VEEBINDTENIS IET TIJDSBEPALING.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
«EWOO.V lIÜOGLKEUAAi: IN DK GO D Gli L EKKI) E I\'ACUI.TBIT,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISOHEN SENAAT
VOLGENS BKSLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
Doclor ill Iiel Romeiiiscli en Hedeiulaaijscli ReijL
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
GEBOGEN ï E S C IT O O N r, E W o E B D ,
ÏE VERDBBIGEN
op Donderdag 30 Juni 1864, des namiddags te 2 uren.
UTRECHT,
\'^J A. J. VAN HUEFEL.
1864,
AAN
EN MIJNKN GEACHÏEN AANSTAANDEN StllOONVADKH
-ocr page 4- -ocr page 5-EEN WOORD VOORAF.
Ik verheug mij dat de Hoogleeraar VAN Hall eens
gezegd heeft: „eene academische proeve is meer hestemd om
van wel besteden studietijd bewijs te geven, dan om weten-
schap of praktijk van nut te zijn.quot; Bit ontslaat mij van
de verpligting om iets ter verontschuldiging voor het schrij-
ven van dit mijn proefschrift in het midden te brengen.
Zoo il: iets wilde zeggen het zou zijn dat ik dit boekje
heb zamengesleld in oogenhlikhen ontwoekerd aan meer
maatschappelijke bezigheden en dat — verwijderd als ik
u-as van de academiestad ■— ik niet alle bronnen die licht
over het onderwerp konden verspreiden heb kunnen raad-
plegen. Daarom: gevoel ik mij dubbel verpligt aan mijnen
geaehten promotor prof. Fruin , die mij met de m,eeste
welwillendheid voorlichtte en teregt loees waar ik dwaalde.
Hem, zij daarvoor mijn opregte dank toegebragt.
Ook u prof. VuBBDB dank ik voor de welnnllendheid
m.ij vaa,k betoond door het ten gebruike geven van een of
ander boekwerk wanneer dit niet op d,e bibliotheek _ en
hoeveel m,alen gebeurt dit niet — a,anwezi,g was of wanneer
het éénige ewem,plaar dat bestond, in weken ja m/mnden
zelfs, niet te bekmnen tvas.
U prof. de (teer daujt: ik voor de hmumiieit mij
bewezen en voor de lessen die ih met zoovelen genieten
mogt.
In dankbare herinnering zullen steeds moe namen big mij
blijven en niet minder die van n prof. van Rees wiens
lessen, vooral over sta.ath%mhoudhinds mij boeiden zooveel
om den praktischen zin als om het helder betoog waarmede
de groote waarheden van het maatschappelijk leven werden
geleeraard.
Allen die tot mijne ontwikkeling en vorming hebben
bijgedragen ontvangen mijnen dank. Jam/mer slechts dat ik
hier aan afgestorvenen te denken heb.
Uwe asschen prof. Vissohbr. , Vinke , Bouman ,
.Karsten ritsten in vrede!
Voor de vergunning om dit mJjn proefschrift in het
Nederduitsch te mogen schrijven en verdedigen, dank ik
het Collegie van Curatoren. Mijn hartelijken wensch, dat
niet velen na mij gelijke vergunning behoeven te vragen,
hoop ik spoedig door eene wettelijke regeling bewaarheid
te zien.
Vrienden .... bij \'t verlaten der academie scheiden wel
onze wegen niet onze harten. Bat zij zoo !
En hiermede ga dit academisch proefschrift den weq
van zijne voorgam,gers !
IJSSELSTEIJN ,
10 Juni 1864,
-ocr page 7-TIS^LEIDTNG.
De leer der yerbindtenissen met tijdsbepaling in al
hare uitgestrektheid grijpt in zeer vele en zeer belang-
rijke leerstukken van het Burgerlijk regt. Met het
schrijven dezer proeve hebben wij ons dan ook geenszins
voorgesteld die stoffe in al hare deelen en onder-
deelen te behandelen. Veeleer wenschen wij, dat de
vriendelijke lezer in de volgende bladzijden niets anders
moge zien dan de ontwikkeling van eenige denkbeelden,
naar aanleiding der stellige bepalingen van ons Burger-
lijk Wetboek omtrent die soort van verbindtenissen,
en een korte proeve van uitlegging der art. 1304—1307.
Vergeet de welwillende lezer daarbij niet, dat dit
boekje een eersteling is, uitgegaan van iemand, die de
Hoogeschool wenscht te verlaten, en die verre is van
iets te Inmnen leveren perfectum, ingenio, elaboratnm
1
-ocr page 8-industi\'ia —■ dan zal hij daaraan wel veel mindere
eischen gelieven te stellen, dan wanneer een regtsge-
leerde, doorkneed in de theorie en gevormd door de
praktijk, zich deze zelfde stolfe ter behandeling had
gekozen.
Wij wenschen onze proeve in twee deelen te splitsen.
In het eerste deel zullen wij zeer kortelijk spreken
over den aard en het wezen der tijdsbepaling en over
het verschil tusschen haar en de voorwaarde. In het
tweede deel zullen wij vervolgens de artikelen van ons
Burg. Wetb., die op de verbindtenis met tijdsbepaling-
betrekking hebben, trachten te verklaren. Behoeven
wij wel te zeggen, dat wij voor dezen onzen arbeid al
de toegeeflijkheid van den lezer inroepen en behoeven ?
HOOFDSTUK L
aard of wezbn der tijdsbepaling.
Hetgeen door de woorden tmt tijdsbepaling bij de leer
der verbindtenissen in het Ned. Burg. Wetb. wordt
verstaan, is niets anders dan hetgeen in den franschen
Code door a terme en in \'t Bom. regt door in diem of
ex die wordt uitgedrukt. Men ziet bij den eersten
oogopslag, bij eene oppervlakkige beschouwing zoowel
van den Code als van ons Wetb. dat van een anderen
termijn, wjilken de Eomeinen kenden, namelijk ad diem
geen sprake is. De Romeinen verdeelden alzoo de
tijdsbepaling in ad diem, en in diem of ex die, gelijk
Paiilits leert in de lex. 44 D. § 1 de O. et A. „circa
diem duplex, inspectio est, nam vel ex die incipit
obligatio, aut confertur in diem; ex die veluti Kalen-
dis Martis dare spondes? Cujus natoa haec est ut ante
diem non exigatur; ad diem aiitem: usque ad Kalendas
dare spondes? Placet etiam ad tempus obligationem.
constitui non posse, non magis quam legatum enz.
liet ontwerp van 1820 spreekt van een onthindende
tijdsbepaling. Men zoude kunnen verleid worden,
aan de werking van ontbindende voorwaarden te den-
ken; alleen art. 3061 geeft duidelijk te kennen, wat
de wetsontwerpers meenden: „Wanneer eene verbind-
tenis is aangegaan tot eenen zekeren tijd, hetzij bepaald
of onbepaald, zelfs in dier voege, dat bet onzeker is,
of deze tijd immer komen zal, wordt door het ver-
schijnen van dien tijd de verpligting wel niet van den
beginne af vernietigd, maar houdt van zelf voor het
vei\'volg op, zoodra de tijd verschenen is.quot; Opmerkelijk
is bet dat een der nieuwste liomanisten dezelfde ter-
minologie bezigt: Windschbid , Lehrbuch des Pan-
dectenrecht, § 96 zegt:
„Ist die gewollte rechtliche Wirkung das Wïeder-
auf horen der rechtlichen Wirkung einer anderen gleich-
zeitigen Willensei\'klärnng, so spricht man, wie in dem
entsprechenden Falle von einer auflösenden Bedingung,
so hier von einer auflösenden Befristung, in jedem an-
deren Falle von einer aufschiebenden,quot; maar hij voegt
er bij : „Nur tritt natürlich keine Rückwirkung ein.quot;
Ik vind de terminologie van Bavkiny, System III,
-ocr page 11-bl. 205, die van Anfangstermin en Endtermin spreekt,
veel duidelijker. Wanneer op drie jaren verhuurd is,
dan is met verloop van dien tijd de huur geeindigd,
maar betaalt de huurder het eerste of tweede kwartaal
niet, dan wordt de huur ontbonden: art. 1302.
Onze wetgever heeft de beëindigende tijdsbepaling
niet opgenomen, omdat hij haar misschien van geen
practisch belang achtte. In het romeinsche regt was het
belangrijk, dat bij de formele contracten, de stipula-
tie, de tijdsbepaling de schuld niet kon doen ophou-
den. De erfgenaam van hem, die eene som jaarlijks
zoo lang hij leefde, bedongen had, kon de uitkeering
eischen, en werd slechts door de exceptio facti gekeerd,
omdat de tijd geene wijze van schuldopheffing was:
1. 56 § 4 D. de V. O. § 3 Inst. eod.; Windsoheid 1. c.
nota 2, zegt nader: „Die auflösende Befristung ist eine
einer anderen gleichzeitigen Willenserklärung hinzuge-
fügte Willenserklärung mit aufschiebender Befristung.quot;
Wanneer ik hem goed begrijp, zou dus bij een huur
op twee jaren de verpligting tot verhuizing twee jaar
opgeschort zijn.
In ons reg\'t hebben wij derhalve alleen te doen met
de obligatio iu diem, d.i. met eene verbindtenis, eene
\') Dal, de regier deu liuurder ceii inaaud uilKlel kau geven,
botüogl mel regt Mr, j)ii Viues, Tliemis, 1855 pag, 560,
verpligting\' om iets te geven, iets te doen of iets niet
te doen, welke dadelijk bestaat, maar omtrent welker
uitvoering door liet bijvoegen eener tijdsbepaling par-
tijen iets anders zijn overeengekomen, dan zonder deze
bijvoeging het geval zou zijn geweest. Niet duide-
lijker zal dit kunnen worden voorgesteld dan het door
Ulpianus is gedaan, in de 1. 313 D de Verb. Signif.,
alwaar hij zegt: „cedere diem significat incipere deberi
pecuniam: venire diem significat, eum diem venisse,
quo pecunia peti possit. Ubi pure quis stipulatus
fuerit, et cessit et venit dies: Ubi in diem, cessit dies,
sed nondum venit. Indien wij over deze plaats van
Ulpianus wilden uitweiden, zouden wij tot het eerste
onderrigt in de beginselen van het regt moeten terug-
keeren. Wij rekenen ons daarom dan ook ontslagen,
en verwijzen alleen naar § 2 van den titel der Insti-
tuten de Verb. Ohl., waar het in diem stipulari weder
aldus wordt omschreven: „statim quidem debetur,
sed peti priusquam dies venerit, non potest.quot; Men
vergelijke daarbij Vinnius in 1. c.
In \'t jaar 1845 heeft de tegenwoordige hoogleeraar
Mr. Oi \'S500MBR een allerbelangrijkst betoog geleverd in
de Themis \') waarin hij uiteenzet, dat de Romeinen,
uitgaande van de leer, dat de tijd op zich zelf geen
DI. (i bl. 20é e. v. „Iets over art. 1417 en art. 1304 B W.\'
-ocr page 13-verbindtenis kunnende dooden, er ook geene kan ver-
wehhen, indien er eene verbindtenis met tijdsbepaling,
eene obligatio in diem, gesloten was, den aanvang
dier verbindtenis consequent evenmin aan dien dies
konden toeschrijven, als zij bij den dies ad quem het
te niet gaan dier verbindtenis op rekening van dien
dies stelden. Waar zij zeiden: diem non esse modum
öolvendarum obligationnm, daar moesten zij ook zeg-
gen : diem non esse modum incipiendarum obligationnm.
De Eomeinen klommen niet op tot het begrip, dat
zoowel aan het eindigen der overeenkomst bij den dies
ad quem, als aan het aanvangen der overeenkomst bij
den dies ex quo niets anders ten grondslag ligt dan
de overeenkomst van partijen, en zoo bleef er niets
anders over dan de verbindtenis te doen aanvangen
met het sluiten der overeenkomst zelve, die voor dien
aanvang een bepaalden tijd had. gesteld, en den regel
aan te nemen, dat de verbindtenis zelve toen begonnen
was, maar hare werkzaamheid alleen op den bepaalden
tijd zou aanvangen. De heer Opzoomer betoogt verder
dat die consequentie der Romeinen in ons regt tot
eene groote inconsequentie is overgeslagen. Immers
onze wetgever nam het begrip op, dat in den dies
adjectus een overeenkomst lag, maar verzuimde het
toe te passen. Yan waar toch, vraagt de heer Op-
zooMEii, zal men als ik beloofd heb ƒ 100 tegen 1
Januarij, mijnen wil leeren kennen om de verbindtenis
lerstond te doen ontstaan? Met wat regt zal men mij
de condictio indebiti weigeren, als ik, mij den inbond
van ons contract niet meer herinnerende, voor den
tijd betaal? De slotsom der redenering van den heer
Opzoombr is dan ook deze, dat er wel terstond eene
verbindtenis ontstaat, om op den bepaalden dag te
betalen, maar dat die verbindtenis in foro civili geene
kracht kan hebben vóór den bepaalden tijd.
Deze beschouwingen, die van groot gewigt zijn in
jure constituendo, blijven zonder eenige toepassing op
het jus constitutum, en al doet zich dan ook de vraag
voor, of de wetgever consequent handelde door aan de
verbindtenis met tijdsbepaling dadelijk bij hare sluiting
in foro civili kracht toe te kennen, zeker is het dat
naar het bij ons geldige regt, de verbindtenis met
tijdsbepaling dadelijk bestaat, maar alleen hare uit-
voering wordt opgeschort.
