HET HUWELIJK
BIJ DE
GRIEKSE EN ROMEINSE
MORALISTEN
c;
DOOR
-ocr page 2-A, qti.
-ocr page 3- -ocr page 4-. .. ■ ..
-ocr page 5-HET HUWELIJK BIJ DE GRIEKSE
EN ROMEINSE MORALISTEN
f ^t
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2298 815 2
-ocr page 7-HET HUWELIJK BIJ DE GRIEKSE
EN ROMEINSE MORALISTEN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
LTTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNI-
FICUS DR E. J. H. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG i JUNI
1928, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
GEBOREN TE ROERMOND
bibliotheek der
rijksuniversiteit
h. j. paris
amsterdam, mcmxxviii
quot;st
m
m ■
, il, ; •-i^tîî ^^^^
-ocr page 9-AAN MIJN VROUW
EN MIJN KLEINE JONGEN
ÄS
-ocr page 11-Aan het einde mijner academiese studie is het mij een aangename
plicht mijn dankbaarheid te mogen betuigen aan U, Hoogleraren
en Lectoren van de faculteit der letteren en wijsbegeerte, voor de
toewijding, waarmede Gij aan mijn wetenschappelijke vorming
hebt willen medewerken.
Een warm woord van dank past mij in de eerste plaats jegens
U, Hooggeleerde Bolk est ein, vereerde promotor, zowel voor de
bereidwillige hulp, die ik bij mijn werk heb mogen ondervinden
alsook daarom, wijl uwe belangstelling in andere omstandigheden
voor mij zo vaak wist uit te groeien tot zeer gewaardeerde steun.
Uwe colleges Hooggeleerde J.C. Vollgraff (f), Damsté, Ovink,
C. W. Vollgraff en Zeergeleerde van Hoorn en Rutgers van
der Loeff zal ik in erkentelijkheid blijven gedenken.
Gaarne dank ik verder mijn collega Dr. J. D. Meerwaldt voor
zijn belangstellende wenken ; ik meen, dat zij aan dit proefschrift
wezenlijk ten goede zijn gekomen. Voor het doorzien van de duitse
tekst zij collega de Jong mede hartelijk dank gebracht.
-.0.,\'? Hûf! ihsi^-n
■ ■gt;■
■Ai
-ocr page 13-Inleiding
Eerste Hoofdstuk
Gronden, waarop men dient te huwen
A — Algemeen-Theoretiese Gronden ......... i
B — Persoonlijke Beweegredenen
\'nbsp;a) van stoffelijke aard............17
6) van ideeële aard.............22
Twede Hoofdstuk
Bestrijding van de Gehuwde Staat
A — Algemeen-Theoretiese Gronden.........36
B — Persoonlijke Gronden............37
C — Bepaalde Groepen van Personen........43
Derde Hoofdstuk
De Verhouding der Echtgenoten
A — Verschil en Overeenkomst in Aanleg tussenMan en Vrouw 49
B — De Onderlinge Verhouding tussen de Echtgenoten . . 56
C — De Deugden en Plichten der Vrouw
a)nbsp;waarop bij het kiezen ener vrouw te letten valt ... 74
b)nbsp;de deugden en plichten der gehuwde vrouw .... 91
D -- De Houding van de Man...........108
Vierde Hoofdstuk
Echtelijke Trouw
A — De Vrouw................122
Uitzonderingen...............129
B — De Man.................130
C — Over dc Betekenis van (ioix^g en Stamverwante Woordennbsp;144
-ocr page 14-jnbsp;inhoudsopgave
Vijfde Hoofdstuk
Beperkende sexuele Bepalingen betreffende het
Huwelijk
A — Eugenetiese Beperkingen...........148
B — Ascetiese Beperkingen............^52
Zesde Hoofdstuk
Echtscheiding en Hertrouwen
A — Echtscheiding..................163
B — Hertrouwen................
Siebentes Kapitel................
Lijst van geraadpleegde werken..........i^s
-ocr page 15-INLEIDING
Het is de bedoeling van dit geschrift de opvattingen der heidense,
griekse en romeinse moralisten, die zich over het huwelijk en over
onmiddellijk daarmede samenhangende kwesties hebben geuit,
naar bepaalde gezichtspunten te verzamelen en te ordenen, zodat
daardoor de mogelijkheid tot onderlinge vergelijking open komt.
Ten behoeve hiervan is de voorhanden stof overeenkomstig de
verschillende onderwerpen in meerdere hoofdstukken gesplitst,
terwijl ook in ieder hoofdstuk afzonderlijk zo veel mogelijk systeem
werd gebracht. Het spreekt dus van zelf, dat hiertoe herhaaldelijk
tekstsplitsing nodig was. Dat ik er echter in bepaalde gevallen
niet heb tegen opgezien biezonder belangrijke teksten intact te
laten en als een geheel te behandelen, indien nl. versnippering
voor de gedachtengang van het geheel schadelijk dreigde te worden,
zal men mogelijk willen billijken.
Eerst nadat de te behandelen stof aldus gesplitst was, is voor
de verschillende onderdelen meer de chronologiese volgorde toe-
gepast.
Met de twede eeuw — en in vele gevallen wil dit zeggen met
Plutarchus — zal telkens de behandeling worden afgesloten.
Tot goed begrip worde hier nog gezegd, dat er geen sprake van is, ,
dat men in dit geschrift een weerspiegeling van bestaande toe- !
standen moet verwachten. Enkel, hoe de praktijk volgens de
moralisten diende te wezen en, zo mogelijk, waarom ze volgens
hen aldus diende te zijn, zal hier worden uiteengezet.
In een laatste hoofdstuk zal dan nog in het Duits een beknopte
samenvatting worden aangetroffen ; met name zullen er die punten
naar voren worden gebracht, waar van ontwikkeling sprake is of
tegenstelling met vroegere opvattingen kan worden vastgesteld.
tlvT^i-,-^ ï»»
-ocr page 17-EERSTE HOOFDSTUK
Gronden, waarop men dient te huwen
Bij de gronden, waarop de betrokken auteurs het huwelijk ver-
dedigen, dient men twee soorten te onderscheiden, te weten,
gronden van algemeen-theoretiese aard, waarbij zich dan in het
biezonder godsdienstige en maatschappelijke beweegredenen aan-
sluiten en daarnaast beweegredenen, die betrekking hebben op
het belang van het individu, strikt persoonlijk zijn bijgevolg,
terwijl de voordelen van stoffelijke of van ideeële aard kunnen zijn.
A — Algemeen-Theoretiese Gronden
De eerste plaats, die voor algemeen-theoretiese beweegredenen
onze aandacht vraagt, is een passus uit de Oeconomica van
Xenophon, waar nl. Ischomachus bezig is zijn jong vrouwtje
wijze lessen in te prenten, waarmede zij haar voordeel moge doen
in het nieuwe, vreemde huwelijksleven. Na eerst zijn persoonlijke
huwelijksmotieven te hebben aangegeven wil hij de zaak dieper
voor haar uiteenzetten en verzekert hij haar, dat het de bedoeling
der godheid is, dat man en vrouw elkander aanvullen en voor beiden
de gemeenschap zo voordelig mogelijk zij. De door de natuur be-
doelde voordelen — want, als Xenophon hier van de bedoeHng
der godheid spreekt, is dit, naar ons bij andere auteurs blijkt,
met de bedoeling der natuur identiek te achten — zijn in de eerste
plaats de instandhouding van het (menselijk)
kTimeSvanL g^slacht. Verder komt er in tegenstelling met de
mensengeslacht dieren, voor de mensen bij, het verwerven van
kinderen als verzorgers, wanneer de ouders oud
geworden zijn, en ten slotte brengt de levenswijze der mensen,
die, anders dan de dieren, in huizen wonen, mede, dat er een
tweevoudige noodzakelijke werkzaamheid bestaat, de arbeid nl.
op de akker, waardoor de levensmiddelen gewonnen worden en
verder die arbeid, welke in het bewaren van het aldus geproduceerde
en in het verrichten der werkzaamheden binnenshuis bestaat,te
weten, het voeden der kinderen, het bereiden van brood,het vervaar-
digen van kledingstukken uit de wol. De werkzaamheden buitens-
huis nu vallen volgens goddelijk bestel de man ten deel, die binnens-
huis echter aan de vrouw in overeenstemming met hun lichamelijke
gesteltenis — iets, wat Ischomachus dan nog verder uitwerkt.
De praktijk, zo vervolgt hij, sluit zich hier dan ook bij aan.
Het blijkt ons dus, dat op deze plaats ^ Xenophon al aanstonds
ook zeer persoonlijke factoren, als door de natuur bedoeld, aanhaalt.
Inderdaad brengt het somtijds bezwaren met zich een strenge
scheiding te maken tussen gronden, die een schrijver door elkaar
laat lopen of, die in onderling verband staan. Ik heb deze passage
bijgevolg in haar geheel genomen en meende dit te gereder te kun-
nen doen, wijl zij toch iets meer doet dan enkel de persoonlijke
belangen op de voorgrond schuiven, gelijk wij dat bij andere auteurs
zullen zien gebeuren. Hij brengt immers de persoonlijke belangen
op hoger plan, wijl hij ze in de bedoeling der godheid laat liggen.
De onvergankelijkheid van het mensengeslacht, die door Xeno-
phon niet nader wordt uitgewerkt, is echter per se gesproken onaf-
hankelijk van het monogame huwelijk. Toch mag men veilig zeggen,
dat hier feitelijk de monogame huwelijksstaat als een door de
natuur gewild iets wordt voorgesteld. De context biedt geen
aanleiding tot een discussie hieromtrent, terwijl omgekeerd, zo
Xenophon met zijn argumentatie werkelijk enkel de voortplanting
buiten het monogame huwelijk als noodzakelijk bewijzen wilde,
deze grond in deze omstandigheden volkomen misplaatst zou zijn.
Misschien kan men zeggen, dat hij, juist doordat hij de onsterfe-
lijkheidsfactor met de persoonlijke, blijkbaar monogame gronden
verbindt, uit de vereniging van beide één argument vormt voor
het monogame huwelijk, ook al zegt hij dit nergens met zo veel
woorden.
De onvergankelijkheid of het in stand houden van het menselijk
geslacht treffen wij nu verder eveneens bij Plato aan. Doch terwijl
Xenophon deze grond niet verder uitwerkte, vinden wij hem bij
Plato 2 nader omschreven als de behoefte aan onsterfelijkheid,
die zich uit bij het individu. Plato laat nl. zijn huwelijkswet zich
bedienen van de instandhouding van het mensengeslacht, als
van een huwelijksgrond. Het is een soort natuurwet, zegt hij, dat
het mensdom in zekere zin deel heeft aan de onvergankelijkheid,
1 Occ. VII, i8 sqq. 2 Nomoi 721 B sqq.
algemeen-theoretiese gronden
waarnaar trouwens een ieder de natuurlijke drang in zich heeft,
die zich uit in de begeerte beroemd te worden en na zijn dood
niet roemloos te zijn. Door de voortplanting nu deelt de mens in
de onvergankelijkheid. Zich hiervan vrijwillig te beroven is een
vergrijp jegens de godheid en met voorbedachten rade berooft hij
er zich van, die zich om een vrouw en om kinderen niet bekreunt.
Zo nodig dient hier gestraft te worden, opdat men niet mene,
dat ongehuwd blijven voordeel brengt en gemak. De straf bestaat
in eerloosheid en geldelijke boeten.
De vereenzelviging van natuur en godheid, die wij bij Xenophon
veronderstelden, treedt bij Plato dus veel duidelijker op de voor-
grond. Letterlijk staat er, dat het nalaten van het huwelijk onheilig
is — en daarmee wordt toch die gelijkheid van natuur en godheid
wel uitgesproken.
Plato spreekt dus wel degelijk van een verplichting; doch, zo
wij ook hier wederom vragen naar het monogame huwelijk, dan
blijkt ons wel, dat deze plicht ook hier wel voor ieder man, die
nl. tussen de 30 en 35 jaar oud is, door de Wet wordt vastgesteld,
doch dat Plato\'s persoonlijke mening hierbij niet tot uiting kwam.
Waar wij echter bij Xenophon geen reden hadden om aan zijn
bedoeling het monogame huwelijk te verdedigen, te twijfelen,
hebben wij dat bij Plato wel. En inderdaad, dat deze schrijver
het monogame huwelijk als een natuurlijke instelling beschouwen
zou, is iets, wat men bij de schrijver der Politeia met haar bekende
vrouwengemeenschap kwalijk verwachten kan. En zelfs, afgezien
van de door de overheid dan geregelde vrouwengemeenschap der
Politeia \\ klinkt ook in de Nomoi de wenselijkheid daarvan nog
meer dan eens overduidelijk door
Waar echter het ideaal niet te verwezenlijken is, beduidt de
bestaande onsterfelijkheidsdrang practies de verplichting tot het
monogame huwelijk.
Over menselijke onsterfelijkheid in deze zin, dat daardoor niet
aan persoonlijke onsterfelijkheid, doch aan die van het genus wordt
gedacht, spreekt Plato trouwens nog op verschillende plaatsen
in de Nomoi niet enkel doch eveneens in het Symposium
Het is zonder meer duidelijk, dat bij een dergelijke principiele
opvatting er bij Plato geen kwestie kan zijn van een door de natuur
1 Polit. 424A ; 457C. 2 Nomoi 739C; 807B. Nomoi 773E; 776B; Symp-
206C sqq.
bedoelde ouderdomsverzorging en onderlinge aanvulling, als
waarvan bij Xenophon sprake was. Wat het laatste met name
aangaat, zal ons naderhand blijken, dat er bij hem van een wezenlijk
onderscheid tussen beide geslachten geen sprake is, altans niet
wat hun physieke vermogens betreft.
Welke in deze de mening van Pythagoras en zijn school ge-
weest is, is niet zeker. Toch is misschien ook voor hen de onverganke-
lijkheid van het mensengeslacht in dit opzicht een zwaar wegende
grond geweest. In ieder geval wordt de naam van Theano in dit
verband genoemd^.
Op de natuurlijke noodzakelijkheid der voortplanting legt
eveneens Aristoteles de nadruk. Hij betoogt dat het noodzake-
lijk is, dat zich getweeën verenigen degenen, die zonder elkaar
niet kunnen bestaan, gelijk het mannelijke en het vrouwelijke ter
wille der voortplanting en wel, niet uit vrije keuze doch krachtens
de natuurlijke drang een ander soortgelijk wezen na te laten. Dan
eerst is men een volledig levend wezen Aristoteles geeft even-
eens 4 de natuurlijke motivering van die drang, opdat nl. de levende
wezens naar vermogen deel hebben aan de onsterfelijkheid en aan
het goddelijke. En elders zegt hij, dat de natuur steeds naar het
betere streeft; het zijn nu is beter dan het niet-zijn en door de
voortplanting vult bij gebrek aan het voortgezette bestaan (van
het individu) de godheid het heelal aan.
Ook hier vinden wij dus weer de vereenzelviging van godheid
en natuur !nbsp;•• • j j
Ook hier is verder aanwezig de natuurlijke noodzakelijkheid der
voortplanting en wel tot instandhouding van het menselijk ge-
slacht. Doch dit is nog geen monogaam huwelijk! Deze eis vinden wij
trouwens in de Pol. slechts indirect aangeduid. Hij zegt nl. dat het
gezin een natuurlijke, normale gemeenschap is. Dit immers wordt
wel met het woord oixoc bedoeld, de kern, de cel van de staat.
Dat Aristoteles het trouwens niet anders bedoelt, blijkt ten
overvloede nog uit een plaats in de Eth. Nic.«: bij de andere
1 Rhet. Gr. I 274 , I2sqqi 275, 2 sq. W. ^ pd. 1252a, 26sqq. ^^ de gen.
an. 753a, 16. * de an. 415a, 26; cf. de gen. an. 731b, 31. ® gen. ct
corr. 336b, 26sqq.; cf. de peripateticus Critolaus bij Philo de aet. m. 69.
ö Eth. Nic. 1162a, i6sqq.; cf. Stob. II—VII— 26 p. 148, SSQQ- W.
levende wezens is alleen het verwekken van kroost het doel;
de mensen verenigen zich echter eveneens om de levensgemeen-
schap. Immers taak en handelingen van man en vrouw zijn in
beginsel verschillend. Zij vullen elkander aan door hun speciale
gaven in dienst der gemeenschap te stellen. Dit is een zekere
natuurlijke genegenheid. En verder kort geformuleerd: aan de
man komt het verwerven, aan de vrouw het bewaren toe
Men ziet het: Xenophons derde motief is ook hier aanwezig en
het ligt dus volkomen in de lijn van Aristoteles, als wij hem in
tegenstelling met Plato een verschil van wezen zien aangeven
tussen de beide geslachten
Het eerste boek der Oeconomica eindelijk brengt meer samen-
hangend het natuurlijk karakter van het monogame huwelijk naar
voren. De gemeenschap van man en vrouw, heet het daar, is voor
de voortplanting noodzakelijk. Hoe volmaakter nu een wezen is,
des te meer treedt naast de voortplanting de samenwerking op,
vóór alles bij de mens, waar het cv tlvai haar doel is. Daarbij
voegt zich dan nog het kinderbezit, waarbij de natuur ook een
vergelding bedoelde van de zorg, die eens het hulpeloze kind van
zijn ouders gewerd en die zich zal uiten, als de ouders oud en
zwak zijn geworden. Bovendien houdt de natuur aldus de menselijke
soort in stand. Zo zijn de geslachten dan krachtens de natuur op
elkander aangewezen en hun vermogens mede zijn daarop be-
rekend. De zwakkere en meer vreesachtige vrouw vindt haar
bezigheid in het bewaren van wat in huis aanwezig is, de man,
die sterker en dapperder is, zorgt voor de dingen buitenshuis.
Het zittende leven schikt de vrouw meer en voor de werkzaam-
heden buiten is zij minder geschikt; met de man is het omgekeerd
en eveneens uit zich in de houding tot de kinderen beider ver-
schillende aard. De man zal hen dienen op te voeden, de vrouw
verschaft hun het voedseP.
Het onvergankelijkheidsbeginsel komt verder ook nog even
in het, in het Latijn overgeleverde, twede boek der Oeconomica
ter sprake hoewel het niet met zo veel woorden als huwelijks-
motief gegeven wordt. De huwelijksgemeenschap zelve heet er
het hoogste en heiligste van al wat er bestaat®. Het natuurlijk
karakter van het monogame huwelijk is verder mogelijk af te
J_Jgt;ol. 1277b, 25, 2 PqJ 1260a, 20sqq. ^ Oec. I 1143 b, ysqq. * Rosc p.
143, 20. ® ib. p. 141, 28.
leiden uit de eveneens gegeven mening, dat krachtens de wils-
beschikking der goden het karakter van de man aan de vrouw
als levensnorm gegeven is
Ten slotte, dat Aristoteles bij zijn bespreking van de Platoniese
vrouwengemeenschap in het twede boek zijner Politica zich niet
vah\' het argument bedient, dat het monogame huwelijk een wet
der natuur is of altans in de lijn der natuur ligt, kan men niet
uitleggen, als ware Aristoteles van de natuurlijke noodzakelijkheid
van deze huwelijksvorm niet overtuigd. Zijn argumenten immers
richten zich enkel tegen wat Socrates in Plato\'s Politeia als voor-
delen der vrouwengemeenschap aanprees, terwijl hij uitdrukkelijk
te kermen geeft, dat er nog andere bezwaren tegen bestaan
Wat nu de vertegenwoordigers der oudste Stoa aangaat, zijn
er inderdaad teksten, die de indruk wekken, dat zij het monogame
huwelijk als een eis der natuur aanzien. Zeer duidelijk schijnt een
uiting als deze ^: de mens is geroepen het menselijk geslacht in
stand te houden; om bijgevolg in overeenstemming met de natuur
te leven moet hij trouwen en uit zijn huwelijk kinderen wensen.
Bij Stobaeus ^ vmden wij hetzelfde door de Stoa gevorderd als
in overeenstemming met de natuur van een redelijk, sociaal en
wederkerig liefhebbend wezen. Mogelijk wordt het ook niet anders
door Chrysippus bedoeld, wanneer hij, naar Hieronymus ^ mede-
deelt, het huwelijk verlangt uit eerbied voor Jupiter Gamelius
enGenethlius. Wil men deze Jupiter als de personificatie dier natuur-
wet zien, dan heeft de conclusie, waarmee Hieronymus ® de onnozel-
heid van deze grond tracht aan te tonen, dat nl. dan de Latijnen
wegens het ontbreken van een Jupiter Nuptialis van die ver-
plichting zouden ontheven zijn, weinig zin.
Naast dit alles is het echter van algemene bekendheid, dat reeds
de Cynici, — ofschoon nog Antisthenes zich voor de noodzakelijk-
heid van het huwelijk voor de voortplanting van het menselijk
geslacht uitspreekt ^ waarbij dan eugenetiese beginselen overheer-
sen, — al spoedig uitdrukkelijk stelling namen tegen het mono-
1 Rose. p. 141, 8. 2 Pol. 1261a, 10. ^ Arn. III p. 158, § 616 ; Cic. de fin.
111-20-68 ; Cf. Arn. I p. 62, § 270. ^ Arn. III p. 172, § 686; Stob. II —VII—
um. p. 109, i6sq. W. ® Arn. III p. 183, § 727\', Hier. adv. Jov. 318a.
« Of juister Seneca ; zie Eickel Diatr. Sen. Phil., I, fr. deMatrim., p. 353 sqq.
\' Diog. Laertj VI, n.
game huwelijk ^ en dat de Stoa er evenzo over gedacht heeft
De oplossing moet mogelijk aldus worden gezien, dat huns inziens,
gegeven de feitelijke toestand, de natuurlijke voortplantingsplicht
enkel in de algemeen aanvaarde huwelijksvorm kan worden ver-
vuld, zodat practies het monogame huwelijk natuureis wordt.
Wij behoeven dan niet met Schmekel mee te gaan, wanneer hij\'
zegt, dat yafxüv „hier also offenbar eine weitere Bedeutung hatquot;,
waarbij hij dan wel denken zal aan losse geslachtelijke verbin-
dingen.
Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat bij de bespreking
der stoiese beginselen Stobaeus het yafxeïv onder de niaa der
\' plichten noemt naast het ngeaßeveiv en het óiaUyeaamp;aif niet ech-
ter onder de xéXeia of HatoQ^ó/xara, zoals het lt;pQovtiv en het
óixaiongayeïv
Wanneer verder het huwelijk elders ® een óóidg^oQoy heet, dan
is dit wel kennelijk gezegd van de innerlijke gesteldheid, waarin
men zijn huwelijk dient te zien.
Ook Antipater van Tarsus neemt in zijn uitvoerig betoog %
waarop wij later terugkomen, zijn uitgangspunt in de overweging,
dat „gezin en leven enkel volledig is met vrouw en kinderenquot;,
waarbij wij door de term ,, volledigquot; aan Aristoteles\' worden her-
innerd. De mens toch is, naar Antipater zegt, van nature voor
de gemeenschap bestemd en even verder „de huwelijksverbintenis
rekenen zijquot; — de wijsgeren — „tot de noodzakelijkste en eerste
plichten, terwijl zij hun best doen iedere door de natuur opgelegde
plicht te vervullenquot;. Bij de bespreking der godsdienstige en maat-
schappelijke gronden, die Antipater voor het huwelijk aanhaalt,
zal ons naderhand blijken, dat ook hij zich feitelijk van het onver-
gankelijkheidsbeginsel bedient.
Bij Cicero ® vinden wij voor de midden-Stoa een indirect ge-
tuigenis van Panaetius. Wederom wordt er uitgegaan van de
natuurlijke voortplantingsdrang, die aan alle levende wezens
1 Cf. Zeiler II^, p, 321. 2 ^rn. I p. 62, § 269; III p. 183, § 728 ; of. Zeiler
III, i», p. 302. 3 pj^j, jjjjj^j g^Qjj p ^gg ^ j 4 Arn. III p. 134, § 494 ;
Stob. II-VII-8 p. 85, i3sqq. W. « Arn. III p. 39, § 163. » Arn. III
p. 254, § 63; Stob. Flor. IV-XXII-25 H. \' de Gen. an. 753a, 16.
® Cicero de off I-17-S4.
gemeen is. Het (wel monogame) huwelijk is dan, gelijk bij Aristoteles,
de eerste gemeenschap en het beginpunt van de staat. Strabo ^ geeft
ons een rechtstreeks getuigenis van Posidonius. Bij ongehuwden is
nl. het leven volgens hem onvoUedig — welk begrip dan mogelijk
verband houdt met de gelijke uitdrukkingswijze, die wij reeds bij
Aristoteles en bij Antipater konden vaststellen.
De bespreking der vraag, op welke wijze en door wie de onder-
linge voortplanting der mensen op de juiste manier geschiedt, doet
in het betoog, dat Ocellus-Lucanus in zijn vierde hoofdstuk
De Univ. nat. geeft, eveneens een bewijs aan de hand voor de
natuurlijke noodzakelijkheid van het monogame huwelijk. Ocellus
wil bewijzen, dat buitenechtelijke omgang verboden is. Fracties
dekt zich dit met de eis, dat kinderverwekking, niet genot, het
doel van de geslachtelijke verbinding zijn moet. Vooreerst wijst
dan de physiologiese gesteldheid van de mens er op, dat de godheid
aan de mensen de geslachtsdrift gaf om de onvergankelijkheid
der soort te bereiken en niet, om een genotsbron voor de mensen
te scheppen. Ook de omstandigheid verder, dat men de mens
niet als individu moet zien, doch als maatschappelijk wezen, dat
verplichtingen heeft jegens gezin, staat en heelal, wijst er op,
dat de mens verplicht is de lacunes, die zich voordoen, aan te
vullen. De door Ocellus hier niet uitgesproken slotsom is dus,
dat de mens dient te huwen en kinderen dient te verwekken.
Dat hij inderdaad het monogame huwelijk bedoelt en niet in
het algemeen het genot (ook in het huwelijk) wil treffen, blijkt uit
zijn vierde paragraaf. Daar spreekt hij nl. over hen, die zich niet
om de voortplanting verbinden (awamó/xevoi). Dit slaat op buiten-
echtelijk genot, wat vooral hieruit blijkt, dat hij de eventuele
vruchten ener dergelijke verbintenis ellendig, rampzalig en afschuw-
wekkend bij goden en mensen noemt
Sextus Pythag. doet in een zijner sententiae denken aan het
volledigheidsbegrip, dat wij reeds bij Aristoteles, Antipater en
Posidonius aantroffen. Man en vrouw, zegt hij, zijn de delen van
een volmaakt levend geheel Sextus heeft echter ook oog voor
ascetiese factoren, die geen absoluut algemeen geldende plicht
^ Strabo VII-3-3. ^ de univ. nat. c. 4.
3 Elter Sext. Pythag. Sent. ii 502 ; cf. Gnom. hom, V 83.
zullen laten bestaan Huwen en kinderen krijgen beschouwt hij
trouwens in het algemeen als een lang niet gemakkelijk iets
Hierocles spreekt uitvoerig over het huwelijk Onder meer
geeft hij ook theoretiese gronden. Deze Stoicus begint met het
gewicht aan te geven van het onderwerp, dat hij zich te behandelen
voorstelt. De mens, zegt hij, streeft van nature naar gemeenschap.
Welnu de huwelijksgemeenschap is de eerste en meest fundamentele.
Argumenterend vervolgt hij, dat er zonder gezinnen geen staten
zijn; het gezin van wie niet huwt is echter onvolledig, dat van
de gehuwde echter is volledig en gaaf.
In de volgende paragraaf zegt hij voorts, dat de natuur ons niet
tot kuddewezens maakte, doch ons aanwees op een gemeenschap
van twee personen — waardoor hij zich dus uitdrukkelijk voor
monogamie uitspreekt! —, die een natuurlijke tweevoudige taak
heeft, te weten, het voortbrengen van kinderen en het leiden van
een welgeordend leven. In paragraaf 24, waar hij het huwelijk als
voordelig aanprijst, noemt hij de kinderen onze ons door de natuur
gegeven helpers bij onze werkzaamheden, onze hulp in onze grijsheid,
de aangewezen deelgenoten in onze welstand en de steun in zwarig-
heid, terwijl hij aan het einde van deze paragraaf samenvattend het
bondgenootschap en de hulp van vrouw en kinderen nogmaals
als door natuur, wetten en goden gegeven aanhaalt Hiernaast
kan men de plaats leggen, waar hij zegt, dat het opvoeden van alle,
altans van de meeste kinderen, overeenkomstig de natuur is en
in overeenstemming met het huwelijk®.
Het betoog van Hierocles is vrij uitvoerig. In dit hoofdstuk zal
nog gelegenheid zijn er verder op terug te komen. De reden van
zijn behandeling van dit onderwerp geeft hij al aanstonds in de
aanvang aan. Hij zegt nl. dat er in zijn tijd (de eerste a twede
eeuw na Christus) zo velen van het huwelijk zijn vervreemd. Groten-
deels polemiseert hij voortdurend met zijn tegenstanders. Het
zal ons nu bij de verdere behandeling van ons onderwerp gaan
opvallen, dat langzamerhand bij de betrokken auteurs de behande-
ling van het huwelijk een steeds grotere plaats gaat innemen.
De reden daarvan ligt inderdaad wel niet in de laatste plaats bij
het door Hierocles geconstateerde feit. Naast deze toenemende
1 Eher Sext. Pythag. Sent. I 230a. 2 ib.23ob. ^ Stob. IV-XXII-2isqq. H.
ib. IV-XXII-24, P. 505, I sqq.. ^ ib. IV-XXIV-14.
-ocr page 26-afkeer van het huwelijk echter zal eveneens de algemeen groeiende
neiging tot speculatie wel mede een reden zijn, dat wij uit de
vroegere eeuwen de huwelijksopvattingen der betrokken auteurs
meer indirect moeten zien te benaderen, terwijl in latere tijd
meer systeem en daarmee gepaard gaande uitvoerigheid in het
oog springt.
Ook Musonius blijkt ons nu een warm voorstander van het
huweHjk. Hij behandelt de vraag, of het huwelijk een beletsel is
voor de philosophie. Na een ervarings argument voor het ont-
kennend antwoord op deze vraag te hebben gebezigd vervolgt hij
met de woorden: „de wijsgeer moet de mensen leiden en onder-
wijzen in al him natuiurlijke plichten. Welnu, zo iets, dan is het
huwehjk in overeenstemming met de natuurquot;. Tot staving bedient
hij zich vooreerst van de physiologiese gesteldheid van de mens.
Hiervan uitgaande argumenteert hij: „daarom heeft de maker
van de mens aan beide geslachten een onderlinge hevige begeerte
ingestort naar omgang en gemeenschap, waarmee hij kennelijk
bedoelde, dat zij samen zouden zijn en samen zouden leven, dat
ze voor het levensonderhoud samen zouden arbeiden en nageslacht
zouden verwekken, opdat de mensheid zou voortbestaanquot;. Dan
volgen de sociale plichten van de mens. De zorg nl. voor gezinnen
en voor de bevolking van de staat, het welzijn van het gemenebest.
Musonius gaat hier uit van het feit, dat de mens een sociaal wezen
is en verplichtingen heeft ten opzichte van de gemeenschap. Ver-
schillende verplichtingen somt hij op als mensenliefde, recht-
schapenheid enz. Aanvaardt men het natuurlijk sociaal karakter
van de mens, dan is de huwelijksplicht een logies gevolg daarvan.
Wie niet wil huwen, wil — door zijn negatieve houding — de onder-
gang der mensheid! Derhalve is voortplanting nodig en wettige
voortplanting geeft alleen het huwelijk
Musonius\' leerling Epictetus drukt zich lang niet zo beslist
geformuleerd uit. Zijn houding blijkt echter op twee manieren.
Uit zijn bestrijding van Epicurus allereerst ^; de Epicureer zegt:
ik trouw niet! Er worden dan geen kinderen geboren en evenmin
zal men zich met het openbare leven inlaten. Epictetus nu noemt
deze beginselen verkeerd, verderfelijk voor staat en gezin Het
behoud hiervan geldt hem dus als huwelijksgrond. Dit heeft eigen-
1 Stob. iv-xxii-20H. « Epict. iii-7-i9sqq. ^ cf. ib. ii-20-20.
lijk alleen zin, als men aan een natuurlijke verplichting denkt.
Epictetus vermeldt ze intussen niet uitdrukkelijk als zodanig.
Wel noemt hij positief als leidende beginselen bij de mens, — dus
als plichten, die algemeen geldende waarde hebben, die hun grond
vinden in het wezen van de mens, behorende tot de ngotiyovfitvaj —
het huwen en kinderen krijgen en wel naast het vervullen der
burgerplichten, het eren der godheid en de verzorging der ouders
Eveneens vindt hij het in zijn beschouwing over de wenselijkheid
van de ongehuwde staat van de Cynicus een voor de hand liggende
tegenwerping : „Maar hoe zal hij dan medewerken aan het voort-
bestaan der gemeenschapquot; - ?
Ook elders ^ spreekt hij over de plicht tot huwen en kinderen
krijgen. Nu doet zich echter o.m. in het vijftiende hoofdstuk van
zijn Encheiridion een ernstige moeielijkheid voor. De tekst luidt
aldus : „Wordt je een gerecht aangeboden, neem er dan van op
fatsoenlijke wijze. Gaat het aan je voorbij, tracht het dan niet
terug te houden. Is het nog niet bij je, bedwing je dan tot het
er is. Doe aldus met betrekking tot kind, vrouw enz. en een waardig
disgenoot der goden ztü je zijn. Neem je het echter niet, ook al
wordt het je aangeboden, dan zul je niet enkel een tafelgenoot der
goden zijn, maar samen met hen heersen!quot;
Bovendien hebben wij nog de uitlating : „Wil je trouwen ?quot;
— de wijze nl. — „Neen, maar als het huwelijk zich voordoetquot; —
dus, indien het lot dat met zich brengt — „wil hij hierin leven
conform de natuurquot;^.
De voor de hand liggende vraag is: Hoe valt dit te rijmen met
de boven aangegeven huwelijks verplichting ?
Bonhóffer heeft hieraan ook zijn aandacht gegeven, doch m.i.
het bezwaar niet geheel en al weten te ontzenuwen. Hij vindt nl.
de verklaring in „dem im ganzen Geist der stoischen Moral be-
gründeten, mehr passiven, quietistischen Verhalten gegenüber die
äusseren Lebensgüterquot; Dit is natuurlijk wel juist, doch niettemin
blijft de moeielijkheid bestaan in het slot van het geciteerde hoofd-
stuk. Daar werd het immers als iets, dat nog hoger stond, aanbe-
volen om ook positief het huwelijk te laten varen, zelfs indien het ons
aangeboden werd.
