Jezus wilden ko-
men om het leven te hebben. Met het hier gezegde bedoelen wij niet,
dat het denkbeeld van de Joden zijne goede zijde niet had. Met
Hilgenfeld, Das Ev. und die Briefe Johannis nach ihrem Lehrbe-
griffe dargestellt, Halle 1849, pag. 213, en Weiss, Joh. Lehrbegr.,
Berlin 1862, pag. 106, in tegenstelling van anderen, aan te ne-
men, dat Jezus hunne meening niet goedkeurt, omdatnbsp;vóór
loxsÏTS met nadruk gesteld is, blijft eene onderstelling, die
door niets geregtvaardigd wordt. Men zoekt in die geschriften
ook te vergeefs naar een bewijs, om haar aannemelijk te maken;
want dat het e. 1. slechts door het geloof in Jezus kan wor-
den gewerkt, bewijst niet, dat de meemng der Joden, dat zij in de
Schrift, die toch als openbai-ing van God gold, dat leven hadden,
door Jezus zou afgekeurd zijn. Voor het overige is \'t niet de vraag,
wat de meening van Jezus geweest is, maar of het op deze plaats
geleerd wordt; en zulks is het geval niet.
2)nbsp;Vgl. daartoe de volgende woorden vs. 41 vv.
-ocr page 44-de Joden tot Jezus waren gekomen — dit blijkt duide-
lijk uit VS. 40 —, zouden zij het eeuwige leven ontvan-
gen hebben. Jezus heeft alzoo de magt, om het eeu-
wige leven aan den mensch te geven.
Niet anders leert H. VI: 35, vg. met vs. 33 en vs.
48. Om deze woorden goed te verstaan, is het
noodig na te gaan, wat aanleiding tot het uitspreken
er van gegeven heeft. In vs. 30 zeiden de menschen,
die Jezus gevolgd waren, omdat zij verzadigd waren
geworden, —■ terwijl Jezus hen opwekte, zich niet de
vergankelijke spijs te verwerven, maar de blijvende,
welke hij in staat was te verschaffen, omdat God de
Vader hem bezegeld had (vs. 26 en 27), — dat zij
een teeken verlangden te zien, om hem te gelooven.
„Wat werkt gij?quot; zoo vragen zij, en wijzen daarbij op
Mozes (vs. 31), die hun het brood uit den hemel te eten
gegeven had (Ps. LXXVIII: 42). Jezus antwoordt daarop
in VS. 32, dat Mozes hun het brood uit den hemel
niet had gegeven, maar dat zijn Vader bet ware brood
uit den hemel geeft. Vervolgens worden in vs. 33 de
eigenschappen beschreven van het ware brood. „Want
het brood Gods (dat God namelijk geeft, zooals uit
VS. 32 kan opgemaakt worden), daalt uit den hemel
1)nbsp;Vs. .33 luidt: \'O yiip Hprex; tou èeov èrriv o nxfa.ßxtvm
SK rov ovpxvov xcci ^wijv StSoiii; rwnbsp;Vs. 35. ETttév xvtoTq
O \'lyia-ovi\' \'Eyw etfit o \'a.(Tolt;; t?? ^«j?«\' h ■JTPU ße ov
fiij 7isivctlt;rv- \' TrKTTSVMV sli èfis oi/ (ivi Stf^/y.ffsi TtuTroTS.
2)nbsp;Uit het praesens xccrxßxivuv volgt, dat het nederdalen uit
den hemel als eene wezenlijke eigenschap van het brood wordt
voorgesteld, in onderscheiding van vs. .51 , waar xarxßdq ge-
vonden wordt; op deze laatste plaats zullen wi] later terugkomen.
Olshausen verklaart vs, 33 aldus: „der vom Himmel kommende.
neder en geeft leven aan de menschheid.quot; Dat met o
y.ó(T!zoq hier in het algemeen de menschheid bedoeld
vfordt, is duidelijk; in het Evangelie van Johannes komt
die beteekenis op meer plaatsen voor. Op deze plaats
wordt nog niet gezegd, wat dat brood is; doch de
schare begint in te zien, dat Jezus haar op iets
hoogers v/ijst dan het manna, door Mozes gegeven,
zooals uit VS. 34 opgemaakt kan worden: „Heer! geef
ons altijd dat brood.quot; Vs. 35 zegt Jezus: „Ik ben
het brood des levens; die tot mij komt, dien zal niet
hongeren; en die in mij gelooft, dien zal nimmer dor-
sten.quot; Zoo geeft Jezus nu openlijk te kennen, dat hij
zelf dat brood des levens is. De schare had tot nog
toe alleen aan het bevredigen van zinnelijke behoeften
gedacht; nu moest het haar wel duidelijk worden, dat
Jezus van geestelijk voedsel sprak. Uit deze plaats,
der Welt das Leben spendende, ist seihst das Brod Gottes.quot;
Hij meent daartoe regt te hebben, omdat er zijns inziens anders
eene tautologie zou ontstaan; het is natum-lijk, zegt hij, dat het
brood Gods van den hemel komt, daar God in den hemel woont.
Daar de Joden echter onder «prs? toC hsov insgelijks het manna
konden verstaan, moest Jezus nader beschrijven, van welk brood
hij sprak, opdat er geen misverstand zou ontstaan. In vs. 32 had
hij van het ware brood gesproken, en dat ware brood, zegt hij ver-
der, is brood van God, daalt uit den hemel neder en geeft leven
aan de wereld. Het brood, dat Mozes gegeven had, was wel brood
van God, doch niet uit den hemel nedergedaald (vs. 32); dit ware
brood, integendeel, bezat die eigenschap wel; daarom heeft Olshau-
sen onregt, als hij in deze verklaring eene tautologie ziet.
1)nbsp;Sommigen meenen. dat in vs. 34 een spottende toon ligt:
doch in het antwoord van Jezus vs. 35 wordt niets gevonden, dat
die meening regtvaardigt.
2)nbsp;Men behoeft bij deze woorden niet aan eene toespeling op het
-ocr page 46-vg. met VS. 33, volgt dus, dat de Vader Jezus gezonden
had, en dat Jezus leven aan de menschheid geeft. ï)
In VS. 48 wordt nog eens de uitdrukking gevonden: „Ik
ben het brood des levensquot;, zoo dat Jezus wordt voor-
gesteld met kracht gepredikt te hebben, dat hij de magt
bezat om leven aan de menschheid te verschaffen.
Nergens echter wordt dit duidelijker geleerd dan in
H. X: 28.Jezus noemt zich in dit Hoofdstuk den
goeden herder en die hem volgen zijne schapen; aan
hen geeft hij in vs. 28 deze schoone belofte: „En ik
geef hun eeuwig leven en zij zullen in eeuwigheid niet
verloren gaan en niemand zal ze uit mijne hand ruk-
kenquot;. ® 1 Deze plaats geldt dus als een krachtig bewijs
matina te denken. In bet algemeen spreekt Jezus van de bevre-
diging van geestelijke behoeften, en daarom is het lesschen van den
dorst vereenigd met het stillen van den honger; aan spijs en drank
heeft de mensch toch de grootste behoefte.
1)nbsp;Weiss, t. a. p., pag. 33, dwaalt, als hij zegt, dat b\'éprtx;
niet dezelfde beteekenis heeft als ó «(sto? ^wsjv hSoO^ tw
icéfr(*u. Hij meent, dat het beteekent: het brood, dat tot het leven
behoort, voor het leven noodzakelijk is. Indien o xproi
op zich zelf gevonden werd en er vroeger nog niet van gesproken
was, zou zulks het geval kunnen zijn; maar in vs. 33 vindt men
aan äpro? de eigenschap toegekend , dat het leven aan de mensch-
heid geeft; en nu komt Jezus weder op het brood terug en zegt:
„Ik ben het brood des levensquot;, dat brood nl., waarvan ik gesproken
heb. Duidelijk toont het verband aan, dat o xpro? tï?« ^«ij^ eene
verkorte uitdrukking is van hetgeen in vs. 33 gevonden wordt.
2)nbsp;K«yw ^laifv ctluviov Si\'Scif^t avroli; acä ov ftij kvóXuvTUt sU
TOV aJtóVK. acii cix xf^riia-st*) ri^ o-Itu. èx Tsf? jje^pó« ficv.
*) Sommige Codices, insgelijks de Sinaïticus, hebben de lezing ou jxY)
lt;kpitamp;(sri, te verklaren daaruit, dat een corrector de constructie van den
conjunctivus {,amp;ni\'ktMTa.i) wilde behouden.
3)nbsp;Sommigen hebben hier gedacht aan bepaalde personen, bv. aan
-ocr page 47-voor de magt, die Jezus bezit om eeuwig leven te ge-
ven, alsmede voor de onverderfelijkbeid van dat leven.
H. XI: 25, 26.^) In dit Hoofdstuk treffen wij het
verhaal aan van de opwekking van Lazarus. In vs. 24
leest men, dat Martha, de zuster van Lazarus, op
het gezegde van Jezus, dat haar broeder zou opstaan,
antwoordt: „Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstan-
ding op den laatsten dagquot;. Daarop antwoordt Jezus:
„Ik ben de opstanding en het leven (die uit den dood
opwekt^) en levend maakt). Die in mij gelooft, zal
de pogingen der Farizeen om de geloovigen vau Jezus af te trek-
ken; in het algemeen wordt echter te kennen gegeven, dat zij, aan
wie Jezus e. 1. geeft, nimmer zouden verloren gaan. Had Jezus
bepaalde personen in het oog gehad , waarom zulks dan niet open-
lijk verklaard? Wat de opimevking van Meyer in zijnen Commen-
taar op Johannes betreft, dat de mogelijkheid van afval niet uit-
gesloten wordt, daar de afgevallene geen schaap meer is, deze heeft
weinig waarde; want hoe de schapen, die niet verloren kunnen
gaan, noch uit Jezus\' hand gerukt worden, afzouden vallen, is
moeijelijk te begrijpen. Men ziet, dat de beste exegeten zich nog
niet altijd los kunnen maken vau dogmatische vooroordeelen.
1)nbsp;EIttiv xiiTiji b \'lysa-ov^\' \'Egt;w sif^t ii k^darttai^ Koti if ^m\' b
Trtrrsvav sU è/zs xUvnbsp;^t^asrai. 26. K«( srS? a ^wv lexi
TiffTsCoiv sU èfJLS OU ßti äi^oMviji sU tov xlüvcf miTTevsn; rovra:
2)nbsp;Wij kunnen den Hoogleeraar Scholten niet geheel toestemmen,
dat hij op pag. 128 van zijn werk, Het Evangelie naar Johannes,
Kritisch Historisch onderzoek, eerste Afdeeling, Leiden 1864, be-
weert, dat Jezus de kvdtrTCKXti; niet is, omdat hij anderen opwekt.
Wel kan toegegeven worden, dat het leven, dat uit den dood op-
staat, in Jezus verwezenlijkt is, doch tevens blijft het waar. dat
men, aan Ävi^ffT«?*? deze opvatting gevende, het verband.dat
onmiskenbaar tusschen deze uitdrukking en hetgeen volgt bestaat,
ten eenenmale opheft. Deze woorden van Jezus zouden daarenbo-
ven aan Martha niet veel troost gegeven hebben en daarom mis-
leven (het eeuwig leven hebben), ook als hij (ligcha-
melijk) sterft; en ieder, die leeft (ieder levend mensch)
en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven (in
geestelijken zin opgevat)quot;. „Ik ben de opstanding en
het levenquot;: het eeuwige leven is waarschijnlijk het ge-
volg van de opstanding. Nadat Jezus den mensch nit
den geestelijken dood, waarin hij verzonken ligt, op-
gewekt heeft, geeft hij hem eeuwig leven, zooals in
Joh. V: 24 geleerd wordt, dat hij , die eeuwig leven heeft,
uit den dood daartoe is overgegaan, zoodat de meening,
als zou het leven de grond der opstanding zijn, door
sommigen verdedigd, minder aannemelijk is. Vervol-
plaatst zijn, indien er niet mede te kennen gegeven werd : Ik ben
die uit den dood opwekt en levend maakt. De volgende woorden
zijn blijkbaar eene nadere verklaring van deze uitdrukking. Zie
Weiss, t. a. p. pag. 30, 31.
1)nbsp;Het is hier de plaats om op te merken, dat de meening van
Kauffer, als zou de dood altijd in ligchamelijken zin te nemen
zijn, en eeuwig leven nimmer aan deze zijde van het graf den
mensch te beurt vallen, weerlegd zal worden, als wij over den tijd
bandelen, wanneer den mensch bet e. 1. ten deel valt.
2)nbsp;Sommigen hebben bij deze plaats aan eene ligehamelijke
opstanding gedacht, vooral met het oog op de aanstaande op-
wekking van Lazarus, en in verband met vs. 24. Hoewel dit gevoe-
len niet volkomen wederlegd kan worden, kan men toch daartegen
aanvoeren, dat in dat geval civdffTXffi^ na moest komen te
staan. Geeft men zulks niet toe, omdat men aanneemt, dat de
na den ligchamelijken dood, dus na de opstanding, eerst in hare
volle heerlijkheid openbaar zal worden, zoo behoorde zulks uit het
Evangelie bewezen te worden; doch in het vierde Evangelie wordt zulk
eene scheiding niet gemaakt. Het verband tusschen het begin van
dit vers en de volgende woorden mag insgelijks niet uit het oog ver-
loren worden. Raadpleegt men dit verband, dan zou men, ingeval
gens mag niet vergeten worden, dat men tot eene on-
juiste opvatting van deze plaats zou komen, als men in
vs. 25 onder ^\'^(tstm het gewone physische leven ver-
staat, daar het eeuwige leven, zooals ons in het tweede
gedeelte van dit Hoofdstuk zal blijken, als een gevolg van
het geloof wordt voorgesteld en het physische leven
met het geloof niets gemeen heeft, zoodat men in tegen-
spraak met de leer van het vierde Evangelie zou komen,
wanneer men aan ^tjcrsTizi niet de beteekenis geeft: hij zal
het eeuwige leven hebben. In vs. 25 moet bij sterven
aan den physischen dood gedacht worden; dit is zon-
der nadere aanwijzing voor ieder duidelijk. Nu volgt
VS. 26: Ieder, die leeft, enz. Geeft men hier aan leven
eene geestelijke beteekenis, zooals enkele uitleggers ge-
daan hebben, dan zou volgens deze plaats het geloof vol-
gen, nadat men reeds het eeuwige leven verkregen
had, wat ons later zal blijken met de gewone opvatting
van eeuwig leven in strijd te zijn. Neemt men daaren-
tegen aan, dat bij ^wy van het gewone physische leven
sprake is, dan verkrijgt men dezen zin, dat ieder, die in
Jezus gelooft, in eeuwigheid niet sterven zal. Het is aan
geen gegronden twijfel onderhevig, dat onder dit sterven
de geestelijke dood, de toestand van hen, die zich niet
door hunne geestelijke natuur laten leiden, verstaan
moet worden, daar men anders de vreemde stelling zou
moeten handhaven, dat de menschen, die in Jezus ge-
looven, nimmer den ligchamelijken dood zouden onder-
eene ligchamelijke opstanding bedoeld was, moeten aannemen, dat
Jezus alleen de uitdrukking „ik ben het leven \' nader had toege-
licht; maai\' omdat beide uitdrukkingen terstond op elkander volgen,
is dit minder waarschijnlijk.
gaan. Deze plaats strekt weder tot bevestiging van de
stelling, dat Jezus in dit Evangelie wordt voorgesteld
den mensch iX. te geven, terwijl tevens geleerd wordt,
dat het eeuwige leven onverderfelijk is
Jezus wordt insgelijks voorgesteld in de wereld ge-
komen te zijn en zich opgeofferd te hebben, om de
menschheid tot het eeuwige leven te brengen.
