-ocr page 1-
-ocr page 2-

■ ;

-

r.. .■

-ocr page 3-

\'t

\' \'à .

. ■ .-■ \' ^ C.....

• ■ , • :

.1 t

Î
I

. .)
I

T-i\', ; -,

-ocr page 4-

universiteitsbibliotheek^
3969 3761

/ ;

-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN

AANGAANDE DEN B. C. G.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GE-
ZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. H. TH. OBBINK, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GODGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE, TE VER-
DEDIGEN OP DINSDAG 18 DECEM-
BER 1928, \'S NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

WILLEM ANDREAS GIJSBERTUS
VAN EVERDINGEN
ARTS

GEBOREN TE UTRECHT

academische boekwinkel P~H. vermeulen. grimburgwal 13. amsterdam

-ocr page 6-

-

ÏH ,

-

Wi

-ocr page 7-

Aan de nagedachtenis mijner moeder.
Aan mijn vader.
Aan mijne vrouw.

-ocr page 8-

ipi

M

I I
j

y

-

-ocr page 9-

Bij de voleindiging van dit proefschrift is het mij een
voorrecht U, Hoogleeraren der Geneeskundige Faculteit en
die der Wis- en Natuurkunde aan de Universiteit te
Amsterdam, een woord van dank te brengen voor het
genoten onderwijs.

In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde Aldershoff.
voor de welwillendheid waarmede gij U bereid hebt ver-
klaard als mijn promotor op te willen treden, ofschoon dit
proefschrift slechts ten deele onder uwe leiding is bewerkt.

Hooggeleerde Van Loghem, U dank ik voor de gelegen-
heid, die U mij geboden hebt in Uw laboratorium mijn
onderzoekingen aan te vangen.

Hooggeleerde Eijkman, bijzonderen dank ben ik U ver-
schuldigd voor de groote welwillendheid, die
U mij steeds
betoond hebt bij het voortzetten mijner proeven.

Tenslotte een woord van dank aan allen, die mij in
eenigeriei opzicht bij mijn onderzoek van dienst zijn
geweest.

-ocr page 10-

...nbsp;■ . ; V

:

p-

!.1

i.\'ï/\'.quot;- . ■

-ocr page 11-

VOORBERICHT

Wij hebben ons in deze verhandeling ten doel gesteld een nader
onderzoek in te stellen naar de virulentie van den bacil van
Cal-
METTE-Guerin (B.C.G.)
teneinde na te gaan of, zooals vooral
van fransche zijde wordt betoogd, de
B.C.G. inderdaad een aviru-
lente tuberkelbacil is en of deze avirulentie een erfelijke eigenschap
is geworden in dien zin, dat men hier met een mutant te maken
zou hebben. Tevens hebben wij getracht een nader inzicht te ver-
krijgen in de werking van den bacil op een door eenigerlei oorzaak
verzwakt organisme, daar wij meenen dat dit vraagstuk, hoewel hier-
over in de litteratuur slechts weinig vermeld wordt, van belang is
voor de toepassing van dit middel bij den mensch.

Waar de bestrijding der tuberculose, misschien een krachtig wapen
gevonden heeft in den
B.C.G., meenen wij dat niets onbeproefd
gelaten mag worden om een beter inzicht te verkrijgen in de waarde
van dit strijdmiddel. Wij hopen, dat onze proeven hiertoe iets
mogen hebben bijgedragen.

Utrecht, December 1928.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING

Het begrip virulentie heeft bij de bestudeering der voorbehoedende
onvatbaarmaking tegen tuberculose door het middel van
Calmette
en Guerin een zeer bijzondere beteekenis.

Wat toch verstaan wij onder virulente tuberkelbacillen?

Dit zijn bacillen die, gebracht in een organisme dat gevoelig is
voor tuberculose, in dit organisme een klinisch waarneembare tuber-
culose veroorzaken. Met andere woorden, de tuberkelbacil is virulent
wanneer ze ziektemakende, nosogene eigenschappen bezit.

De vraag is nu of wij een tuberkelbacil, die geen nosogene eigen-
schappen bezit avirulent zullen noemen. Is in dit geval anosogeen
gelijk aan avirulent?

Deze vraag ontmoeten wij bij de bestudeering der verschijnselen
veroorzaakt door den bacil van
Calmette en Guerin, een zeer ver-
zwakte bovine tuberkelbacillenstam.

Is deze bacil avirulent?

In den zin van anosogeen, in klinischen zin dus, moet deze
vraag meenen wij, na de tallooze onderzoekingen, die op dit gebied
nu reeds gedurende vele jaren gedaan zijn, bevestigend beantwoord
worden.

Er zijn geen gevallen bekend waarbij de B.C.G. een klinisch waar-
neembare tuberculose veroorzaakt heeft. Evenmin is dit met zeker-
heid geconstateerd bij de toepassing van het middel op den mensch.
Ook van een generalisatie is nooit iets gevonden. Dat wil zeggen
van een verspreiding van den bacil door het geheele organisme is
niets waargenomen in dien zin, dat nooit klinische verschijnselen
geconstateerd zijn, die wezen op een gegeneraliseerde tuberculose.

Toch is over de virulentie van den B.C.G. veel gestreden. Ons
inziens ten onrechte. Het gaat bij den B.C.G. om tweeërlei virulentie
die men scherp gescheiden moet houden: een virulentie in klinischen
zin, en een virulentie in pathologisch-anatomischen zin. Wat toch is
het geval?

Bij den B.C.G. is het meest typische verschijnsel dat men waar-

-ocr page 14-

neemt de groote tegenstelling tusschen de pathologisch-anatomische
afwijkingen, en de klinisch waarneembare symptomen.

Hoewel practisch alle proefdieren volmaakt gezond blijven zonder
eenigerlei typische klinische afwijking te vertoonen, blijken toch
telkens weer zeer groote pathologisch-anatornische veranderingen in
het organisme aanwezig te zijn, veroorzaakt door de inspuiting met
B.C.G. Deze afwijkingen kunnen soms gering, soms daarentegen
aanmerkelijk zijn, en maanden blijven bestaan. Indien wij in zulk
een geval te doen hadden met een virulente nosogene tuberkelbacil,
zou het proefdier óf reeds lang de symptomen vertoond hebben van
een ernstige tuberculose, óf reeds lang aan deze aandoening gestorven
zijn.

Juist deze typische tegenstelling tusschen kliniek en pathologische
anatomie is steeds weer aanleiding geweest tot veel pennestrijd. Ons
inziens pleit deze tegenstelling sterk voor de onschadelijkheid van
den B.C.G., voor het anosogene karakter van den bacil.

Typisch is ook voor de pathologisch-anatomische afwijkingen,
dat men nooit een generalisatie der afwijkingen heeft waargenomen.
De afwijkingen blijven, hoewel ze b.v. bij Jintraperitoneale inenting
door de geheele buikholte verspreid kunnen zijn, toch steeds tot de
buikholte of tot de regionaire lymphklieren beperkt. Ook dit ver-
schijnsel pleit sterk voor de klinische avirulentie der bacillen, welke
meening. zooals wij te zijner tijd zullen zien, ook nog bevestigd
wordt door het microscopisch beeld der afwijkingen.

Belangrijk is ook het feit dat de pathologisch-anatomische ver-
schijnselen in tegenstelling met de afwijkingen door den virulenten
tuberkelbacil veroorzaakt, na verloop van tijd geheel terug gaan.

Hoewel CalmettE in de eerste publicaties van meening was, dat
de
B.C.G. geen pathologisch-anatomische verschijnselen gaf, heeft hij
later toegegeven, dat de
B.C.G. wel specifieke afwijkingen vertoont,
wel tuberculigeen is. Zooals reeds gezegd, gaan deze afwijkingen
steeds weer geheel terug.

Bij de bestudeering van den B.C.G. moet men dus scherp onder-
scheiden tusschen de klinische virulentie en de pathologisch-anato-
mische virulentie.

De B.C.G. is in klinischen zin te beschouwen als anosogeen. In
pathologisch-anatomisch opzicht zijn evenmin verschijnselen waar-
genomen die wijzen op een nosogeen karakter van den bacil. Zelfs

-ocr page 15-

vraagt men zich af of niet de avirulentie van den B.C.G. zoover is
voortgeschreden, dat zij geen beteekenis meer heeft voor de voorbe-
hoedende onvatbaarmaking. Niet óns alleen is het opgevallen dat de
pathologisch-anatomische afwijkingen veroorzaakt door den steeds
op aardappelgal gekweekten B.C.G. bij de jongere generaties van
dezen bacil van geringer omvang zijn dan eenige jaren geleden. Een
nader onderzoek naar dit laatste verschijnsel is voor de practische
toepassing van het middel van groot belang.

-ocr page 16-

Mm

\'{jr:.\'

». Ï-A ,1AV

•y-r\'--\'^

ei\'

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

Wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis van den B.C.G. op
den voet volgt, dan bespeurt men weldra, dat vanaf het oogenblik
dat de proefdieren niet meer sterven tengevolge van het inbrengen
van een dosis B.C.G., de moeilijkheden aangaande de vraag der
virulentie-bepaling zich gaan voordoen.

De eerste mededeelingen omtrent een op glycerine-gal gekweekte
tuberkelbacil treft men aan in een artikel in de Comptes rendus de
r Academie des Sciences van 28 Dec. 1908. Eén mgr. van deze cul-
tuur intraperitoneaal bij een cavia ingebracht, doodt het proefdier
in hoogstens 18 dagen, terwijl caviae die ingespoten werden met
dezelfde dosis van een aardappel-galcultuur, 20 tot 25 dagen
bleven leven. Bij de sectie bleek een cxsudatieve peritonitis zich ont-
wikkeld te hebben. Uit de sectieverslagen ontkenen wij verder nog
het volgende:

,,très souvent l\'épiploon forme une masse dure, volumineuse,
d\'aspect fibreux avec dc place en place de petites massives puru-
lentes contenant un nombre enorme de leucocytes polynucléaires
bourrés de bacilles: ceux-ci prennent l\'aspect de pelotes compactes
refoulant le noyau leucocytaire à la peripheric .... aucune forma-
tion de cellules géantes.quot;

Meestal treft men een dubbelzijdige pleuritis aan met vrij veel
vocht; in de longen hepatisatie zonder tuberkels. Ook bij de sub-
cutane enting met mgr. bacillen traden verschijnselen op van
een krachtige virulentie: „La généralisation de l\'infection aboutit
ensuite à des lésions d\'infiltration: rate volumineux, pleurésie,
hépatisation pulmonaire, le plus souvent sans tubercules, comme
à la suite d\'inoculation intraperitoneale.quot;

Intraveneuse inspuiting van 5 mgr. bacillen van de 2de over-
enting op glycerine-gal verwekte een algemeene infectie: ,,d\'allure
typhique sans lésions folliculaires et non mortellequot;.

Bij de iode overenting was een hoeveelheid van 50 mgr. noodig
om dezelfde verschijnselen te verwekken. Bij de 15de overenting

-ocr page 18-

H

echter was een dosis van loo mgr. nog niet in staat om steeds een
doodelijke infectie te veroorzaken.

Een intraperitoneale inspuiting van i mgr. verwekte volgens
Calmette: ,,une tuberculose viscérale compatible pendant plus
de 5 mois avec les apparences d\'une bonne santé sans amaigrisse-
ment .... l\'affection n\'a aucune tendence à la généralisation.quot; Een
subcutane inspuiting onder de dijhuid verwekte wel een zwelling
van de regionaire klieren, maar overigens bleven de proefdieren ge-
zond. Voor het paard echter bleek dat deze 15e overenting nog
zeer virulent was. De dieren stierven in een tijdsverloop van 46 tot
63 dagen, terwijl bij de sectie enorme afwijkingen in de longen wer-
den gevonden. Deze zelfde verschijnselen bleken zich ook nog te
ontwikkelen bij de 42ste passage. Een subcutane inspuiting van
I mgr. onder de dijhuid van een cavia gaf klierzwelling, maar er
was nooit sprake van generalisatie. Voor het paard bleek echter dat
deze 42ste passage nog uiterst virulent was. Bovendien bleek door
rëinfectie met mesenteriaal- en mediastinaalklieren, dat deze klieren
bacillen bevatten, ,,dont la virulence pour les cobayes était plus
grande que celle des bacilles provenant des cultures qui avaient servi
aux inoculationsquot;, zoo zegt
calmette ,,car ces cobayes tous por-
teurs de l\'adénite spécifique présentaient à l\'autopsie faite après 75
jours des ganglions sous-lombaires caséeux et pour quelques uns, des
lésions discrètes du foie, de la rate et des poumons.quot; Wij kunnen dus
bij de beschouwing der resultaten van inspuitingen met de 42ste
passage geenszins aannemen, dat toen reeds een avirulente en in zijn
eigenschappen constante bacil aanwezig was. Hoewel de afwij-
kingen bij caviae gering waren, en zelfs hoeveelheden van 100
mgr. den dood niet konden veroorzaken, bleek toch dat bij over-
enting de bacil zijn virulentie terug kon krijgen. Er was dus nog
geen sprake van avirulentie bij de 42ste passage..

Bij de bespreking der resultaten met de 70ste passage vinden we
voor het eerst een mededeeling waarin gesproken wordt van: ,,bacil-
les non tuberculigènes, parfaitement tolérés par l\'organisme des
bovidés et par celui d\'autres animaux sensibles au virus tubercu-
leux .... Cette race avirulente se comporte comme un véritable
vaccinquot;.

Bij de 213de passage bleek dat 10 mgr. bacillen intraveneus
ingespoten, 2 dagen na de injectie, een lichte voorbijgaande koorts

-ocr page 19-

verwekte, welke lo dagen duurde.... ,,puis tout rentre dans
l\'ordrequot;. Een paard dat intraveneus ingespoten werd met loo
mgr.
B.C.G. kreeg vanaf den vierden dag temperatuursverhooging,
welke verhooging langzaam afnemende, tot den 30sten dag duurde.
Er traden vluchtige oedemen op aan de ledematen, en bij auscultatie
vond men van den zevenden tot den vijftienden dag teekenen van
,.congestion pulmonaire.quot;

Zes weken na de injectie was het dier geheel hersteld. Een tweede
inspuiting 5 maanden later werd goed verdragen.

Twee weken nadien werd het dier gedood, zonder dat men tuber-
culeuze laesies vond. „L\'infection massive intraveineuse détermine
chez lui une maladie fébrile d\'allure typhique assez bénigne et qui
ne s\'accompagne d\'aucune formation nodulaire.quot; Ook bacillen van
de
21 ode tot 235ste passage waren volgens Calmette niet in
staat tuberkels te produceeren. In een zijner artikelen waarin hij de
vaccinatie van runderen bespreekt komt hij tot de, volgende con-
clusie: ,,le bacil
B.C.G. est complètement privé de virulence. Il a
perdu tout aptitude à provoquer la formation de tubercule. Après
13 ans de cultures successives sur pommes de terre biliées (5 Janv.
1921—230ste passage) il était complètement privé de virulence
même à fortes doses pour toutes les espèces animales. Nous n\'avons
jamais réussi par de réinoculations successives de restituer à notre
bacille des propriétés tuberculigènes ....

Il est complètement inoffensif pour toutes les espèces animales y
compris le chimpanzé et aussi pour l\'homme.quot;.^)

Proeven genomen op allerlei dieren hebben volgens Calmette,
niet alleen de onschadelijkheid der behandeling met B.C.G. bewe-
zen, maar ook een duidelijk beschuttende werking ten opzichte van
infecties met virulente tuberkelbacillen aan het licht gebracht. Men
is er toen toe overgegaan een groot aantal zuigelingen per os met
het vaccin te behandelen.

Reeds onze landgenoot ScHUURMANS STEKHOVEN heeft in zijn
proefschrift aangetoond, dat men met de statistieken waarmede
Calmette en zijn medewerkers de bruikbaarheid van het middel
meenen te kunnen aantoonen, uiterst voorzichtig moet zijn, en dat
het, afgezien van de betrekkelijke waarde der statistiek in dezen.

Ann. de l\'inst. Past. T. 38. 1924. No. 5, p. 371—398.

-ocr page 20-

eerst na een reeks van jaren mogelijk zal zijn de resultaten der be-
handeling met eenige mate van zekerheid te beoordeelen.

Wanneer wij deze statistiek eens van een geheel anderen kant
bezien, n.1. van het vraagstuk der schadelijkheid, dan zal het blijken
dat de onschadelijkheid van het middel, uit de statistiek niet vol-
doende is komen vast te staan.

In een zijner laatste publicaties wijst schuurmans stekhoven
hier ook op en zooals reeds gezegd, bepleit hij de noodzakelijkheid
van uitgebreide dierproeven in dit opzicht.

Nemen wij een oogenblik aan dat de afwijkingen die men con-
stateert na het behandelen van een proefdier of een zuigeling met
B.C.G. van onschuldigen aard zijn, dan dringt zich toch onwille-
keurig de vraag aan ons op: ,,is deze behandeling ook onschadelijk
wanneer men haar toepast op verzwakte individuen, en heeft ze
geen invloed op kort na de inspuiting optredende of reeds
aanwezige
ziekelijke afwijkingen van willekeurigen anderen aard? Dit vraag-
stuk is slechts op te lossen door het dierexperiment. Echter kunnen
de statistieken in de litteratuur vermeld, ons in dit vraagstuk reeds
eenig licht brengen. Beschouwen wij eens de documenten van de
Ukrainische Commissie betreffende de premunitie van pasgeborenen
met B.C.G. 1).

404 kinderen werden behandeld. De mortaliteit bedroeg 26. Hier-
van stierven er :

Op een leeftijd vannbsp;3 maanden 4.

„ „ .. „ 3—6 .. 6.

,, ,, ,, M 6—12 ,, 12.

M 12-18 ,,nbsp;4.

In hare conclusie zegt de commissie: ,,.... nous n\'avons pu rele-
ver aucun effet nuisible de la prémunition sur le développement des
enfants, non plus que sur leur résistance aux autres infections ....

Si nous ajoutons que la plupart de ces enfants ont eu à subir des
atteintes de la grippe et de la pneumonie et que plusieurs d\'entre eux
ont souffert de la rougeole, de la coqueluche et de la scarlatine, la con-
clusion qui se dégage d\'elle même est que la prémunition n\'a exercé
aucune influence nuisible sur la résistance générale des sujets.quot;

Is deze conclusie door de feiten gerechtvaardigd?

Ann. de l\'inst. Past. T. XLI. No. 12, p. 1045—1062.

-ocr page 21-

Beschouwen wij de 26 sterfgevallen eens nader.

Teneinde een goed overzicht te krijgen zullen we hieronder de
tabel geven die de commissie zelve over deze gevallen heeft samen-
gesteld.

Causes des décès des enfants prémunis:

(Dc tabel betreft de totale sterfte onder 404 behandelde zuige-
lingen na 19 maanden.)

Tuberculeux formes ouvertes,
suspectsnbsp;de t.b.c.

pneumonie grippalenbsp;6

troubles aigus intestinauxnbsp;5 5

infection septiquenbsp;2

Scarlatinenbsp;2

rougeolenbsp;i

coqueluchenbsp;i

méningite cerebrospinale.nbsp;i
Tuberculose pulmonaire

Cause inconnuenbsp;1

19-nbsp;6.

Secties werden niet verricht. Volgens opgave waren deze kinderen
afkomstig uit families waar geen of bijna geen tuberculeus contact

was.

De vaccinaties hadden plaats midden September 1925. Tot 15
April was één kind aan tuberculose gestorven. Omtrent dit eenige
sterfgeval aan tuberculose deelt de commissie het volgende mede*

Er IS geen sectie verricht, maar de klinische diagnose liet geen
twijfel toe. Het kind stamde uit een familie waarvan de vader dub-
belzijdige cavernen had. „Contact trés intime, des conditions domi-
cihaires et matérielles trés mauvaises.quot;

Dit geval behoeft natuurlijk geenszins te pleiten tegen den B C G
Er is hier sprake van een voortdurende, waarschijnlijk zeer groote
infectiekans, reeds direct na de enting, zoodat het niet onverklaar-
baar is. dat het vaccin tegen zulk een invasie niet voldoende kan
beschermen. Er is echter meer. Alle diagnoses zijn klinische diagno-
ses, niet bevestigd door de autopsie.

We vinden hier zes gevallen die een verdacht tuberculeus beeld
vertoonden. Hiervan stierven 5 tengevolge van ..troubles aigus in-

-ocr page 22-

testinauxquot;, met verdenking op tuberculose. Echter overleden nog 5
kinderen onder dezelfde diagnose ,.troubles aigus intestinauxquot;, zon-
der dat hier blijkbaar een verdenking op tuberculose bestond, i Geval
van pneumonie grippale was verdacht, 6 waren dit blijkbaar niet.
Men houde hierbij echter in het oog, dat geen secties werden verricht.
Nu is het wel zéér opvallend dat vóór dien onder de sterfgevallen
steeds vele gevallen van ,,enteritequot; vermeld worden, zonder dat hier-
onder ooit een geval van ,,tuberculeux suspectquot; voorkwam.

Niettegenstaande de Oekraïnische Commissie herhaaldelijk blijk
geeft van een veel grootere objectiviteit dan de overige medewerkers
en medewerkende commissies die het vraagstuk der voorbehoedende
onvatbaarmaking tegen tuberculose ter hand hebben genomen, mee-
nen wij toch dat de meening der Commissie dat de B.C.G. geen
enkelen schadelijken invloed heeft, niet geheel gerechtvaardigd is.
Daar geen secties zijn verricht, en niet is opgegeven hoeveel tijd na
de inenting elk kind stierf aan de vermelde ziekte, schijnt het ons toe,
dat men de waarde van deze statistiek, maar een betrekkelijke kan
noemen. In elk geval kan met deze statistieken de onschadelijkheid
der behandeling niet voldoende bewezen worden. Een bezwaar is ook
dat niet wordt medegedeeld waarom sommige gevallen wel,
andere gevallen daarentegen niet verdacht waren op tuberculose.
Waar sectieverslagen niet vermeld worden, ware een nadere klinische
beschouwing dezer gevallen wenschelijk geweest. Juist de niet op
tuberculoze verdachte gevallen boezemen ons belang in. Hier toch
ontmoet men gevallen die, door secundaire oorzaken verzwakt, tot
den exitus geraakten. Welke rol heeft de B.C.G. gespeeld? Heeft
de behandeling het optreden der ziekte, die hier ad exitum leidde,
verhaast of beïnvloed?