Mijns inziens is hier de enige oplossing, dat wij aan de persoon
1 Epict. 111-7-26. 2 jb. 111.22.77. ® ib. 11-23-38. \' ib. IV-5-6.
\' Bonhöffer Eth. St. Epict., p. 65.
van de Cynicus denken; hij toch dient volgens Epictetus in de
bestaande maatschappij niet te trouwen. Dat Epictetus inderdaad
aan hem denkt, lijkt mij te meer waarschijnlijk, omdat in het aan-
gehaalde hoofdstuk hem, die het aangeboden huwelijk afwijst,
het heersen met de goden in uitzicht wordt gesteld, iets, wat uit-
nemend klopt met de koninklijke waardigheid van de Cynicus,
waarover Epictetus elders spreekt^.
Doch misschien dient hier vóór alles verwezen naar een plaats,
waar Epictetus de scheiding der geslachten en de wederkerige
geslachtelijke neiging, welke beide factoren wij zo even bijMusonius
verenigd vonden, gebruikt bij zijn oorzakelijkheidsbewijs voor
de voorzienigheid ^ iets, wat toch niets anders beduiden kan dan
de wil der godheid het menselijk geslacht in stand te houden.
In de Amatorius van Plutarchus ^ wordt de noodzakelijkheid
der voortplanting even door Protogenes aangehaald, waarmede
dan z.i. van het huwelijk mede alle goeds gezegd is. Iedere eros
nl. wordt door hem aan het huwelijk ontzegd. Daartegenover
betoogt Daphnaios ^ dat door middel der physieke verbinding
het de eros is, die krachtens de natuur tussen de echtelieden genegen-
heid kweekt! De echte eros is de huwelijkseros, die medewerkt
aan de onvergankelijkheid van het mensengeslacht Vandaar ook,
dat de verbinding tussen man en vrouw door hem „ allerheiligstquot;
genoemd wordt
Deze plaats is in zo ver belangrijk, als wij hier de eros de plaats
zien innemen van de natuurlijke voortplantingsdrift. In geen geval
mag men de eros daarmede op een lijn stellen. Naderhand immers
zal ons blijken, dat het juist bij Plutarchus de eros is, die in het
huwelijk een waardering en betekenis vindt als nergens te voren!
Ten slotte vinden wij bij Plutarchus ook nog vermeld, dat enkel
de otxof van een gehuwd man volledig te noemen is\'.
Tot zo ver dan de natuurlijke verplichting van de mens om te
huwen. Het bleek ons, dat deze plicht zowel persoonlijk als sociaal
op te vatten is. In zover er van voortplantingsdrift sprake is, is
dit de uitdrukking van de door de godheid of de natuur bedoelde
onvergankelijkheid der mensheid, waaraan zich bij bepaalde auteurs
de natuurlijke levensgemeenschap tussen man en vrouw aansluit.
1III-22-75. 2 ib. 1-6-9. ^Amat.75oC. ■\'ib.75iD. 6ib.752A. «ib.75oC;
cf. Gam. Par. § 42. \' Aetia Rom. 2760^
De sociale plichten vinden hun laatste grond eveneens in het door
de godheid gewilde voortbestaan van het menselijk geslacht.
Wegens de plichten Hiernaast nu staan andere plaatsen, waar van
^goden^\'^^\'^^^^ godsdienstige huwelijksgronden sprake is, zonder
dat men direct aan een door de natuur bedoelde
verplichting behoeft te denken. In concreto wil dit zeggen, dat
de cultus der goden in stand moet gehouden worden. Het is echter
duidelijk, dat dergelijke plicht eveneens als een natuurlijke ver-
plichting kan worden gezien.
De ene zoon, die erfgenaam behoort te worden, is voor Plato
eveneens de opvolger zijns vaders in diens religieuse verplichtin-
gen ^ en ook bij het onvergankelijkheidsmotief zegt Plato, dat men
naar onsterfelijkheid dient te streven door kinderen van zijn kinde-
ren na te laten en daardoor onophoudelijk in de godsverering te
voorzien Hetzelfde motief komt dan later nog eens terug
Pythagoras en zijn school leren hetzelfde : men moet kinderen
krijgen om dienaren voor de godheid na te laten
Door de voortplanting alleen, zo lezen wij in het twede boek
der Oeconomica op naam van Aristoteles „omnes petitiones
ac orationes permanent patemorum. Unde qui contemnit hoe
et deos videtur neglegere
Aldus uit zich ook Antipater : Het huwelijk, zegt hij, behoort
tot de voornaamste en eerste plichten, welke voor alles op de
eer der goden zijn gericht. Want wie zal, als het menselijk geslacht
uitsterft, de goden offers brengen ? Wolven soms of de stieren-
dodende leeuwen ® ?
Uit een tekst als deze blijkt wederom ten overvloede, hoe men
de voortplanting uitsluitend in het monogame huwelijk wil bewerkt
zien, terwijl toch op zich genomen deze vorm daartoe allerminst
noodzakelijk is.
Het is niet uitgesloten, dat Ocellus-Lucanus, waar hij spreekt
over de verplichtingen, die de mens heeft ten opzichte van de
1 Nomoi 740C. 2 ib. 773E. 3 ib. 776B. ^ lambl. V. P, § 83; § 86;
Diels I^ p. 358 sq. » Rose p, 143, aosqq. ® Arn. III § 63, p. 256; Stob.
IV-XXII-25 P- 508, 7 sq. H.
■»e\'ia éatia, eveneens op de verplichting doelt om de gapingen,
die zich in de godsverering zouden kunnen voordoen, aan te vullen
Bij Sextus Pythag. verder vinden wij de godsverering als doel
der opvoeding aangegeven ^; dit wijst altans in dezelfde richting.
MusoNius geeft ons verder nog een uitwendig argument voor
het huwelijk, dat wij in zover godsdienstig kunnen noemen, als
het zich op de autoriteit der godheid beroept. Voorname goden,
aldus Musonius ^ houden toezicht op het huwelijk; zij leiden de
voortplanting met name in het wettig huwelijk; de mens bij-
gevolg en a fortiori de wijsgeer, mag zich niet onthouden van dat-
gene, wat de goden blijkbaar bevorderen.
Ook het bezit van veel kinderen is een godsdienstige plicht.
Het vermijden van kinderbezit is een misdoen tegen de familie-
goden en tegen Zeus ó/xóyviogi die toeziet op vergrijpen jegens
de voortplanting
Het is mogelijk, datMusonius met zijn argumentum ex auctoritate
afhankelijk is van Chrysippus, door wie, naar wij zagen, met een
beroep op Jupiter Gamelius en Genethlius het huwelijk werd aan-
bevolen, waarbij wij dan, anders dan wij bij de bespreking dezer
plaats deden, dit argument van Chrysippus eveneens als een
autoriteitsbewijs zouden moeten zien. Iets wat moeielijk zal zijn
uit te maken.
Indirect eindelijk vinden wij ook nog bij Plütarchus de be-
stendiging der godsverering als een huwelijksgrond aangegeven,
in zover hij nl. naast staatsfundering en staatswelvaart de gods-
verering noemt als de bedoeling van de natuurlijke liefde van de
mens tot kinderen d.w.z., dat volgens Plutarchus de natuur aan
de mens de liefde tot zijn kmderen heeft ingestort (dus indirect
de neiging tot het huwelijk) met de bedoeling om o.m. de gods-
verermg te bestendigen
Wegens ver lich- ^^ algemeen theoretiese gronden worden afgesloten
tingentelZpJichte met de verplichtingen ten opzichte van de staat.
van de staat y^^j. ^jj^g jg j^et hier Plato, bij wie het staats-
belang overheersend is, zo overheersend zelfs, dat het onmid-
1 de univ. nat., c. IV § 3. ^ Elter Sext. Pythag. Sent. II 519.
3 Stob. IV-XXII-20 p. 500, 21 sqqH. * ib. IV-XXIV-15 P- 606, 9 sqq.
6 de amor. prol. 495C.
dellijk individuele goed daardoor bijna geheel op de achtergrond
wordt gedrongen.
In zijn Politeia belijdt hij het staatsbelang voor de vrouwen-
gemeenschap der wachters uitdrukkelijk Zo heilig mogelijk, heet
het daar, zullen wij de yamp;noi maken en de heilige zijn dan wel
de nuttigste ! Door die gemeenschap wordt de eenheid van de staat
het meest gebaat. Alleen aan de kinderen der besten wil hij het
leven laten en enkel, wanneer de ouders in hun krachtigste jaren
zijn, is kinderverwekking geoorloofd. Voor hem is bijgevolg de
voortplanting in de hoogste mate eugeneties, opdat de staat nl.
burgers krijgt, die zo flink mogelijk zijn. Aldus moeten wij het
eveneens verstaan, wanneer dat huwelijk elders ^ het beste genoemd
wordt, waaruit de beste kinderen spruiten.
Hetzelfde beginsel geldt trouwens ook in de Nomoi, al treedt
de overheid daar ook niet meer bij de huwelijks verbindingen
actief op. Voor iedere echtvereniging, heet het daar, geldt de leuze,
dat een ieder verplicht is dat huwelijk aan te gaan, dat voor de
staat zegen afwerpt en niet dat, hetwelk speciaal met eigen neigingen
stroken zou Bij heel deze bespreking keert het woord nóXis voort-
durend terug. De echtelieden moeten er op bedacht zijn aan de
staat kinderen te geven zo goed en zo voortreffelijk mogelijk
Eén zoon en wel de meest geliefde make men tot zijn erfgenaam,
die o.m. de verplichtingen overneemt jegens de staat Het staats-
welzijn beheerst gedeeltelijk, naar wij later zullen zien, zijn op-
vattingen omtrent buitenechtelijke omgang, alsmede de te treffen
maatregelen ter belemmering of bevordering der geboorten enz.
Zijn opvatting ten opzichte van buitenechtelijke en misvormde
kinderen wordt er door beheerst; rasverslechtering dient voor-
komen tot iedere prijs. Ook de bepalingen omtrent eventuele
hertrouw % waarover later gesproken zal worden, kan men hier
naast leggen.
Het belang van het vaderland trad eveneens bij de oudste Stoa
naar voren\': men dient te trouwen en kinderen te krijgen ter
wille van zich zelf zowel als van het vaderland. Antipater van
Tarsus heeft dit argument overgenomen en uitgewerkt s: „een
1 Pol. 458E sqq. 2 Thcaet. 149D. ^ Nomoi 773B. ^ ib. 783D j cf. 721A.
s ib. 740C. 6 ib, 530A 3qq 7 Ara. Ill p. 158, § 6ii ; Stob. Il-VII-iib,
p. 94gt; 7 sqq. W. 8 Arn. III p. 254. § 63 j Stob. IV-XXII-25H.
edele en flinke jongeman, bezadigd en sociaal voelend moet
medewerken aan de bloei van zijn vaderland. Dan alleen bloeien da
staten, als van de burgers de voortreffelijks ten in aardeg, — kinderen
van flinke ouders n.1., — als hun vaders als de bladeren van een
schonen boom verdorren en afvallen, tijdig huwen, als edele
loten opvolgers aan het vaderland achterlatende, dit een blij-
vende bloei verzekeren... en zoover het aan hen ligt, het nimmer
een gemakkelijke prooi doen worden voor zijn vijandenquot;.
Ik kan het niet met Bonhóffer eens zijn, dat Antipater „nur
die besseren Stande im Augequot; zou hebben Het woord tvyev^g
toch, waarmee dit citaat aanvangt, beduidt veeleer edel van aard.
Want in een ander fragment van Antipater, dat later onze aandacht
zal vragen, wordt juist de edele geboorte als criterium bij de keuze
ener vrouw uitgeschakeld ^ terwijl ik bij een Stoicus het waarderen
van voorname afkomst, toch liefst zo ver mogelijk uit de weg ga.
Bovendien werden in ons citaat de kinderen van flinke ouders
(yEvvaïoi) de voortreffelijksten in aanleg (tatg tpvaeai) niet in
stand genoemd.
Dat „vrijequot; verbindingen van burgers zouden bestaan, ligt
zo ver buiten de ideeën van de schrijver, dat hij niet de moeite
neemt te verzekeren, dat hij monogame verbintenissen bedoelt.
Het omgekeerde zou hij veeleer met nadruk hebben moeten aan-
geven. Bij hem is er dus geen sprake meer van enige vrouwen-
gemeenschap, gelijk wij die bij de oudste Stoa moesten constateren.
De verplichtingen van de mens jegens de staat vonden wij ook
reeds bij Ocellus even aangegeven ^ met dien verstande intussen,
dat dit zelfs een natuurlijke verplichting werd genoemd.
De belangen van het vaderland spelen ook een rol in het betoog
van- Hierocles \\ waar over het bezitten van veel kinderen ge-
handeld wordt.
De verschillende gronden, welke hij daar geeft, zijn in wezen
even goed huwelijksgronden; zij geven dan echter antwoord op
de vraag: waarom huwen-en-kinderen-krijgen ? Dit blijkt ten
overvloede uit de tekst zelf, waar hij zegt ®: wanneer wij dus
huwen en kinderen krijgen...
^ Bonhöffer, Die Ethik des Stoikers Epictet, p. 87. 2 m p. 254,
§ 62; Stob. IV-XXII-103H. 3 de univ. nat. c. IV, § 3 ; § 5.
* Stob. IV-XXIV-14H. 5 ib. p. 604, 7.
Het vaderlandsmotief is het laatste, dat hij na verschillende
andere geeft en het is in zijn oog zo gewichtig, dat hij even doet
doorschemeren, dat dit belang misschien nog wel boven dat van
het individu gaat. De formulering is merkwaardig: „de priester
wete, dat hij priesters, de magistraat, dat hij magistraten, de
volksredenaar, dat hij volksredenaars, in een woord de burger,
dat hij burgers aan zijn staat verschuldigd is ! Duurde de staat
met langer dan een mensenleven, dan was dit onnodig; nu echter
IS onthouding gelijk aan lijdeHjk toezien bij de ontvolking van
het landquot;.
Hoe bij Epictetus eveneens de belangen van de staat golden,
is reeds opgemerkt. Plutarchus eindelijk betoogt, dat de natuur
de mensen liefde tot hun kinderen instortte o.a. tot het vast fun-
deren der staten en tot het staatswelzijn ^
5 — Persoonlijke Beweegredenen a) van stoffelijke Aard
De persoonlijke beweegredenen, wier bespreking nu onze aandacht
gaat vragen, worden weer onderverdeeld in motieven van stoffe-
lijke aard en meer ideeële gronden.
Hesiodus is de eerste, bij wie materiele motieven besproken
worden. Wie uit afschrik voor het vreselijk bedrijf der vrouwen.
Kinderen als steunnbsp;^ij ^ niet trouwen wil, hem staat wel
%!lnam1nnbsp;^^^nbsp;ouderdom te wachten, wijl hij geen
kmd heeft, dat hem verzorgen zal. Is hij echter
bemiddeld, dan verdelen na zijn dood anderen zijn bezit.
Het is dus allerminst de persoon der vrouw om wie Hesiodus
zou willen trouwen, doch enkel de kinderen — op genoemde dubbele
grond. Dat hij niet meer dan één kind wenst, gelijk hij elders
verWaart, gaat hiermede goed samen; hij ondervangt dan immers
beide bezwaren. Een vrouw is enkel te dulden, wanneer zij zorg-
^IvroZ ^^^^ ^^ ^^^ ^^^nbsp;vermeerderen
^ van de stoffelijke welstand van het huis. Een huwelijks-
grond kan echter bezwaarlijk daarin gelegen zijn, daar de vrouwe-
lijke natuur een ramp is voor de stervelmgen; hoogstens vergoedt
een zorgzame vrouw door haar materiele flinkheid de last en de
onaangenaamheden, die zij uiteraard haar man berokkent!
^ de am. prol. 495C. 2 Theog. 6o2sqq. » Erga 376. * Theog. 607sqq.
-ocr page 34-In de Oeconomicus van Xenophon geeft Ischomachus, die
een modelman wordt genoemd ^ en wiens gedragswijze wij dus
wel als voortreffelijk mogen beschouwen, de gronden aan, waarop
hij zijn vrouw huwde-en de ouders zijner vrouw hem aanvaardden
Het lichamelijk genot was, zegt hij, niet de drijfveer doch de
kinderverwekking en het verwerven van een zo
SS^f goed mogelijk huisgenoot.
verzorgersnbsp;^at het lichamelijk genot aangaat, houde men
Tudetfquot;quot;^\' in het oog, dat het de bedoeHng is aan te geven,
dat dit niet de enige drijfveer was, gelijk uit meer-
dere plaatsen blijkt®.
Hij geeft dan als door de natuur gewild, het verwerven van
kinderen, die hun ouders, als ze oud geworden zijn, zullen ver-
zorgen, alsmede de arbeidsverdeling tussen man
rntuurmf en vrouw, geHjk wij m het begin van dit hoofdstuk
factor in de reeds hebben vastgesteld.
huishoudingnbsp;^^^ ^^^ ^^^ ijj jjg eerste plaats
bedoeld wordt, als hij van een zo goed mogelijk hmsgenoot
spreekt. Ook in het Convivium^ wordt betoogd, dat hij, die in
staat is te zien, wie voor elkander nuttig zijn en aan die per-
sonen verlangen naar elkander weet in te boezemen, in staat is
geschikte huwelijken tot stand te brengen. Dit nuttig zijn voor
elkander is moeielijk anders op te vatten dan als de onderlinge
aanvulling op stoffelijk gebied, waar immers de man verwerft, de
vrouw bewaart.
Het kan opvallen, hoe hier, anders dan bij Hesiodus en in
tegenstelling ook met tal van andere auteurs, die om persoon-
Ujke motieven het huweUjk aanbevelen, niet enkel het standpunt
van de man doorslaand is, doch dat van beide partijen, al is dan
in de Oeconomicus het ook niet de vrouw zelf, die overweegt,
maar hare ouders.
Het is zonder meer duidelijk, dat in het eerste gedeelte van dit
hoofdstuk, waar over algemene gronden gehandeld werd, het
manneüjk standpunt niet op de voorgrond trad; dat het echter
in het vervolg algemeen heersend bUjft, zal ieder moeten opvallen.
Wanneer deze overheersende opvatting door een auteur verlaten
wordt, lijkt het nuttig en voldoende om die bepaalde gevallen
telkens te onderstrepen.
1 Oec. VI, 12. 2 Oec. VII, lo sq.. ® ib. ix; Memorab. II-2-4. * IV 64.
-ocr page 35-Wij hadden reeds gelegenheid om de natuurlijke arbeidsver-
deling eveneens bij Aristoteles op te merken.
Ook de dank, die men van zijn kinderen te verwachten heeft
en die bij een laat huweHjk geen gelegenheid zal vinden zich te
mten, is een factor, die voor Aristoteles ^ waarde heeft, terwijl
het m het zg. twede boek der Oeconomica heet, dat de vrouw
tot het huis van haar man gekomen is om leven en kroost met
hem te delen 2 • hier heten de kinderen de voortreffeUjkste steun
m de ouderdom en de eerbiedige beschermers hunner ouders
De overweging, dat de dankbaarheid de kinderen er toe brengen
zal om, zo de ouders bejaard zijn, hen te verzorgen en daarnaast
de gedachte aan de diensten, die een vrouw bij ziekte en dagelijks
Hulp in ^^ huishouding bewijst, is, aldus Theophrastus \\ een
ziekte reden om voor vrouw en kinderen behoorlijk zorg te
dragen. Misschien mag men hieruit besluiten, dat dit
voor hem mede als een geldig motief kan optreden tot het aan-
gaan van een huwelijk. Hiernaast staat echter zijn „gulden boekquot;,
gelijk Hieronymus het noemt, waarin Theophrastus op tal van
nader te bespreken gronden het huwelijk voor een wijs man
verwerpt
Antipater geeft naast vele andere motieven ook de zorg van
de vrouw m ziekten en kwalen alsmede bij het bestieren van het
hms. Het bezit van een vrouw maakt het leven veel gemakkelijker;
men wint er als het ware twee armen en benen bij en kan al zijn
daden dus gereder doen. Daarbij komt, dat, zo men zich om wat
Grotere activi- ^ij het societyleven noemen, of om aan politiek
vooTJi^^an ^^nbsp;^^^ huiselijke zorgen kan inlaten, men
eerst recht niet zonder de vrouw kan, die voor het
noodzakeUjke zorg draagt».
Bij Hierocles heten de kinderen de natuurlijke hulp, zowel,
zo ang de ouders nog krachtig zijn, alsook, wanneer ze oud zijn
geworden; daarnaast vermeldt hij onder hetzelfde hoofdje (dat
het huwelijk nl. nuttig is) de hulp der vrouw, wanneer de man
vermoeid thuis komt, haar zorg voor offers en eredienst, voor de
3nbsp;I 1343b, 20sqq. 2 Rose p, 20 sqq.
6 7quot;nbsp;P. 450sq. W. 5 adv. Jov. 313c.
Arn. III p. 254, § 63 ; Stob. IV-XXII-25H.
-ocr page 36-D. vrouw als goede gang van zaken in huis, als de man er niet
plaatsvervangster jg, de zorg eveneens voor het personeel en de hulp
de martnbsp;^^^
Het samenleven met de vrouw en het samen met haar voort-
brengen van kinderen is voor Musonius het voornaamste in het
huwelijk
Bij Musonius is het opvallend, dat voor het eerst niet enkel
Wederkeri e voortreffelijkheid van de vrouw bij voorkomende
zolg^inVdkte ziekte wordt aangegeven, doch dat hij spreekt van
engezondheid ^^ ^org van man en vrouw over en weer bij ziekte
en gezondheid. De gezamenlijke zorg voor het levensonderhoud
lag, naar wij reeds eerder zagen, zelfs in de bedoeling der godheid.
Tot nu toe vonden wij bijna uitsluitend het mannelijk standpunt
vertegenwoordigd; hier is het eveneens de vrouw, die bij het
aangaan van een huwelijk de zorg van haar man verwachten mag.
Stellig kwam ook bij Xenophon het standpunt der vrouw altans
enigermate tot uiting. Gelijk wij echter bij de ideeële motieven nog
nader zullen zien, gaat Musonius op deze plaats nog veel verder
en strekt hij die wederkerigheid ook uit op onstoffelijk gebied.
Bij Musonius vinden wij ook een waardering van het eugeneties
beginsel, waar hij nl. als vrucht van goede eigenschappen, die
hij bij de echtelieden aanwezig wil zien, het voortbrengen van
kroost, dat lichamelijk goed geconditioneerd is, in uitzicht stelt
Hierbij sluiten zich verder de voordelen van materiele aard
aan, die hij in het bezitten van veel kinderen aanwezig acht. Wan-
neer hij zegt S dat een man met een rijk kroost meer vermag dan
een kinderloze of een met wemig kinderen, dan doelt hij op stoffe-
lijke welvaart, terwijl het met-zorgen-omgeven der ouders door
hun kinderen, waarvan hij even verder spreekt ^ stellig mede
materieel is op te vatten.
Ook trekt Musonius te velde tegen mensen, die in
beduidtquot;nderquot; welstand verkeren, soms zelfs rijk zijn en toch al
lirtge hulp Jjyjj kinderen niet willen groot brengen, opdat hun
eerstgeborenen er materieel beter aan toe mogen zijn. Die handel-
wijze zelf verwerpt hij vooreerst als zondig, maar buitendien,
zegt hij, is de redenering van zulke mensen foutief: het is beter
1 Stob. IV-XXII-24H. 2 ib. 90. 3 ib. 104. * ib. IV-XXIV-is
p. 606, 20. ® ib. p. 607, 5.
veel broers dan veel geld te bezitten. Dit staat aan belaging
bloot. Broeders echter weren belaging af... Men berooft dus in
dat geval zijn kmderen van de hulp, die voor de handhaving van
be.7it nodig is K
Verwerping vannbsp;opmerkelijk is na dit alles wederom Plu-
Tefen!\'dL7nhetnbsp;die^ het Streven naar kinderbezit om
bezit van kin- ^^^ voordeel, dat er voor de ouders in zou liggen,
figgen\'quot;\'quot;\'^^quot; verwerpt en wel als strijdig met de natuur, die
hij nl. in het gedrag der dieren waarneemt. Ge-
boorte en opvoeding, aldus Plutarchus, is bij de dieren natuur
en liefde, bij de mensen is het een lenen, een verzekering. De
natuur echter weet daar niet van; zij heeft de mens liefde
tot zijn kinderen ingestort om daardoor te komen tot besten-
diging van de eer der goden en tot het leggen van een vaste
grondslag voor de staten en voor hun welzijn. Verder zegt hij, dat
vroeger de practijk ook niet aldus was, terwijl trouwens de vreugde,
die men aan zijn kinderen denkt te beleven, iUusoir is, aangezien
zich hun degelijkheid eerst op rijpere leeftijd uit, wanneer de vaders
reeds gestorven zijn, — wat hij met voorbeelden waar maakt ^
Hij stelt er tegenover, dat met name zij, die het minst kinderen
nodig hebben, niettemin kinderen groot brengen. Voor een rijk
man toch, legt hij uit, is er geen sprake van, dat hij zich zou ver-
heyn over de geboorte van een kind, dat hem eventueel zou
onderhouden en begraven! Ook maakt hij zich vrolijk over de
wens naar erfgenamen. Integendeel, hoe minder kinderen, hoe
meer erfgenamen ! De te verwachten erfenis is voor kinderen geen
reden tot dankbaarheid jegens hun ouders; het is niet daarom,
dat zij hen verzorgen of eren. Juist de kinderlozen worden het
meest gefeest door wie iets van hen verwachten. De geboorte van
een enkel kind kan iemand al zijn vrienden, al zijn aanzien kosten ^
n eindelijk noemt hij juist de z.i. verwerpelijke gewoonte
an arme mensen om geen kinderen te willen uit vrees, dat deze
Denoettig zullen worden, een bewijs der natuurlijke liefde van de
ouders tot de kinderen®, een en ander in klaarblijkelijk bedoelde
regenst^lmg met het wensen van voordeel uit kinderbezit
Uit de context blijkt, dat het ontzenuwen der voordelen, die
\' ^^nbsp;^ 496F.\'
-ocr page 38-in het bezitten van kinderen zouden gelegen zijn, voor deze auteur
onafhankeHjk is van de kwestie, of men al of niet dient te huwen.
In het twede hoofdstuk daarentegen zuUen wij Philodemus met
soortgehjke argumenten zien werken. De strekkmg daarvan is
echter bij Philodemus waarschijnlijk een andere: hij wil daar het^
huwelijk zelf afraden !
De kinderverwekking op zich zelf genomen lijkt integendeel
ook in Plutarchus\' oog een huwelijksmotief te zijn. Vreemd en
lachwekkend schijnt het, zegt hij in het leven van Solon S dat
deze wetgever aan de erfdochter, die een impotent huwde, omgang
toestond met de naaste verwanten van haar man: „Sommigen
echter beschouwen dit als een gerechte straf voor natuurver-
krachting uit geldzucht!quot;
Op de nuttige verzorging van de man door de vrouw in ziekte
en gezondheid wijst ook Nicostratus 2.
• ïi,. Persoonlijke Beweegredenen b) van ideeele Aard
De voortzetting Onder de gewettigde ideeële motieven, die nu
der familie besproken dienen te worden, noemen wi) m de
eerste plaats de instandhouding der famihe, de voortzetting van
de persoonlijke naam. Dit bedoelt Solon mogelijk, wanneer hij
de man aanraadt in de vijfde reeks van zeven levensjaren te trou-
wen en voor een nageslacht te zorgen. Aldus interpreteert Plutar-
chus ^ ook de boven aangehaalde bepaling, die de erfdochter m
kwestie omgang toestond met de naaste verwanten van haar man.
De bepaling zou gegeven zijn, opdat de vrucht van die buiten-
echtelijke omgang deel zou hebben aan de familie!
Voor Plato kan men de reeds meer geciteerde plaats uit de
Nomoi ^ waar de kwaliteiten van de éne zoon, die erfgenaam wordt,
opgesomd worden, ook hier onderbrengen. De zoon heet eveneens
de voortzetter van het geslacht. Mede herinneren wij ons hier
nog de bereids besproken plaats waar volgens Plato de onsterfe-
lijkheidsdrang van het menselijk geslacht zich bij het individu
uit in de begeerte beroemd te worden en na zijn dood niet roemloos
te zijn. Mogelijk unmers denkt hij hier mede aan een roemrijk
1 V. Solon 20. 2 Stob. IV-XXIII-65, p. 599, 2sqqH. » H.-Cr. fr. 27, 9sq.
4 V. Solon. 20. ® Nomo 740C. ® ib. 721B.
nageslacht. Bij hem echter is dit toch slechts van betrekkelijke
waarde; wij zagen immers, hoe bij Plato persoonlijke motieven niet
dan de twede plaats innemen.
In het twede boek der Oeconomica van [Aristoteles] worden
wij aan de voortplanting van het geslacht herinnerd, doordat de
vrouw daar heet: relinquens filios genitorum viri et sui nomina
habituros- en de kinderen zelf o.a.: totius domus conservatores
Ook voor Ocellus zijn de belangen van het gezin een voor-
naam punt bij de natuurlijke voortplantingsdrift Doch deze
plaats werd reeds aangehaald.
Dic voortzettingnbsp;verhandeling over het bezitten van veel
ligt ook in de kinderen legt Hierocles er mede de nadruk op,
l^udfriquot;^nbsp;^^^ ^^ voortzetting van het geslacht een wens
onzer ouders en hun bedoeling was bij het aan-
gaan van hun huwelijk. Uit piëteit nu mogen wij ons niet ver-
zetten tegen de verwezenlijking van die wens Slechts indirect
dus kan deze plaats hier worden aangehaald.
De waarde, die Plutarchus aan de voortzetting van het ge-
slacht toekent, is reeds boven onder Solon besproken.
Het samen- Naast een enkele plaats bij Xenophon, waar aan
leven met de Cyrus het huwelijksleven als het heiligste, aange-
c geno e naams te en intiemste op aarde wordt voorgehouden \\
is eigenlijk Antipater de eerste auteur, voor wie het samenleven
met de vrouw van betekenis is als huwelijksmotief. Mogelijk heeft
Aristoteles in zijn geschrift/ZcpJ avfi^iéotrns amp;vdQbg nal ywawós,
dat wij niet meer bezitten, zich ook hierover nader uitgesproken.
Zo veel is zeker, dat als huwelijksmotief het samenleven toch in
ieder geval bij hem een ondergeschikte rol moet hebben gespeeld.
Indien immers een der partijen niet meer tot kinderverwekking
m staat is, mag er geen huwelijk worden aangegaan\'^.
Van betekenis is het samenleven echter toch wel voor hem
geweest, laat het dan ook niet primair geweest zijn. De hulp, de
samenwerking en de welwillende gezindheid, die vooral bij de
mens het bestaan hogere waarde geven, komen in het eerste boek
I Rose, p. 142, 21 sq. J p. 143nbsp;2 de univ. nat. c. IV, § 3: § 5.
Stob. IV-XXIV-X4H. 4 cVop. VII-5-56. ^ Pol. r334C33;qq
-ocr page 40-der Oeconomica ter sprake ^ en in het twede boek heet de vrouw
de soda filionun et vitae
Terwijl de oudste Stoa door het huwelijk aan te raden o.m. ter
wille van het individu ^ hier misschien ook wel denkt aan geeste-
lijke waarden, hetzij uit de omgang met de echtgenote, hetzij uit
kinderbezit verworven, waarnaast men dan een andere plaats legge,
waar in verband met het huwelijk de natuur van de mens weder-
kerig liefhebbend wordt genoemd S treden de ideeële waarden
bij Antipater veel duidelijker naar voren. Antipater is de eerste,
die het huwelijk volmondig en met geestdrift aanbeveelt als de
grootste factor voor het individuele geluk. Wie geen ervaring
heeft van een wettige echtgenote en kinderen, roept hij uit, kent
de meest waarachtige en echte toegenegenheid niet Bij de echte-
lieden toch is een algehele vermenging als van wijn met water
aanwezig, geen uiterlijke als bij de peulvruchten bv. (waar het
immers enkel de hulzen zijn, die de vruchten samen houden).
Hij constateert dan eenheid van vermogen, van kinderen, van
ziel, ja zelfs van lichaam.
Bij dit laatste moet slechts in zó ver aan een climax gedacht
worden, als de eenheid van lichaam physiek gesproken verbazing-
wekkender lijkt, dan de eenheid van ziel.
Daarbij komt, gaat hij voort, dat heel het huwelijk op de per-
soon van de man geconcentreerd is, aan wie te behagen het levens-
doel is der vrouw. Vervolgens roemt hij haar zorgen bij ziekten,
kwalen en in het besturen van het huis, en in het weerleggend ge-
deelte van zijn betoog, waar hij zich keert tegen hen, die het huwe-
lijk een last vinden, tracht hij aan te tonen, dat dan de fout ligt
bij minderwaardige huwelijksmotieven van de man en bij gebrek
aan leiding, die de vrouw in haar huwelijk behoeft. Hoe de mate-
riele werkzaamheid der vrouw voor haar man de weg kan vrij-
maken om zich onbezorgd in de wereld te bewegen of aan politiek
te doen, zagen wij reeds.
De latere Pythagoreer Callicratidas noemt de eensgezindheid
als het gemeenschappelijk huwelijksgoed® en de levensgemeen-
schap het huwelijksdoel
^ Oec. I 1343b, i6sqq. ^ Rose, p. 142» 20. ^ g^oj, Il-VII-iib, p. 94»
7 sqq. W. lt; ib. iim, p. 109, 18. ^ ib. IV-XXII-25. P- SOSsqq. H.
ib. V-XXVIII-i6p. 682, 9. \' ib. 17 P. 686, 7.
-ocr page 41-Het leiden van een geordend leven is naast de kinderverwekking
de taak, die ons de natuur in het huwelijk gaf, zegt Hierocles ^
Nader beveelt hij dan het huwelijk als voordehg aan en komt hij
te spreken over het samenleven met de vrouw 2. Hierdoor blijkt
eerst, dat Hierocles in zijn uiteenzetting het eigenlijk over man-
nen heeft. De vrouw dan doet ons bekomen van de vermoeienissen
buitenshuis, doet ons zwarigheden, die ons anders in onze een-
zaamheid het leven verzuren zouden, vergeten. Bij haar vinden
wij belangsteUing voor onze zaken, een belangstelling, die wortelt
in ongeveinsde genegenheid.