H. X: 10.^) „De dief komt niet, dan om te stelen, te
slagten en te verderven; ik ben gekomen, opdat zij leven
en overvloed hebben.quot; Om deze woorden goed te verstaan ,
moet men vooral op het verband letten, waarin zij voor-
komen. Jezus noemt zich in vs. 7 van dit Hoofdstuk de
deur der schapen ; indien iemand daardoor ingaat, wordt
hij behouden (vs. 9); nu volgt vs. 10, en men zou mee-
nen , dat Jezus voort zou gaan dit beeld te gebruiken,
omdat in vs. 10 ook beeldspraak voorkomt en geene
verandering van beeld is aangegeven. Uit de vergelij-
king echter, die in dit vers tusschen den dief en Jezus
gemaakt wordt, blijkt, dat de overgang tot het beeld
van den goeden herder, zooals Jezus zich in vs. 11 noemt,
reeds gemaakt is: de dief komt met een slecht doel
tot de schapen; doch de goede herder, Jezus, is geko-
men, opdat zij leven en overvloed zouden hebben.
1)nbsp;Voor ons onderzoek is het van geen belang, of de woorden
van vs. 25: „Die in mij gelooftquot; enz., met het oog op Lazarus, die
van vs. 26 daarentegen met het oog op Martha zouden gezegd zijn,
of dat men ze meer algemeen moet opvatten. Dit is zeker, dat bij
de verklaring, die wij hier gegeven hebben, de woorden zeer goed
op Lazarus en Martha kunnen toegepast worden.
2)nbsp;\'O xXsTTTYi^ oiy,nbsp;xAs4\'if x«\'
xTToXéiTifi\' yjXèov ïv« i^wijv sx^^t^iv ««lt; Trspiirirav es;«crlt;v.
3)nbsp;Overvloed van geestelijke goederen; de meening, dat het beeld
-ocr page 51-Alzoo leert deze plaats, dat het doel van Jezus komst
bestond in het geven van leven aan de menschheid.
H. III: 14, 15, 16. \'■) „En gelijk Mozes de slang in de
woestijn heeft verhoogd, alzoo moet de Zoon des men-
schen verhoogd wordenquot;, opdat ieder geloovige in hem®)
eeuwig leven hebbe. Want alzoo heeft God de wereld
m
(menschlieid) lief gehad, dat hij zijn eeniggeboren Zoon
gegeven heeft, opdat ieder, die in hem gelooft, niet
verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.quot;
In het boek Numeri, H. XXI .-8, 9, leest men, dat
Mozes eene slang op eenen staak moest plaatsen: ieder,
die gebeten was, behoefde die slang slechts aan te zien,
om levend te blijven; ten einde aan Joh. III: 14 en 15 de
ware beteekenis te geven, diende deze opmerking vooraf
te gaan. Er zijn van deze verzen verscheidene verklaringen
gegeven, die echter tot drie hoofdverklaringen kunnen
teruggebragt worden. Sommigen hebben gemeend, dat
Jezus hier van zijne werkelijke verhooging bij God
na den dood sprak; anderen, dat hij op zijne gees-
telijke heerlijkheid in het hart der menschen het oog
had; terwijl velen ook aan zijne verhooging aan het
kruis wilden gedacht hebben. Dit verschil in uitlegging
heeft zijn oorsprong voornamelyk daaraan te danken,
dat de uitleggers over de beteekenis van v-^ccêijvm niet
eenstemmig dachten. Eei-st dient men na te gaan, welke
vergelijkingspunten het verhaal in het O. T. met de woor-
den in Joh. III: 15 aanbiedt.
1°. De slang is in de woestijn aan den staak verhoogd:
Jezus moet insgelijks verhoogd worden.
2°. Het zien naar de slang geeft den mensch het leven:
de geloovige verkrijgt door Jezus het leven.
Indien men op deze punten de aandacht vestigt, dan
ziet men, dat v-^ccêijvxi niet van eene verheerlijking van
Jezus, in welken zin dan ook, kan gezegd zijn. Ten
minste zou het vreemd zijn, dat het verhoogen van de
slang aan een staak vergeleken werd met de verheer-
lijking van een persoon. Vervolgens weet men, dat Jezus
van de aarde aan het kruis verhoogd is; dus schijnt
het natuurlijk, vxpuêïjvxi in vs. 15 ook in dien eenvou-
digen zin te nemen. Verder moet opgemerkt worden,
dat in het vierde Evangelie, als er van de verheerlijking
van Jezus sprake is, de uitdrukking ao^ixlt;7$gt;jvxi gebezigd
wordt; dus zou men met regt verwachten, indien hier
aan de verheerlijking van Jezus moet gedacht worden,
dat die uitdrukking op deze plaats ook gevonden werd.
Brengt men daartegen in het midden, dat de vergelijking
met de slang daardoor minder in het oog springt, dan
moet men aannemen, dat de vergelijking niet gelukkig
gekozen is, terwijl toch anders de vergelijkingen in het
vierde Evangelie zeer gelukkig geslaagd zijn. Eindelijk
moet in li. VIII: 12 en XII: 32, waar de uitdrukking
vxpccêijvxi voorkomt, aan de kruisiging gedacht worden.
Bleek stemt dit niet toe. Ter weerlegging van zijn gevoelen
verwijzen wij naar H. XIII : 33, waar ten duidelijkste
blijkt, dat Jezus eene uitdrukking gebezigd heeft, die
den aard van den dood te kennen geeft. Nog ééne
opmerking ten slotte. Men kan het vreemd vinden, dat
Jezus bij het begin van zijn optreden reeds van zijn dood
gesproken heeft. Deze bevreemding moet echter wijken
bij eene naauwkeurige beschouwing van het vierde Evan-
gelie. Zoo als later nog zal opgemerkt worden, mag
men niet aannemen, dat de gesprekken, die men in
dit Evangelie vindt, woordelijk door Jezus uitgesproken
zijn. Houdt men den Apostel Johannes voor den schrij-
ver , dan kan men stellen, dat Jezus\' geest in deze ge-
sprekken doorstraalt; dat de woorden, die Jezus sprak
en op Johannes den diepsten indruk maakten, in dit
Evangelie gevonden worden, doch nimmer, dat die ge-
sprekken zonder eenige wijziging zoo door Jezus gehou-
den zijn. Daar wij echter te vra.gen hebben, welke
voorstelling van eeuwig leven in dit Evangelie aan Jezus
toegeschreven wordt, doet zulks minder ter zake. Men
ziet uit deze plaats, dat Jezus aan het kruis zou ver-
hoogd worden, opdat de geloovigen door hem eeuwig
leven zouden hebben.
Vs. 16. De vraag doet zich voor, of de Evangelist
deze woorden en hetgeen verder volgt ook aan Jezus
heeft toegeschreven, of dat hij ze voor woorden van hem
zeiven wil gehouden hebben. Voor dit laatste pleit
het gebruik van :Mvoy£vij£, dat nergens in de redenen,
aan Jezus toegeschreven, voorkomt, hoewel tegen deze
bedenking met grond kan ingebragt worden, dat dit
woord zeer goed ook door Jezus zou kunnen gebruikt
zijn-, men treft toch, vooral in de brieven van Paulus,
verscheidene woorden aan, die slechts eenmaal voor-
komen. Van grooter gewigt is de bedenking, dat de
toon van eene zamenspraak ophoudt, en dat de ver-
ledene tijd ^ydrr^irsv en h in vs. 19 op eene opmer-
king van den schrijver wijst, daar in een gesprek het
praesens gewoonlijk gebruikt wordt. De kracht van deze
beweging wordt verzwakt, als men bedenkt, dat, ter-
wijl Jezus in het begin van zijn gesprek antwoorden van
Nicodemus verwacht of uitlokt, hij nu den toon van
eene zamenspraak varen laat. Op de voortzetting van
het gesprek wijst vervolgens het gebruik van het woordje
yxp-, de Evangelist wijst het gewoonlijk duidelijker aan,
als hij zelf opmerkingen maakt (H. VII: 39, XI: 50 vv.,
XII: 16, 33, 37 vv). Er komt geene gedachte in voor,
1) Zie in deStuiliea und Kritiken, 1835, Eerste Deel, p. 7—7Ü,
het stuk van Bernhard Jacobi: Ueber die Erhöhung des Menschen-
sohnes.
die duidelijk op een afbreken van het gesprek wyst,
terwijl er bij vs. 21 een slot is,\') waardoor men in de
nieening bevestigd wordt. dat deze woorden wei\'kelijk nog
tot het met Nicodemus gevoerde gesprek behooren. Nico-
demus durft niet in het openbaar tot Jezus gaan, maar
komt \'s nachts, alsof hij eene kwade daad doet. Als men,
dit bedenkende, vs. 20 en 21 leest, waar over hen wordt
gesproken, die het licht haten en hen, die tot het licht
komen, dan zal men moeten toestemmen, dat deze woor-
den zeer goed nog tot Nicodemus kunnen gezegd zijn.
üe woorden zelve leveren geene moeijelijkheden op. Fdp
geeft aan, wat de grond is van de woorden, in vs. 15
gesproken; de uitdrukking [/.ovoysv^c doet de liefde Gods
zoo sterk mogelijk uitkomen. Uit deze plaats kan men
afleiden, dat God zijn Zoon geheel aan de menschheid
heeft overgegeven,®) opdat zij, die in hem geloofden,
eeuwig leven zouden hebben.
üit de plaatsen, die nu nog volgen, kan men op-
maken , dat Jezus van zijn Vader de opdragt en de
magt verkregen had, om het ware leven aan de men-
schen te verschaffen.
H. XII: 50. „En ik weet, dat zijne opdragt eeuwig
leven is: wat ik dan spreek, spreek ik alzoo, gelijk
naij de Vader gezegd heeft\'\'. In vs. 49 zegt Jezus,
1)nbsp;Zie Lücke, Commentaar op het Ev. van Johannes, Deel I
pag. 534 vv.
2)nbsp;Schweizer, das Ev. Joh., Leipzig, 1841, p. 16.
3)nbsp;quot;eSuxsv duidt de volkomene overgave van Jezus aan; dit hlijkt,
vooral, als men de woorden in verhand met vs. 15 beschouwt.
K«s óïSx OTi é ivTsAi) xvTot\' fw^nbsp;èar^v\'« avv AiïAS
xstSug e\'/pm^v f*0f O TTXT^p. ovTicg A«Aw,
-ocr page 56-dat de Vader hem eene opdragt gegeven had, wat te
zeggen en wat te spreken; en die opdragt wist Jezus,
dat eeuwig leven was. Door de geestelijke opvatting
van eeuwig leven in dit Evangelie, die ons later nog
sterker in het oog zal springen, moet onder
eene zending verstaan worden en niet een gebod in den
zin, dien het O. ï. er aan hecht. Echter is deze
uitspraak van Jezus niet geheel van duisterheid vrij te
pleiten, reden waarom de Avoorden meermalen verkeerd
zijn uitgelegd. Meyer b. v., in zijn Commentaar op het
Evangelie van Johannes, zegt: „Er (dieser Auftrag jj
èvroK-^) ist diess aber nicht als blosses Mittel, sondern
als die belebende Potenz der Gnade und Wahrheit,
welche die Gläubigen aus Jesu Fülle nehmen.quot; Wat
Meyer zegt, kan waarheid bevatten, doch hier, in deze
woorden, is het niet uitgedrukt. Beter vindt men deji
zin der woorden door de Wette wedergegeven in diens
Commentaar op Johannes, als hij zegt, dat de door God
aan Jezus opgedragene leer leven is, eeuwig leven be-
vat. Weiss beeft echter den zin der woorden het
best begrepen: ^ êvroxh xutoo kan namelijk volgens den
zamenhang niets anders beteekenen dan ivroxi^ rt sittco
xoi) Tl KaXija-c-}; wat Jezus dus zegt en spreekt is (bevat)
leven.
1)nbsp;Reuss, t. a. p., Deel II, pag. 485 en 48(gt;.
2)nbsp;Kurzgefastes Exegetisches Handbuch zuni Neuen Testament
von Dr. W. M. L. de Wette, bearbeitet von D. Bruno Brückner,
Band I, Deel III, Evangelium und Briefe Johannis, Leipzig 1863,
pag. 237.
3)nbsp;t. a. p, pag. 18.
4)nbsp;Zie ook Ewalds. Commentaar op Johannes bij deze plaats.
-ocr page 57-H XVn:2,3. I) Vs. 2. „Gelijk Gij hem magt gegeven
hebt over alle vleesch, opdat hij eeuwig leven geve aan
allen, die Gij hem gegeven hebtquot;. Kxêé.r: De verheerlijking
van den Zoon door den Vader en die van den Vader
door den Zoon wordt verklaard door de magt, die God
zijnen Zoon geschonken heeft; Trdcrx a-dp^ beteekent hier
in het algemeen alle menschen. De uitleggers zijn het
echter daarover niet eens; doch geene enkele verklaring
kan voldoen, dan die, volgens welke aan den mensch,
met zijne zinnelijke en geestelijke natuur, dus zonder
eenige beperking, gedacht wordt. Weigert men aan o-dp^\'
die uitgebreide beteekenis te geven, omdat gewoonlijk
s-dp^ meer van de zinnelijke zijde van den mensch wordt
gebruikt, dan verkrijgt deze plaats een zonderlingen
zin. Welke waarde toch zou er aan te hechten zijn,
indien God Jezus alleen de magt over den mensch ge-
geven had, in zooverre hij een zinnelijk wezen is? Hoe
kan aan den mensch het eeuwige leven ten deel vallen,
als alleen op zijne zinnelijke natuur magt kan uitgeoe-
fend worden en de pneumatische zijde des menschen
niet in aanmerking komt? In dat geval zou men even
goed het redelooze dier tot het eeuwig leven kunnen
brengen; houdt men dit laatste voor ongerijmd, dan
ontstaat de noodzakelijkheid, om aan trdp^ op deze plaats
eene meer uitgebreide beteekenis te geven. Wordt in
H. VI: 51 Jezus persoon insgelijks niet met o-dp^ gelijk
gesteld? En al wordt in Joh. I: 13 met crixp^ meer de
zinnelijke zijde des menschen te kennen gegeven, omdat
het daar tegenover êsó? geplaatst wordt, voor vs. 14 moet
men eene gekunstelde verklaring zoeken, indien men
ondernbsp;alleen het zinnelijke van den mensch ver-
staat. Zet men dit vers over, dan verkrijgt men
den volgenden zin: De Logos is vleesch geworden.
Drukt vleesch nu alleen het zinnelijke van den mensch
uit, dan moet men geworden zijn niet in eigenlijken
zin opvatten, maar dan moet men het verklaren, als
de Hoogleeraar Scholten doet: \') De Logos heeft zich
vereenigd met de zinnelijke substantie van het mensche-
lijk organisme, of heeft vleesch en bloed aangenomen.