Een eigenaardige tegenspraak ontmoet men bovendien bij de proe-
ven op caviae die genomen zijn, ter nader onderzoek der onschade-
lijkheid van den B.C.G. In de eindconclusies dezer proefreeksen
leest men de volgende zinsnede: ,,les cobayes sains supportent bien
les quantités massives de B.C.G. introduites par différentes voies à
condition qu\'aucune infection étrangère n\'intervienne. Ceux qui ont
succombé à des infections étrangères et ceux qui furent sacrifiés pour
être autopsiés ne présentèrent aucune lésion tuberculeuse apparente
sauf des adénites, parfois nettement visibles et des abscès loceaux
sous-cutaneés ou intrapéritoneaux!quot;

-ocr page 23-

Men vraagt zich af waarom hier zóó sterk de nadruk gelegd
wordt op gezonde caviae en op een bijkomstige infectie van anderen
dan tuberculeuzen aard. Of met deze „infections étrangèresquot; alleen
tuberculeuze infecties bedoeld worden, wordt niet duidelijk aange-
geven. Hoewel reeds zeer veel proeven er op wezen, dat gezonde
caviae groote doses
B.C.G. zonder schade kunnen verdragen, heeft
men toch door proeven trachten uit te maken, hoe deze dieren zich
zouden gedragen wanneer men ze verzwakte door b.v. diphterie-
toxine of een slechte voeding, (régime hypo-avitaminée. )

Op deze proeven komen wij nader terug. Aangezien nergens
melding wordt gemaakt van controledieren, hetgeen zooals later uit
onze eigen proeven zal blijken van groot belang is, blijft ook van
deze proeven de waarde een betrekkelijke.

Calmette zelf heeft de zooeven genoemde bezwaren ook ge-
voeld. In zijn overzichtsartikel van Maart 1927 in de Annales de
1\'Institut Pasteur T.XLI Mrt. 1927 No. 3. p. 201—232 zegt hij
bij de bespreking der resultaten van dc enting op kinderen:

„11 est arrivé ainsi que quelques enfants nés débiles prématures,
hérédosyphilitiques, ictériques ou présentant quelque malformation
congénitale ayant ingéré une ou plusieurs doses de
B.C.G. après leur
naissance, soient morts quelques jours plus tard et que les décès aient
été sans la moindre raison plausible attribué à la vaccination anti-
tuberculeuse, puis qu\'aussi bien que les 21.200 nouveaux-nés dont
plusieurs dizaines de prématures qui avaient déjà été vaccinés à la
date du premier Janvier 1927 sont là pour attester l\'innocuité par-
faite de la methode, et que d\'autre part l\'expérimentation montre
que les très jeunes cobayes ou lapins à la mamelle ingèrent sans qu\'il
en résulte aucun trouble de leur état de santé des doses de
B.C.G. dix
et cent fois supérieures à celles qui sont utilisés pour la prémunition
des enfants.quot;

Afgezien van het feit dat hier twee absoluut ongelijkwaardige
grootheden, zieke zuigelingen en gezonde caviae worden verge-
leken, is het argument dat tientallen prematuren volmaakt gezond
zijn. volkomen ontoereikend om de bewering, dat er verband zou
kunnen bestaan tusschen enting en den exitus kort na dien ingreep,
te ontzenuwen. Het feit dat van 10 typhusHjders er b.v. acht niet
sterven, is nog geen bewijs voor de onschadelijkheid van een infectie
met den typhusbacil.

-ocr page 24-

Weil, Halle en TurpiN geven een overzicht van 469 behan-
delde kinderen. Van deze kinderen stierven er drie aan gastro-enteri-
tis, één overleed na 9 dagen, tw^ee na 10 dagen.

Deze onderzoekers hebben gedacht aan een mogelijk verband tus-
schen enting en doodsoorzaak. Deze mogelijkheid lijkt hen onwaar-
schijnlijk aangezien terzelfder tijd meerdere sterfgevallen voorkwa-
men in de maternité waar deze kinderen verpleegd werden; sterf-
gevallen, ,,concernant aussi bien des enfants n\'ayant pas reçu de
vaccin.quot; Dit wettigt volgens hen de hypothese dat de geënte kin-
deren gestorven zouden zijn tengevolge van: ,.petites épidémies du
à d\'accidents toxiques ainsi que nous l\'avions indiqué dans notre
précédant travail.quot; Hiermede eindigt echter de lijst der sterfgevallen
niet. Er volgen nog een reeks kinderen waarbij voor elk kind apart
doodsoorzaak en tijdsinterval worden opgegeven. Wij zullen alleen
de sterfgevallen tot drie maanden vermelden. Secties werden niet
steeds verricht, maar ,,l\'évidence clinique, l\'absence fréquente de
cuti-réaction positive permettent d\'éliminer le rôle de la tuberculose.quot;

Hieronder volge de bedoelde tabel.

Inbsp;décédénbsp;ànbsp;deux mois de troubles gastro-intestinaux.

Inbsp;,,nbsp;,,nbsp;deux mois huit jours de troubles gastro-intestinaux.

Inbsp;,,nbsp;,,nbsp;trois semaines de broncho-pneumonie.

Inbsp;,,nbsp;,,nbsp;trois mois de troubles gastro-intestinaux.

Inbsp;,,nbsp;,,nbsp;vingt jours dé débilité congénitale.

Inbsp;,,nbsp;,,nbsp;un mois vingt-deux jours de diarrhée cholcrique.

Inbsp;,,nbsp;,,nbsp;cinq semaines de gastro entérite.

Wanneer we nu deze gevallen beschouwen, dan treft ons in de
eerste plaats dat het aantal darmafwijkingen verreweg overwegend
is. Op tuberculose verdachte gevallen worden in tegenstelling met het
Ukraïnische rapport niet vermeld. Daar secties niet steeds verricht
zijn, blijft ook hier weer ernstige twijfel bestaan.

Wij zouden uit de verschillende mededeelingen over de toepassing
van den B.C.G. nog meerdere dergelijke statistieken kunnen citeeren.
Wij zullen echter met de door ons vermelde volstaan, aangezien deze
voor ons voldoende zijn, om de beteekenis van een zeer nauwkeurig
en uitgebreid onderzoek omtrent de schadelijkheid van het vaccin in
het licht te stellen.

Men meene niet dat wij een directe schadelijkheid van den B.C.G.

-ocr page 25-

willen aannemen. Veel pleit ervoor dat inderdaad zulk een enting
onschadelijk is; een open vraag blijft het of een reeds verzwakt orga-
nisme, dat ingespoten wordt met B.C.G. deze behandeling zonder
schade verdraagt. Zal tengevolge van een enting met B.C.G. een
organisme, indien het reeds verzwakt is door een andere oorzaak,
niet zoodanig aangegrepen worden, dat de oorspronkelijke schade-
lijke prikkel voldoende is om den dood te veroorzaken?

De oplossing van deze vraag is voor de toepassing van het mid-
del in de algemeene praktijk van groot belang.

In het derde hoofdstuk zullen wij nader terugkomen op dit vraag-
stuk, waarin wij door onze eigen proeven hebben getracht eenig licht
te brengen.

Het niet nauwkeurig omschrijven van het virulentiebegrip in deze
materie heeft aanleiding gegeven tot allerlei verwarring. Zooals wij
reeds zeiden hebben
Calmette en zijn medewerkers tenslotte moe-
ten toegeven, dat de afwijkingen door den B.C.G. veroorzaakt wel
degelijk de uiting zijn eener zwakke, zij het ook slechts ,,lokaal
werkendequot; virulentie. In dit opzicht neemt de Ukrainische Com-
missie alweer een bijzonder standpunt in. Zij toch zegt; ,,Les
polemiques qui en sont résultées (n.1. over de vraag of B.C.G. al of
niet virulent is) peuvent être considérées comme closes parce qu\'il
est maintenant évident pour tous, que lorsqu\'on introduit des doses
massives du B.C.G. dans l\'organisme d\'un animal, on peut déter-
miner des altérations locales d\'apparence tuberculeuse, mais d\'un
caractère nettement bénin et incapable d\'être le point de départ du
développement d\'un processus tuberculeux évolutif.quot; De vraag is
nu maar of er nooit sprake is van een generalisatie.
schuurmans
Stekhoven
beschrijft in zijn proefschrift eenige gevallen waarbij
hij meent wel degelijk iets gevonden te hebben dat lijkt op een begin-
nende generalisatie. Absoluut zeker wil hij zich daar niet over uit-
spreken, maar er ontstaat hierdoor toch een ernstige twijfel aan de
juistheid van de boven geciteerde passus. Aan een groot materiaal is
door
aldershoff dit echter niet bevestigd kunnen worden. (Voor-
dracht tuberc. studiecommissie
20 October 1928.)

Bij onze proefreeksen hebben wij geen gevallen kunnen consta-
teeren waarbij wc generalisatie konden aannemen. Onze overentingen,

\') Ann. de l\'inst. Past. T. XLI. 1927. No. 10, p. 1045—1062.

-ocr page 26-

ook die van ernstige gevallen bleven negatief, hetgeen geheel in over-
eenstemming is met de resultaten der latere onderzoekers.

Bij hèt ter sprake brengen van de virulentie komt van zelve ook
naar voren het vraagstuk van den virulentie-terugkeer.
calmette
neemt ten opzichte hiervan een vrij beslist standpunt in. In een
overzicht der resultaten der preventieve vaccinatie sinds i Juli 1924
(Ann. de l\'inst. Past. T.XLI No. 3) zegt hij o.a.: ,,nous avons
donc cherché à créer artificiellement une race de bacilles tubercu-
leux qui fut réellement privée de virulence pour toutes les espèces
animales et qui pût servir de vaccin au même titre que les vaccins de
Pasteur, c\'est à dire dont les caractères fussent héréditairement fixésquot;.

Dat hij meent hierin geslaagd te zijn moge blijken uit eenige cita-
ten ontleent aan ditzelfde verslag: ,,En poursuivant avec persévérance
nos cultures successives, nous avons pu nous convaincre . . . que notre
bacille ... est parfaitement inoffensif et qu\'il ne produit plus de
tuberculesquot; en iets verder: ,.expérimentations sur de jeunes bovins
d\'abord, puis sur des singes de diverses espèces compris les anthro-
poïdes montra bientôt que les bacilles dits B.C.G. privé de virulence
absorbés par les voies digestives .... confèrent aux animaux et sans
qu \'il puisse en résulter pour eux le moindre danger le même état de
résistance vis-à-vis des infections que réalise dangereusement une
très légère infection virulente.quot;

Wanneer hij zich nu verdedigt tegen de verschillende bezwaren
die men geopperd heeft ten aanzien van het vaccin, raakt hij tevens
het vraagstuk van den virulentie-terugkeer aan: ,,I1 est assuré-
ment impossible d\'affirmer qu\'aucun artifice de laboratoire ne réus-
sira à rendre au B.C.G. tout ou partie de la virulence qu\'il a lente-
ment perdue .... Mais on peut croire qu\'il serait fort difficile et
long d\'obtenir un tel résultat, si l\'on veut bien réfléchir au nombre
d\'années qu\'il a fallu pour créer une race avirulente dont les carac-
tères soient héréditairement fixés.quot;

En werkelijk is dit geen der onderzoekers tot nog toe gelukt. Ook
de Ukraïnische Commissie die, het groote belang van dit vraagstuk
inziende, proeven hieromtrent genomen heeft
vermeldt negatieve
resultaten.

Omtrent door ons in dit verband genomen proeven verwijzen
wij naar het volgende hoofdstuk.

Ann. de l\'inst. Past. T. XLI. 1927. No. 3. P- 225.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK IL

Wij stellen ons voor in dit hoofdstuk onze eerste reeks proeven
te behandelen, betrekking hebbende op het vraagstuk der specifieke
schadelijk werkende stoffen van den B.C.G. en op het vraagstuk
van den virulentie-terugkeer.

Wij hebben bij onze proeven gebruik gemaakt van volwassen
normale caviae, die wij zoowel subcutaan als intraperitoneaal inspo-
ten met hoeveelheden B.C.G. wisselend van 5 tot 100 mgr.

Wij zullen achtereenvolgens onze verschillende proefdieren afzon-
derlijk bespreken om ten slotte de door ons verkregen resultaten te
toetsen aan de litteratuur.

Eerste Proefreeks.

Subcutane entingen. (5—20 mgr.)

Cavia I. Subcutaan ingespoten met 5 mgr. B.C.G. Na vier dagen
was een lichte zwelling voelbaar op de insteekplaats, die gedurende
drie weken regelmatig in grootte toenam en ten slotte in \'t centrum
naar buiten toe perforeerde. Uit de perforatie-opening vloeide dikke
roomgele pus, die tallooze zuurvaste staafjes bevatte. In de rech-
terlies was een erwtgroote liesklier te voelen die vast van consistentie
was. Ongeveer drie weken nadien was de zwelling verdwenen en de
perforatie-opening; gecicatriceerd. Liesklieren waren niet meer te
voelen. Het dier nam regelmatig toe in gewicht, bracht drie jongen
ter wereld en stierf 341 dagen na de enting. Bij de sectie bleek zich
in abdomine een enorme cyste in de lever ontwikkeld te hebben,
(distomum hepatic.). Overigens waren alle organen, ook die in den
thorax geheel normaal. Noch macroscopisch, nóch microscopisch
werd eenigerlei afwijking gevonden.

Cavia IL Subcutaan ingespoten met 10 mgr. B.C.G. Na vier
dagen was een lichte zwelling voelbaar op de insteekplaats. Deze
zwelling nam de eerste drie weken in omvang toe. De consistentie
bleef vrij vast. Perforatie trad niet op. In de rechterlies was een

-ocr page 28-

Fig. II.

.Tubercule d\'infectionquot; van cavia IV, 1.

!
i

t.c.

r C-r

\' .....-

R.c. reuzencei. e.c. epithelioïde cellen.

-ocr page 29-

erwtgroote, vaste klier te voelen. Na de eerste drie weken nam de
zwelling langzaam in grootte af, en bleek na zes weken geheel ver-
dwenen te zijn. Het dier stierf 73 dagen na de enting. Bij de sectie
werd bloed in de buikholte gevonden. Het dier had blijkbaar voor
kort jongen geworpen. Er was een lichte peritonitis. De lever was
anaemisch. Op het miltoppervlak bevond zich een iets verheven
miliair knobbeltje, scherp omschreven, geelwit van kleur. Dit be-
vatte bij insnijding een weinig dik vloeibare pus, welke zuurvaste
staafjes bleek te bevatten. Subcutaan werd op de insteekplaats even-
eens nog een weinig pus gevonden. Deze pus bevatte zuurvaste
staafjes. De pus werd bij een tweede cavia in de buikholte inge-
spoten. Dit proefdier stierf twee dagen later, zooals het bacteriolo-
gisch onderzoek uitmaakte, tengevolge van een paratyphus B. in-
fectie.

Cavia III. Subcutaan ingespoten met 20 mgr. B.C.G. Wij con-
stateerden bij dit proefdier hetzelfde verloop als bij de vorige twee
caviae. Ook hier een zwelling op de insteekplaats, die na twee
maanden naar buiten toe perforeerde, en ongeveer drie maanden
nadien volkomen genezen was, zonder sporen achter te laten. Het
proefdier, dat een geheel normalen indruk maakte werd 153 dagen
na de enting gedood. Bij de sectie werden geenerlei macroscopische
of microscopische afwijkingen gevonden. Lever, milt, longen en
liesklieren waren geheel normaal. Er werden geen sporen van de
aanwezigheid van den bacil meer gevonden.

Cavia IV. Subcutaan ingespoten met 20 mgr. B.C.G. Negen
dagen na de enting stierf het proefdier tengevolge van paraty. B
infectie. Op de insteekplaats bevond zich subcutaan veel dikke pus,
welke intraperitoneaal ingebracht werd in een tweede cavia. (C IV,
i). Deze cavia C IV, i leefde gedurende negen maanden zonder
eenige afwijking vertoond te hebben. Bij de sectie bleek dat het
omentum zeer sterk verdikt was. Bij doorsnijding vloeide dikke pus
uit het sneevlak. Deze pus bevatte tallooze zuurvaste staafjes, waar-
van vele slechts weinige klcurbaar bleken volgens
Ziehl-Neelsen.

Op het leveroppervlak bevond zich een iets promineerend, rond,
vast, geelachtig gekleurd knobbeltje pi .m. één m.M. in doorsnede.
Bij insnijding vloeide geen pus naar buiten. De milt en longen ver-
toonden geen afwijkingen. De liesklieren rechts en links waren iets

-ocr page 30-

- • v-.iquot; • ■ \\ ■ II\'.

e.w.

Fig. L

.Tubercule d\'infectionquot; van cavia IV, 1.

e.c.

quot;a - sV? • -h

e.c. epithelioïde cellen, b.d.w. bindweefsel van den kapsel, l.w. leverwcefsel.
R.c. reuzencel. centr. centrum van den tuberkel.

-ocr page 31-

vergroot. Bij microscopisch onderzoek van het haardje op het lever-
oppervlak bleek dit een tuberkel te zijn, die centrale regressie ver-
toonde. In den tuberkel vonden we reuzencellen en tallooze epithe-
lioide cellen. Tusschen deze cellen viel op een vrij sterk infiltraat van
polymorfkernige leucocyten. Het microscopische onderzoek van
het omentum gaf op meerdere plaatsen grootere en kleinere tuber-
kels, sommige met centrale verkazing, te zien. Het beeld leek zeer
sterk op dat van den levertuberkel. Opvallend bij dit beeld was het
polymorfkernige infiltraat, en de vrij groote neiging tot bindweef-
selvorming. De wand van den tuberkel bestond uit een zeer dikke
bindweefselkapsel, waafvan de vezels in evenwijdige bundels om
het centrum van den tuberkel heenliepen. In het centrum van den
tuberkel bevond zich detritus; in de ruimte tusschen bindweefsel-
kapsel en centrum was de neiging tot bindweefselvorming opval-
lend. Deze verschijnselen die blijkbaar wijzen op de geringe viru-
lentie, zullen wij bij de andere proefdieren nog sterker op den voor-
grond zien treden. Daar treedt niet alleen de bindweefselvorming
sterk naar voren, maar zoowel in den kapsel als centraal-
waarts zal dan blijken, dat zich bloedvaten ontwikkelen. Blijkbaar
is het lichaam in staat den bacil te overwinnen. Men krijgt den
indruk dat de virulentie niet zóó groot is, dat de bacillen het
lichaam kunnen overmeesteren.

Met de pus van cavia IV, i hebben wij wederom twee caviae
intraperitoneaal ingespoten. (C IV, ii en C IV, 12). Na 43^2
maand stierf
één dezer dieren ten gevolge van infectie met lever-
bot. Het andere proefdier bleef ój/^ maand in leven, en bleek aan
dezelfde ziekte gestorven te zijn. Bij de secties van deze beide proef-
dieren werd geen enkele afwijking, door den bacil veroorzaakt, ge-
vonden.

Cavia V. Subcutaan ingespoten met 20 mgr. B.C.G. Gedu-
rende het eerste halfjaar vertoonde dit proefdier geen enkel ver-
schijnsel. Daarna werd een klein kliertje voelbaar in de linkerlies.
Hiermede bleef het dier nog 4 maanden in leven zonder bijzonder-
heden te vertoonen. Het proefdier werd gedood 302 dagen na de
inenting. In de lever werd leverbot gevonden. Er was veel bloede-
rig vocht in de buikholte. Verdere afwijkingen werden niet waar-
genomen.

-ocr page 32-

OVERZICHT DER SUBCUTANE ENTINGEN.

OORSPI

^ONKELIJKE ENTINGEN

OVERENTINGEN

Cavia

Hoeveel-
heid

Zuurvaste
staafjes

Doodsoorzaak
afwijkingen p. m.

Over-
entingen

Cavia

Aard v/h
ingespoten
materiaal

Zuurvaste
staafjes

Doodsoorzaak
afwijkingen p. m.

Over-
entingen

I

5 mgr.

geen

? geen

geen

II

10 mgr.

in subcutane pus
op insteekplaats

verbloeding p.p.?
absces insteek-
plaats

cavia 111

III

pus Cl

geen

paraty B. geen

geen

III

10 mgr.

geen

gedood ge;n

geen

IV

20 mgr.

in subcutane pus.
In haardjes van het
miltoppïrvlak

paraty B.
subcutaan absces
haardjes op het
miltoppervlak

cavia IV]

IV,

1V„ en 12

pus Civ
pus CiYi

pus vit omentum
geen

gedood, tuberkels
in omento en o/h
leveroppervlak
1 geen

Civ„

C1V12
geen

V

20 mgr.

geen

gedood geen

geen

-ocr page 33-

Een subcutane enting met 5—20 mgr. B.C.G. wordt dus blijkbaar
door de caviae zonder schadelijke gevolgen verdragen, in dien zin dat
het gezonde proefdier niet dood gaat tengevolge van de behande-
ling. Is uit deze proeven de avirulentie der B.C.G. in pathologisch-
anatomisch, zoowel als in klinisch opzicht gebleken?