Resumerend zegt hij Om op behoorlijke wijze te kunnen leven
behoeft ieder mens twee dingen te weten, de steun van zijn eigen
familie en meevoelende genegenheid. Welnu, het is onmogelijk
iets te vinden, dat ons meer genegen is dan een vrouw en dat ons
meer verwant is dan onze kinderen, en beide dingen geeft ons het
huwelijk. Aller voordeligst is het dus!
Verder is de gehuwde staat schoon. De schoonheid van het
huis toch bestaat niet in praal, maar in de gemeenschap van man
en vrouw, door de beschikkingen van het lot aan elkander ver-
bonden, geheiligd door de goden van huwelijk, voortplanting en
haard, en in harmonie levend, in eenheid van lichaam, ja zelfs van
ziel, zorg dragend voor huis en personeel, voor de opvoeding van
hun kroost in matige, juist geproportioneerde zorg voor het nood-
zakelijk levensonderhoud.
Men merkt op, dat anders dan bij Antipater de climax van
lichaam tot ziel minder gewild aandoet.
Bestrijdend gaat Hierocles dan verder en zegt, dat hij zich der-
halve slechts verbazen kan over hen, die het leven met een vrouw
een last noemen. Het tegendeel is waar, — wanneer ten minste
harmonie aanwezig is en de geneigdheid tot gezamelijk dragen
van zwarigheden. Is de praktijk soms anders, dan ligt de fout
met bij het huwelijk als zodanig, maar is zij daaraan te wijten,
at bij keuze en behandeling der vrouw (waarover later) ver-
keerde factoren werken.
Voor Musonius culmineert het huwelijk in de dubbele gemeen-
schap van leven en van kinderverwekking ^ De voortbrenging
van een mens is ongetwijfeld iets groots. Niettemin — en het is
hier de eerste keer, dat wij dit uitdrukkelijk vermeld vinden —
zou de voortbrenging op zich ook buiten het huwelijk tot stand
kunnen komen, gelijk dat bij de dieren geschiedt. De gemeen-
schap van leven echter, gelijk Musonius ze aanwezig wil zien, is
slechts te bereiken in de monogame huwelijksvorm. Hier nu is
wederkerigheid een noodzakelijke voorwaarde; wordt deze voor-
waarde niet vervuld, dan gaat de gemeenschap noodzakelijk te
gronde. Het omgekeerde geval maakt het huwelijk tot een be-
nijdenswaardig iets. Man en vrouw moeten voor elkander samen-
leven en alles voor gemeenschappelijk houden zelfs het lichaam.
Volstrekte samenleving moet er in het huwelijk aanwezig zijn en
zorg van man en vrouw over en weer in gezondheid, ziekte en
iedere omstandigheid van het leven. Naast kmderverwekking is
dit het doel van ieder, die huwen gaat. In zorg voor elkander
moeten man en vrouW wedijveren.
De behandeüng der vraag, of het huwelijk een beletsel is voor
het philosopheren S geeft Musonius aanleiding naar voren te
brengen, dat er inniger noch aangenamer verhouding bestaat,
dan die tussen man en vrouw. Deze verhouding werkt hij dan verder
uit en hij verzekert, dat alle mensen de genegenheid tussen man
en vrouw als het hoogste beschouwen.
Ofschoon ook deze plaats onder de verhouding der echtgenoten
nog zal behandeld worden, geeft zij tussen de regels door toch ook
de raad om te huwen ter wille van de levensgemeenschap.
Deze gemeenschap nu moet volstrekt wederkerig worden op-
gevat. Bij de motieven van stoffelijke aard hebben wij dit reeds
kunnen vaststellen; hier vinden wij haar tot het ideeële gebied
uitgebreid en wij kunnen dus zeggen, dat Musonius de eerste is,
die het huwelijk ook van het standpunt der vrouw beziet en wel
op grondslag van nagenoeg volkomen gelijkheid met de man.
Huwelijk Een factor, waarnaar wij tot nu toe vergeefs uitzagen
uit eros gjj j-g ^Jj Jg jjjegj. jjode Hiistcn, naarmate wij modernen
hem voor een ideaal huwelijk als primaure eis beschouwen, de
erosfactor nl., komt het eerst bij Epictetus ter sprake, die hem
voor een bepaald geval als huwelijksmotief aanhaalt. Epictetus
spreekt nl. ^ over de wenselijkheid, al of niet, van een huwelijk van
1 Stob. IV-XXII-20, p. 500, isqq. H. ^ III-22-67sqq.
-ocr page 43-de Cynicus. Deze wenselijkheid nu ontkent hij op gronden, die
m het twede hoofdstuk door ons behandeld zullen worden. In
zijn betoog laat hij zich dan de tegenwerping maken: Jawel,\'
maar Crates is toch gehuwd geweest! Epictetus verdedigt zich
hiertegen met de opmerking ^: zeker, maar dat was een huwe-
lijk uit eros gesloten, en met een vrouw, die een twede Crates was.
Mij dunkt, dat uit deze bewering vooreerst volgt, hoe groot ;
^n uitzondering een huwelijk uit eros wel geweest moet zijn. j
Vragen wij in de twede plaats naar de waarde, die de eros in zijn
oog als huwelijksfactor heeft, dan zou men toch moeten besluiten,
dat hij hem voor een man, voor een Cynicus en dus a fortiori voor
een gewoon mens als een geldig motief beschouwt.
En toch valt het moeielijk deze conclusie te trekken. Naast
een uiting als deze toch staan weer andere algemene uitspraken,
waar hij de geslachtelijke eros stellig verwerpt 2. De eros toch
stoort volgens hem de vrede des harten.
Veeleer geloof ik, dat de Crates-tegenwerping Epictetus in ern-
stige verlegenheid brengt. Ze stilzwijgend voorbijgaan kon hij
niet; ze was er al te voor de hand liggend voor. Gezien de zeld-
zaamheid van een huwelijk uit eros durft hij hem veeleer als een
verontschuldiging aanvoeren, waarbij hij feitelijk met zich zelf
m strijd komt en waarbij verder de nadruk moet vallen op zijn
twede verontschuldiging voor Crates, dat nl. diens vrouw zelf
een twede Crates was. Bedoelde Epictetus een eros, die niet ge-
slachtelijk was, dan had hij dit ongetwijfeld ter verduidelijking
er aan dienen toe te voegen. Wat toch was eenvoudiger dan dat ?
Hij zal het niet gedaan hebben, wijl de overlevering omtrent Crates
in deze geen twijfel open liet.
Wanneer wij nu zeggen, dat practies de eros als huwelijksfactor
van weinig betekenis geweest is, dan is daarmede natuurlijk aller-
minst betoogd, dat in het antieke huwelijk de eros niet zou zijn
voorgekomen, maar dit is nog iets anders dan het aanvaarden ï
van eros als motief tot het aangaan van een huwelijk. In het huwe- i
üjk vmden wij de eros op meer dan één plaats geconstateerd, al
IS daarmede al weer niet gezegd, dat hij in het algemeen in het
huwelijk, laat staan vóór het huwelijk, een grote rol in het gemoeds-
leven der ouden heeft gespeeld. Uitschakelen mag men hem dus
^ ib. 76. 2 111.13-X0; iv.9-3; 11-18-15 J Ench. 10.
-ocr page 44-allerminst, men leze slechts wat Stobaeus ^ onder het motto Ilegl
4(pQodkr]g verzamelde. Eros echter en huwelijk zijn begrippen,
die niet dan toevallig samengaan.
Hoe vrij in opvattingen de nieuwe griekse comedie ook was,
m.i. bezat ze deze vormende zijde, dat het dikwijls achteraf bleek,
dat het hartstochtelijk geliefde meisje een burgeres was en er
dus tegen een huwelijk geen bezwaar bestond De toeschouwer
kreeg hier tenminste beelden voor zich van een andere soort dan
hij bij de feitelijke huwelijkspractijk gewoon was aan te treffen.
Bij deze toneelhuwelijken is eros inderdaad de voorwaarde, waar-
onder ze tot stand kwamen; in het gewone leven en bij de door-
snee-Griek was daarvan zelden sprake, kon er kwalijk sprake van
zijn, waar men inmiers zijn aanstaande vrouw vaak niet of slechts
ternauwernood kende alvorens te trouwen.
In het huwelijk zelf zal ongetwijfeld de eros meer zijn voor-
gekomen.
Geschiedde dit, dan was dat een tref, die ook de Griek zal hebben
weten te waarderen. Het mag ons dan ook heel niet vreemd klinken,
als wij bij Herodotus ® lezen, dat koning Candaules op zijn vrouw
verliefd werd. De plaats dient niet met deze bijgedachte gelezen :
Hoort dit zeldzame geval: Hij werd op zijn eigen vrouw verliefd !
— doch heel gewoon, zonder op de minste verbazing bij zijn hoor-
ders te speculeren of te rekenen : hij kreeg zijn vrouw liej. Een
Griek zal zich die toestand best hebben kunnen indenken!
Buitengewoon merkwaardig nu is na dit alles de opvatting van
Plutarchus. Hij zegt in zijn coniugalia praecepta ^ dat door
de wijzen in de lichamen drie soorten onderscheiden worden;
er zijn lichamen, die uit geheel onafhankelijke en onderscheiden
delen zijn samengesteld bv. een vloot, een legerkamp; andere
bestaan uit samengevoegde delen, als een huis of een schip; andere
vormen een organiese eenheid, zoals elk van de levende wezens.
Zo nu lijkt hem ook het huwelijk van hen, die op elkaar verliefd
zijn (taJv iQÓvxtov), een organiese eenheid; dat van hen echter,
die om bruidschat of kinderen trouwen, een samen voegsel, terwijl
dat van hen, die (enkel) bij elkander slapen, een eenheid is in de
boven eerst aangehaalde zin. Men zou het er voor kunnen houden,
^ IV-XXH. 2 Deze cpvatring vond ik bij Plutarchus Quaest. Conv. 712C
bevestigd. ^ 1-8. *■ § 34,
20 zegt hij, dat zij samen wonen, niet samen leven — waarna hij
uiteenzet, hoever die eenheid dan gaan moet.
Hiernaast legge men zijn inleiding tot de praecepta, waar hij
over hen spreekt, die tot levensgemeenschap samenkomen, ter-
wijl hij het doel der kinderverwekking stilzwijgend voorbijgaat ^
Plutarchus zegt dus uitdrukkelijk, dat de eros de noodzakelijkste
voorwaarde is in het huwelijk. Is hij niet aanwezig, dan is het
geen huwelijk in de volledige betekenis van het woord, geen organiese
eenheid. Hij verwerpt uitdrukkelijk als volwaardige motieven bruid-
schat en kinderverwekking. Een huwelijk, uitsluitend hierom aan-
gegaan, is geen organiese eenheid, terwijl het enkel-s amenslapen
der gehuwden heel en al geen samenleven is.
Het belang dezer plaats ligt hierin, dat wij de personen, die
huwen, op de voorgrond zien treden en wel zo, dat de teleologiese
huwelijksopvatting, die wij in het eerste deel van dit hoofdstuk
herhaaldehjk ontmoetten, er door verdrongen wordt. Ook om
deze negatieve zijde, de uitbanning nl. der teleologie doet deze
paragraaf zeer modern aan.
Nu noemt hij de eros wel niet uitdrukkelijk als motief, maar
gezien zijn verwerping van huwelijksgift en kinderverwekking, kan
men zich bezwaarlijk een ander waarschijnlijk motief denken,
waarom hij het huwelijk dan wél zou hebben aangeraden ! Het
huwelijk uit liefde beschouwt hij dus wel al^het ware huwelijk.
Zijn verwerping der twee genoemde factoren .hcmdt natuurlijk
allerminst in, dat ze onderling door hem als gelijkwaardig zouden
worden beschouwd. Hij wil alleen zeggen, dat ze buiten de kern
van het huwelijk staan.
Naast deze betrekkelijke verwerping van de kindervoortbrenging
als huwehjksmotief is best bestaanbaar, dat Plutarchus de huwe-
lijkshandeling, die kinderen wil voortbrengen, een grote waarde
toekent. Inderdaad is zij in zijn oog de heiligste van alle anÓQoi -;
de kern van het huwelijk wordt daarmee echter toch nog niet
getroffen.
In het derde door Plutarchus aangehaalde geval is stellig van
huwelijksmotief geen sprake; hier doelt hij, gelijk zijn hele
Amatorius leert, op enkele Aphrodite zonder eros.
Men kan de Amatorius nl. beschouwen als een nadere ver-
dediging van de eis tot eros in het huwelijk, zoals ons die boven
\' Inleiding 138B. 2 Cf. Coniug. Praec. § 42.
gegeven werd. Tegen de bewering, dat de ware eros niets met
het huweUjk te maken heeft, dat het heilig karakter van het huwe-
lijk niets is dan een slimme zet der wetgevers ^ met het oog op
de noodzakelijkheid der voortplanting, terwijl de ware eros enkel
bij (geestelijke) knapenliefde aanwezig zou zijn, — waar hij tot voor-
treffelijkheid leidt, — bij de vrouw echter niet aanwezig zou zijn,
wijl daar in het beste geval slechts een zuiver lichamelijke ver-
houding zal gevonden worden, — tegen deze bewering wordt dan
aangevoerd % dat, zo eros bij knapen mogelijk is, hij zeer zeker
bij de natuurlijke omgang tussen man en vrouw aanwezig zijn kan.
De laatste eros echter is ouder en is de ware eros, de huwelijkseros
nl. die onze uitdovende natuur door de geboorten weer onverwijld
doet opvlammen®. Wanneer dan door een tegenstander betoogd
wordt, dat eros voor ingetogen vrouwen geen pas heeft, wordt
hij nog met meer klem voor de huwelijksgemeenschap opgeeist,
waar goddelijke vriendschap aanwezig zijn moet. Ontbreekt de
eros, dan rest er een gemeenschap, die slechts wordt samen-
gehouden door schaamte, vrees, bijna slechts door geweld ^
Terwijl eros nu in zijn aanvang noodzakelijk geslachtelijk is
is anderzijds Aphrodite zonder eros waardeloos; zonder eros is
er enkel genotsverzadiging, met eros vriendschap en innigheid
Is hij afwezig, dan is er geen sprake van, dat men zich opofferingen
zal getroosten en heeft men er eventueel geen bezwaar tegen
anderen in zijn huwelijk te laten delenOmgekeerd werkt aan-
wezigheid van eros gimstig op ons in en geeft tal van kwaliteiten,
die anders niet aanwezig zouden zijn».
De ware eros verheft zich echter boven het lichamelijke hoewel
zijn begin lichamelijk is ; hij richt zich op het karakter; dan alleen
is hij blijvend Daardoor trouwens onderscheidt zich de mens
van al wat er overigens leeft, dat het de schoonheid is van lichaam
en ziel, die in hem de drang tot voortplanting wekt
Op deze plaats wordt voortplanting en liefde door de schrijver
nauw verbonden. Hij tracht eerst aannemelijk te maken, dat er
voor een verheven handeling als de huwelijkshandeling, die in
1 Amatorius 750. ^ 751D. ® ib. 752. * ib. 752Csq.; cf. Dio
Or. III, § 98sq. CArn. I, p. 50) over de waarde van genegenheid bij sexueel
verkeer, alsmede Or. VII, § I33sqq. (ib. p. 215). ^ Amatorius 752B.
6 ib. 756F. \' ib, 759F. ® ib. 762Bsqq. ® ib. 765C. ib. 705-
ib. 757E; cf. 766F.
eensgezindheid en liefde haar toppunt bereikt, een beschermende
godheid moet bestaan. Wil men op jacht gaan, zo richt men zich
tot de goden: „en zou er dan geen godheid zijn, die werkzaam
optreedt, wanneer de mens jacht maakt op de schoonste buit, te
weten de genegenheid ^ ?quot;
De zieleschoonheid van de vrouw, haar eerzaamheid en ingetogen-
heid toont zich nu in haar uiterlijk % en het resultaat van de lang-
durige omgang is dan versmelting van ziel, vermenging door en
door \\ ja veredeling zelfs van een onedel hart
En het genot heeft niet veel te beduiden, doch de daaruit voort-
spruitende onderlinge rt/x»/,nbsp;AyéTiijais en nloxig is een bewijs
der liefde. Dat bedoelde Solon met zijn voorschrift, dat men niet
minder dan drie maal per maand tot zijn vrouw moest gaan; hij
wilde, dat de zich telkens weer ophopende zwarigheden in onder-
linge eensgezindheid en liefde aldus werden opgelost\'^.
Geen andere verbindingen geven groter genietingen, jegens
geen andere personen bestaat er meer samenhangende nuttigheids-,
band, noch is van enige andere vriendschap de schoonheid zo
heerlijk en begerenswaard, als wanneer in eensgezindheid man
en vrouw hun huis bewonen
Ideeële voordelennbsp;Stoffelijke hulp, die kinderen aan hun
aan kinderbezit ouders schenken en die voor de ouders een motief
verbondennbsp;^^^^ ^ijn tot het aangaan van een huwelijk,
vinden wij eveneens enkele plaatsen, waar sprake is van een mede-
leven van de kinderen met hun ouders of van andere voordelen,
die uit kinderbezit ontstaan en die niet op stoffelijk gebied
liggen — ideeële gronden, welke dan direct of indirect voor het
aangaan van een huwelijk worden aangehaald.
Aristoteles altans raakt dit wel even aan, zo, waar hij kinder-
^ff^^ ®ls een noodzakelijke voorwaarde noemt tot het geluk\'.
Zijn uitlating, dat eeu laat huwelijk de gelegenheid wegneemt
tot het oogsten van dank van de zijde der kinderen, kan in haar
algemeenheid hier eveneens worden gememoreerd®.
Gelijk wij zagen, prijst Hierocles het huwelijk o.a. aan, wijl het
1 757Dsq. 2 jb.nbsp;3 ^^^^ 4 ^g^P^ 6 ^^ yöpAsq.
® ib. 770A. \' Eth. Nic. 1099b, 4 ; cf. 1097b, 8 sqq.; Rhetor. I-5-4. 8 Poi.
ï334b, sSsqq.
voordelig is; wat nu de kinderen aangaat, vermeldt hij als voor-
delig hun medeleven in onze vreugden en zwarigheden^.
Als Musonius de vraagt bespreekt, of men al zijn kinderen dient
op te voeden, vindt hij ook gelegenheid om te wijzen op het schone
en voordelige, dat het bezitten van veel kinderen met zich brengt.
Zo roemt hij het aanzien in zijn stad, dat de kinderrijke geniet,
wijst hij verder op het ontzag, dat hij inboezemt, op de voorsprong,
die hij aldus boven zijns gelijken heeft, zo die met minder kinderen
gezegend zijn. Naarmate een kind iemand nader staat dan een vriend,
beduidt kinderrijkdom nog veel meer dan rijkdom aan vrienden.
Schoner dan een processie, schoner dan een godsdienstige reidans
ten slotte is de aanblik van kinderen, die hun ouders leiden en
verzorgen. Aller sympathie is hun verzekerd
Een plaats als deze, die spreekt van de achting, waarin een man
met veel kinderen zich verheugt, mag wel even onze aandacht
vragen naast de in de tijden van Musonius zo vaak gehoorde klacht
over armoede aan kinderen. Wij zien hier, dat er in geen geval
sprake is geweest van een openlijk goedkeuren door het publiek
van kinderbeperking, gelijk wij dat in onze dagen wel gebeuren zien.
Om de belangen ^^^ enkele plaats treden eveneens de belangen
der kinderen der ktoderen zelf als huwelijksmotief naar voren.
^^^^nbsp;Zo zegt Socrates in Xenophons Memorabilia ^ tot
zijn zoon, dat men niet (enkel) om het genot, dat immers op minder
omslachtige wijze te verwezenlijken is, kinderen verwekt, maar
om de kinderen zelve, die men zo goed mogelijk wenst. Hiertoe
spannen zich de ouders naar best vermogen in en daarom zijn
de kinderen tot dankbaarheid jegens hun ouders verplicht.
Op dit laatste komt het bij deze redenering voor Socrates aan;
dat is de opzet van heel het betoog, dat er nl. toe wil dienen om
de jongeman in kwestie tot eerbied jegens zijn moeder aan te
sporen, welke prikkel wel nodig was. Socrates stelt het aldus voor,
dat de ouders kinderen wensen om hun de verschillende weldaden
van het leven deelachtig te doen worden. Aldus keert die opvatting
nergens terug en wij kunnen enkel maar hopen, dat ze Socrates
tot het gewenste doel zal hebben gebracht!
1 Stob. IV-XXII-22, p. 504, isqqH. ^ ib, XXIV-15, P 606, lysqq.
^ Memor. II-2-4sqq.
Aan deze opvatting van Socrates herinnert ons ook nog Arius
Didymus bij Stobaeus \\ die als peripatetics geeft, dat de ouders
niet enkel om het nut, dat zij van de kinderen verwachten, het
bezit van kinderen moeten nastreven, doch ook ter wille van
de kinderen zelf.
Het eenzijdig beklemtonen van deze laatste factor met voorbij-
zien van het nut, dat de ouders zich voorstellen van kinderbezit,
was het juist, wat Socrates\' redenering zo weinig effectvol dreigde
te maken.
Het bewijs wordt dan gevonden in de klaarblijkelijke genegen-
heid van de ouders voor de kinderen, die zich uit in de zorg der
ouders voor hun kinderen, welke zich zelfs uitstrekt tot na het
leven der ouders zelf.
ufefsTeTudTrsnbsp;Verhandeling over het bezitten van veel
kinderen ^ geeft ons Musonius nog enkele merk-
waardige factoren.
In zekere zin is het in overeenstemming met de natuur, redeneert
hij, om alle, altans de meeste, kinderen op te voeden. Uitzucht
naar rijkdom en angst voor ncvla onttrekken zich echter de meesten
daaraan.
Men bedenke echter, dat de stoffelijke en geestelijke steun onzer
kmderen als helpers, ouderdomsverzorgers, deelgenoten in alle
levensomstandigheden door ons in menig opzicht ook voor onze
ouders moet worden nagestreefd. De dankbaarheid gebiedt, dat
wij hen niet beroven van steun in hunne grijsheid, zo wij zelf
zouden komen te vallen.
Bovendien bedoelden de ouders bij hun huwelijk hun geslacht
voort te planten. Wij mogen ons niet verzetten tegen de vervulling
van die wens !
Is het verder niet, als betichten wij onze ouders van onverstand,
zo WIJ vrijwillig en biezondere omstandigheden uitgesloten niet
ouwen en geen kinderen verwekken ? Door ons gedrag zouden
WIJ de misrekening onzer ouders demonstreren.
Sinbsp;quot; ^^^ onlogies enerzijds zelf het leven dank-
baar te aanvaarden en daardoor feitelijk onze eigen
verwekking te bekrachtigen, terwijl men dat niet zou laten gelden
voor het leven schenken aan anderen.
^ Stob. II-Vn-13, D. 119, 22 sqq. W. 2 ib. IV-XXIV-14h.
-ocr page 50-Deze verschillende argumenten zijn geheel nieuw en deze zijde
der zaak vonden wij tot dusver nog nooit belicht.
Het valt ons echter op, dat de bewijzen niet geheel beantwoorden
aan de te bewijzen stelling, alle of altans de meeste kinderen op
te voeden.
Verder volgt er een ander, eveneens tot nu nog nimmer vernomen
argument.
Piëteit jegens piëteitsplicht Strekt zich volgens Musonius ook
vrienden en nog uit op onze Vrienden en verwanten ! Deze toch
verwantennbsp;n
zuUen ons gaarne met kinderen gezegend zien, wijl
ze ons welwillend gezind zijn, intiem met ons verbonden zijn en
hun eigen levensveiligheid vergroot wordt, naarmate zij zich aan
meer eventuele helpers verankerd voelen !
Andere gronden Bij het mogelijk hertrouwen ener weduwe, houdt
Plato in de Nomoi ^ rekening met het geval, dat de vrouw nog
te jong is om zonder schade voor haar gezondheid ongehuwd
te leven.
Een plaats als deze is allereerst negatief van gewicht, wijl een
soortgelijk geval voor een man niet besproken wordt. Het wijst
wel op bestaande gebruiken, die het feitelijk uitsloten, dat een
man op die grond zou dienen te hertrouwen. Als Socrates in
Xenophons Memorabilia de bekende woorden spreekt, dat om het
geslachtsleven alleen de man niet trouwen zal, dan doelt hij niet
enkel op het geslachtelijk genot, doch ook op geslachtelijke be-
hoeften, in zover de gezondheid hun bevrediging zou eisen 2.
Dat de oudere auteurs voor de man deze grond niet aan-
halen verwondert ons dus niet; al te ver was men er van
verwijderd in het vrije geslachtsverkeer iets zondigs te zien. In
latere tijden vinden wij wel eens een eenzame uiting, die meer
in deze richting wijst, zo bij Plutarchus, die inderdaad het huwe-
lijk als veiligheidsstelling wil gebruikt zien bij een al te hartstochte-
lijk jongmens \\ terwijl de strenge Musonius hier zelfs zwijgt.
Het enkel vermelden van deze grond bij de hertrouw ener
vrouw, gelijk wij Plato zagen doen, kan ons een aanduiding zijn, hoe
zeer het de gewoonte was, dat een vrouw niet ongehuwd bleef.
1 Nomoi 930 C. 2 Mem. II-2-4 : éxtl roórou ye rm iroXvcivr^v uecrrai...
ai öioL Dit zegt men niet van enkel genot.
® de educ. puer. 19,
Van nuchter inzicht geeft eveneens Nicostratus blijk Voor
hem heeft alleen de vraag waarde : hoe leeft men het gelukkigst ?
Uit zijn beschouwing, waarop wij in het volgende hoofdstufc-\'X^^cp^\'/
terug komen, blijkt dan, dat hij onderscheid maakt voor verschillen-
de categorieën van mensen.
gumfnt7nnbsp;enkele plaatsen met autoriteitsargu-
menten.
Antipater haalt de traditie aan als motief. Het huwelijk, zegt
hij, bestond altijd, zelfs reeds in de heroiese tijden
Vervolgens Hierocles : De wijze moet in het algemeen gehuwd
zijn en slechts in biezondere omstandigheden niet. Wehiu, zo wij
naar best vermogen de wijze moeten navolgen, dan is ook voor
ons behoudens omstandigheden huwelijk plicht ^!
En eindelijk Musonius : De wetgevers, wier taak het is toe te
zien en na te gaan, wat voor de gemeenschap nuttig, wat schade-
lijk is, houden het allen voor de staten voor hoogst nuttig,
dat de huizen der burgers rijk zijn aan kinderen en voor hoogst
schadelijk, zo ze in leden verminderen
Dan geeft hij enige negatieve en positieve wettelijke bepalingen
voor kinderrijkdom en hij besluit: Indien wij hier tegen handelen,
doen wij een onrechtmatige en onwettige daad, wijl het voor schoon
en nuttig geldt zich te richten naar de wetgevers, heilige en bij
de godheid geliefde mannen
Zijn huwelijksargument uit de autoriteit der goden is reeds
behandeld, evenals dat van Chrysippus.
1 Stob. IV-XXIII-62H. 2 ib. iv-xxii-25, p. 509, 12. 3 ib. IV-XXli-22
isqq. * ib. IV-XXIV-15, isqq. 6 ib. p. 606, 5Sqq.
TWEDE HOOFDSTUK
Bestrijding van de gehuwde staat
Evenals in het vorige hoofdstuk maken wij hier onderscheid
tussen bestrijding op algemeen-theoretiese gronden en op per-
soonlijke.
Bovendien treffen wij regels aan, die voor alle mensen gelden
en andere voor bepaalde groepen bv. wijsgeren. Hierover zal in
het laatste deel van dit hoofdstuk gehandeld worden.
A — Algemeen-Theoretiese Gronden
De Cynici zijn de eersten, die het huwelijk in het algemeen
verwerpen, waar dan aan hun zelfgenoegzaamheidsbeginsel moet
worden gedacht. Antisthenes beschouwde het huwelijk nog als
noodzakelijk voor de voortplanting van het menselijk geslacht
Sexuele bevrediging echter vindt hij, naar hij zegt, voldoende
op straat ^!
Reeds Diogenes heeft het monogame huwelijk uitdrukkelijk
de rug toegekeerd. Hij verkondigt reeds de vrouwengemeenschap,
waardoor immers het voortbestaan van het mensengeslacht niet
minder verzekerd wordt Ook zagen wij reeds, hoe de Stoa in
haar ideaalstaat de vrouwengemeenschap aanvaardde \\ Om de
moeielijkheid te ontwijken, die ontstaan was, doordat de Stoa
elders het huwelijk voorschreef, maakten wij verschil tussen prac-
tiese plichten en ideale eisen. Dit onderscheid nu vinden wij zijde-
lings door de Stoa zelf bekrachtigd. Wanneer zij nl. ® over bloed-
schande handelt, vinden wij naast een ideeële regel een andere
practijk aangegeven, die, naar uitdrukkelijk gezegd wordt, geldt
„voor de bestaande staatsvormenquot;. Als goed gevolg van hun
^ Diog. Laert. VI, ii. 2 Xen. Conv. IV 38. ® Diog. Laert VI, 72; in de 47e
brief van [Diogenes] aan Zeno wordt het voortbestaan van het menselijk
geslacht zelfs als onnodig beschouwd-ep. 47 p. 257H. * Arn. I p. 62 § 269 ;
III p. 183 § 728. 6 Arn III p. 185 § 743.
vrouwengemeenschap verwacht de Stoa dan, dat men voor alle
kinderen vaderhjke gevoelens zal koesteren en dat er geen sprake
meer zal wezen van naijver door echtbreuk ontstaan.
Ook over Plato\'s ideaal voor zijn wachters, in de Politeia be-
leden ^ en in zijn Nomoi allerminst opgegeven, spraken wij reeds.
Het staatswelzijn geeft hier wederom de doorslag; de beste
exemplaren moeten zich voortplanten, wil het ras niet verslechteren.
De overheid moet het nu in de hand werken, dat de beste mannen
zo veel mogelijk met de beste vrouwen gemeenschap hebben en
de slechtste zo weinig mogelijk met de slechtste. De kinderen
der eerste verbindingen alleen dient men op te voeden, die der
laatste niet, wil de kudde haar hoogste volmaaktheid hebben.
Door frauduleuze loting brengt de overheid dan onder olfers en
hymnen de gewenste paren bij elkaar, terwijl de schijn der onop-
zettelijkheid gehandhaafd blijft. De z.i. hierdoor bewerkte staats-
eenheid is voor hem het doorslaande motief Er ontstaat dan
gemeenschap van lief en leed en allen zullen zich verwant ge-
voelen
B — Persoonlijke Gronden
Hier volgen verder persoonlijke gronden, waarop het huwelijk
ontraden wordt. Meest zijn ze van dien aard, dat de bezwaren
liggen in de persoon der vrouw — waardoor dan weer eens te meer
het overheersende standpunt van de man naar voren springt —
ofwel dat de voordelen met het bezit van kinderen verbonden niet
overtuigend blijken. Ook is het mogelijk, gelijk bij Hesiodus, dat
beide factoren met elkaar in botsing komen en men dus zeggen
moet, dat de auteur zeker niet om die of die speciale reden het
huwelijk zal hebben aangeraden.
vrouwquot;* ^^ ^^ vrouw zal Hesiodus het huwelijk zeker nooit
hebben aangeraden. Wij zagen reeds, hoe zijn motieven
enkel bij de kinderen liggen. Een vrouw echter, die zorgzaam is,
nivelleert hoogstens haar natuiurlijke kwade aard.
Semonides raadt het huwelijk niet uitdrukkelijk af. De mogelijk-
heid, dat men het met zijn vrouw treft, laat hij zelfs open; een
goede echtgenote kan voor haar man het hoogste goed beduiden
1 459E sqq.; 457C. 2nbsp;3 462Bsqq. * H-Cr. fr. 6.
-ocr page 54-Ook in zijn vrouwenspiegel looft hij met warme woorden de vrouw,
die van de bij stamt, die de huiselijke welstand doet toenemen,
in wederkerige liefde oud wordt met haar man en hem een heerlijk
kroost schenkt, terwijl zij zich verre houdt van ontuchtige ge-
sprekken met andere vrouwen \\ Daarnaast staat echter de lange
reeks van slechte vrouwen, die het leven verzuren, de honger niet
weren uit het huis, de gastvrienden het huis uitjagen en haar
man bedriegen Het huwelijk in het algemeen wil hij dus zeker
niet aanraden; integendeel.
Voor de sophist Antiphon® is de risico van het huwehjk te
groot. Bij deze gewichtige stap, zo leert hij, kan men het vooreerst
slecht treffen en dan krijgt men de lasten der echtscheiding en
de verwikkelingen met een bevriende familie, waarbij zich nog
de desillusie voegt, dat men bedrogen uitkwam.
Het is merkwaardig, hoe deze voor ons meestal zo onbeduidende
factor, de reactie nl. van de familie der vrouw, bij hem vóór de
persoonlijke desillusie wordt genoemd. Het is een duidelijke aan-
wijzing van de practijk, volgens welke men gewoon was een vrouw
te kiezen. Zeer zeker is het huwelijk vaak een middel geweest
om bestaande vriendschapsbanden tussen families te verstevigen.
Persoon en karakter der vrouw, die immers in verborgenheid leefde,
telde ternauwernood mee.
Doch Antiphon wil ook het allerbeste geval stellen, waar de man
een jonge vrouw naar zijn hart huwt. Ook hier kan hij het huwe-
lijk nog niet aanraden en wel, wijl, als ieder genot, ook het huwelijks-
genot aan leed en last gebonden is. In het beste geval is de vrouw
een alter ego. Dat sluit bijgevolg een verdubbelde zorg in voor
gezondheid, levensonderhoud, fatsoen en goede naam. Dat is Anti-
phon te bezwaarlijk. Komen er nu ook nog kinderen bij, dan is
het eerst recht uit met een bestaan zonder zorgen!
Wij zien dus, dat op zuiver egoistiese gronden het huwelijk door
hem verworpen wordt. Er valt intussen wel uit te lezen, hoe Anti-
phon zich het ideale huwelijk denkt. De mogelijkheid, dat de
vrouw een twede ik is, een opvatting, die later door anderen zou
worden uitgewerkt als motief voor het huwelijk, vinden wij bij
hem voor het eerst.