Zou men den zin der woorden op deze wijze geen geweld
aandoen? Geeft iets ons regt, om ze alzoo op te vatten?
Want van Paulus tot Johannes te besluiten gaat niet
aan! Niet alle woorden in het N. T. hebben immers bij
alle schrijvers dezelfde beteekenis. Daarbij komt, dat de
Hebreeuwsche vorm ^iüi-\'bs niet altijd alleen op de zinne-
lijke natuur des menschen ziet, vg. Ps. LXV:3; CXLV:21.
Op de eerste plaats leest men: „Gij hoort het gebed; tot U
zullen alle menschen komen;quot; op de andere plaats vindt
men deze woorden: „Alle menschen zullen zijnen heiligen
naam loven in eeuwigheid.quot; Indien men hier alleen aan
de zinnelijke natuur des menschen denkt, zou men tot
de ongerijmdste verklaring komen, gelijk ieder in het
oog moet springen. Het behoeft tevens geene nadere
aanwijzing, dat het Hebreeuwsch grooten invloed op
het Nieuw-Testamentisch Griekscb heeft uitgeoefend;
51
de constructie van deze woorden (H. XVII : 2) is ins-
gelijks niet zuiver Grriekscli. \') Wij aarzelen derhalve
na het aangevoerde niet, al wordt die verklaring som-
wijlen ten heftigste bestreden, onder 7rx(7{x. a-xp^ alle men-
schen te verstaan. Deze plaats levert verder geene
moeijelijkheden op. Er volgt uit, dat Jezus van God
magt over de menschheid ontvangen had, met het doel
om eeuwig leven aan allen te geven, die God hem ge-
geven had. Vs. 3 mag eene der belangrijkste plaat-
sen van het Evangebe genoemd worden om het
licht, dat dit vers werpt op het wezen der ^wjf, daar
het met het bezit van eeuwig leven kennis van God
verbindt. Staan wij dan een oogenblik bij deze plaats
stil. Scholten houdt de laatste woorden voor geïn-
terpoleerd , omdat zij den zamenhang der rede verstoren.
Het is waar, dat, als men de laatste woorden uit den
tekst verwijdert, de rede een eenigzins beteren gang
verkrijgt; doch nog een andere reden noopt ons, ze
voor een bijvoegsel van eene latere hand te houden. De
schrijvers van de Evangeliën in het algemeen, en de
schrijver van dit Evangelie in het bijzonder, gebruiken,
als zij Jezus sprekende invoeren, nimmer de uitdrukking
\'lpif70Üg Xpilt;rroc. Met Meyer de woorden te scheiden en
li
te vertalen: „Darin besteht das ewige Leben: erkennen
sollen sie Dich als den einzigen, wahren Gott und seinen
Gesandten Jesum als Messiasquot;, is daarom minder aan-
nemelijk, omdat in dat geval het lidwoord gewoonlijk
voor Xpta-TÓv geplaatst wordt. Men verkrijgt dus tot
resultaat, dat de laatste woorden voor onecht zyn te
houden, i)
De eenvoudige verklaring van vs. 3 luidt: „ Dit is het
eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen, waren
God (en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt).quot; De
eerste vraag, hoe men fCT/V verklaren moet, wordt ver-
schillend beantwoord. Weiss \') o. a. meent, dat het aan-
duidt, dat Müivicic eenvoudig in kennen van God kan
omgezet worden. Doch in dat geval komt men in te-
genspraak met Joh. V : 26, terwijl het niet noodzakelijk
is zoodanige verklaring te geven, daar èdri én in het
N, T. én in andere talen, ook de ISTederduitsche, niet
altijd te kennen geeft, dat men tusschen het subject
en praedicaat eenvoudig het gelijkteeken kan plaatsen.
Meyer e. a. verklaren alzoo; „Hierin bestaatquot;, enz. De
woorden op deze wijze uitleggende, komt men volstrekt
niet in tegenspraak met de definitie, aan eeuwig leven
gegeven. Waarin immers bestaat het kennen van God?
God is geest-, dus de mensch kan God niet anders
leeren kennen, tenzij het orgaan, dat hij bezit, om het
geestelijke te bevatten, ontwikkeld zij. Bij den mensch,
die zich alleen door zijne zinnelijke natuur laat leiden,
is dat orgaan noodzakelijk verstompt-, bij den mensch,
die geleerd heeft zijne geestelijke natuur tot rigtsnoer
zijner werkzaamheid te kiezen, wordt dat orgaan ge-
scherpt. God derhalve, die als geest in het N. T. wordt
voorgesteld, kan alleen door zulk een mensch wor-
den gekend. Uit deze plaats kan men dit besluit
trekken, dat de mensch, zoodra hij God kent, het
eeuwige leven bezit, en omgekeerd, dat hij God kent,
wanneer hij het eeuwige leven ontvangen heeft. On-
afscheidelijk zijn dus kennis van God en bezit van het
eeuwige leven met elkander verbonden, zoodat het eene
zonder het andere niet denkbaar is. Met regt kan men
derhalve zeggen, dat in kennis van God het eeuwige
leven bestaat.
Ten slotte behoorde nog eene verklaring te volgen
van H. IV: 14, 36; V:28, 29; VI:27; XII:25, om-
dat deze plaatsen volgens de meeste uitleggers zouden
bewijzen, dat de oi,. soms wordt voorgesteld tot
de toekomst te behooren, en alzoo de meening voor
een gedeelte opheffen, dat het bezit van eeuwig leven
alleen afhankelijk is van den geestelijken toestand van
den mensch. Daar echter bij sommige der genoemde
plaatsen ook het geloof in aanmerking komt, en in de
tweede plaats daarop in het bijzonder de aandacht moet
gevestigd worden, zal de verklaring van deze plaatsen
na afloop der behandehng van dat gedeelte volgen; te-
vens zal dan eene goede gelegenheid bestaan, om de
meenirig van Käuffer en anderen te wederleggen, volgens
welke uitleggers het eeuwige leven na den physischen
dood den mensch ten deel valt, en êhizroc nimmer in
oneigentlijken zin mag opgevat worden. Onze meening
aangaande bovengenoemde plaatsen moet echter kort
worden vermeld, omdat zij invloed uitoefent op het re-
sultaat, dat nu getrokken moet worden. Zij kan in deze
weinige woorden worden uitgesproken: In bet vierde
Evangelie wordt nergens op den tijd, wanneer den mensch
het eeuwige leven ten deel zal vallen, de aandacht ge-
vestigd, daar die alleen afhangt van den geestelijken
toestand des menschen.
In het kort zullen wij nu zamenvatten, wat uit de
verschillende plaatsen aangaande het wezen en de ei-
genschappen van het eeuwige leven is afgeleid. Wat
bet wezen der ^ccii xUviog betreft, verkrijgt men tot
resultaat, dat het een toestand is van bestaan en
van werkzaam zijn, welk laatste geleid wordt door
\'s menschen geestelijke natuur (vg. H. V: 26, in ver-
band beschouwd met H. IV: 24a en H. V:24, 25).
Plaats en tijd worden in het geheel niet vermeld
Jezus, die dat leven in zich zeiven bezit, even als zijn
Vader, van wien Hij bet ontvangen had (H. V: 26),
schenkt het aan den mensch, (H. V:40; VI: 35 vg.
met 33 en 48; X : 28; XI: 25 vg. met 26). Tevens volgt
uit beide laatstgenoemde pjaatsen, dat het eeuwige le-
ven als een onverderfelijk leven wordt voorgesteld. Jezus
is in de wereld gekomen en heeft zich voor de menseh-
heid opgeofferd om haar het eeuwige leven te verschaf-
fen (H. X: 10; Hl: 15, vg. met vs. 14). UitH. III: 16
ziet men mede, dat God Zijnen Zoon geheel heeft over-
gegeven, om de menschen tot de ^ccvi xluvioc te brengen.
Die opdragt had Jezus yau zijnen Vader ontvangen
(H. XII: 50) en magt verkregen over de menschheid,
opdat aan allen, die Grod hem gegeven had, dat leven
zou ten deel vallen (Joh. XVII : 2). Eindelijk wordt
nog geleerd, dat kennis van God met het bezit van
eeuwig leven gepaard gaat, onafscheidelijk er mede ver-
bonden is (Joh. XVII: 3).
2.
Onderzoeh naar hetgeen Jezus volgens het vierde Evangelie
geleerd heeft omtrent de voorwaarden, die de msnsch te
vervullen heeft, om, de ^w^ tximioQ te hezitten.
Was het verschil, wat het wezen van het eeuwige
leven betreft, tusschen de Synoptici en het vierde Evan-
gelie niet groot te noemen, een geheel ander resultaat,
dan in de Synoptici, wordt hier verkregen bij het be-
antwoorden van de vraag, welke de voorwaarden zijn,
waaraan de mensch voldoen moet, om het eeuwige le-
ven te bezitten. De zwarigheden, die men in het vierde
Evangelie te overwinnen heeft, om een goed antwoord
op die vraag te kunnen geven, zijn veel grooter dan
in de Synoptici. In deze laatste toch worden ten
duidelijkste de voorwaarden opgegeven, maar in het
Evangelie van Johannes heeft men met een der moei-
jelijkste punten te doen, die bij de behandeling daar-
van ter sprake kunnen gebragt worden, nl. het geloof.
Daarbij kan men nog voegen, dat het onderzoek niet
ligter wordt door het mystische waas, dat over een
groot gedeelte van het vierde Evangelie verspreid bgt,
en vooral het zesde Hoofdstuk moeijelijk te verstaan
maakt. De plaatsen, waar men duidelijk als voor-
waarde van het verkrijgen der het geloof vindt ge-
noemd, zijn: Joh. 111:15, 16; V:24; VI: 40, 47;
XI: 25, 26. Voor dat wij echter tot de verklaring dier
plaatsen overgaan, moeten wy een blik slaan op de be-
teekenis van de uitdrukking Tria-rsvsiv. Die plaatsen ver-
dienen inzonderheid vermeld te worden, waar men uit
het verband met zekerheid kan opmaken, wat deze uit-
drukking beteekent. Gewoonlijk moet men aannemen, dat
een woord door een schrijver altijd in dezelfde beteekenis
wordt gebruikt, daar men anders geen maatstaf meer heeft
om een schrijver goed te verstaan, en deze toch gere-
kend moet worden, zich ten doel gesteld te hebben , dat
de lezers van zijn geschrift hem zouden kunnen verstaan.
Omdat echter ongewijde schrijvers én de beteekenis van
gelooven én die van vertrouwen op, soms ééne van
beiden, soms vereenigd aan Tna-revsiv toekennen, ont-
staat het vermoeden, dat de schrijvers van het N. T.
TTia-Tsósiv insgelijks in deze beide beteekenissen gebruikt
hebben. Daarbij komt, dat tckttsusiv op verschillende
wijzen met zijn object verbonden wordt. Niet alleen treft
men toch als object den Accusativus aan of, wat op het-
zelfde neerkomt, wordt het door oti er mede verbonden,
maar ook vindt men den eenvoudigen Dativus en m met den
Accusativus; terwijl op sommige plaatsen geen object voor-
komt, reden, waarom men gevaar loopt van te dwalen , als
men eene definitie tracht te geven, die op alle plaatsen
voldoet. Bij de eerstgenoemde verbinding behoeft men
niet lang stil te staan, daar deze altijd het voor waar
1) Zie Wernink, t. a. p., pag. l(i.
-ocr page 66-houden van eene zaak uitdrukt (H. XI: 26; IV: 21;
VI:69; VIII:24; XI: 27 : XIII: 19 ; XIV: 10, 11;
XVI: 27, 30; XVII: 8, 21). Een ander geval doet zich
bij de verbinding met den Dativus voor. Zeer duidelijk
komt de beteekenis uit in Joh. V : 46, 47. De woorden:
„Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook mij geloovenquot;,
drukken deze gedachte uit, dat, indien de Joden, het-
geen Mozes geschreven had, geloofden, zij insgelijks
Jezus woorden voor waarheid aan zouden nemen. Deze
verklaring vindt hare volkomene regtvaardiging in vs. 47,
waar Jezus, in plaats van Mozes, diens geschriften, en
in plaats van zich zeiven zijne woorden noemt. In Joh.
VI: 30 wordt eene zelfde gedachte uitgedrukt: „ Welk
teeken doet gij dan, opdat wij geloovenquot;, opdat wij ge-
looven, dat gij de waarheid zegt? Vervolgens kan
men H. X: 37 en 38 noemen, uit welke plaats ten dui-
delijkste blijkt, dat gelooven in denzelfden zin moet opge-
vat worden. Verder vergelijke men H. II: 22; IV: 50;
VIII: 31, 45, 46.
In H. V: 24 daarentegen verkrijgt men een vreemden
zin, indien men bij \'ïï-kttsvsw niet tevens aan vertrouwen
kan denken; en al blijft in vele van de genoemde plaat-
sen voor waar houden de hoofdbeteekenis , dit verhindert
niet, aan te nemen, dat met het voor waar houden van
iemands woorden insgelijks het vertrouwen op dien per-
soon gepaard gaat, omdat in ttio-tsvsiv toch oorspronke-
lijk de beteekenis van vertrouwen ligt opgesloten.
1)nbsp;Vg. de vorige verzen.
2)nbsp;Zie Weiss, t. a. p., pag. 20.
3)nbsp;Het blijft eene waarheid, dat men iemand niet gelooven kan.
-ocr page 67-El? met den Accusativus is een vorm, die op verscheidene
plaatsen bij TTKrrsüsiv voorkomt; zuiver Grieksch is hij
niet. \') Volgens Winer zou deze vorm meer te kennen
geven, dan xis-rsvsw met den Dativus, nl. zich geloovig
aan iemand toevertrouwen (fide se ad ahquem applicare),
aaii welke verklaring Weiss zijne goedkeuring niet
hecht. Waarom deze verklaring evenwel onjuist is, wordt
niet voldoende door hem aangetoond, en die onjuistheid
diende daarom vooral aangetoond te worden, omdat slg
toch de rigting naar iets toe uitdrukt, en, aangaande
personen gebezigd, de gezindheid, de rigting des ge-
moeds te kennen geeft. Deze beteekenis van sh
toont duidelijk, dat, wanneer daarmede tthttsvsiv ver-
bonden wordt, dit niet alleen het voor waar houden
kan uitdrukken, daar de praepositie dg dan al hare
kracht verliezen zou. Men vindt m bv. in Joh. 11:23;
III: 18. 5) Waarom op deze plaatsen, met het gelooven
van de waarheid van hetgeen die naam te kennen geeft,
niet tevens het vertrouwen op hem, die dezen naam
draagt, hand aan hand kan gaan, wordt door Weiss
niet gezegd. Men heeft vervolgens geen regt, om te
stellen, dat Paulus deze uitdrukking nooit gebruikt;
daar het regt dier stelling niet bewezen wordt door de
of men moet vertrouwen in hem stellen; en daarom zijn deze beide
begrippen, indien het personen geldt, niet te scheiden.
1)nbsp;Zie Winer, t. a. p., pag. 191, noot 2.
2)nbsp;Zie Winer, t. a. p., pag. 191.