Dat de aanvangstermijn het regt zelf niet opschort
is de algemeene leer; zoo zegt Savigny , p. 210:
„Die Beschränkung des Rechtverhältnisses durch einen
Kalendertag, von welchem es erst anfangen soll, hat
den Sinn, dass das Recht selbst sogleich erworben, die
Ausübung aber bis zu jenem Tage aufgeschoben werde.quot;—
En bijkans niet anders Keller, Pandecten, p. 103:
„Der wirkliche und reine dies unterscheidet sich von
der conditio dadurch, dass er das Rechtsgeschäft weder
in\'s Ungewisse noch ins Künftige stellt, sondern hlos
die Ausilhung als eine künftige erscheinen lässt.
Deze leer wordt betwist door Thibaüt, Pand. § 195,
Mühlbnbruch , doctr. Pandectar. §110, Aundïs (volgens
unaer) § 73, en Windscheid, § 96. Deze zegt: Befris-
tung oder Betagung ist die bei einer Willenserklärung
gemachte Hinzufügung des Inhalts, dass die gewollte
rechtliche Wirkung, erst mit einem gewissen Zeit-
punkte eintreten sollequot;: dus de verbindtenis zal niet
dadelijk voorhaaden zijn, maar eerst met het komen
van den bepaalden dag. Wie zegt, gij zult den l^^en
van de Imnende maand eigenaar zijn, heeft niet gezegd:
fjlj zult dadelijk eigenaar zijn; men moet dus aannemen,
dat de tijdsbepaling ook de existentie van het regt
opschort, maar hij laat er op volgen, dat men met
de opschortende tijdsbepaling niet verwarren mag een
bijgevoegde overeenkomst, door welke voor een tijd
afstand gedaan wordt van de geldendmaking van het
reeds verkregen regt. „Es ist ein Unterschied zwischen
dem Fall, wo jemand einen nach drei Monaten zahl-
baren Wechsel acceptirt, und dem Falle, wo ausge-
macht wird, dass ein empfangenes Daiiehn erst nach
drei Monaten zurückgezahlt werden solle.quot; De eerste
wil eerst na drie maanden schuldenaar worden, den
anderen is een uitstel van drie maanden toegestaan.
Van practiscli belang is ecbter de onderscheiding niet,
en men kan, daar het zeker was debitum iri, gerust
zeggen, „dass die rechtliche Wirkung sofort existire,
nur noch nicht geltend gemacht werden könne.quot; Arndts
schijnt dit gevoelen bij eigendom en jura in re te deelen:
„Bei obligatorischen Reclitsgeschäftenquot; daarentegen,
„kann man allerdings sagen, die obligatio, das gebun-
den sein des Versprechenden, sei sogleich entschieden,
aber eine Forderung als gegenwärtiges Recht hat der Glau-
biger vorerst noch nichtdus hij heeft nog geene actie.
Ik begrijp niet, hoe iemand die belooft over diie
maanden te betalen, volgens Windschbid beden nog
niet schuldig zal zijn, over drie maanden te betalen;
wanneer zal dan zijne verbindtenis beginnen? Bij alle
bilaterale overeenkomsten, zelfs bij unilaterale, behalve
bij schenking, zal het de bedoeling van partijen wel
zijn (al volgen wij het gevoelen van Windscheid) dat
hij die iets genoten heeft dadelijk zal geobligeerd zijn:
dus dat de tijdsbepaling ein Nehenvertrag is.
Wij mogen ook niet ontkennen, dat het gevoelen
van Mr. Opzoomer ons wat te ver schijnt te. gaan, en
wanneer \'t ook al waar is, dat onze wetgever heeft
opgenomen het begrip, dat in den dies adjectus eene
overeenkomst ligt, dan toch meenen wij, dat hij niet
in de lucht voortbouwde, toen hij de bepalingen om-
trent de verbindtenis met tijdsbepaling in het leven
riep, gelijk zij in ons Wetboek voorkomen. Naar mijn
bescheiden oordeel zijn er bij die verbindtenissen eigen-
lijk twee overeenkomsten, of wil men liever, twee
wilsuitingen; de eerste overeenkomst of wilsuiting
houdt in, dat de partijen een regtsband tusschen elkander
willen in het leven roepen, de tweede dat partijen
die op een bepaalden tijd of bij eene zekere gebeur-
tenis willen doen te niet gaan. De dies adjectus is
nu zeker eene overeenkomst, maar die niets anders
is dan een uitvloeisel, een gevolg, een sequeel van
de andere. Wanneer nu Mr. Opzoombr vraagt:
Avaaruit maakt gij mijn wil op om de verbindtenis
terstond te doen ontstaan? dan antwoorden wij: uit
uwe eigene eerste overeenkomst. Dat dit zoo zijn
moet, en niet anders zijn kan, blijkt, dunkt ons, het
duidelijkst, wanneer men het oog vestigt op eene weder-
zijdsche verbindtenis. Verbeeld u, dat A. verkoopt aan
B. om over drie maanden te betalen. A. levert dade-
lijk : zal nu de verbindtenis van B. niet dan over drie
maanden aanvangen te bestaan, en geen kracht hoe-
genaamd hebben in foro civili? Zal B. als hij, zich
het contract niet herinnerende, binnen die drie maan-
den betaalt kunnen beweren niets verschuldigd te zijn
en zijn geld door eene condictio indebiti kunnen terug-
vorderen ? Zou hij met eenigen redelijken grond kun-
nen beweren, dat er geen regtsband tusschen hem en
A. geboren was, vooral wanneer A. door levering van
het gekochte zijnerzijds de erkenning van dien regts-
band had uitgesproken ? En zou \'t nu niet aandruischen
tegen alle begrippen van regt en billijkheid, dat uit
dezelfde overeenkomst voor den schuldeischer eene
verbindtenis zou ontstaan, dadelijk geldend in foro
civili, maar niet voor den schuldenaar al is hij door
de uitvoering der verbindtenis aan de zijde van den
schuldeischer meer gebaat. En wat zou, als wij \'t wel
begrijpen, het noodwendig en praktisch gevolg moeten
zijn van de leer van Mr. Opzoomer ? Dat, werd die
leer tot wet verheven , de verbindtenis met tijds-
bepaling gerust uit het Wetboek zou kunnen worden
weggeschrapt. Wanneer toch deze verbindtenis in foro
civili geen kracht kan hebben vóór den bepaalden tijd,
welk schuldeischer zal dan een schuldenaar op tijd
aan zich willen verbinden? Wanneer ik lever tegen
betaling op drie maanden, wat zal ik dan inmiddels
kunnen doen, als mijn schuldenaar failleert ? Niets,
want wij zouden moeten ageren krachtens eene ver-
bindtenis die geen-kracht heeft in foro civili. Kortom,
ik zou wel en deugdelijk verbonden zijn aan iemand,
tegen wien ik vóór den bepaalden tijd geen regt zou
hebben hoe ook genaamd. Doch al deze moeijelijkheden
zijn te voorkomen, en zoo is het gevoelen van prof.
Opzoomer met de bepalingen in het Burgerlijk Wetr
boek te concilieren, wanneer men aanneemt het be-
staan van twee overeenkomsten, één, de primitieve,
de andere gelegen in den dies adjectns.
Na deze uitweiding komen wij tot het jus constitu-
tiim terug.
Bij de verbindtenis met tijdsbepaling bestaat alzoo
èn naar Eomeinsche èn naar onze regtsbeginselen da-
delijk een regtsband, een verpligting, zoo men wil,
een schuld. Van daar dat de oude fransche regtsregel :
qui a terme, ne doit rien, bij eene letterlijke opvatting,
geheel verkeerd is, omdat, bij een verkeerde uitlegging
der woorden: „ne doit rien,quot; men zou gebragt wor-
den tot de meening, dat het oude adagium bedoelde, dat
er vóór den vervaldag geen verbindtenis bestaat. Die
regel moet alzoo met de meeste omzigtigheid worden
opgevat, omdat liij ongelukkig juist het tegendeel uit-
drukt van hetgeen er mee bedoeld wordt. Die bedoe-
ling toch kan niet anders zijn dan dat hij, die op tijd
schuldig is, wel schuldig is, maar niet tot betaling
van dit verschuldigde dadelijh — d. i. vóór dat de
tijd gekomen is — kan worden verpligt. Den waren
zin van dien ouden regtsregel vindt men in het eerste
gedeelte van art. 1186 C. N., luidende: „ce qui
n\'est dû qu\'à terme ne peut être exigé avant l\'éché-
ance ■ du terme,quot; en in dat van art. 1305 B. W. :
„hetgeen slechts op tijd verschuldigd is, kan niet ge-
ekcM worden voor dat de vervaltijd verschenen is.quot;
De verbindtenis met tijdsbepaling staat dan hierin
volkomen met de zuivere en eenvoudige verbindtenis
gelijk, dat beiden geboren worden op, en tegelijk met
het oogenblik, waarop de overeenkomst wordt aange-
gaan, waaruit zij ontstaat. Het eenige onderscheid
tusschen deze beiden is hierin gelegen, dat de uitvoe-
ring der verbindtenis met tijdsbepaling wordt uitge-
steld tot op het bedongen tijdstip , terwijl de zuivere
verbindtenis voor dadelijke uitvoering vatbaar is. Wij
weten dus dat, bij onze soort van verbindtenis, het
bestaan onafhankelijk is van de tijdsbepaling, doch dat
de uitvoering afhangt van het oogenblik, waarop de
bepaalde dies, terme of tijd, zal zijn gekomen. Houdt
men hieraan vast, dan springt het onderscheid tus-
schen de verbindtenis met tijdsbepaling en de voor-
waardelijke verbindtenis duidelijk in het oog, gelijk
wij later zullen aantoonen.
Wanneer de wet spreekt van tijdslwpaling dan moetnbsp;\'
men aan het denkbeeld van tijd niet te sterk blijven
vasthouden. Men moet het woord niet opvatten in de
zuiver taalkundige beteekenis; deed men dat, het be-
grip zou veel te beperkt zijn. In dit woord ligt al
f
weder het bewijs, hoe voorzigtig men moet zijn in denbsp;|
-ocr page 21-toepassing van zuiver taalkundige bescliouwingen op
regtstermen, die als zoodanig somtijds eene andere
of gewijzigde beteekenis erlangen. Immers onder eene
verbindtenis met tijdsbepaling wordt evenzeer ver-
staan een verbindtenis, die moet worden vervuld op
bet oogenblik, dat eene bepaalde gebeurtenis plaats
heeft, mits het slechts stellig en zeker zij, dat die
gebeurtenis plaats grijpen moet. Ware dit laatste niet
het geval, dan zou de verbindtenis van aard veranderen.
A priori moet er bepaalde zekerheid omtrent den
tijd of de gebeurtenis bestaan, wil de aldus gesloten
verbindtenis tot de categorie der verbindtenissen met
tijdsbepaling kunnen worden teruggebragt. — Het
woord terminus of term,e schijnt mij derhalve toe, het
zuiverst van al de gebezigde uitdrukkingen den aard
der door ons besproken verbindtenis uit te drukken.
Ook de uitdrukking tijds-^e^Äy komt mij minder
juist voor, want de tijd behoeft niet altijd te worden
bepaald of vermeld om een verbindtenis ä tei^me te
scheppen. „Interdum stipulatio ex re ipsa dilationem
capit, zegt Paulus\'), en hij geeft daarvan onmiddelijk
een voorbeeld: „Sic qui Carthagine dari stipulatur,
quum Romae sit, tacite tempus complecti videtur,
quo perveniri Oarthaginem potest.quot; Zoo dikwijls der-
gt;) L. 73 T). de Y. O.
-ocr page 22-halve de uitvoering niet onmiddellijk geschiedt of
geschieden kan na het aangaan der verbindtenis, moet
zij als een verbindtenis op tijd worden beschouwd.
Met het oog op hetgeen wij zeiden, zoowel ten opzigte
van het begrip van tijd, als van dat van tijds-èejaa^i»^
is de verdeeling van den terme van de fransche juristen
volkomen juist. Deze toch onderscheiden den terme
in déterminé en indéterminé, exprès en tacite. Onder
déterminé verstaat men: als de dag, die stellig komen
moet, in de overeenkomst is opgenomen; onder indé-
terminé als de tijd onzeker is, maar toch zeker komen
moet, b. v. bij den dood van A of van B. Wat de
terme exprès is, zullen wij wel niet behoeven te zeg-
gen en over den terme tacite spraken wij reeds zoo
even, het is die welke ex re ipsa ontstaat: „l\'enga-
gement b. v. — zegt Dalloz — de faire la récolte
suppose qu\'on attendra la saison.quot; Op dien terme
tacite bij de verbindtenis met tijdsbepaling komen wij
later, bij het bespreken der verschillende artikelen
onzer wet nog met een enkel woord terug.
Ook vindt men bij de fransche schrijvers gewag
gemaakt van een terme de droit en een. terme de r/rdee.
De terme de droit is die, welke in de overeenkomst
is opgenomen; de terme de grâce is die, welke door
den regter wordt toegestaan. Wij vinden daarvan
in ons regt een voorbeeld in art. 1302 al. 4 B.