Bij Diels vinden wij een door Plutarchus vermelde uiting van
1 ib. fr. 7, 84sqq. 2 jj, y loosqq. ® Diels II®-49 p. 299sq.
de pythagoreer Clinias, die op de vraag, wanneer men vooral tot
de vrouw diende te gaan, antwoordt: Wanneer je het meest wilt
benadeeld worden ^! De persoon der vrouw schijnt hem dus ook
voor het huwelijk wel weinig aantrekkelijks te bieden.
Over het „gulden boekquot; van Theophrastus, waar in het algemeen
een wijs man het huwelijk ontraden wordt, zal op het einde van
dit hoofdstuk worden gesproken.
Overigens heeft hij misschien wel een gereserveerd standpunt
ingenomen. Stobaeus vermeldt van hem uit de brief „over vriend-
schapquot; de uitspraak, dat een huwelijk, dat op wederkerige vriend-
schap berust, inniger is dan een mengdrank; in het andere geval
echter is het een wankel iets
Daartegenover staat, dat menig argument, waarvan hij zich
bedient bij de bestrijding van het huwelijk voor een wijs man,
eveneens feitelijk algemene geldigheid heeft.
De term trouwens „een wijs manquot; kan aanleiding tot verwarring
zijn. Wij vinden hem herhaaldelijk gebezigd bij verschillende
schrijvers. Allereerst kan men er enkel de man van studie mee
bedoelen en zo zagen wij reeds in het vorige hoofdstuk, datMusonius
de studie niet als beletsel voor het huwelijk wilde erkennen.
Verder is in het boven aangehaalde geval van Theophrastus
sprake van de wijze ook in ruimere zin, die klaarblijkelijk leeft
in de bestaande maatschappij, gelijk dat eveneens met de wijze
van Epiciurus het geval is.
Wanneer wij anderzijds lezen, dat er volgens Zeno bij de wijzen
vrouwengemeenschap heersen moet, dan is het zonder meer duide-
lijk, dat er van een maatschappij van wijzen sprake is m.a.w. dat
de wijze identiek is met de burger van de ideaalstaat
Van een principieel positie nemen tegen het huwelijk door Epicu-
rus, tot welke onderstelling wij misschien zouden gebracht worden,
indien wij enkel kennis konden nemen van zijn bestrijding bij
Epictetus, kan geen sprake zijn.
Epictetus laat hem iedere natuurlijke gemeenschap tussen de
redelijke wezens verwerpen ^ evenals dat Lactantius doet Deze
ï Plut. Quaest. conviv. III, 6, 3 p. 6S4B bij Diels I^ p. 342, 24sqq.
2 Stob. V-XXVIII-8H. 3 Arn. I p. 62, § 269. ^ II-20-6. s jivin.
instit. III, 17, 42 bij Usener p. 318, § 523 = dicit Epicurus nullam esse
humanam societatem; sibi quemque consulere.
theorie doet volgens Epictetus echtgenoot, huisheer, burger en
vriend als zodanig ophouden te bestaan
Nu lijkt echter reeds a priori bij een levenshouding als die van
Epiciuiis een positieve raad om uit beginsel niet te trouwen al
minder waarschijnlijk, een gereserveerde houding daarentegen
schijnt veel meer in zijn lijn te liggen.
Voor hem zal het huwelijk veeleer iets geweest zijn, dat uitslui-
tend practies diende te worden bekeken.
Wel is het waar, dat bij Usener uit Clemens een plaats geboden
wordt, waar Democritus van huwelijk en kinderverwekking niet
wil weten om het vele daarmee verbonden ongemak, alsmede,
wijl het huwelijk ons van het meer noodzakelijke afhoudt, terwijl
Clemens daaraan toevoegt: en Epicurus sluit zich bij hem aan
Daartegenover echter vinden wij meer dan een plaats, waar een
minder categoriese raad gegeven wordt.
Zo deelt Hieronymus mede, dat Epicurus om de vele daarmee
gepaard gaande ongemakken het huwelijk maar zelden voor een
wijs man aanbeveelt. Het huwelijk toch brengt veel bezwaren
met zich. Verder is een vrouw iets, dat evenals veel andere dingen,
op de grens ligt van het goede en het kwade. Bezwaarlijk nu is het,
dat een wijs man in ongewisheid geraakt, of hij een goede dan
wel een slechte vrouw huwt®.
Aldus eveneens Diog. Laert: Volgens Epicurus moet in het
algemeen de wijze trouwen noch kinderen krijgen, bepaalde levens-
omstandigheden uitgezonderd. Anderen echter houde hij er niet
van terug ^!
Of Seneca het huwelijk in het algemeen als plicht zal hebben
beschouwd, mag men misschien betwijfelen. Wel raakt hij in zijn
troostbrief aan Helvia de bedoeling der godheid aan, die aan de
mens de libido schonk met het doel het menselijk geslacht voort
te planten®, doch hiermede is over het huwelijk niets gezegd
en verder biedt, wat Hieronymus adv. Jov. ons uit Seneca\'s ge-
schrift over het huwelijk bewaarde, meer dan een bezwaar tegen
de gehuwde staat, al komt Seneca er ook niet toe hem met even
zo veel woorden te ontraden. Zo deelt hij ons het voorbeeld van
^ II-20-20; cf. III-7-19. 2 Usener p. 319, § 526 uit Clem. Alex. Strom. II-23,
p. 181, 25.\' Hieron. adv. Jov. I, 48, p 317 d sq.; cf. Clem. Alex. Strom. II-23,
138P. * Diog. Laert. X. 119. 5 ^d Helv. XIII, 3.
Cicero mede, die na scheiding niet hertrouwen wilde, wijl de vrouw
een beletsel voor de studie vormde ^; even verder vinden wij het
voorbeeld van Socrates, die in Xanthippe een vreselijk humeurige
vrouw huwde ^; dan volgen voorbeelden van ontuchtige vrouwen,
die de echtelijke trouw schonden, en dat het huwen van een arme
vrouw geen waarborg voor eensgezindheid biedt, merkt hij uit-
drukkeüjk op Tragedie en geschiedenis bieden volgens hem
waarschuwende voorbeelden te over^, en van veel betekenis lijkt
het mij, dat Seneca enerzijds de boven aan Epicurus toegeschreven
bezwaren zonder een woord van critiek mededeelt, terwijl hij
anderzijds het argument, waarmede Chrysippus het huwelijk voor
een wijs man dacht te kunnen voorschrijven : „ne lovemGamelium
et Genethlium violetquot; belachelijk tracht te maken met de opmer-
king, dat in dat geval iemand, die gaarne zit, misdoet jegens Jupiter
Stator ^!nbsp;\'
kind rTn \'^\'^^LES van Milete, die volgens sommigen gehuwd
in eren ^^^ geweest, volgens anderen enkel maar een
zusterszoon zou hebben geadopteerd en die op de vraag, waarom
hij geen kinderen verwekte, geantwoord zou hebben, dat hij dit
deed uit liefde jegens de kinderen ® — een uitlating, die wij even-
eens aan Anacharsis vinden toegeschreven\' — heeft, naar wij
bij Stobaeus lezen®, voor zich zelf het verwekken van kinderen
versmaad, wijl hij opzag tegen het zelf gekozen verdriet, dat hij
daaruit voor zijn leven verwachtte.
Van Democritus zijn ons enkele uitlatingen overgeleverd, die
moeielijk te verenigen lijken. Enerzijds hebben wij de ondubbel-
zinnige uitspraak, waar hij kinderbezit verwerpt wegens het vele
risico en verdriet, dat door schrale en precaire voordelen niet
wordt goed gemaakt reden, waarom hij er de voorkeur aan geeft
de zoon van een vriend te adopteren, waarbij men in zijn keuze
vrij is — anderzijds zegt hij, dat het volgens natuurlijke aloude
instelling voor de mensen noodzakelijk is kinderen te krijgen,
zoals blijkbaar ook voor de andere levende wezens
1 Hier. adv. Jov. 316a. 2 jb. c. »ib. 3i6csq. ^ib. 317 c. ^ib. 3x70
sqq. ® Diels I», p. 2 uit Diog. Laert. I 26. \' Stob. IV-XXVI-20H.
8 ib. IV-XXII-65. »Diels Il3 p. 116, § 276. quot; ib. § 277.
ib. p. ii7sq. § 278. De tekst luidt: dvSpcbTOnri twv ivctyxaiuv SoksÏ
shai TTxtiotg KT:j(7cirQai dTÖ (pva-iog xai xaTaardiriós Tii/og ip^ali^g-iijKoy
Nu is misschien deze wijze van uitdrukken vooreerst te ver-
klaren uit de bedoeling van deze paragraaf. Democritus toch
wil aantonen, dat de natuur ons leert kinderen voort te brengen
niet om er voordeel van te hebben maar om de kinderen zelf;
anderzijds is het hem er niet om te doen een regel te geven, waaraan
de mens zich dient te houden, doch doelt hij meer op het instinct-
matige der kinderverwekking. Daarbij komt, dat wij nog een verdere
grond aangegeven vinden, waarom men geen kinderen moet ver-
wekken en in het algemeen niet moet trouwen. Het huwelijk houdt
ons immers van het meer noodzakelijke af^ Waarin dit meer
noodzakelijke dan bestaat wordt niet nader aangegeven; mogelijk
is het de philosophie.
In het betoog van Antiphon kwamen, naar wij zagen, eveneens
de kinderen ter sprake. Voor hem was dit een reden te meer het
huwelijk te verwerpen, wijl dit een vermeerdering van zorg be-
duidde.
Ook Epicurus zou, naar Epictetus mededeelt het kinder-
motief voor het huwelijk niet hebben aanvaard.
Volgens Plutarchus zou Epicurus verder niet geloofd hebben
aan het bestaan van belangeloze liefde tussen vader en zoon, moeder
en dochter, kinderen en ouders ®; hierbij worden wij dan aan
Aristippus herinnerd, die, naar Stobaeus mededeelt S toen zijn
vrouw hem berispte, dat hij zich niets aan zijn zoon liet gelegen
liggen, terwijl deze toch uit hem gesproten was, op de grond spuwde
met de woorden : dat is eveneens van mij, doch voordeel heb
ik er niet aan!
In zoover juist het bezit van kinderen ons herhaaldelijk een
gewild huwelijksmotief bleek, is het van belang het oordeel van
Cicero\'s tijdgenoot Philodemus te horen omtrent de kinder-
loze dood.
iè Kal ToTgnbsp;^(fioui.... Diels laat in zijn vertaling: „Die Menschen
glauben, es gehöre von Natur wie nach einer alten Gesellschaftsordnung zu
den notwendigen Pflichten, für Nachkommenschaft zu sorgen; ebenso
steht es offenbar auch bei den übrigen Lebewesen......quot; dvèpd^TOKTi dus
bij SokeT behoren. Ik meen dat het veeleer bij tüv ivxyxctiui/ behoort, wijl
o.a. wegens de toevoeging : iijXov iè xaï enz. de tekst zich tegen die ver-
taling verzet. 1 Usener p. 319, § 526. ^ I-23-3. ® de amore prolis 3
p. 495A. « Stob. IV-XXIV-30H.
Het motief van het voortbestaan van de naam tracht hij te
ontzenuwen met de woorden, dat er immers tallozen met dezelfde
naam worden genoemd.
Deze ontzenuwing lijkt niet erg overtuigend, wijl het toch
misschien niet enkel de naam alleen is, waarom men zijn „naamquot; wil
doen voortbestaan. Het feit van een ononderbroken geslachts-
voortzetting, waarvan de naam toch niet meer dan een symptoom
is, wordt door deze poging van Philodemus niet geraakt.
Bovendien, vervolgt hij, houdt met de dood ook elke waar-
neming op en het bezitten van kinderen doet daar niets aan af.
Evenmin zijn kinderen noodig voor de verzorging van ons
graf en voor het eren onzer nagedachtenis. Bewijs: geen graven
werden trouwer verzorgd dan die van Polyaenus, Metrodorus,
Leonteus en van Epicurus zelf. De vrienden zijn het, die iemand de
hem toekomende eer hier ten volle bewijzen.
Ook het piëteitsargument ten opzichte der voorouders, dat wij
in het vorige hoofdstuk ontmoetten, laat hij niet gelden.
Dat wij het geslacht niet voortzetten, heeft onze voorouders
allerminst belet zich illusies te maken omtrent het voortbestaan
van hun geslacht!
De mogelijkheid, dat vreemden erven, maakt al even weinig
indruk op hem. Hoe vaak oogsten juist anderen dan onze kinderen
de vruchten van ons werk.
Bovendien zijn die erfgenamen vaak voortreffelijke mensen
en zijn ze dat niet, dan kan men toch aan betrouwbare lieden
en aan vrienden zijn goed doen toekomen ! En wie geen vrienden
heeft, is om dat feit ongelukkig en niet, omdat de erfgenamen
slecht zijn.
En zij ten slotte, die bang zijn, dat vreemden, die zij er liever
buiten^,hielden,hun testament zullen openen, moeten niet denken,
dat kinderbezit hun het omgekeerde garandeert. Het grilüge toeval
heerst immers toch. Laten wij echter ouders, vrouw en kinderen
in ellende achter en in gebrek aan het allernoodzakelijkste zelfs,
dan natuiurlijk is er reden tot groot verdriet
Bepaalde Groepen van Personen
gt;
Nicostratus wü nadat hij over de „beterequot; vrouwen
heeft gesproken ook aan de névtjieg een raad geven,
^ Papyrus 1050 kolom XXII, 9 tot XXV, 2.
-ocr page 60-hoe ze gelukkig kunnen leven. Wie met de arbeid zijner handen
de verzorgLQg van zich zelf en van zijn vrouw bestrijden kan, die
trouwe dan maar, zo hij hevige begeerte naar een vrouw gevoelt.
Wie echter in nog behoeftiger toestand ook daaraan denkt, waar-
van hij bij ziekte zijn vrouw moet onderhouden, dezulken kan
het huwelijk moeielijk worden aangeraden. Menigvuldige tranen
der vrouw om hun armoede zullen de man steeds aan zijn ongeluk
herinneren. In gezondheid is zo iets nog te dragen; bij pijn en
ziekte verdubbelt het de ellende i.
Het gezichtspunt van Nicostratus is dus het individuele geluk
van de man. Bij stoffelijke welstand schijnen er wel voor hem geen
bezwaren te bestaan. Moet men echter van de ene dag in de andere
leven, dan is zijn vertrouwen in de gemeenschap niet groot genoeg
om hem de hardheid van een kommervol bestaan te doen vergeten.
Zijn raad aan hen, die er iets beter voor staan, wordt trouwens
zonder het minste enthousiasme gegeven.
De wijzen ^jj keren thans nog even naar de Stoa terug en vin-
den bij Cicero, dat over de vraag, of de wijze trouwen moet, bij
de Stoa de meningen uiteenlopen Het betreft hier een huwelijk
in de bestaande maatschappij. De — ongehuwde — levenswijze
der Cynici, zegt Cicero, is volgens sommigen accidenteel geboden,
anderen verwerpen ze in elk geval.
Epictetus kunnen wij dan aanhalen als voorstander der eerste
mening.
De „guldenquot; verhandeling van Theophrastus brengt de vraag
naar voren ®: Moet een wijs man trouwen ? Het antwoord luidt,
dat soms een wijze dat zal doen, indien de vrouw nl. schoon, fat-
soenlijk en van eerzame ouders is, hij zelf echter gezond en rijk.
Daar echter deze dingen zelden samentreffen, trouwe de wijze
dus niet.
Immers studie en huwelijk gaan vooreerst niet samen. Niemand,
zegt hij hateUjk, kan twee heren (boeken en vrouw) dienen ^!
Hij somt dan de vele stoffelijke behoeften der vrouw op en haar
eindeloos zeuren uit naijver jegens andere vrouwen, uit zelfzucht
ook en jaloersheid. De vrouw eist haar man geheel op, houdt hem
van zijn vrienden af; is er een geleerd docent in een naburige
1 Stob. IV—XXIII—62 p. 595, 2 sqq. H. ^ jg gn^ iii_2o—68. ^ Hier.
adv. Jov. p. 313c ^ cf. adv. Jov. 316a voor een gelijke opvatting van Cicero.
stadj dan kunnen wij de vrouw niet thuis laten noch met zulk een
blok aan het been er heen gaan. Een arme vrouw is een last, een
rijke een kwelling. Alles, wat wij kopen, keuren wij eerst; onze
vrouw enkel niet — ze mocht ons bijgeval niet aanstaan voor wij
ze getrouwd hebben ! De vrouw wil gevierd worden in haar eigen
persoon en in die, voor welke zij sympathie gevoelt en die haar
dienen, personen, bij welke bewezen diensten voor echtbreuk als
dekmantel moeten dienen. Vertrouwt men haar alles toe, dan
moet men haar dienen; doet men het niet, dan beweert zij, dat
men haar niet vertrouwt en vergiftigt zij haar man, tenzij hij
spoedige maatregelen treft. Laat men haar in haar omgang vrij,
dan loopt haar kuisheid gevaar; treft men voorzorgsmaatregelen,
dan trekt zij dat op haar eer. Trouwens, bewaking in deze is niet
eens effectief; in waarheid kuis is, wie vrij was te zondigen en
het niet deed. (De bedoeling is : strenge maatregelen geven toch
nog geen zekerheid). Een mooie vrouw is het voorwerp van veler
begeerte, een lelijke is licht ontvlambaar. Het eerste geval brengt
lastige bewaking, het twede onaangenaam bezit. Toch is de ellende
in het laatste geval het geringste. — Dit alles zijn argumenten
ontleend aan de samenleving met een vrouw. Van innerlijke ge-
meenschap is dus geen spoor aanwezig.
Nu bespreekt hij andere motieven als huisbeheer of het
vluchten van eenzaamheid en verveling. Hier is een trouwe
slaaf van vrij wat grotere waarde. Bij een vrouw is huisbestier
identiek met het volgen van eigen wil en het contrariëren van
haar man !
Vrienden en in het huis geboren slaven, die wij door onze wel-
daden aan ons verplichtten, zijn ook betere ziekenverzorgers dan
een zelfzuchtige vrouw. Is ze echter zelf ziek, dan moeten wij
mee ziek zijn en niet van haar bed wijken.
Is de vrouw echter lief en aardig, — een zeldzame vogel in-
tussen — dan delen wij in haar smarten (en gedeelde smart is bij
hem dubbele smart! cf. Antiphon).
Voor eenzaamheid bestaat er trouwens bij een wijs man geen
gevaar. Nooit is hij minder alleen dan, als hij alleen is !
Ten slotte : het kindermotief is evenmin afdoende. Het in stand
houden van onze naam raakt ons niet als wij sterven. Immers de
zoon draagt niet onmiddeUijk de naam zijns vaders en talloze
anderen dragen dezelfde naam. Steun in ouderdom telt evenmin;
misschien sterft het kind nog voor ons; misschien is de zoon
verdorven en haakt hij naar onze dood!
Betere en meer zekere erfgenamen eindelijk zijn zelf gekozen
vrienden en verwanten; trouwens het is beter bij zijn leven het
er goed van te nemen, dan aan anderen de vrucht van je arbeid
na te laten, de hemel weet tot welk gebruik!
Men ziet het: deze motieven gelden niet enkel voor de wijze,
maar zijn gedeeltelijk op het huwelijk in het algemeen van toe-
passing. Het is dus wel heel moeielijk te geloven, dat Theophrastus
zich in het algemeen voor het huwelijk zal hebben uitgesproken^^
Wij kunnen dus bezwaarlijk Felix Bock bijvallen, waar hij
zegt ^ : Et sapienti quod dissuadet nuptias, nondum se opponit
peripateticorum disciplinae, qui in bonis numerabant matrimonium.
nam quod de sapiente valet, idem non statim valet de omnibus
hominibus e.q.s., — veeleer zou men dan nog geneigd zijn in de
inhoud van dit tractaat een bewijs tegen zijn echtheid te zien.
Wanneer Epictetus over een eventueel huwelijk van de Cynicus
spreekt blijkt, dat hij de Cynicus beschouwt als een door Zeus
tot de mensen gezonden bode om hen op wat goed en kwaad is
te wijzen De Cynicus is het geweten van de maatschappij.
Waar nu in een staat van louter wijzen, men niet licht iemand
tot cynisme zal zien komen, wijl zijn taak dan overbodig is, zal,
gesteld, dat iemand dat toch wil doen, er geen beletsel voor hem
bestaan om te trouwen en kinderen te krijgen. Vrouw, schoon-
vader en kinderen toch zullen niet anders zijn dan hij zelf^. In
de feitelijke omstandigheden echter moet er niets zijn, dat de
Cynicus belet zich geheel te geven aan zijn verheven beroep.
Geen particuliere verplichtingen mogen hem drukken, plichten,
die hij niet kan overtreden dan ten koste van zijn goede naam
en die hij niet kan vervullen zonder te kort te schieten in zijn rol
als godsgezant®. Een getrouwd man heeft plichten ten opzichte
van zijn schoonvader, de verwanten van zijn vrouw en zijn
vrouw zelf Men denke aan ziekenverzorging, kostwinning en
verdere plichtenWat blijft er aldus van de koning over, die
over de mensheid dient te waken ? Hij toch heeft het toezicht over
de zeden en het huiselijk leven van anderen®.
^ Aristoteles Theophastus Seneca De Matrimonio p. 41, 18 sqq.
2 III-22. 3 § 23. 4 § 67 ; S 68. ® § 69. 6 § 70. \' § 71. 8 §
Hoe Epictetus zich uit de moeielijkheid van het huwelijk van
Crates denkt te redden, zagen wij in het vorige hoofdstuk. Doch
een nieuw bezwaar treedt ^ naar voren: Hoe zal dan de Cynicus
medewerken aan het voortbestaan der gemeenschap ? Hij ant-
woordt, dat het toezicht op de moraliteit der mensen de gemeen-
schap meer baat brengt dan het in de wereld brengen van twee
of drie lelijke kinderen! Ter vergehjking haalt hij Epaminondas
aan, die zijn vaderland meer tot voordeel was, dan al wie in Thebe
kinderen nalieten, terwijl hij zelf kinderloos was evenals Homerus,
die door zijn werk de gemeenschap meer bevoordeelde, dan Danaus
en anderen met hun aanzienlijk kroost Het koningschap van
de Cynicus mag dan toch wel zeker een compensatie heten ®!
De Cynicus, aldus eindigt hij, heeft de mensheid tot familie;
de mannen zijn zijn zonen, de vrouwen zijn dochters. Aldus gaat
hij met hen om en waakt hij over hen
^§77. 2 §78. 3
* Als van zelf dringt zich hier de vraag op, welke gronden de R.K. Kerk voor
het caelibaat barer priesters gelden laat.
Het priestercaelibaat wordt bij M. Rath (Institutiones Theologicae. De
Extrema Unctione et de Ordine § 136 p. 105 sq.) op verschillende gronden
verdedigd : i) om zijn betrekkelijke voortreffelijkheid ten opzichte van de
gehuwde staat. 2) om zijn absolute waarde. 3) : Ex numero et magnitudine
officiorum, quibus minister sacer fungi debet et quorum fidelis adimpletio
totum hominem vindicat, ipsique locum non relinquit, uxoris et liberorum
curam gerat. Ipsius enim est offerre Sacrificium, semper et ubique praesto
esse ad administranda sacramenta, ad curam gerendam infirmorum et paupe-
rum. Ad hoe debet continue orare, praeesse, docere, quae omnia, si rite et
iuxta praecepta Ecclesiae fiant, intensum laborem requirunt — waarop twee
citaten volgen, te weten Paulus Ep. II ad Tim. II—3 en I Cor. VII, 32sqq.
Dezelfde tegenwerping o.a., die zich Epictetus laat maken, vind ik ook
hier vermeld.
§ 139 p. 107. Objectio 2a : Coelibatus saltem obstat multiplicationi generis
humani et hinc adversatur bono communi reipublicae.
Respondetur : a) Coelibatus sacerdotum multo minus obstat multiplicationi
civium alicujus civitatis, quam libertinitas multorum, qui a jugo conjugali
abhorrent, ut liberius indulgere possint libidini. Nominatim autem nocumen-
tum quod Neo-Malthusianismum vocant, et quod haud pauci ex coelibatus
impugnatoribus impudenti ore promulgate et laudibus extollere non verentur.
lamvero hos ipsos nefandos civitatique perniciosos abusus sacerdotes Catho-
lici, per continentiam ad id magis coadaptati, omnibus nervis exstirpare
satagunt.
b) Salus reipublicae non consistit in hoe solo, ut numerus civium sit quam
maximus et per omne genus media ad summum evehatur, sed in multitu-
dinis felicitate, virtute et praestantia, ad quae promovenda Sacerdotes multo
magis valent, si coelibatum sacrum fideliter custodiunt.
Men ziet het: dit laatste verschilt niet in wezen van Epictetus\' antwoord
en, wat de schrijver onder a) geeft, is, in zover het bewijskracht heeft, per
saldo met het twede identiek.
De tegenwerping gelegen in het huwelijk der Apostelen (cf. de Cratestegen-
werping bij Epictetus) vond ik niet behandeld.
DERDE HOOFDSTUK
De Verhouding der Echtgenoten
I
Aan de behandeling der verhouding tussen de echtelieden
laten wij eerst verschillende opvattingen voorafgaan betreffende
lichamelijke, geestelijke en zedelijke overeenkomst of verschil
van man en vrouw. Het gevolg van verschil in aanleg zal dan nood-
zakelijkerwijze een verschil in taak met zich brengen, wier ver-
vulling feitelijk ongetwijfeld de verhouding der echtgenoten kan
beïnvloeden, in theorie echter er best van te scheiden is.
Daarna volgt dan de verhouding tussen man en vrouw. Deze
zal eerst algemeen worden bezien en wederzijds, waarbij zowel
de meerderheidsverhouding als de onderlinge genegenheid onze
aandacht vragen zal. Vervolgens zullen ons in het biezonder de
deugden en plichten der vrouw bezig houden, zowel waar het
om het bepalen der hoedanigheden gaat, die men in zijn a.s. vrouw
aanwezig wenst, als waar het er op aan komt de plichten vast te
stellen, die de gehuwde vrouw dient te vervullen, de deugden,
die ze beoefenen moet.
De houding, die de echtgenoot ten opzichte zijner vrouw dient
aan te nemen, maakt het laatste gedeelte van dit hoofdstuk uit.
A — Verschil en Overeenkomst in Aanleg tussen Man
en Vrouw
Ofschoon wij eerst bij Xenophon de beide geslachten tegenover
elkaar geplaatst en beoordeeld vinden, ontmoeten wij toch ook vóór
hem oordeelvellingen over vrouwelijke minderwaardigheid zonder
dat uitdrukkelijk de parallel met de man wordt getrokken; de
meerdere waarde van de man wordt daar zonder meer veronder-
steld.
Aldus is het bij Hesiodus het geval, die het geslacht der vrou-
-ocr page 66-wen verderfelijk noemt en een grote ramp ^ door Zeus den sterve-
lingen toegedacht Volgens Hesiodus\' menmg stamt het vrouwen-
geslacht van Pandora, die leugenachtig van aard is en bedrieglijk
Van de zedelijke minderwaardigheid der vrouw is Hesiodus
bijgevolg wel overtuigd. In zijn oog is dat stellig een absolute
minderwaardigheid, die hij op materieel gebied daarentegen niet
zal uitspreken. Op de akker is de vrouw, laat het dan een slavin
zijn, ongetwijfeld tot vruchtbaar werk in staat
Ook de hoofdstrekking van Semonides\' vrouwenspiegel is een
waarschuwing tegen de zedelijke minderwaardigheid der vrouw.
Naast de enkele vrouw, die van de bij stamt, staan de vele andere
vrouwen, die uit andere dieren ontstaan zijn en met hun onaan-
gename eigenschappen zijn behept. Ook hier is dus het zedelijk
tekort van de vrouw naast de zwijgend veronderstelde voortreffe-
lijkheid van de man in het algemeen aanvaard
Xenophon laat nu wel in zijnConvivium ® Socrates een principiele
gelijkheid van beide geslachten uitspreken : De vrouwelijke natuur,
zegt Socrates, is niet de mindere; het ontbreekt de vrouw enkel
aan inzicht en kracht. Wellicht heeft Mosche hier echter terecht
Qdifiri voor yvónr] gelezen ; Socrates uit deze woorden immers naar
aanleiding van de praestaties ener danseres en knoopt er de con-
clusie aan vast, dat men de vrouw dus dergelijke dingen gerust kan
trachten bij te brengen. Anderzijds volgt daar dan uit, dat men
toch niet geneigd zal zijn een al te grote betekenis aan deze uit-
lating toe te kennen.
Op een natuurlijk verschil in aanleg, waaraan dan een voor
man en vrouw verschillende taak wordt verbonden, wijst echter
Ischomachus in de Oeconomicus. Gezien de levenswijze van de mens,
zijn er twee bezigheden te verrichten, die van de man, aan wie
de arbeid op het land te beurt valt en die van de vrouw, die de
vruchten van \'s mans arbeid bewaart en de noodzakelijke werk-
zaamheden binnenshuis verricht, te weten de opvoeding der kinde-
ren, het bereiden van brood, de wolarbeid. Hier is nu de natuur
van man en vrouw op ingesteld. Waar het vooral op lichaams-
kracht en uithoudingsvermogen aankomt, is er voor de man een
taak weggelegd. De vrouw kreeg enerzijds grotere liefde tot de
1 Theog. 59isq. ^ ib. 600. ^ ib, 571 sqq.; Erga 57; 67; 78. * ib. 405sq.
\' H-Cr. fr. 7. 8 ConT. II, 9.
kinderen overeenkomstig haar taak, anderzijds echter minder moed,
die juist de man in hogere mate nodig had en derhalve ook ontving.
Geheugen en zorg kregen beiden gelijkelijk. Evenzo kregen beiden
de zelfbeheersing en heeft de godheid het zo geordend, dat, wie
van beiden het beste is, de man of de vrouw, het meest hiervan
ontvangt. Daar echter ieders natuur niet tot alles geschikt is,
hebben zij elkaar te meer nodig en wordt het paar daardoor des
te nuttiger voor zich zelf, wijl de ene partij dat vermag te doen,
waarin de andere te kort schiet. Voor de vrouw is het dus schoner
in huis te blijven dan zorg te dragen voor de aangelegenheden
buitenshuis; wie hiertegen handelt zondigt tegen de godheid
en zal gestraft worden, wijl hij zijn eigen zaken verwaarloost of
die van zijn vrouw verricht
Voor de lichamelijke vermogens stelt Plato tussen man en
vrouw een graadverschil vast. Bij de honden hebben, naar hij zegt,
de wijfjes dezelfde taak en dezelfde behandeling als de mannelijke
exemplaren. Hun taak bepaalt zich niet tot het binnen blijven
voor de voortbrenging en het groot brengen der jongen; ze wor-
den alleen als zwakker behandeld. Op dezelfde wijze zal ook aan
mannen en vrouwen een gelijke behandeling moeten te beurt
vallen bij gymnastiek, muziek, wapenhandel en paard rijden. Er
is geen natuurlijk verschil in werkzaamheden bij de geslachten
aanwezig — de vrouw is alleen over heel de linie zwakker dan de
man; wat de geschiktheid aangaat tot het bewaken der stad,
is er niet meer dan een graadverschil aanwezig; veeleer is de
huidige toestand in strijd met de natuur te achten
Een zelfde opvoeding en taak voor maimen en vrouwen eist
hij eveneens in de Nomoi. Voor de wapenhandel beroept hij zich
op de pontiese Sauromatiden. Een gelijke opvoeding valt te ver-
kiezen boven de praktijk der Thraciers, waar de vrouw als een
slavin land en vee verzorgt, boven de praktijk der Grieken
eveneens, waar zij de zorg heeft over de goederen, die in huis
komen en de weeftaak haar deel is, ook boven die der Lacedae-
moniers ten slotte, waar de meisjes aan sport en muziek doen
zonder dat de vrouwen er toe komen de wapenen op te nemen
voor hun land, laten ze dan ook, hoewel ontheven van de wolbe-
werking een werkzaam en te waarderen bestaan voeren in de
^ Oec. VIIj 19—32. 2 Pol. 451C—457B,nbsp;,)
-ocr page 68-huishouding, in haar bestier en in de opvoeding der kinderen
Met de grotere zwakte van het vrouwelijk geslacht gaat, naar
Plato elders aangeeft ^ een grotere terughoudendheid en listigheid
gepaard en even verder wordt uitdrukkelijk gezegd, dat in deugd
de vrouw de mindere is van de man
Zedelijk staat de vrouw dus toch wel lager. Het standpunt van
Xenophon echter, dat een natuurlijk onderscheid in aanleg deed
uitkomen met betrekking tot het lichamelijk werk, wordt door
Plato allerminst gedeeld. Die traditionele opvatting treffen wij bij
Plato aan in de mond van Meno
Op geestehjk tekort naast de mannelijke volmaaktheid schijnt
het ook te wijzen, wanneer door de volgelingen van Pythagoras
als analoge tegenstelling tussen man en vrouw, die van licht en
duister, goed en kwaad wordt aangegeven®.
Een natuurlijk verschil stelt ook Aristoteles vast. De man is
tot de leiding geroepen®, en het onderscheid doet zich over de
hele Imie voor, op lichamelijk, geestelijk en zedelijk gebied. Het
natuurlijk lichamelijk verschil, dat wij reeds in het eerste hoofdstuk
aanraakten, geeft de man de taak van het verwerven, de vrouw
die van het bewaren\'; beiden moeten toezien op hun terrem
Omtrent het geestelijk verschil merkt hij op, dat het vrouwelijk
redeneervermogen onzelfstandig is. Ook is haar bezonnenheid,
dapperheid en gerechtigheid niet gelijk aan die van de man. Wezen-
lijk afhankelijk en dienend noemt hij deze bij de vrouw, die van
de man echter onafhankelijk en leidend». Aristoteles neemt uit-
drukkelijk positie tegen de opvatting, die geen verschil in deugden
bij de seksen zou willen vast stellen en in zijn Hist. Anim. verder
wordt het onderscheid der geslachten in het algemeen door hem
besproken
Geheel anders is het standpunt der Stoa. Reeds Antisthenes
verkondigde nadrukkelijk de gelijkheid van deugd bij man en
vrouw ^^; Cleanthes nu zegt hetzelfde : er is slechts één deugd
Inbsp;Nomoi 804D. sqq. ^ jb, 781A. ® ib. 781B. * Meno 71E.
® Diels i\' p. 347, 5 uit Arist. Metaph. A 5 98óa. ® Pol. 1259b, 2.