3)nbsp;t. a. p., pag. 21 vv.
4)nbsp;Winer, t. a. p., pag. 353.
5)nbsp;ntittsvstv slg to \'óvojkfli toc fAOVoyevovg viov tov hov.
6)nbsp;t. a. p., pag. 21 vv.
m
I
bewering, dat die apostel steeds het vertrouwen op den
voorgrond plaatst als hij Ticrrevsii\' gebruikt. Heeft men
vervolgens, omdat in den eersten Brief van Johannes,
H. in : 23, de uitdrukking r^ ovoßxn wordt gevonden,
regt om te zeggen, dat deze hetzelfde te kennen geeft
als de woorden éq ro ovoijloc in het vierde Evangelie?
Het blijft altijd gewaagd, indien niet vaststaat, dat
Evangelie en brief van één en denzelfden schrijver zijn, i)
de opvatting eener uitdrukking in het Evangelie met
plaatsen uit den brief te regtvaardigen.
De woorden in Joh. XIV: 1 verdienen nog onze aan-
dacht. Weiss®) is de meening toegedaan, dat op deze
plaats Tnarsvstv vooral het vertrouwen op God en op Jezus
uitdrukt, doch Wernink,^) die beweert, dat op alle plaat-
sen in het N. T. de beteekenis van geloof op den voor-
grond staat, kant zich tegen die meemng aan, hoewel hij
zich wat spoedig van de behandeling dier plaats afmaakt.
Om toch iemand gerust te stellen, is het noodig hem
vertrouwen in te boezemen. Vervolgens blijkt uit het
verband van vs. 1 met vs. 2 en 3, waar de reden
wordt opgegeven, waarom de discipelen niet langer ont-
roerd moesten zijn, dat de beteekenis geene andere dan
deze is: Geeft u met vertrouwen aan God en aan mij
over, want in het huis mijns Vaders zijn vele wonin-
gen, enz. Men kan dus aannemen, dat, als het object
van TTia-TBvsiv een Accusativus is of door oti er mede
verbonden wordt, Trityrsvsw de eenvoudige beteekenis van
voor waar houden bezit. Wordt bij ttio-tsiisiv de Dativus
1)nbsp;Zie Scholten, het Ev. naar Joh., p. 71 • vooral noot 3.
2)nbsp;t. a. p., p. 2.3.
3)nbsp;t, a. p., pag. 65,
-ocr page 69-gevonden, dan mag men stellen, dat het voor waar
houden hoofdbeteekenis blijft, hoewel vertrouwen er mede
vereenigd is, indien het personen geldt. Vindt men
ég met den Accusativus, dan zijn beide begrippen ver-
eenigd ; het verband moet dan leeren, welk begrip vooral
op den voorgrond treedt. Verder moet worden opge-
merkt, dat, als xKTTsvsiv zonder object voorkomt, de
zamenhang moet aanwijzen, welke beteekenis men daar-
aan hechten moet.
1) Het is welligt wenschelijk de meeningen van sommigen te
raadplegen, die eene definitie van Tttrriq of TriarsvBtv gegeven
hebben. Vooral zullen die geschriften in aanmerking komen, waar in
het bijzonder op het Johanneïsch begrip van vicrTevstv de aandacht
gevestigd is. Köstlin, Das Lehrbegriff des Evangeliums und der
Briefe Johannis, 1843, zegt pag. 215: het geloof vertoont zich van
de theoretische zijde als yivujusiv (1 Joh. 0:13, 14; IV: 16;
Joh. XVII: 3). Deze theoretische zijde van het geloof is zoo ge-
wigtig. dat zij alleen reeds als heilaanbrengend kan beschouwd wor-
den (Joh. XVII: 3). Het weten van den Zoon Gods is het eeuwige
leven. Hiertegen kan men aanvoeren: juist omdat in yivusasiv
van God en den Zoon Gods, zoo als uit Joh. XVII: 3 blijkt, het
eeuwige leven bestaat, kan dit niet meer in het geloof begrepen
zijn en veel minder nog het begin daarvan uitmaken, zoodat het,
zooals Köstlin zegt, tot het „Anerkennenquot; moet voortgaan. Het
eeuwige leven wordt toch duidelijk als een gevolg van het geloof
voorgesteld, en daar dat leven en het ytvuirscEiv van God zoo naauw
met elkander vereenigd zijn, dat het bezit van het ééne dat van
het andere met zich brengt, zoo is yivuiricsiv, als een gevolg van
het geloof, even goed als ^wij aluvtoq te beschouwen. Hoe in yivm-
Kstv verder het passive bekend gemaakt worden met iets, dat waar
is, kan opgesloten liggen, zooals Köstlin beweert, is niet regt dui-
delijk. Met hetgeen verder volgt, dat het „Erkennenquot; tot „Aner-
kennenquot; moet voortgaan, welk laatste dan den zin heeft van het
H. III : 15. De verklaring dezer woorden is reeds
gegeven; doch toen was de aandacht niet in het hij-
opnemen der waarheid als waarheid, zal zich ieder wel kunnen
vereenigen en tevens met hetgeen daarna voorkomt over het „ver-
trauensvolle Hingeben.quot; Wat op deze en volgende bladzijden ge-
schreven staat, zullen wij niet verder in bijzonderheden nagaan,
veel van hetgeen daar gevonden wordt, is de aandacht waardig;
ofschoon Köstlin te veel nadruk er op legt, dat in Jezus twee ele-
menten te onderscheiden en zamen te vatten zijn, nl. de Godheid
en de menschheid, daar uit de plaatsen, aangehaald om zulks te
bewijzen, alleen volgt, dat Jezus door God gezonden was. Voorts
moet nog gelet worden op de definitie, op pag. 118 door hem ge-
geven, die uit het geen voorafgaat afgeleid is. Frominann in zijn
Joh. LehrbegrifF, pag. 569, zegt: „Der Ausdruck Tlt;o-Tfvf(v schildere
den Glauben von der Seite, von welcher er besteht in einem Anerken-
nen der in der äusserlichen, unscheinbaren menschlichen Gestalt ver-
borgenen göttlichen Herrlichkeit Christi und in einer demuths- und
vertrauensvollen Hingebung des ganzen Geinüths an den also erkann-
ten Erlöser.quot; Of dit alles in TiSTsCstv ligt, mag sterk betwijfeld
worden. Indien Jezus of iemand anders, dit woord gebruikende, zoo-
veel er bij dacht, was het wel noodig, bij iedere gelegenheid, dat er
over geloof gesproken werd, eene bepaling vooraf te laten gaan, daar
anders niemand bij magte zou zijn zulks te begrijpen. Reuss, t. a. p.,
deel II, pag. 513 vv. Bij dezen is hetgeen het geloof voorafgaat
en wat er uit volgt, te veel met het geloof zelf zamengeweven. Hij
komt tot de slotsom, dat het geloof bestaat in : „une communauté
ou communion du croyant avec la personne de celui qui est l\'objet
de sa foi, c\'est à dù-e avec le fils d\'abord et par lui avec le Père.quot;
Vooral bij het ontwikkelen zijner denkbeelden is door hem niet
streng genoeg het geloof afgescheiden van datgene, wat het geloof
werkt en wat er door tot stanlt;l gebragt wordt m den mensch.
Neander in zijn werk: Geschichte der Pflanzung und Leitung der
christhchen Kirche durch die Apostel, Gotha, 1862, zegt op pag. 686:
„Dieser Glaube ist eine solche Richtung und Handlung des Gemüths.
wodurch einer sieh Dem, welchen er als seinen Erlöser erkennt,
zonder op Triarsusiv gevestigd, waarom het noodig is,
nog eens op deze plaats terug te komen. Indien men
ganz hingiebt, in die Gemeinschaft mit ihm eingeht. Mit diesem
Glauben ist, wie das Eingehen in die Gemeinsehaft mit dem Erlö-
ser, also auch die Theilname an seinem Göttlichen Leben gesetzt.quot;
Hoeveel waars er in deze definitie, vooral in het begin, moge op-
gesloten liggen, toch kan zij niet geheel goedgekeurd worden, daar
deze beschouwing van geloof mede eenigzins het gevolg er van m
het geloof opneemt. Hoe naauw het in gemeenschap treden met
Jezus ook met het geloof moge verbonden zijn, toch kan het be-
twijfeld worden, of dit begrip wel in ■yrifTTsCstv ligt opgesloten, waarom
deze definitie, even als die van Luthardt: Das Johanneïsche Evan-?
gelium nach seiner Eigenthümlichkeit, 18.52, I, pag. 248, niet ge-
heel kan voldoen. De definitie, door Maurice Schwalb, Revue de
Théologie, Troisième Série, Vol. T, 2« livraison, 1863, gegeven in
een stuk, getiteld; Notes sur l\'Evangile de Jean, pag. 130, kan
ook niet op voldoende naauwkeurigheid aanspraak maken: „Or la
foi, c\'est pour ainsi dire, une intus-suseeptiou spirituelle. Croire,
c\'est s\'assimiler le Logos, s\'unir s\'identifier avec lui et recevoir
ainsi en soi-même ce qui est en lui, la vie éternelle. Deze defi-
nitie zegt wederom te veel. Nadat men toch vertrouwd heeft op
de waarheid van Jezus\' woord en zich geloovig aan Hem toever-
trouwt, verkrijgt mennbsp;aUvioq, die de Vader Jezus gegeven
had in zich zeiven te bezitten (V:26), maar nimmer kan of mag
men in TTKrrsvstv dit begrip leggen; het is er het gevolg van.
Hiermede sluiten wij de lijst van aanhalingen, na nog ééne aanmer-
king op deze definities gemaakt te hebben, nl. dat in geen van alle
voldoende de aandacht op de verschillende wijzen van verbinding
van TTta-Tsvstv met zijn object gevestigd is. Het zou niet veel
moeite kosten uit Bijbelsehe theologiën en commentaren op Johan-
nes nog vele definities aan te halen, doch de schrijvers, wier ge-
schriften genoemd zijn, behooren onder hen, die in den laatsten
tijd vooral op het begrip van 7:i(rTsv£(v hunne aandacht gevestigd
hebben, zoodat zij gebruik konden maken van hetgeen hunne voor-
gangers reeds leverden.
op (ie vergelijking tusschen het verhoogd worden van
de slang en van Jezus let, verkrijgt men dezen zin:
ieder, die geloovig naar de slang uitzag, vertrouwende,
dat hij daardoor genezen zou worden, werd tot het le-
ven teruggebragt; ieder, die alzoo geloovig naar Jezus
uitziet, vertrouwende, dat deze hem redden kan, ver-
krijgt eeuwig leven. Door het verband, waarin de woor-
den voorkomen, moet aan Tttcrrsveiv deze beteekenis toe-
gekend worden. In vs. 16 ziet men, dat de overgave
van Jezus als eene daad van Gods liefde wordt voor-
gesteld; het doel van die overgave was, dat degenen,
die in Jezus geloofden, niet zouden verloren gaan,
maar het eeuwige leven verkrijgen. Indien men on-
der eeuwig leven een geestelijken toestand verstaat,
daarin bestaande, dat de mensch zich door zijne geeste-
lijke natuur laat leiden, dan is het duidelijk, dat men,
aan ttkttsvsiv alleen de beteekenis van voor waar zouden
toekennende, geheel verkeerd zou handelen. Een gees-
telijke toestand wordt toch niet verkregen door het ge-
looven van de eene of andere zaak. Een voorbeeld uit het
dagelijksch leven kan dit ophelderen. Een zieke ziet verlan-
gend naar den geneesheer uit, omdat hij gelooft, dat deze
hem weder tot den staat van gezondheid kan terug-
brengen. Maar dit geloof, hoewel een eerste vereischte,
zal niet veel uitwerken. De zieke moet insgelijks op-
volgen wat de geneesheer voorschrijft, zich geheel aan
hem toevertrouwen. Deze waarheid, die niemand ont-
kennen zal, op geestelijk gebied overgebragt, noodzaakt
ons aan te nemen, dat met het geloof aan de waar-
heid van Jezus\' woorden tevens het zich toevertrouwen
aan Jezus moet gepaard gaan. Zoo men zulks weigert
toe te geven, dan zou men moeten aannemen, dat vol-
gens het vierde Evangehe Jezus eene ongerijmdheid, of,
wil men Hever, eene onmogelijkheid geleerd heeft.
H. V:24:i) „Voorwaar, voorwaar ik zeg u: hij, die
mijn woord hoort en mijnen Zender gelooft, heeft eeuwig
leven, en komt in geen oordeel, maar is uit den dood
tot het leven overgegaanquot;. Men zou tot eene onjuiste
opvatting komen, indien men aan msiv de eenvoudige
beteekenis van hooren gaf, zoo als Meyer wil. Beter ver-
klaart Ewald in zijn Commentaar op Johannes deze
plaats: „dass wer mein Wort hört (es sich nicht unge-
sagt seyn lässtquot;) enz. Aan hooren moet daarom meer
kracht worden toegekend, omdat men daardoor tot het
geloof aan God, als Zender van Jezus, moet komen;
daarom hgt in hooren het in zich opnemen van het
woord van Jezus opgesloten. Tevens volgt uit hetgeen
opgemerkt is over ttigtsvsiv , met den Dativus verbonden,
dat vertrouwen op God met het geloof aan Hem ge-
paard moet gaan.
H. VI: 40. 2) „Want dit is de wil mijns Vadersquot;,
en nu volgt de inhoud van dien wil, „dat ieder, die
den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven
hebbequot;. Het is duidelijk, dat hccpeïv niet de beteeke-
nis heeft van het zien met de oogen des hgchaams.
In het vierde Evangelie, en in het bijzonder in dit
Hoofdstuk, komt het meer voor, dat aan uitdrukkin-
gen, uit de zinnenwereld genomen, een geestelijke
1)nbsp;\'A^^iïv, Ä/^j^w Afyftjnbsp;oTi b Tüv Xoyov /JCOV izjcovcljv tccct
TTiffTsvoiv Tw Trén^avri ^e, sx^t ^oiüv atmiov. xcii elq npictv ovk
spxsrxi, äAA« ßerxßsßaxsv èx, tov ixvurov sU tjjv ^w^v.
2)nbsp;Tovto ydp êitti to öéXvifict tov Trarpo? ^ou. Ivx txi; o
ät-wpwv rov viov Kcii ^itrTevuv eU «ursv \'éx^\'nbsp;aluviov.
5
-ocr page 74-zin moet toegekend worden; en dat op deze plaats al-
leen het geestelijke zien bedoeld wordt en niet tevens
het ligchamelijke, zoo als sommigen beweren, volgt uit
het verband tusschen de uitdrukking o SsccpSiv rh um en
de volgende woorden kx) Triarsócüy sk auróv, terwijl eeu-
wig leven, dat een geestelijken toestand des menschen
aanduidt, van het zien van den Zoon en het geloof in
hem het gevolg is. Alzoo verkrijgt men dezen zin, dat
de mensch, die tot het inzigt komt, wie Jezus waarlijk
is en vervolgens in hem gelooft, daardoor eeuwig leven
heeft. Op deze plaats moet aan xitrrevsiy vooral de be-
teekenis van vertrouwen gegeven worden; want is men
tot het inzigt gekomen, wie Jezus is, dan ligt reeds
voor een groot gedeelte daarin opgesloten, dat men zijne
woorden als waar aanneemt; zoodat het verband leert,
dat hier vertrouwen de hoofdbeteekenis van tticttsvsiv is.