W. \'). Wij zullen er echter niet bij blijven stilstaan, daar
wij ons uitsluitend met den terme de droit bebben bezig
te houden. Welk is nu het gevolg van de tijdsbepaling
ten aanzien der actie, welke uit zoodanige verbindtenis
ontstaat ? In den regel dit, dat geen regtsvordering kan
worden ingesteld, dan wanneer de bij de overeenkomst
bedongen tijd gekomen is. Aan den schuldeischer, die
vóór dien tijd zou willen vorderen, zou de schulde-
naar tegenwerpen, dat zijne actie is praematuur, dat
aan hem wel het regt tot ageren toekomt, maar dat
de bevoegdheid om dat i\'egt uit te oefenen door de
tijdsbepaling is opgeschort. Over het algemeen ge-
looven wij niet, dat een schuldeischer het regt heeft,
om, vóór dat de tijd verstreken is, van den regter
te vorderen, dat deze een verklaring geve omtrent
het bestaan van zijn regt, en daaraan eene veroor-
deeling van den schuldenaar voor de toekomst vast-
knoope. Deze vraag willen wij later evenwel met een
enkel woord behandelen, bij de toelichting der ver-
schillende artikelen, waar zij beter hare plaats zal
vinden. Maar daarentegen gelooven wij, dat het aan
geen redelijken twijfel onderhevig kan zijn, of de
schuldeischer is, voor\'t geval dat successieve betalingen
zijn bedongen, bevoegd om, wanneer de schuldenaar
\') Zie ook avt. 1797.
-ocr page 24-in gebreke blijft den eersten betalingstermijn te vol-
doen, niet alleen dien termijn te vorderen op grond
van het dies venit, maar ook, op grond der wanbe-
taling, veroordeeling te vragen tot betaling der vol-
gende termijnen op hnnne respectieve vervaldagen,
bijaldien door den schuldeischer niet reeds a priori is
bedongen, dat ingeval van wanpraestatie van een der
vorige termijnen al de volgende dadelijk opvorderbaar
zullen zijn.
Hier toch stelt de schuldeischer geen actie in, vóór
dat hem eenige actie geboren was; bier vordert hij
van den regter geene sententia mere declaratoria;
maar hij vraagt veroordeeling wegens wanpraestatie
op den eersten betalingstermijn; zijne vordering tot
veroordeeling, wanneer de schuldenaar eventueel in \'t
vervolg zijne verpligtingen niet nakomt, is een uit-
vloeisel van de daad of liever van de nalatigheid des
schuldenaars. Het is een middel van voorzorg, daar-
door gewettigd, dat de schuldenaar reeds aanvankelijk
heeft getoond zijne verbindtenis niet te willen of te
kunnen nakomen. Dat het vonnis echter, wat de be-
taling der nog niet verschenen termijnen aangaat, idet
zal kunnen worden ten uitvoer gelegd, alvorens wer-
kelijk gebleken is, dat de schuldenaar op den vervaldag
in gebreke is gebleven van te betalen, spreekt van
zelf. Wij hebben hier met niets anders te doen dan
met een zuinigheidsmaatregel, waardoor voorkomen
wordt, dat successieve veroordeelingen van den reg-
ter moeten worden gevraagd, en daarover zal de
schuldenaar zich zeker niet kunnen beklagen. Alleen
zal hij misschien kunnen vorderen, dat de vermeerderde
kosten van registratie als anderszins ten laste des
schuldeischers blijven, wanneer de volgende termijnen
door hem behoorlijk worden voldaan. Gewoonlijk echter
wordt, wanneer niet is overeengekomen, dat bij niet
voldoening van den eersten termijn de overigen dade-
lijk opvorderbaar zullen zijn, alleen de voldoening van
den eersten bij den regter gevraagd, onverminderd des
eischers regt op de volgende termijnen. — Ten slotte
moeten wij hier nog doen opmerken, dat wel is
waar de tijdsbepaling maakt, dat de schuld niet op-
vorderbaar is vóór dien tijd, maar dat daarom de
gewone gevolgen, aan verbindtenissen eigen, niet ver-
loren gaan. Zoo zal bij eene verbindtenis om eene
bepaalde zaak te geven, deze van het oogenblik der
verbindtenis voor rekening van den schuldeischer zijn.
L\'obligation — zeggen de Franschen — de livrer est
née au moment du contrat; le terrne ne suspend pas
l\'obligation, dont il ne fait que retarder l\'exécution.
Het tegendeel kan echter bij de overeenkomst zelve
worden bedongen. Wij moeten evenwel doen opmer-
ken, dat, ofschoon de tijdsbepaling de verbindtenis niet
opschort, maar slechts hare tiitvoering, bij art. 2027
B. W. uitdrukkelijk wordt bepaald, dat met betrekking
tot eene inscliuld, welke op een bepaalden dag vervalt,
de verjaring niet loopt, zoolang die dag niet versche-
nen is; natuurlijk omdat, hangende den termijn, de
schuldeisclier geene actie heeft en geene betaling vor-
deren kan: contra agere non valentem, non currit
praescriptio. Ook uit deze bepaling ziet men, dat onze
wetgever niet heeft gedacht aan de mogelijkheid, dat
de schuldeischer, vóór het verstrijken van den termijn,
zou kunnen ageren tot de bloote erkenning van het
bestaan der schuld, omdat, indien hij eene zoodanige
actie konde instellen, de bepaling van art. S027 over-
bodig zou zijn, dewijl hij het dan toch altijd in zijne
magt zou hebben, door de daartoe strekkende dag-
vaarding, de verjaring te stuiten.
De verjaring steunt op de negligentia des eischers,
dus zoolang de dag niet verschenen is, kan hij niet
in negligentia zijn. Contra agere non valentem, non
currit praescriptio, liij kon nog niet cum eifectu ter
inning ageren, dus kon hij ook de actio nog niet door
verjaring verliezen. — Hieruit vloeit dus niet voort,
dat de schuldenaar niet kan aangesproken worden om
de schuld te erkennen. Geenszins wil ik hiermede
gezegd hebben, dat deze regtsvordering gegeven worde,
want de schuldenaar is nergens gehouden zijne schuld
te erkeunen; wel zoude men tegen hem kunnen op-
komen opdat liij zijne handteekening erkenne, of tegen
de erfgenamen, opdat zij dezelve niet erkennen als het
schrift van dengene, dien zij vertegenwoordigen; art. 1913.
Hij zal wel eenvoudig* kunnen eisehen, zonder ge-
wag van de tijdsbepaling te maken; werpt de ver-
weerder tegen: gij hebt nog geene actie, want de dag
is nog niet verschenen, dan heeft de eischer zijn doel
bereikt, door de verkregene bekentenis. Ontkent de
verweerder, dan zal de schuldeischer natuurlijk tot
het bewijs toegelaten worden. De schuldeischer be-
wijst nu zijne vordering ad diem, — zal de schulde-
naar dan nog kunnen beweren : „uwe actie is praematuur,
dus behoef ik niet ten principale te antwoorden ;quot; daar
bij reeds ten principale ontkend had?
Eindelijk moeten wij nog opmerken, dat ook bij de
toepassing der registratiewet, het dadelijk bestaan van
de verbindtenis met tijdsbepaling moet woorden aan-
genomen, en dat alzoo de registratieregten verschul-
digd zijn van het oogenblik van het sluiten der over-
eenkomst. Ten dien opzigte leert Dalloz in voce
ewregistfement 270 „il n\'y a pas non plus de diffi-
culté par rapport à l\'obligation à terme, L\'article
1185 C.C. fournit ici la solution d\'une manière précise
en disant que „le terme diifère de la condition en ce
qu\'il ne suspend pas l\'engagement dont il retarde
22
seulement l\'exécution.quot; Or, si l\'engagement n\'est pas
suspendu, la perception du droit ne peut et ne doit
pas l\'être d\'avantage.quot;
vbrbchil tubschen tijdsbepaling bn vookwaarde.
Het ligt niet in den aard en de bedoeling van dit
proefschrift, breedvoerig te onderzoeken Avat voorwaar-
delijke verbindtenissen zijn. Kortheidshalve zullen wij,
naar wij meenen, het best doen, wanneer wij omtrent
den aard der voorwaardelijke verbindtenis en het ver-
schil tusschen die onder een opschortende en een ont-
bindende voorwaarde de woorden aanhalen uit het
academisch proefschrift van Mr. J. C. de Koning
(Leiden 1856); over de verhmdtenis, onder een op-
schortende voorwaarde, omdat die woorden ons voor-
komen juist en naauwkeurig te zijn.
„Wanneer het ontstaan eener verbindtenis — zegt
deze — van eene voorwaarde is afhankelijk gesteld,
noemt men die verbindtenis in ons regt: onder eene
opschortende voorwaarde (sub conditione suspensiva). De
verbindtenis wordt dan eerst zuiver, wanneer de ge-
beurtenis, waarvmi zy aflianleUjh is gesteld, plaats heeft
gehad, of met andere woorden, wanneer de voorwaarde
vervuld is. Is daarentegen de vernietiging eener ver-
bindtenis van eene voorwaarde afhankelijk gesteld, dan
heet die verbindtenis in ons regt: onder eene ontbin-
dende voorwaarde (sub conditione resolutiva). De ver-
bindtenis is in dit geval zuiver tot op het oogenblik
van de vervulling der voorwaarde, doch vervalt dan.quot;
Ter verklaring van het verschil tusschen deze beide
merkt de schrijver, op het gezag van Thibaut en van
Savigny, op, dat dit niet is gelegen in de voorwaarde
zelve, die steeds dezelfde werking moet uitoefepen,
maar in de regtshandeling, waarbij de voorwaarde ge-
voegd is, die in het eene geval het ontstaan, en in
het andere de vernietiging eener verbindtenis is. Te
regt eindelijk voegt hij er bij, dat bij de Romeinen de
obligatio conditionalis bepaaldelijk de opschortende voor-
waarde op \'t oog heeft, terwijl waar van de ontbin-
dende voorwaarde de rede is, gesproken wordt van
obligatio quae sub conditione resolvitur. Daardoor
wordt de schijnbare tegenstrijdigheid der ontbinding
eener niet bestaande verbindtenis opgeheven.
Wat is nu eene voorwaarde? Het is eene toekom-
stige en onzekere gebeurtenis, waarvan men het bestaan
van een regtsband of eene verbindtenis afhankelijk stelt:
het is — om met von Savignv te spreken — die soort
van beperking, welke het bestaan eener regtsbetrek-
king doet afhangen van een toekomstige en onzekere
gebeni\'tenis.
Zoowel in den franschen Code als in ons Wetboek
wordt deze bepaling van de voorwaarde gehandhaafd:
zoowel art. 1168 C. N. als art. 1289 B. W. spreken,
het een van een événement futur et incertain, het
andere van een toekomstige en onzekere gebeurtenis.
Toekomstig en onzeker ■ ziedaar de beide criteria
der voorwaarde. Toekomstig: want conditio in prae-
teritum non tantum in praesens tempus relata, sta-
tim aut perimit obligationem, aut omnino non differtquot;;
1. 100 D. de V. O. En wanneer ook al een beroep
kan plaats hebben op een gebeurtenis, die reeds ver-
vuld is, maar welker vervulling aan de partijen on-
bekend was, dan zal dit evenwel niet het gevolg heb-
ben van een voorwaarde; „quae enim per rerum na-
turam sunt certa non morantur obligationem, licet
apud nos incerta sint.quot; Dit leeren reeds de Inst. in
§ 6 van den titel der Verb. Obl. In zooverre valt dan
ook de aard en het karakter van voorwaarde en tijds-
bepaling zamen. Beide werken in de toekomst, beide
zijn ondenkbaar, Avanneer zij betrekking zouden hebben
hetzij op het verledene hetzij op het tegenwoordige.
Hoeveel tijd er verloopen moet tusschen het sluiten
der overeenkomst en de vervulling der voorwaarde
of de werking der bijgevoegde tijdsbepaling, is geheel
onverschillig; of dat een\' dag, dan wel tien jaren is
doet niets ter zake. Dit alleen wordt gevorderd, dat
de tijd van het aangaan der overeenkomst en de tijd
van de vervulling der voorwaarde of de werking der
tijdsbepaling niet zamen vallen. Er moet althans iets
toekomstigs in beide zijn. Zonder dat verliezen zij het
karakter van voorwaardelijke verbindtenis en verbind-
tenis met tijdsbepaling.
Maar nu het onzehere der gebeurtenis, welke de con-
ditio sine qua non is van de voorwaarde. Daarin ligt
het groote en trelfende verschil tusschen de voorwaarde
en de tijdsbepaling. Bestaat de voorwaarde in een
gebeurtenis, die stellig en zeker moet plaats hebben,
dan houdt zij op, eene voorwaarde te zijn en wordt eene
tijdsbepaling. Zoo zal b. v. de bijvoeging „indien ik
sterfquot; geen voorwaarde maar een tijdsbepaling zijn. In
dien zin moet ook worden opgevat het gezegde van
Ulpianus in de 1. 9 D. de novat. et de leg: „qui sub
conditione stipulatur quae omnimodo exstitura est,
pure videtur stipulari.quot; Het woord pure staat hier
tegenover sub conditione. De jurist zegt eenvoudig\',
dat in zoodanig geval aan geen voorwaardelijke ver-
bindtenis kan worden gedacht, zonder daarbij te kennen
te willen geven, dat het geen verbindtenis met tijds-
bepaling zoude aijn. Wij voegen hier in \'t voorbijgaan
bij, dat deze regel in bet algemeen bij uiterste wils-
beschikkingen niet doorgaat. Daar geldt hetgeen ge-
leerd wordt in de 1. 75 D. de cond. et demonstr. :
„dies incertus conditionem facit.quot; Het zal derhalve
afhangen van den aard en de wijze der tijdsbepaling
of deze aan de verbindtenis het karakter geeft van
eene voorwaardelijke dan van eene met tijdsbepaling.
Wordt de uitvoering der verbindtenis verschoven tot
op een bepaald uitgedrukten dag, dan bestaat er geene
de minste moeijelijkheid; dan is \'teen tijdsbepaling.