\' ib. 1277b, 25 j cf. 1264b, 2 ; Oec. I I343bj 27sqq. ® Oec. I I345a, 5sq ; Oec.
IInbsp;Rose p. 140, 6 ; p. 141, 5 sqQ- \' Pol. 1260a, I3sqq.; cf. 1277b, 2isqq ; Eth
Nie. 1158b, I7sq. Hist. An, IX, i. ^^ Diog. Laert. VI, 12.
voor man en vrouw; de vrouw is dus even goed als de man
voor zedelijke volmaaktheid geschikt en bestemd i.
In verband met deze, ook door Chrysippus verkondigde, zede-
lijke gelijkwaardigheid is dan eveneens de eis te billijken, dat
ook de vrouwen evenals de slaven moeten philosopheren, te meer,
waar dit bij de Stoa in de eerste plaats een zedehjk karakter draagt
Anders bedoelt het Theophrastus, wanneer hij ook de vrouwen
tot op zekere hoogte wil doen delen in de ypa/z/xdtrcov naidevais.
Het is een uitvloeisel van zijn overtuiging omtrent de vrouwelijke
minderwaardigheid, zo hij die opvoeding wil beperken tot de
huishouding, al noemt hij ze daarvoor ook allernoodzakelijkst.
Verder dient de opvoeding niet te gaan, want de vrouw zou er
lui, snapachtig en bemoeiziek door worden en minder geschikt voor
haar ander werk®.
Voor Epicurus schijnt de vrouw eveneens van nature de mindere
te zijn. De vrouw toch ligt op de grens van het goede en het kwade
en deze omstandigheid moest immers de man van het huwelijk
terughouden !
Op verschil tussen man en vrouw wijst de latere Pythagoreer
Callicratidas. De man is als zeer gedachtenrijk en oordelend
met het redenerend verstand te vergelijken, de vrouw met de
begeerte
Phintys is ® van oordeel, dat sommige dingen de man, andere
de vrouw eigen zijn; weer andere zijn aan beiden gemeen of aan
de man meer eigen dan aan de vrouw en omgekeerd. Aan de man
is het eigen het leger aan te voeren, de staat te bestiuren en voor
het volk te spreken; de vrouw komt de bewaking van het huis toe,
het binnen blijven en de verzorging van haar man. Dapperheid,
rechtvaardigheid en beleid kent zij beiden toe, want lichamelijke
zowel als zieleflinkheid dienen beide te bezitten.
Dit zegt zij naar aanleiding van sommiger mening, dat philosophie
voor de vrouw ongepast is.
Toch aanvaardt zij lichamelijke en geestehjke superioriteit van
de man; daarom komt dapperheid en verstandigheid de man meer
1 Diog. Laert. VII, 175; cf. Arn. I p. 107 § 481. ^ Arn. III p. 59 § 253 ;
S 254. ^ Stob. II-XXXI-31W. * Hieron. adv. Jov. p. 3i7d sq.
\' Stob. IV—XXII—loiH. « ib. IV—XXIII—6r.
toe, ingetogenheid echter aan de vrouw. Daarmede gaat zij dan
over tot de plichten der vrouw, die naderhand zullen worden
besproken.
Wat de oeconomiese taak van man en vrouw betreft, geeft
Hierocles ^ eerst een algemene regel en daarmede het bekende
onderscheid, volgens hetwelk aan de man de bezigheden op het
land, op de markt en het openbare verkeer in de stad ten deel
valt, terwijl het de taak der vrouw zou zijn te weven, brood te
bereiden en in het algemeen de bezigheden binnenshuis te ver-
richten ; doch dit is in zijn oog geen noodzakelijke (en dus geen
natuurlijke) scheiding van werkzaamheden. Hierocles maakt zich
hier los van de gangbare mening en oordeelt, dat nauwkeurig
bezien veel huisehjk werk voor de vrouw te zwaar is. Als voorbeelden
geeft hij het malen, het kneden van deeg, het hout hakken, het
putten van water, het opschudden der bedden enz. Omgekeerd
kan op het land het toezicht en de hulp der vrouw gewenst zijn.
Nu bestaat er, zo de man binnenshuis het vrouwenwerk ter hand
zou nemen, bij het weven gevaar voor verwijfdheid. Daarom wil
hij voor deze werkzaamheid een uitzondering maken. Aan mannen,
wier flinkheid niet boven alle twijfel verheven is, zal hij dit dus
niet licht aanraden.
Het kan even opvallen, dat hij wel oog heeft voor mannen-
slapheid, dat het gevaar van het manwijf echter niet door hem
vermeld wordt bij een in elkander grijpen van beider werkzaamheid.
Dat ook de vrouwen aan philosophie moeten doen, is de mening
van Musonius. Hij deelt hier wel het standpunt der oudste Stoa,
wanneer hij zegt, dat er wel een graadverschil ^ doch geen wezenlijk
onderscheid bestaat noch in verstand, noch in zintmgelijke waar-
neming, noch in lichamelijke gesteldheid, noch in neiging en
geschiktheid tot deugd. De wijsbegeerte zal de vrouw dan naast
ingetogenheid ook het besturen van haar huis, de juiste kijk op zijn
belangen, de juiste behandeling ook van het personeel leren.
Over een en ander wordt nog nader door ons gehandeld onder
de plichten der vrouw.
Het bezwaar, dat wij Theophrastus zagen maken, deelt Musonius
niet. De huiselijke plichten zullen onder de wijsbegeerte allerminst
leiden; het is juist de taak der Xóyoi de vrouw haar plichten
1 Stob. V—XXVIII— 2iH. 2 ib. iii—VI—23 p. 288, ig.
bij te brengen. Zelfs mannen zouden niet aan philosophie moeten
doen, zo die hen van hun plichten afhield
Men ziet, dat ook hier weer de taak der wijsbegeerte vooral
zedelijk is; Theophrastus zal haar niet aldus in de eerste plaats
hebben gezien!
Eveneens wil hij gelijke opvoeding voor zoons en dochters.
Hij wijst, gelijk Plato deed, op gelijke behandeling der dieren. Bij
de mensen zijn immers de deugden gelijk en dus dienen zij op dezelfde
manier verworven te worden. Een rechtvaardig man alleen kan een
goed burger zijn, een onrechtvaardige vrouw kan geen goede huis-
bestierster worden.
Het blijkt ons hier, hoeMusonius toch met de bestaande praktijk,
die de vrouw op haar huis aanwijst, de man op het openbare leven,
akkoord wil gaan. Doch een principiele scheiding is dit niet voor
hem. Waar bij de mannen een grotere lichaamskracht aanwezig is,
zal het weven eerder de taak der vrouw zijn, terwijl de gymnastiek
en het verblijf buiten meer voor de man zal zijn aangewezen;
altijd houdt Musonius echter een open oog voor mogelijke omstan-
digheden : „want geen menselijk werk is onder alle omstandig-
heden aan een van beide partijen ontzegdquot;
Misschien doelt Epictetus op een geringere waarde der vrouw,
als hij zegt, dat de leer van Epicurus „zelfs niet voor vrouwen
gepast is Hieruit zou men echter ook juist het omgekeerde
kunnen lezen, dat nl. ookTde vrouwelijke waardigheid bij epicureiese
beginselen in het gedrang komt en dit een reden te meer is ze te
verwerpen ! Ook noemt hij de vrouw „week van naturequot; en is
het dus mogelijk, dat daarmee op een zekere zedelijke minderwaar-
digheid wordt gedoeld
Wat Seneca aangaat dient hier vermeld te worden, dat hij wijst
op grotere labiliteit van wil bij de vrouw, waarop men nimmer
staat zal kunnen maken, ■— iets wat door hem wordt opgemerkt
naar aanleiding van de klacht: „een goede vrouw heb ik ver-
loren 6!quot;
De voornaamste deugd der vrouw is in zijn oog de pudicitia,
waarnaast voor de man de klemtoon gelegd wordt op zijn activiteit
^ Stob. II —XXXI—126 p. 244 W. cf. ib. 123 p. 236, 13.
2 ib. II—XXXI—123 p. 238W. 3 iii_7_2o. * ib. 111—1—27.
® de rem. fort. XVI, 4.
in militaire zaken, op het spreekgestoelte en in de magistratuur \\
een indeling, welke wij reeds bij Phintys opmerkten.
De traditionele scheiding van arbeid, welke Xenophon reeds gaf,
vinden wij ook bij Dio Chrysostomus. De man is sterker en meer
geschikt om leiding te geven. De man heeft het leven in de open
lucht als taak met al de daaraan verbonden moeiten en bezwaren;
de huiselijke arbeid daarentegen is aan de vrouw voorbehouden.
Niemand zal daarom echter de vrouwen boven de mannen gelukkig
prijzen en wie als man aan de vrouwelijke levenswijze de voorkeur
geeft, zal de openbare mening tegenover zich vinden
Gelijke dgtt^ voor man en vrouw verkondigt Plutarchus en
met vele voorbeelden tracht hij dit te bewijzen ®; in zijn Amatorius
daarentegen kwam bij de elkaar tegenovergestelde meningen er
ene aan het woord, die van de natuurlijke minderwaardigheid
der vrouw uitging, waarmede immers geen eros mogelijk was * —\'
iets, wat door de tegenpartij werd bestreden®.
Voor Nicostratus is de vrouw minderwaardig. De vrouw is
het allerUstigste wezen ®; de kracht der vrouw (en dus haar taak)
is volgens hem gelegen in het huiselijk werk
iB — De onderlinge Verhouding tussen de Echtgenoten
Verhouding van Dat de man de meerdere der vrouw is en deze dus
meerdere tot tot gehoorzaamheid jegens hem is gehouden, wordt
mtndercnbsp;^^^ ^^ algemene bewoordingen bij verschillende
oudere auteurs voorgehouden. Men vindt dit onder de uitspraken,
die Demetrius aan Chilon toeschrijft ®; voor Theognis is dit
beginsel de reden, dat hij het huwelijk van een jonge vrouw met
een oud echtgenoot verkeerd acht® en Democritus noemt het
door zijn vrouw beheerst worden het summum van overmoed
Terwijl Xenophon nu op de leiding van de man, in zover daaraan
bij de vrouw gehoorzaamheid dient te beantwoorden, niet zo zeer
de nadruk legt — iets wat daarom nog geen opheffen der gehoor-
zaamheid behoeft te beduiden — kan men toch bij hem duidelijk
1 Hier. adv, Jov. 319c sqq. ^ Qr. III -70—72 Arn. I p. 45. ® MuL virt.
242sq. * Amat. 75od. ® ib. 769b. ® Stob. IV—XXIII—65 p. 598» 14H.
\' ib. IV—XXII—102. 8 Diels H» p. 215, 28. 9 H.—Cr. 457sq.
10 Diels. II» p. 82 § III.
vaststellen, dat hij in geen geval een absolute onderdanigheid
bij de vrouw zal hebben geeist. Immers, wanneer de vrouw van
Ischomachus haar taak goed zal vervullen, zal zij het zo ver brengen,
dat zij haar man tot haar dienaar maakt. De vrouw heeft gelegen-
heid te tonen, dat zij nog voortreffelijker is dan haar man — in
oeconomies opzicht altijd — en naarmate zij haar oeconomiese
taak beter dan haar man heeft verricht, mag zij vertrouwen meer
dan haar man in huis geeerd te worden
Hoewel wij veilig kvmnen aannemen, dat bij deze woorden
paedagogiese en dus ook psychologiese factoren medespelen, be-
houden deze woorden niettemin een vrij grote waarde. Met absolute
onderworpenheid der vrouw zijn ze onverenigbaar.
Bij Plato geeft Meno in zijn gesprek met Socrates ^ de gehoor-
zaamheid aan de echtgenoot als een der deugden van de vrouw aan.
Deze uitspraak wordt ons daar gegeven als de overgeleverde
mening; wanneer Plato zijn eigen opinie uit, is hij minder uit-
drukkelijk. Zo stelt hij zich als goed gevolg van het verdwijnen
van de huwelijksgift minder overmoed bij de vrouw, minder slaafs-
heid bij de man voor, iets waaruit ten minste zeker valt af te
leiden, dat hij een meester-zijn der vrouw allerminst billijkt®.
Bovendien zegt hij elders, dat de man de meerdere is van vrouw
en kinderen, terwijl hij regeerders en geregeerden als parallel
daarnaast noemt
In zijn Politica bespreekt Aristoteles eveneens de meerder-
heidsverhouding van man tot vrouw. Natuurrechtelijk beschouwd
is dan vooreerst de vrouw niet de geboren slavin van de man °;
dat is volgens hem een barbaarse opvatting. Over vrouw en kinderen
dient de man te heersen als over vrijen — de vrouw heeft rechten ®
en het beheersen der vrouw moet polities geschieden. De manne-
lijke natuur is op die leidende positie ingesteld; de leiding heeft
enkel zin, zo beider ägsii^ verschilt. Dit nu doet ze, naar wij reeds
zagen\'. Het polities goede nu wordt later® door Aristoteles be-
paald als datgene, wat rechtvaardig is en dat dekt zich met het
belang der gemeenschap.
Hiernaast legge men zijn critiek op de spartaanse toestanden,
1 Oec. VII, 42. 2 Meno 71E. 3 Nomoi 774C; 742C; « ib. 917A.
® Pol, 1252b, isqq. 6 Eth. Nie. 1134b, I5sqq. \' Pol. 1259a, 37sqq. cf.
1325b, 4. ® ib. 1282b, i6sqq.
waar de macht der vrouwen te groot is en zij door hun invloed
op de overheidspersonen indirect invloed op de staat uitoefenen
Bovendien noemt hij als schadelijk gevolg der tyrannis de heer-
schappij der vrouw in huis ; deze zal het gevolg zijn van de moge-
lijkheid tot machtsmisbruik, die de vrouw bezit, een machts-
misbruik, dat zich mogelijk zal uiten in aanklachten tegen haar
man
Ook worde hier zijn critiek op de huwelijken der erfdochters nog
vermeld. De vrouw toch is daar vaak de baas, want beider ègttiq
is dan niet de norm der verhouding, maar rijkdom en macht®.
Ook in de Ethica Nicomacheia werkt begrijpelijkerwijze dit
beginsel door. De genegenheid tussen man en vrouw berust op
ongelijkheid De gemeenschap tussen beiden is aristocraties; de
man heerst immers overeenkomstig zijn waardigheid en op het
hem toekomende gebied; wat de vrouw echter toekomt, geeft
hij aan haar. Niet in alles mag de man de baas zijn; dat zou
oligarchies wezen en niet conform met zijn waardigheid®.
De heerschappij van de man over zijn vrouw heeft per se gespro-
ken het welzijn der vrouw op het oog en niet dan toevallig het
welzijn van de man zelf. Ze is er ter wille van de vrouW
Laat de man zijn vrouw te veel vrij, dan is dit ook voor de staat
nadelig; één helft van de staat bevindt zich dan in een verkeerde
toestand
De meerderheid van de man wordt in het eerste boek der Oecono-
mica verondersteld. De man dient er zijn vrouw aan te gewennen,
heet het daar, dat, hetzij hij aanwezig, hetzij hij afwezig is, dit
geen verschil make voor het goede gedrag zijner echtgenote®.
Het twede boek, dat in deze veel uitvoeriger is, zegt in het bie-
zonder, dat buiten voorkennis van de man de vrouw niemand
in huis mag toelaten de man moet verlof geven „ad festivitatesquot;
Buiten de interne huiselijke aangelegenheden, waarmee het onge-
past is, dat de man zich bemoeit, gehoorzame zij hem in alles
ook, wanneer het de toekomst der kinderen betreft ^^ en haar ge-
hoorzaamheid uite zich in voorspoed zowel als in tegenspoedquot;.
Op een en ander zal door ons nog nader worden teruggekomen,
1 Pol. 1269b, 32sqq. 2 ib. iBisb, 33sqq. ® Eth. Nic. Il6ia, isqq.
^ ib. 1158b, I3sqq. ^ ib. ii6ob, 32sqq. ® Pol. 1278b, 38sqq.
\' ib. 1269b, I2sqq. ® Oec. I 1344a» I4sq- ® Rose p. 140, 8. ib. 12.
ib. 22. ib, p. 141^ 3sq. 13 ib. losqq.
/
Wanneer de plichten der vrouw behandeld worden. Hier zij enkel
nog opgemerkt, dat de schrijver van oordeel is, dat het karakter
van de man krachtens de wilsbeschikking der goden door het
feit van het huwelijk aan de vrouw als wet is opgelegd, waarnaar
zij dient te leven
Ook bij ISOCRATES wordt op de meerderheid van de man gezin-
speeld
Gelijk Antipater in zijn huwelijksopvatting een uitgesproken
monogaam standpunt innam, een zuiverder standpunt dus dan
de school, waartoe hij behoorde, zo kent hij ook, terwijl de oudste
Stoa hier zwijgt, in de verhouding van man tot vrouw aan de man
een dominerende plaats toe: een dochter van verstandige ouders
richte zich geheel naar haar man; de man moet de teugels houden;
schoonheid en bruidschat mogen niet de bij keuze beslissend zijn,
wijl de vrouw er te onafhankelijk door worden zou; de vrouw is
een last, wanneer men niet in staat is de leiding te behouden
Volgens OcELLUs Lucanus zijn het de wetten der natuur,
die aan de vrouw verbieden over haar man te heersen
Deze plaats zal evenals die, waar Perictione de volstrekte onder-
werping van de vrouw aan haar echtgenoot vordert onder de
plichten der gehuwde vrouw nader door ons behandeld worden.
Op de mannelijke superioriteit legt Sextus Pythag. herhaalde-
lijk de nadruk ®; zij wordt ook door Phintys verondersteld — de
vrouw moet haar man dienen\', — terwijlCALLiCRATi das eveneens
de huwelijksgemeenschap laat ingesteld zijn op de man; de man
heerst, de vrouw wordt beheerst» en deze verhouding schijnt z.i.
in de natuvur der dingen te liggen Die heerschappij van de man
over de vrouw mag niet despoties zijn, wijl hij voor zijn vrouw
te zorgen heeft (en niet enkel voor zich zelf); ook niet zonder
meer epistaties; de man toch maakt ook zelf deel van de gemeen-
schap uit. (Epistaties heerst, naar hij in het voorafgaande zeide,
1 Rose p. 141, 8. 2 Nicocles § 41. ^ Arn. III p. 254 § 63 5 Stob. IV—XXII—25
p. 508, 20sqq j 509, 2isqq. H. * de univ. nat. c. IV §6 sq. H, ^ st^t,
V—XXVIII—19 p, 691, I5sqq; p. 693, 5H. ® Elter Sext. Pythag. Sent.
I 235 ; II 503; 506; 508; 512; 515. Van tyrannis mag echter geen sprake zijn.
\' Stob. IV—XXIII—61 p. 589, iiH. 8 ib. V—XXVIII—16 p. 682, 7 sq.;
p. 684, I4sq. 9 ib. IV—XXII—loi p. 634, 16; cf. p. 535, 7; V—
XXVIII—18 p. 687, 5 sqq; issqq.
de geneesheer bv. over de zieken, wier belang mtsluitend het
voorwerp van zijn zorg is). Er rest dus, dat de man polities heerst,
wijl het gemeenschappelijk nut van beide partijen wordt beoogd.
Despoties heersenden worden door hun vrouwen gehaat; epistaties
heersenden daarentegen veracht, wijl zij optreden als aanhangsels
en vleiers hunner vrouwen, doch wie polities heersen, worden
bewonderd en bemind. Deze beide effecten zullen zich voordoen,
indien men de heerschappij uitoefent met genoegen (adovq) en
waardigheid. Het genot uite zich in het lief hebben; de waardig-
heid in het nalaten van al het lage^.
Hierocles noemt een thuis (ot\\/a) zonder huwelijk iets onvol-
ledigs, wijl men zich onmogeHjk iets, wat beheerst wordt, denken
kan zonder datgene, wat heerst en omgekeerd, en hij is van mening,
dat deze begripsbepaling uitermate geschikt is om hen, die van
het huwelijk vervreemd zijn, tot andere gedachten te brengen
Ook in de eis, die hij stelt, dat nl. de man enige kijk op het leven
dient te hebben en op de leiding zijner vrouw dient voorbereid
te zijn, vinden wij het meerderheidsbeginsel neergelegd, terwijl het
verder heet, dat hij, zo hij een rijke of schone vrouw huwt, tegen
haar dient opgewassen te zijn om de strijd om de leiding te vechten
Ook zijn waarschuwing aan de mannen om eventueel met het
weven voorzichtig te zijn, als hun flinkheid niet vaststaat, zou men
hier kunnen aanhalen
Musonius, voor wie de eensgezindheid en liefde der echt-
genoten blijkbaar meer geldt, dan het theoreties vaststellen der
mannelijke superioriteit, spreekt eigenlijk niet uitdrukkelijk over
de meerdere waarde van de man, ten minste niet in die zin,
dat hij daarin een bevoorrechting wil zien. Veeleer is zij voor
de man een verplichting tot grotere zedelijke volmaaktheid
Zij komt ook nog even ter sprake in zijn tractaat over de plicht
tot philosopheren, waaraan ook een vorst zich niet zal mogen
onttrekken, zelfs indien het aantal zijner onderdanen slechts
gering is. Immers, zegt hij, het is ook voldoende, zo men enkel over
zijn vrienden heerst of over vrouW en kinderen
1 Stob. V-XXVIII-17H. 2 ib. IV-XXII-23. ib. IV-XXII-24
p. 506, 9sqq j I9sqq. ^ ib. V—XXVIII—2i. ^ ib. m—VI—23 p.
288, i6sqq. ® ib. IV—VII—67 p. 285, 24sqq.
Dat wij de heerschappij van de man bij Epictetus niet ver-
meld vinden, kan mogehjk hieruit verklaard worden, dat hij zich
vooral tot de mannen richt en het hem dan niet zo zeer te doen
is om aan de man een uiteenzetting zijner rechten te geven, dan
wel, om hem te leren niet te hechten aan wat slechts uiterlijk is.
De mannelijke meerderheid is Epictetus nl. vrij onverschillig,
zoals blijken kan uit zijn reageren op iemands klacht, dat hij door
zijn vrouw slecht werd behandeld. Epictetus geeft dan als zijn
oordeel, dat men boven dergelijke dingen dient te staan i.
De mannelijke meerderheid wordt eveneens door Seneca be-
leden : „facilius reges animum nuUa vanitate tumentemquot;, heet
het \\ wanneer hij waarschuwt niet te letten op „imagines proavos-
que...... nee patrimonitunquot; bij de keuze ener vrouw.
De in Rome veld winnende gewoonte van rijke vrouwen om
door een huwelijk met arme mannen de wetten te omzeilen tegen
de ongehuwde staat, wordt door Seneca scherp gehekeld\\net de
woorden : quomodo po test regere mores......et mariti auctoritatem
teuere, qui nupsit!^
In menige paragraaf der Gamica Paraggelmata van Plutarchus
treedt het mannelijk gezag eveneens naar voren; § 33 is wel voor
ons doel het duidehjkst. Hij zegt daarin, dat vrouwen, die zich
onder haar man stellen, lof oogsten, dat echter, voor het geval
zij willen heersen, hun houding nog meer er naast is dan die der
mannen, die zich laten beheersen. Het mannelijk gezag zij echter
niet despoties; het moet meevoelend en welwillend zijn, gelijk
de ziel over het lichaam heerst. De zorg voor het lichaam dan be-
hoeft niet gepaard te gaan met het dienen der lichamelijke genietin-
gen en begeerten, en aldus kan men ook over zijn vrouw heersen,
terwijl dit voor de vrouw volstrekt niet onprettig behoeft te wezen.
Hij bedoelt te zeggen, dat men de vrouw in menig opzicht ter wille
kan zijn en haar het leven kan veraangenamen zonder dat de
noodzakelijke mannelijke leiding daardoor wordt uitgesloten.
De meerderheid van de man blijkt eveneens uit de wijze, waarop
hij de onderlinge goederengemeenschap wil zien: die eenheid
dient aanwezig te zijn, maar, gelijk wij een mengsel ook, zo het
voor het grootste gedeelte uit water bestaat, wijn noemen, zo moet
huis en vermogen als bezitting van de man gelden, ook al bracht
»111—17—7. ® rem. fort. XVI 6. ^ Hier. adv. Jov. 319c; cf. 312c.
de vrouw meer mee ten huwelijk^. Die meerderheid dient ook
zonder dat het aanzien der vrouw daaronder lijdt gehandhaafd
te worden, als de vrouw in afkomst of fortuin boven haar man
staat. Zonder zijn vrouw te kleineren dient de man die leiding uit
te oefenen ^; bij de eensgezindheid, die het kenmerk van iedere
handeling moet zijn, moet de leiding en de wil van de man daar
toch haar stempel op leggen Die leiding is eveneens te vinden
in het voorschrift, dat de vrouw thuis moet blijven en zwijgen
en alleen tot of door haar man zich uiten mag
De enige plaats, waar de superioriteit der vrouw wenselijk geacht
wordt, vinden wij in de Amatorius. Daar wordt gezegd, dat er
niets op tegen is, indien een verstandige oudere vrouw, leiding
geeft aan het leven van een jonge man, als zij hem van nut is
door haar groter inzicht en hem door haar liefde aangenaam is —
integendeel
Bij Nicostratus wordt echter weer de nadruk op de over-
heersende positie van de man gelegd. De houding van de man
voor en tijdens zijn huwelijk wordt in meer dan een opzicht door
zijn meerderheid bepaald ®; dat de vrouw geen manwijf dient
te wezen, wordt met name elders nog door hem gezegd\'.
Onderlinge Van genegenheid tussen man en vrouw is eigenlijk het
genegenhei ^^^^^ sprake bij Semonides. Wanneer het zeldzame
geval zich voordoet, dat men een vrouw heeft, die van de bij
stamt, dan bestaat er onderlinge genegenheid, waarin man en vrouw
oud worden®.
Bij Xenophon tracht verder de tyran Hiero aan de dichter
Simonides aannemelijk te maken, dat o.m. in vriendschap en
genegenheid de tyran er in vergelijking met gewone stervelingen
slechter aan toe is. Na de genegenheid te hebben beschreven geeft
hij een bewijs van de grote waarde, die de mensen daaraan hechten
1 Gam. Par. §20, 140 F. ^ ib. § 8 5 cf. de educ. puer. 19. De omgekeerde raad
om, zo men een rijke vrouw trouwt, de rijkdom liever prijs te geven ten einde
te ontkomen aan het gevaar de leiding te verliezen, geeft een der sprekers
in de Amatoris 752Esq. Het eflfectieve van dit middel wordt later door een
ander weer betwist: alles hangt van de flinkheid van den man af. ® ib. §11
* ib. § 32; cf. § 6. ® Amatorius 754D. ® Stob. IV—XXII—102 p. 536,
iisqq. H.; cf. p. 538, 15; ib. IV—XXIII—62 p. 593, i; ib. 65 p. 597» 3sqq.
\' ib. IV—XXII—102 p. 538, 26. ® H—Cr. fr. 7 v. 83sqq.
en hij vindt dat in de wetsbepaling, welke bedrogen echtgenoten
het recht geeft de verleiders ongestraft te doden, wijl zij hun de
genegenheid hunner echtgenoten ontstelen. Blijft anderzijds echter
die genegenheid onaangetast, doordat door omstandigheden van
de wil der vrouw onafhankelijk de echtbreuk plaats vond, dan
is dit geen beletsel, dat de mannen hun vrouwen blijven eren
Het is waarlijk geen toeval, dat hier enkel sprake is van genegen-
heid van de zijde der vrouw, want even verder worden als voor-
beelden van de hechtste liefdebanden, die gegeven, welke tussen
kinderen en ouders over en weer bestaat, de onderlinge liefde van
broers en zusters verder, en ten slotte die van de vrouwen tot hun
mannen Het gemis aan wederkerigheid is hier toch wel zeer
opvallend!
De verhouding is dus blijkbaar aldus, dat de vrouw haar man
moet lief hebben en de man zijn vrouw dient te eren ! Ook in
de Oeconomicus trouwens was het, naar wij zagen, de eer (hier
wel niet meer dan waardering trouwens) en niet de genegenheid,
die de vrouw van de zijde van haar echtgenoot te wachten staat,
zo zij in plichtsvervulling oud wordt Deze plichtsvervullmg heeft
dan vooral op de huishouding en de zorg voor het vermogen — waar
gemeenschap van bezit is * — betrekking.
Het spreekt van zelf, dat niettemin de omgang met een lief-
hebbende vrouw toch ook voor de man niet zuiver cerebraal kan
blijven; vandaar dat wij ons niet verwonderen, als wij op een
andere plaats de vraag gesteld zien: „Welke omgang is er voor
man en vrouw aangenaam, indien het onderling vertrouwen ont-
breekt ?quot;
Dat de genegenheid van de vrouw voor haar man in de natuur
wortelt, vernemen wij eveneens nog uit ditzelfde geschrift
Bij Plato kan het ons niet bevreemden, dat de onderlinge ver-
houding in het algemeen op de achtergrond zal worden gedrongen.
Overheersend is immers het staatsbelang en dus het eugeneties
principe. Dit wil hij zelfs tot uiting laten komen door tegen de
persoonlijke neiging der a.s. echtgenoten in, de voorkeur te
geven aan een huwelijksverbintenis van aan elkaar tegengestelde
karakters, zodat beide partijen elkaar aanvullen en de vrucht hun-
^ Hiero III § 2 sq. 2 §7. 3 Qec. VII, 42. * ib. 13. \' Hiero IV, 1.
« ib. III, 9,
ner gemeenschap daar de voordelige gevolgen van ondervindt i.
Met dat al was hem de onderlinge verhouding niet onverschillig.
Zo stelt hij zich als goed gevolg van het bewaren van de huwelijks-
trouw door de man, de intimiteit en de liefde der vrouw voor ^ en
bhjkt eveneens bij zijn bespreking van eventuele hertrouw, dat
het in zijn oog hoogst ongewenst is, dat de karaktertegenstelling,
die hij wenselijk acht, met karakterbotsing gepaard zou gaan®.
Uit een plaats in het Symposion eindelijk schemert de opvatting
door, dat de kinderen een band vormen tussen de ouders iets
wat allicht met onderlinge genegenheid zal gepaard gaan.
De liefde in de verhouding vinden wij eveneens bij lamblichus
geeist in het leven van Pythagoras De vrouw met name moet
haar man meer beminnen dan haar eigen ouders, welke geacht
worden het daarmee eens te zijn
Bij Aristoteles vinden wij de onderlinge verhouding weer het
meest systematies behandeld. In de Ethica Nicomacheia spreekt
hij nl. over die vriendschap. Waarbij beide partijen onderling niet
gelijk zijn en als een dergelijke verhouding ziet hij dan die tussen
man en vrouw. De genegenheid van de man tot zijn vrouw is
echter niet dezelfde als die van de vrouw tot haar man. Beider
voortreffelijkheid, beider vriendschapsuiting en beider vriend-
schapsgrond verschillen immers. Beiden valt dus niet hetzelfde
ten deel en daarnaar moet men ook niet streven, maar als algemeen
beginsel geldt, dat de partij, die beter en nuttiger is, meer liefde
ontvangen dan geven moet. In dat geval eerst is er een zekere
gehjkheid aanwezig
De liefde tussen man en vrouw dan is aristocraties; ieders voor-
treffelijkheid is de maatstaf; aan de betere partij valt dus het
meeste goed, aan beide partijen datgene, wat hen toekomt, ten deel;
zo toch is het ook rechtvaardig
Deze liefde tussen echtgenoten is er een, die in overeenstemming
is met de natuurlijke gesteldheid van de mens, die voor alles
op de tweeheid van man en vrouw is aangewezen, gelijk ook de
andere wezens; voor de mens echter strekt de gemeenschap zich
ook uit op het levensonderhoud, waar man en vrouw een afzonder-
1 Nomoi 773B. 2 ib. 839B; cf. 740E. ^ ib. 930A sq. * Symp. 209C.
V.P. §69. 8 ib §54. \' Eth. Nic. 1158b. iisqq.; cf. Eud. 1238b.
® ib. ii6ia, 22sqq.
lijke taak ten deel valt, zodat zij elkaar aanvullen door hun indivi-
duele eigenschappen in dienst der gemeenschap te stellen; daarom
brengt hun genegenheid het nuttige zowel als het aangename met
zich. Zijn beide partijen, gelijk ze zijn moeten, dan kan hun liefde
in hun voortreffelijkheid gefundeerd zijn en dat kan een bron van
vreugde zijn. Een band vormen verder de kinderen; vandaar,
dat kinderlozen eerder uiteengaan. De kinderen toch vormen een
gemeenschappelijk goed en het gemeenschappelijke bindt. Vraagt
men nu, hoe de man met zijn vrouw moet samenleven, dan valt
dat samen met de vraag, hoe dat op rechtvaardige wijze geschiedt
Als algemeen beginsel stelt hij dan op, dat de betere partij — in
casu de man — vóór alles eer, de mindere echter winst moet krijgen
uit die gemeenschap. De eer is geproportioneerd aan de voortreffe-
lijkheid en aan het voordeel, dat de betere aan de mindere partij
biedt; de winst bestaat in de hulp en het voordeel, dat de mindere
partij uit de gemeenschap te beurt valt 2.
Het valt hier op, hoe Aristoteles tot een andere slotsom komt
als wij bij Xenophon getrokken vonden; daar was het juist de
vrouw, die door haar man geeerd zou worden. Dit eren zal dan
wel meer een waarderen van betoonde voortreffelijkheid beduiden.
Berust een genegenheid op voortreffelijkheid, dan begeren beide
partijen elkander wel te doen en bij een dergelijke wedijver zal
het niet tot onenigheid komen. Deze treft men alleen of hoofd-
zakelijk aan bij genegenheid, die op nuttigheid berust
De verschillende rechtspositie, die man en vrouw ten opzichte
van elkander innemen, zal zich dan ook moeten weerspiegelen
in de behandeling, die de kinderen hun ouders doen toekomen;
aan ieder zal een speciefieke eerbewijzing te beurt vallen aangepast
aan hun verschillende positie
Hoe zeer Aristoteles trouwens de onderlinge harmonie en de
onderlinge liefde ter harte gaan. Wijkt ook nog, waar hij een te groot
leeftijdsverschil tussen de echtgenoten, — wanneer bv. een der
partijen niet meer tot voortbrengen in staat is, — verwerpt, wijl er
onenigheid het gevolg van wezen kan®, alsmede bij zijn critiek
op Plato\'s vrouwengemeenschap, waar de liefde tussen man en
vrouw te loor moet gaan ® — iets wat bij Plato juist geen be-
zwaar was, altans niet door hem als een beletsel werd gevoeld.