Vs. 47. 1) „Voorwaar, voorwaar zeg ik u: hij, die ge-
looft, heeft eeuwig leven.quot; Uit deze woorden blijkt we-
derom, dat geloof voor den mensch een noodzakelijk
vereischte is, om het eeuwige leven te bezitten,-In vs. 40
was sprake van het geloof in Jezus; zoodat er geen
twijfel kan bestaan, omdat de rede van Jezus niet af-
gebroken wordt, dat ook op deze plaats het geloof in
Jezus bedoeld wordt. Daar TriarEvsiv hier als de eenige
voorwaarde voor het bezit van het eeuwige leven voor-
komt, moeten de beide beteekenissen, nl. het voor waar
houden van Jezus woorden en het vertrouwen op Jezus,
aan Tnirrsvsiv toegekend worden.
H. XI: 25, 26 en 27. Op deze plaats komt de
kracht van het geloof ten sterkste uit; ook wanneer
iemand hgchamelijk gestorven is, zal hij echter leven,
zoo hij in Jezus gelooft, heet het in vs. 25; en in
VS. 26 hooren wij Jezus zeggen, dat ieder, die in
hem gelooft, in eeuwigheid zelfs niet sterven zal. Je-
zus vraagt daarop aan Martha, of zij dit gelooft.
Martha antwoordt in vs. 27 : i) „Ja, Heer! ik heb ge-
loofd, dat gij de Christus zijt, de Zoon Gods, die in
de wereld komen zou.quot; Bij den eersten oogopslag zal
men reeds moeten erkennen, dat ttkttsvsiv, in deze ver-
zen viermaal voorkomende, niet overal dezelfde betee-
kenis heeft; want, terwijl in vs. 26 in de vraag van Jezus
alleen uitgedrukt is, of Martha voor waar aannam,
wat Jezus gezegd had, en in vs. 27 Martha in haar
antwoord: „ik heb geloofd, dat gijquot;, enz., hare overtui-
ging uitsprak, dat Jezus de Christus was, ziet men, dat
in VS. 25 en het begin van vs. 26 Triirrsóesv in geheel
anderen zin genomen wordt. Daar toch vindt men
TTitTTsveiv weder door slg met zijn object verbonden; en
daar ttigtsvsiv als de eenige voorwaarde, om voortdurend
het eeuwige leven te bezitten en nimmer te sterven,
wordt genoemd, zoo bevat ook op deze plaats tticttsvsiv
beide begrippen, nl. het voor waar aannemen van de
woorden van Jezus en de overgave aan Jezus.
Nu blijven nog eenige plaatsen ter behandeling over,
-ocr page 76-waarin het geloof niet zoo bepaald als voorwaarde voor
het bezit van het eeuwige leven genoemd wordt.
H. IV: 14. 1) Daar deze plaats later nog in het bijzon-
der onze aandacht verdient , kunnen wij hier kort zijn. Wij
zien uit deze woorden, dat Jezus het water geeft, dat
den dorst voor eeuwig lescht; met hetgeen Jezus dus
geeft, moet men zich verkwikken, zijne leer 3) in zich
opnemen, waarvan het gevolg zal zijn, dat voor eeuwig
de geestelijke behoeften van den mensch voldaan worden;
het water, dat Jezus geeft, zal in den mensch eene
bron van water worden, dat springt met zoodanig ge-
volg, dat eeuwig leven er door ontstaat.
Eene zelfde gedachte wordt in H. VI: 27 uitgedrukt.
Hier vindt men het beeld van spijs gebruikt. Men moet
niet werken om de spijs (de aardsche spijs), die vergaat,
maar om de spijs, die blijft, zoodat eeuwig leven er
het gevolg van is. Die .spijs zal de Zoon des menschen
geven; want dezen heeft God de Vader als den gever
daarvan bekrachtigd. Hoewel op deze beide plaatsen
het geloof niet genoemd wordt, zal men toch toestem-
men, dat het in zich opnemen van de leer van Jezus
en het in gemeenschap treden met Jezus met het geloof
zamen moet gaan. Men neemt iemands leer niet in zich
op, of men vertrouwt, dat die leer waarheid bevat; en
met het geloof aan de waarheid der verkondigde leer
gaat tevens het geloof aan en het vertrouwen op den
persoon gepaard, die deze leer verkondigt.
H. VI: 51, 1) in verband vooral met de volgende ver-
-ocr page 78-zen beschouwd. Daar de meening, dat Jezus bij het
uitspreken van deze woorden de insteUing van het Avond-
maal op het oog gehad heeft, als onhoudbaar verworpen
is, dingen, ook in den laatsten tijd, nog twee gevoelens
om den voorrang, namelijk, of Jezus op deze plaats
al dan niet van zijn dood heeft gesproken. Daar de
woorden èya ^citrcj voor onecht te houden zijn, ver-
krijgen wij dezen zin: „Ik ben het levende brood, dat
uit den hemel is nedergedaald; zoo iemand van dit
brood eet, hij zal leven tot in eeuwigheid; en het brood,
dat ik zal geven, is mijn vleesch voor het leven der
wereld.quot; Waar wordt op deze plaats nu van den dood
van Jezus gesproken ? — Vooral als wij de volgende verzen
aandachtig beschouwen, dan wordt het duidelijk, dat
Jezus hier alleen de innigste gemeenschap met zichzelven
in het oog had, die hand aan hand met het geloof gaat.
Daar het geloof bestaat in het voor waar aannemen
van de woorden van Jezus, in het vertrouwen op en de
overgave des harten aan hem, is het natuurlijk, dat
innige gemeenschap met Jezus daarmede gepaard gaat.
Jezus antwoordt in vs. 53 en volgende verzen op de
vraag der Joden, die zij tot elkander, naar aanleiding
van het in vs. 51 gesprokene, rigten: „Hoe kan deze
ons zijn vleesch te eten geven?quot; Daarom moeten die
woorden (vs. 53—57) ons oplossing geven van hetgeen
Jezus in vs. 51 gezegd had. In vs. 53 i) lezen wij: „Zoo
gij niet het vleesch van den Zoon des menschen eet en
zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u;quot; uit deze
plaats mag men derhalve besluiten, dat de Joden terstond
het vleesch van Jezus konden nuttigen en zijn bloed drin-
ken. Niet anders leert vs. 54: „Wie mijn vleesch eet en
mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven. Want mijn vleesch
is waarlyk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. Wie
mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in
mij en ik in hem.quot; Vooral moet op vs. 57 een blik
geslagen worden: „Gelijk de levende Vader mij gezonden
heeft, en ik leef door den Vader, zoo zal ook hij, die
mij eet, leven door mij.quot; Overal wordt dus gesproken
over het eten van het vleesch van Jezus, het drinken
van zijn bloed, of wel het eten van hem zeiven, en wel
op zulk eene wijze, dat niet op de toekomst, op Jezus
dood moest gewacht worden, maar zulks terstond kon
plaats hebben; zoodat men niet behoeft te twijfelen,
of Jezus bedoelde met het eten van zijn vleesch en
het drinken van zijn bloed, het treden in de innigste
gemeenschap met hem. Keeren wij nu tot vs. 51 terug,
dan kunnen wij zien, dat Jezus over het geven van zijn
vleesch als levensbrood heeft gesproken, opdat de mensch
daarvan eten zou. De innigste gemeenschap met Jezus
voert derhalve, even als het geloof, tot het eeuwige
leven.
H. VIII: 12. 1) Jezus is voor de menschenwereld,
-ocr page 80-wat de zon is voor de physische wereld. Die iiem volgt,
zal niet meer in de duisternis wandelen, maar het licht
hebben, dat noodig is voor het geestelijk leven. Hoe
naauw het volgen van Jezus met geloof zamenhangt, is
duidelijk; want degene, die Jezus woorden voor waar
aanneemt en zich geheel aan hem toevertrouwt, zal niet
nalaten hem te volgen.
Uit de behandelde plaatsen volgt, dat de mensch, die
Jezus woorden hoort, daardoor tot het geloof aan den
Zender van Jezus komt, zich aan Jezus toevertrouwt,
zijne woorden als waar aanneemt en zijne leer in zich
opneemt, leert inzien, wie Jezus in waarheid is, met
hem in de innigste gemeenschap treedt, en hem volgt,
de voorwaarden vervult om dat leven te ontvangen,
welks wezen en eigenschappen wij in § 1 van dit Hoofd-
stuk beschreven hebben.
Onderzoelc naar hetgeen Jezus volgens het vierde Evangelie
geleerd heeft omtrent den tijd, wanneer den mensch de
^cci^ oumtoc ten deel valt.
In vroegeren tijd nam.men bijna algemeen aan, dat
volgens het Nieuwe Testament de aUvioc nimmer
aan deze zijde van het graf den mensch geschonken
werd. Langzamerhand is men echter, ten minste wat
het vierde Evangelie betreft, van die meening terugge-
komen en heeft men gesteld, dat op sommige plaatsen
werd geleerd, dat het eeuwige leven reeds vóór den dood
een aanvang nam. Naast die opvattin\'g meende men ech-
ter, had nog eene andere regt van bestaan, volgens
welke op enkele plaatsen geleerd werd, dat de mensch
na den dood in het bezit van het eeuwige leven zou
komen. Deze tweede meening, door de meeste uitleg-
gers nog gehandhaafd, heeft in den laatsten tijd ge-
deeltelijk plaats moeten maken voor eene derde, volgens
welke nergens in dit Evangehe het bezit van eeuwig
leven aan tijd gebonden is, maar alleen van den gees-
telijken toestand des menschen afhangt. De eerstge-
noemde meening heeft het echter, ofschoon hare aan-
hangers verminderd zijn, nog niet aan verdedigers
ontbroken. Käulfer o. a. heeft op nieuw getracht
haar ingang te doen vinden. Onderzoeken wij, of hij
in zijne poging gelukkig geslaagd is. Hij gaat van de
stelling uit, dat ê/zmrog en de daarmede overeenkomstige
begrippen in het vierde Evangehe altijd gebruikt wor-
den, om den hgchamelijken dood des menschen aan
te duiden, en haalt daartoe in het begin eenige plaat-
sen aan, waar het niemand in de gedachte zal ko-
men , eene andere beteekenis er aan te hechten; doch wij
zullen zien, dat hij den zin der wdorden in H. VHI: 51, 52
en H. XI: 26 geweld moet aandoen, om zijne mee-
ning te handhaven. Vooreerst zegt hij, dat de ont-
kennende vorm ov yJ/, Qsccp^r^fi enz. hetzelfde te kennen geeft,
als de bevestigende vorm ^msTM sh rov mSim. Daarna
legt hij de woorden ov (JtM Ssc^pyitrin enz. op deze wyze
uit: „Si propius verba sequi volueris, locus erit sic
exphcandus: non morietur in aeternum i. e.: non ita
morietur, ut in aeternum moriturus sit, vim mortis ho-
minum exstinguentem non experietur, immunis erit a
mortis aeternae miseria.quot; Ieder zal bij het lezen van
zoodanige verklaring moeten bekennen, dat het niet ge-
oorloofd is, op zulk eene wijze den zin der woorden te
veranderen. Wat toch lezen wij? In H. VIII: 51: „Hij
zal in eeuwigheid den dood niet zien;quot; in vs. 52 vindt
men dezelfde uitdrukking, uitgezonderd, dat in plaats
van êsccp\'Jia-^ ysmerm voorkomt. In H. XI: 26 zegt Jezus:
„Ieder, die leeft en in mij gelooft, zal in eeuwigheid
niet sterven.quot; Waar staat nu uitgedrukt, wat Käuffer
zegt, dat hij niet zoo sterven zal, dat hij voor eeuwig
sterven zal. Hoe men de plaatsen ook beschouwe, on-
mogelijk zal deze zin aan de woorden gehecht kunnen
worden. Hij zal in eeuwigheid den dood niet zien —
beteekent eenvoudig hij zal nooit sterven. Zoo dachten
de Joden er insgelijks over. En ofschoon wij op,het
gezegde van Jezus niet hetzelfde antwoord zullen geven,
wat wij in vs. 52 van de Joden vermeld vinden, moet
toch de eerste indruk zijn: dat is eene ongerijmdheid.
Men moet echter na eene naauwkeurige beschouwing
van het Evangelie van Johannes inzien, dat bij éskvoiToq
niet altijd aan ligchamelijken dood te denken valt, maar
verkrijgt de overtuiging, dat die uitdrukking hier en
op meer plaatsen in het Evangehe van Johannes een
toestand aanduidt buiten gemeenschap met God en Jequot;
zus, een toestand, waarin die mensch zich bevindt,
welke zich nog alleen door zijne zinnelijke neigingen
laat leiden en dus in waarheid, wat zijne geestelijke
natuur betreft, dood kan genoemd worden. Dit een-
maal hebbende leeren inzien, zal men de plaatsen, die
anders niet verklaard kunnen worden, verstaan en den
diepen zin, die in de woorden ligt, kunnen vatten.
Geeft men aan amp; har cc op de aangevoerde plaatsen
dien zin niet, dan worden de woorden geheel onver-
staanbaar, en zou men de verklaring er van moeten
opgeven; doch nooit mag aan iemand het regt toege-
kend worden, in dat geval eene willekeurige verklaring
zamen te stellen. Nadat Käuffer meent bewezen te
hebben, dat èhcuTog altijd op den ligchamelijken dood
des menschen ziet, gaat hij voort op die onbewezene
stelling te bouwen, en zegt, dat bij t^cci^ cuoovtog daarom
aan leven na den dood moet worden gedacht. Käuffer
verklaart de woorden in Joh. V: 24 op deze wijze:
„Si quis enim filio fuerit obsecutus, ei optimum pro-
1) Niet dan noode mag men aannemen, dat een woord dooreen
schrijver in twee beteekenissen wordt gebruikt; maar bij fl^^varo?
heeft men welligt meer regt, dan bij eenige andere uitdrukking;
vooreerst wordt h^varoi; tegenover het gewone leven geplaatst, en
kan dus geene andere beteekenis hebben, dan die Van ligchamelijken
dood; doch insgelijks komt ^óivctTOt; voor als tegenstelling van
«lt;wv(a5; geeft nu ^uiij aiévioq een geestelijken toestand van den
mensch te kennen, dan is het duidelijk, dat Sdvaroi geen geeste-
lijken toestand aanduidt, en moet men alzoo tot het besluit komen,
dat het een toestand van dien mensch uitdrukt, welke zich nog
beheerschen laat door zijne zinnelijke natuur; zijne geestelijke na-
tuur kan in dat geval dood genoemd worden.
spectum fore, namque hunc mortis quae vulgo vocatur,
potestate ereptum, vitam aeternam, quamquam dum hic
vivat, spe tantum, tamen certo habere assignatam.quot;
Lücke ä) heeft, en met regt, tegen deze verklaring
krachtig geijverd en hare onhoudbaarheid duidelijk aan-
getoond. Wat verzuimt Käulfer?nbsp;als praesens en
,u,£Täiߣßgt;!X£v als perfectum te nemen. Winer 3) zegt,
dat, wat de tijden der werkwoorden betreft, vele uit-
leggers zich dikwijls aan de grootste misvattingen heb-
ben schuldig gemaakt. Dit is in het bijzonder van
toepassing op deze plaats. Door de regels, die de
grammatica ons aan de hand doet, geweld aan te doen,
kan zeker êhixroq op den ligchamelijken dood en t^ui^
xlmiog op een leven na dien dood toegepast worden.