Ja zelfs kan er in sommige gevallen eenige onzeker-
heid in den dag zeiven beerschen, en deze toch de
verbindtenis haar karakter van verbindtenis met tijds-
bepaling niet doen verliezen. Ben merkwaardig voor-
beeld vinden wij daarvan in art. 153 van het W. v. K.,
wanneer een wisselbrief betaalbaar is gesteld op eene
jaarmarkt. Indien \'t nu slechts zeker is, dat de jaar-
markt zal worden gehouden, houdt de verbindtenis
niet op er eene met tijdsbepaling te zijn, want duurt de
jaarmarkt langer dan één dag, dan zal de wisselbrief
daags voor het eindigen van de jaarmarkt moeten worden
betaald. Wij zouden hier in \'t voorbijgaan op een geval
kunnen wijzen, dat in onzen tijd vooral mogelijk is, en
waarvan daarom de vermelding bier niet misplaatst kan
worden geacht. Gesteld eens, dat iemand heeft gesti-
puleerd : ik zal u betalen met Utrechtsche kermis, en
dat, hangende de overeenkomst, de Utrechtsche ge-
meenteraad besluit de kermis op te heffen. Hier
hebben wij een voorbeeld vaneen verbindtenis, waarbij
partijen dachten, tijdens het aangaan der overeenkomst,
dat de tijd stellig en zeker komen moest, en waarvan
de tijd toch niet komen zal. Welke verbindtenis is
dat nu? Welke zullen hare gevolgen zijn? De zaak
is voor tweeërlei beschouwing vatbaar. In de eerste
plaats zou men kunnen zeggen, dat de door ons
gestelde verbindtenis niet anders is dan eene voor-
waardelijke, en dat de woorden „ik zal u betalen met
Utrechtsche kermisquot; beteekenen, „ik zal u betalen,
iuilAm in het volgende jaar die kermis gehouden wordt.
Men zou kunnen beweren, dat het daarom geen ver-
bindtenis met tijdsbepaling kan worden geacht, omdat
het komen van den bepaalden tijd niet boven allen
twijfel zeker is, omdat het al of niet verschijnen van
den gestipuleerden termijn, afhankelijk kan zijn van
den wil of het besluit van derden, die te weeg kunnen
brengen dat die tijd niet verschijnt. En zóó zou men
kunnen zeggen, dat de vervulling der overeenkomst
afhankelijk is van eene wel hoogst waarschijnlijke, wel
byna zekere, maar niet van eene volkomen zekere ge-
beurtenis, en dat op dien grond aan eene verbindtenis
met tijdsbepaling niet kan worden gedacht.
Van eeu anderen kant kan daartegen worden aan-
-ocr page 34-gevoerd, dat op \'t oogenblik van het sluiten der over-
eenkomst tusschen partijen, de dag, waarop de over-
eenkomst zou moeten worden vervuld, in hun oog
zeker was; dat bij hen volstrekt de bedoeling niet
beeft bestaan, om een voorwaardelijke verbindtenis
aantegaan, maar dat zij voor de naleving der over-
eenkomst een, naar hunne meening, bepaald en zeker
tijdstip hebben willen vaststellen.
Wij zouden dan ook meenen, dat in zoodanig geval
de bedoeling der partijen op den voorgrond moet
worden gesteld, dat, overeenkomstig de bepalingen
der artt. 1374 en 1375 B. W., de goede trouw ende
billijkheid de verbindtenis maken tot een\' verbindtenis
met tijdsbepaling, en dat de voldoening aan de over-
eenkomst zou kunnen worden gevorderd, op den tijd,
waarop sedert jaren de bedoelde kennis werd gehouden.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het reeds aange-
haalde art. 153 W. v. K., of zou men willen zeggen,
dat, wanneer een wisselbrief betaalbaar was gesteld op
een jaarmarkt, en de jaarmarkt inmiddels was opge-
heven, de betrokkene zich om die reden jegens den
houder van de betaling des wissels zou kunnen ont-
slaan? Dat is onaannemelijk, en dat springt bij den
wissel juist des te duidelijker in het oog, omdat noch
wissel noch orderbiljet voorwaardelijk kan worden ge-
steld. Daai\' is de bepaling, dat de betaling zal ge-
scliieden op deze of gene jaarmarkt, altijd eene tijds-
bepaling, nimmer eene voorwaarde, en dezelfde ratio
zal, dnnkt ons, ook bij iedere overeenkomst van dien
aard moeten gelden. — Is er een tijd bepaald bij de
verbindtenis, maar weet men niet of die tijd komen
zal, of wanneer, dan is het klaarblijkelijk geene tijds-
bepaling maar eene voorwaarde. Een duidelijk voor-
beeld daarvan geeft Papinianus, handelende over het
instellen der condictio indebit: in de 1. 56 D van dien
titel: „Sufficit ad caiisam indebiti, incertum esse, tem-
poraria sit, an perpetua exceptionis defensio. Nam si
quis, ne comeniatnr, donec Titinsnbsp;paciscatur,
quia potest Titio decedente perpetua fieri exceptio,
quae ad tempus est Titio consulatum ineunte, summa
ratione dicetur, quod interim, solvitur, repeti; ut enim
pactum, quod in tempus certam collatum est, non
magis inducit condictionem, quam si ex die debitor
solvit, ita prorsum defensio juris, quae causam in-
certam liabet, conditionis instar obtinet.quot; Wanneer het
niet zeker is, dat de bepaalde dag zal komen, ofschoon
bet tijdstip waarop hij zou moeten komen, zeker is,
dan is bet alweder geen tijdsbepaling maar eene voor-
waarde. Indien ik b. v. stipuleer, dat ik een zekere
som betalen zal een dag na mijne meerderjarigheid ,
dan is het zeker dat ik meerderjarig zal zijn, zoodra
ik mijnnbsp;jaar zal hebben bereikt, maar onzeker
is het, of ik mijn meerderjarig-heid wel bereiken zal.
Naar de bepaling , die wij gegeven hebben van de
voorwaarde, is bet niet twijfelachtig, dat ook in dat
geval aan niets anders dan aan eene conditie te den-
ken valt.
Maar omgekeerd, wanneer het tijdstip onzeker is,
maar \'t volkomen zeker is, dat de gestipuleerde ge-
beurtenis op den een of anderen tijd moet plaats heb-
ben, dan is er eene verbindtenis met tijdsbepaling en
geene voorwaarde. Daarom zegt Ulpianus in de 1.17 D.
de cond. indeb. „si, quum moriar, dare promisero et
antea solvam, repetere me «oraposse, Celsus ait,quae
sententia vera est.quot; Uit al het gezegde volgt alzoo
duidelijk, dat uit het zekere of onzekere van den be-
paalden tijd of de bepaalde gebeurtenis, moet worden
opgemaakt of een verbindtenis voorwaardelijk of wel
met tijdsbepaling is. Is het zeker, dat de gestipuleerde
termijn komen moet — al is \'t ook onzeker wan-
neer — dan is bet eene verbindtenis met tijdsbepaling,
en anders niet.
Hieruit volgt nu onmiddelijk, dat er een ontzettend
groot verschil bestaat tusschen de voorwaardelijke
verbindtenis en die met tijdsbepaling, ten aanzien van
het ontstaan en lestaa,n van die beide soorten van ver-
bindtenis. GeHjk wij reeds in § 1 hebben aangetoond ,
bestaat de verbindtenis met tijdsbepaling dadelijk nadat
partijen zijn overeengekomen, en wordt alleen de uit-
voering opgeschort, totdat de bepaalde termijn daar
is. Geheel anders evenwel bij de voorwaardelijke ver-
bindtenis. Is het een verbindtenis onder eene op-
schortende voorwaarde, dan wordt die eerst geboren,
wanneer de voorwaarde is vervuld, waarvan haar be-
staan afhankelijk was gemaakt. Art. 1289 B. W. zegt
duidelijk, dat de verbindtenis wordt opgeschort tot zoo-
danige gebeurtenis plaats hebbe. Is \'t een verbindte-
nis onder een ontbindende voorwaarde, dan houdt zij
na de vervulling dier voorwaarde op, en worden, vol-
gens art. 1301 B. W., de zaken weder tot den vorigen
stand terug gebragt, even als of er geen verbindtenis
bestaan had. Derhalve is bij de voorwaardelijke ver-
bindtenis altijd een van beiden \'t geval: óf er bestaat
niet dadelijk een verbindtenis, maar deze ontstaat eerst
bij de vervulling der voorwaarde. Bij deze verbindte-
nis ligt derhalve het verschil met die onder tijdsbepa-
ling daarin, dat bij het sluiten der overeenkomst geen
verbindtenis ontstaat, terwijl die bij de verbindtenis
met tijdsbepaling wel ontstaat, óf er ontstaat dadelijk
een verbindtenis, maar die vervalt bij de vervulling
der voorwaarde. Bij deze verbindtenis ligt derhalve
het verschil met die onder tijdsbepaling hierin, dat
als de toekomstige gebeurtenis diiar is, geene praestatie
behoeft plaats te hebben, maar dat de verbindtenis
te niet gaat, terwijl daarentegen de verbindtenis met
tijdsbepaling dan juist wordt voltooid, en de praesta-
tie onmiddellijk volgen moet.
üit den aard der zaak zelve volgt nog een ander
verschil tusscben de verbindtenis onder eene voor-
waarde en die met tijdsbepaling, ten aanzien nl. van
het regt van terugvorderen van hetgeen vóór \'t ver-
vullen der voorwaarde, en vóór het komen der tijds-
bepaling is betaald. Bij eene verbindtenis onder eene
opschortende voorwaarde toch bestaan er, gelijk de heer
Dibphuis zich uitdrukt, geene stellige regten en ver-
pligtingen ; het is onzeker of zij ooit in werking zal
treden. En wanneer de schuldenaar vóór dien tijd
betaalt, dan betaalt hij werkelijk iets onverschu.ldigds.
Zeer teregt leert daarom Mr. Dibphuis: juist omdat
de voorwaardelijke verbindtenis ten aanzien der regten
en verpligtingen, die uit haar zullen kunnen ontstaan,
hangende de voorwaarde, nog geen werkelijke verbind-
tenis is, kan zij ook niet ten uitvoer worden gebragt.
De voorwaardelijke schuldenaar kan wel aan zijne partij
datgene geven, wat hij zou moeten voldoen, bijaldien
de verbindtenis werkelijk van kracht was, even als hij
ook zou kunnen doen, wanneer er zelfs geene voor-
waardelijke verbindtenis bestond; maar even als in dit
geval, zoo is het ook in het eerste geene tenuitvoer-
legging eener verbindtenis, en kan lictgeen onver-
schuldigd voldaan is als zoodanig teruggevorderd
worden, niet alleen later, wanneer de, voorwaarde
werkelijk ontbreekt, en dus de gebeele verbindtenis
vervalt, maar ook reeds hangende de voorwaarde,
omdat het ook nu werkelijk niet verschuldigd is.quot;
(Dibph. t. a. p. bL 67 166).
*
Het geheel tegenovergestelde heeft plaats bij de
verbindtenis met tijdsbepaling. Daar kan het vooraf
betaalde niet worden teruggevorderd. Immers de
verbindtenis bestaat dadelijk en blijft bestaan, en als
de schuldenaar vóór den bepaalden tijd betaalt, kan
men ook niet zeggen, dat hij een indebitum, iets on-
verscbuldigds, betaald heeft. Wij komen op dit punt
later, bij de behandeling van art. 1305 B. W., kortelijk
terug. Ten slotte behoeven wij wel niet te zeggen,
dat de verbindtenissen met een modm (in tegenover-
stelling van conditio) hier geheel buiten beschouwing
moeten blijven, daar zoodanige verbindtenissen met
die onder tijdsbepaling niets gemeens hebben. Schreven
wij over de vooi\'waardelijke verbindtenissen, dan zou
een onderzoek naar het verschil tusschen deze en de
modaal-verbindtenissen niet mogen worden gemist.
Nu wij evenwel de verbindtenissen met tijdsbepaling
tot het onderwerp onzer proeve hebben gekozen, ge-
looven wij de verbindtenis met bijgevoegden modus
gerust met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.
HOOFDSTUK H.
Gaan wij thans over tot de behandeling der artikelen
van onze afdeeling.
Art. 1304. Een tijdsbepaling schort de ver-
bindtenis niet op, maar slechts hare uitvoering.
Wat is eene verbindtenis?
Deze vraag moet hier vóór alles beantwoord worden.
Onze wetgever heeft geene bepaling gegeven van
een verbindtenis, en de reden van dat verzuim is te
minder duidelijk, wanneer men nagaat, dat hij. door
op andere plaatsen definitiën te geven, getoond heeft
de leer niet toegedaan te zijn, dat deze in het Wetb.
niet te buis behooren, maar tot de school moeten
worden teruggebragt.
Een vrij gelukkige bepaling van verbindtenis wordt
m. i. gegeven door de Pinto, die haar heet: de wet-
telijke verpligting om iets te geven, te doen of niet
te doen. En nn moge het waar zijn, dat deze bepa-
ling niets anders geeft dan den inbond der artikelen
1269 en 1270 B. W., toch verdient zij de voorkeur
boven eene andere welke wij elders vinden en aldus
luidt: eene verbindtenis is de regtsbetrekking tus-
schen verschillende personen, waardoor een of meer
van hen verpligt worden iets ten behoeve van de
overigen te doen of na te laten. — Behalve toch
dat het woord geven daarin geheel wordt gemist,
is nalaten niet zoo geheel eensbeduidend met niet doen,
dat die willekeurig in de plaats gestelde uitdrukking-
algemeen goedkeuring zou kunnen vinden.