^ Eth. Nic. 1162a, i6sqq. 2 jb. iï63b, isqq. ^ ib. 1162b, 5sqq. lt; ib
1165a, 25sqq. 6 Polnbsp;35sqq. • ib. 1262b, I.
Aan de genegenheidsverhouding tussen man en vrouw denken
wij eindelijk nog, als wij Aristoteles de avragxeia van het volledig
geluk aldus zien opvatten, dat daartoe o.m. ook de echtgenote
behoort
In het twede boek der Oeconomica wordt eveneens over de
Wederkerige liefde gesproken. Het laatste gedeelte geeft nl. na
een uitvoerige bespreking, eerst van de plichten der vrouw en daarna
van de door de man aan te nemen houding, de ideale verhouding
tussen de echtgenoten aan, waarbij de schrijver zich op homeriese
voorbeelden beroept. In het kort komt de verhouding hierop neer,
dat er wederzijdse genegenheid moet bestaan, welke op eer en ontzag
der echtelieden voor elkander berust. Dit veronderstelt bij beiden
een zekere gelijkheid van zedelijke waarde Is deze aanwezig,
dan is er harmonie en gemeenschappelijke zorg voor kinderen,
voor beiderzijdse vrienden en betrekkingen alsmede voor de huise-
lijke welstand in edele wedijver.
Zijn de echtelieden dan oud geworden, dan kunnen zij onderling
en jegens hun kinderen de balans van hun beider werkzaamheid
opmaken; wie de«meeste verdiensten verzamelde in het oog der
goden, is hij, die de grootste zorg blijkt te hebben betoond, waaraan
zich dan de verzorging door hun kinderen verbindt, die in hun onder-
houd voorzien
De waarde van dit tractaat, waarop bij de plichten der echte-
lieden en bij de huwelijkstrouw nog zal worden teruggekomen,
ligt hierin, dat naast de uitdrukkelijk beklemtoonde superioriteit
van de man de plichten der echtgenoten in dat opzicht gelijls zijn,
dat ieder op zijn gebied en met inachtname der meerderheids-
verhouding in edele wedijver alle krachten dient in te spannen.
Bij de waardering van beider activiteit dus komt de mannelijke
meerderheid volkomen te vervallen. Ieder woekere met de hem
gegeven talenten en van wie meer* ontving zal meer gevorderd
worden!
Van Theophrastus noteerden wij reeds de mening, dat een
huwelijk, dat op wederzijdse genegenheid berust, een innigheid geeft,
die groter is dan die van een mengdrank, terwijl het ontbreken
1 Eth, Nic. 1097b, 8sqq.; cf. 1099b, 3sqq. Voor de verhouding verg.
Zeiler II^ p. 688, ^ ^Qsgnbsp;jq ggg, 3 jb. p, 147, isqq.
van wederkerigheid of van genegenheid in het algemeen de echt-
vereniging maakte tot een labiel iets
Onder de argumenten, waarmede Antipater het huwelijk aan-
beval, hebben wij het genegenheidsmotief reeds kunnen aantreffen;
vrouw en kinderen immers geven de meest waarachtige en echte
genegenheid. Hun eenheid overtreft alles ; geen eenheid is inniger;
het is er een van vermogen, van kinderen, van ziel en lichaam.
De echtgenoten Aioeten elkaar boven alles dierbaar zijn en de
ouders zullen, zo zij verstandig zijn, aan de vrouw als levensdoel
voorhouden, dat ze haar man behaagt, terwijl beider ouders gaarne
de twede plaats innemen
De plaats is duidelijk: de echtgenoten komen voor elkanders
genegenheid het eerst in aanmerking; de meerderheid van de
man echter handhaaft zich ook hier.
Een negatief argument vinden wij voor de Midden-Stoa bij
Cicero de officiis — van Panaetius bijgevolg. De vrouw wordt daar
nl. niet uitdrukkelijk genoemd onder de verschillende personen,
tot welke de man verplichtingen heeft Hekaton daarentegen is
van oordeel, dat het nodig is ook zelf lief te hebben, wil men door
anderen bemind worden
Ocellus Lucanus spreekt niet over de genegenheid — wat
bij een eugeneticus niet behoeft te verwonderen. Wel vordert
hij harmonie en eensgezindheid als noodzakelijk voor gezin en
staat
•
Naar Callicratidas zegt, bestaat het gemeenschappelijk huwe-
lijksgoed in de eensgezindheid ®; wijl hij beducht is voor twisten
om de leiding verwerpt hij een huwelijk met een vrouw van betere
conditie\'; de eensgezindheid verder vat hij aldus op, dat zij zich
niet beperkt tot tijden van voorspoed
Van wederzijdse liefde spreekt hij niet; de liefde van de vrouw
1 Stob. V—XXVIII—8H. 2 Arn. III p. 254 § 63 J Stob. IV—XXII—25,
p. 508, Ssqq. H. 3 Cic. de oflF. I—17—58. * Schmekel Phü. d. m. Stoa p.
294 over de plichten jegens anderen, zie Seneca de benef. II, 18, isqq; 21,
4 ; III, 18, isqq ; Cic. de off. III—15—63 „Hier sind alle Pflichte gegenseitige
(Sen. II, 18, i) ; darum ist es nötig auch selber zu lieben, wenn man geliebt
werden will. (Sen. ep. 9, 6). ^ de univ. nat. c. IV §6; §8.
® Stob. V—XXVIII—16 p. 682, 9H. \' ib. 18 p. 687, 3sq. ® ib. 13 sq.; cf.
IV—XXII—loi p. 536, I sq.
tot haar man beschouwt hij als plicht en dit Hef hebben dient
met vrees gepaard te gaan
Perictione stelt aan de harmoniese vrouw o.a. de eis, dat zij
haar man genegen is en trouw blijft; ontrouw is dodehjk voor de
gewenste gemeenschap Over Hefde van de man wordt door
haar met gerept; voor schending van de huwelijkstrouw vindt
ZIJ zelfs vergoelijkende woorden, zo het de man betreft.
De gedachten, die wij Hiero bij Xenophon zien uitspreken,
vmden wij hier dus terug : echtbreuk van de vrouw doet de liefde
van de vrouw voor haar man teloor gaan. Bij Plato gold daarentegen
de liefde van de vrouw als een gunstig effect, dat hij verwachtte
van het bewaren van de huwelijkstrouw door de man.
Ook Phintys stelt de eis, dat de vrouw haar man moet eren
en lief hebben
Over de genegenheid der vrouw, die in volkomen oprechtheid
wortelt, hebben wij reeds in het eerste hoofdstuk Hierocles horen
uitwijden; zij was in zijn oog een der huwehjksmotieven. Mee-
voelende welgezindheid is voor hem een noodzakelijk bestanddeel
van het mannelijk geluk. Lichamelijke en geestehjke harmonie
bij volledige gemeenschap van alles geeft ware luister aan het huis
De genegenheid van de man mag hier wel verondersteld worden.
Ook van de reeds aangeduide opheffing der scheiding van werk-
zaamheden « verwacht hij een verinniging der gemeenschap als
gevolg.
Het leven voor elkander, het volkomen in elkander opgaan,
zodat men alles voor gemeenschappelijk houdt, vordert Musonius
Samenleven en wederkerige zorg is noodzakelijk in gezondheid,
ziekte en in alle levensomstandigheden. Beide partijen moeten hierin
elkander trachten te overtreffen; dan is het huwelijk, zoals het
behoort te zijn. Laten beide of een der partijen dit na, dan gaat
de gemeenschap noodzakelijk te gronde en gaat men ten slotte
uit elkander of wordt de samenleving tot een grotere ramp dan
de eenzaamheid
In een goed huwelijk, zegt hij elders, zullen beide partijen van
1 Stob. V-XXVIII-18 p. 688, 7. ib. 19 p. 689, 5sqq.
ab. IV-XXVIII-6X p. 589,3. ^ ib. IV-XXIli/4 P 504, i6;p.505.
2JI4sqq.H. Mb. V-XXVIII-21 p. 697, 9 sq. « ib. IV-XXII-9I
goed geestelijk gehalte dienen te zijn. Eensgezindheid tussen
slechten bestaat er niet. Twee kromme stukken hout of een krom
en een recht kunnen niet worden saamgevoegd — evenmin twee
slechte mensen of een slechte en een goede! ^
De onderlinge liefde beschrijft hij nader uitvoerig: zij gaat de
liefde tot vrienden, ouders en broeders te boven; zij wekt gemis
bij afwezigheid en niets is in gelijke mate als zij in staat verdriet te
verlichten en vreugde te verhogen. Nergens gaat de eenheid zo ver
als tussen echtelieden en de liefde tussen hen is naar aller oordeel
de grootste, — aldus de moraUst, die om het effect zijner woorden
te vergroten een sensus communis schept, die in werkehjkheid niet
bestaat! — Geen verstandige ouder, vervolgt hij, wil zijn eigen kind
dierbaarder zijn dan de met haar verbonden man en als voorbeeld
haalt hij dan het Admetus-geval aan
Al slaat deze laatste uiting met het aangehaalde voorbeeld ook
woordelijk enkel op de vrouw, anderzijds strookt het met heel
de opvatting van Musonius, dat wij ook hier aan volkomen weder-
kerigheid denken.
Bij Epictetus vinden wij enkel over de liefde van de vrouw
tot haar man in zover gesproken, als Epictetus die genegenheid,
welke zich dan bij ziekte uiten zal, beschouwt als de wens van
normale mensen. Van de gewone praktijk en de gewone wensen
van het leven immers bedient hij zich bij zijn bepaalde argumentatie;
zijn eigen mening hieromtrent echter laat hij niet uitkomen. Ook
hier zal Epictetus betrekkelijk onverschillig ten opzichte van
dergehjke uiterlijke goederen zijn gestemd geweest®.
Vrouw en kind zijn volgens hem geen dingen, die voor het geluk
van de mens tot de noodzakelijkste en gewichtigste dingen behoren
Ook Seneca zal genegenheid wensen tussen de echtelieden, al
zal hij misschien van de vrouw meer eisen dan van haar man.
„Magis se applicant viris unicisquot;, heet het®, wanneer hij het
hertrouwen van vrouwen verwerpt. In het biezonder echter om-
schrijft hij de genegenheid van de man tot zijn vrouw met de woor-
den, dat jegens de vrouw van een ander iedere genegenheid schande-
lijk, jegens de eigen echtgenote echter een te grote genegenheid
schandehjk is. De wijze moet zijn vrouw beminnen „iudicio, non
^ Stob. 104 p, 540, zosqq. 2 jj,, 20 p. 500, 2sqq. \' I—11—25.
* II—14—I7sq.; cf. II—22—32. ^ Hier. adv. Jov. 312e.
affectuquot; K Dit slaat in de eerste plaats op het geslachtsverkeer,
doch zeker ook wel tevens op heel het huwelijksleven. Seneca
inuners gispt mede het gedrag van een bepaald echtgenoot, die
letterlijk geen moment zonder zijn vrouw kon leven, die met
zijn vrouw dronk uit een en dezelfde beker, terwijl de echtelieden
nog andere dingen „non minus ineptaquot; bedreven. De graad van
genegenheid was hier te groot, al was de oorsprong er van ook goed,
„nihil autem interest, quam ex honesta causa quis insaniatquot;^.
Te vermelden valt hier tevens een uitlating van Dio Chrysos-
tomus, die in de genegenheid tot haar man de openbaring der
vrouwelijke godsvrucht ziet
De gedachte verder, dat de vrouw niet alleen de deelgenote
m de sexuele omgang, maar eveneens in raad en daad en in heel
de gang van het leven de medewerkster van haar man is, treffen
wij eveneens bij Dio aan Het kan niet anders, of ook van de kant
van de man moet er dus wel van genegenheid sprake zijn, ook
al wordt dit bij Dio niet uitdrukkelijk gezegd.
De Gamica Paraggehnata van Plutarchus geven, naar wij reeds
in het eerste hoofdstuk konden vaststellen, een zeer innige ver-
houding tussen de echtgenoten. In de daar door ons besproken
paragraaf werd het huwelijk, waar beide partijen elkander lief
hadden en wel aldus, dat de ondergrond hunner liefde de eros is,
ons als een organiese eenheid voorgesteld in tegenstelling met
andere huwelijksvormen. Bedoelde eros is hier van te groter ge-
wicht, naarmate in de hele betreffende literatuur, dit feitelijk de
enige plaats is, waar hij een zo gewichtige rol te vervullen krijgt
en zich in een zo grote waardering mag verheugen.Met name onder-
scheidt zich Plutarchus hierdoor van Musonius, die, hoewel de
innerlijke gemeenschap der echtgenoten bij hem een allerbelang-
rijkste plaats inneemt, toch nergens laat uitkomen, dat hij aan de
eros ook maar enige waarde toekent. Ja, zelfs strookt het kwalijk
met een rigoureuze levensopvatting als Musonius bezit, zo wij
een eroswaardering stilzwijgend bij hem veronderstellen. In het
hoofdstuk, dat over de sexuele moraal handelt zullen wij hem
zelfs een eis zien stellen, die veeleer in de richting wijst, dat hij
de eros zelfs tussen echtelieden als ontoelaatbaar beschouwd.
^ Hier. adv. Jov. 319a. « ib. 3i8d. ^ Am. II p. 310 fr. VI. * ib. I p.
54 Or. III, 122.
De innerlijke gemeenschap der echtgenoten zal zich dan, naar
Plutarchus zegt, in een volledige versmelting openbaren van lichaam
en goed, van vrienden en betrekkingen; de echtgenoten dienen alles
voor gemeenschappelijk te houden^.
Van mijn en dijn mag dan ook in het huwelijk geen sprake wezen.
Man en vrouw dienen over en Weer met elkander mee te voelen,
waardoor hun gemeenschap aan krachten winnen zal. Gelijk in
de vrucht van hun lichamelijke omgang het aandeel der ouders
afzonderlijk niet te scheiden valt, aldus dient er eveneens gemeen-
schap van goederen te zijn, met dien verstande, dat, ook al bracht
de vrouw meer mee ten huwelijk, huis en vermogen de man heet
te behoren
Het is echter duidelijk, dat bij een innige verhouding die meerder-
heid nimmer onaangenaam mag wezen; medevoelend en wel-
willend dient ze te zijn ^; iedere handeling in huis wordt met in-
getogenheid door beiden eensgezind verricht, doch draagt de
stempel van de mannelijke leiding Door de eer, die men elkander
bewijst, dient er een edele wedijver te bestaan in het lief hebben
en Waarderen van wat de andere partij lief is, zegt hij elders ; maar
de hogere positie van de man blijkt hier ook weer, doordat Plutar-
chus zich onmiddellijk daarna tot de vrouw wendt met de raad,
dat zij aan de ouders van haar man de voorkeur dient te geven
boven haar eigen ouders, terwijl de man zelf die aansporing niet
gegeven wordt®; de genegenheid zelf, zoowel van de vrouw af-
zonderlijk ® als in het algemeen komt meer dan eens ter sprake,
terwijl, wat de eros aangaat, er de nadruk op gelegd wordt, dat
hij niet lichamelijk mag blijven, wil hij zich handhaven, maar
dat hij bij lichamelijk begin zich aan het karakter hechten moet
Het is bijgevolg zonder meer duidelijk, dat ieder onderling menings-
verschil door Plutarchus uit den boze geacht zal worden®; de
levensgemeenschap dient zacht en vriendelijk te wezen en door
overreding niet door onenigheid dienen de partijen hun wensen
te bevredigen Het eten der kweepeer door de bruid vóór de
eerste bijslaap ^^ kan reeds als symbool van een hartelijke huwelijks-
verhouding gelden. Ook geeft hij de raad om onaangenaamheden,
^ Gam. Par. §34; cf. Aetia Romana 265F. ^ ib. §20; cf. Amatorius 767E en
Aetia Romana 264A. ^ ib. §33. ib. §ri. ® ib. §36. quot; ib. §5. \'ib.gio.
® ib. §4; cf. Amatorius 765C. » ib. §39. ib. Inleiding 138B.
quot; ib. 138C sq. 12 ib. §1.
die zich in het begin van de echtehjke staat zouden voordoen, met
toegevendheid te verdragen \\ ja ze zo veel mogelijk te voorkomen
in de overtuiging, dat met name in de aanvang de eenheid daar-
tegen niet zo goed bestand is, als ze dat mettertijd zal worden,
wanneer zelfs vuur en ijzer niet meer in staat zullen zijn ze te ver-
nietigen Intussen waarschuwt Plutarchus voor de kleine, aan-
houdende en dageUjkse botsingen tussen de echtgenoten, die
niet zo zeer openlijk doch veeleer ongemerkt optreden en in hun
werking zo uiterst fataal kunnen wezen voor de samenleving,
fataler dan accidentele ernstige verschillen van mening Twisten
tussen de echtgenoten, die zich in tegenwoordigheid van vreemden
zouden afspelen, vindt Plutarchus allerschandehjkst ^ en wanneer
hij aan het gebruik om bij het offer aan Hera Gameha de gal van
het offerdier niet met de rest te offeren, de uitlegging vast knoopt,
dat de wetgever, daarmede bedoelde, dat aan het huwelijk iedere
toorn en bitterheid vreemd dient te zijn, dan doet hij daar wederom
een raad aan de echtgenote op volgen, dat haar ernst van nuttig-
heid en welwillendheid (lett. aangenaamheid) doordrenkt moet
zijn en vrij van iedere bitterheid
In het algemeen nemen trouwens in zijn huwelijksraadgevingen
de wenken aan de vrouw gegeven, die ons in het volgende gedeelte
van dit hoofdstuk zullen bezig houden, een veel ruimere plaats
in dan die, welke aan het adres van de echtgenoot gericht zijn,
terwijl daarbij uitdrukkeUjk bij herhaling de meerderheid van de
man juist het motief is, dat Plutarchus een bepaald advies in de
pen geeft.
De noodzakelijkheid van eros in het huwelijk wordt ook nog
verkondigd in de Amatorius : hij is het noodzakelijke cement van
het huwelijk; is hij afwezig, dan blijft het huwelijk enkel in stand
door vrees en schaamte, ja zelfs bijna slechts door geweld®.
Ook hier zal de eros niet lichamelijk moeten blijven, doch een
noodzakelijke genegenheid moeten opleveren, die het gevolg is
van langdurige gemeenschap en intimiteit
De bekoorlijkheden der vrouw, die voor een ongebonden natuur
middden zijn tot genot en bedrog, helpen de ingetogen vrouw bij
het verwerven van de genegenheid en de liefde van haar echtgenoot;
1 Gam. Par. § 2 j cf. Amatorius 769E. - ib. §3. 3 jb. § 22. * ib. § 13.
® ib. § 27. Voor de eensgezindheid in het huweHjk cf. vita Solonis 20 en
Quomodo adui, ab amico intern. 36. ® Amatorius 7S2D. \' ib. 767D.
en verder wordt de stelling uitgesproken, dat het in het huweUjk
een groter goed is te beminnen dan bemind te worden; immers
van vele misslagen houdt de liefde ons af met name van zulke,
welke de huwelijksgemeenschap zouden doen te gronde gaan.
Hiermede doelt de spreker op buitenechtelijke verhoudingen van
de man, waarvan de vrouw door haar innemende omgang en door
haar lieflijkheid haar echtgenoot kan afhouden
Deze uiteenzetting is, naar wij in het eerste hoofdstuk reeds
opmerkten, een antwoord op de tegenovergestelde mening, die
zelfs in het beste geval de verhouding tussen de echtgenoten lichame-
hjk wilde bhjven zien, wijl de vrouwehjke natuur als volkomen
minderwaardig werd verondersteld
Het einde der verdediging van de innerUjke gemeenschap der
echtelieden sluit zich dan aan bij de bekende versregels van Homerus
met de woorden : geen andere gemeenschap biedt grotere genie-
tingen, nergens is samenhangender nuttigheidsband aanwezig,
noch is van een andere genegenheid de schoonheid zo heerlijk
en zo begerenswaard, als wanneer in eensgezindheid man en vrouw
hun huis bewonen®.
De boven aangehaalde stelling, dat het beminnen een groter
goed is dan het bemind worden, doet ons terugdenken aan de
omgekeerde mening, die wij bij Aristoteles ontmoetten, dat de
betere partij meer liefde erlangen dan schenken moet.
Bij Nicostratus overheerst het standpunt van de man volkomen:
een vrouw, die haar man genegen is, is voor de man van het grootste
nut. Is zij voortreffelijk, dan is zij het beste en lofwaardigste bezit
in huis.
De vrouw dient trouwens aldus te zijn; de man schenkt haar
immers zijn vertrouwen ! Heeft de vrouw haar man lief, dan be-
reidt zij hem het meeste genoegen en het minste verdriet; zij
schenkt haar man kinderen; sterft de man, dan blijft de vrouw
naar hem verlangen en, zo de ouders van de man niet om hem
willen treuren, bepaalt zij niet zich tot de gebruikelijke behoor-
lijke begrafenis De vrouw moet de man aangename verpozing
schenken, zegt hij elders; ja zelfs dient de man, zo hij lelijk is,
1 Amaturius 769D sq.j deze plaats vindt in het volgende hoofdstuk nog nadere
bespreking. ^ jb. 750D. ^ jb. 770A onder verwijzing naar Odyss. (quot;183
*■ Stob. IV—XXIII—65 p. 599, 2sqqH.
zich er voor te wachten een bloeiende vrouw te trouwen en, zo
hij nietswaardig is, huwe hij geen goede en flinke vrouw uit gevaar
voor desillusie^.
Men ziet hieruit, hoe uitsluitend hij het mannelijk standpunt
vertegenwoordigt. Het vertrouwen, dat de man aan de hem lief
hebbende vrouw moet schenken, verdedigt hij weer op gronden,
die in het eigenbelang van de man gelegen zijn. Naar wij bij de
behandeling van de vrouw door haar man zullen lezen, zal \'s mans
houding juist voor een groot deel bepaald worden door het wel
gemotiveerde wantrouwen, dat hij jegens de vrouw dient te koeste-
ren, gezien haar aangeboren listigheid. De werkzaamheid van de
man dient er juist op gericht te zijn, dat de vrouw wordt, zoals
boven werd aangeduid.
C — De Deugden en Plichten der Vrouw
a) waarop bij het kiezen ener vrouw te letten valt
Leeftijd en Wanneer Hesiodus de raad geeft om, zo men huwt,
eugenese ggQ jQjjg meisje (naQ^évoQ) te trouwen, dan doet hij dit
enkel op psychologiese grond; aan een jong ding kan men immers
nog behoorlijke zorg bijbrengen voor de stoffelijke welstand van
het huis Cleobulus van Lindus zou eveneens gewild hebben,
dat men zijn dochters uithuwelijkt als jiaqMvog in jaren, als
vrouw in opvatting® en daarmee zweeft hem stellig niet het
motief van Hesiodus voor ogen; het is echter niets meer dan
een wenk aan de opvoeders der vrouw om te zorgen, dat bij het
trouwen van het jonge meisje zij alle kinderachtigheid heeft afge-
legd. Op Theognis\' raad : geen jonge vrouw bij een oude man;
want zij zal hem gehoorzamen noch trouw zijn! — werd bij de
mannelijke meerderheid reeds gedoeld
Uitgaande van eugenetiese beginselen vorderen Socrates en
Plato — niet enkel bij de vrouw trouwens, gelijk in het algemeen
uiteraard, zodra er van eugenese sprake is, het eenzijdig mannelijk
standpunt noodzakelijk vervallen moet — dat het huwelijk plaats
vinde,\'wanneer de lichamelijke bloei zijn hoogtepunt heeft bereikt
Plato breidt dit echter onmiddellijk ook op de geestelijke bloei
^ Stob. XXII—102 p. 538, iisqq.H. ^ Erga 699. Aldus ook wel bij Aristo
Arn, I p. 80 §358. 3 Stob. IV—XXII—106H. * H.—Cr. 4S7sqq.
\' Xen. Mem. IV—4—23 ; cf. II—2—4; Plato Pol. 459B ; 460D.
uit ^; de Plato-plaatsen, waarop hier gedoeld wordt, zijn genomen
uit zijn Politeia en hebben dus niet onmiddellijk betrekking op het
normale huwelijk. Ook in zijn Nomoi handhaaft hij echter begrijpe-
lijkerwijze deze regels
Aristoteles wenst, dat de vrouw bij het trouwen rond de 18
jaren, de man circa 37 jaar zij; de door hem aangegeven gronden
zijn deels van eugenetiese, deels — voor de vrouw ten minste —
van morele aard en deze komen later nog ter sprake Het voor-
schrift van Hesiodus om een jonge maagd te trouwen vindt even-
eens de instemming van Aristoteles S die grotere mogelijkheid
tot genegenheid ziet bij grotere overeenstemming van gewoonten.
Uit eugeneties oogpunt vormt de leeftijd der bruid voor ocellus
Lucanus een hoogst gewichtige factor bij de keuze ener vrouw.
De gedachtengang van het eerste deel van zijn vierde hoofd-
stuk De Universi Natura is als volgt:
De auteur begint met te zeggen, dat hij de juiste wijze wil aan-
geven, waarop de voortplanting moet geschieden en de voor-
waarden, waaraan de personen, die zich voortplanten, moeten
voldoen.
Als uitgangspunt stelt hij allereerst de noodzakelijkheid der
voortplanting vast. Deze volgt uit \'s mensen physiologiese gesteld-
heid. Deze immers leert, dat het de bedoeling der godheid is,
dat de mens het menselijk geslacht in stand houdt. Op andere wijze
immers was die onvergankelijkheid niet te verwezenlijken. Niet
om het genot derhalve heeft de godheid de mensen aldus
gevormd.
Gezien verder de positie van de mens in het heelal is hij verplicht
in gezin, staat en wereldorde de gapingen aan te vullen, welke
zich telkens voordoen. Doet hij dit niet, dan schiet hij te kort
in zijn verplichtingen jegens genoemde drie instellingen. Hieraan
vergrijpen zich degenen, die zonder meer niet ter wille van de
kinderverwekking zich verenigen.
De schrijver bedoelt hiermede uitsluitend buitenechtelijke ver-
houdingen. Dit blijkt met zekerheid uit het vervolg, waar hij zegt,
dat eventuele vruchten ener dergelijke verhouding een voorwerp van
^ Pol. 461A. 2 Nomoi 784 B : oTcty evpoia y rijg yevéasug — wat het
algemeen beginsel is, waarvan zijn leeftijdsbepalingen — 721B, 772D,
785B — uitgaan. ^ PqJ, 13353, * Oec. I 1344a, issqq.
afschuw zijn voor goden, daemonen, mensen, gezinnen en
staten.
Hiermede heeft hij zijn uitgangspunt vastgelegd; het kan wor-
den samengevat in de ene zin : de mens is verplicht zich voort te
planten. Fracties valt dit samen met de plicht om te trouwen.
Op welke wijze nu dient die voortplanting te geschieden ? Zij
moet rationeel verwezenlijkt worden en niet op onredeüjke, dier-
lijke wijze. Dit betekent, dat het niet voldoende is, dat er veel,
er moeten ook flinke mensen geboren worden. Het welzijn van
gezin en staat is daarmede ten nauwste verbonden en de welwillende
gezmdheid der goden wordt daardoor gewonnen. De ervaring
bewijst de zegen, welke met de aanwezigheid van flinke mensen
gepaard gaat.
Hoe zullen nu flinke mensen geboren worden ? Dat hangt van
de qualiteiten der ouders af. Derhalve mogen er bij een huwelijk
geen factoren in het spel komen, die de verwezenlijking der boven
gegeven beginselen tegenwerken -- integendeel.
„Vandaarquot; vervolgt hij, „dat velen misdoen door bij het aan-
gaan van hun huwelijk niet te letten op de betekenis hunner
kosmiese rol noch op het belang der gemeenschap, maar enkel
oog hebben voor rijkdom of hoge afkomst. Wantquot; — en hier blijkt
het, dat de schrijver zich speciaal tot de man richt — „in plaats
van zich te verbinden met een jong en rijp meisje zoekt men een
vrouw, die over haar jaren is, en in plaats van een gelijk geaarde
vrouw neemt men er een van standing of fortuin.quot;
1 Ocellus Lucanus de univ. nat. c. 4 Harder p. 2isqq. De tekst luidt hier aldus :
ö6sv dfiapTdyoutr/ xoAAo/, rpdf ró fiéyedo? rifg ruxfg M^è Tpdg rd
(TUfiCpÉpoy TÜ xoiy2 (rwKTvivreg rovg yxfiovg, dKKd ....
Harder drukt hem als volgt af: [lij Tpog ró lt;____iAAi rpög tögt;
(/.éyeöog rijg róx\'yjg en zegt aan de voet van p. 22 : lacunam indicavit
explevit spec. causa Kdpfiórrop éxxlt;TTw, dKKd rpög tögt; Jaeger. En verder
p. I32sq.: „Wenn der text gehahen werden sollte, müsste ru^:^ „Risikoquot; wie
nivSiiyog bedeuten, was zumal in der Verbindung mit [léyeQog nicht denkbar
ist. Gerade in diesem Zusammenhang ist die Bedeutung „Lebensstellungquot;
die gegebenequot;.
Mogelijk is met de boven gegeven opvatting der plaats, volgens welke hier
door de schrijver gedoeld wordt op de door de mens in de wereld te vervullen
taak (— de roü dvöpiÓTOu róvra^ig Tpög tó oAcy, waarvan in §3 sprake was)
de door Harder aangegeven tekstverandering onnodig. De schrijver grijpt
hier dan terug op §3 en het verband met de onmiddellijk voorafgaande §5
wordt dan minder nauw.
Het gevolg daarvan is dan volgens hem onenigheid en twist
om de leiding met evenredig nadeel voor gezin en staat.
Callicratidas spoort aan tot het huwen van een meisje, dat
in de bloei van haar leven is en van voortreffelijke ouders stamt;
dezulke zijn het best te vormen; zij zijn geschikt om van haar
man iets te leren alsook om hem te vrezen en lief te hebben
Een zekere waardering van de jeugd der echtgenote kan men
misschien ook lezen bij Hierocles, waar hij zegt, dat, zo de vrouw
zelf in huis aanpakt, zij haar man nog schoner zal toeschijnen,
vooral, zo ze jong is en door zwangerschap nog niet aan krachten
heeft ingeboet
Het eugeneties beginsel vinden wij bij Musonius, die betoogt,
dat degenen, die huwen gaan, in staat moeten zijn tot het be-
hoorhjk voortbrengen van kinderen. Uiteraard heeft Munosius,
gelijk trouwens bijna steeds bij hem het geval is, ook hier wederom
beide geslachten op het oog
Als wij bij Seneca meer dan eens de omstandigheid, dat de
vrouw bij het aangaan van het huwelijk „virgoquot; was, als een
lofwaardige eigenschap vermeld vinden, dan wil hij daarmede
niets anders zeggen, dan ofwel, dat de vrouw nog niet gehuwd
moet zijn geweest \\ ofwel, dat een jonge vrouw nog gemakkelijk
naar de wil van haar man te vormen is — gelijk wij ook Hesiodus
zagen aanraden
Dat een vrouw, die, hoewel een jonge weduwe, toch beduidend
ouder is dan de andere partij, een huwelijk wil aangaan, wordt
door een der sprekers in Plutarchus\' Amatorius gelaakt, te meer,
waar de jongeman in kwestie nog ternauwernood de kinder-
schoenen ontwassen is Daartegenover wordt uiteengezet, dat
het voldoende is, zo de vrouw de geschikte leeftijd tot het voort-
brengen van kinderen bezitte, wat hier inderdaad het geval is
De waardering ener jonge vrouw en wel niet uit eugeneties
1 Stob. V—XXVIII—18 p. 688, 3 sqq. H. ^ jb. V—XXVIII—21 p.
699, 8sqq. 3 ib. IV—XXII—104 p. 540, lysqq. \' Hier. adv. Jov. 3i2d;
ad Helv. XIX, 4. 5 Bickei Diatr. Sen. Phil. Fr. p. 179 naar aanleiding
van ep. 94, 15 en onder verwijzing naar de rem. fort. 16,6.
® Amatorius 753A. \' ib. 754 C.
oogpunt, maar om het aangename, dat daarin voor de man gelegen
is, vinden wij bij de sophist Antiphon die, naar wij zagen, het
huwelijk ontraadt^.
Lichamelijke flink- Lichamelijke flinkheid vinden wij voor het eerst
neta en eugenese ;„ rgt; 1.1 tnbsp;-»r
m de KespubL Lac. van Xenophon uit eugeneties
oogpunt aanbevolen. Xenophon prijst daar nl. de spartaanse
instelling, die de vrouwen in de lichaamsoefeningen delen doet
en gebaseerd is op het beginsel, dat, zo beide ouders krachtig
zijn, de nakomelingschap daarbij baat zal vinden 2. In Xeno-
phons Memorabilia, waar Socrates zijn zoon omtrent de dank-
baarheidsplicht jegens zijn moeder onderhoudt en hij o.a. zegt,
dat bij de keuze ener echtgenote er ook op gelet wordt, welke
vrouw aan haar man de beste kinderen zal schenken is zeker
niet in de eerste plaats aan lichamelijke flinkheid gedacht. Hoewel
lüer de voortbrenging op zich stellig ook wel van betekenis is,
lijkt het toch ook al in verband met de dankbaarheid van zijn zoon,
die Socrates zich voorstelt te bereiken, vooral te slaan op de zorg,
die de moeder aan haar kind belangeloos wijdt.
Volgens Xenophon wordt door Theognis, waar deze in zijn
verzen ^ met een beroep op de dierenfokkerij het gedrag der mensen
afkeurt, die om geld met minderwaardige mannen of vrouwen
huwen, niet op maatschappelijke, maar op physieke minder-
waardigheid gedoeld, terwijl Xenophon zelf zich bij deze opvatting
schijnt aan te sluiten
Uit eugeneties oogpunt is ook Plato de lichamelijke gesteldheid
der echtgenoten niet onverschillig geweest. Zij was zijn leiddraad
bij de vaststelling der paren in zijn Politeiaquot; en de mogelijke
voortplanting van personen met ziekelijke constitutie wil hij
onmogelijk maken door hun uit het oogpunt van staatswelzijn
iedere verzorging te onthouden, „al waren zij rijker danMidasquot;
Hetzelfde beginsel vinden wij ook in de Nomoi; als Plato voor-
schrijft, dat bij feestelijke spelen de jongelui gelegenheid moeten
hebben elkanders lichamen te zien, voor zo ver de eerbaarheid
dat toelaat, bedoelt hij de keuze voor het huwelijk eugeneties
gimstig te beïnvloeden 8.