Wij vonden bij onze proefdieren duidelijke sporen van locaal in-
werkende schadelijke stoffen met vorming van tuberkels, epithelioide
cellen en reuzencellen. Dat ook andere ,,Fremdkörperquot; dergelijke locale
afwijkingen kunnen veroorzaken kan hier niet aangevoerd worden
als een bewijs voor de avirulentie. Immers wij hebben hier te doen
met een levenden, bovinen tuberkelbacil die in staat is tuberkels te
vormen. Er is hier dus een levend agens, dat in staat is locaal wer-
kende schadelijke stoffen te produceeren. Dit is dus een uiting van, zij
het ook sterk verzwakte, virulentie in pathologisch-anatomisch op-
zicht. Bij een kleine proefreeks, waarbij wij onze caviae met doode
bacillen behandelden, bleken zich in omento en in mesenterio eveneens
reuzencellen en tuberkels gevormd te hebben. Dit bewijst zooals wij
reeds gezegd hebben, ons inziens niet dat daarom de levende B.C.G.,
die sterk daarop gelijkende afwijkingen vormt, avirulent is. De eerste
afwijkingen zou men misschien kunnen rekenen tot ,,Fremdkörper-
Tuberkulosequot; de laatste echter niet. In klinischen zin hebben wij geen
enkel verschijnsel bij onze proefdieren kunnen waarnemen, dat ook
maar eenigszins zou kunnen doen denken aan een infectie met viru-
lente tuberkelbacillen. De proefdieren bleven volkomen gezond.

Beschouwen wij nu de overentingen onzer proefreeks. In het ver-
slag der Ukrainische Commissie lezen wij: en pratique la souche
B.C.G. peut être considérée comme inoffensive .... et n\'a pas
provoqué l\'apparition des tubercules spécifiques de réinfection.quot;

Het is ons gelukt door overenting van den subcutanen etter van
cavia IV in de buikholte van een andere cavia (IV, i) tuberkels
te verkrijgen in omento en op het leveroppervlak, waarin epithelioi-
de cellen en reuzencellen waren aan te toonen.

Overenting dezer tuberkels gaf geen resultaat, maar wanneer het
begrip ,,inoffensivequot; afhankelijk is van het fek dat men al of niet
,,tubercules spécifiques de réinfectionquot; kan verkrijgen, moeten wij
dan uit dit geval de conclusie trekken dat de B.C.G. niet „inoffen-
sivequot; is? Laat ons het geval eens nader beschouwen. Cavia IV
werd subcutaan ingespoten met 20 mgr. B.C.G., een aanmerkelijke

-ocr page 34-

hoeveelheid dus. Het proefdier overleefde de enting slechts 9 dagen,
en stierf tengevolge van een paratyphus B. infectie. Slechts op de
insteckplaats vonden wij pusvorming, de eerste reactie dus op het
ingebrachte materiaal. Van een eigenlijke localisatie kunnen wij
hier niet spreken. De bacillen hebben eenvoudig slechts negen dagen
onder de huid van het proefdier doorgebracht. Het is niet te ver-
wachten, dat in zoo\'n kort tijdsverloop de bacillen dusdanig zou-
den veranderen, dat zij in een tweede proefdier gebracht, geen
enkele afwijking meer zouden vertoonen, zooals dit bij die over-
entingen het geval was, waar de bacillen vaak maanden lang in het
oorspronkelijk geënte proefdier verbleven, alvorens ze in een ander
proefdier werden overgeënt.

Dat wij dus bij overenting van pus van C. IV tuberkels krijgen,
wil geenszins zeggen dat men deze tuberkels ,,tubercules spécifiques
de réinfectionquot; mag noemen. Integendeel, het is onwaarschijnlijk dat
een verblijf van negen dagen in een proefdier dezen bacil zóó sterk
zou veranderen, dat hij in het geheel geen afwijkingen zou geven.
Deze tuberkels die wij vonden zijn slechts ,,tubercules spécifiques
d\'infectionquot;, geen ,,tubercules spécifiques de réinfection.quot;

Bovendien zijn daar de overentingen van Cavia IV, i om te be-
wijzen, dat bij een langdurig verblijf {
js^Yi maand) de bacil in \'t
geheel niet meer in staat is om nog tuberkels te verwekken.

Tweede Pr oef reeks.

Intraperitoneale Entingen. (5—100 mgr.)

Cavia Vl. Ingespoten met 5 mgr. B.C.G. intraperitoneaal. Bijna
vijf en een halve maand bleef dit proefdier geheel normaal, zonder
eenige afwijking te vertoonen. Toen begonnen zich verschijnselen
van vitamine-C gebrek voor te doen. (verlammingen der achterpoo-
ten, haaruitval, sterke vermagering.) Wij merken hierbij op dat deze
verschijnselen zich voordeden aan het einde van den winter,
terwijl de proefdieren uitsluitend gevoed werden met wortelen,
en slechts weinig zonlicht kregen. Deze verschijnselen vererger-
den langzamerhand zoo, dat besloten werd het proefdier te dooden.
(234 dagen na de enting) Bij sectie bleek het peritoneum licht ge-
prikkeld te zijn^ Het colon was zeer sterk opgezet en gevuld met
ingedikte, halfverteerde voedselmassa\'s. Eenig verschijnsel van infec-

-ocr page 35-

tie door B.C.G. werd niet gevonden. Behalve de scorbutische darm-
afwijkingen, werden geen verdere duidelijke teekenen van een moge-
lijken scorbuut gevonden.

Cavia VII. Eveneens intraperitoneaal ingespoten met 5 mgr.
B.C.G. Na drie weken bevond zich op de insteekplaats een zwelling
van 23^ bij j/^ c.M. Er ontwikkelde zich in den loop van de volgende
14 dagen, een subcutaan absces dat naar buiten toe doorbrak. Na
nogmaals 14 dagen was de perforatie-opening gecicatriceerd. Wij
willen hierbij even aanstippen dat subcutane abscessen bij onze eerste
proefreeksen meerdere malen voorkwamen. Bij de latere reeksen treft
men dit verschijnsel niet aan. Dit moet waarschijnlijk worden toe-
geschreven aan een eenigszins andere techniek die wij bij onze laatste
reeksen toepasten. Bij de eerste proefreeksen doorboorden wij huid
en buikwand in twee tempo\'s, dus eerst perforatie van de huid,
daarna in een tweede steek, perforatie van den buikwand. Bij onze
latere proeven verrichten wij deze beide handelingen in één keer. zoo-
dat de kans op besmetting van het subcutane weefsel door de naald
veel geringer was.

142 dagen na de enting stierf het proefdier onder dezelfde ver-
schijnselen als cavia VI. Bij sectie bleek zich op de insteekplaats van
het peritoneum parietale een goed afgekapseld absces te bevinden, dat
dikke pus bevatte. In het omentum dat vrij sterk verdikt was, bevond
zich eveneens een afgekapseld haardje, waarin brokkelige pus. De
liesklieren waren beiderzijds vergroot. Hoewel de milt macroscopisch
geen afwijkingen vertoonde, bleek toch bij microscopisch onderzoek
dat er zich een haardje in bevond met epithelioide cellen, omgeven
door een zeer dun polymorfkernig infiltraatwalletje. Tusschen de
epithelioïde cellen bevonden zich weer tallooze polymorfkernige. Er
konden geen zuurvaste staafjes in het praeparaat worden aangetoond.
De lieslymphklieren bleken in meerdere coupes kleine ophoopingen
van epithelioïde cellen te bevatten. Er werden hier enkele zuurvaste
staafjes gevonden. Een cavia werd zonder resultaat ingespoten met
pus uit het omentum van cavia VII. Het dier leefde iets langer dan
een half jaar. zonder afwijkingen te hebben vertoond. Bij de sectie
werden geen bijzonderheden gevonden.

Cauia VIII. Intraperitoneaal ingespoten met 10 mgr. B.C.G. Het
proefdier stierf na een week aan pneumonie. Op het peritoneum parie-

-ocr page 36-

tale bevond zich op de insteekplaats een klein, vast, scherp omschreven
knobbeltje. Van het aangedane longweefsel werd een gedeelte subcu-
taan ingebracht in een cavia, terwijl een tweede cavia subcutaan inge-
spoten werd met fijngewreven materiaal van het knobbeltje op het
peritoneum parietale.

De eerste cavia stierf na negen dagen ten gevolge van een etterige
phlegmone van borst- en buikhuid. Er bleek verder bij sectie een alge-
meen etterige serositis aanwezig te zijn. De pus bevatte geen zuurvaste
staafjes, wel veel streptococcen. Het tweede dier bracht het er beter
af en bleef volkomen gezond. Het werd gedood 340 dagen na de
inspuiting. Bij de sectie bleek dat de lever sterk door leverbot was
aangedaan, terwijl in de buikholte veel bloederig vocht aanwezig was.
Eenig spoor van afwijkingen door B.C.G. veroorzaakt werd niet ge-
vonden.

Cavia IX. Intraperitoneaal ingespoten met 10 mgr. B.C.G. Gedu-
rende elf maanden vertoonde het proefdier geen afwijkingen, behou-
dens de eerste twee maanden, waarin zich op de insteekplaats een sub-
cutaan absces ontwikkelde, dat naar buiten perforeerde, en ten slotte
geheel cicatriseerde. De uitstroomende pus bevatte zuurvaste staafjes.
Het proefdier stierf spontaan 341 dagen na dc enting. Bij de sectie
bleek zich in den buikwand een absces te bevinden, dat veroorzaakt
was door een gemengde infectie van colibacillen en streptococcen en
dat doorgebroken was in de buikholte, waar zich een etterige perito-
nitis had ontwikkeld. In de pus werden geen zuurvaste staafjes ge-
vonden. Van eenigerlei door B.C.G. veroorzaakte anatomische af-
wijking werd niets gevonden.

Cavia X. Intraperitoneaal ingespoten met 25 mgr. B.C.G. Het
proefdier stierf 12 dagen na de injectie zonder in dien tusschentijd
eenig ziekteverschijnsel te hebben vertoond.\' Op de insteekplaats
bevond zich op het peritoneum parietale een één m.M. groot, vast,
verheven haardje van gelig witte kleur. Het leveroppervlak was be-
zaaid met geelwitte scherp omschreven, één tot twee m.M. groote,
iets verheven haardjes. Bij fijnwrijven dezer haardjes werden zuur-
vaste staafjes gevonden. Het omentum was sterk verdikt, deeg-
achtig van consistentie. Bij doorsnijding vloeide uit het sneevlak
dikke, roomgele pus, die zuurvaste staafjes bevatte. Overigens wer-
den geen specifieke afwijkingen geconstateerd. Twee caviae werden

-ocr page 37-

wederom intraperitoneaal ingespoten met de brij van de lever, de
milt en het omentum van cavia X, namelijk X, i, en X, 2. Cavia
X I leefde ruim 8 maanden. Op de insteekplaats ontwikkelde zich
een subcutaan absces, dat naar buiten perforeerde. De uitstroomende
pus bevatte zuurvaste staafjes. Twee maanden na de inspuiting was
deze perforatie-opening geheel gecicatriceerd. Het proefdier vertoonde
nadien geen enkele afwijking meer. Ruim acht maanden na de in-
spuiting werd deze cavia gedood. Bij de sectie werd geen enkele afwij-
king geconstateerd.

Cavia X 2 vertoonde een volmaakt gelijk verloop. Ook hier ont-
wikkelde zich een subcutaan absces, dat spontaan genas in onge-
veer hetzelfde tijdsverloop. Het proefdier vertoonde overigens, be-
houdens een lichte beiderzijdsche liesklierzwelling die na ongeveer
3 maanden weer verdween, geen enkele afwijking gedurende het ver-
dere leven. Het proefdier werd gedood 325 dagen na de inspuiting.
Behoudens een zeer klein, scherp omschreven, afgekapseld absces op
het peritoneum parietale, dat lichtgele dikke pus bevatte, waarin geen
zuurvaste staafjes konden worden aangetoond, werd geen enkele
afwijking geconstateerd.

Wij hebben hier te doen met een zelfde geval als bij cavia IV.
Ook hier valt op de korte levensduur der oorspronkelijk ingespo-
ten cavia X. Slechts 12 dagen leefde het proefdier na de inenting.
Ook hier vragen we ons dus weer af: is deze tijd wel lang genoeg
om den bacil in corpore dusdanig te veranderen, dat wij bij de over-
enting geen sporen van het organisme terugvinden? Wij verwijzen
hierbij naar de bespreking aan het slot onzer eerste proefreeks.

Tevens blijkt hieruit dat niet alleen een kortstondig verblijf van
den bacil onder de huid geen noemenswaardigen invloed heeft, maar
dat ook een kort verblijf in de buikholte blijkbaar op den B.C.G.
niet zulk een invloed heeft, dat hij niet meer in staat is bij over-
enting op een ander proefdier, pathologisch-—anatomische verande-
ringen te weeg te brengen.

Cavia XI. Intraperitoneaal ingespoten met 25 mgr. B.C.G. Het
dier bleef gedurende bijna een jaar geheel gezond, en bracht drie
jongen ter wereld. Het dier werd 343 dagen na de inspuiting ge-
dood. Er werd geen spoor meer van de aanwezigheid van den B.C.G.
gevonden.

-ocr page 38-

Fig. IIL

Bloedvaten in het bindweefsel van een B.C.G. tuberkel.

l.p. leverparenchym. blv. bloedvaten.

Fig. IV. ^

Bloedvaten in het centrum van een B.C.G. tuberkel.

■t

e.c.

T-

e.c. epithelioïde cellen, blv. bloedvaten.

-ocr page 39-

Cavia XII. Intraperitoneaal ingespoten met 50 mgr. B.C.G. Be-
houdens een zeer kleine subcutane zwelling op de insteekplaats, die
na ongeveer lYi maand verdwenen was, vertoonde het dier geen
afwijkingen. Ongeveer 100 dagen na de inenting traden bij het
proefdier verschijnselen op, die sterk leken op die, welke wij waar-
namen bij cavia VI. Het proefdier werd gedood 106 dagen na de
inenting. Bij deze cavia XII echter werden in tegenstelling met
cavia VI geen duidelijke sporen van scorbuut waargenomen. Er
was een lichte algeheele peritonitis. Het geheele Peritoneum perie-
tale was daarenboven bezaaid met scherp omschreven, geelwitte
haardjes, duidelijk promineerend, die deden denken aan het beeld
der parelziekte. De pus in de haardjes die bij microscopisch onder-
zoek tuberkels bleken te zijn, bevatte zuurvaste staafjes.

Het Omentum was sterk verdikt en bevatte een, door een dikken
bindweefselwand afgekapseld. absces (5—3 c.M.). dat kaasachtige
pus bevatte, waarin zuurvaste staafjes.

De milt was zeer sterk verkleefd met de linkernier. De lever was
sterk verkleefd met het diafragma. Dc darm was op één plaats vast
verkleefd met het Peritoneum parietale. De darmlisscn zelf waren op
tallooze plaatsen verkleefd. Op het leveroppervlak bevond zich een
groote afgekapselde haard. Een viertal kleinere promineerende, geel-
witte haardjes op het leveroppervlak bleken evenals de groote lever-
haard pus te bevatten, waarin zuurvaste staafjes werden gevonden.
Op de milt bevonden zich eveneens tallooze kleine, goed omschre-
ven haardjes, die eveneens pus bevatten. Opvallend was, dat de
bacillen uit den etter in het
Omentum zeer zwak kleurbaar waren,
terwijl die uit lever- en peritoneum-haardjes duidelijk zuurvast
waren.

Het microscopisch onderzoek van de lever bracht aan het licht,
dat de haarden op het leveroppervlak typische tuberkels waren!
met de voor B.C.G. kenmerkende polymorfkernigen tusschen dé
epithelioïden en reuzencellen verspreid, en een sterke bindweefsel-
woekering. De kleuring op tuberkelbacillen gaf tallooze zuurvaste
staafjes in de tuberkels te zien.

Wij plaatsen hiernevens een foto van een tuberkel van het lever-
oppervlak, waarbij de sterke neiging tot bindwcefselvorming duide-
lijk is uitgesproken, en zelfs meerdere bloedvaten niet alleen in dc
bindweefselkapsel, maar ook binnen dezen kapsel, meer centraal-
waarts gevonden worden.

-ocr page 40-

De haardjes op het miltoppervlak bleken eveneens tuberkels te
zijn, evenals de afwijkingen op het peritoneum parietale.

Hier werd dus voor het eerst in deze proefreeks een dier gevon-
den, dat na meer dan drie en een halve maand een zeer sterke afwij-
king in abdomine vertoonde, zonder dat ook maar eenige afwijking
in de longen was te vinden. Eigenaardig is ook het feit, dat het
parenchym van lever en milt onaangetast bleef, zooals in al onze
proeven. Dit alles pleit toch wel sterk voor de uiterst geringe viru-
lentie der B.C.G. Drie en een halve maand leefde het dier met
groote afwijkingen in abdomine, de geheele thorax bleef intact,
klinisch vertoonde het proefdier geen enkel verschijnsel, dat op een
actief tuberculeus proces wees.

Er werden twee caviae ingespoten met de pus uit het omentum,
namelijk cavia XII, i, en cavia XII, 2. Cavia XII i leefde zonder
eenige afwijking te hebben vertoond, iets meer dan twee maanden.
Het proefdier stierf 66 dagen na de inspuiting aan pseudo-tuber-
culose. Cavia XII, 2 bleef een half jaar in leven en werd gedood
186 dagen na de inspuiting. De sectie leverde geen bijzonderheden
op. Wij verwijzen hier nogmaals naar de overentingen van cavia X
en vooral naar die van cavia IV, waarbij wij positieve resultaten
verkregen. Echter leefden de oorspronkelijke caviae IV en X slechts
respectievelijk 9 en 12 dagen, terwijl dit proefdier 106 dagen leefde.
De overentingen van cavia XII accentueeren wederom wat wij bij
caviae IV en X zeiden, n.1. dat een verblijf van negen tot twaalf
dagen hoogst waarschijnlijk niet lang genoeg is om den bacil zoo-
danig te verzwakken, dat wij bij onze overentingen geen resultaten
zien. Cavia XII leefde 106 dagen. Dit tijdsverloop bleek lang
genoeg om den bacil zoodanig te verzwakken dat het organisme bij
de overenting geen sporen van zijn aanwezigheid meer naliet.

Cavia XVIII vormt hierop zooals wij zullen zien een
uitzondering. Hoewel de bacil in dit geval slechts drie dagen in de
buikholte van het proefdier bleef, gaf een overenting toch nega-
tieve resultaten. Dat hierbij individueele verschillen der proefdie-
ren een rol spelen is niet onmogelijk. Wel blijkt hieruit dat zelfs
een zeer kort verblijf in de buikholte, onder sommige omstandig-
heden den bacil zoodanig kan verzwakken dat bij overenting geen
spoor van pathdlogisch-anatomische veranderingen meer is te vinden.

-ocr page 41-

Cavia XIII. Intraperitoneaal ingespoten met 50 mgr. B.C.G. Een
week na de inspuiting was een schijfvormige zwelling te voelen op
de insteekplaats. Deze zwelling bleef het geheele verder leven be-
staan. Het proefdier stierf 106 dagen na de inenting onder avita-
minotische verschijnselen. Bij de sectie bleek er geen opvallend sterke
scorbuut aanwezig te zijn. De milt was verkleefd met de linker-
nier. De lever vertoonde geen haardjes aan de oppervlakte of in de
doorsnede. Ook bij microscopisch onderzoek werden geen specifieke
afwijkingen gevonden. In de rechterlies bevonden zich drie groote
gezwollen liesklieren, waarvan er één verweekt was. De pus uit deze
laatste bevatte veel zuurvaste staafjes, evenals de pus die zich be-
vond in het afgekapselde absces op de insteekplaats. Wederom werd
een cavia intraperitoneaal ingespoten met pus van cavia XIII. Dit
proefdier dat meer dan zeven maanden leefde, en gedurende dien
tijd geen enkele afwijking vertoonde, werd 220 dagen na de inspui-
ting gedood. De sectie leverde geen bijzonderheden op.

Cavia XIV. Intraperitoneaal ingespoten met 50 mgr. B.C.G. Na
drie maanden stierf dit proefdier zonder eenigerlei klinische afwij-
king te hebben vertoond. Bij de sectie bleek echter dat de afwij-
kingen in de buikholte veel uitgebreider waren, dan men bij dezen
voortdurenden gunstigen gezondheidstoestand zou mogen verwach-
ten. Op de insteekplaats bleek zoowel subcutaan als op het peri-
toneum parietale een goed afgekapseld absces zich gevormd te hebben,
dat kaasachtige pus bevatte, waarin vele zuurvaste staafjes konden
worden aangetoond.

Het omentum bleek enorm verdikt te zijn, en was vrij vast van
consistentie. Behalve een bijna kersgroot, met kaasachtige pus gevuld
absces, was het omentum geheel gevuld met kleinere abscessen, die
eveneens kaasachtige, ietwat brokkelige pus bevatten.

Het omentum was verkleefd met milt, dunne darm, linkernier,
middenrif en lever. Darmen, nieren en bijnieren vertoonden geen
afwijkingen, evenmin de milt. Op het leveroppervlak bevonden zich
kleine, afgekapselde, promineerende haardjes, —m.M. groot.
Er was pus uit te drukken die zuurvaste staafjes bevatte. Het me-
senteriale lymphfklierapparaat was gezwollen.

Bij microscopisch onderzoek bleek het omentum tuberkels te
bevatten, wederom met een sterke bindweefselvorming en een sterk

-ocr page 42-

infiltraat van polymorfkernige leucocyten. Ook in de verklevingen
van milt en dunne darm met het omentum bleken zich tuberkels te
hebben gevormd. De haardjes op het leveroppervlak vertoonden
eveneens het typische beeld van den „B.C.G. tuberkel.quot; Hoewel wij
hier geen compliceerende ziekte hadden zooals bij cavia XII blijkt
toch, dat niet onder alle omstandigheden de bacil geresorbeerd wordt,
zonder groote afwijkingen te veroorzaken.

Wanneer men echter bij infectie met virulente tuberkelbacillen
dusdanige groote afwijkingen zou vinden als wij hier aantreffen na
een inspuiting met B.C.G., dan zou men toch zeer zeker ook elders in
het lichaam, speciaal in de longen, vrij belangrijke afwijkingen hebben
gevonden. Het feit, dat dc longen geheel normaal bleken, pleit in dit
geval voor de avirulentie van den bacil. Voegt men hierbij de reeds
vermelde negatieve resultaten der overenting dan moet men toch wel
toegeven, dat deze bovine stam nog maar uiterst weinig meer bezit
van de gevaarlijke eigenschappen die een normalen, niet verzwakten
stam eigen zijn.