Intusschen mag niet worden voorbijgezien, dat
wanneer db Pinto spreekt van „eene wettelijke ver-
pligtingquot;, hij daarmede bedoelt eene verpligting, die,
volgens het burgerlijk regt, eene actie voortbrengt,
quae producit actionem in jure civili. Ware het nu,
dat niet in art. 1395 B. W. bet begrip verdwaald
ware geraakt van een natuurlijke verbindtenis, dan
zou de definitie van db Pinto zeer volledig wezen.
Thans omvat zij alles, behalve de obligatio naturalis,
tenzij men met Mr. Dibphuis aanneme, dat men bij de
natuurlijke verbindtenis in ons regt alle begrip van
verbindtenis in regtskundigen zin kan uitsluiten, en
haar omschrijven als de betrekking, welke tusschen
hem, die zedelijk eenige verpligting heeft of meent te
hebben jegens een ander, en dezen zelf bestaat, en dat
alzoo het begrip van verbindtenis hier volstrekt niet
noodzakelijk is \'). Gaat men evenwel nit van een
tegenovergestelde meening, en neemt men de natuur-
lijke verbindtenis op het voetspoor der Romeinen als
een\' werkelijke obligatie aan — en ook naar aanlei-
ding van art. 1825 en 1838 B. W., in verband met
art. 1395, zou ik tot dit laatste gevoelen overhellen —
dan geldt de definitie van den heer de Pinto volkomen
voor de verbindtenissen, die uit overeenkomst en uit
de wet geboren worden, maar geenszins voor de natuur-
lijke verbindtenis.
Op het oogenblik van de overeenkomst nu wordt
de verbindtenis geboren. Deze ontstaat dadelijJc, en
dit is ook door onzen wetgever in art. 1304 duidelijk
uitgedrukt. Op het bestaan van de verbindtenis blijft
de tijdsbepaling zonder invloed, en eene verbindtenis
met tijdsbepaling is alzoo eene zoodanige, die geboren
wordt uit een overeenkomst, waarbij partijen den tijd
der uitvoering van de verbindtenis hebben bepaald, dat
is, waarbij deze die uitvoering hebben opgeschort.
Dit is met onderlinge toestemming geschied, im-
mers hebben partijen gewild, dat de verbindtenis dade-
lijk zou bestaan, maar dat hij die zich verbonden heeft,
1) Diefhüis, het Nederl. burg. regt, dl. 6, 2e druk, bl. 17 § 18.
-ocr page 43-haai\' eerst later behoeft te vervullen of daartoe kan
woi\'den genoodzaakt. — Daaruit volgt dan ook, dat bij
eene verbindtenis met tijdsbepaling dadelijk een schuld-
eischer en een schuldenaar tegenover elkander staan,
dat er wel degelijk eene verbindtenis tusschen deze
beiden bestaat, doch dat de uitvoering der verbindte-
nis vóór den termijn van den schuldenaar niet kan
worden gevorderd. Indien de schuldeischer dit deed,
zou de schuldenaar zich door een dilatoire exceptie
verdedigen, en de schuldeischer in zijne vordering niet
ontvankelijk worden verklaard. Wanneer dan ook de
fransche regtsgeleerden zeggen: celui qui a terme, ne
doit rien, dan beteekent dit alleen, dat de schuldenaar
niet verpligt is het verschuldigde te voldoen, wanneer
de termijn der voldoening niet is gekomen, en teregt
noemt een fransche schrijver den regel „qui a terme
ne doit rienquot; een zeer onnaauwkeurige vertolking van
hetgeen men eigenlijk heeft willen zeggen, nl. : que
ce qui est du à terme ne peut être exigé avant l\'éché-
ance, een regtsregel ontleend aan de 1. 41 § 1 D. de
V. 0. „dies adjectus efficit ne praesenti die pecunia
debeatur.quot;
Wanneer de wet spreekt van tijdsbepaling, dan
moet men aan het woo-dje tyd niet te letterlijk blijven
hangen. Immers het kan even goed zijn de bepaling
van een gebeurtenis, die zeker gebeuren zal ; want ware
dit laatste onzeker, dan zou liet geen verbindtenis met
tijdsbepaling, maar een voorwaardelijke verbindtenis
zijn. Die tijdsbepaling nn kan zijn bepaald of onbe-
paald, uitgedrukt of stilzwijgend. Is de tijd onbepaald
dan moet het zeker zijn — gelijk wij zeiden — dat
hij eenmaal komen zal. Bij de testamenten is dat dan
een voorwaarde, bij de overeenkomsten eene tijds-
bepaling. Ik voeg hier alleen bij, dat de verbindtenis
met tijdsbepaling m. i. in regten onbestaanbaar zal
zijn, wanneer als tijd der voldoening zon worden ge-
stipuleerd de dood van een erflater, van wien de schul-
denaar de erfgenaam zou moeten zijn, of wanneer bet
geheel of een gedeelte der nalatenschap het voorwerp
uitmaakt der verbindtenis; en zulks op grond van art.
1370 B, W.
De tijdsbepaling kan in de verbindtenis zijn uitge-
drukt, maar het kan ook gebeuren, dat de aard der
verbindtenis medebrengt, dat de tijdsbepaling bestaat,
zonder uitdrukkelijk te zijn gestipuleerd. De wet zelve
spreekt van dergelijke verbindtenissen, b.v. bij bruikleen,
wanneer de tijd van teruggave der geleende zaak niet is
bepaald. Het spreekt toch van zelf, dat aan den leener
de noodige tijd moet worden gegund, om van de zaak
het gebruik te maken, dat hij zich voorstelt, of, zoo als
art. 1787 B, W. zegt: de uitleener kan de zaak niet
terugvorderen dan nadat ze tot het gebruik, waartoe
zij waö uitgeleend, gediend lieeft of heeft kunnen die-
nen. Hetzelfde heeft ook plaats bij verbruikleen, en
daarom bepaalt ook art. 1797 B.W., dat, geene tijds-
bepaling gemaakt zijnde, de regter, wanneerde uitlee-
ner de teruggave vordert, naar gelang der omstandig-
heden, aan dengene, die de zaak ter leen ontvangen
heeft, eenig uitstel kan toestaan. Art. 1661 B. W., dat
de maatschap begint van het oogenblik der overeen-
komst, indien daarbij geen ander tijdstip bepaald is,
schijnt niet geheel met art. 1304 overeen te stemmen;
de zin zal echter wel zijn, dat van de overeenkomst
af de verbindtenis bestaat, maar dat de maatschap eerst
later kan beginnen te werken. De inbreng moet eerst
geschieden op den bepaalden dag. Een geheel bijzon-
dere soort van verbindtenissen met tijdsbepaling vin-
den wij in het Wetb. van Kooph. vermeld bij het
handelspapier, de cognossementen en dergelijken.
Deze liggen echter, uit den aard der zaak, geheel bui-
ten den kring onzer tegenwoordige beschouwing, en
zouden een veel uitvoeriger behandeling vereischen
dan wij ons bij deze proeve hebben voorgesteld.
Art. 1305. Hetgeen slechts op t^d verschul-
digd is, kan niet geëischt worden, vóór dat de
vervaltijd verschenen is; maar hetgeen vooraf
betaald is kan niet worden teruggevorderd.
Al dadelijk merken wij op, dat deze regel uitzonde-
-ocr page 46-ring lijdt, en natuurlijk ook lijden moet, in het geyal
van vrijwillige bewaai\'geving. Zelfs wanneer tusschen
den bewaargever en bewaarnemer een tijd is bepaald,
waarop de teruggave der zaak zou moeten plaats heb-
ben, kan de bewaargever te allen tijde zijne zaak
terugvorderen; alleen dan niet, wanneer daarop onder
handen van den bewaarnemer beslag mogt zijn gelegd.
Deze uitzondering vindt haar oorsprong in het geheel
eigenaardig karakter der bewaargeving en in de
zeer beperkte beteekenis, waarin daar de woorden
seJmlcleiscJier en schuldenaar moeten worden opgevat.
Hier geldt het alleen het belang van den bewaar-
gever, waardoor de geheele verbindtenis wordt be-
heerscht.
Mogt evenwel aan den bewaarnemer het regt zijn
gegeven om eenig gebruik te maken van de zaak,
dan zal hem de noodige tijd moeten worden gelaten
om aan de vordering van den bewaargever te kunnen
voldoen — Maar wat is nu te verstaan onder den
vervaltijd? Naar ons inzien, de tijd waarop de bedon-
gen termijn geheel en volkomen is verstreken. De
vervaldag zelf behoort nog tot den termijn , en moet
geheel aan den schuldenaar worden gelaten, om zich
van zijne verbindtenis te kunnen kwijten.
1) Dibphuis, t. a. p. dl. 8, pag. 134.
-ocr page 47-Maar indien de dag niet uitdrukkelijk is aangewe-
en, indien, bij voorbeeld, door den schuldenaar is ge-
stipuleerd, dat hij over een jaar zal betalen, wanneer
is dan de vervaldag, en, meer speciaal, moet dan de dag,
waarop de overeenkomst is aangegaan, ook tot den
termijn worden gerekend? Wij vereenigen ons hier-
omtrent met het gevoelen van Dalloz, quot;) die ich aldus
uitdrukt: „ün usage fort ancien fait exclure du terme
le dies a quo; ainsi l\'engagement souscrit au mai,
payable dans dix jours, ne peut être exigé que le 13,
le débiteur ayant toute la journée du 11 pour s\'ac-
quitter, et le premier ne devant pas compter; cet
usage est fondé sur la difficulté de savoir au juste le
moment, où l\'obligation a été souscrite, et sur la fa-
veur accordée généralement au debiteur.
De regel, dat de vervaldag zelf in den betalingster-
mijn is begrepen, wordt uitdrukkelyk gehuldigd in het
Wetb. van Kooph. door de bepaling, dat het protest
van een wissel of orderbillet den dag na den verval-
dag moet geschieden. Naar het voorbeeld van het
Wetb. van Kooph., merken vele schrijvers bij dit
art. op, dat, wanneer bij eene verbindtenis met tijds-
bepaling, van maanden wordt gesproken, men daaronder
niet moet verstaan de astronomische maanden, maar
\'J Dalloz, Rep. in voce obligations u® 1263.
-ocr page 48-die van de Gregoriaansche tijdrekening, „parceque,quot;
zegt Dalloz, les parties ne peuvent être présumées
avoir eu en vne un autre calcul, que celui qui préside
ä toutes les affaires de la vie civile. — Wij gelooven
dan ook niet, dat daaromtrent regtmatige twijfel kan
bestaan.
Volkomen vereenigen wij ons met liet gevoelen
van Mr. Dibphüis, die leert, dat de scliuldeischer,
zelfs vóór den vervaldag, alle middelen kan in liet
werk stellen, die dienen tot bewaring van zijn regt,
maar minder deelen wij in zijn gevoelen, dat deze ook
den scliuldenaar vóór den vervaldag in regten kan
roepen om te hooren verklaren, dat de schuld be-
staat, en om hem te doen veroordeelen om op
den bepaalden tijd te betalen. Immers, wat aan-
gaat des regters verklaring, die alsdan zou worden
geprovoceerd: dat de selmld bestaat, deze zou m. i.
niets anders zijn dan eene zuivere sententia declara-
toria, welke geheel ligt buiten de roeping en den werk-
kring van de regterlijke magt: wat aangaat den eisch,
dat de regter den schuldenaar zou veroordeelen tot
betaling op den vervaldag, deze zal den schuldeischer
niet kunnen worden toegewezen, als zijnde geheel
praematuur, en derhalve zal het gevolg van den
ingestelden eisch moeten zijn eene bloote niet
ontvankelijkverklaring van den eischer, zonder dat er
sprake zal kunnen wezen van eene veroordeeling\' van
den gedaagden schuldenaar \').
Het eerste gedeelte van dit art. is overigens zeer
eenvoudig, en vereischt geene nadere toelichting.
Teregt heeft dan ook de Hooge Eaad gezegd, dat de
bepaling, die in dit eerste artikel wordt aangetroffen,
reeds van zelf uit andere art. zou voortvloeijen, doch
hier alleen is opgenomen, om het verder bepaalde in
het art. te doen uitkomen; namelijk: „maar hetgeen
vooraf betaald is kan niet worden teruggevorderd.quot;
Deze in het tweede gedeelte voorkomende bepaling-
is een uitvloeisel van den aard en het wezen der ver-
bindtenis met tijdsbepaling, gelijk wij die reeds hebben
besproken. Er is een schuldenaar en een schuldeischer,
en er lestaat ab initio eene verbindtenis. Wat doet
nu de schuldenaar, die vóór den tijd betaald? Niets
anders dan voldoen aan hetgeen waartoe hij verpligt
was, onder afstand van een daarbij ten zijnen behoeve
bedongen voorregt
Hij heeft derhalve niets anders betaald dan wat
hij schuldig was, en eene condictio indebiti zal hij
dus niet kunnen instellen. Ditzelfde leert het Rom.
\') Verg. omtrent deze vragen breedvoeriger en vooral met bet oog
op de fransehe regtspraak, Dalloz, t. a. p,, No. 1277.
\') Mr. D. lEON, Eegtspraak, ad ari,. 1805. nquot; 1.
■\') Of liever regt of bevoegdlieid.
regt; „In diem debitor, adeo debitor est, ut ante
diem solntum repetere non possit \').
Eene andere yraag is bet evenwel of de schuldenaar,
die te vroeg betaalt, ook de renten zou kunnen terug-
vorderen van den betaaldag af tot op den vervaldag?