ï Diels Il3 p. 300, 2sq. 2 Rggp. Lac. I, 4; cf. Critias F.H.G. ix. 68. ^ Mem.
quot;—2—4- ^ H.—Cr. i83sqq. 6 Stob. V—XXIX—53H. « PoL 459.
ib. 407D sqq. 8 Nomoi 771 Esq, cf. Theaet. 149D.
Antisthenes schijnt eveneens door eugenetiese beginselen
gedreven te zijn bij zijn raad om met die vrouwen te huwen, welkenbsp;V
lichamelijk het flinkst zijn^.
Ook OcELLUS Lucanus pleit er voor, dat de lichamen der ouders
krachtig en volgroeid zijn en beveelt hiertoe voor jongens en meisjes
lichamelijke oefeningen aan en voedsel, dat met een arbeidzame,
ingetogene en krachtige levenswijze strookt
De hier geboden tekst is nagenoeg woordelijk gelijk aan wat
Jamblichus omtrent Pythagoras mededeelt^ alsmede met wat
Stobaeus geeft onder Aristoxenus \\ aan wie deze plaats ontleend
schijnt
Musonius vordert lichamelijke flinkheid van beide partijen;
hij zegt: voor het huwelijk is het voldoende, dat de lichamen
gezond zijn xal t^v Idéay fiiaay bovendien in staat om zelf aan
te pakken. Dezulken staan het minst aan belagingen bloot van de
zijde van losbandige mensen; ze zullen verder hun lichamelijke
taak beter kunnen volbrengen alsmede behoorlijk hun procreatie-
functie in staat zijn uit te voeren
Nicostratus ten slotte vindt het tot op zekere hoogte gewenst,
dat men een potige vrouw van het land zoekt, die in staat is in
huis aan te pakken
Schoonheid en Dat de schoonheid der vrouw een factor zijn zou,
»tteriijknbsp;waarmede bij het aangaan van een huwelijk rekening
dient te worden gehouden, zal men bij de door ons behandelde
schrijvers niet vermeld vinden, ten minste niet in zo ver, als de
schoonheid als zodanig in aanmerking komt. Theophrastus maakt
in zijn liber aureolus een uitzondering. Onder de verschillende
voorwaarden, die volgens hem vereist worden, opdat bijgeval de
wijze huwen kan, vermeldt hij inderdaad de schoonheid der vrouw«!
Nu ontkomt men al aanstonds niet aan de indruk, dat het de ^
schrijver er veeleer om te doen is om door een opeenstapeling van
voorwaarden de gevallen, waarin een wijs man zou mogen huwen,
^ Diog. VI, II. 2 yj^jy jjgj J, IV §§ 9 amp; 10 H. \' V. P. § 209sqq;
Diels i3 p. 369, 38sqq. lt; Stob. V-XXXVII-4 H.; Diels I» p. 371, 3.
\' Cf. E. Rohde Rhein. Mus. XXVII (1872) p. 52sq. • Stob. IV-XXII-104
P. 540, I4sqq. H. j cf. II-XXXI-126 p. 246, 7 W. \' ib. IV-XXII-102 p.
536, iSsqq. quot; Hieron. adv. Jov. 313c.
zo gering mogelijk te doen zijn. De onaangename kanten der
vrouwelijke schoonheid worden in het vervolg trouwens scherp
door hem belicht i.
Zij heeft enkel waarde, zo zij gepaard gaat met goede zeden,
gelijk die eveneens door hem werden geeist^.
Schoonheid verwerpt verder Antipater als factor bij de keuze\'
en Perictione, die bij de gehuwde vrouw alleen die schoonheid
waardeert, welke geestelijk is zal ongetwijfeld eveneens bij de
keuze ener echtgenote alleen die schoonheid, welke in de geestelijke
gesteldheid wortel vindt, hebben kunnen waarderen.
Niet anders oordeelt Hierocles ®; hij noemt de schoonheid
een slechte raadgeefster bij het trouwen. Evenmin wil Musonius
bij een huwelijk aan de schoonheid enige invloed toegekend zien;
voor de gemeenschap toch, zegt hij, is ze waardeloos; de harmonie
wordt er niet door bevorderd; de kinderverwekking vindt er geen
baat bij Ook bij Epictetus blijkt een begrijpelijke onverschillig-
heid in deze te bestaan
Ofschoon door Plutarchus het huwen ener vrouw „met de
ogenquot; d.w.z. om hare schoonheid alleen, verworpen wordt zal
bij hem het uiterlijk der vrouw toch een rol van betekenis spelen,
die in zijn eros-waardering haar grond vindt. De eros toch, hoewel
op de geestelijke kwaliteiten gericht, heeft immers bij hem een
lichamelijk begin. De jeugdige bevalligheid der gestalte kan een
afstraling zijn van een rein en ingetogen hart Gelijk men volgens
Aeschylus het uit de ogen ener jonge vrouw kan aflezen, of ze
gemeenschap met een man had, zo ook toont zich in het uiterlijk
de eerzaamheid en de ingetogenheid ener vrouw
Als factor. Waarmede men rekening dient te houden, treffen wij
de schoonheid bij Nicostratus aan, doch niet om de schoonheid
op zich, doch veeleer, wijl naar zijn mening de schoonheid of liever
het uiterlijk der vrouw een aanwijzing zijn kan van haar inner-
lijkheid. Hij zegt, dat de Indiërs er de volgende, naar men zegt
betrouwbare, practijk op na houden. Ze geven acht op het uiterlijk
en de schoonheid van het meisje, niet echter uit ongebondenheid,
1 Hier. adv. Jov. 3146. \' ib. 313a. \' Arn. III p. 254 §62; Stob.
IV-XXII-103H. * ib. V-XXVIII-19 P. 690, 18. ® ib. IV-XXII-24 p.
506, I5sqq. ® ib. 104 p. 540, I2sqq. \' cf. I-18-11; IV-9-5. ® Gam.
Par. § 24; cf, MuL virt. 242. ® Amator. 766F. ib. 767B.
de deugden en plichten der vrouwnbsp;8i
noch op dezelfde wijze als wij dat doen. Er zit een diepere zin in.
Het uiterlijk is een waarborg voor de schoonheid der ziel! Een
stralend uiterhjk verbergt geen norse aard. Een misdadig en achter-
baks karakter uit zich in de blik der ogen; zo verraadt zich dom-
heid (vergelijk de schapen); onhandigheid en somberheid uiten
2ich aldus. Zo moeten ook wij het uiterlijk der vrouw nagaan, of het
nl. lieftalUg is en beschaafd, willen wij ten mmste op aangename
wijze bij haar rusten en met genoegen ons huis binnentreden. Immers
huwt men een lelijke vrouw en ontwijkt men haar, dan is dit gelijk
aan een ontvluchten der vrouw en dus meer dan het enkel ver-
laten zijner woning.
Met bijna naieve eenzijdigheid vervolgt Nicostratus, dat er
eveneens dient gelet op het uiterlijk van de bruidegom, opdat hij
niet, zo hij leUjk is, daarover verdriet hebbe, zo hij een bloeiende
vrouw huwde d.w.z. opdat hij niet, als hij nietswaardig is, daar
hinder van ondervindt, zo hij een flinke vrouw heeft getrouwd!
Ten slotte zegt hij, dat eveneens de stem een criterium zijn kan
en dat men ook daarop dient te letten. Misschien is een zangerige
stem wel aangenamer, doch veeleer zij ze rustig en nimmer ruw
of schreeuwerig; het laatste toch verraadt een meer mannehjke
aard i.
Ten slotte geeft ons Stobaeus nog een uitlating op naam van de
wetgever Pittacus, die op geestige wijze het voor en het tegen
van het huwen ener schone vrouw beUcht. Pittacus zou nl. eens
aan iemand de vraag gesteld hebben, waarom hij niet trouwde.
Toen hij nu het antwoord kreeg: „als ik een schone vrouw huw,
zal ze ook aan anderen toebehoren; huw ik een leUjke, dan is
dat een strafquot;, zou hij geantwoord hebben: „O neen, maar als
je een mooie vrouw huwt, dan is dat geen straf, en huw je een
lelijke, dan zal ze niet aan anderen toebehorenquot;
Dit is dus eigenlijk een waardering van schoonheid en huwelijks-
trouw in de echtgenote.
Afkomst en Een levenswijs oud spreekwoord : huw een vrouw uit
je eigen stand !» is feitelijk door vele der door ons
te behandelen schrijvers overgenomen. Cleobulus geeft het in
overweging, wijl men anders door zijn huwelijk zich geen verwanten
^ Stob. IV-XXII-io;; p. 537, 5sqq. H. 2 ib. IV-XXII-17.
® Diog. 1-4-80,
. doch meesters verwerft ^ Chilon geeft bij Stobaeus dezelfde raad
Wamieer Theognis echter in reeds door ons aangehaalde verzen
het afkeurt, dat men om geld de voorkeur geeft aan een partij
van mindere stand wordt hij wel door klassebewustzijn gedreven,
dat het met lede ogen moet aanzien, hoe overgeleverde adel zich
met opkomende rijkdom verbroedert, en zijn verwijt richt zich dus
in het algemeen zowel tot mannen als tot vrouwen.
in Plato\'s Nomoi — de Politeia komt hier niet in aanmerking —
wordt gezegd, dat een invloedrijk man geen dochter uit een invloed-
rijke familie trouwen moet. Plato acht dit niet in het belang der
gemeenschap De reden immers van deze eis zowel als van andere
soortgelijke eisen, die nog nader onze aandacht zidlen vragen, is
de ongelijkheid, die hij ten gevolge daarvan in de staat verwacht
en die hij vóór alles vermijden wil
Plato is dus de eerste, die deze factor los maakt van persoonlijke
overwegingen zowel als van klassebelangen.
Daartegenover staat Aristoteles niet onverschillig ten opzichte
van standsfactoren, hetgeen blijken kan uit zijn opvatting, dat
voorname huwelijks verbindingen niet toekomen aan rijke parvenu\'s
doch aan mannen van oude adel
Het is duidelijk, dat, naarmate men hogere waarde toekent aan
de innerlijke gemeenschap der echtgenoten, de waardering van
stand, fortuin en dergelijke factoren moet afnemen. Vandaar, dat
Antipater de „trotse geslachtsvoornaamheidquot; geen invloed bij
de keuze wil zien toegekend. Nu weten wij reeds, hoe bij Antipater
het manneUjk standpunt overheersend is; vandaar ook zijn motive-
ring in deze : gelijk rijkdom, schoonheid e.d. is dit in het algemeen
een bron van opgeblazenheid en bazigheid \'!
Dat Ocellus Lucanus de hoge afkomst als criterium verwerpt,
is eveneens begrijpelijk. Het welzijn van het geheel beheerst heel
zijn beschouwing; wanneer nu gehuwd wordt om standing of
forpiin der vrouw, zal er tweedracht en twist om de leiding ontstaan.
Want de vrouw, die in rijkdom, afkomst en relaties {(plXoi) het van
haar man wint, wil tegen de wetten der natuur de baas zijn en
1 Diels II® p. 215, 18 uit Stob. III-1-172H. 2 Stob. IV-XXII-105H.
quot; H.-Cr. V. I83sqq. * Nomoi 773C. ® ib. 773B. ® Rhet. II-24-9.
\' Arn. III p. 254 § 62 j Stob. IV-XXII-103H.
voor de man zal het onmogelijk zijn de eerste plaats te verkrijgen,
hoe hij dat ook probeert. De invloed op de staten is dan fataal, daar
het gezin een deel van de staat is en het geheel gelijk de delen is ^
I
Gelijkheid van stand eist Callicratidas. Huwt een man boven
zijn stand, dan ontstaat er twist om de meerderheid en de man
acht het beneden zijn waardigheid en in strijd met de natuur
om toe te geven
Wij vinden hier dus voor de argumentatie nagenoeg dezelfde
woorden als Ocellus bezigde, hetgeen dus op gelijkheid van bron
wijst Bij Ocellus is het bewijs, naar wij zo even zagen, nog verder
uitgediept. Het is nu merkwaardig, hoe verschillend beide auteurs
een zelfde bron benutten, al naar gelang het standpunt, waarvan
zij uitgaan. Voor Ocellus heeft als eugeneticus de stand niet de
minste waarde. Voor Callicratidas heeft hij dat wel terdege. Van-
daar, dat wij bij Ocellus de woorden, waarmede Callicratidas voort-
gaat niet aantreffen. Deze zegt nl., dat hij, die beneden zijn stand
huwt, de invloed en het aanzien zijner familie schaadt. Ocellus
laat dit weg, wijl hij aan stand als zodanig geen waarde toekent.
Dat echter een vrouw, die van „goedequot; voorouders afstamt en
daarbij in de bloei van haar leven is, uit paedagogies oogpunt
de beste partij is, wordt nader nog door Callicratidas betoogd
Wij moeten dus wel aannemen, dat hij bij „goedequot; voorouders
meer aan morele kwaliteiten denkt.
Men mag veilig veronderstellen, dat eveneens Hierocles het
huwen om de voorname afkomst der vrouw verwerpt in de uiting,
dat het samenleven met de vrouw een last is „wanneer men niet
om de kinderverwekking en om de levensgemeenschap huwt.
Sommigen echter trouwen om hoge bruidschat, anderen om schoon-
heid, anderen om soortgelijke redenen...... en huwen aldus tot
hun eigen verderf, terwijl zij een tyran in plaats van een vrouw
in huis halen®quot;.
Voor Musonius, bij wie eensgezindheid, gemeenschap en ^der-
verwekking in het huwelijk beslissend zijn, komt aanzienlijke
afkomst absoluut niet in aanmerking
* de univ. nat. c. IV §§ 6 amp; 7. « Stob. V-XXVIII-18 H. ^ gf. j. y. Heyden-
Ziclewicz Proleg. in Ps.Oc. de univ. nat. BresL PhiL Abh. VIII 3. (1901)
p. 53. * Stob. V-XXVIII-18 p. 688, 4sqq. H. ^ jb, IV-XXII-24 P.
506, I3sqq. ® ib. 104.
Plutarchus looft het oude beginsel, dat gelijkheid in stand
aanbeveelt, en wel uit vrees voor een praedominerende positie
der echtgenote^. Hij geeft intussen een gedragswijze aan voor
de man, die een vrouw van hogere stand huwde
De beschouwing, die Nicostratus houdt over de factoren, die
bij de keuze moeten gelden, worden beheerst door het beginsel,
dat de vrouw een flinke steun voor het huis moet zijn en haar
man het verblijf bij haar moet veraangenamen. Vandaar dat enkel
de persoon der vrouw voor hem beslissend is. Derhalve vervalt
voorname afkomst en familieglorie, wat trouwens, naar hij zegt,
een bekend beginsel is (bij schrijvers over het huwelijk blijkbaar).
De inkleding van zijn bewijs is in zover opvallend, als hij schijnt
te veronderstellen, dat de mensen de afkomst als criterium zouden
willen gebruiken voor de voortreffelijkheid hunner echtgenote en
hij het ijdelheidsmotief stilzwijgend voorbijgaat. Als bewijs zegt
hij nl., dat vele kinderen van voortreffelijke ouders nietswaardig
zijn gebleken en de vrouwelijke ingetogenheid misten®.
Huwelijks- Phaleas van Chalcedon zou om gelijkheid van bezit te
bewerken bepaald hebben, dat in zijn staat de rijken
rt]kdomnbsp;^nbsp;-rnbsp;Jnbsp;j i.
wel een huwelijksgift zouden meegeven, doch er geen
zouden ontvangen, terwijl voor de armen het omgekeerde zou
zijn vastgesteld
Solon heeft de dos in het algemeen willen tegengaan. Zo wij
Plutarchus mogen geloven, zou dit geschied zijn, wijl hij van het
huwehjk geen handels voorwerp wilde maken, doch kinderverwek-
king en innige gemeenschap het doel van het huwelijk achtte.
Hoe dit zij, Plutarchus\' eigen mening is dit zeer zeker. Als straf
voor overmoed en geldzucht vinden wij bij Plutarchus eveneens
de soloniese bepaling geïnterpreteerd, die aan de erfdochters een
zekere buitenechtelijke vrijheid toestond, zo zij door een impotent
tot vrouw genomen werden®.
Het schijnt, dat eveneens Hipponax aan de huwelijksgift weinig
waarde heeft toegekend. Een goed karakter lijkt hem de beste
bruidschat
1 de educ. puer. 19. \' Gam. Par. § 8. ^ Stob. IV-XXII-102 H. * Ari-
stot. Pol. 1266a, 39sqq. ® Plut. Solon 20. ® H.-Cr, 82.
Plato zegt in zijn Nomoi, dat men het huwelijk met een arm
meisje niet moet vermijden en hij stelt als beginsel op, dat, wanneer
er overigens gehjkheid aanwezig is, men steeds de voorkeur moet
geven aan een minder schitterende partij. Zulk een verbintenis
zal zowel de staat als de families, die zich met elkaar verbinden,
ten zegen zijn. Uit zedelijk oogpunt toch is gelijkheid duizendmaal
beter dan het behoud van onderlinge verschillen Bij elk huweUjknbsp;^
dient het de leuze te zijn, dat ieder naar dat huwelijk moet streven,\',quot;,%nbsp;J
dat de staat voordeel brengt en niet naar dat, wat hem persoonlijk
het aangenaamste is. Bezitsverschillen nu zijn voor de staat nood-
lottig 2. Plato wil hier wel niet wettehjk ingrijpen, doch hij wil niet
nalaten het de burgers in te prenten, dat ieder de gelijkheid, die
bij de kinderen zal gevonden worden, hoger ach te dan de gelijk-
heid der partijen bij het huwelijk^.
De huwelijksgift in het biezonder wordt door Plato verworpen
en hij voorziet van die maatregel minder overmoed bij de vrouw,
minder slaafsheid bij de man; enkel een uitzet wil Plato toestaan
Pythagoras zou, naar lamblichus mededeelt, het huwen met
een rijke vrouw hebben afgekeurd
Uit Aristoteles\' kritiek op de huweUjken der erfdochters,
waar de vrouw vaak de baas is, en niet beider arete, doch rijkdom
en macht de verhouding beslissen kan men misschien besluiten
tot een afwijzende houding in het algemeen ten opzichte van hogere
stand of groter fortuin bij de echtgenote.
Of de vrouw vermogend was of zonder huwelijksgift, is volgens
Ariston iets, wat in het huwelijk een beduidend verschil maakt
Nadere motivering echter treffen wij niet bij hem aan.
Naast de reeds door ons behandelde factoren als schoonheid
en afkomst verwerpt Antipater eveneens rijkdom als huwelijks-
motief gelijk eveneens Ocellus-Lucanus». Sextus Pythag.
is van mening, dat een ruime huwelijksgift de kinderen niet beter
een rijke vrouw de heerschappij van de man maar moeieüjker
maakt
1 Nomoi 773A. 2 ib, B, * ib. D. * ib. 742C; 774C sq. ^ V. P. § 84;
Diels I® 359, 2. « Eth. Nic. n6ia, isq. \' Arn, I p. 80 § 358, « jb. ni p.
254 § 62; Stob. IV-XXII-103H, » De univ, nat, c. IV § 6. Eltcr
Sext. Pyth. Sent. II 511. quot; ib. 512.
Callicratidas wenst gelijkheid van stand en vermogen op reeds
door ons behandelde gronden S en de bruidschat met name wordt
door Hierocles als huwelijksmotief afgekeurd
Ook Musonius is van oordeel, dat het geld een maatstaf is,
waarnaar men het huwelijk niet meten mag®.
Niet schoonheid of geld, maar hoe men samen leven zal, moet
volgens Plutarchus bij het huwelijk beslissend zijn: „Niet met
de ogen noch met de vingers moet men huwenquot; Dat hij een
huwelijk om de bruidschat aangegaan niet als een organiese een-
heid beschouwt, is vroeger reeds opgemerkt Ten sterkste ont-
raadt hij een huwelijk uit dit oogpunt begonnen, wijl men ongemerkt
de slaaf van de bruidschat worden zal Zijn interpretatie van
Solons bepalingen zagen wij reeds.
Het bezwaar van het heersen der rijke echtgenote wordt in de
Amatorius ook nog naar voren gebrachtAls raad wordt dan
gegeven om maar liever het overtollige geld prijs te geven, wijl het
een bron is van weelderigheid en opgeblazenheid, die de vrouw
doen „wegvliegenquot;, terwijl, als ze blijft, het beter is in gouden voet-
boeien geklonken te liggen dan gebonden te zijn aan de rijkdom
ener vrouw®. Daartegenover wordt betoogd, dat in deze alles van
de flinkheid van de echtgenoot afhangt en dit wordt met voor-
beelden geïllustreerd. Het kleineren der vrouw is daarentegen nade-
lig voor haar gevoel van eigenwaarde. Stellig mag men niet de
voorkeur geven aan rijkdom boven arete en afkomst. Zijn deze
twee factoren echter aanwezig, dan gaat het niet aan de bovendien
aanwezige rijkdom te willen prijs geven De man ener schone
en rijke vrouw mag zijn vrouw niet van haar schoonheid of rijkdom
beroven, doch door zelfbeheersing, door beleid en door zich niet
uit het veld te laten slaan door haar eigenschappen moet hij zich
tot haars gelijke maken
Hoe fataal op de huwelijksverhoudingen niet alleen het huwen
om een bruidschat werken moet, maar ook op de opvattingen
omtrpt de eros in het huwelijk, wordt ook nog smalend opgemerkt
Het gevolg zal zijn een dagelijkse twist in huis ^^
1 Stob. V-XXVIII-18H. 2 ib. IV-XXII-24. \' ib. IV-XXII-104.
* Gam. Par. § 24. ® ib. § 34. • De educ. puer. 19. \' Amator
752E. ® ib. F. quot; ib. 753D. sqq. ib. 754B. sq.; cf. Gam. Par. § 8.
Amator. 767C.
-ocr page 103-Nicostratus verwerpt het huwen om rijkdom en dos, wijl het
een dubbele slavernij met zich brengt; echtgenote zowel als geld
krijgen dan macht over de man K
Terwijl de leeftijdskwestie niet direct met de persoonlijke kwali-
teiten te maken had en uiterlijk, stand en rijkdom bovendien slechts
negatieve waarde bleken te hebben, worden nu de positieve en
persoonlijke eisen nagegaan, waaraan men wil, dat de a.s. vrouw
voldoet.
Enkele algemene en wederzijdse opmerkingen vinden wij bij
Xenophon. Zo, waar gezegd wordt, dat, wie in staat is uit te
maken, wie voor elkander nuttig zijn, de beste huwelijken tot
stand kan brengen ^ en ook, waar in het gesprek van Ischomachus
met zijn vrouw, deze haar zegt, dat de ouders van zijn vrouw
cn hij zelf zich hebben laten leiden door de gedachte, wie de beste
huisgenoot en de beste persoon om in het kinderbezit te delen
wezen zou®.
Ook Plato blijft, wijl hij het staatsbelang steeds in het oog
houdt, een standpunt innemen, dat niet enkel let op kwaliteiten,
welke de Vrouw zou moeten bezitten. Plato is van oordeel, dat
men bij het aangaan van een huwelijk aldus moet te werk gaan:
Vooreerst dient men bij overige gelijkheid steeds de voorkeur
te geven aan een minder schitterende partij; het gevolg immers
zal grotere gelijkheid zijn, wat in het belang is van staat zowel
als families.
Karakter ^^^ breidt hij nu uit tot de karakters der echtgenoten en hij
^^ geeft als regel, dat een heftig en voortvarend karakter
zich met een dochter van bezonnen ouders moet zien te verbinden
en omgekeerd. Zijn alles beheersend beginsel is, dat men niet
dat huwelijk moet nastreven, dat voor het individu het aan-
genaamste is, maar dat, wat het meeste voordeel afwerpt voor
de staat. Zou men zijn natuurlijke neiging volgen, dan zoekt men
een verwant karakter tot nadeel van de staat, waar dan immers
een toegespitst karakterverschil zich in de vruchten ener dergelijke
gemeenschap openbaren zal Het is duidelijk, hoe bij dusdanige
verbintenissen de onderlinge verhouding voor Plato bijzaak moet
^ Stob. IV-XXII-102 p. 536, Iisqq. H. » Conv. IV, 64. ® Oec. VII, il.
* Nomoi 773; cf. Politicus 310D.
worden. Dat ze echter niettemm voor hem van betekenis is, bhjkt
uit het beginsel, waarnaar men bij hertrouwen moet handelen^.
Men zie hierover het zesde hoofdstuk.
Theophrastus eist voor de wijze, wil hij trouwen, een samen-
treffen van vele omstandigheden: de vrouw moet schoon zijn;
ze moet een goed karakter bezitten en van fatsoenlijke ouders
stammen, terwijl de man gezond en rijk moet wezen \\
Nu is het afstammen van fatsoenlijke ouders iets anders dan
hoge afkomst der vrouw en dient men hierin een waarborg te zien
voor het karakter der echtgenote, waarop te meer de nadruk gelegd
wordt, wijl de griekse practijk er juist toe leidde, dat men dikwijls
van de persoonlijkheid der a.s. vrouw zo heel weinig afwist. Zeer
scherp wordt dit feitelijk belicht door Antipater, die na het ver-
werpen van enige ondeugdelijke criteria als rijkdom e.d. de eis
stelt, dat men zich voor alles dient te vergewissen van de aard en
het karakter van de ouders der bruid, of het vriendelijk is en
onbesproken, of het edel is, ingetogen, rechtvaardig en nuchter
en of het aan de overige eisen voldoet, waarop men bij het kiezen
van vrienden dient te letten.
Men zou bij deze voorschriften kunnen twijfelen, of Antipater hier
doelt op de nauwe band, die er tussen beide families zal ontstaan,
(zodat hij met het woord „vriendenquot; op de familie der vrouw in het
algemeen doelt), ofwel of hij de vriendschappelijke verhouding der
echtgenoten onderling op het oog heeft. Ik vermoed het laatste in
verband met het vervolg zijner redenering, zodat wij dan dienen
aan te nemen, dat hij van de veronderstelling uitgaat, dat het
karakter der vrouw een weerspiegeling zal zijn van de voortreffe-
lijke kwaliteiten der ouders.
Hij vervolgt, dat men ook op de moeder dient te letten, met wie
de aanstaande vrouw immers samenleeft. (In het voorafgaande
had hij dus met name de vader der bruid op het oog). De vrouw
toch vormt zich vooral naar haar moeder. Dan moet men er zich
van op de hoogte stellen, of de ouders hun dochter in overeen-
stemming met hun eigen karakter hebben opgevoed en haar
niet de dupe hebben laten worden van hun al te grote kinder-
Uefde.
Zeer veelzeggend nu is de wijze, waarop men zich volgens Anti-
1 Nomoi 930A sq. ^ Hieron. adv. Jov. p. 313c.
-ocr page 105-pater daarvan vergewissen moet. Men bediene zich hier van de
inlichtingen van slaven en van vrijen binnenshuis zowel als buitens-
hiiis, van buren en anderen, die er om welke reden dan ook, hetzij
uit vriendschap, hetzij om andere redenen aan huis komen. Hij
somt dan op : koks, handwerkslui, naaisters enz. Deze immers
beschikken over veel betrouwbaar materiaal
Het is vooral negatief, dat deze plaats zo merkwaardig is. Wij
zien hier pogingen voor ons om achter het karakter der bruid
te komen, die toch niet meer dan stuntelig genoemd kunnen
worden. Uit voorschriften als deze, waarin wij feitelijk zo duidelijk
het gemis horen aan voldoende kennis omtrent de vrouw met
wie men het huwehjk aanging, vinden wij misschien een gedeelte-
lijke verklaring van het feit, dat wij toch eigenlijk zo weinig en
zo laat eerst de eros als huwelijksfactor zien optreden. Het kan
toch niet anders, of de eroskansen zxillen altijd nietig blijven,
zolang de vrouw in het algemeen en het jonge meisje in het bie-
zonder een leven leidt besloten binnen de muren van het huis.
Komies wordt in een Menanderfragment de onbekendheid met
het karakter der vrouw gehekeld. Op drastiese wijze, door nl. zijn
dochter rond heel de stad te leiden, wil de spreker haar aard aan
het volk doen kennen
Ocellus-Lucanus zet tegenover stand en fortuin de gelijkheid
van karakter, waarop men bij het huwelijk dient acht te geven,
wijl anders tweedracht, nadelig voor gezin en staat, zich in het
huwelijk zal voordoen
Gelijkheid van karakter vordert ook Callicratidas om dezelfde
reden. Het huweUjk dient afgestemd te worden op de toon, die
aan de ziel eigen is, opdat er niet enkel in geluk eensgezindheid
aanwezig zij. Zo neemt de fluitspeler fluiten, die hem persoonlijk
het beste schikken en evenzo neemt de stuurman een roer, dat
in overeenstemmmg is met de grootte van het schip Dat Callicra-
tidas eveneens van mening is, dat men een dochter uit een fatsoen-
^ Arn. III p. 254 § 62 i Stob. IV-XXII-103H. ^ p^^ 532^. De reden,
waarom Hesiodus — Erga 700 — de raad geeft vóór alles een meisje uit de
buurt te trouwen, terwijl men er acht op dient te geven, dat de vrouw die
men huwt, geen bron van vreugde voor de buren zij, is eveneens hierin
gelegen, dat men aldus beter op de hoogte is van het betreffende karakter,
dan het geval zijn zou bij een meisje, dat veraf woont, \' De univ. nat. c.
IV §§ 6 amp; 7. * Stob. IV-XXII-ioi p. 535» I4sqq. H.
lijke, zedelijk hoogstaande familie dient te huwen, hebben wij reeds
kxmnen opmerken
Het karakter der bruid is, naar Hierocles meent, iets, waarop
men in tegenstelling met schoonheid, bruidschat e.d., die slechte
raadgevers zijn, bij het aangaan van een huwelijk wel terdege
acht moet geven % terwijl Musonius niet anders oordeelt. Nu
valt het echter op, hoe veel meer moralist Musonius toch wel is
dan Hierocles. Terwijl deze het huwelijk als een begerenswaardig
goed voorstelt, het op verschillende gronden voor de mannen aan-
nelijk wil maken en er zich dus wel van onthoudt om ook maar de
geringste zedelijke eis te stellen aan het karakter van de man,
is Musonius volstrekt algemeen; allereerst sluit hij als motieven
die uit, welke het wezen van het huwelijk niet raken; dan stelt
hij zijn lichamelijke eisen om daarna tot de geestelijke te komen,
als daar zijn : natuurlijke geneigdheid tot ingetogenheid, recht-
schapenheid en in het algemeen tot zedelijke voortreffelijkheid.
Dit tracht hij als volgt te bewijzen : geen huwelijk is schoon,
geen gemeenschap goed, zo de eensgezindheid ontbreekt. Welnu
eensgezindheid tussen slechte mensen of tussen een goed en een
slecht mens bestaat niet. Twee kromme stukken hout of een krom
en een recht kunnen niet worden saamgevoegd; het twede kan
nog minder dan het eerste ®!
„Trouw een vrouw, die een goede opvoeding heeft genotenquot;
is de raad van Seneca, „een vrouw, die door de levenswandel
harer moeder niet gecompromitteerd isquot;. Hij waarschuwt dan
nog voor het huwen van een pronkzuchtige vrouw en voor haar,
die in een open draagstoel zich door de stad liet voeren en zich
aan heel het volk vertoonde. Zulk een vrouw toch zal men niet
licht meer kunnen zetten naar zijn hand of zich doen richten
naar zijn karakter Dat er voor alles op pudicitia dient gelet
te worden, lezen wij elders
Bij zijn verwerping van geld en schoonheidsmotief zegt Plutar-
chus, dat de man op de toekomstige samenleving met de vrouW,
op haar karakter dus dient te letten De verbinding van schoon-
1 Stob. V-XXVIII-18 p. 688, 3H. quot; ib. IV-XXII-24 p. 506, I4sqq.
\' ib. 104. * De rem. fort. XVI, 7. ® Hier. adv. Jov. 312c. « Gam.
Par. § 24.
heid, rijkdom en een goed karakter echter is een te waarderen
geluk
Nicostratus zegt eveneens, dat men op het karakter der a.s.
echtgenote dient te letten. Aanduidingen van het karakter waren
nu volgens hem, gelijk wij reeds zagen, in het uiterlijk der
vrouw te vinden, dat in waarheid de spiegel der ziel is. Aldus
is ook voor Nicostratus de schoonheid der vrouw een aanduiding
van haar karakter. Doch hiermede bedoelt hij heel het uiterlijk,
heel het optreden der vrouw. Wil men met genoegen samenleven,
dan zie men toe, of de vrouw beminnelijk is, hoofs en beschaafd
b) de deugden en plichten der gehuwde vrouw
Zorg voor de Treft men een vrouw, die hart voor de huishouding
wfsS\'van heeft, dan wordt volgens Hesiodus het nadeel ge-
het huisnbsp;legen in de slechte natuur der vrouw ten minste
gecompenseerd In dat geval zal de vrouw niet enkel overvloed
maar ook behoeftige omstandigheden met haar man willen delen
en dragen S en zal haar dus niet het verwijt behoeven te treflfen,
dat zij loert op een maaltijd, de boel opmaakt bijgevolg en haar
man prijs geeft aan een rauwe ouderdom
Voor Semonides is dit eveneens een punt van overheersende
betekenis. Enerzijds nl. geeft hij bijtende critiek op de vrouw,
die zich zelf en het huis verwaarloost die niets anders kan dan
zich vet mesten\' en te lui is om in huis aan te pakken ® — ander-
zijds is in zijn oog dat de ideale vrouW, die van de bij stamt en
de stoffelijke welvaart van het huis doet toenemen ®; ook in de
waardering van Phocylides is zij, die weet aan te pakken de goede
huisvrouw, de meest gewenste echtgenote Hipponax, die in de
vrouw een medearbeidster van de man wil zien, zal hier wel eveneens
aan huiselijke arbeid denkenquot;. Epicharmus somt onder de ver-\'
keerde eigenschappen der gehuwde vrouw ook uithuizigheid en
al te grote royaliteit op, iets wat in dezelfde richting wijst
Een zeer grote rol speelt ook volgens Ischomachus in de Oecono-
^ Elter Gnom. hom. V 39 j 39a. \' Stob. IV-XXII-102H. ^ Theog. 608
sq. * ib. 593. ® Erga 703sqq. \' H.-Cr. 7, isqq. \' ib, 6; 24; 46.