Het klinische beeld is hier dan ook wel in zeer sterke tegenstelling
met de pathologisch-anatomische afwijkingen.

Geen der overentingen (C XIV, i en C XIV, 2). die zes en een
halve maand in leven bleven, vertoonde bij de sectie eenigeriei afwij-
king.

Cavia XV. Intraperitoneaal ingespoten met 50 mgr. B.C.G. Drie
weken na de injectie ontwikkelde zich een schijfvormige zwelling op
de insteekplaats, 3 bij i c.M. groot. Ongeveer vier en een halve maand
na de injectie was van deze zwelling, die langzaam kleiner geworden
was, niets meer te bespeuren. Tien maanden na dc inspuiting werd
het proefdier gedood. Het was gedurende dezen tijd volkomen ge-
zond gebleven.

Bij de sectie werd een peritonitis gevonden met licht troebel vocht
in den buik. Op het peritoneum parietale bevond zich een boon-
groote afgekapselde haard. Deze haard, die zeer sterk promineerde,
bevatte roomdikke witte pus, met zeer veel zuurvaste staafjes. Over
het peritoneum parietale waren nog zes veel kleinere (i—2 m.M.),
soortgelijke aandoeningen verspreid, eveneens pus bevattend met
veel zuurvaste staafjes. Op het leveroppervlak bevonden zich tal-
looze gele, scherp omschreven haardjes, vast van consistentie, met

-ocr page 43-

Fig. V.

Lieslymphklier van cavia XV.

C J ^ quot;\' tó

e.c. epithelioide cellen.

-ocr page 44-

sterke, radiair verloopende intrekkingen van het leverweefsel. In de
rechter leverkwab bevond zich een zeer groote cyste, door leverbot
veroorzaakt. Het omentum, dat sterk verdikt was, bevatte een 3—i
c.M. groot absces, roomdikke witte pus bevattend, met tallooze zuur-
vaste staafjes.

Milt en linker nier waren stevig verkleefd. In de verkleving bevond
zich een afgekapseld absces, dat geelwitte dikke pus bevatte,
waarin tallooze zuurvaste staafjes konden worden aangetoond. Vele
dunne darmlissen waren sterk verkleefd. De mesenteriaalklieren,
evenals het overige lymphfklierapparaat, vertoonden een vrij aanzien-
lijke zwelling. Microscopisch bleek, dat mesenteriaal- en lieslymphf-
klieren tallooze epithelioide cellen bevatte, echter geen reuzencellen.
De haarden op het leveropperylak bleken tuberkels te zijn. De om-
gevende bindweefselwand was opvallend dik. Er werd binnen dezen
wal weer een sterk polymorfkernig infiltraat waargenomen, tusschen
de epithelioide cellen. Meerdere tuberkels vertoonden centrale regres-
sie.nbsp;quot;i

Het omentum vertoonde microscopisch hetzelfde beeld, als de
leverhaardjes en de haardjes op het peritoneum parietale. In de longen
werd geen enkele afwijking gevonden.

Resumeerende vinden we hier dus een proefdier, dat tien maanden
na de injectie, in volmaakte gezondheid, toch enorme afwijkingen in
abdomine vertoonde. Ondanks de sterke verspreiding van de bacillen
door de geheele buikholte, .was hun virulentie toch blijkbaar zóó
gering, dat zij het proefdier geen klinisch waarneembare tuberculose
konden bezorgen.

Ook het feit, dat in de longen geen spoor van de aanwezigheid
van den bacil kon worden gevonden, pleit voor zijn goedaardigheid.
Zelfs bij enorme afwijkingen in abdomine, die maanden hebben
bestaan, vindt men geen spoor van generalisatie.

Ook het feit, dat klinisch aan de dieren gedurende dien tijd niets
te bespeuren viel, pleit voor de geringe virulentie der bacillen.

De overentingen, die een half jaar leefden, vertoonden bij de
sectie geen enkele afwijking. Een bewijs te meer voor de uiterst
geringe virulentie van den B.C.G.

Cavia XVIf Intraperitoneaal ingespoten met 75 mgr. B.C.G.
Negen dagen na de injectie ontstond op de insteekplaats een ovale,

-ocr page 45-

Yi c.M. groote, zwelling. Deze zwelling bleef bestaan tot aan den
dood van het proefdier. (49 dagen na de inspuiting). Het proef-
dier stierf tengevolge van een paratyphus-B infectie. Bij sectie werd
bovendien subcutaan op de insteekplaats een aanzienlijke hoeveel-
heid pus gevonden. Op het peritoneum parietale bevond zich een
scherp omschreven haardje, dat pus bevatte. De milt was vergroot.
Op het leveroppervlak werden wederom eenig\' afgekapselde haardjes
gevonden, die geen pus bevatten.

Het omentum bevatte dikke pus. Lichte verklevingen van de lever
met darmlissen waren aanwezig. De pus van de insteekplaats en uit
het omentum bevatte zuurvaste staafjes in menigte. Met het oog
op den gevonden paratyphus B werd niet verder overgeënt.

Cavia XVII. Intraperitoneaal ingespoten met 75 mgr. B.C.G. Na
23 dagen stierf het proefdier. De doodsoorzaak kon niet worden
vastgesteld. Bij sectie bleek zich wederom op de insteekplaats dikke
pus te hebben ontwikkeld, die tallooze zuurvaste organismen be-
vatte. Ook het omentum bevatte pus. Met deze pus werden vier
proefdieren ingespoten, namelijk C XVIII, i, 2, 3, 4.

Twee caviae stierven respectievelijk aan paratyphus B en aan sta-
phylococcensepsis. De twee overige werden gedood na -
jY^ en
maand. Bij de sectie werden geen afwijkingen gevonden.

Cavia XVIIl. Intraperitoneaal ingespoten met 50 mgr. B.C.G. Drie
dagen na de inspuiting stierf het proefdier aan een paratyphus B
infectie. Op de insteekplaats bleek zich reeds een vrij aanzienlijke
hoeveelheid pus gevormd te hebben. Ook in het omentum, dat reeds
sterk verdikt was, had zich pus ontwikkeld. Op de milt bevonden
zich eenige scherp afgekapselde, iets promineerende haardjes, die
pus bevatten met tallooze zuurvaste staafjes.

Er was een lichte ontsteking van het peritoneum hepatis met
locale pusvorming, zonder duidelijke afkapseling, waarvan het af-
strijkpreparaat zuurvaste staafjes bevatte.

Met pus uit het omentum van cavia XVIII werd een tweede
cavia ingespoten. Deze cavia, die meer dan acht maanden leefde,
vertoonde tijdens het leven geen enkele afwijking. Bij de sectie wer-
den geen bijzonderheden gevonden.

Cavia XIX. Intraperitoneaal ingespoten met 100 mgr. B.C.G. Het

-ocr page 46-

proefdier, dat gedurende het leven geen enkele afwijking vertoonde,
stierf spontaan io6 dagen na de inspuiting. Het bleek, dat een links-
zijdige pneumonie en een algemeene ontsteking der sereuze vliezen den
dood had veroorzaakt. Noch macroscopisch, noch microscopisch
werd eenige specifieke afwijking gevonden, die door den B.C.G. ver-
oorzaakt zou kunnen zijn. Zuurvaste staafjes konden niet wor-
den aangetoond.

Tenslotte cavia XX.

Ingespoten met 75 mgr. B.C.G., intraperitoneaal. Na 301 dagen
werd het proefdier gedood. De sectie gaf het beeld te zien van een
volkomen normale cavia.

Conclusie:

Beschouwen wij de oorspronkelijke intraperitoneale inspuitin-
gen, dan valt ons in de eerste plaats op, dat een zeer groot per-
centage der proefdieren de inderdaad enorme hoeveelheden (tot 100
mgr.) B.C.G. ongestraft heeft verdragen. Uit deze proefreeks is
tevens gebleken, dat een avirulentie in zooverre niet aanwezig is,
dat wij bij tallooze proefdieren specifieke pathologisch-anatomische
afwijkingen gevonden hebben. Wij verwijzen voor een gedetailleerde
beschouwing naar de protocollen der betreffende dieren.

Zooals wij reeds bij onze subcutane entingen besproken hebben,
kan het feit, dat ook doode bacillen aanleiding kunnen geven tot
vorming van tuberkels, niet aangevoerd worden als bewijs voor de
avirulentie van den B.C.G. Wij hebben hier te doen met een levenden,
weliswaar verzwakten, bovinen tuberkelbacil, die specifieke afwij-
kingen geeft, zooals die bekend zijn bij infectie met gewone tuber-
kel bacillen, hoewel de verminderde virulentie van den stam niet
alleen uit het pathalogisch-anatomisch beeld, maar nog veel sterker
door het ontbreken van eenig klinisch verschijnsel naar voren komt.

Enkele proefdieren verdienen in verband met onze verdere proef-
nemingen eenige nadere beschouwing. Het zijn die proefdieren,
welke, hetzij gedood werden, hetzij door een compliceerende ziekte
stierven, en bij de sectie afwijkingen vertoonden, die veel ernstiger
waren dan wij bij onze vorige proefdieren vonden. Wij meenen de
proefdieren XII, XIV en XV.

Wij leggen ons bij deze gevallen de vraag voor: ,,Is hier sprake
van een virulentie-toeneming?quot;

-ocr page 47-

OVERZICHTS\'TABEL der Entingen en Overentingen met het middel van Calmette en Guérin

ter voorbehoedende onvatbaarmaking tegen tuberculose. (B, C. G.)

OORSPRONKELIJKE ENTINGEN

OVERENTINGEN

Cavia

Hoeveelheid B. C. G.

Levens-
duur

Specifieke
afwijkingen

Overentingen

Cavia C.

Aard v/h ingebrachte
materiaal

Levens-
duur

Specifieke
afwijkingen

I

subcutaan 5 mgr.

341 dagen

geen

geen

II

10 „

73 „

cavia lIi

lil

pus Cl

2 dagen

geen

III

10 „

152 „

geen

geen

tuberkels in
omento en op

IV

20

9

cavia IVi

IVi

pus Civ

250 „

20

302 „

leveroppervlak

V

geen

geen

VI

intrapetitoneaal 5 mgr.

234 ..

geen

geen

VII

5 „

142 „

cavia VIIi

VII,

pus Cvil

187 „

geen

VIII

10 ..

6 ..

caviae VIIIi en 2

VIII,

haard peritoneum Cviil

9 „

geen

VIII2

It tt »,

340 ,.

geen

IX

intraperitoneaal 10 mgr.

341 dagen

geen

geen

X,

X

25 „

12 „

caviae Xi en 2

brij V. lever, milt, omentum Cx

282 ..

geen

X2

II II II II II II

325

geen

XI

intraperitoneaal 25 mgr.

343dagen

geen

geen

XII

50

106 „

cavia Xlli en 2

XII,
XII2

pus omentum Cxii

66 „
186 „

geen
geen

XIII

intraperitoneaal 50 mgr.

106dagen

cavia XII Ii

XIII,

pus lymphklier Cxill

220 „

geen

XIV

50

88

-H

caviae XIV, en 2

XIV,
XIV2

pus omentum Cxiv

197 „
197 „

geen
geen

XV

intraperitoneaal 50 mgr.

313 dagen

caviae XVj en 2

XV,

quot;n Cxv

169

geen

XV2

II II 1,

169 ..

geen

XVI

intraperitoneaal 75 mgr.

49dagen

geen

XVII

75

23 „

caviee XVII1-4

XVII,
XVI12
XVII3

pus omentum Cxvil

195 „
264

264 „

geen
geen
geen

XVIII

XVII4

II II II

10

geen

intraperitoneaal 50 mgr.

3 dagen

-1-

cavia XVIlIi

XVIII,

II II II

255

geen

XIX

„ 100 „

106 „

geen

geen

XX

75 „

301 „

geen

geen

-ocr page 48-

Van een generaliseering kan niet gesproken worden. De zwelling
van het geheele lymphklierapparaat, zooals wij bij sommige dezer
dieren vonden, zou men misschien een oogenblik kunnen houden
voor een symptoom van een verspreiding door het geheele lichaam.

Echter moeten wij er onmiddellijk aan toevoegen, dat alleen in
de liesklieren pathologisch-anatomische veranderingen gevonden wer-
den, die wezen op een invasie met B.C.G. In het overigens weliswaar
gezwollen lymphklierapparaat konden wij geen tuberkel bacillen aan-
toonen; evenmin vonden wij pathologisch-anatomische afwijkin-
gen, die duidden op de aanwezigheid van den B.C.G. Wij zien bij
deze proefdieren tallooze darmverklevingen met een soms vrij ernstige
algemeene peritonitis. De oppervlakten der parenchymateuze organen
in abdomine zijn bezaaid met kleine tuberkels, maar in het paren-
chym zelve kunnen wij geen enkele aantoonbare afwijking consta-
teeren. Terwijl de bacil door het geheele abdomen verspreid is, kun-
nen wij in den thorax geen spoor van den bacil ontdekken. Al deze,
ten opzichte van de werking van virulente tuberkelbacillen sterk af-
wijkende verschijnselen, pleiten ons inziens tegen een verhoogde viru-
lentie. Tegen het aannemen van een virulentie-vermeerdering pleit ons
inziens ook het feit, dat de overentingen mislukten. Vele dieren leef-
den meer dan een half jaar volkomen normaal, en bij de sectie werd
geen enkele afwijking gevonden. Het lijkt ons weinig waarschijnlijk,
dat, indien metterdaad de bacillen virulenter geworden waren, men
bij een overenting op een zoo gevoelig proefdier als de cavia,
hiervan niets bespeurt. Noch in klinischen noch in pathalogisch-
anatomischen zin konden wij bij
één der proefdieren ook maar
iets vinden dat wees op een generaliseering van het proces.

Eindconclusie der eerste en tweede proefreeks.

Een avirulentie in dien zin, dat geen afwijkingen ontstaan ten-
gevolge van specifieke, locaal schadelijk werkende stoffen is niet
aanwezig. Zelfs bij proefdieren, die vele maanden na de inspuiting
gedood werden, vonden wij soms zeer uitgebreide, typische, locale
afwijkingen. Moge de bacil dus in pathologisch-anatomischen zin
een zekere virulentie bezitten, in klinisch opzicht hebben wij geen
feiten gevonden, die zouden kunnen pleiten voor de aanwezigheid
van virulentie,lt;.van nosogene eigenschappen.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK III.

Dat de voedingstoestand van een organisme een belangrijke rol
speelt bij het verloop van infectieziekten is een bekend feit.
bleling
heeft den invloed van den voedingstoestand op het verloop van een
tuberculeus proces nader onderzocht^). Hij voedde tuberculeuze caviae
met vitamine-C-arm voedsel. Deze dieren kregen in den loop van
eenige maanden zeer langzaam scorbuut. De aandoening trad bij
tuberculeuze dieren sneller op dan bij niet-geïnfecteerde proefdieren.
Chronisch-tuberculeuze caviae, gevoed met vitamine-C-arm voedsel,
stierven lang voordat de contróledieren bezweken.

Bij proeven met andere bacterieele infecties bleek hem, dat de vor-
ming van antilichamen, speciaal antitoxinen, sterk geremd werd.
Eveneens is uit het dierexperiment gebleken, dat bij processen, waar
antilichamen en immuumlichamen, in den strengen zin van het
woord, geen wezenlijken rol spelen, zooals bij de tuberculose, de voe-
ding toch van zeer groote, soms beslissende beteekenis is voor het
ziekte-verloop. Hij wijst aan het slot van zijn artikel dan ook op
het belang van deze feiten bij de enting van kinderen en eischt, dat
bijzondere aandacht worde besteed aan den voedingstoestand der
behandelden.

A. Lawrynowicz en S. Bohdanowicz hebben nagegaan, welke
de invloed is van een slechte voeding op de ontwikkeling van een
tuberculeus proces bij de witte muis. Ook zij vonden, dat een hon-
gerdieet het proces beïnvloedde. 25 % van de dieren kregen tuber-
culose van long en lever, wanneer ze geënt werden met o, i mgr.
tuberkelbacillen, terwijl de normaal gevoede proefdieren niet aan-
getast werden door dezelfde hoeveelheid.

tzeknowitzer-) herhaalde deze proeven met het vaccin van
Calmette en Guerin. Hij voedde zijn caviae met haver, water
en gesteriliseerd hooi. Van de 26 caviae, die hij voor deze proef ge-

Deutsch Mediz. Wochenscbr. 1927, No. 5, bldz. 182—183; No. 6,
bldz. 228—230.

-) Ann. de l\'inst. Past. T. XLI. 1927, No. 3, bldz. 322—357.

-ocr page 50-

bruikte, werden er i8 histologisch onderzocht. De overige leefden
nog aan het einde der proef. Deze 18 proefdieren die onderzocht
werden, waren niet gestorven door het vitamine-arme dieet, doch
werden gedood. ,.D\'autre part 26 cobayes ont été affaiblis par la
diète avtaminée. 18 furent étudiés histologiquement. Les autres
étaient encore vivants à la fine de l\'expériencequot;. De proefdieren
namen regelmatig in gewicht af. Ondanks deze belangrijke bescha-
diging van het organisme heeft de inenting met B.C.G. geen klinisch
tuberculeus proces bij een proefdier kunnen verwekken. Slechts
plaatselijke vorming van tuberkels werd gevonden: ..Pourtant l\'ino-
culation de B.C.G . n a pas fait apparaître chez ces animaux de pro-
cessus tuberculeux. Ses efforts se bornèrent à des reactions locales
d\'intensité diversequot;.

Wij laten hieronder een tabel volgen, waarin de belangrijkste ge-
gevens der proeven vermeld worden.

I.

2.

Diète avitaminé

-\'

Inoculation

morts par causes

vivants

délai d\'observation

étrangères

Intracardiaque

10-40 mgr. B.C.G.

6

5

1

7 jours à 2 mois.

Intraperitoneale

5

5

22 jours à 1 mois.

100 mgr.

6 jours.

Sous-cutanée

15

6

9

1 mois à 2V2 mois.

5-100 mgr.

26

16

10

Bij het microscopisch onderzoek werd gevonden:

Bij de intracardiale inspuitingen: .,pas, d\'altérations spécifi-
ques dans les organes parenchymateux: bacilles acido-résistants
dans les poumons, rate, dans l\'abscès sous le pericardequot;.
Bij de intraperitoneale inspuitingen: ..pas d\'altérations spécifi-
ques, abscès spécifiques limités intrapèritoneaux sur l\'épi-
ploon, Ia rate et la foie. Bacilles acido-résistants dans les pou-
mons. la rate et dans les abscèsquot;.

Bij de subcutane entingen: ,,infiltrations souscutanées et
abscès aux points d\'inoculations qui parfois s\'ouvrent et se

-ocr page 51-

cicatricent. Abscès spécifiques souscutanées. Cellules géantes
aspécifiques. Bacilles acido-résistants dans les abscès souscu-
tanées et dans la rate.quot;

Uit deze mededeelingen zien wij, dat men sterk den nadruk legt
op dc pathologisch-anatomische verandering door den
B.C.G. bij
deze proefdieren veroorzaakt. Zooals blijkt treft men alleen plaatse-
lijke afwijkingen aan, waaruit de gevolgtrekking gemaakt wordt, dat
ook uit deze proefreeks wederom de onschadelijkheid van den
B.C.G.
is komen vast te staan. Hoe de contróle-dieren zich gedroegen, óf die
die er wel geweest zijn, wordt niet vermeld. Of er dus eenig verschil
tusschen deze laatsten en de ingespoten dieren bestond, komt men niet
nader te weten. En toch is dit, zooals uit onze proeven zal blijken,
van belang.
BlELING wijst in zijn proeven juist op de typische ver-
schillen. Zijn ondervoede dieren stierven lang voordat de contróle-
dieren bezweken. Uit
Bieling\'s proeven blijkt duidelijk, dat vita-
mine
-C gebrek het tuberculeus proces, veroorzaakt door virulente
tuberkelbacillen, verhaast. Uit de proeven van
tzechnowiczer
komt men hierover niets te weten. Een duidelijke invloed der be-
handeling met
B.C.G. bij ondervoede dieren blijkt niet. Het is niet
alleen van beteekenis te onderzoeken, of de bacil zelve bij een onder-
voed of slecht gevoed proefdier ernstige afwijkingen kan veroorza-
ken, maar ook of een inspuiting bij zulk een proefdier den algemee-
nen weerstand niet zoodanig kan verzwakken, dat het proefdier veel
sneller sterft tengevolge van het voedselgebrek dan een niet ingespoten
proefdier. Tenslotte is het belangrijk te weten, of beide oorzaken
tezamen niet in staat zijn het dier zoodanig ,,algemeenquot; te ver-
zwakken, dat het kachectisch ten gronde gaat. Iets dergelijks toch
vonden Aschoff en Koch bij secties in Roemenie verricht op scot-
butisch gestorven chronische tuberculose patiënten^). Daarbij deden
zij de ervaring op, dat noch een zware vorm van scorbuut, noch een
zware tuberculose als doodsoorzaak kon worden opgegeven. Waar-
schijnlijk zullen dus hier vóórdat het tuberculeuze proces den dood
kon veroorzaken de patiënten overleden zijn tengevolge van de com-
binatie der tuberculose en de scorbuut, waarbij dus geen der beide
processen gelegenheid heeft gehad zich tot een duidelijk ziektebeeld
te ontwikkelen.

Deutsch Mediz. Wocbcnscbr. 1927, No. 5, S. 182—183, ibid.
No. 6, S. 228—230.

-ocr page 52-

Wij meenen, dat de proeven, die wij in deze richting genomen
hebben, hierin eenig licht kunnen brengen.

Wij hebben ons bij deze proeven niet alleen de vraag voorge-
legd, of de B.C.G. in een slecht gevoed lichaam een grootere viru-
lentie kan ontplooien, maar ook of het inbrengen van een hoe-
veelheid B.C.G. op zichzelf in zoo\'n slecht gevoed lichaam de scha-
delijke gevolgen van die abnormale voeding sterker op den voor-
grond doet treden, met andere woorden, of de bacil hier min of
meer provoceerend werkt. Tenslotte hebben wij onderzocht, of
de inwerking dezer verzwakkende factoren te zamen ook nood-
lottig kon zijn.