Mr. Dibphuis beantwoordt deze vraag, zonder eenige
uitzondering, ontkennend. Maar zeker is het, dat de
billijkheid eene tegenovergestelde beantwoording zou
vorderen, en in den handel dan ook een andere regel
toegepast wordt: plus est enim statim aliquid dare,
minus est post tempus dare, en zeker is het derhalve
dat degeen, die vóór den tijd betaalt, meer betaalt
dan hij werkelijk schuldig is. Dit laatste is dan ook
het gevoelen van onderscheidene fransche schrijvers,
waaronder Duranïon, Maiioadé en Dalloz. Het in-
terusurium erkent onze wet bij faillisement, wanneer
bij jaarlijksche termijnen, of eerst over drie jitren
moest betaald worden ; W. v. K. art. 778. Het Engel-
sche regt geeft in alle gevallen, bij vervroegde betaling
door het faillissement, een interusurium van 6°/o\'
In het Eomeinsche regt wordt het interusurium ai-
getrokken, in het geval dat er in fraudem creditorum te
vroeg betaald is: 1. 10 § 12 17—2. D. quae in fraud.
credit. Puchïa, Pand. § 241, wil den schuldenaar, die
Ij Jjex 10 D. (Je coiiii. iudeb.
-ocr page 51-den toestemmenden schuldeisclier voor den tijd betaalt,
een internsnrinm toekennen. Hiertegen verzet zich
Arndts Pand. § 220, 2.
Een andere vraag is het, of de schuldenaar den
schuldeischer kan noodzaken om het onder tijdsbe-
paling verschuldigde vóór den vervaldag aan te nemen.
Hier zal men moeten onderscheiden, of de tijdsbepaling
is gestipuleerd in het belang van den schuldenaar dan
)nbsp;wel in dat van den schuldeischer. In het eerste geval
doet de schuldenaar afstand van een hem toegekend
Inbsp;regt, en wanneer hij dat doet zonder het doel om zijne
1nbsp;andere schuldeischers te benadeelen, dan zal de crediteur
met de voldoening der schuld genoegen moeten nemen.
De schuldenaar mag vóór den dag betalen, de schuld-
eischer zal de aanneming niet kunnen weigeren,
wanneer hij niet de kosten van consignatie dragen wil.
Wordt de actio Pauliana tegen den schuldeischer ge-
geven , die weet dat zijn schuldenaar insolvent is, (zoo
als Holtius ad. art. 777 aanneemt), dan zal bij toch
Inbsp;niet kunnen weigeren , daar men in den regel geene
1nbsp;exceptio ex jure tertii heeft; het is later de zaak der
schuldeischers om door de Pauliana terug te vorderen.
Inbsp;Echter is er een geval, dat de schuldeischer terug
Inbsp;moet geven, wanneer de schuldenaar binnen de veertig
;nbsp;dagen na de betaling failleert, en toen de betaaldag
nog niet gekomen was.
-ocr page 52-Is daarentegen de tijdsbepaling in het belang van den
schuldeischer, dan zal deze in den regel tot de aanneming-
van het verschuldigde niet kunnen worden gedwongen.
Van daar de vraag, of, indien een schuldenaar wil te-
ruggeven een som gelds, die hij voor een jaar heeft
geleend, hij dat binnentijds zal kunnen doen, wanneer
hij daarbij betaalt de renten, verschuldigd tot aan den
dag der betaling of wel tot aan den vervaldag zei-
ven. De rente-betaling tot aan den dag der voldoe-
ning is onaannemelijk, want de schuldeischer kan
er belang bij hebben zijn geld gedurende een gansch
jaar op renten uit te zetten. Maar wanneer de schul-
denaar de renten over het geheele jaar betaalt, dan
wordt de zaak twijfelachtiger. Sommige schrijvers be-
weren , dat de schuldeischer in dat geval de aanneming
van het hem verschuldigde niet kan Aveigeren omdat
hij bij die weigering geen het minste belang kan
hebben; anderen gelooven, dat de schuldeischer niet
kan Avorden gedwongen, om welke reden ook,
van de eens aangegane verbindtenis af te wijken;
anderen eindelijk meenen, dat de beantwoording der
vraag zal afhangen van de omstandigheden, dat in
het algemeen de schuldeischer de aanneming niet zal
kiinnen weigeren, maar dat hij; Avanneer hij het persoon-
lijk voor zich nuttig rekent de voldoening eerst later
te ontvangen, en daarvoor geldige redenen kan aan-
voeren, b. v. omdat bij op reis moet en zijn geld niet
behoorlijk kan plaatsen, zal knnnen weigeren de
voldoening aan te nemen. Het liefst vereenigen wij
ons met het 2lt;ie gevoelen, dat de schuldeischer geene
redenen behoeft op te geven. — Het is al genoeg
waarschijnlijk, dat hij belang heeft bij de niet aanne-
ming, daar hij anders wel aannemen zoude. Hoe zal
hij ook bewijzen, dat hij op reis moet gaan, dat hij
bang is het geld te verspelen, het door diefstal te
verliezen enz. ?
De houder van den wisselbrief behoeft vóór den ver-
valdag de betaling niet aan te nemen, volgens art.
159 Kh. De koers kan rijzen; hier hebben wij dus
een voorbeeld, waarin het belang van beiden den dag
bepaalt.
Wanneer de schuldenaar onder een tijdsbepaling
wederkeerig schuldeischer is van zijn primitieven credi-
teur, zal deze laatste zich niet op schuldvergelijking
kunnen beroepen, wanneer het op tijd verschuldigde
nog niet opvorderbaar is. Dit volgt uit den aard der
compensatie, die alleen kan plaats hebben bij liquide
en dadelijk opvorderbare schulden. De schrijvers
voegen hierbij, dat wanneer de tijdsbepaling niet het
gevolg is van de overeenkomst, maar van bekomen
uitstel van betaling, de compensatie niet wordt belet.
Dit is meer eene herinnering dan de vermelding van
een regtsregel. Immers het wordt uitdrukkelijk ge-
leerd in art. 1464 B. W., waar men leest: „Bekomen
uitstel van betaling verhindert geene vergelijking.quot;
Art. 1306. „Eene tijdsbepaling wordt altijd
erondersteld bepaald te zijn ten voordeele van
den schuldenaar, ten ware uit den aard van de
verbindtenis zelve, of uit de omstandigheden
mogt blijken dat de tijdsbepaling ten voordeele
van den schuldeischer is geschied.quot;
Dit artikel is op zich zelf zeer duidelijk, en behoeft
slechts eene korte toelichting. De wet gaat uit van
de veronderstelling, dat de schuldenaar het meeste be-
lang heeft bij den termijn, en dat die alzoo te zijnen
gunste is bepaald. — Maar toch kon de tijdsbepaling
zijn in het belang yan den schuldeischer, en dit zal
moeten blijken uit den aard van de verbindtenis zelve
of uit de omstandigheden.
Wanneer onze wetgever zegt: „uit den aard der
verbindtenisquot;, dan drukt hij zich m. i. niet naauwkeu-
rig uit. De Code Napoléon zegt in art. 1187: „a moins
qu\'il ne résulte de la stipulation.quot; Dat wil zeggen:
wanneer het uitdrukkelijk is overeeiigekomen, tegen-
over (le omstandigheden, uit welke de stilzwijgende sti-
pulatie zal moeten woi\'den afgeleid.
Het kan intusschen gebeuren , dat de tijdsbepaHng
in het belang van beiden is, zoowel van den scliulde-
\\
naar als van den schuldeisclier. Het spreekt van zelf,
dat dan juist de bedongen tijdsbepaling strikt moet
worden nageleefd, en in dat geval zijn er moeijelijke
omstandigheden denkbaar, waaronder zonder den uit-
drukkelijken wil der beide partijen, en alzoo zonder
nieuwe stipulatie, die de vorige krachteloos maakt, van
de bestaande overeenkomst zal kunnen worden afge-
weken.
Nog twee opmerkingen ten slotte, alvorens wij tot
de uitlegging van het laatste artikel overgaan.
De eerste is deze, dat de schuldeischer, in wiens
voordeel de tijdsbepaling is vastgesteld, ook vóór den
bepaalden tijd de voldoening der verbindtenis zal kun-
nen vorderen.
De tweede betreft den borg van den schuldenaar
onder tijdsbepaling. De tijdsbepaling geldt voor den
borg evenzeer als voor den hoofdschuldenaar. Dit volgt
uit art. 1859 B. W. Heeft echter de borg vóór den
vervaltijd betaald, dan zal hij geen verhaal hebben op
den hoofdschuldenaar dan na den vervaldag, omdat de
debiteur niet kan worden beroofd van een voorregt,
dat bij tegenover zijn schuldeischer heeft, door de daad
van een borg, welke tot die handeling niet werd ge-
dwongen.
Hetzelfde leert het Rom. regt: „Si fidejussor, vel
quis alius pro reo ante diem creditori solverit, exspec-
tare debebit diem, quo eum solvere oportuit.quot; Er is
echter eene uitzondering op dezen regel in het geval
van h.et volgend artikel, wanneer nl. de schuldenaar
vóór den vervaldag in staat van faillissement of van
kennelijk onvermogen mogt zijn verklaard.
Wij zien in art. 1307, dat de staat van faillissement van
den schuldenaar, hem het voordeel der tijdsbepaling ver-
liezen doet. Wordt nu ook bij huur de schuld opeischbaar;
de huurder is gefailleerd, is nu de verhuisdag geko-
men? Nemen wij aan, dat de huurder een jaar huur
vooruit betaald heeft, zoodat art. 1302 hier niet van toe-
passing is. Zal dan de verhuurder zeggen kunnen: gij
moet nu verhuizen, want uwe verpligting tot ontruiming
is vervroegd. Of mogen wij de huurverbindtenis niet op
deze wijze splitsen ? Ook de aanvang-termijn kan bij huur
eenigen twijfel baren. De verhuurder is gefailleerd, hij
moest het huis eerst over twee jaren ter bewoning
leveren: brengt art. 1306 mede, dat de huurder nu
reeds zijn regt kan doen gelden? Daar de verkoop
van het verhuurde op de huur geene inbreuk maakt,
zal deze eisch wel moeten afgewezen worden. — De
verpligting des huurders is ook niet geheel en al op
dies, zij is tevens onder eene voorwaarde „wanneer het
verhuurde goed intusschen niet is vergaan.quot;
Art. 1307. De schuldenaar kan het voorregt
eener bijgevoegde tijdsbepaling niet meer inroe-
pen, wanneer hij in staat van faillissement of
van kennelijk onvermogen verklaard is, of door
zijn toedoen de door hem ten behoeve van den
schuldeischer gestelde zekerheid is verminderd.
Ten aanzien van de redactie van dit artikel is door
den heer Wbve opgemerkt, dat in plaats van het woord
voorregt misschien beter zou kunnen gelezen worden :
voordeel. Vat men het woord voorregt op in de betee-
kenis van privilegie, dan zeker zou het hier voorko-
men in een oneigenlijke beteekenis. Immers de tijds-
bepaling is geen privilegie. De schuldenaar wordt
daardoor boven den schuldeischer niet bevoorregt, want
de schuldeischer heeft de verbindtenis zóó, en niet
anders gewild, anders had hij die niet gesloten. Maar
evenmin zou men dan ook strikt genomen zeggen, dat
de tijdsbepaling een voordeel is: althans wanneer men
het opvat als tegenovergestelde van nadeel. De schuld-
eischer wordt ook door de bijgevoegde tijdsbepaling
niet benadeeld, alweder omdat hij die libero consensu
heeft laten stipuleren. Wat ons aangaat, wij vinden
beide uitdrukkingen niet gelukkig, en zouden mis-
schien wel de voorkeur geven aan de volgende redac-
tie: „De schuldenaar kan zich op eene bijgevoegde
tijdsbepaling niet meer beroepenquot; enz. Omtrent de
redactie van ons artikel moet nog worden opgemerkt
dat \'t op twee punten afwijkt van art. 1188 Code Nap.
Het fransclie art. toch luidt aldus:
„Le débiteur ne peut plus réclamer le bénifice du
terme, lorsqu\'il a fait faillite, ou lorsque par son fait
il a diminué les sûretés qu\'il avait donneés par le
contrat à son créancier.quot;
In de eerste plaats wordt bij ons artikel gesproken van
den staat van kennelijk onvermogen, terwijl in het fransche
art. aan de déconfiture niet wordt gedacht. Daardoor
vervalt bij ons een aantal redeneringen, die nopens de
déconfiture bij de fransche schrijvers worden aangetroffen.
In de tweede plaats spreekt ons artikel in \'t alge-
meen van de gestelde zekerheid terwijl het art. van
den Code gewaagt van: „les sûretés qu\'il avait
données par le contrat.quot; In den Code wordt alzoo
alleen gewag gemaakt van de contractuele zekerheid,
van de zekerheid die gesteld is bij het aangaan van
de overeenkomst; in onze wet is het iedere zekerheid,
aan den schuldeischer verleend tot waarborg der rigtige
uitvoering der overeenkomst op den vervaldag, on-
verschillig of die zekerheid verleend zij op \'t oogen-
blik , toen de overeenkomst werd geboren, dan wel
later. De ratio legis in dit art. is duidelijk. Men
neemt aan, dat de schuldeischer genoegzaam vertrou-
wen stelt in de soliditeit van den schuldenaar, dat hij
de uitvoering der verbindtenis tot op een\' zekeren
tijd opschort. Houdt nu die soliditeit op, dan moet
ook liet vertrouwen van den schuldeisclier ophouden.