Doch waarop steunt het regt van Käuffer, om onder
\'éx^i mdiviov niet het bezit van het eeuwige leven te
verstaan, wat toch duidelijk blijkt, daar ïxsi praesens
is en tegenover het perfectum .usnxßsßi^Kev staat. Hoe
mat wordt de beteekenis dezer woorden, als men die
tijden van hunne kracht berooft, zooals Käuffer gedaan
heeft, die f%f/ ö;. op de volgende wijze uitlegt: hij
bezit het eeuwig leven slechts in hoop. Bij het lezen
1)nbsp;Zie Käuffer, t. a. p., pag. 110 vv., 121, 152.
2)nbsp;Commentaar op Joh., Deel 11, pag. 531 vv, — Zie verder J. A.
D. Molster: Iets ter beantwoording van de vraag: Wordt het e. 1. in
het N. T. voorgesteld, als reeds op aarde in de geloovigen aange-
vangen? te vinden in de Bijdragen tot bevordering van Bijbelsehe
uitlegkunde, verzamehl door Dr. B. van Willes, Derde Deel, Tweede
stuk, 1844, pag. 287, 88. — J. J. Metzlar: Voorstelling van het-
geen bij J. C. het eeuwige leven beteekent, Waarheid in Liefde, Jaar-
gang 1839, pag. 295.
3)nbsp;t. a. p., pag. 236, 244, 245.
-ocr page 85-van deze verklaring moet men zich tevens met verwon-
dering afvragen, hoe ooit de menschen, tot wie deze
rede gerigt was, Jezus leer konden begrijpen, als in
plaats van het futurum het praesens gebruikt werd;
terwijl het verband, waarin deze woorden, vooral ook
met VS. 25, staan — alwaar men leest, dat de ure tegen-
woordig is, waarop de dooden de stem zullen booren
van den Zoon van Grod en zij, welke die stem gehoord
hadden, leven zouden — ten duidelijkste op een tegen-
woordigen tijd wijst. Waarom moet de eenvoudige ver-
klaring der woorden op deze plaats verworpen worden?
Moet de reden daarin gezocht worden, dat Kauffer
vooraf vastgesteld heeft, dat oclccviog altijd in de
toekomst den mensch geschonken wordt, omdat deze
uitdrukking in het N. T. gewoonlijk van het toekomstige
leven gebruikt wordt? Doch wat verhindert ons aan
te nemen, dat ^aij dèvioc in dit Evangelie voorkomt,
om den geestelijken toestand van die menschen aan te
duiden, die in Jezus gelooven? Niet alleen Joh. V:24
spreekt immers voor de opvatting, dat t. a. als een
gevolg van het geloof den mensch ten deel valt; men
vg., om een enkel sprekend bewijs aan te voeren, Joh.
VI: 47, op welke plaats ten duidelijkste eene zelfde
opvatting geleerd wordt. Käuffer\'s verklaring moet alzoo
verworpen worden, en van het vallen zijner verklaring
is het noodwendig gevolg, dat op soortgelijke plaatsen,
waar het eeuwig leven als een gevolg van het geloof
of van daarmede overeenkomstige begrippen wordt voor-
gesteld, men insgelijks moet aannemen, dat het onmid-
dellijk na het geloof geschonken wordt. Als men Joh.
V: 24 eenvoudig verklaart, verkrijgt men dezen zin,
dat de mensch, die Jezus woord hoort en zijnen Zender
gelooft, het eeuwige leven bezit en in geen oordeel (ver-
oordeelend gerigt) komt, maar reeds uit den dood (den
toestand van hen, die niet in gemeenschap met God en
Jezus leven) tot het leven (den geestelijken toestand,
waarin de mensch, nadat hij gelooft, verkeert) is over-
gegaan.
De meening van de uitleggers, die aannemen, dat
op vele plaatsen in het Evangelie van Johannes, b. v.
H. V : 24, VI: 47, het eeuwig leven als tegenwoordig,
op andere plaatsen echter als toekomstig wordt voor-
gesteld, verdient nu onze aandacht.
H. IV : 14. Daar deze plaats beeldspraak bevat, zon-
der dat degene, die de woorden uitspreekt, er eene
nadere verklaring van geeft, is wel een eerste vereischte,
om eene goede uitlegging te geven, dat men aan uit-
drukkingen, die in zoodanige plaats voorkomen en geene
beeldspraak bevatten, den zin geeft, die in het geschrift,
waarin zulk eene plaats voorkomt, er aan gegeven wordt.
Vergeet men zulks te doen, dan zet men de deur open
voor een tal van verklaringen op eigene hand. Zoodanig
geval doet zich voor bij de plaats, wier behandeling
nu aan de beurt hgt. De meeste uitleggers zijn het
daarover eens, dat in het vierde Evangelie ^ een
geestelijken toestand van den mensch aanduidt en ne-
men aan, dat die toestand, zoodra de mensch gelooft,
hem geschonken wordt. Plaats en tijd staan derhalve
in geenerlei verband met het verkrijgen van dien toe-
stand. Daarom is het moeijelijk te begrijpen, dat men,
wat deze plaats betreft, eene uitzondering meende te
moeten maken, en vele uitleggers stelden, dat hier plaats
of tijd wel degelijk in aanmerking komen. De meeste
denken er zelfs niet aan, om hen te wederleggen, die,
getrouw aan den regel, dat in één en hetzelfde geschrift
eene uitdrukking niet nu eens zoo, dan weder anders
mag opgevat worden, ook op deze plaats getracht heb-
ben, den in het vierde Evangelie gebruikelijken zin aan
C oc. te geven. Sommigen stelden daartoe nog pogin-
gen in het werk, doch deden dit op zulk eene wijze,
dat hunne wederlegging inderdaad dien naam niet ver-
dient. Weiss o. a. zegt, dat het natuurlijk is, dat
eene voorstelling, die in de Synoptici en andere geschrif-
ten van het N. T. gevonden wordt, ook in de Johan-
neïsche geschriften voorkomt. Wij verkrijgen echter geene
verklaring, waarom zulks natuurlijk is. En indien Weiss
nu nog aannam, dat in de Johanneïsche geschriften
s. (x. altijd de beteekenis had, die hij op deze plaats
en op nog enkele andere er aan geeft, zou zulks nog
eenigen zin hebben. Deze zelfde schrijver®) zegt ech-
ter , dat een eerste blik op het Johanneïsch begrip
van eeuwig leven ons doet zien, dat het als een
„diesseitigesquot; gedacht wordt, en terwijl hij nog van
de andere plaatsen, die hij aanvoert, om te bewij-
zen, dat de voorstellingswijze van de Synoptici ook
in het Evangelie van Johannes voorkomt, gelijklui-
dende plaatsen uit de drie eerste Evangehën tracht
aan te halen, wordt dit hier gemist, en zegt hij alleen,
dat zeer eigenaardig de voorstelling, bij de Synoptici
gebruikelijk, op deze plaats is uitgewerkt. Zonder we-
derlegging zegt hij dan verder, dat de wijze, waarop
Keuss deze plaatsen tracht te verklaren, gekunsteld
1)nbsp;t. a. p., pag. 3.
2)nbsp;t. a. p. pag. 5.
3)nbsp;t. a. p., Deel II. p. 518.
-ocr page 88-is. Gaarne hadden wij ergens eene verklaring gevon-
den, waar aangetoond werd, waarom men het i\'egt
heeft in Joh. IV : 14 aannbsp;eene andere beteekenis
te hechten. Men dient toch wel deugdelijke gronden
te hebben, om van het gewone spraakgebruik af te Avij-
ken. Het is dan altijd veiliger, geene verklaring te geven,
dan er eene aan te nemen, die men vooruit weet, dat
niet goed zal kunnen zijn. Is men echter in staat, eene
verklaring te vinden, waarin aangetoond wordt, waarvan
v^üip het beeld is, volgens welke iz. in den geAvonen, bij
Johannes gebruikelijken zin wordt opgevat, die met de
grammatische regels niet in strijd is, dan heeft zij er alle
aanspraak op, als de ware aangenomen te worden. Men
kan althans beproeven, zulk eene verklaring te geven.
In VS. 10 vindt men voor het eerst u^cop ^civ. Jezus zegt
tot de Samaritaansche vrouw, dat zij, indien zij wist,
wie het was, die tot haar zeide: Geef mij te drinken,
zij hem het gevraagd en Jezus haar levend water ge-
geven zou hebben. In vs. 11 vraagt de vrouw vanAvaar
Jezus dan dat levend water had. In vs. 13 antwoordt
Jezus: „Ieder, die van dit water drinkt, zal wederom
dorsten; maar Avie gedronken zal hebben van het water
dat ik hem geven zal, zal in eeuwigheid niet meer
dorsten; maar het water, dat ik hem geven zal, zal in
hem eene bron van water Avorden, dat springt ég ^coi^v
duviov.quot; Verstaat men nu onder vèccp ^m de door Jezus
verkondigde leer, dan vei\'krijgen de woorden dezen zin:
Ieder, die het water uit de bron drinkt, zal na een
korten tijd weder behoefte aan Avater gevoelen; maar
Avie de door mij verkondigde leer (de waarheid) in zich
opgenomen zal hebben, diens geestelijke behoeften zul-
len voor altijd bevredigd zijn; maar de waarheid, die
ik hem verkondigen zal, zal in den mensch zulk een
invloed uitoefenen, dat eeuwig leven er door ontstaat;
van huiten zal hij niet meer bevrediging van zijne gees-
telijke behoeften behoeven te verkrijgen, maar in zich
zeiven zal hij eene bron hebben, waaruit hij kan put-
ten; en eeuwig leven is het gevolg van de kracht, die
het springen van het water uit de bron in zijn binnenste
uitoefent.
Tegen de gegevene verklaring kunnen nog eenige be-
denkingen aangevoerd worden. Ten eerste brengt men
in bet midden, datnbsp;in een zin voorkomt, waar
beeldspraak gebruikt wordt, en dat men alzoo regt
heeft om aan cl. eene andere beteekenis te geven,
daar deze uitdrukking in dat geval zeer ligt als beeld
van iets kan gebruikt zijn. Daartegen kan men met
grond zeggen, dat er geen enkel voorbeeld in het ge-
heele N. T. bijgebragt kan worden, om te bewijzen, dat
\'C X,. in oneigentlijken zin te nemen is. i) Ten tweede kan
men aanvoeren, dat Jezus nooit van het geven van zijne
leer spreekt, terwijl zulks toch in de door ons verde-
digde verklaring voorkomen zou. Deze bedenking heeft
echter niet veel kracht, daar quot;bij het gebruiken van
beelden de werkwoorden zich naar de beeldspraak moe-
ten schikken. Men kan wel van het verkondigen van
eene leer spreken, maar moeijelijk kan men deze uit-
drukking van water bezigen. De laatste bedenking geldt
het spraakgebruik. De vraag doet zich nl. voor, of
men a\\q tm^ mccviov mag overzetten op die wijze, dat
1) Men vg. overigens, om een enkel voorbeeld voor het tegendeel
te noemen, Joh. IV : 36 ; daar ter plaatse vindt men insgelijks beeld-
spraak, maar a. moet toch in eigent!ijken zin genomen worden.
6
-ocr page 90-iic^ een gevolg te kennen geeft. Ofschoon wij niet zouden
aarzelen, indien deze uitdrukking in de Synoptici ge-
vonden werd, sic op de gewone wijze op te vatten, is
het aan den anderen kant ook waar, dat, bijaldien
alleen in het Evangelie van Johannes de uitdrukking
x. voorkwam, men nimmer tot de door ons verwor-
pene verklaring zou gekomen zijn. En wat hier het
meeste afdoet, slg wordt in het N. T. wel eens gebruikt
om een gevolg uit te drukken, i) Eph. II: 21 wordt on-
verstaanbaar, indien men sic niet op die wijze opvat. Wij
lezen daar: „In Christus wast het gansche gebouw op tot
een heiligen tempel in den Heerquot; ; m. a. w., zoodat een
heilige tempel in den Heer van dat opwassen het gevolg
is. Hebr. VI:ö. „Het is onmogelijk, hen, die eenmaal
verlicht geworden zijn, enz., en daarna afvallen, wederom
te vernieuwen tot bekeering.quot; Dit laatste kan alleen be-
teekenen, dat men ze vernieuwt, zoodat bekeering het
gevolg is. Deze bedenking heeft dus insgelijks geene
genoegzame kracht, om de voorgestelde verklaring als
onhoudbaar te verwerpen. Wij blijven haar alzoo be-
houden, en, mogt zij onhoudbaar bevonden worden, dan
heeft daardoor de andere verklaring nog geen regt van
bestaan verkregen, voor dat hare verdedigers aange-
toond hebben, met welk regt zij aan oi. op deze plaats
eene aan het vierde Evangelie vreemde beteekenis geven.
In H. VI: 27 wordt eene gelijke gedachte door Jezus
uitgesproken. Men leest daar de volgende woorden:
„Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de blij-
vende spijs, die eeuwig leven ten gevolge heeft, welke
1)nbsp;Winer, t. a. p., 353 en 354.
2)nbsp;Yg. Hand. X : 4.
-ocr page 91-de Zoon des menschen u geven zal; want dezen heeft
God de Vader daartoe bekrachtigd.quot; Jezus noemt zich
zei ven of zijn vleesch de spijs, die de mensch nuttigen
moet. Wij hebben in § 2 van dit Hoofdstuk aange-
toond, dat het eten van die spijs een beeld is van
het^ treden in de innigste gemeenschap. Brengt men
dit beeld, dat in de volgende verzen op den voorgrond
komt, op VS. 27 over, dan verkrijgt dit vers den vol-
genden zin: Tracht u niet de vergankelijke spijs te ver-
werven, maar de blijvende spijs; de aardsche spijs ver-
gaat weder, maar zoodra de mensch in gemeenschap
met Jezus treedt, zijne leer, de waarheid in zich op-
neemt, dan heeft hij de blijvende spijs, die eeuwig leven
ten gevolge heeft, i) De bewering van Weiss, dat
deze plaats vergelijkingspunten aanbiedt met Matth.
VI: 20, zal wel niet\'als bewijs kunnen gelden voor
zijne stelling, dat aan eeuwig leven de beteekenis moet
gegeven worden, die in de Synoptische Evangeliën er
aan gehecht wordt. Daarbij komt nog, dat niemand
eene groote overeenkomst tusschen die beide plaatsen
zal kunnen opmerken.
H. IV:36. „Reeds ontvangt de maaijer loon en
brengt vrucht zamen voor het eeuwige leven, opdat de
zaaijer en de maaijer zich te zamen verblijden.quot; Wij
deelen het gevoelen van die uitleggers niet, welke aan-
nemen, dat nog tot vs. 34 behoort. Zulk eene
constructie is in het Nieuwe Testament ongewoon.
1)nbsp;Vg. Job. VI: 50—58.
2)nbsp;t. a. p.. p. 3.