Wij hebben twee proefreeksen ingezet. Eén proefreeks met een
volkomen avitaminotischen grondkost, en één met een vitamine-C
arm dieet.

Wij zullen beide proefreeksen achtereenvolgens beschrijven.
Eerste Proefreeks. Avitaminotische grondkost.

Wij maakten gebruik van een grondkost samengesteld volgens
onderstaand recept:

Caseinenbsp;i8

Suikernbsp;4

Amylum oryzaenbsp;54

Margarinenbsp;16

Filtreerpapiernbsp;4
Zoutmengsel vlgs. Mc. Collum No. 185 4

Dit zoutmengsel had de volgende samenstelling:

Na Clnbsp;0,173

Mg S02nbsp;0,266
Na2 HPO4 H2O gt; • 0,347

K2 HPO4nbsp;0.954

Ca H2 PO4 H2Onbsp;0,540

Lactas calcicusnbsp;0,300

Lactas ferrosusnbsp;0,118

Na een voorproef met 4 caviae ter bepaling van de werking van
den grondkost, werden 6 caviae intraperitoneaal ingespoten met 50
mgr. B.CG. Deze caviae werden op grondkost gezet. 3 andeie

-ocr page 53-

caviae, met dezelfde hoeveelheid B.C.G. ingespoten, kregen nor-
male voeding. Een derde groep van 3 caviae werd niet ingespoten
en kreeg grondkost. De wgrondkost-caviaequot; ingespoten met B.C.G.\'
stierven na 9 en 10 dagen. Bij de sectie vonden wij afwijkingen,
die zeer sterk geleken op die, welke
Tzeknowitzer vond. In
de parenchymateuze organen konden geen specifieke afwijkingen
worden gevonden. Bij alle caviae vonden we een vrij sterk verdikt
omentum. Op levir en milt vonden we meerdere kleine tuberkels
met zuurvaste staafjes. Een cavia had een subcutaan absces op de
insteekplaats met tallooze zuurvaste staafjes in de pus. De longen
waren normaal. Overentingen (normale voeding) bleven volkomen
negatief. Wat de virulentie betreft vonden wij dus geen verschijn-
selen, die aanleiding gaven om een vermeerderde virulentie te ver-
onderstellen. Wanneer wij nu echter den levensduur der verschil-
lende caviae eens aan een nader onderzoek onderwerpen, dan komen
er eenige interessante feiten aan het licht. Ook het gewichtsverloop
vertoont een merkwaardig beeld, dat wij in de tweede proefreeks
zullen zien terugkeeren. Wij laten voor een gemakkelijk overzicht
hieronder een tabel van den levensduur volgen:

Gewichtsverlies in de eerste week en /
Levensduur der Cavise uit een Avitaminose proef.

Strer

I.

ig dieet B. C. G.

II;

Normale voeding B. C. G.

III.

Streng dieet zonder B. C. G.

Cavia

levens-
duur

gewichts-
verlies

Cavia

levens-
duur

gewichts-
verlies

Cavia

levens-
duur

gewichts-
verlies

A
B
C

10 dagen

9 ,

9 „

100 gram
180 „
220 „

D

E .
F

3 mnd.
9 dagen
3 mnd.

A,

A2
A3
A4

23 dagen
27 ,.
21 „
27 „

40 gram
10 „
30 „
10

Het verschil in levensduur der caviae uit de eerste en uit de laat-
ste kolom is opmerkelijk groot. Daarbij komt dat, zooals reeds
gezegd, de afwijkingen door B.C.G. veroorzaakt niet van dien aard
waren, dat wij een bijzondere virulentievermeerdering konden ver-
onderstellen. Een sterke avitaminose was evenmin duidelijk aan te

-ocr page 54-

GRAFIEK I.

fec)ör-----

pel dcu^
cLci cdvCxs i^iC
de

Jtvut eum-t n.0 f e.

XrkC

CoevtieCc.CcLütcte.

-ocr page 55-

toonen. Men krijgt den indruk, dat de proefdieren kachectisch ten
gronde gaan. Men ontkomt hier niet aan de gedachte, dat een in-
spuiting met B.C.G. bij het verzwakte dier een ongunstigen in-
vloed heeft op den algemeenen weerstand. Het is alsof het lichaam,
dat zijn krachten moet mobiliseeren, ter bestrijding van den ver\'
nietigenden invloed van het vitaminegebrek niet in staat is boven-
dien nog de levende bacillen of hun toxische producten te lijf gaan.

Het organisme gaat in korten tijd ten gronde aan een algeheele uit-
putting.

Er is nog een factor, die ons in dit vermoeden sterkt. Dat is het
gewichtsverlies. De caviae der eerste kolom hebben in de eerste
week een verlies van loo tot 220 gram, die der 3e kolom slechts
10—40 gram. Wanneer we de gewichtscurve eens van dag tot dag
volgen, dan treedt hierbij nog een belangrijk verschijnsel aan het
licht. Wanneer wij nevenstaande graphiek aandachtig beschouwen,
dan valt allereerst het sterke gewichtsverlies der ingespoten dieren
op.
Wij zien een steeds sterk dalende lijn. Bij de onderste lijn zi^n
we een rustperiode van eenige dagen, maar daarop volgt een sterke
daling van het gewicht tot den exitus.

De niet ingespoten dieren vertoonen een geheel andere curve,
niet alleen in het gewichtsverlies, maar ook in het verloop. Wij
vinden hier dalingen en rijzingen. Hier geen noodlottige scherpe
daling, als uiting van volkomen machteloosheid, maar een voort-
durend zich verweren. Hier is een gezond organisme, dat veel lang-
zamer ten offer valt aan het steeds toenemend vitamine gebrek.
Deze eerste weken blijft als het ware deze strijd onbeslist; bij dc
ingespoten proefdieren is reeds vanaf den eersten dag geen sprake
meer van strijd. De werking der inspuiting komt hier sterk tot
uiting. Dat een dusdanig noodlottig verloop echter niet moet wor-
den toegeschreven aan een specifieke werking, zal uit onze latere
proeven blijken, waar wij als controle paardenserum inspoten en
ook van deze inspuiting slechte gevolgen zagen. Wij zullen hierop
bij de desbetreffende proeven nog uitvoeriger terugkomen.

Na deze betrekkelijk zeer grove proefneming hebben wij getracht
door een minder streng régime onze onderzoekingen over een langer
tijdperk te doen verloopen. Wij meenen hierin ten dcelc geslaagd
te zijn door een vitamine-C-arm dieet.

-ocr page 56-

Tweede Proefreeks. Vitamine-C-arm dieet.

De proefdieren dezer proefreeks werden twee aan twee in een
kooi ondergebracht. Alle dieren werden op een dieet gezet, dat be-
stond uit haver en water. Per kooi werd
200 gram mangelwortelen
per week gegeven. Dus
100 gram per week per proefdier. Wij gaven
deze hoeveelheid al naar gelang wij meenden, dat de voedingstoe-
stand dit noodig maakte, maar nooit meer dan totaal
100 gram
per week per proefdier. Wanneer de voedingstoestand niet al te
zeer te wenschen overliet, voedden wij zooveel mogelijk tweemaal
per week met
50 gr. mangelwortelen. Bij dit rantsoen bleek, dat het
gewicht langzaam achteruit ging of gelijk bleef, welke laatste toe-
stand bij de jonge groeiende dieren, die wij gebruikten, gelijk stond
met een licht gewichtsverlies. De controledieren kregen slechts 1
/3
van de hoeveelheid mangelwortelen, die aan de met B.C.G. behan-
delden verstrekt werd.

Wij spoten achtereenvolgens intraperitoneaal in;

met 20 mgr. B.C.G.nbsp;5 caviae

met 10 mgr. B.C.G.nbsp;2 caviae.

Als controledieren gebruikten wij:
3 normale caviae

5 gt;caviae, die intraperitoneaal ingespo-
ten werden met i cc paardenserum.

Het inspuiten met paardenserum had ten doel na te gaan, of het
inbrengen van een willekeurig soortvreemd eiwit onder slechte voe-
dingsomstandigheden ook nadeelig werkte, met andere woorden,
of de verschijnselen, die wij in de eerste proef waarnamen, aan
B.C.G. moeten worden toegeschreven, of dat we hier te doen heb-
ben, met een algemeene, aspecifieke reactie.

Zoo min als in onze vorige proefreeks konden we hier verschijn-
selen van virulentievermeerdering-constateeren. Er werden bij deze
proefreeks geen overentingen verricht. Wanneer wij echter eens
nevenstaande grafiek bekijken, waarin wij het gewichtsverlies per
week voor de verschillende proefdieren hebben uitgezet, dan vallen
hieruit merkwaardige feiten tegt; constateeren.

Allereerst valt op, dat de levensduur der verschillende proefdieren
niet veel uiteenloopt. In de
4e week trad bij de meesten de dood in,
bij enkelen reeds vroeger.

-ocr page 57-

öewichtsverioop.

dei» caviae gebruikt in een ppoef
TTiet

Vitamine C.apme voeding.

.200

B. C. Q. caviae Controle daviae.

(nopmaaÜ

(ipafiek H

Verklaring gewichtsverlies:

Inweek 2® week 3®week 4® weck

_ioo

_ 0 Gram

-ocr page 58-

In de eerste week vallen alle met B.C.G. ingespotenen zeer sterk
af, één zelfs zoo sterk, dat aan het einde van de eerste week reeds
de dood intrad. In de volgende week is er een gering gewichtsver-
lies. Steeds echter gaat het gewicht, met uitzondering van No. 5,
in de 2e week omlaag. Bij de niet ingespoten controledieren zien
we een ander verloop. In de eerste week is er geen of een uiterst
gering gewichtsverlies. In de tweede week blijft het gewicht con-
stant of schommelt slechts weinig. Dan in de 3e week eon sterke
daling, die meestal op het einde dier week tot den exitus voert. Wij
zien dus evenals bij onze avitaminoseproef, dat de samenwerking
der slechte voeding met B.C.G. onmiddellijk tot een ernstig verval
lijdt. Het proefdier kan zich niet verweren. Soms treedt de exitus
direct aan het einde der eerste week op (cavia 3), soms duurt het
een paar weken voordat het dier kachectisch ten gronde gaat. Onze
controledieren stellen zich meer te weer; pas in de 3e week treedt
het sterke, tot den dood leidende, gewichtsverlies op.

Ook in klinisch opzicht is er verschil. Wij plaatsen hierachter
twee foto\'s van proefdieren uit deze reeks. Beide foto\'s werden ge-
nomen in het midden van de 3e week, op hetzelfde tijdstip. A is
een met B.C.G. ingespoten proefdier; B een niet ingespoten con-
trole. Deze laatste maakt een gezonden indruk. De scorbuut heefr
zich nog niet duidelijk geopenbaard. Daarentegen maakt A een
zwaar zieken indruk. Borstelige opstaande haren, diep liggende
kleine oogen. Het dier zit als een bal in elkaar en verplaatst zich
haast niet. Het opvallend verschil is niet gezocht: alle met B.C.G.
ingespoten dieren maakten een veel ziekeren indruk, hoewel de
totale levensduur van beide groepen niet veel uiteenloopt.

Hoewel dus in deze proefreeks de proefdieren aanmerkelijk langer
leefden, komt toch hetzelfde feit weer aan het daglicht, als in de
eerste proefreeks. De levende bacil schijnt vooi- het slecht gevoede dier
niet ongevaarlijk. Merkwaardig is echter, dat bij de snelverloopende
gevallen, bij de sectie eigenlijk niets gevonden kon worden, wat den
dood zou kunnen verklaren. Blijkbaar hebben wij hier te doen
met een volkomen ineenstorting van alle verweerkrachten.

Men kan zich nu afvragen: Is dit ernstig verloop te wijten aan
het feit, dat men levende, gering virulente bacillen inbrengt, of zal
een willekeurig soortvreemd eiwit hetzelfde verloop veroorzaken?
Om dit te onderzoeken hebben wij een drietal proefdieren.

-ocr page 59-

Fig. VI.

A.

A.nbsp;met B.C.G. ingespoten proefdier.

B.nbsp;niet ingespoten controle-dier.

B.

-ocr page 60-

intraperitoneaal ingespoten met Yi c.c. steriel paardenserum,
en tegelijkertijd op vitamine-C-arme voeding gezet. Wij hebben het
gewichtsverloop wederom in beeld gebracht in grafiek No. 3, ver-
geleken met dat der niet ingespoten contrólecaviae.

Wat leert ons nu deze grafiek?

Wanneer wij het gewichtsverlies der met paardenserum ingespo-
ten cav.iae in de eerste week vergelijken met de niet ingespoten con-
troledieren, dan valt ons dadelijk weer hetzelfde verschil op, dat
wij ook constateeren tusschen de met B.C.G. ingespoten proefdie-
ren en de niet ingespoten controles. De ingespoten caviae hebben
een veel grooter gewichtsverlies te boeken.

In de volgende weken blijft het gewicht steeds langzaam dalen.
Er is dus blijkbaar een parallel te trekken tusschen de B.C.G. caviae
en de paardenserum-caviae. Percentsgewijze blijkt er in de gewichts-
verliezen der beide groepen geen bijzonder groot verschil te bestaan,
zooals blijken moge uit onderstaande tabel.

Gewichtsverlies innbsp;de eerste week, uitgedrukt

in % vannbsp;het begingewicht.,

B.C.G.-caviaenbsp;Paardenserum-caviae

26.8nbsp;23.5
30
nbsp;14-7
30.6nbsp;23.5
21

11.9

9

Zooals we reeds opmerkten kunnen wij uit deze cijfers geen con-
clusie trekken, welk der beide stoffen, B.C.G. of paardenserum,
schadelijker is, daarvoor zijn de proefreeksen té klein.

Wel blijkt, dat een inspuiting met een willekeurig soortvreemd
eiwit voor onze slecht gevoede dieren steeds een ernstige ingreep is.
De onschadelijkmaking van het vreemde eiwit eischt blijkbaar zoo-
veel van het verzwakte lichaam, dat dit hiertegen niet is opgewassen
en reeds dadelijk neemt het proces een slecht verloop. Of dit eiwit
paardenserum is of levend eiwit in den vorm van bacillen, doet blijk-
baar niet veel\'ter zake.Om dit nader te onderzoeken zouden uitge-
breide proeven genomen moeten worden. Wij kunnen in verband

-ocr page 61-

Grafiekm

Qewichtsverloop
der Contpole-Caviae

.300

^^pkla^ing
(jewichtsveplies

_200

11111

_ 100

1® week
2® week
3\'week
-4® week

1

.oGram

Paardenserum Normale
caviaenbsp;caviae

-ocr page 62-

met het doel, dat wij ons gesteld hebben, hierop nu niet verder
ingaan.

Wanneer wij nu na de bestudeering der beide laatste proefreek-
sen tot een conclusie willen komen, dan moeten wij onderscheid
maken tusschen twee geheel op zichzelf staande feiten.

In de eerste plaats het virulentie vraagstuk. Er is geen enkel feit
aan het licht gekomen, waardoor men tot een vermeerdering der
virulentie zou kunnen besluiten. Geen der afwijkingen, die wij
vonden, week af van die, welke wij bij onze overige proefdieren
constateerden.

In de tweede plaats, de onschadelijkheid van de behandeling. Deze
kunnen wij niet zonder meer erkennen. Uit onze proeven is ge-
bleken. dat de behandeling bij slecht gevoede dieren geenszins onge-
vaarlijk is. Integendeel neemt het verloop reeds kort na de inenting
een ongunstige wending. Uit de proeven met paardenserum blijkt,
dat deze invloed ten ongunste waarschijnlijk geen specifieke eigen-
schap is. maar elk soortvreemd eiwit blijkbaar eigen is. In zooverre
kan men dit dus niet beschouwen als een ongunstige werking van
het vaccin op zichzelf, maar wel volgt hieruit voor de practijk een
zeer belangrijke conclusie.

Immers er klinkt hier een ernstige waarschuwing, die calmette
zelf ook reeds heeft doen hooren. hoewel deze niet voortvloeide uit
proefondervindelijk onderzoek in deze richting verricht. Hij be-
veelt n.1. aan, om de behandelde zuigelingen den eersten tijd na de
ingestie van den bacil, zorgvuldig te beschermen tegen allerlei ongun-
stige invloeden, speciaal infecties. Met deze infecties bedoelt
cal-
mette
klaarblijkelijk slechts tuberculeuze infecties. M.a.w. hij waar-
schuwt voor een infectie met virulente tuberkelbacillen, vóórdat de
B.c.G. zijn voorbehoedende kracht heeft kunnen ontplooien. Of
Calmette ook banale infecties nadeelig acht. vermeldt hij niet. Men
zal natuurlijk verstandig doen alle mogelijke infecties verre te hou-
den. evenzeer als men zal streven naar een goede voeding van het
behandelde individu, al is door onze proeven gebleken dat de invloed
der voeding niet zóó groot is als men misschien zou gemeend hebben.
Wij willen er op wijzen, dat de hoeveelheden
B.C.G., die wij onze
proefdieren gaven natuurlijk veel grooter waren dan die. welke men
bij den mensch pleegt te geven. Trouwens op de vergelijkbaarheid

-ocr page 63-

van het dier-experiment in dezen, met de toepassing van het middel
op den mensch komen WIJ later nog terug. Uitzonderingen hebben
wij niet gevonden, alleen in dien zin, dat de weerstand van sommige
proefdieren blijkbaar door de slechte voeding zoozeer beschadigd was,
dat ze reeds binnen een week na de enting stierven.

Verder hebben wij in een uitgebreide proefreeks trachten uit te
maken of het mogelijk is ook längeren tijd na de inspuiting ver-
schijnselen aan den dag te doen treden, die er op wijzen, dat de
B.C.G. aan de afweerkrachten van het proefdier bijzondere eischen
stelt.

We hebben daartoe een reeks nog onvolwassen proefdieren (i tot 2
maanden oud) intraperitoneaal ingespoten met 20 mgr. B.C.G. Een
gedeelte dezer dieren kreeg gedurende een week na de inspuiting ge-
woon voedsel, haver, gras, wortelen. Daarna werden de dieren op
een haver-water dieet gezet met als gedeeltelijke vitamine-C dekking
50 en 70 gram wortelen. De overige proefdieren kregen gedurende
twee weken na de inspuiting gewoon voedsel en werden daarna op
een zelfde vitamine-C-arm dieet gezet. Van te voren was in een con-
trólereeks vastgesteld, dat normale caviae met
50 gram wortelen per
week als vitamine-C dekking na drie ä vier weken bij een haver-
water dieet ten gronde gingen aan scorbuut.
100 Gram wortelen
per week bleek voldoende te zijn, om de proefdieren in het leven te
houden.

De bijvoeding met wortelen geschiedde in al onze proeven twee-
maal per week. Per keer werd dus per proefdier
25, respectievelijk
35 gram wortelen verstrekt.

De indeeling onzer proeven moge hieronder ter nadere toelichting
in een tabel worden uiteengezet.

GROEP I (12 CavicE)
krijgt gedurende één week na dc inspuiting
normaal voedsel, daarna haver-water diëet.

GROEP-11 (12 Caviae)
krijgt gedurende twee weken na de inspuiting
normaal voedsel; daarna haver-water diëet.

6 Proefdieren

krijgen 50 gram wor-
telen per week als
vitamine-C dekking.

6 Proefdieren

krijgen 70 gram wor-
telen per week als
vitamine-C dekking.

6 Proefdieren

krijgen 50 gram wor-
telen per week als
vitamine-C dekking.

6 Proefdieren

krijgen 70 gram wor-
telen per week als
vitamine-C dekking.

-ocr page 64-

Grafiek EZ^

noTmaal clieebnbsp;haveT»-waterdieet 50 gr wortelen

A50

APO
575
350
525
300
275
2S0
225
200
gt;75
l60

p pfoeFdier p week.

fgras, hooi.liaver)

A

B

E. F.

A. B, C, D. E.

1* week

-ocr page 65-

Grafiek Y

nopmaal dieet
(^T*as, hooi,Kavcp)

A

^00
375
550
525
500_
275

25?_

225

200

175

150

Viavep waterdieet 70 gn woplelen
p. proePdiep p.week

B

1« week

Gewichtsverraeerdering in de eerste week. J
Gewichtsverandering in de tweede week.

Gewichtsverandering in de derde week.
Gcwichtsverandering in de vierde week.

m

m

M

-ocr page 66-

normaal dieet
(gras, hooi, bavep)

A

^50

APO
375
350
325

havep-watep dieet 50 gram wortelen
p.proefdiepp.wcek.

B

Grafiek 3Zr

300

275

250

2SS2

225

200

B.

150

1® weck en 2*week

-ocr page 67-

normaal dieet
(gpas. haver, hooi.

■^50
■425
400_
575_
350
325
300
275
250
22L.
200_
175

A

(jpafiek W

haver water dieet 70 gram wortelen
p. proefdier p.week.

B

1\'weck en 2*week

Gewichtsvermeerdering in de eerste twee weken. J

Gewichtsverandering in de derde week.nbsp;jj

Gewichtsverandering in de vierde week.nbsp;^

Gewichtsverandering in de vijfde week,nbsp;JJ | ^^ |

-ocr page 68-

Als contróledieren werden voorts 6 caviae intraperitoneaal inge-
spoten met 50 mgr. B.C.G. en op normale voeding gezet.

Alle proefdieren werden gewogen bij het begin der proef en aan
het einde der norm.ale-voedsel-periode.

De resultaten dezer wegingen vindt men weergegeven in de groe-,
pen A. en B. der bijbehoorende grafieken IV-VII, waarbij in de
witte blokken het begingewicht is aangegeven; de blokken I geven de
eventueele gewichtsvermeerdering aan. Tijdens de haver-water-
periode werden alle proefdieren dagelijks gedurende drie weken
gewogen. De resultaten dezer wegingen vindt men wederom neer-
gelegd in de grafieken VIII-XI.