Daarenboven zou \'t hoogst onbillijk wezen, dat de
schuldeischer, vooruit ziende dat hij op den vervaltijd
niets zal kunnen krijgen, desniettemin zou afstuiten
op de tijdsbepaling, die in den regel reeds a priori
meer in \'t belang van den schuldenaar dan van den
schuldeischer zal zijn.
Over het onderscheid tusschen den staat van faillis-
sement en dien van kennelijk onvermogen behoef ik
hier niet uit te weiden. De eerste is de toestand van
den koopman, die ophoudt te betalen, de laatste van
een partikulier, die zich in hetzelfde geval, bevindt en,
overeenkomstig de bepalingen van art. 883 B. Regtsv.,
zich met de geheele slooping van zijn vermogen be-
dreigd ziet. De eerste wordt beheerscht door de
regelen bij het Wetb. vau Kooph., de laatste door die bij
het Wetb. van Burg. Regtsv. gesteld. Men lette evenwel
op, dat bet volgens ons art. niet voldoende is, dat er
feitelïjh een staat van faillissement of van kennelijk
onvermogen bestaat, maar dat die toestand ook regtens
aanwezig moet zijn, d. i. bij regterlijk vonnis moet
zijn uitgesproken, zoo als zulks bij de art. 764, en
766 van \'t W. v. K. en 882 en 884 W. v. B. R.
wordt bevolen. Daarom zegt ons art- uitdrukkelijk:
verJclaard.
De toepassing en de afwijking tevens van den regel
-ocr page 60-in ons art. nedergelegd, vindt men in art. 1515 B. W.
Daar geldt het de overeenkomst van koop en verkoop,
waarhij aan den kooper door den verkooper uitstel
van betaling is toegestaan. Volgens den regel nu van
ons art. zou de kooper tot dadelijke betaling van de
koopsom kunnen worden genoodzaakt, wanneer deze
zich bevindt in staat van faillissement of van kennelijk
onvermogen. Dat zal de verkooper dan ook wel
kunnen doen, wanneer hij het verkiest, maar de ver-
kooper kan ook de levering weigeren, tenzij de kooper
borg stelle voor de betaling op den bepaalden tijd.
Grelijk wij zeiden, bevat alzoo art. 1515 de bekrachti-
ging en de afwijking van den regel van art. 1307. —
Met toepassing van hetzelfde beginsel, bepaalt art.
1809 B. W., dat de schuldenaar van een altijddurende
rente tot de aflossing kan worden genoodzaakt, indien
hij in staat van faillissement of van kennelijk onver-
mogen is verklaard. Ook daar toch zou voor den
schuldeischer iedere waarborg verloren gaan, en der-
halve moet de schuldenaar kunnen worden gedwongen
om het kapitaal terug te geven, dat anders door den
schuldeischer niet zou kunnen worden teruggevorderd.
Eindelijk vinden wij eene met ons art. in verband
staande bepaling in den titel van horgtogt, en wel in
art. 1880 Nquot;. 2, luidende: De borg kan zelfs voor
dat hij betaald heeft, den schuldenaar aanspreken om
^nbsp;door denzelven schadeloos gesteld of vau zijne ver-
Inbsp;bindtenis ontheven te worden , indien de schuldenaar
is verklaard in staat van faillissement of van kennelijk
onvermogen.
Behoeven wij hier te herinneren aan hetgeen
bepaald is ten aanzien van het wissel-protest? In
Inbsp;\'t algemeen geldt daar de regel, dat geen protest
kan geschieden dan daags na den vervaldag. Maar is
jnbsp;de betrokkene gefailleerd, dan wordt de wisselbrief
voor vervallen gehouden, en kan de houder dien on-
middelijk laten protesteren De volledige toepas-
sing van het beginsel van ons art. 1307 B. W. zien wij
in de bepaling van art. 778 W. v. K., daar door het
faillissement de nog niet vervallen schulden, ten laste
van den schuldenaar loopende, voor zooveel hem be-
inbsp;treft, opeischbaar worden: eene bepaling, die bij \'t Wetb.
van B. R. tot den staat van kennelijk onvermogen
wordt uitgestrekt.
^nbsp;Ten slotte doen zich hier nog enkele vragen voor.
Welke zijn de regten en verpligtingen van den borg,\'
wanneer de hoofdschuldenaar, hetzij tengevolge van
\') Art. 155, W. v. K.
■2) Art. 778 W. v. K. zegt, wat Item betreft, dus wordt de
schuld niet opeischbaar met betrekking tot de borgen.
Holtitis, Eaiüitenregt, p. 174, de Wal 8.59, en de vijf advokat.
ad. art.
faillissement of kennelijk onvermogen, hetzij ten ge-
volge van de vermindering der gestelde zekerheid, zich
niet meer op de bijgevoegde tijdsbepaling kan beroepen ?
Op dat punt zijn de schrijvers het niet eens. Som-
migen beweren, dat wanneer de borg zich heeft ver-
bonden gelijktijdig met den hoofdschuldenaar te zullen
betalen, deze te gelijk met den hoofdschuldenaar kan
worden vervolgd, en evenmin als deze de bijgevoegde
tijdsbepaling kan doen gelden, en wel, omdat de borg
zich heeft verbonden de schuld te voldoen, wanneer
de hoofdschuldenaar die niet voldoen kan. Anderen
daarentegen leeren, dat in geval van faillissement of
kennelijk onvermogen van den hoofdschuldenaar, de
borg de bijgevoegde tijdsbepaling niet kan inroepen
ten zijnen voordeele, maar dat bij dit wel kan doen,
als de hoofdschuldenaar de gestelde zekerheid heeft
verminderd, omdat de borg verantwoordelijk is voor
de daden van den hoofdschuldenaar, tenzij hij zelf,
van zijn kant, de gestipuleerde zekerheid geven
wil. Wij voor ons gelooven, dat de borg betzelfde
lot zal moeten ondergaan als de hoofdschuldenaar,
juist om de bepaling van art. 1880 B. W., juist om-
dat hem de bevoegdheid is toegekend om zelfs vóór
dat hij betaald heeft zijn schuldenaar aan te spreken,
als deze is verklaard in staat van faillissement of van
kennelijk onvermogen. Het is toch niet denkbaar,
dai men aan den borg een zoodanig regt tegen-
oyer zijn sclinldenaar beeft willen verzekeren, dan
juist omdat men dezen billijkheidshalve heeft Avillen
vrijwaren tegen de vervroegde aanspraken, welke de
oorspronkelijke schuldeischer, ook tegen hem, door
het vervallen van de tijdsbepaling, zou kunnen doen
gelden. — De tweede vraag heeft betrekking tot de
solidaire medeschuldenaren, of namelijk Avanneer een
hunner zich in staat van faillissement of van ken-
nelijk onvermogen bevindt, de tijdsbepaling ook
Inbsp;geacht moet Avorden ten aanzien der overige me-
deschuldenaren vervallen te zijn ? In \'t algemeen
Avordt deze vraag ontkennend beantwoord, en wel op
grond, dat de daad van een der solidaire schuldenaren
aan de anderen geen nadeel kan toebrengen. Wij
voegen er evenAvel onmiddellijk bij, dat dit dan alleen
waar is, wanneer de wet niet het tegendeel bepaalt,
gelijk in art. 155 W. v. K., krachtens welk art. de
trekker of endossanten van een Avisselbrief, die hoofdelijk
verbonden zijn met den betrokkene die gefailleerd is ,
alleen dan de betaling tot den vervaldag kunnen uit-
stellen , wanneer zij volgens Avettelijke regelen voor
de rigtige betaling borg stellen.
Ten slotte rijst bij ons eene vraag, die — voor
zoover wij Aveten — bij geen onzer schrijvers beant^
woord is, nl, of de schuldenaar, die tot boedel-
afstand wordt toegelaten, zich, nog kan beroepen
op de tijdsbepaling. Ons art. spreekt hiervan niet,
maar toch gelooven wij, dat ook in dit geval de bij-
gevoegde tijdsbepaling vervalt. Immers bepaalt art-
720 van \'t W. van B. R., dat indien de schuldenaar
die boedelafstand doet, tot den handelsstand behoort,
te dien aanzien worden gevolgd de voorschriften van
den eersten titel des S\'\'®quot; hoeks van het W. v. K.,en
indien hij geen koopman is, die van den laatsten titel
van het Wetb. van B. Regtsv. Deze bepaling is al-
gemeen, en heeft niet alleen betrekking op den wm,
maar op den geheelen toestand, waarin zich de schulde-
naar na gedanen boedelafstand bevindt. En wanneer
wij nn in de beide aangehaalde titels den regel aan-
treffen, dat zoowel door \'t faillissement als door het
kennelijk onvermogen de nog niet vervallen schulden
opeischbaar worden, voor zooveel betreft den schulde-
naar, wanneer wij nagaan dat deze bepaling niets an-
ders is dan een uitvloeisel van art. 1307, dan moeten
wij komen tot de slotsom, dat ook in het geval van
boedelafstand de bedongen tijdsbepabng vervalt, al is
\'took, dat in art. 1307 B. W. van den boedelafstand
niet met name wordt melding gemaakt.
Wij komen nu tot het tweede gedeelte van ons art. betrek-
king hebbende tot de vermindering der zekerheid, ten be-
hoeve van den schuldeischer door den schuldenaar gesteld.
Reeds liierboven hebben wij doen opmerken, dat
uithoofde van de veranderde redactie van dit artikel,
bij ons niet alleen sprake kan zijn, van de zekerheid,
die gesteld is tijdens het aangaan der overeenkomst,
maar van iedere zekerheid, al ware die ook later door
den schuldenaar gegeven. Maar om voor den schul-
denaar het voorregt der bijgevoegde tijdsbepaling te
doen verloren gaan, wordt gevorderd dat de zekerheid
verminderd zij door toedoen van den schuldenaar, d.
w. z. niet door een toeval, niet door overmagt, niet
door omstandigheden, onafhankelijk van den wil van
den schuldenaar, maar door de daad en den wil, door
de vrijwillige daad van den debiteur.
„Door toedoen van den schuldenaar,quot; bevat dit woord
alleen culpa in faeiendo of ook in non faeiendo, is het
verzuim van groote of kleine reparatiën, het laten in
het wild groeijen van boomen, verslijken van de sloo-
ten enz. een toedoen? Is art. 1403 hier van toepassing?
en zoo ja, zal dan niet voor het minst de schuldenaar
in het geval van art. 1403 derde lid, toegelaten wor-
den, te bewijzen dat hij die dienstboden of onderge-
schikten niet heeft kunnen beletten. Dit laatste schijnt
mij zonder twijfel, tenzij men er eene nalatigheid in
ziet, dat hij dienstboden heeft gebruikt, van wier
peritia niet een ieder overtuigd was.
Voorts doelt de wet bepaaldelijk op die zekerheid,
-ocr page 66-welke aan den schuldeisclier tot waarborg van de
rigtige nakoming van de overeenkomst, door den
scbuldenaar is gesteld. Wanneer die zekerheid voor
den schuldeischer slechts blijft bestaan, dan is bet hem
onverschillig of de schuldenaar in alle andere opzigten
achteruit gaat of insolvent wordt. Wanneer de getrouwe
naleving van een verbindtenis met tijdsbepaling door een
bepaald uitgedrukte zekerheid wordt gewaarborgd, kan
de schuldeischer alleen dan de dadelijke voldoening der
schuld vorderen, wanneer diezelfde zekerheid door toe-
doen van zijn debiteur is verminderd of verloren gegaan.
Maar hoe, indien de schuldenaar onder bijgevoegde
tijdsbepaling het stellen van zekerheid heeft beloofd,
maar die belofte niet is nagekomen? Zal dan de
tijdsbepaling te zijnen aanzien vervallen? Mr. Dibphuis
beantwoordt deze vraag bevestigend. „Ook hier toch
-— zegt hij — heeft de schuldeischer getoond zeker-
heid te verlangen, en het is althans door toedoen van
den schuldenaar, dat die verlangde zekerheid niet be-
staat. Zelfs dan, wanneer deze het naliet uit onver-
mogen, mag men dit aannemen, daar hij dan de
zekerheid niet had moeten beloven, en zoo bij den
schuldeischer een valsch vertrouwen doen ontstaan.quot;
Tot staving van dit gevoelen beroept de geleerde
schrijver zich op art. 1809 nquot;. 2 en 1818 al. 1 B. W.
In het eerste dier artikelen wordt geleerd, dat de
schuldenaar eener altijddurende rente tot de aflossing
kan genoodzaakt worden, indien hij verzuimt aan den
geldschieter de hij de overeenkomst beloofde zekerheid
te bezorgen; in het tweede, dat degene te wiens be-
hoeve eene lijfrente bij bezwarenden titel is gevestigd,
de vernietiging van de overeenkomst kan vorderen,
indien de schuldenaar hem de bedongene zekerheid
voor derzelver nakoming niet bezorgt. Wat ons betreft,
wij vinden de zaak hoogst twijfelachtig, doch zouden
overhellen tot een tegenovergesteld gevoelen. Al da-
delijk merken wij op, dat de uitlegging van den hoog-
leeraar Diephuis aandruiscbt tegen de woorden van
art. 1307 zelf. Dat art. toch spreekt in de eerste
plaats van eene gestelde zekerheid, van eene zekerheid,
die reeds bestaat, niet van eene die nog in de lucht
hangt. In de tweede plaats wordt gewag gemaakt
van de vermindering der gestelde zekerheid. Hoe is
\'t nu mogelijk te denken aan vermindering van iets,
dat nog niet bestaat ? Dan alleen kan, dunkt ons,
sprake zijn van vermindering, wanneer er iets meerders
is aanwezig geweest.