3)nbsp;quot;HSti è flep/^wv fiia-êov Xxf^^dvsi xcti (rvvd-yei xxfi^ov fï? ^uijv
ciimtov. asu o (ra-s/pwv Ó/koü %aip)fl nx) b Sep/^wv.
Meyer wijst wel in zijn commentaar op 1 Joh. IV: 3,
maar men ziet, dat zich daar een eenigzins ander ge-
val voordoet. Daar ter plaatse volgt ^Sjj terstond na
het woord, waarhij het behoort, terwijl in Joh. V: 36
zich nog twee woorden tusschen shiv en vfh^ bevinden,
en niets ons belet, om j^Sjj aan -het begin van vs. 36 te
plaatsen. Om de woorden goed te verstaan, moet men
vooral de aandacht vestigen op hetgeen vooraf geschied
is. De discipelen hadden zich voor eenige oogenblikken
van Jezus verwijderd, om brood te koopen. Gedurende
dien tijd had het gesprek van Jezus met de Samari-
taansche vrouw plaats. Deze was naar de stad gegaan,
toen Jezus haar verklaard had, dat hij de Christus was.
Terstond verspreidde de vrouw die tijding in de stad,
waarop de bewoners zich naar de Jakobsput heenspoed-
den. Jezus zegt tot zijne discipelen, die inmiddels te-
ruggekeerd waren en hem spijs aanboden, dat zijne
spijs was den wil zijns Vaders te doen en diens werk
te volbrengen. „Zegt gij niet,quot; gaat hij voort „nog
vier maanden en de oogst komt. Ziet, ik zeg u, heft
uwe oogen op en aanschouwt de velden, dat zij wit zijn
om te oogsten.quot; Men kon in Palestina vier maanden
na den zaaitijd den oogst verwachten. Zoo zag Jezus,
dat ook voor hem en voor zijne discipelen na hem de
tijd om te maaijen komen zou. In het hart der Sama-
ritaansche vrouw was het zaad opgeschoten en reeds
spoedig zou het vrucht voortbrengen. Daarom zegt hij
in vs. 34: „Reeds ontvangt de maaijer loon en brengt
vrucht (nieuw bekeerden) zamen voor het eeuwig leven,
opdat de zaaijer en de maaijer zich te zamen verblijden.quot;
Vele uitleggers hebben gemeend, dat aU ^cc-^v xlmiov
plaatselijk moest opgevat worden. Doch men heeft geen
regt, om op deze plaats van het Johanneïsch spraak-
gebruik af te wijken. Even goed, en met inachtneming
van dat spraakgebruik, kan men onder sh het doel
verstaan, waarmede die vrucht zamengebragt wordt;
dat doel is het eeuwige leven, de geestelijke toestand,
waartoe die menschen komen, die het woord van Jezus
in zich hadden opgenomen, in wie het zaad, door Jezus
uitgestrooid, welig opwies.
H. XII:25.1) „Die zijn leven liefheeft, zal het ver-
liezen, en die zijn leven haat in deze wereld , zal het
bewaren voor het eeuwige leven (zoodat hij eeuwig leven
ontvangt).quot; Käuffer verklaart deze woorden aldus :
Quisquis êv rZ aoa-f/^i^ rouTcp, dum hic vivit, vitam amat
i. e. pro rebus divinis deponere récusât, is vitam amittet
(olim post hanc vitam t^ ^ßk^ji- zpïa-eccg vitam aeter-
nam non consequetur, verum in morte manebit) ; et (et
contra) qui in hoe mundo vitam oderit-(i. e. non recu-
saverit deponere pro rebus divinis), is vitam conservabit
ad vitam aeternam (is efficiet ut olim vitam aeternam
adipiscatur). Als men zijne denkbeelden over den dag
des oordeels niet in rekening brengt, voldoet deze ver-
klaring in alle opzigten. Die zijn leven hefheeft, het
niet opoffert, wanneer hoogere belangen zulks vorderen,
hij zal zijn leven verliezen; maar die het geringschat®)
in deze wereld, wanneer hoogere pligten hem roepen
1)nbsp;\'O 0tXSv T^Vnbsp;avrov avoXéast a-urh ■ axi o ßiiruv
Tijv avrov èv ru tovtu eU ^wijv uliivtov (pvXd^st
avT^v.
2)nbsp;t. a. p., pag. 143.
3)nbsp;Zeer hard klinkt ons, Westerlingen, de uitdrukking haten in
de ooren; maar men moet niet vergeten, dat dit Hebreeuwsche wijze
van spreken is. Zie Ewald, Commentaar op Johannes, bij deze plaats.
om het af te leggen, deze zal zijn leven bewaren, zoodat
hij eeuwig leven ontvangt. Het verband, waarin deze
woorden voorkomen, mag de aandacht niet ontgaan.
In VS. 24 lezen wij: „Zoo de tarwekorrel niet in de
aarde valt en (niet) sterft, zij blijft alleen; maar zoo
ze sterft, draagt ze veel vrucht.quot; Deze woorden werden
met het oog daarop gezegd, dat men voor de groote
zaak, de zaak der waarheid, waarvoor Jezus gestorven
is, alles, ook zijn leven moest geven,\') omdat dan het
sterven vele vrxxchten zou dragen. Hierop passen de in
VS. 25 gesprokene woorden zeer goed. Deze plaats kan
niet tot bewijs dienen, dat het eeuwig leven na den
dood den mensch ten deel valt; wel wordt geleerd, dat
hij, die zijn leven geringschat, wanneer hoogere pligten
hem roepen, het eeuwig leven zal ontvangen; maar
daaruit volgt niet, dat men hier op aarde reeds dat
leven niet kan bezitten.
H. V : 28, 29. „ Verwondert u daarover niet; want
de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn,
zijne stem zullen hooren, en zij, die het goede gedaan
hebben, zullen uitgaan tot opstanding ten leven; zij,
die het kwade gedaan hebben, tot opstanding ten
oordeel.quot; Volgens sommige uitleggers zou hier aan
eene geestelijke opwekking te denken zijn; zij meenden
1)nbsp;vg. vs. 23.
2)nbsp;Vs. 28. Mi}nbsp;tovto . on spxsrai wpa èv ^irdvreg
ol èv roïg fiVijf^eiotg kxovaovTat rijgnbsp;avrov, 29. xxi èxTro-
psvffovrai oi rk èyoièk 7roiv,lt;rctvTsi; slg uvd^rctirtv fa)??, s/ t«
0xVkcc Tcpk^ctvTsq slg kv^trroKTiv xpiasag.
3)nbsp;Zie M. A. Jentink, Jaarb. van quot;Wetensch. Theol., Deel VII,
pag. 472 vv. — W. A. van Hengel, Comment. op 1 Cor. XV, pag. 8. --
J. P. Briët. t. a. p., pag. 144 vv.
dat, indien op deze plaats eene opstanding in vlee-
schelijken zin geleerd werd, deze woorden in het Jo-
hanneïsch leerbegrip niet zouden passen. Hoewel de
redenen, door die uitleggers ter verdediging van hunne
verklaring aangevoerd, niet gering schattende, aarzelen
wij echter baar aan te nemen, daar de bedenkingen,
die tegen zoodanige verklaring in het midden kunnen
worden gebragt, ons onoplosbaar toeschijnen. In vs. 25,
waar van eene geestelijke opwekking sprake is, leest
men ipxarxi apx tcxi vDv eurh, ors ot ktK. Indien in vs.
28 insgelijks aan zoodanige opwekking moest gedacht
worden, waarom dan niet eene gelijke uitdrukking ge-
bruikt? Men vindt daar echter: spz^rcci cópx èv | ttó-vtsi;
ot èv tóïc iM^JMOig amp;,MV(jQVToc.i tïjc c^m^q tzuTOv. Vooreerst
ontbreekt kx) vvv icrr/j/, wat in vs. 25 vooral ons noopt
eene geestelijke opwekking aan te nemen. Ten tweede
duidt èv f een tijdstip aan, ors een tijdperk. Dat de
schrijvers van het N. T. geene grondige kennis van
het Grieksch bezaten, kan waar zijn, doch het blijft
altijd slechts eene onderstelling, dat zij de beteekenis
van beide uitdrukkingen niet hebben weten te onder-
scheiden. Vervolgens moet men op de uitdrukking ot èv
Toignbsp;de aandacht vestigen. Het kan niet be-
twijfeld worden, dat er uitdrukkingen zijn, die Wes-
terlingen vreemd voorkomen, bij Oosterlingen daaren-
tegen geene de minste bevreemding wekken. Doch
van waar heeft men het regt, om te stellen, dat de
uitdrukking Trhreg o\\ èv rolq (j^vvifcsioit; van alle gees-
telijke dooden zou gebezigd zijn? Zou men, zoo te
werk gaande, niet al het zinnelijk gekleurde in een ge-
schrift geestelijk kunnen opvatten? Vs. 29 versterkt
ons nog meer in de overtuiging, dat geene andere dan
eene ligchamelijke opwekking kan bedoeld zijn. „Zij,
die bet goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot op-
standing ten leven, zij, die het kwade gedaan heb-
ben, tot opstanding ten oordeel.quot; Briët\') heeft geen
regt, om de plaats op dez\'e wijze uit te leggen: „zij^
die door de stem van den Menschenzoon uitgaan uit het
graf der zonde, d. i. door de openbaring van het rein-
menschelijke in Jezus aan zich zeiven ontdekt zijn, en
van dat oogenblik af het goede doen, zullen opstaan
ten leven, d. i. het leven hebben en genieten; maar die,
in weerwil daarvan, voortgaan met het kwade te doen,
zullen opstaan ten-oordeel, d. i. daardoor en daarin
hunne veroordeeling vinden.quot; Al geeft de aoristus te ken-
nen, dat eene handeling nog voortduurt, daarmede is
in geenen deele uitgesloten, dat die handeling niet reeds
heeft plaats gehad. Geeft men de ware beteekenis aan
den aoristus, dan verkrijgt vs. 29 dezen zin, dat zij,
die het goede gedaan hebben en voortgaan zulks te
doen, zullen uitgaan tot opstanding ten leven en zij,
die het kwade gedaan hebben en voortgaan met kwaad
te bedrijven, zullen uitgaan tot opstanding ten oordeel.
Scholten 2) heeft aangenomen, dat de woorden van vs.
28 en 29 voor onecht te houden zijn. Daar H. XXI,
voor onecht te houden is, is men verpligt te onder-
zoeken, of op meer plaatsen in het vierde Evangebe
sporen van dezelfde hand te vinden zijn, die H. XXI later
aan het Evangelie heeft toegevoegd. Onder de redenen,
1)nbsp;t. a. p., pag. 150.
2)nbsp;Zie Jaarb. van Wetenseh, TheoL. Deel VI, pag. 419 vv..
Deel VIII, pag. 431 vv. — Hist, Krit. Inleiding. Tweede Druk.
pag. 150 en l-\'ïl. — Ev. naar Johannes, p. 171 en 172.
gt;
door den genoemden Hoogleeraar aangevoerd, om de
onechtheid van Joh. V: 28 en 29 te bewijzen, mag deze
wel in de eerste plaats genoemd worden, dat de woorden
eene voorstelling van leven en gerigt bevatten, die met
de leer. in het vierde Evangelie in strijd is; maar de
reden, die ons vooral noopt ze iiit den tekst te verwij-
deren, is deze, dat zij in den zamenhang niet passen.
In VS. 26 en 27 zegt Jezus: „Gelijk de Vader leven heeft
in zich zeiven, alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven
leven te hebben in zich zeiven, en heeft hem magt ge-
geven ook gerigt te houden, omdat hij eens menschen
zoon is.quot; — Verwijdert men, nu vs. 28 en 29, dan slui-
ten de woorden in vs. 30 zeer goed daarop: „Ik kan
van mij zeiven niets doen; zoo als ik hoor, oordeel ik,
en mijn oordeel is regtvaardig, omdat ik mijnen wil
niet zoek, maar den wil van mijn Zender (vg. vs. 22 en
23). Voegt men daarentegen vs. 28 en 29 tusschen
VS. 27 en 30 in, dan is de zamenhang verbroken, daar
in VS. 27 en 30 alleen van gerigt gesproken wordt en
wel van een gerigt, dat aan deze zijde van het graf
wordt uitgeoefend. Wij meenen daarom regt te hebben,
deze woorden uit den tekst te verwijderen.
Een zelfde geval doet zich voor in H. VI: 39\'\', gt;) 40b, 2)
44b, 3) 54b_ 4.) De gewigtigste bedenking tegen de echt-
heid dezer woorden is deze, dat zij in het verband mis-
plaatst zijn. In H. VI: 39 leest men, dat Jezus zegt, dat
het de wil van zijn Zender is, niets van hetgeen God
1)nbsp;\'AAA« avaiTT^ffiü auTO èv riji è(TXÓ.Tyf
2)nbsp;KfiS! »\'jccffT^tru xvTOv èyis èv Tjjnbsp;hf^spx.
3)nbsp;Kdyos sivuffTi^iru avrov èv rïji èa^éT^ hfJ^épif.
4)nbsp;Kkyo} xvaoTTYiiru avrov èv t^ èlt;7%a.T^. \'vifJ^époji.
-ocr page 98-hem gegeven heeft, t^ laten verloren gaan. „Want,quot; zoo
gaat Jezus in vs. 40 voort, „het is de wil van mijn
Vader, dat ieder, die den Zoon aanschouwt en in hem
gelooft, eeuwig leven hebbe.quot; De zamenhang tusschen
VS. 39 en 40 wordt verstoord, indien de laatste woor-
den van VS. 39 echt zijn. Bestaat er eenig verband tus-
schen het opwekken ten laatsten dage en het verkrij-
gen van eeuwig leven door het aanschouwen van den
Zoon en het geloof in Hem? Even misplaatst zijn de
woorden aan het einde van vs. 44: „ Niemand kan tot
mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem
trekke.quot; Daarop volgen de woorden in vs. 45: „Er is
geschrevenquot;, enz., zeer goed; het verband wordt weder
verbroken, zoo men tusschen die beide verzen de woor-
den moet voegen: „En ik zal hem opwekken op den
laatsten dag.quot; In vs. 54 komen de woorden op vreemde
wijze aan het slot voor. Jezus zegt in dit vers, dat
degene, die zijn vleesch eet en zijn bloed drinkt, eeu-
wig leven heeft; de reden daarvoor wordt in vs. 55
opgegeven: „Want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn
bloed is waarlijk drank.quot; Voegt men tusschen deze ver-
zen: „ik zal hem opwekken op den laatsten dagquot;, dan
ziet men, dat het onmiskenbaar naauwe verband tus-
schen VS. 54 en 55 geheel verbroken wordt. Aan het
einde van vs. 40 wordt daarom de zamenhang zoo niet
verstoord, omdat de rede van Jezus door de Joden af-
gebroken wordt, hoewel het vreemd is, dat de Joden
niet op deze woorden ook in het bijzonder hunne aan-
dacht vestigen, maar zij mompelen alleen over het ge-
zegde van Jezus: „Ik ben het brood, dat uit den he-
mel nedergedaald is.quot; Verder moet opgemerkt worden,
dat Jezus in het Evangelie van Johannes wordt voor-
gesteld in de wereld gekomen te zijn om eeuwig leven
aan de menschheid te geven. Zonder van eene ligcha-
melijke opwekking te spreken, zegt Jezus, dat degene,
die het eeuwig leven hezit, in eeuwigheid niet sterven
zal; dat hij, die gestorven is, zal leven, als hij slechts
in hem gelooft. Op de plaatsen, waar hij zoodanige
uitspraken doet, wordt er niet bijgevoegd, dat hij den
mensch op den laatsten dag opwekken zal, wat er toch
wel diende bijgevoegd te worden, indien werkelijk aange-
nomen moet worden, dat deze leer in het Evangelie van
Johannes gevonden wordt. Om deze redenen houden wij
ook de woorden: „ik zal hem opwekken ten laatsten
dagequot;, voor eene bijvoeging van eene latere hand.