Zooals blijken zal, geven deze verschillende grafieken in hun onder-
ling verband beschouwd, ons allerlei merkwaardigheden te zien.
Ook een vergelijking met onze vorige carentie proeven zal blijken
vruchtbaar te zijn.

Bekijken we eerst eens de grafieken IV en V. Na een flinke ge-
wichtsvermeerdering in de eerste week na de inspuiting (groep A der
grafieken), treedt in de 2e week, d.i. de eerste week der vitamine-C-
arme voeding (groep B der grafieken, blokken II) bij de meeste
proefdieren een daling\';van het lichaamsgewicht op. Alleen Caviae
Cr vertoont geen gewichtsverandering.

Een belangrijk verschil tusschen de proefdieren, die 50 gram wor^
telen per week krijgen, en die welke 70 gram krijgen, is niet te con-
stateeren. In percenten van het begingewicht bedraagt het gewichts-
verlies van de proefdieren, die 50 gram wortelen kregen ten naaste
bij:

voor cavia Ai 12 %
Bi 3%
Cl 0,%.
Dl 9 %
E
i 14 %
Fi 7 %
Gemiddeld dus 7.5 %.

-ocr page 69-

Van de proefdieren, die 70 gram wortelen kregen, bedroeg dit
verlies ten naaste bij:

voor cavia A2 7 %
B2 8 %
C2 13 %
D2
II %
E2 4 %
F2 7 %
Gemiddeld dus 8.3 %.

Gezien het gering aantal proefdieren, waardoor de gemiddelden
maar een betrekkelijke waarde hebben, kunnen wij uit de verschil-
len tusschen deze gemiddelden geen al te besliste conclusie trekken.
Wel mogen we zeggen, dat ondanks 70 gram bijvoeding met wor-
telen, de proefdieren toch in gewicht afnamen.

Wat leeren ons nu de grafieken VI en VII?

Bij de met 50 gram wortelen bijgevoede dieren vinden we een
gewichtsverlies bij 4 proefdieren. E3 is in gewicht toegenomen. F3
blijft op het begingewicht staan.

In percenten van het begingewicht uitgedrukt bedraagt het ge-
wichtsverlies ten naaste bij:

voor cavia A3 6.5 %
B3 2 %
C3 8 %
D3 2 %
F3 O %

Gemiddeld voor deze caviae 3.7 %, terwijl bij E3 het lichaams-
gewicht met iets meer dan 9 % toenam.

Bij de proefdieren ,die met 70 gram wortelen werden bijgevoed,
vonden wij bij een der dieren een gewichtsvermindering (B4). De
overige dieren namen in gewicht toe, uitgezonderd D4 en E4, die op
het begingewicht bleven staan. In percenten van het begingewicht
krijgen we dus de volgende cijfers:

voor cavia A4 een gewichtsvermeerdering van ten naaste bij 8.9 %
B4 ,, gewichtsvermindering ,, ,, ,, ,,
4. i %

,, 6 %
„ O %
„ O %

„ 4-2 %

C4 ,, gewichtsvermeerdering
D4
E4
F4

-ocr page 70-

A i H b\' fc s 5 lo 11 li it i-f Itnbsp;lu 11.

Hoo

V,

\\

\\

3oo

* *

-h.^.Jr

iri.

Ifo

^eu/i,c^Lt^ ireifoü p l[tevnbsp;^o-uCo-e A^-T,^.

Voed^ef ; R-Oi^uei tw u/o-tei ^ïo^i U(•o^\'tedpr^

-ocr page 71-

Bij deze groep blijkt dus in tegenstelling met groep A2-F2 uit gra-
fiek V een duidelijke invloed van een grootere hoeveelheid vitamine-
C houdende bijvoeding.

Hoe kan men nu dit merkwaardig verschil in beide groepen ver-
klaren?

Alle proefdieren werden met eenzelfde dosis B.C.G. op dezelfde
wijze, op hetzelfde oogenblik ingespoten, en onder volmaakt dezelfde
omstandigheden op haver en water gezet. Het eenige onderscheid
bestond hierin, dat groep i een week lang na de inspuiting gewoon
voedsel kreeg. Groep II daarentegen kreeg twee weken lang normaal
voedsel. Kan men nu hieruit de gevonden verschillen verklaren? Wij
meenen van wel. Immers in onze vorige carentieproeven zagen we een
sterken invloed van B.C.G. op onze proefdieren, wanneer wij ze
direct na de inspuiting op vitamine-C arm dieet zetten. Welnu, in
groep I werd den dieren één week gelegenheid gegeven zich te her-
stellen van den aanval, die door den levenden bacil op het organisme
werd gedaan. Deze tijd was echter nog te kort voor de dieren, om
zich geheel te herstellen. Ondanks een hoeveelheid van 70 gram
wortelen treedt bij allen een sterk gewichtsverlies op. Geeft men
echter een rust van twee weken aan de proefdieren, dan blijkt het
organisme zich in zooverre hersteld te hebben, dat 70 gram wortelen
voor de meeste dieren voldoende is, om het lichaamsgewicht constant
te houden en zelfs iets te doen toenemen. 50 Gram wortelen blijkt
voor de meesten ook nu nog te weinig te zijn, hetgeen uit onze
voorproeven ook gebleken is. Na twee weken schijnt dus het lichaam
ten opzichte van een inspuiting met B.C.G. zich zoo goed als geheel
hersteld te hebben van de eerste directe gevolgen.

In de eerste week der vitamine-C-arme voeding treden echter nog
andere belangrijke verschijnselen op. Bezien we daartoe eens de gra-
fieken VIII tot X, waarop het dagelijksch gewichtsverloop staat
aangegeven.

Uit grafiek VIII blijkt, dat de 50 grammers den eersten dag ge-
wichtsverliezen hebben te noteeren van 20, 35, 35, 25, 35, 15
gram. De 70 grammers in grafiek IX verliezen respectievelijk 20, 5,
25, 25, 35, 20 gram.

In percenten van het begingewicht uitgedrukt krijgen we de na-
volgende cijfers;

-ocr page 72-

\'Udo t î/ b H u lî c^ w n ijw ti if iT (6 tij (lt;P u n

3oOnbsp;Tx quot;foo

.ope-\'nbsp;-onbsp;ä\'nbsp;V.

n\'ü

-ocr page 73-

voor de

cavia Ai

7-4 %

70 gr. n.1. cavia A2 7.8 %

„ Bi

9 %

,, ,, „ B2 2 %

„ Cl

10 %

„ „ „ C2 9.8 %

„ Dl

7.5 %

,, „ „ „ D2 11.3 %

„ Ei

8.9. %

........ E2 15.2 %

„ Fi

5.3 %

„ „ „ _ F2 9-5 %

Gemiddeld

8 %

Gemiddeld 9.2 %

Met verwijzing naar wat wij boven reeds zeiden omtrent de waar-
deering der cijfers voor de gemiddelden, kunnen we hier wederom
zeggen, dat een duidelijk verschil te vinden is tusschen de
50- en 70-
grammers. Hoe staat het nu met de proefdieren uit groep II, die twee
weken lang gewoon voedsel kregen na de inspuiting?

Wij vinden hier, onder verwijzing naar grafieken X en XI voor
de
50 grammers:

cavia A3 een gewichtsverlies van 20 gr., of 8 % van het begingew.

B3 „

10 ,,

, 4

% gt;

C3

25 ,,

, 10

% .

D3 ..

20 ,,

, 8.

I % ,

E3 .

») ft 3 * *

I.

8 % ,

F3 „

10,,

, 4-

2 % ,

Voor de 70 grammers vinden we de volgende cijfers:
voor cavia
A4 een gewichtsvermeerdering van 5 gr.

B4 geen ,,

C4

D4 een gew. verlies van 15 gr., of 3.8 % v. h. begingew.

E4 ,, ,, ,, ,, 5 ,, ,, 1.2 % ,, ......

F4 ..nbsp;5 .. .. 1-4 % .. ..nbsp;M

Uit deze tabellen blijkt dus wederom, dat na twee weken een dui-
delijk verschil aan den dag treedt, tusschen de met
50 gr. wortelen
gevoede dieren en die, welke
70 gram wortelen per week kregen.

Wij komen hier dus wederom tot dezelfde conclusie als bij onze
vorige beschouwingen over de gewichtsverhoudingen aan het einde
der eerste week.

Wanneer wij nu eens teruggaan tot de eerste proeven van dit
hoofdstuk, dan komen nog merkwaardiger verschijnselen aan het
licht, zooals moge blijken uit onderstaande vergelijkingstabellen.

voor de
50 gr. n.1.

-ocr page 74-

l V 3 r amp; ^ 5 5, to II IV (if If 16 If ,g to il

ro

/ \\

oc

\'s
• %

/

ro

00

3____

^nbsp; -»-

I_____

T

wi c-Uy ueiioop iôt\\ cto,^nbsp;Aj.Tj

Ked^-dijinuei eiv Ço^x. u/o-vte I! Sh, p.u,.

11-Ü

-ocr page 75-

Gewichtsverlies in de eerste week der Vitamine C-arme Voeding
uitgedrukt in percenten van het begingewicht.

I.

Vitamine C-arm diëet
aanvangende op het tijdstip der inspuiting,
(zie Grafiek II van dit hoofdstuk).

II.

Vitamine C-arm diëet
1 week na de inspuiting

111.

Vitamine C-arm diëet
2 weken na de inspuiting.

IV.

Ingespoten met
50 mgr. B.C.G.
introperitoneaal;
normaal diëet.

A

B

A

B

)0 gram wortelen

10 gram worte\'.en

50 gram wortelen

70 gram wortelen

26.8

7.4

7.8

8

7,1 0/ogew.tn.

5.1

30

9

2

4

0

0

30.6

10

9.8

10

0

3.3

21

7.5

11.3

8.1

3.9

8.7

11.9

8.9

15.2

1.8

1.28

5.3

9

5.3

9.5

4.2

1.4

3.2

Onmiddellijk springl in het oog het veel grooter verlies in kolom I
ten opzichte van de verliezen in de kolommen II, III en IV. Boven-
dien valt nog een merkwaardig feit te constateeren, wanneer we in de
kolommen II en III de 50 grammers en de 70 grammers te zamen
voegen. Er treedt dan vanaf de eerste kolom een steeds dalende grootte
van het gewichtsverlies op. Hoewel wij ons steeds er van bewust
zijn geweest, dat bij onze kleine reeksen gemiddelden uit den booze
zijn, schijnt het ons toch toe, dat wij onder deze omstandigheden,
waar we zulke zeer sterk sprekende cijfers vonden, ter vergemak-
keling van het overzicht zonder gevaar deze gemiddelden mogen
berekenen. Immers in kolom I vinden wij verliezen van 9 tot 30.6 %
in kolom II verliezen van 2 tot 11.3 % en in kolom III vinden we
als grootste verlies percentage 3.9, terwijl ccn proefdier een gewichts-
vermeerdering van 7.1 % te noteeren heeft. In kolom IV bleek het
grootste verlies 8.7 % te zijn.

De gemiddelden zullen dus, moge het dan ook al zeer grove
approximatieve waarden zijn, ons waarschijnlijk toch geen zeer
groote fouten doen maken.

Wij vinden dan als gemiddelden voor:
Kolom I Kolom IInbsp;Kolom IIInbsp;Kolom IV

21.5 % 8.6 %nbsp;3-8 % terwijl één proef-nbsp;4.2 %

dier 7.1 % in gewicht toenam.

-ocr page 76-

^cl^LCK XL

^ -î- ? f 6 ? ^ 5 /ö i/ /t (î ;v /r lbnbsp;.J

3^0

.......Vw

loo

/s

f »

V O

O

•»I. *

XV* _____: X

aquot;_?

2____

^nbsp;

X_____

T*nbsp;UUOWot\'O

Vûec^-,^ei•.^^a.l/e^ civ wôXt-c oa^v.Loovti U^i

-ocr page 77-

Wanneer wij nu onze resultaten samenvatten, dan vraagt men
zich terstond af Van waar deze merkwaardige cijfers? Aan welken
invloed is het toe te schrijven dat wij bij het steeds grooter maken
van het tijdsverloop tusschen inspuiting en begin der vitamine-C-arme
voeding, voortdurend minder gewichtsverlies constateeren in dc eerste
carentieweek?

Hiervoor is volgens onze meening maar één mogelijkheid, die zich
onmiddellijk opdringt: de invloed van den B.C.G.

Uit onze proeven met paardenserum is gebleken, dat we hier zeker
niet met specifieke reacties te doen hebben, maar wel blijkt hieruit,
dat een inspuiting met B.C.G. niet volmaakt onschuldig is, en dat
het organisme eenigen tijd noodig heeft, om zich te herstellen van
aanvallen, die op zijn afweerkrachten gedaan zijn tengevolge van
die inspuiting. Hieraan moeten wij echter onmiddellijk toevoegen,
dat elke enting voor een verzwakt organisme natuurlijk een veel
ernstiger ingreep beteekent dan voor een volmaakt gezond organisme.

Zoodra wij het organisme uit zijn normaal evenwicht brengen,
blijkt wat een inspuiting met B.C.G. beteekent. Zonder dat wij hier
aan een specifieke werking denken blijkt het toch wel, dat de ingreep
niet te onderschatten eischen stelt aan de afweerkrachten van het
organisme. Vooral wanneer men overgaat tot een algemeene toe-
passing, zal men aan de voeding van den zuigeling de allergrootste
aandacht moeten schenken. Vooral in de eerste weken, welke direct op
de ingestie volgen, is de allergrootste voorzichtigheid en oplettendheid
geboden. Wij weten eigenlijk niets van den strijd, dien de zuigeling
voert tegen den B.C.G. Dat een gezonde zuigeling klinisch volmaakt
,,normaalquot; blijft, zegt ons niets naders omtrent de eischen, die in
dien ,,normalen toestandquot; aan het organisme worden gesteld. Toch
is het in de praktijk wel gebleken, dat de gezonde zuigeling, althans
in de eerste weken na de ingestie, in welken tijd van avitaminose
wel geen sprake zal zijn, veilig is.

Wij willen tenslotte nog eens zien, of de tweede en volgende we-
ken van het carentie-dieet ons nog nieuwe gezichtspunten kunnen
openen.

Zooals uit onze allereerste proeven blijkt (grafiek II) plegen de
contróledieren in dc tweede week belangrijk af te vallen, welk ge-
wichtsverlies steeds toeneemt, tot de dood tenslotte intreedt onder
algemeene scorbutische verschijnselen. Uit grafiek II blijkt, zooals wij

-ocr page 78-

reeds besproken hebben, dat dit voor de B.C.G. caviae niet het
geval is. Bij deze proefdieren constateert men het grootste gewichts-
verlies in de eerste week. In de daarop volgende weken neemt het
gewicht weliswaar steeds af, maar in geringere mate als dit het geval
is bij de contróledicren. Voor onze proefdieren, die een week na de
inspuiting op dieet werden gezet, bleken de tweede en derde week
vrij sterke verliezen te geven. Onder de 50 grammers waren er drie
die na 17 dagen dood waren of zoo uiterst zwak, dat wij ze
mede met het oog op nog verder te nemen proeven, weder op ge-
woon voedsel zetten. (Zie voor gewichtsverlies grafiek IV B.) De
drie overige proefdieren gedroegen zich ongelijk. Twee bleven
schommelen in gewicht en vielen in de 4e week sterk af. Eén
vertoonde een zeer sterk gewichtsverlies in de 3e week. In
de 4e en 5e week trad tenslotte bij allen onder toenemend gewichts-
verlies de dood in.

Onder de 70 grammers waren er twee op den zeventienden dag
eveneens uiterst zwak. (Zie voor gewichtsverlies grafiek V B.)
Deze beide zetten wij op gewoon voedsel. De overige bleven
in gewicht schommelen, maar begonnen op het einde der
3e week bedenkelijk in gewicht af te nemen en stierven in den loop
der 4e en 5e week. Dit laatste was eveneens het geval met de 50
grammers, die twee weken na de inenting pas op dieet kwamen.
De 70 grammers uit deze groep vertoonden echter geen neiging tot
daling. In het begin van de 3e week trad een gewichtsverlies in,
maar op het einde van die week namen de meeste dieren weer iets in
gewicht toe. In het algemeen was deze laatste groep aan het einde
der 3e week er het beste aan toe. Toch trad ook bij deze dieren
voor het einde der 5e week was aangebroken de dood in.

De secties dezer dieren leverden ons hetzelfde beeld als bij de
eerste carentie proeven. Er werden geen verschijnselen gevonden, die
zouden kunnen wijzen op een virulenter worden van den B.C.G.,
evenmin werd een ernstige vorm van scorbuut gevonden. Ook hier
dus weer een algemeene uitputting, die tenslotte bij het dier tot
den dood voerde. Het viel ons in groep II op, dat bij de 70 gram-
mers de scorbuutverschijnselen ernstiger waren dan bij allë andere
proefdieren. Er waren meer bloedingen. Bij sommigen stonden de
tanden geheel los. Van de proefdieren, die wij op gewoon voedsel
zetten, teneinde na te gaan of er zich misschien nog verdere verschijn-

-ocr page 79-

selen van den kant van den B.C.G. zouden openbaren, bleek geen
enkel dier na twee maanden ook maar eenig spoor van ziekte te
vertoonen. Wij hebben, teneinde onze proefreeks af te sluiten, deze
dieren toen gedood en bij de sectie geen sporen van den B.C.G. meer
gevonden.

Tenslotte nog een woord over de contróledieren die gedurende den
geheelen proeftijd gewoon voedsel kregen nadat zij intraperitoneaal
waren ingespoten met 50 mgr. B.C.G. Zooals wij reeds gezien heb-
ben, naderen de proefdieren uit kolom III, het meest tot deze con-
tróledieren, wat hun gewichtsverloop betreft.

Bij het gering aantal proefdieren dat wij gebruikten kan men uit
een gemiddeld gewichtsverschil van 0.4 % geen vergaande conclusies
trekken.

De gewichtsverliezen in beide groepen kan men wel als gelijk
beschouwen. Daaruit blijkt dus dat twee weken na de inenting van
een nadeelige werking van den B.C.G. toch eigenlijk niets meer valt
te bespeuren. Na de eerste twee weken beïnvloedt een vitamine-C-
arme voeding het proefdier niet meer in dien zin, dat deze aan-
leiding geeft tot een minder goed verdragen worden der bacillen.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IV.

Waar onze carentieproeven belangrijke, zij het ook negatieve
resultaten opleverden, hebben we ook nog getracht het organisme op
een andere wijze te verzwakken dan door de voeding.

Wij hebben n.1. een aantal caviae bij hooge temperatuur (30° C.)
gebracht, door deze dieren gedurende vele weken in een broedstof te
houden. Wij gebruikten hiervoor broedstoven, die aan de voorzijde
van glas waren voorzien, zoodat voldoende licht kon toetreden.
Voor goede ventilatie werd zorg gedragen. De voeding bestond uit
mangelwortelen en hooi.

We hebben groepen van 3 caviae in broedstoven gezet, nadat de
proefdieren intraperitoneaal waren ingespoten met hoeveelheden van
25—30 mgr. B.C.G. Ook de overentingen dezer dieren werden in
de broedstoof bij
30° gehouden. Tenslotte hebben wij een aantal
caviae op zeer vochtigen bodem gezet, terwijl de proefdieren tevens
in hun vrijheid van beweging sterk werden belemmerd, teneinde na te
gaan, of deze schadelijke invloed ons dezelfde resultaten zou geven
als carentie en hooge temperatuur.

Ook voor de practische toepassing der B.C.G. zijn deze vragen van
belang. Immers de statistiek heeft geleerd, dat de hooge zomertempe-
ratuur een niet te miskennen factor is bij de zuigelingensterfte. Vooral
de huisvesting van den zuigeling in bedompte, slecht geventileerde
vertrekken met aanhoudend hooge temperatuur in de warme zomer-
maanden is een niet te miskennen gevaar voor het jonge individu.
Wij kennen sinds lang de beteekenis der volkshuisvesting voor de
zuigelingensterfte. Inderdaad reeds lang weten wij, welke gevaren
hier den zuigeling bedreigen, maar of er verband is, en zoo ja, welk,
tusschen onze behandeling en deze ,,milieu-gevarenquot;, heeft men tot
nog toe met betrekking tot den
B.C.G. niet nader experimenteel
onderzocht. En toch meenen wij, dat het van belang is, dat door het
experiment aangetoond wordt, dat, wat wij op grond van practische
ervaringen vermoeden, inderdaad juist blijkt te zijn.

-ocr page 81-

Eerste proefreeks. Broedstoofproeven bij 30° C.

Drie caviae (A, B en C) werden intraperitoneaal ingespoten met
25 mgr. B.C.G. en in de broedstoof geplaatst. Twee normale caviae
werden eveneens bij
30° in een andere broefstoof ondergebracht, en
dienden als controle.

Met deze reeks waren wij al dadelijk zeer onfortuinlijk. Nadat de
dieren 10 dagen in de broedstoof hadden gezeten, werden ze door een
vergissing een dag bij kamertemperatuur gezet. Den volgenden dag
waren de dieren dood. Sectics, op deze dieren verricht, brachten geen
bijzonderheden aan het licht: afgekapselde abscesjes in omento en
speldeknop groote abscesjes op lever- en miltoppervlak met zuurvaste
staafjes in de pus van alle abscesjes.

De pus dezer proefdieren werd intraperitoneaal ingespoten bij vijf
andere caviae.

AB subcutaan ingespoten met pus van caviae A en B.

B2 intraperitoneaal ,,nbsp;,, ,, ,, cavia B.

B3 „ „ .. .. .. .. B.
B4 „ .. .. .. .. quot; .. B.
B5 .. gt;. - .. gt;. quot; quot; B.

AB, B2 cn B3 werden in de broedstoof geplaatst, B4 en B5 bij
kamertemperatuur.