Dat de schuldenaar in zoodanig geval geen zeker-
heid had moeten beloven, en zoodoende een valsch
vertrouwen bij den schuldeischer doen ontstaan, is uit
een oogpunt van zedelijkheid volkomen waar. Maar
regtens kan dit nog geen grond opleveren om tot de
toepassing- van art. 1307 te besluiten. De gchulcleischer
moet in alle opzigten weten, met wien bij te doeri
heeft en met wien hij handelt, en heeft hij, om welke
reden dan ook, in zijn debiteur te veel vertrouwen
gesteld, toch geldt de regel: „ünusquisque debet esse
gnarus conditionis ejus cum quo agit.quot; Lijdt hij, door
zijn te groot vertrouwen, schade, hij heeft het aan zich
zeiven te wijten. Ten aanzien van het beroep van den
heer Dibphuiö op de artt. 1809 en 1818 B. W., doen
wij opmerken, dat zelfs wanneer deze beide artikelen
betrekking konden hebben op den regel van art. 1307,
dan nog de speciale vermelding dier beide gevallen
volgens den regel „qui de uno dicit de altero negat,quot;
juist tot eene omgekeerde conclusie zou moeten leiden,
en dat in die beide gevallen het niet nakomen der
belofte van het stellen van zekerheid, leidt tot ver-
nietiging der overeenkomst, maar dan ook in geene
andere.
Wij mogen evenwel niet ontkennen, dat ook andere
schrijvers het gevoelen van Mr. Dibphüis omhelzen, en
dat ook enkele regtscollegiën in Frankrijk in dien
geest hebben uitspraak gedaan, o. a. dat de schuldenaar
onder tijdsbepaling, die, uithoofde van reeds bestaande
hypothecaire inschrijvingen, de hypotheek niet kan
geven die hij beloofd heeft, tot onmiddellijke betaling
verpligt kan worden. Sommigen evenwel nemen hier
een ondersclieid aan tusschen het verminderen van
de gestelde zekerheid en het niet nakomen der be-
lofte van het stellen dier zekerheid. Zij vermeenen,
dat in het eerste geval de schuldenaar de door zijn
toedoen vermeerderde zekerheid niet mag aanvullen
noch herstellen, maar dat in het tweede geval, zoo-
lang de termijn niet is verloopen, de schuldenaar de
zekerheid nog zal kunnen stellen, die hij in gebreke
is gebleven te geven Deze onderscheiding komt
ons voor vrij willekeurig te zijn; maar daarenboven
moeten wij opmerken, dat bij de fransehe schrij-
vers en bij de fransehe jurisprudentie, overeenkom-
stig de bewoordingen van art. 1188 C. N., alleen
kan gedacht worden aan „les sûretés données par le
contratquot; d. i. aan een contractueel beloofde of gestelde
zekerheid, terwijl bij ons het art. algemeen spreekt
van de gestelde zekerheid, en daaruit juist mag wor-
den opgemaakt, dat onze wetgever niets anders heeft
beoogd dan de vermindering der zekerheid, die reeds
gegeven is, niet van die, welke nog gegeven moet
worden. — Op welke wijze nu die vermindering der
zekerheid kan plaats hebben is moeijelijk te omschrij-
ven. Zeker is het, dat hier niet alleen gedacht moet
worden aan vervreemding, maar dat in het algemeen
■) Dalloz, t. a. p. Nquot; 1292.
-ocr page 70-gedacht moet worden aan zoodanige handelingen van
den schuldenaar, die den volledigen waarborg, die
primitief bestond, voor zijn schuldeischer, op welke
wijze dan ook, verkleinen.
Onder de gevallen van het verminderen der gestelde
zekerheid, art. 1307, telt Prof. v. Assen, Leiddraad
p. 318, ook het verkoopen van panden; en zoo
ook wordt in de Regtsgeleerde Adviezen III p. 106
beweerd, dat hij, die zijnen schuldeischer bij onder-
bandsch geschrift zijne onroerende goederen verbonden
heeft, en er later hypotheek op vestigt, volgens art.
1307 B. W. het voorregt van de tijdsbepaling verliest.
Dit gevoelen is wel aan bedenking onderhevig; eene
zekerheid bij onderhandsch geschrift toegestaan, is
krachteloos, en geeft den schuldeischer geen waar-
borg — men zal dus moeijelijk kunnen zeggen dat de
schuldenaar de gestelde zekerheid verminderd heeft;
daardoor dat de schuldenaar zegt dat hij dit grondstuk
den schuldeischer aanwijst, heeft hij nog niet beloofd,
het niet met hypotheek te zullen bezwaren, veeleer
zoude men hierin eene belofte van hypotheekvestiging
ten dienste van den schuldeischer kunnen zien; art.
1380. Ook hierom, dat wanneer hij er geene hypotheek
op gevestigd had, onze schuldeischer op de opbrengst
van het verhypothekeerde goed, dat hem nu ontnomen
is, concurreren zou, — kan men er geene werkelijke ver-
mindering van de gestelde zekerheid in zien, want het
vermogen van den schuldenaar is daarom nog niet
altijd verminderd; het geld, voor hetwelk hij de hypo-
theek toestond, is immers in zijn vermogen opgenomen.
Wanneer wij in de hypotheek-vestiging een verminde-
ring der gestelde zekerheid zien, dan moet de schuld-
eischer, wien deze goederen aangewezen zijn, zoodra
zijn schuldenaar eene nieuwe schuld heeft aangegaan,
vóór den dag kunnen eischen; want alle die latere
schuldeischers zullen met hem om de opbrengst van die
goederen concurreren.
Wanneer de clausule, van de aangewezene goederen
niet te zullen vervreemden of bezwaren, bij de oorspronke-
lijke overeenkomst gevoegd is, laat zich het gevoelen vau
♦
Prof. van Assen en van de schrijvers der Regtsgel. Adv.
wel verdedigen; wanneer wij namelijk zoo construeren
mogen: de schuldeischer heeft dit uitstel toegestaan,
onder voorwaarde van niet vervreemding of niet be-
zwaring , zoodra de schuldenaar nu niet de voorwaarden
nakomt, kan de vernietiging der overeenkomst gevraagd
worden, volgens art. 1302 B. W. Is die bepaling er eerst
later bijgevoegd, dan is er eene schuldvernieuwing
gemaakt; de schuldenaar belooft, niet te vervreemden,
en hiervoor belooft de schuldeischer niet vóór den
bepaalden dag te eischen, dus is ook hier eene weder-
keerige verbindtenis voorhanden. Zoodra de scbulde-
5
-ocr page 72-naar vervreemdt of verpandt, geeft hij den schuldeischer
het regt, de vernietiging der overeenkomst te vragen, en,
deze verkregen zijnde, kan de laatste dadelijk eischen.
De regter kan den schuldenaar een uitstel van een
maand geven, om het goed van de hypotheek te be-
vrijden (1302 in f.) en heeft hij het daarvan niet bevrijd,
dan kan de regter een uitstel, volgens art. 1797,
toestaan.
Ook bij eenzijdige overeenkomsten zal men, b.v. bij
geldleening met tijdsbepaling, wanneer de schuldenaar de
bovenvermelde belofte heeft gedaan, deze als eene bijko-
mende, wederkeerige verbindtenissen bevattende, over-
eenkomst kunnen beschouwen, a. de schuldeischer
leent het geld, b. hij zal niet vóór den bepaalden dag
terug eischen. Hiervoor belooft de schuldenaar de
niet bezwaring. De vervroegde eisch geschiedt alsdan
niet wegens vermindering der gestelde zekerheid,
maar wegens niet voldoening aan de verpligting.
Dit is m. i. niet onverschillig, want ziet men in
de belofte van niet te vervreemden of niet te be-
zwaren een stellen van zekerheid, als of die goederen
tot hypotheek gegeven vvaren, dan zoude men, wanneer
de schuldenaar den marmeren gang of eene verdieping
sloopt, ook wegens vermindering der gestelde zeker-
heid kunnen beweren, dat de schuldenaar het voorregt
der tijdsbepaling verloren heeft.
In art. 1257 B. W. is een geval genoemd, in het-
welk de schuldeisoher vóór den bepaalden tijd kan
eischen, t w., wanneer zijne vordering niet geheel
batig gerangschikt is. Zal men kunnen zeggen: de
wetgever veronderstelt hier vermindering door schuld
van den schuldenaar, want een voorzigtige geldschieter
zal op het goed niet boven de waarde leenen — en
de meeste geldschieters zijn wel voorzigtig _ derhalve
kan het slechts — in gewone tijden aan den schulde-
naar liggen, dat de waarde zoo onder pijl raakte ? De
schuldenaar, die de verhypothekeerde goederen op eene
te lange reeks jaren verhuurt, kan ook hierdoor de
gestelde zekerheid verminderd hebben; dit kan echter
eerst in aanmerking komen, wanneer het aantal huur-
jaren, na den bepaalden betaaldag, die verminde-
ring te weeg brengt. Stel er is over 15 jaren te
betalen: de schuldenaar verhuurt op 17 jaren, met
anticipatie van huurpenningen voor dien geheelen
tijd, hierdoor zou het goed, bij eene dadelijke
executie, haast geenen kooper vinden; geschiedt die
verkoop echter eerst na den betaaldag, dan zullen
die twee jaren huur wel niet in den weg staan.
m^a:.:\' m.....
-ocr page 75-STELLIï^^GEIsr.
Secundus cessionarius qui pignus debitori denuntiavit
priori cessionario praefertur.
IL
Qui precario dedit possidet ad usucapionem.
Bij de beoordeeling van reparaties door den erf-
pachter te doen moet de analogie van het vruchtge-
brmken niet van het huurcontract gevolgd worden.
L
Art. 809 B. W. is onbillijk.
Teg-en den kooper der erfenis wordt geene beredi-
tatis petitio gegeven.
In art. 9 al. 1. B. W. moet in plaats van bekomen
gelezen woorden aannemen.
YII.
De hypothecaire schuldeischers moeten geverifieerd
zijn om in het faillissement hnnne regten te kunnen
doen gelden.
De failliet kan niet alles vau hetgeen hem volgens
art. 808 W. v. K. kan gelaten woorden bij de vereffe-
ning behouden.
Art. 80 W. V. K. is te beperkt.
-ocr page 77-X.
Het is onbillijk eenen eed aan iemand op te leggen,
die zulks strijdig met zijn geweten acht, al behoort
hij ook tot een kerkgenootschap of eene gezindte, die
het eedzweren niet verbiedt.
XL
De C. P. beteugelt niet toereikend de misdrijven
van postbeambten.
De strafvordering wegens overspel vervalt niet door
den dood van den echtgenoot.
XIIL
Veroordeelingen in het buitenland kunnen hier geen
grond tot recidive opleveren.
XIV.
Het afstemmen eener staatsbegrooting, om redenen
buiten de begrooting, is inconstitutioneel.
XV.
Het vaststellen der koloniale begrooting bij de wet
is niet strijdig met de Grrondwet.
XVL
De omstandigheden die meerderjarig maken naar
het burgerlijk regt, brengen die niet evenzeer mede
voor het staatsbestuur.
XVIL
Teregt zeide de minister Olivibr (Handel. H pag,
687 jaarg. 1862—1863): „Ik geloof dat het verkrij-
gen van het Nederlanderschap eene gunst is , die met
zich sleept de verpligting om niet te blijven burgers
van een ander land, maar zich geheel te wijden aan
den door hem gekozen staat.
XVIII.
Schoolpligtigheid krachtens de wet verdient afkeuring.
XIX.
Het zal overeenkomstig de lessen der staathuishoud-
kunde zijn de zee- en landmilitie die om niet gevor-
derd wordt, te vervangen door eene welke naar de
gewone wetten van het maatschappelijk verkeer door
vrijwillige overeenkomst tegen evenredige vergoeding
verstrekt wordt.
Staatsloterijen behooren afgeschaft te worden.
-ocr page 79-XXL
Afschaffing van het zegelregt op de dagbladen is
wenschelijk.
XXIL
De belasting op de tabak of althans op de sigaren
behoort tot de beste belastingen.
XXIIL
Het is wenschelijk dat de gemeente-accijnsen door
directe belastingen en geenszins door subsidiën uit de
schatkist vervangen worden.
XXIV.
Tot wering van het pauperisme leere men het volk
de ernstige les van Malthus behartigen: „eeniegelijk
man zie wel toe, dat hij het leven niet geve aan een
schepsel, voor hetwelk hij het onderhoud des levens
niet bereid heeft.quot;
a
.VtJ.
■ \' | |
EENIGE VEEBETERINGEN.
res.
16
11 amp;13„
„ 68 „ 5
Iu stelling III staat
X
XVInbsp;„
xviinbsp;„
Pag. 1
„ 38
„ 45
, meu leze : kermis
eM wanneer hij dat doet zonder het doel om
zijne andere sehnldeischers te benadeelen, meu
denke zicli die zinsnede weg.
vermeerderde, men leze : verminderde
van het vrvehtgebrnihen, men leze : vau het vruolit-
gebrnifc en
onbillijk, men leze: onregt
hrengen die niet, men leze: brengen dit niet
om niet te blijven burgers, men leze : om niet te
l)li.jven burg-er
3 staat: grijpt, in, men leze: grijpt in iu
aT.V.Ï--. ^ (/• ^ gt;( ■L— \'-à
M
( •
O
-ocr page 84-•ifc . - ■
-Li
-ocr page 85-iß:-
ï
.....-
iS
-
^mm
msr
■ .■s:.