Wij behoeven na het aangevoerde de bepaling van
^wM dévioq, die wij in § 1 van dit Hoofdstuk gaven,
in niets te wijzigen, terwijl wij hopen de bedenkin-
gen van hen, die meenen, dat niet op alle plaatsen
van het vierde Evangebe eene zuiver geestelijke opvat-
ting van eeuwig leven gehuldigd wordt, genoegzaam weêr-
legd te hebben. Wij hebben gezien, dat het bezit van
eeuwig leven in dit Evangebe onafhankelijk van tijd of
plaats is, maar dat het door het geloof den mensch ten
deel valt en alzoo alleen van den geestelijken toestand
des menschen afhangt.
ONDERZOEK, WAABAÄN HET VEESOHIIi IN OPVATTING VAN
DE ZfiH AI£2NI02 TUSSCHEN DE DBIE SYNOPTISCHE EVAN-
GELIËN AAN DEN EENEN EN HET VIEBDE EVANGELIE
AAN DEN ANDEREN KANT ZIJN OORSPRONG TE DANKEN
HEEFT EN Vt^AT WAARSCHIJNLIJK DE LEER VAN JEZUS
GEWEEST IS.
Wij hebben bij de behandebng der beide eerste Hoofd-
stukken reeds kunnen opmerken, dat het verschil tus-
schen de drie eerste Evangeliën aan den éénen en dat
van Johannes aan den anderen kant zeer belangrijk
genoemd kan worden. De hoofdpunten van dat verschil
verdienen korte vermelding. Wat het wezen der ^tyij
oi\'imioi; betreft, hierin bestaat bijna geen onderscheid.
Zoowel volgens de Synoptici als volgens het Evangelie
van Johannes is het e. 1. een geestelijke toestand van
den mensch, waarmede geluk verbonden werd gedacht.
Wel worden in de Synoptische Evangeliën geene be-
paalde eigenschappen aan het e. 1. toegekend, zooals
wij gezien hebben, dat het geval is in het vierde
Evangelie. Zulks is echter ligt te verklaren uit de veel
grootere plaats, die in het laatstgenoemd Evangelie aan
het begrip van e. 1. wordt ingeruimd.
Een ander geval doet zich voor, indien wij op de
voorwaarden, om aan de ot.. deel te verkrijgen, onze
aandacht vestigen. Terwijl namelijk in de Synoptische
Evangeliën meer bepaald de voorwaarden worden opge-
noemd, zooals het houden der geboden, waaronder het
gebod der liefde als het hoofdgebod voorkomt, het op-
olferen van het dierbaarste wat wij bezitten enz., i) wordt
in het vierde Evangelie het geloof op den voorgrond
gesteld, bestaande in het voor waar houden van het-
geen Jezus leert en eene vertrouwelijke overgave des
harten aan hem en aan God. Indien wij ten laatste
op den tijd letten, wanneer den mensch het e. 1. ten
deel valt, wordt dit verschil nog belangrijker. Volgens
de Synoptische Evangeliën verkrijgt de mensch de
in den oCihv ipxófcsvoe, wanneer hij aan de gestelde voor-
waarden voldaan heeft. Volgens het vierde Evangelie
ontvangt de mensch, die gelooft, het eeuwige leven-,
dus het bezit er van hangt hier geheel van den geeste-
lijken toestand des menschen af; het begrip van tijd of
plaats komt er volstrekt niet bij in aanmerking.
De vraag doet zich aan ons voor, waaraan dat verschil
zijn oorsprong te danken heeft. Beproeven wij een bevredi-
gend antwoord te geven. Jezus trad als leeraar onder een
volk op, dat aan eene vreemde heerschappij onderworpen
was. Op de roemrijke dagen van David en Salomo was
een tijd van verval gevolgd, tot eindelijk de Assyriërs
en daarna de Babyloniërs aan het Joodsche volksbestaan
1) Zie pag. 26.
-ocr page 102-een einde maakten. Te midden van het onderdrukte
volk stonden echter profeten op, die in heerlijke beel-
den eene gelukkige toekomst afmaalden. Een vorst uit
Davids stamhuis zou den troon zijner vaderen bestijgen
en alle volkeren aan zich onderwerpen. De discipelen
en volgers van Jezus zagen in hem den beloofde der
vaderen, den lang verwachten Messias. Zoo mag het
geene verwondering wekken, dat, hoewel Jezus zelf eene
meer geestelijke opvatting is toegedaan geweest, zijne
discipelen zich nog niet van hunne vroegere denkbeel-
den hebben kunnen losmaken, maar die met de leer
van Jezus vermengd hebben. Dan is ook verklaard,
dat de drie eerste Evangehën een wel wat tweeslachtig
voorkomen vertoonen, aan den eenen kant geestelijk, aan
de andere zijde meer zinnelijk en Joodsch^) gekleurd
Het vierde Evangelie daarentegen vertoont ons het be-
grip van denbsp;zoo geestelijk mogelijk. De verwach-
tingen van een Messiaansch rijk, alles in één woord,
wat daarmede in betrekking stond, heeft of eene meer
geestelijke opvatting verkregen, of wordt in dit Evan-
gehe te vergeefs gezocht. Het zal zeker wel tot de
onmogelijkheden blijven behooren, nu met zekerheid
te bepalen, wat als de zuivere leer van Jezus moet
gelden. Indien men toch in de Synoptici de leer aan-
gaande de ontdoet van al de Joodsche denkbeel-
den , zou hetgeen er overbleef niet veel te noemen zijn.
Dit bezwaar blijft niet van toepassing op het vierde
1)nbsp;Vg. Matth. Xin : 36—48; XV : 22—27; XVI : 27, 28; XIX :
28; XXIV: 15—34; Mare. VII: 26—28; 38; XIII : 14—30; Lue.
XIII: 24—28; XVI: 19—31; XXI: 7—32.
2)nbsp;Blom, t. a. p., pag. 4.
Tl
Evangelie, maar om door andere, niet minder gewigtige
vervangen te worden. Men vindt liier, wel is waar, een
begrip van de x., ontdaan van alle Joodsche bestanddee-
len, maar hetgeen de schrijver van het vierde Evangehe
zelf leert, en hetgeen hij aan Johannes den Dooper toe-
schrijft, komt zoo geheel overeen met hetgeen Jezus wordt
voorgesteld geleerd te hebben , dat men bezwaarlijk daar-
uit de zuivere leer van Jezus zal kunnen zamenstellen.
Deze bezwaren ligt te achten of aan te nemen, dat
men desniettegenstaande in het vierde Evangelie de leer
van Jezus voor zich heeft, is niet mogelijk, omdat, al
neemt men aan, dat de apostel Johannes de quot;vervaar-
diger van dit Evangelie is, men toch niet met eenigen
grond zal kunnen beweren, dat hij de gesprekken, die
hij aan Jezus toeschrijft, woordelijk jaren lang in zijn
geheugen bewaard heeft. Evenmin zal men met eenigen
ernst kunnen volhouden, dat Johannes, zoo dikwijls hij
Jezus een gesprek hoorde houden, dit terstond onder
het spreken zal opgeteekend hebben. Evenmin kan
men aannemen, dat zoowel Jezus als de Evangelist en
Johannes de Dooper hetzelfde geleerd hebben. Zie-
daar eenige bezwaren, die men onmogelijk geheel kan
oplossen, zonder tot ongerijmdheden zijne toevlugt te
nemen. Zekerheid blijft derhalve onbereikbaar; daarom
moet men onderzoeken, wat waarschijnlijk de leer van
Jezus geweest is, en dan kunnen wij met eenigen grond
stellen, dat de leer aangaande de ct. in de Synopti-
sche Evangeliën ontdaan moet worden van al het zin-
nelijke , dat er in gevonden wordt. Men vindt toch daar
de meest zinnelijke voorstellingen, waar Jezus voorge-
steld wordt te spreken over het Messiaansche rijk en
hetgeen daarmede in betrekking stond. Geen wonder
9(i
voorwaar! Het moest aan de discipelen van Jezus aan-
genaam zijn, dat hun geliefde meester over verwachtin-
gen , die hun dierbaar waren, die zij met zooveel liefde
koesterden, naar welker vervulling zij zoo reikhalzend
uitzagen, even zoo dacht als zij zeiven. Men heeft zoo
gaarne, dat een geliefd persoon vooral over zaken,
die ons na aan het harte. gaan en bovenal over zaken,
die de godsdienst betreffen, dezelfde gedachten koestert,
die wij daaromtrent hebben. Neemt men dit in aan-
merking, dan is het zoo moeijelijk niet zich voor te
stellen, dat de discipelen van Jezus aan zijne geestelijke
denkbeelden onwillekeurig eene meer zinnelijke opvat-
ting gaven, zoodat ze meer met hunne eigene denk-
beelden overeenstemden. Wat de leer in het Evangelie
van Johannes betreft, deze zal zooveel niet van de ge-
zuiverde leer in de Synoptici verschillen, vooral niet,
indien zij van het mystische waas, dat er over ver-
spreid ligt, ontdaan wordt. Zoo zouden de voorstellin-
gen meer gelijk aan elkander en aan een en denzelfden
persoon kunnen toegeschreven worden. Wat ons in het
vermoeden nog versterkt, dat alzoo de leer van Jezus
kan geweest zijn, is, dat in de drie Synoptische Evan-
geliën het mystische element niet op den voorgrond
treedt, wel een, schoon niet alles afdoend bewijs, dat
dit in Jezus leer geen hoofdmoment heeft uitgemaakt.
Men kan insgelijks wijzen op het geestelijke karakter
van het Evangelie van Johannes. Waaruit die geeste-
lijke opvatting te verklaren, indien er niet iemand op-
gestaan is, die in een tijd van algemeene geestelijke
verslapping, van ongeloof, en bijgeloof, eene hoogere,
geestelijke opvatting gehuldigd heeft? Men zou kunnen
antwoorden, dat de schrijver van het vierde Evangelie
zelf zulk eene geestelijke opvatting kad. Maar, vragen
wij, hoe kan iemand, die zelf op een geestelijk, ont-
wikkeld standpunt staat, iemand zoo hoog vereeren,
die zelf dat standpunt nog niet bereikt heeft. Hetzij
Johannes de apostel al dan niet het vierde Evangelie
geschreven heeft, altijd blijft het hoogst waarschijnlijk,
dat Jezus eene geestelijke opvatting van het eeiiwig
leven gehad heeft. Is Johannes zelf de schrijver van
het Evangelie, dan wordt die waarschijnlijkheid bijna
zekerheid; want dan is de schrijver de discipel, dien
Jezus liefhad. In dit geval mogen wij veilig aanne-
men, dat hy het meest met de gedachten van zijn
meester vertrouwd is geweest. Mogt men echter willen
aannemen, dat het Evangelie aan een lateren auteur
zijn ontstaan te danken heeft, dan zal men toch moe-
ten erkennen, dat de denkbeelden, in dit Evangelie
uitgedrukt, volgens den schrijver werkelijk de denkbeel-
den van Jezus gew^eest zijn. Dan is de beste en een-
voudigste verklaring zeker wel deze, dat de persoon,
wiens denkbeelden in dat Evangelie ontwikkeld worden,
zelf door zijne leer aan die denkbeelden het aanzijn
heeft geschonken.
Al heeft dan dit onderzoek niet tot zekerheid geleid,
en is waarschijnlijkheid het hoogste wat verkregen kan
worden, moge dan ten minste ons resultaat de hoogste
waarschijnlijkheid voor zich hebben.
m
t:\'V-
ï
Î
-ocr page 107-ïeD. onregte beweert Schumann (Genesis Hebraice et
Graece ad. Gen. XXII: 1}, dat Symmacbus voor namp;i
heeft gelezen N©;.
iL
Te regt zegt C. vau Lengerke (die Psalmen, pag. 665):
„Später wurde es Sitte, gerade diese Lieder auf Wahl-
fahrten zu singen und die Hand eines Spätem bezeich-
nete sie danach.quot;
Ol.
I Kron. IV : 41 moet op deze wijze vertaald worden:
„Dezen nu, die met namen beschreven zijn in de dagen
van Hizkia, den Koning van Juda, kwamenquot;, enz., en
niet: „Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwa-
men in de dagenquot;, enz.
IV.
Joh. XIII : 2. De lezing van Tischendorf is af te keuren.
V.
Rom. VIII : 18 vv. behoort tot de Krmg niet de
menschheid.
VI.
Ten onregte wordt beweerd, dat in Joh. XII : 40 het
subject de duivel is.
VII.
Colani {Jésus Christ et les croyances Messianiques de
son temps, 1864) zegt naar waarheid pag. 233: „Si
Luther préférait l\'Evangile unique et délicat de Jean
aux trois autres, parceque le Christ lui semblait y être
mieux dépeint, nous avons le droit de préférer au con-
traire les Synoptiques au quatrième, précisément en
vertu du principe posé par Lutherquot;.
VIII.
Zijn de gesprekken over de komst van den Zoon des
menschen in de Synoptische Evangeliën voor echt te
houden, d. i. aan Jezus toe te schrijven, dan moet men
ook aannemen, dat Jezus zich vergist heeft.
IX.
De kerkgeschiedschrijver moet alles uit natuurlijke
oorzaken trachten te verklaren.
X.
Hoogstwaarschijnlijk zijn de meeningen van Pelagius
onjuist tot ons overgekomen.
XI.
Strijd op godsdienstig gebied is nuttig voor de mensch-
heid.
Ten onregte wordt er beweerd (Arend, Geschiedenis
des Vaderlands, Deel III, pag. 84), dat uit bewustheid
van schuld nimmer eenig mensch de hand aan zich
zeiven heeft geslagen.
De Evangelieprediking onder onbeschaafde volken heeft
weinig kans van slagen.
XIV.
De Evangebeprediker moet zich meer laten leiden
door zijn natuurlijken aanleg, dan door de regelen der
kunst.
I
XV,
Naai waarheid zegt IVluiirling (Practische Godgeleerd-
heid, Eerste Deel, § 23, 2 en 3): „Staat de Evangelie-
dienaar uit kracht van zijn ambt niet boven de gemeente,
hij staat ook niet onder haar. De regte plaats, die hem
in de gemeente toekomt, is in haar midden en aan
haar hoofdquot;,
XVL
Het is af te keuren, dat kinderen reeds vroegtijdig
in de leerstellingen der kerk, waartoe zij !)ehooren,
onderwezen v/orden.
XVIL
De theologie der Groninger godgeleerden moge voor
de moderne theologie in Nederland in sommige opzigten
mede den weg gebaand hebben. zij is geenszins voor hare
moeder te houden.