AB leefde meer dan een maand. Bij sectie van dit spontaan ge-
storven dier bleek, dat de parenchymateuse organen van buik en
borstholte volkomen normaal waren. Op de insteckplaats bevond
zich een subcutaan, afgekapseld absces, dat naar binnen toe verbin-
ding had met de buikholte. In de zeer sterk verontreinigde pus werdeii
zuurvaste staafjes gevonden. De overige caviae in de broedstoof
(B2
en B3) stierven ongeveer na hetzelfde tijdsverloop. De secties leverden
geen bijzonderheden op.
B4 en B5 leefden aanmerkelijk langer, n.1.
respectievelijk
57 en 77 dagen. Er werden bij de sectie geen af-
wijkingen gevonden door B.C.G. veroorzaakt.

Rcsumeerende hebben wij dus bij deze proef geen verschijnselen
gevonden die wijzen op een virulentietoeneming. Omtrent den levens-
duur der overentingen zullen wij bij de bespreking der tweede proef-
reeks nog iets naders zeggen.

Gaan wij nu eerst over tot de behandeling der

-ocr page 82-

Tweede proefreeks. Broedstoofproeven bij 30\'^ C.

Bij deze proef werden drie caviae intraperitoneaal ingespoten met
30 mgr. B.C.G. Als controle op deze proef werden vier normale
caviae in de broedstoof geplaatst. Bovendien werden nog drie caviae
ingespoten met i c.c. paardenserum ter controleering van de werking
van een willekeurig soortvreemd eiwit onder deze omstandigheden.

De drie ingespoten dieren leefden respectievelijk 38, 16 en 15
dagen. Er werden geen bijzondere-afwijkingen gevonden bij de secties
dezer dieren, behoudens eenige haardjes met pus in het omentum. Het
gewichtsverloop der verschillende proefdieren vertoonde geen bij-
zonderheden. Alle dieren verminderden langzaam in gewicht. Eenig
verschil in gewichtsverlies tusschen ingespoten en niet-ingespoten
dieren konden wij niet constateeren.

De levensduur daarentegen bracht eenige bijzonderheden aan het
licht, die wij de moeite waard achten hier te vermelden. Zooals uit
achterstaande grafiek XII blijkt, valt allereerst een verschil te consta-
teeren tusschen de met B.C.G. ingespoten proefdieren, en de normale
caviae. Behalve cavia 2 der normale contrôlecaviae, die aan een pneu-
monie stierf, (van niet tuberculeuzen aard), valt op, dat deze
contróledieren over het algemeen aanmerkelijk langer leefden dan de
ingespoten B.C.G. caviae. De vraag doet zich nu voor, vanwaar die
verminderde weerstand? Waarom is de warmte voor deze met
B.C.G. behandelde caviae funest? Zooals wij reeds opmerkten vonden
wij bij de sectie geen afwijkingen, die ons ook maar eenigermate
zouden kunnen doen veronderstellen, dat de dood door B.C.G. werd
veroorzaakt. Om nu uit te maken, of de verzwakkende werking van
den B.C.G. specifiek is, hebben wij eveneens normale contróle-caviae
ingespoten met paardenserum, in de broedstoof gebracht. Hierbij bleek
ons, dat van een specifieke werking niet gesproken kan worden. Zoo-
als uit grafiek XII blijkt, verdroegen ook deze dieren de warmte veel
slechter dan hun normale niet ingespoten lotgenooten. Ook de over-
entingen der B.C.G. caviae bleken
de warmte slechter te verdragen
dan niet ingespoten proefdieren, hoewel zij over het algemeen iets
langer leefden, dan de oorspronkelijk met B.C.G. ingespoten dieren.
Waar wij echter bij de secties van deze dieren geen afwijkingen
vonden, veroorzaakt door B.C.G., zeggen deze feiten maar betrekke-
lijk weinig.

-ocr page 83-

Grafiek SU

Levens duup dep caviae

gebruikt
in de bpoedstoof-ppoeven.

Dagen
-65

_so

_I0

_o

B.C.G. Normale Paardenserom Overentingen.

caviaenbsp;caviaenbsp;caviae

De 3 caviae uit de eepste ppoefreeks zijn niet in de grafiek op
genomen, wèl de ovepentingeu.

-ocr page 84-

Wij vinden hier dus feiten, die sterk doen denken aan wat wij bij
onze carentieproeven vonden:
geen specifieke Werking, maar een
groote gevoeligheid voor schadelijke prikkels.

Het blijkt dus uit beide proefreeksen, dat zoowel de voeding als de
temperatuur van invloed zijn op het weerstandsvermogen. Zooals wij
bij onze carentieproeven opmerkten, dat men bij de behandeling met
B.C.G. groote aandacht heeft te schenken aan de goede voeding van
den zuigeling, zoo zouden wij hier willen wijzen op het belang der
excessief hooge temperaturen. Wij denken daarbij in de eerste plaats
aan de zomerwarmte in de volksbuurten der groote steden. Daar
vinden wij het materiaal voor de behandeling met B.C.G., daar vindt
men in den zomer onder slechte hygiënische omstandigheden, de
benauwde, slecht geventileerde vertrekken, waar dc warmte haar
werking op den zuigeling het sterkst kan doen gelden.

Proeven op natten bodem.

Behalve voeding en temperatuur zijn ook vochtigheid en sterke
afkoeling niet te miskennen factoren, die van invloed zijn op de
gezondheid van den zuigeling.

Zijn deze beide factoren ook van beteekenis bij de behandeling van
den zuigeling met B.C.G.? Ook dit vraagstuk hebben wij onder de
oogen gezien en getracht hierin eenig inzicht te verkrijgen.

Wij richtten onze proeven die wij hiertoe namen zóó in, dat elke
cavia in een aparte kooi werd gehouden. Deze kooi bestond uit
een lagen steenen inmaakpot, waarvan de bodem bedekt werd met
een dikke laag zand, die voortdurend zeer vochtig werd gehouden.
De potten werden afgedekt met zeer wijdmazig gaas, op den grond
gezet van de dierenloods, waar langs den grond een sterke trek
was. De vrijheid van beweging was beperkt. Het voedsel bestond uit
gras en mangelwortelen.

Allereerst werden nu 3 caviae intraperitoneaal, ingespoten met
25 mgr. B.C.G. Een normale cavia werd als contróledier gebruikt.
Reeds den volgenden dag was een proefdier gestorven tengevolge van
verbloeding, zooals bij de sectie bleek. De twee overige stierven 8 en
12 dagen na de inenting. Het proefdier, dat na 8 dagen stierf, had
uitgebreide afwijkingen. Pus op de insteckplaats, subcutaan zoowel
als op het peritoneum parietale. In het sterk verdikte omentum be-
vond zich veel pus. Er waren verklevingen der darmlissen en op

-ocr page 85-

lever- en miltoppervlak waren speldeknop groote haardjes aanwezig.
Het parenchym der organen was niet aangedaan. De thoraxorganen
vertoonden geen afwijkingen. Er was geen algemeene lymphklier-
zwelling, alleen in de rechter lies bevond zich een licht gezwollen
klier. Wij hebben met de pus uit het omentum intraperitoneaal een
cavia ingespoten. Na drie maanden werd het proefdier gedood, zonder
dat eenigerlei afwijking gevonden werd. Het controle-dier leefde
14 dagen. Bij de sectie werden geen afwijkingen gevonden die den
dood verklaarden. Het dier was sterk vermagerd.

In een tweede proefreeks werden 3 caviae intraperitoneaal inge-
spoten met 20 mgr. B.C.G. Deze dieren werden, evenals twee normale
caviae, als controles, eveneens op natten bodem gezet. De ingespoten
caviae stierven respectievelijk 12, 12 en 19 dagen na de inenting. De
controle caviae leefden 13 en 20 dagen. Geen der dieren had tijdens
het leven eenigerlei afwijking vertoond. Bij de sectie vonden we geen
bijzonder sterke afwijkingen. Het omentum bevatte steeds meer of
minder veel pus. Op de insteekplaats had zich een afgekapseld absces
gevormd. Het lymphklierapparaat was bij allen sterk gezwollen. Bij
een der proefdieren waren speciaal de mesenteriaalklieren zeer sterk
gezwollen.

Wanneer men beide reeksen eens tezamen beziet, dan valt allereerst
weer op, dat van een virulentievermeerdering niets te bespeuren valt.
Wel waren de afwijkingen bij een der proefdieren sterker dan men ze
gewoonlijk aantreft, maar ook hier bleven de afwijkingen beperkt tot
de buikholte.

Dat de natte bodem en de vochtige omgeving een zeer funesten
invloed hebben gehad, blijkt overtuigend uit het enorme gewichts-
verlies, dat alle dieren vertoonden. De secties gaven steeds een zeer
sterke kachexie te zien, die ongetwijfeld voor de dieren noodlottig
geweest moet zijn. De ongunstige invloed van vocht en tocht blijkt
ook wel duidelijk uit den levensduur. Geen der caviae leefde langer
dan 3 weken.

Wij laten hieronder een tabel volgen, die den levensduur der ver-
schillende proefdieren aangeeft.

-ocr page 86-

LEVENSDUUR.

le Reeks.

Cavia hoeveelheid B.C.G.nbsp;levensduur

A

25

mgr.

I

dag

B

25

mgr.

12

dagen

C

25

mgr.

8

dagen

2e Reeks.

D

20

mgr.

12

dagen

E

20

mgr.

12

dagen

F

20

mgr.

19

dagen

CONTROLE-DIEREN.

I —nbsp;13 dagen

■2 \' \\ —nbsp;20 dagen

3 —nbsp;8 dagen

Uit deze tabel blijkt geen opvallend verschil tusschen proefdieren
en contrôle-dieren aanwezig te zijn. Beide groepen worden in gelijke
mate beïnvloed door de blijkbaar zeer ongunstige levensomstandig-
heden.

Wanneer wij nu tenslotte nog eens een blik werpen op de resul-
taten, die wij in de tweede helft van ons proefschrift hebben ver-
kregen (Hoofdstukken III en IV), dan is de meest opvallende
bijzonderheid wel deze, dat ondanks het feit dat geen der proefdieren
stierf aan een gegeneraliseerde tuberculose, m.a.w. dat van een
virulentie-terugkeer niets kon worden aangetoond, toch in een groot
aantal der proeven duidelijk naar voren is gekomen, dat een inspuiting
met B.C.G., evenals trouwens met normaal paardenserum, door on-
dervoede, respectievelijk slecht gevoede proefdieren niet zonder schade
wordt verdragen. Vooral wanneer, zooals bij onze tweede carentie-
proef, de algemeene toestand niet al te slecht is, komt dit duidelijker
naar voren. Bij zeer sterk werkende schadelijke invloeden, zooals bij de
natte bodem proeven blijkt dit niet. Wij meenen dit hieraan te moeten
toeschrijven, dat de algeheele uitputting al te snel optreedt en tot den
dood leidt. Er is geen voldoende tijd om eenig verschil tusschen inge-
spotenen en controles aan den dag te doen treden. Wij mogen dus
niet besluiten^tot het aannemen van een gevaarlijke werking var
B.C.G. Bij al onze proeven blijkt ten duidelijkste, vooral d.quot; de

-ocr page 87-

paardenserum-contróles, dat er nergens sprake is van een specifiek
schadelijke werking. De B.C.G. is voor een in slechte omstandigheden
verkeerend organisme niet schadelijker dan een willekeurig soort
vreemd eiwit dat men onder deze omstandigheden toedient.

SLOTBESCHOUWINGEN.

Wat hebben onze proeven nu geleerd? Welke theoretische en
practische gevolgtrekkingen kan men maken uit de verschillende
proefreeksen ?

Een virulentieterugkeer hebben wij niet kunnen waarnemen.
Ondanks de sterke afwijkingen, die wij bij sommige onzer proef-
dieren hebben waargenomen, is het nooit gelukt door dierpassages
aan te toonen, dat deze verhoogde reactie in den zin van sterk uit-
gebreide, maar scherp gelocaliseerde processen, toegeschreven moet
worden aan een verhooging, d.i. terugkeer der klinische virulentie,
van het nosogeen vermogen.

Dat de B.C.G. in pathologisch-anatomischen zin een zekere viru-
lentie bezit, tuberculigeen is, kunnen wij bevestigen. Wij vonden bij
onze proeven specifieke tuberculeuze afwijkingen, epithelioide cellen,
reuzencellen, tuberkels. Hoewel de structuur der tuberkels er op wijst,
dat het lichaam in staat is den bacil te overwinnen en in zijn verdere
ontwikkeling te stuiten, blijken deze afwijkingen toch typisch speci-
fiek te zijn. Een geringe mate van virulentie bezit de bacil dus in dien
zin, dat door den levenden bacil locaal schadelijk werkende stoffen
worden geproduceerd, die aanleiding geven tot typische, regelmatig
weerkeerende afwijkingen. Het proefdier, dat klinisch geheel gezond
blijft, bewijst wel duidelijk de afwezigheid van klinische virulentie.
Zelfs bij zeer groote hoeveelheden, die enorme afwijkingen in den
buik veroorzaken, blijven de proefdieren volkomen gezond.

Het vraagstuk der voeding bij het toedienen van het vaccin is ge-
bleken belangrijk te zijn. Wij meenen, dat door onze carentieproeven
tweeërlei feiten aan het licht zijn gekomen. Primo, dat de B.C.G.,
gebracht in een slecht gevoed organisme, dat dus over geringe afweer-
krachten zal beschikken, geen specifieke klinische virulentie schijnt te
ontplooien. Secundo,, dat een inspuiting met B.C.G. in een slecht
gevoed organisme geen pathologisch-anatomische veranderingen ver-

-ocr page 88-

oorzaakt, die wijzen op een verhooging der virulentie in pathologisch-
anatomischen zin.

Over het algemeen komt het bij onze carentiedieren niet tot een
sterke verbreiding van den bacil door de buikholte. Integendeel, het
is alsof het lichaam te gronde gaat aan de combinatie der avitaminose
en de inspuiting. De B.C.G. heeft als het ware geen tijd om aan te
slaan.

Bij andere, het geheele organisme verzwakkende invloeden, komen
deze feiten eveneens naar voren, zij het ook niet zoo duidelijk als bij
slechte voeding.

Welke consequenties hebben de uitslagen onzer proeven nu voor
de toepassing van het vaccin in de praktijk?

Waar het blijkt, dat de bacil een geringe virulentie toch wel schijnt
te bezitten, n.1. in pathologisch-anatomisch opzicht, waar men niet
weet of onder zekere omstandigheden niet een vermeerdering der
virulentie te wachten staat, hoewel door geen der onderzoekers een
terugkeer is bewezen kunnen worden en dit ook zeker niet waar-
schijnlijk geacht kan worden, is toch een scherpe controle bij de toe-
diening van dit middel een vereischte. Dit laatste klemt te meer, daar
wij bij onze carentieproeven toch wel een verschil zien tusschen
serum- en B.C.G.-dieren in dien zin, dat wel beide ingrepen een
nadeeligen invloed hebben, maar toch blijkens de gewichtsverliezen
de B.C.G. wel meer schade toebrengt dan paardenserum, hetgeen ons
echter niet al te zeer behoeft te verwonderen, daar wij met een levend
organisme te doen hebben, omtrent welks stofwisselingsproducten
wij slechts weinig weten.

Tot een algemeene toepassing van het middel in de praktijk is men
ons inziens nog niet gerechtigd. Bij onze carentieproeven is bovendien
gebleken, dat in het algemeen schadelijk werkende invloeden, b.v.
paardenserum, welke van niet specifieken aard zyn, op dit ondervoede
organisme eveneens een ongunstigen invloed hebben. Daar over het
vraagstuk der slechte voeding en B.C.G. nog zeer weinig proeven zijn
genomen, lijkt het ons belangrijk, alvorens het middel op groote
schaal te gaan toepassen eerst meerdere proeven in die richting te
nemen.

Ook de invloed van andere infecties, wij denken hierbij b.v. aan
congenitale syphilis, is nog veel te weinig bestudeerd.

Samenvattend kunnen wij dus zeggen: in onze kennis omtrent den

-ocr page 89-

B.C.G. zijn nog talrijke leemten, wij kunnen de draagwijdte van onze
handelingen nog niet volkomen omvatten. Het ,,primum non nocerequot;
is in deze materie op den achtergrond geraakt. Daarvoor in de plaats
is gekomen het gevaarlijke: ,,aux grands maux de grandes remèdesquot;!
En waar wij reeds bij onze broedstoofproeven er op gewezen hebben,
dat in de praktijk men het middel juist zal toepassen in de maat-
schappelijk slechtst bedeelde kringen, klemmen deze overwegingen
nog des te meer.

Wij hebben maar weinig, aandacht geschonken aan de prophylac-
tische waarde van het B.C.G.-vaccin. En wel om twee redenen:
Eerstens zal men pas na vele jaren in staat zijn door uiterst zorg-
vuldig bijgehouden en uitgebreide statistieken zich een oordeel over
de werking van den B.C.G. te vormen. In de tweede plaats hebben
wij gemeend, dat het vóór alles noodig is, dat men een juist inzicht
heeft in de werking van het middel, dat men zijn gevaren en schade-
lijke gevolgen kent, alvorens het als algemeen prophylacticum bij den
mensch te gaan toepassen.

Wij zijn van meening, dat in het algemeen de behandeling met
verzwakte tuberkelbacillen een toekomst, misschien wel een groote
toekomst heeft, maar wij moeten ons verzetten tegen de onweten-
schappelijke en niet zuiver objectieve wijze van onderzoek, waar-
mede men de onschadelijkheid en doelmatigheid van den B.C.G.
naar voren wil brengen. Indien men de gevaren, die mogelijkerwijs
aan de toediening van het vaccin verbonden zijn, niet onder de oogen
wil zien, niet door uitgebreide dierexperimenten tracht nader te
onderzoeken, dan loopt men gevaar op een gegeven oogenblik voor
onaangename en pijnlijke verrassingen te komen te staan, die het
vertrouwen in dit middel ernstig zouden kunnen schaden. Wanneer
wij nog eens terugblikken op de gezamenlijke proeven door ons
genomen, dan meenen wij, mede op grond van de tallooze in de
litteratuur vermelde proeven op allerlei proefdieren, wel te mogen
concludeeren, dat in deze materie tenslotte het proefdier niet het
laatste woord zal kunnen spreken. Daarvoor is het verschil in ge-
voeligheid voor een infectie met den tuberkelbacil bij mensch en dier
in casu de cavia al te groot. Slechts de statistiek zal ons hierin uit-
komst kunnen geven. Maar dan zal deze den toets der critiek vol-
komen moeten kunnen doorstaan. Daarom is een eerste vereischte.
dat men slechts vergelijkbare grootheden bezigt en bovenal, dat men

-ocr page 90-

een zoo groot mogelijk aantal controles heeft naast de behandelde
kinderen, levende in hetzelfde milieu onder dezelfde omstandigheden.
Eerst dan zal na een reeks van jaren zulk een statistiek, onder scherpe
controle bijgehouden, een inzicht kunnen geven in de voorbe-
hoedende waarde van het middel. In ons land is reeds door
samenwerking van het Rijks Serologisch Instituut met de districts
consultatiebureaux voor tuberculose voor een dergelijke betrouwbare
statistiek de grondslag gelegd.

CONCLUSIES.

Bij onze onderzoekingen omtrent de virulentie van den B.C.G.
en een eventueelen terugkeer der verloren gegane oorspronkelijke
virulentie, zijn wij tot de volgende conclusies gekomen:

De B.C.G. bezit een geringe virulentie, die regelmatig terug-
keerende, typische pathologisch-anatomische veranderingen veroor-
zaakt; hij is tuberculigeen.

Bij de gevormde tuberkels is typisch een kleincellig infiltraat, een
sterke neiging tot bindweefselvorming en andere progressieve ver-
anderingen, welke wijzen op de sterke verzwakking der oorspronke-
lijke virulentie. Hoewel wij bij sommige proefdieren vele maanden
na de inenting nog zeer sterke afwijkingen vonden, is geen bewijs
voor generaliseering gevonden kunnen worden.nbsp;i

Deze proeven wijzen er op, dat de B.C.G. een normaal, gezond
proefdier geen blijvende schade berokkent, in het bijzonder geen
klinische tuberculeuze verschijnselen veroorzaakt, dus anosogeen is.

De door ons genomen carentieproeven, waarbij de proefdieren een
dieet kregen met een te geringe hoeveelheid vitamine-C, hebben aan-
getoond, dat de B.C.G. zelfs in een dusdanig algemeen verzwakt
organisme geen klinische tuberculose kan veroorzaken.

Specifieke werking van den B.C.G. hebben we juist bij deze dieren
het minst kunnen constateeren, maar aan de afweerkrachten van
het organisme worden blijkbaar door de combinatie B.C.G. en
tegelijkertijd stellen op vitamine-arm dieet hooge eischen gesteld: dit
uit zich het duidelijkst in een zeer sterke gewichtsafneming. Een-
zelfde verschijnsel doet zich echter voor bij de combinatie paarden-
serum en vitamine-arme voeding.

-ocr page 91-

Nader onderzoek omtrent den invloed van de voeding op enting
met B.C.G. is nog zeer gewenscht.

Ook andere nadeelige prikkels, als hooge temperaturen, worden
door met B.C.G. behandelde proefdieren minder goed verdragen dan
door normale.

Voor een algemeene toepassing is daarom ons inziens voor dit
middel de tijd nog niet gekomen. Vooralsnog zal men zich moeten
beperken tot een individueele behandeling, onder het strengst moge-
lijke toezicht, waarbij, niet alleen het gevaar voor tuberculeuze
infectie direct na de enting onder de oogen moet worden gezien, maar
ook aan den voedingstoestand de meest mogelijke aandacht moet
worden besteed.

Toch zal de toepassing op den mensch ons tenslotte het laatste
antwoord moeten geven. Maar juist daarom betrachte men bij de
aanwending van den B.C.G. de allergrootste voorzichtigheid. Een
individueele behandeling zal vooralsnog de aangewezene blijven.
Primo om de zoo gevreesde vroegtijdige infecties met t.b.c. en
voedingsstoornissen zoo goed mogelijk te kunnen uitschakelen,
secundo ten einde de voor de betrouwbare statistiek geschikte ge-
vallen zoo zorgvuldig mogelijk te kunnen uitzoeken, d.w.z. die
gevallen, waartegenover men een aantal zuivere controles kan stellen.

De daartoe in ons land gevolgde methode schijnt ons de juiste,
n.1., dat men via de consultatiebureaux voor tuberculose die zuige-
lingen uitzoekt, waarbij men volkomen op de hoogte is, niet alleen
van hun maatschappelijk milieu, maar ook van de infectiemogelijk-
heden in de naaste omgeving der zuigelingen, m.a.w. of vader, moe-
der, broeders of zusters tuberculeus zijn en in welke mate en hoe het
contact dezer huisgenooten met den behandelden zuigeling is. Tevens
heeft men op deze wijze de gelegenheid uit dit zelfde milieu de con-
troles te zoeken en deze regelmatig evenals den zuigeling op het
consultatiebureau te onderzoeken (gedurende minstens 3 jaar). Op
deze wijze slechts zal het mogelijk zijn na een reeks van jaren met
eenige mate van zekerheid een uitspraak te doen omtrent de onschade-
lijkheid en de voorbehoedende werking van den B.C.G. bij den
mensch.

N.B. Ten gerieve van buitenlandsche onderzoekers laten we een
Fransche vertaling der conclusies hierachter volgen.

-ocr page 92-

CONCLUSIONS.

Au cours de nos recherches concernant la virulence du B.C.G. et
d\'une réapparition de sa virulence primitive, nous sommes arrivés
aux conclusions suivantes:

Le B.C.G. n\'a qu\'une faible virulence déterminant régulièrement
des modifications anatomo-pathologiques d\'un type donné. Il est
tuberculigène.

Les tubercules, caractérisés par des néo-formations à petites
cellules, une tendance très nette à retourner au type conjonctif et à
d\'autres modifications progressives, prouvent un affaiblissement
marqué de la virulence primitive du B.C.G.

Quoique nous ayons constaté chez certains animaux d\'expérience,
plusieurs mois après l\'inoculation, des modifications considérables,
nous n\'avons néanmoins pas pu trouver les indices d\'une générali-
sation du processus.

Ces expériences montrent que le B.C.G. ne détermine pas, chez un
animal normal de troubles durables et en particulier aucun symptôme
clinique de T.B.C. Il est donc anosogène.

Les expériences de carence que nous avons effectuées, au cours
desquelles les sujets ne touchaient qu\'une ration contenant une
quantité insuffisante de vitamine-C, ont démontré que le B.C.G.-
même chez un organisme pareillement affaibli ne provoquait aucune
T.B.C. clinique.

Il fût également impossible, chez ces derniers, de constater une
action spécifique; mais les fonctions de défense de l\'organisme sont
mises, par l\'association B.C.G. et manque de vitamine, à une rude
épreuve; ce çi se manifeste le plus clairement par une perte de poids
considérable. Toutefois elle apparaît également quand on associe:
sérum de cheval et nourriture pauvre en vitamine.

Des recherches plus approfondies conçernant l\'influence du facteur
alimentation sur l\'inoculation par le B.C.G. sont à souhaiter.

Il en est de même de quelques autres influences défavorables:
températures élevées par exemple: les sujets traités au B.C.G. les
supportent moins bien que les animaux normaux.

Il ne saurait donc être question pour le moment de passer à une
application générale de ce traitement. Il faudra, en attendant, se
limiter à un traitement strictement individuel, tout cn prenant les

-ocr page 93-

précautions les plus minutieuses à l\'égard d\'une infection tubercu-
leuse, immédiatement après l\'inoculation, et en surveillant d\'une
manière spéciale l\'état de nutrition générale.

Et pourtant ce ne seront que les résultats du traitement sur
l\'homme qui pourront nous donner un aperçu définitif sur le
problème. Mais justement à cause de cela, devrons-nous opérer, en
utilisant le B.C.G., avec une prudence de tous les instants. Pour le
moment, seule pourra être suivie une thérapie strictement individu-
elle. En premier lieu afin d\'éviter les redoutables infections tuber-
culeuses du début et les troubles de la nutrition; en second lieu pour
isoler le plus soigneusement possible tous les cas exactement contrô-
lables, susceptibles d\'être utilisés pour une statistique digne de foi.

La méthode suivie à cet effet dans les Pays-Bas, me paraît être la
plus adéquate: repérer, au moyen des bureaux de consultation contre
la T.B.C., lès nourissons dont on connaît exactement, non seulement
\'le milieu social, mais encore les possibilités d\'infection provenant de
l\'entourage immédiat des enfants; en d\'autres termes: déterminer si
les père, mère, frères et soeurs sont atteints de T.B.C., si oui, en
quelle mesure, et les rapports qu\'ils peuvent avoir avec l\'enfant traité.

De cette manière on aura l\'occasion du même coup, de trouver
dans ce milieu les contrôles et de les examiner régulièrement en même
temps que l\'enfant. (Ceçi durant au moins trois ans.)

Ce n\'est qu\'ainsi qu\'il sera possible, après un certain nombre
d\'années, d\'émettre, avec quelques chances de certitude une opinion
sur l\'action préventive et l\'absence de danger du B.C.G.

-ocr page 94-

GERAADPLEEGDE LITTERATUUR.

I. A. Calmette et Breton, M. Contribution à l\'étude de la
tuberculose expérimentale du cobay (infections et essais de
vaccination par la voie digestive). T. XXI, 1907, No. 6,
p. 401—416.

II. A. Calmette et C. Guerin. Contribution à l\'étude de la
vaccination des bovidés contre la tuberculose par les voies
digestives.
T. XXI, 1907, p. 525—532.

III.nbsp;A. Calmette et C. Guerin. Nouvelle contribution à l\'étude
de la vaccination des bovidés contre la tuberculose. T. XXI,
1908, No. g, p. 689—703.

IV.nbsp;A. Calmette et C. Guerin. Recherches expérimentales sur
la défense de l\'organisme contre l\'infection tuberculeuse (séro
therapie, immunité). T.
XXV, 191 i, p. 625—641.

V. Annales de l\'institut Pasteur.:

A. Calmette et C. Guerin. Note à propos du mémoire de
M.
Chausse. T. XXV, 1911, No. 9, p. 642—646.

VI. Burnet. La virulence des bacilles tuberculeux et les tuber-
culoses dites atténuées. T. XXVI, 1912, p. 868—892.

VII. A. Calmette et G. Guerin. Nouvelles recherches expérimen-
tales sur la vaccination des bovidés contre la tuberculose et sur
le sort des bacilles tuberculeux dans l\'organisme des vaccinés.
T. XXVIII, 1913, No. 2, p. 162—169.

VIII. A. Calmette et C. Guerin. Contribution à l\'étude de
l\'immunité anti-tuberculeuse chez les bovidés. T. XXVIII,
1914, p. 329—337.

IX. A. Calmette et C. Guerin. Nouvelles recherches expérimen-
tales sur la vaccination des bovidés contre la tuberculose.
T. XXXIV, 1920, No. 9, p. 553—560.

X. A. Calmette et C. Guerin. Surquot; l\'excrcdon des bacilles
tuberculeux par l\'intestin et par les voies biliés (mémoire
publié à l\'occasion du jubilé de E. Metschnikoff). T. XXXIII,
19 19, No. 2, p. 60—67.

XI. A. Calmette, A. Boquet, L. Negre. Contribuation à
l\'étude du bacille tuberculeux bilié.
T. XXXV, 1921, No. 9,
p. 561—570.

XII. A. Calmette, A. Boquet, L. Negre. Essais de vaccination
dult; lapin et du cobaye contre l\'infection tuberculeuse.
T. XXXVI, 1922, No. 9, p. 635—631.

-ocr page 95-

XIII.nbsp;A. Calmette et C. Guerin. Vaccination des bovidés contre
la tuberculose et méthode nouvelle de prophylaxie de la tuber-
culose bovine. T. XXXVIII, 1924. No. 5, p. 371—398.

XIV.nbsp;A. CALMETTE, A. BOQUET. L. NEGRE. Essais de vaccination
contre l\'infection tuberculeuse par voie buccale chez les petits
animaux de laboratoire. T. XXXVIII, 1924, No. 5, p.
399—404-

XV. J. wibbert. Expériences de vaccination des smges contre la
tuberculose. T. XXXIX, 1925, No. 8, p. 641—651.

XVI. A. Calmette, C. Guerin, L. Negre, A. Boquet. Prému-
nition des nouveau-nés contre la tuberculose par le vaccin
B
.C.G. (1921 — 1926). T. XL, No. 2. p. 89—133-

XVII. A. Calmette. Sur la vaccination préventive des enfants
nouveau-nés contre la tuberculose par le
B.C.G. T. XLI,
1927, No. 3, p. 201—232.

XVIII. C. Guerin, A. Richat. M. Boissiere. Essai de prophylaxie
de la tuberculose bovine par le
B.C.G. dans une exploitation
rurale infectée (1921 —1927)- T- ^LI, 1927- No. 3, p.
233—270.

XIX. MaLVOZ et J. VAN Beneden. Vaccination anti-tuberculeuse
par le B.C.G. en Belgique. T. XLI, 1927, No. 3, p.
271—273.

XX. J. cantacuzene. Essais de vaccination des nouveu-nés contre
la tuberculose par le B.C.G. en Roumanie. T. XLI, 1927,
No. 3, p. 274—276.

XXI. G. Blanc. Premiers documents concernant la prémunition
anti-tuberculeuse des nouveau-ncs par le vaccin
B.C.G. à
Athènes. T. XLI, 1927, No. 3, p. 277—281.

XXII. H. rougebief. La vaccination anti-tuberculeuse par le B.C.G.

en Algérie (1924—1926). T. XLI, 1927, No. 3, p.
282—283.

XXIII.nbsp;COULAUD. Effets des injections intraveneuses massives de
bacilles biliés. (B.C.G.), T. XLI, 1927. p. 289.

XXIV.nbsp;M. Bernard. Le vaccin B.C.G. en Indochine. T. XLI, 1927,
No. 3, p. 284—^285.

XXV. A. AscOLI. Expériences de prophylaxie anti-tuberculeuse par
le vaccin B.C.G. T. XLI, 1927, No. 3, p. 314—321.

XXVI. Remlinger et Bailly. Note sur l\'innocuité du B.C.G. pour
le cobaye et sur l\'élimination par le tube digestif après absorp-
tion par voie buccale.
T. XLI, 1927, No. 3, p. 286—313.

XXVII. M. tzekhnovitzer. Etude de la vaccination anti-tuberculeuse
par le B.C.G. T. XLI, 1927, No. 3, p. 322—357.

XXVIII. IAKHNIS (documents dc la commission Ukrainienne). La
prémunition des nouveau-nés par le B.C.G. T. XLI, 1927,
No. 12, p. 1045—1062.

-ocr page 96-

XXIX. Druykoff et Mosaurowski. Sur la vaccination par le B.C.G.

Lésions anatomo-pathologiques des cobayes préalablement vac-
cinés par le B.C.B, et inoculés avec une souche de bacilles
tuberculeux virulents. T. XLI, 1927, No. 11, p. 1194—
1199.

XXX. ARAO IMAMURA en MiCHIHIKO TaKAHASHI. Essai d\'immu-
nition avec le B
.C.G. CALMETTE—GUERIN. T. XLI, 1927,
No. 12, p. 1330—1333.
XXXI. A.
LAWRYNOWICZ et S. BOHDANOWICZ. L\'influence de l\'ali-
mentation carcncée sur le développement de la tuberculose
expérimentale de la sourie blanche. Bulletin de l\'institut Past.
T.
XXV, 1927, No. 10, p. 453 (Origineel: Rev. Tub.
T. VII, Déc. 1926, p. 66.)
XXXII. A.
CalmetTA (avec la collaboration de C. Guerin, A.

BoquET, L. NeGRE. La vaccination préventive contre la
tuberculose par le B
.C.G. 1927, MasSON Ö ClE, Ed. Boulev.
St. Germain, Paris.

XXXIII.nbsp;A. Calmette. l\'Infection bacillaire et la tuberculose chez
l\'homme et chez les animaux. 2e. ed.
MassoN Ö ClE, 1922.

XXXIV.nbsp;A. Calmette et C. Guerin. Sur quelques propriétés du
bacille tuberculeux cultivé sur la bile. Académie des Sciences
28 Dec. 1908, p. 1456—1459.

XXXV. A. Calmette, C. Guerin et Weil—Halle (avec la collabo-
ration de A.
Boquet, L. Negre, Wilbert, Leger et
turpin). Essais de l\'immunisation contre l\'infection tuber-
culose. Press Médic., 2 Juill 1928, p. 553—554.
XXXVI. A.
Calmette. C. Guerin, L. Negre, A. Boquet (avec
la collaboration de MM. B.
WEIL—HALLE, WilBERT et
Turpin). Résultats des essais de prémunition des nouveau-
nés contre la tuberculose par le vaccin B.C
.G., 1921 à 1926.
Presse Médic. 24 Fevr. 1926, p. 241.
XXXVII. A.
Calmette, C. Guerin, B. Weil—Halle. Essais
d\'immunition contre l\'infection tuberculeuse. Bulletin de
l\'academie de Médecine, 24 Juin 1924, p. 787—796.
XXXVIII. A.
Calmette, C. Guerin, B. Weil—Halle, L. Negre,

A.nbsp;Boquet, Wilbert, Turpin. Essais de prémunition par le

B.C.G.nbsp;contre l\'infection tuberculeuse. Bulletin de l\'Academie
de Medicine, 16 Juin, 1925.

XXXIX. B. Weil—Halle et R. Turpin. La vaccination anti-tuber-
culeuse du nourrisson. Bull, de l\'Acad. de Med., 25 Janv.
1927.

XL. H. Selter. Weitere Untersuchungen über künstliche Tuber-
kulose Immunisierung. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krankh., 1922,
98e Bd.,
S. 192—214.

-ocr page 97-

XLI. H. SELTER. Ueber Tuberkulose-Schutzimpfung. Klin.
Wochcnschr. i. Jhrg. No. 32, S. 1589—1592.
XLII. H.
SelTER. Weitere Untersuchungen über künstliche Tuber-
kulose-Immunisierung. Klin. Wochenschr. 14 Mai 1923. No.
20, S. 943.

XLIII. H. SELTER. Ist eine Schutzimpfung des Menschen gegen
Tuberkulose mit abgetöteten oder avirulenten Tuberkel-
bazillcn möglich? Deutsch Med. Wochenschr. 26. Dez. 1924,
No. 52.

XLIV. H. Selter. Ein Versuch zur Tuberkulose Schutzimpfung
des Menschen. Deutsch. Mediz. Wochenschr. 17. Juli 1925.
S. 1181—1184.

XLV. H. SELTER und W. BLUMENBERG. Ueber die Wirkung der
Calmetteschen Tuberkulose Schutzimpfstoffe in Meerschvi^ein-
chen Versuchen. Klin. Wochcnschr. 11. Juni 1927. S.
1134—I 137-

XLVI. H. Selter. Die Immunitätsverhältnisse bei Meerschweinchen
Tuberkulose. Zeitschr. f. Hyg. u. Infekt. Krankh., 95. Bd.
1922,
S. 159—207.
XLVII. H.
Selter. Ueber die Wirkung abgetöteter Tuberkelbazillen.

Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krankh. 95. Bd. 1922, S. 233—244.
XLVIII. R.
BieliNG. Tuberkulose und Ernährung. Zeitschr. f. Hyg. u.
Inf. Krankh. Bd. loi, H.
4, S. 442, 1924.
XLIX. R.
bieling. Unternährung und Infektion. Deutsch Mediz.

Wochcnschr. 1927, No. 5, S. 182—183, ibid. No.,6, S.
228—230.

L. V. BiscEGLIE und Ä. ICHAZ—SCHAEFFER. Tuberkulose
Schutzimpfung. Der heutige Stand des Problems. Kritik und
Ausblicke. Zeitschr. f. Immunit. forsch., 6. Dez. 1926.
LI.
V. BISCEGLIE. Versuche über Tuberkulose-Schutzimpfungen
mit lebendigen durch RadiumbehandUing abgeschwächten
Koch-Bazillen. Zeitschr. Immunit. forsch., 6. Dez. 1926.
LH.
B. LEICHTENTRITT. Tuberkulose und Ernährung. Deutsch

Med. Wochenschr. No. 21, 23 Mai 1927, S. 672—673.
LIII.
Nathan Raw. A Tuberculosis immunizing vaccine. The Britt.

Medic. Journal, 23 April, 1921, p. 594—596.
LIV. The vaccination of cattle against tuberculosis. The Brit. Med.

Journ. Saturd. Jan. 22, 1921.
LV.
H. S. FrENKEL. Pathologisch-anatomische veranderingen na
inenting met de tuberculose entstof van
CALMETTE en
GUERIN (B.C.G.) bij kalveren en caviae. Verslagen en mcde-
dcelingen betreffende de volksgezondheid. Aug. 1927, No. 8,
p. 1229—1236.

-ocr page 98-

lvi. w. schuurmans stekhoven. Kritische beschouwingen en
inbsp;enkele proeven over de entstof van calmette en guerin ter

voorbehoedende onvatbaarmaking tegen de tuberculose. J. b.
wolters,
ed. 1926.
LVII.
calmette. Zur Frage der Impfung der Neugeborenen gegen
Tuberkulose mit
b.c.g. Wiener Klin. Wochenscbr. 1928,
No.
I, p. 14—15.
LVIII. E.
Nobel. Ueber die Tuberkulose Schutzimpfung nach cal-
mette.
Wiener. Klin. Wochenscbr. 1928. No. 3, p. 87—88.
LIX.
loewenstein. Ueber angeborene und erworbene Immunität
gegen Tuberkulose bei Tier und Mensch. Wiener Klin.
Wochenscbr. 1928. No. 19, p. 653—655.
LX.
Krans. Zur Frage der Apathogenität des b.c.g. Stammes.
Zur Schutzimpfung nach
calmette. Wiener Klin. Wochen-
scbr., p. 441—444.
LXI.
calmette. Schutzimpfung mit b.c.g. gegen Tuberkulose.

Wiener Klin. Wochenscbr. 1928. No. 21, p. 725—728.
LXII.
Weil—Halle. Die Impfung gegen Tuberkulose bei subku-
taner Einspritzung des
B.C.G. ibid. p. 728—731.
LXIII.
Guerin. Prophylaxe gegen Tuberkulose. Infektionen bei Rin-
dern mittels
B.C.G. ibid. p. 731—735.
LXIV.
H. ChiARI. Pathologisch-anatomische Veränderungen bei mit
B.C.G. geimpften Tieren. Wiener Klin. Wochenscbr. 1928.
No. 23, p. 798.

I.XV. C. Pirquet. Allergie nach Lebensalter und Geschlecht bei der

Tuberkulose, ibid. p. 797.
LXVI.
E. Nobel. Tuberkulose Immunität und Schutzimpfung nach

Calmette mit B.C.G. ibid. p. 798—800.
LXVII. S. Rosenfeld. Der statistische Beweis für die Immunisierung

Neugeborener mit b.c.g. ibid. p. 800—804.
LXVIII. R.
Kraus. Zur Schutzimpfung nach calmette mit B.C.G.

Wiener Klin. Wochenscbr. 1928. No. 30, p. 1082—1083.
LXIX. L.
Hofbauer. Zur Debatte über das Calmettescbe Verfahren
der Tuberkulose Verhütung. Wiener Klin. Wochenscbr. 1928.
No. 41, p. 1438—1439.
LXX. R.
Heynsius v. d. Berg. Tuberculose-studie-commissie van
de Ned. Centr. Vereen, tot bestrijding der Tuberculose. Zit-
ting 29 October 1927.
LXXI.
H. AldersHOFF. ibid. Zitting van 20 October 1928.

-ocr page 99-

STELLINGEN.

I.

Het anosogene karakter van den B.C.G. wordt bevestigd door in-
spuiting met B.C.G. van proefdieren, die een vitamine-arme voeding
krijgen.

IL

Een standardiseering van den B.C.G. is zeer gewenscht.

III.

De vervanging van peesdefecten door dood materiaal volgens
Lange verdient meerdere belangstelling.

IV.

Het dieet van Gerson—Sauerbruch—Herrmannsdorfer bij chirur-
gische tuberculose is niet aan te bevelen.

V.

De vermeerdering van thrombosen en emboliën hangt niet samen
met de vermeerderde toepassing van intraveneuse\'inspuitingen.

VI.

Het onderzoek van het vitaalgekleurde bloed is van beteekenis bij
de herkenning van beginnende bloedvergiftiging.

-ocr page 100- -ocr page 101-

De oprichting van openluchtscholen verdient, gezien de verkregen
resultaten, meerdere en algemeenere belangstelling dan tot nog toe het
geval is geweest.

VIII.

Dat in ons land geen wettelijke voorschriften bestaan, waaraan
overdekte zweminrichtingen moeten voldoen, is een leemte in onze
wetgeving.

IX.

De schoolarts zij vol-ambtenaar.

-ocr page 102-

V\' .Vi Ar..

SS

T*

-ocr page 103-

INHOUD.

Inleiding.

Hoofdstuk I: Kort overzicht van de werking van den B.C.G. bij
de achtereenvolgende overentingen.
Eenige beschouwingen over de waarde der statisti-
sche gegevens omtrent met B.C.G. behandelde
zuigelingen.

Hoofdstuk II: Subcutane en intraperitoneale entingen en her-
entingen met B.C.G. bij caviae.
Hoofdstuk III: Beteekenis van den voedingstoestand voor de be-
handeling met B.C.G. Carentieproeven.
Hoofdstuk IV: Invloed van de warmte op proefdieren behandeld
met B.C.G.

Invloed van vochtigheid op proefdieren behandeld
met B.C.G.
Slotbeschouwingen en conclusies.
Litteratuuropgave.

Bldz.

9

13

23

45

76
83
90

-ocr page 104-

•. \'iv: gt; ijt

-ocr page 105- -ocr page 106-

\' \' \'lt;. ; ■

u

, i

.M

y iT :

■ ■ r
f • . -.

-ocr page 107-

■ ••• mmm

- J( \' \'

. _quot;nbsp;3

• - m\'m-

i

4-

.V: . X / ■

f:

V

■if.

■w

J

quot;Ai-W

I

.\'i-i

\'■k

-ocr page 108-