\' ib. 57sqq. ® ib. 83sqq. 1® ib. fr. i. ^^ ib, fr, 82. stob.
IV-XXII-84 H.
micus van Xenophon de huishoudelijke taak der vrouw. Dat de
vrouw in de wolarbeid bedreven is en in de kookkunst, acht hij
van zelf sprekend ^; doch het is bovendien voor de man zowel
als voor de vrouw taak te zorgen, dat het aanwezige goed zo voor-
treffehjk mogelijk bewaard worde en bovendien op rechtvaardige
wijze vermeerdere Beider werkzaamheid steunt op natuurlijke
aanleg De taak der vrouw laat zich vergelijken met die der
bijenkongin. De vrouw moet de leiding over het personeel uit-
oefenen, zuinig en oeconomisch met de goederen omgaan en voor
de verpleging zorgen van zieke slaven; nieuw personeel dient
zij te onderwijzen en in zorg voor de huiselijke welstand moet
zij haar man zien te overtreffen, zodat zij hem tot haar dienaar
maakt en met de jaren meer geeerd wordt
Naast wat omtrent Aristoteles hieraangaande in het eerste
deel van dit hoofdstuk reeds is opgemerkt, kan hier nog een plaats
uit de Rhetorica worden aangehaald, waar onder de voortreffe-
lijke eigenschappen der vrouw naast schoonheid en slankheid —
een veel voorkomende verbinding — ook arbeidzaamheid en geeste-
lijke ingetogenheid wordt aangegeven Wat met name het twede
boek der Oeconomica betreft, wordt daar gezegd : bonam mulierem
eorum quae sunt intus dominari oportet, curam habentem omnium
secundimi scriptas leges Binnenshuis is zij volkomen de baas;
het past niet, dat de man op de hoogte is van wat er binnenshuis
voorvalt\'. Het is echter niet zo erg voor de man iets te doen,
wat op deze aangelegenheden betrekking heeft, als het voor de
vrouw schandelijk is zich te bemoeien met de dingen buitens-
huis®. Deze verschillende beoordeling, die trouwens op meerdere
plaatsen in dit geschrift en in meerdere punten kan worden vast-
gesteld, treffen wij bij Xenophon niet aan; daar heet het enkel,
dat het voor de vrouw schoner is binnen te bhjven dan zich buitens-
huis op te houden en voor de man schandelijker binnen te blijven
dan te zorgen voor de zaken buitenshuis®. De gedachte uit het
eerste boek der Oeconomica, dat de man dient te maken, dat
hij op zijn vrouw rekenen kan, ook als hij zelf niet aanwezig is,
vinden wij in het twede boek eveneens uitgesproken
1 Oec. VII, 6. 2 ib. 15. » ib. 20sqq. ib. 30 5 32 ; 35sqq. cf. c. X.
® Rhet. I-5-6. ® Rose p. 140, 6sqq. \' ib. 21. ® ib. p. 141, 5sq. ®Oec.
VII, 30. Rose p. 145, 3sqq.
De werkzaamheid in huis met name aan de weefstoel vinden
wij bij Stobaeus door Theano naast de huwelijkstrouw als waarde-
volle eigenschap der gehuwde vrouw aangeduid ^ en Theophrastus
schijnt in het algemeen de werkzaamheid der vrouw in huis nood-
zakelijk te achten
Als Antipater zegt, dat de man de vrouw moet leren, hoe zij
het huis moet bestieren en dat zij de huiselijke welvaart vermeer-
deren moet is daardoor mede een gewenste eigenschap der vrouw
aangegeven; heeft de man tijd noch lust zich met het huiselijk
bestel in te laten, dan dient de vrouw daarvoor te zorgen \\
Matigheid en zorg, altans belangstelling voor de stoffelijke
welstand van het huis veronderstelt ook Perictione bij de ideale
vrouw®, terwijl eveneens Phintys het thuis blijven en de ver-
zorging der huiselijke belangen als de taak der vrouw beschouwt
Bij de gronden, die Hierocles aanvoert tot aanbeveling van
het huwelijk, noemt hij ook de materiele diensten, die de vrouw
bewijst. Daarbij komt het toezicht en de zorg voor het huis ter
sprake, wanneer de man afwezig is en eveneens de zorg voor
de slaven
Het is voor een beschaafde vrouw werkelijk geen schande, meent
hij elders, zich moeite te geven voor het gereed maken der spijzen.
Water te putten, vuur aan te maken enz. Haar eigen man zal zij
veel schoner lijken (men lette op het motief!), vooral zo zij nog
jong is en door zwangerschap nog niet aan kracht heeft ingeboet,
indien zij zich eveneens op het land bij wijnoogst enz. verdienste-
hjk maakt.
Hierbij denkt Hierocles, zoals uit het begin zijner beschouwing
blijkt, aan het toezicht op de arbeiders 8.
Wij zien hier dus ook een zorg van de man voor de huiselijke
bezigheden vermeld. Hierocles geeft immers de traditionele arbeids-
verdeling prijs. De raad om bij \'s mans afwezigheid voor de huisehjke
* Stob. IV-XXIII.32 H. » ib. II-XXXI-31W. 3 Arn. III p. 254 § 63 ;
Stob. IV-XXII-25 p. 510, 3 H. « Arn. III p. 257 § 63; Stob. IV-XXII.2S
p. 511, iSsqqH. » stob. V-XXVIII-19 p- 689, iij 15; p- 692, 13; p, 693,
3 H. ® ib. IV-XXIII-61 p. 589, losqq. \' ib. IV-XXII-24 p. 504,
iSsqq,; cf. p. 505, i6sqq. 8 jb. V-XXVIII-2I. Intussen noemde hij
het water putten eerst onder dc bezigheden, die de vrouw eigenlijk te
vermoeiend waren !
aangelegenheden te zorgen heeft hier dus de strekking om zelf-
standig-optreden aan te bevelen, dat bij een ineenvloeien van
werkzaamheden licht zal teloor gaan.
De mening van Musonius aangaande de vrouwelijke werkzaam-
heid in huis zagen wij reeds K Als vrucht van de philosophiese
vorming der vrouw stelt hij zich voor, dat de vrouw, hoe groot
haar welstand, hoe hoog haar afkomst enz. ook zijn mag, niettemin
persoonlijk aanpakke en zonder aarzelen ook werk onder handen
neme, dat sommigen voor slavenarbeid houden De vrouw lere
uit de philosophie de behartiging der huiselijke belangen, de leiding
van het personeel en soberheid in haar uitgaven®.
Plutarchus spreekt niet over de werkzaamheden der vrouw.
Uit zijn herhaalde verzekering, dat de vrouw thuis moet blijven %
kan men enkel afleiden, dat zij z.i. haar werkzaamheden ook wel
binnenshuis vinden moet.
Het aanpakken in huis om daardoor voor de welstand van het
huis te zorgen is, naar Nicostratus zegt, bij een vrouw meer waard
dan voorname afkomst, geld enz.® Als voorbeelden noemt hij
het putten van water, het aanmaken van vuur en het accidenteel
handig omgaan met de molen. Elders noemt hij ook de werkzaam-
heid aan de weefstoel ® en hij stelt zich van de werkzaamheden
der vrouw in de huishouding en van haar zorg voor het personeel
een goede uitwerking voor op het moreel der echtgenoteTen
slotte waarschuwt hij nog tegen overmatige waardering van spijs
en drank®.
Schoonheids- De critiek op de vrouw, die nvyoaxóXog is, begint
wiiefiT\'op- reeds bij Hesiodus » en Semonides vaart tegen de
schiknbsp;vrouw uit, die heel de dag baadt en zich mooi maakt^.
Daartegenover staat, dat hij de vrouw, die zich heel niet wast,
even vijandig gezind is Soberheid in opschik eist Democritus
Tegen schoonheidsmiddelen keert zich Ischomachus bij Xeno-
phon. Daarin toch ligt bedrog en natuurverkrachting. Ware schoon-
1 Stob. II-XXXI-123 p. 238 W. ^ ib. 126 p. 246. ® ib. p. 244, 28;
p. 245, II. « Gam. Par. § 30 ; 32. ® Stob. IV-XXII-102 H. «ib. XXIII-62
p. 594, 14. \' ib. 65 p. 598, iSsqq. 8 ib. 64 p. 597» i- quot; Erga 373.
H.-Cr. 7, 63sqq. quot; ib. 5. quot; Diels II® p. 116 § 274.
-ocr page 111-heid wordt door het aanpakken in huis verkregen — wat Ischo-
machus dan nog nader omschrijft
Aristoteles wil noch in het algemeen noch in het huwelijk ®
Weten van opschik en weeldezucht. In de Oeconomica heet het,
dat de vrouw uitgaven mag doen „ad festivitatesquot; (HaXXwnia/iara ?);
de vrouw blijve echter met dat alles beneden het gebruik harer
stad. Immers voor de vrouwelijke virtus halen dergelijke dingen
het niet bij de „modestia in quolibet opere et desiderium honestae
atque compositae vitaequot;. Bij deze laatste tooi vindt de ziel baat;
deze zal haar, is ze oud geworden, heel wat stelliger gerechte lof
geven, gelijk ook aan haar kinderen
Theophrastus voelt de opschik der vrouw als een bezwaar
voor het huwelijk van een wijs man®.
Grote soberheid in kleding en opschik verlangt Perictione.
Laat de vrouw dit na, dan is dat een kwaad teken voor haar
karakter — aldus meent ook Sextus Pythag.® — ; dat zou te
denken kunnen geven aangaande de huwelijkstrouw der echtgenote.
Gelijk zij enkel moet eten en drinken om honger en dorst te ver-
drijven, zo dient haar de kleding alleen om te verwarmen en om
bekleed te zijn. Schoonheidsmiddelen bedoelen niets anders dan
een bewonderaar te vinden voor vrouwelijke tuchteloosheid.
Daartegenover beveelt Perictione die schoonheid aan, welke in
de gezindheid wortelt
Phintys wil voor de vrouw witte kleding, geen doorschijnende
gewaden, geen bonte of zijden weefsels; zo vermijdt zij overdaad
en luxe en wekt zij geen nijd bij andere vrouwen. Goud noch
smaragd drage zij; daardoor toch loopt zij met baar geld te koop
en verraadt zij haar hoogmoed ten opzichte van de vrouwen uit
het volk. Schoonheidsmiddelen mag zij evenmin aanwenden;
ingetogenheid zij haar tooi; daarmede eert zij zich zelf en haar man s.
Van opschik voor de vrouw wil ook Musonius niet horen. De
kleding dient tot dekking, niet tot vertoon Ook Seneca prijst
^ Xen. Oec. c. X. « Eth. Nie. 1125a, 27sqq. ® Oec. I 1344a, iSsqq.
• Rose p. 140, iisqq. ^ Hier. adv. Jov. p. 313^. ® Elter Sext.
Pyth. Sent. II, 513. \' Stob. V-XXVIII-19 p. 689, Msqq. H. 8 ib,
IV-XXIII-6ia p. 591, i6sqq. ® ib. III-I-209 p. 173; cf. II-XXXI-126
p 245, II w.
de vrouw, die aan edelstenen en rijkdom geen overdreven waarde
toekent, terwijl hij mede het gebruik van schoonheidsmiddelen
laakt
Plutarchus wenst geen kostbaarheden of opschik. Zij zijn
waardeloos voor de geestelijke toestand der vrouw Ergert zich
de man aan de opschik der vrouW, dan moet de vrouw die ter
wille van haar man opgeven om in harmonie met hem te leven
Eveneens verwerpt hij al te grote vrouwelijke luxe en verkwisting,
terwijl echter haar soberheid geen aanleiding moet zijn tot het
prijsgeven der zindelijkheid
Nicostratus zegt, dat de vrouw naar voorvaderlijk gebruik
dient gekleed te gaan of ook gelijk dat aan haar man het liefst is.
Het bezit van goud verhoogt de waarde der vrouw niet. Met en
zonder goud kan zij haar man behagen. Bezit de vrouw geen goud
van zich zelve en heeft de man er evenmin, dan moet, indien de
vrouw begeerte naar opschik heeft, de man haar voorhouden,
dat voor een eerzame vrouw dit meer een last dan een sieraad is.
Bovendien kan het een lokmiddel zijn voor verleiders en voor
dieven. Gezondheid is een heel wat kostbaarder schat. De vrouw
moet haar lichaam oefenen. Schoonheid, die de vrucht van arbeid
is, is duurzaam. Kunstmatige schoonheid haalt het daarbij niet;
haar doen zweet en tranen niet verdwijnen,; de slaap doet deze
schoonheid bij sterke vrouwen zelfs toenemen. Ook eugeneties
is haar waarde niet hoog genoeg aan te slaan®.
Zwijgen Onbeschaamde nieuwsgierigheid en praatzucht der vrouw
hekelt Semonides ®; Democritus noemt de soberheid in het
spreken een sieraad der vrouwEpicharmus denkt er niet
anders over gelijk eveneens Theophrastus
Het is begrijpelijk, dat, naarmate de waardering van de vrouw
toeneemt, men minder over deze „deugdquot; zal vernemen. De aan-
gehaalde auteurs hebben wij trouwens allen bij de tegenstanders
van het huwelijk ontmoet 1
Bij Plutarchus lezen wij nog, dat de vrouw slechts tot of door
1 Sen. ad Helv. XVI, 3sq. » Gam. Par. § 26. ^ ib. § 45. « ib. § 12 ;
17; 48. » Stob. IV-XXIII-62 H.; 63; cf. Xen. Oec. X, 11. « H.— Cr.
fr. 7, 7sqq. \' Diels 11^ p. 116, § 274- \' Stob. IV-XXII-84 H. » Hier.
adv. Jov. p. 3i3d.
middel van haar man mag spreken dit kan men natuurlijk niet
als een absolute eis van stilzwijgendheid en soberheid in het spreken
beschouwen. Wel moet de vrouw niet met vreemden praten;
daarvoor wachte zij zich als voor een dnoyv/ivcoaig. Door spreken
legt zij heel haar karakter bloot 2.
piuis Theognis heeft een afkeer van een vrouw, die neQiÓQOjuog
is. Het heeft er echter alles van, dat hij dit vooral afkeurt
wegens het gevaar voor de huwelijkstrouw, dat een dergelijke
eigenschap pleegt mee te brengen Epicharmus keurt uithuizig-
heid van de vrouw in het algemeen af ^ en bij Xenophon oordeelt
Ischomachus, dat de vrouw dient thuis te blijven ®; Meno schijnt
in de door Plato naar hem genoemde dialoog er evenzo over te
denken In het twede boek der Oeconomica komt wel de mening
van Aristoteles tot uiting, wanneer er van de vrouw gezegd
wordt\', dat zij moet zijn „nee quicquam civilium audiensquot;. Dit
wijst in dezelfde richting. Uit zedelijke motieven wenst verder
Theophrastus de verborgenheid vooral van een schone vrouw®.
Phintys noemt het binnen blijven onder de deugden, die aan
de vrouw eigen zijn»; zij geeft eveneens de wijze aan, waarop
de vrouw zich dient te gedragen, indien zij het huis verlaat. Het
blijkt dus, dat van een absoluut in huis blijven bij haar geen sprake
is. De vrouw mag uitgaan om deel te nemen aan de openbare offers.
Om naar feestelijkheden te kijken of inkopen te doen mag ze onder
behoorlijk geleide mits niet in de schemering of bij avond op
straat komen iquot;.
Bij Hierocles en Musonius, die geen volkomen scheiding van
Werkzaamheden, welke de man op het land, de vrouw op het huis
zou aanwijzen, aanvaarden, zal van zelf geen sprake zijn van
een noodzakelijk thuis blijven der vrouw.
Plutarchus is van mening, dat de vrouw in het algemeen thuis
dient te blijven alleen in gezelschap van haar man vertone
zij zich buiten
J Gam. Par. § 32. 2 § 3 h.—Cr. sSisq. * Stob. IV-XXII-84H,
^ Oec. VII §§ 30 amp; 35. « 71E, \' Rose p. 141. isq.; cf. 5sq. 8 fr. jsyW.
^ Stob. IV-XXIII-61 p. 589, 10; cf. p. 590. 6. ib. 6ia p. 592, I4sqq.
^ Gam. Par. § 32 ; cf. § 30; Quaest, Rom. 288D. ^2 Gam. Par. § 9 ; cf. Amator.
753B, waar het binnen blijven der vrouw, die zich door haar man het hof moet
\'aten maken en hierin niet het initiatief dient te nemen, gevorderd wordt.
Nicostratus oordeelt, dat de gezondheid boven alles gaat en
dat een gezonde vrouw wel geen schoonheidsmiddelen zal be-
hoeven. Hij stelt zich dan voor, dat lichaamsoefeningen de ge-
wenste gezondheid zullen geven. Deze oefeningen nu kunnen deels
buiten al wandelend, deels binnen al werkend worden verkregen.
Hij schijnt er dus geen bezwaar in te zien, dat de vrouw het huis
verlaat. Volle zekerheid geeft de tekst echter niet. Hij kan eveneens
aldus worden opgevat, dat, ofschoon men bij Hchamelijke oefeningen
in de eerste plaats aan oefeningen in de buitenlucht zal denken,
de huiselijke werkzaamheid der vrouw haar niettemin die oefening
ook schenken kan^.
Godsdienstige Dat de vrouw mede offert, lezen wij bij Xenophon,
plichtennbsp;Ischomachus mededeelt, dat hij in het begin
van zijn huwelijk, voor hij met de vorming zijner vrouw aanving,
samen met haar offerde en bad, dat hij haar mocht onderwijzen
en zij mocht leren, wat voor beiden het beste was
Steun der vrouw voor offers en godsdienstige plechtigheden
verwacht Hierocles
Over godsverering als vrouwenplicht horen wij het eerst bij
Perictione; de vrouw houde zich hier echter aan de over-
geleverde gebruiken en instellingen Wat met dit laatste wordt
uitgesloten, kan blijken uit Phintys. Volgens haar uit zich de
ingetogenheid der vrouw o.m. in het zich onthouden van deel-
name aan Bacchus- en Cybelefeesten in huis, wijl dit in strijd
is met de wet en dronkenschap en uitgelatenheid medebrengt,
alsmede positief in het plichtsgetrouw en behoorlijk offeren aan
de godheid op eenvoudige wijze®. Ook de huwelijkstrouw moet
de vrouw op religieuse gronden bewaren®.
Plutarchus wil, dat de vrouw zich geen eigen vrienden verwerft,
maar dezelfde relaties als haar man heeft. Wijl nu de goden
de voornaamste vrienden zijn, moet zij uitsluitend de goden ver-
eren, waaraan haar man gelooft. Overbodige en vreemde ere-
diensten houde zij verre van zich. Met verborgen cultus doet de
vrouw een werk, dat aan geen godheid welgevallig is\'.
1 Stob. IV-XXIII-62 p. 594, 9sqq. H. « Oec. VII 7- \' Stob. IV-XXII-24
p. 504, i6sqq. * ib. V-XXVIII-19 p. 691, losq. ® ib. IV-XXIII-61 p. 590,
6sqq. j 6ia p. 593, 5sqq- ® ib. 61 p. 590, iisqq. \' Gam. Par. § 19.
Tegen toverkunsten der vrouw zowel, waar het gaat om de
liefde van haar man te winnen, alsook in het algemeen, keert zich
Plutarchus eveneens
ocotpQoovvï] eigenschap der vrouw, die met het woord acoqjQoavvrj
wordt aangeduid, is in meer dan een geval als de
geestelijke habitus op te vatten, die aan de evenwichtige vrouw
eigen is, en die een bron van takijke gedifferentieerde deugden
Wezen zal. In bepaalde gevallen wordt er zeer in het biezonder
de vrouwelijke kuisheid onder verstaan, terwijl elders het woord
oioqsQvavvr] zelf niet Wordt gebezigd maar niettemin hetzelfde
wordt bedoeld.
Voor zover er in het biezonder de huwelijkstrouw mede bedoeld
wordt, zal het volgend hoofdstuk hieraan zijn gewijd. Daarom zullen
wij hier met de enkele vermelding genoegen nemen.
Zo raadt Hesiodus bij de keuze ener vrouw in de buurt te zoeken
en er wel op te letten, dat men niet met zijn huwelijk zijn buren
een genoegen doet ^ ! AIsTheognis van geen „rond lopendequot; vrouw
wil weten, doelt hij op de echtelijke trouw ^ en naast vele andere
ondeugden als listigheid, humeurigheid, domheid, diefachtigheid,
lelijkheid en kwaadaardigheid, die buiten de reeds afzonderlijk
door ons vermelde fouten de vrouwen volgens hem bezitten, ver-
meldt Semonides mede, hoe zij haar man bedriegt Als biezonderc
lof der goede vrouw, vermeldt hij dan nog, hoe ze er geen genoegen
in vindt te midden van andere vrouwen sexuele gesprekken te
Voeren
Epicharmus wenst naast reeds door ons behandelde eigen-
schappen, dat de vrouw een geordend, dus evenwichtig karakter
beeft en haar man geen verdriet aandoet ®; de voortrefi\'elijkheid
^er evenwichtige vrouw bestaat hierin, dat zij zich van „onrechtquot;
:.ens haar man onthoude
Het aaxpQovEÏv, dat bij Xenophon de moeder van Ischomachus\'
Vrouw haar kind vóór het huwelijk als huwelijksplicht had ingeprent,
wordt door Ischomachus op dc zorg voor de huiselijke welvaart
toegepastMen heeft hier echter ook rekening te houden met de
^ Gam. Par. § 5 en § 48, 145 C. - Erga yoosq. \' H. — Cr. v. 581. * ib.
fr- 7. quot; ib. V. 9osq. « Stob. IV-XXII-84. H. \' Diels I^ p. 125 § 35.
® Oec. VII 14 sq.
bedoeling van het geschrift, dat niet bedoelt het ideale beeld
ener echtgenote te geven, doch de wijze aangeeft, waarop de vrouw
zich voor de stoffelijke welstand van het huis het verdienstelijkst
maakt!
Op de noodzakelijkheid van huwelijkstrouw der vrouw wordt
in de Hiero gewezen Dat de vrouw zich te schikken heeft naar het
karakter van haar man, een eis, die voortdurend terug keert,
vinden wij voor het eerst als een uitlating van Socrates bij
Stobaeus vermeld^.
Plato spreekt niet over de speciale vrouwelijke deugden in
het huwelijk; wel vinden wij in het algemeen de ingetogenheid
en bezonnenheid aan de vrouw toegekend®.
Dat de vrouw zich geheel en al op haar man moet instellen,
is de mening van de school van Pythagoras. Boven de hefde der
vrouw tot haar ouders gaat de liefde tot haar echtgenoot; van-
daar, dat het schoon is zich in niets tegen de man te verzetten,
maar te menen, dat men dan overwmt, wanneer men de mindere
is van de man Haar eigen man te behagen is ook volgens
Theano ® passend voor de vrouw.
Aristoteles wenst een huwelijk voor de vrouw op niet al te
jonge leeftijd, wijl hem dit voor de kuisheid der vrouw meer gewenst
lijkt ® ; elders vordert hij m het algemeen hare geestelijke ingetogen-
heid
Een zeer uitvoerige en gedetailleerde beschouwmg biedt het
twede boek der Oeconomica. Wij zagen reeds, hoe de vrouw daar
op het leven in huis en het bestier daarvan wordt aangewezen
en wel „secundum scriptas legesquot;. Wanneer daarentegen over
de houding van de man gesproken wordt, heet het: „vir autem
leges a similibus adinveniat uxoris in usumquot;. Erg helder zijn die
woorden niet. Misschien moet men er uit lezen, dat de vrouw
haar houding buiten haar zelf om is voorgeschreven, terwijl de
man een meer subjectieve maatstaf kan aanleggen. Over deze
houding van de man wordt in het laatste deel van dit hoofdstuk
gehandeld
1 Hiero III, 3. 2 Stob. IV-XXIII-58 H. ® Nomoi 802E. ^ lambl. V. P.
§ 54. 6 Stob. IV-XXIII-32 H. ® Pol. 1335a 22sqq. \' Rhet. I-5-6 ; Pol.
1277b, 21. ® Rose p. 140, 7; 142, 19.
De vrouw heeft dan een zekere vrijheid van handelen, wier
gebied zich uitstrekt over de inwendige aangelegenheden des
huizes. Behoudens enige beperkingen is de vrouw hier vrij. De
beperkingen strekken zich zo ver uit, dat de vrouw niemand
in huis mag toelaten zonder voorkennis van de man en zich vooral
dient te wachten voor de invloed van vreemde vrouwen, die haar
zedehjkheid zouden kunnen schaden. Dingen verder, die haar
persoonlijk raken houde zij voor zich; doen vreemden echter
iets verkeerds, dan draagt de man daarvan de verantwoordelijk-
heid: vir habet causam. Er volgen dan voorschriften omtrent
uitgaven voor opschik en kleding, ten opzichte waarvan de vrouw
dient te overwegen, dat er voor de vrouwelijke deugd toch niets
gaat boven de zorg voor een eerzaam en ingetogen leven. Een
dergelijk sieraad heeft blijvende waarde, veredelt het karakter
en schenkt tot in haar grijsheid haar zowel als haar kinderen heel
wat gerechter lof.
De vrouw make dus een gepast gebruik van de hier aanwezige
zelfstandigheid.
Verder strekt deze zich trouwens niet uit; in al het overige
gehoorzame zij haar man. Van het openbare leven houde zij zich
verre en ook, als haar kinderen gaan huwen, houde de vrouw
zich volkomen op de achtergrond en late zij haar man hierin de
absolute vrijheid van handelen; wil de man haar er in kennen,
dan kan zij mede beraadslagen, maar met behoud van haar plicht
tot gehoorzaamheid.
Als beginsel geldt, dat de aard van haar man voor de vrouw
levenswet is, haar door de godheid opgelegd en verbonden met
de staat der gehuwde vrouw. Vandaar de plicht tot eensgeaindheid
en gelijkelijke dienstvaardigheid ook in tegenspoed.
Gedraagt de vrouw zich aldus, dan zal — en Wer werkt de
schrijver dus met het motief van het vrouwchjk eigenbelang —
het besturen van het huis haar licht vallen, in het omgekeerde
geval echter zwaar. Met name voor het geval, dat de man tegen-
spoed ondervindt, zullen de vrouwelijke qualiteiten gelegenheid
hebben zich te tonen. Nimmer waren Alcestis en Penelope beroemd
geworden, indien hun echtgenoten enkel voorspoed hadden gekend !
De vrouw moet wel om voorspoed voor haar man bidden, maar zij
wete, dat de grootste roem van een ongelukkig man bestaat in
een ingetogen vrouw.
De gehoorzaamheidsplicht der vrouw houdt ook niet op, wanneer
de man ongelijk heeft. Zolang de man niets schandelijks vraagt of
iets onwaardigs, blijft zij bestaan. Misdoet de man echter jegens
zijn vrouw hetzij uit ziekte, hetzij uit klaarblijkelijke onwetendheid,
ook dan moet de vrouw dit zo goed goed mogelijk uitleggen (dicat...
semper optima). Misdoet de man uit drift ten opzichte van haar,
dan mag zij zich daarover niet beklagen, maar moet zij dat alles
wijten aan ziekte, onwetendheid of toevallige fouten. (De vrouw
moet dus zo nodig de niet klaarblijkelijke onwetendheid bij haar
man veronderstellen).
Ook hier is het eigenbelang wederom een motief: Hoe nauw-
gezetter men in dergelijke omstandigheden gehoorzaamd heeft,
des te groter zal de dank zijn, als de man van zijn ziekte is hersteld
en heeft de vrouw hem in ongeoorloofde dingen niet gehoorzaamd,
dan zal de man, als hij hersteld is, dit des te meer kunnen waar-
deren. Het weigeren van gehoorzaamheid in de aangehaalde
gevallen dient de vrouw echter vergezeld te laten gaan van een
veel stipter gehoorzaamheid in andere dingen, die nog groter
is dan, zo ze als slavin in huis gekomen was ! Voor een grote prijs
immers, zegt de schrijver, is ze gekocht, te weten de levensgemeen-
schap en de voortbrenging van kinderen, het hoogste en heiligste
wat er bestaat
Dat de vrouw haar man dankbaar dient te zijn en die dank-
baarheid door het goed besturen van het huis en door verzorging
in ziekte zal uiten, is de opinie van Theophrastus 2, Dat dit
evenwel de wijze niet tot een huwelijk brengen mag, betoogt hij
uitvoerig in zijn „gulden boekquot;. Na reeds door ons besproken
bezwaarlijke vrouwelijke qualiteiten is hij nog voor mogelijke
lichtgeraaktheid, domheid, lelijkheid, hovaardij, voor de onaan-
gename lucht zelfs, die zij misschien met zich draagt, beducht.
De verzorging bij ziekte laat hij ook liever aan vrienden en slaven
over
Door de uitspraak, die van Sextus Pythagoricus is overgeleverd,
dat de vrouW haar man als haar levenswet dient te beschouwen S
worden wij aan de boven aangehaalde plaats uit de Oeconomica
1 Rose p. i40sqq. ^ Stob. III-III-42 P- 208, lOsq.H. \' Hieron. adv. Jov.
314a sqq. Elter Sext. Pythag. Sent. II 514 cf. 503 en Gnom. Hom. p.
30*, r6o.
herinnerd, terwijl de eis van ingetogenheid meer dan eens wordt
aangetroffen De ingetogen vrouw, zo heet het o.m., is de glorie
van haar man! Eveneens wordt op de verantwoordelijkheid der
vrouw gedoeld met de woorden, dat het gezin zijn zal, gelijk de
vrouw is
Volgens Perictione^ moet de (gehuwde) vrouw harmonies
zijn, d.w.z. verstandig en vol acocpQoavvt].
De vrouwelijke voortreffelijkheid veronderstelt rechtvaardigheid,
dapperheid, inzicht, avzÓQKEia en afkeer van ijdele roem. Een
dergelijke gesteldheid zal goede vruchten afwerpen voor de vrouw
zelf, voor haar man, haar kinderen en voor het gezin; in bepaalde
gevallen ook voor de staat, zo de vrouw nl. regeren moet.
Men ziet dus, hoe hier ook gewerkt wordt met factoren buiten
de persoon der vrouw zelf.
De vrouw moet zich dus weten te beheersen; dan zal ze geen
last hebben van ongeoorloofde liefde, maar de genegenheid bewaren
tot haar man, haar kinderen en heel het gezin.* Hierover wordt
verder in ons volgend hoofdstuk gehandeld.
Daarna stelt zij voor eten, kleren, uitwendige verzorging van
het lichaam en sieraden de eis van zich te richten naar de natuur.
Doet men dit niet, dan is een vrouw tot elke ongerechtigheid in
staat. Zij ete om te leven en klede zich om het niet koud te hebben
en enkel ter bedekking.
Diverse punten, die reeds afzonderlijk door ons besproken zijn,
maken mede deel uit van de vrouwelijke evenwichtigheid.
De vrouw moet verder voorname afkomst, rijkdom, het behoren
tot een stad van betekenis, roem en aanzienlijke relaties niet voor
noodzakelijk houden. Voor het ware geluk zijn dergelijke dingen
eerder nadelig; zij ontnemen de rust aan het hart, wijl ze aanleiding
tot belaging, afgunst en laster zijn.
Aan de religieuse verplichtingen der vrouw sluit zich de plicht
aan om de ouders te vereren, die voor hun kinderen als goden zijn.
Daarna komt de houding jegens haar man aan te nemen. Deze
gaat uit van de volstrekte ondergeschiktheid der vrouw. Niets
mag de vrouw voor zich persoonlijk beogen, maar zij houde zich
vrij van ongeoorloofde liefde; daarop berust alles.
^ Elter Sext. Pythag. Sent. I 235, 237 ; cf. II 499; Gnom. Hom. p. 12*,
57 ; p. 37*, 4. 2 Elter Sext. Pythag. Sent. II 521- ® Stob. V-XXVIII-19h.
Alles moet ze van haar man verdragen: ongeluk, fouten in
onwetendheid, dronkenschap of ziekte begaan, ja zelfs ontrouw
in het huwelijk! Jalouzie kornt niet van pas. Van haar man ver-
drage zij toorn, schrielheid, ontevredenheid met zijn lot, naijver,
smadelijke behandeling en alles, wat verder in zijn aard ligt.
Alles moet zij inrichten, naar het hem lief is. Aldus is een vrouw
harmonies, bemint zij heel het gezin en verzekert zij daaraan de
welwillendheid der buitenstaanders. Bemint zij haar man niet,
dan wenst zij ook de ondergang van huis, kinderen, personeel
en vermogen, wenst zij de dood van haar man en haat zij hen,
die hij lief heeft. De vrouw moet dezelfde verwanten en vrienden
hebben als haar man, terwijl zij hetzelfde zoet en bitter vindt als hij.
De voornaamste deugd der vrouw is volgens Phintys eveneens
de aw(pQoavvt]. Daardoor zal zij haar man kunnen eren en lief
hebben.
Aan de vrouw moet worden bijgebracht, hoe zij deze eigenschap
verwerft. Dit geschiedt vooreerst door het bewaren van de huwelijks-
trouw. Ten twede door de juiste waardering van lichamelijke op-
schik. In de derde plaats komt zij tot uiting bij gelegenheid, dat
de vrouw haar huis verlaat. Verder openbaart zij zich in de ont-
houding van Bacchus- enCybelediensten. Ten slotte in het phchts-
getrouw en niet overdreven offeren aan de godheid. De huwelijks-
trouw echter draagt het meeste bij tot de acü(pQoovvt]. Phintys toont
dan nader de ernst van een schending daarvan aan^.
Het vrezen en lief hebben van haar man acht Callicratidas
voor de vrouw noodzakelijk
Hierocles spreekt niet over de plichten der vrouw dan voor
zover het de huishouding in strikten zin raakt. De verschillende
huwelijksmotieven uit de persoon der vrouw geput, kunnen echter
indirect een aanwijzing zijn van zijn voorstelling der ideale vrouw.
Van de vrouw verwacht hij bijgevolg, dat zij haar man verzorgt
en hem het leven verlicht. Hij rekent op haar bij offers en religieuse
plechtigheden en verwacht, dat bij afwezigheid van de man zij
de leiding zal overnemen. Zij moet voor het personeel zorgen
en bij ziekte haar man bedienen
Ook Musonius vordert de aaxpgoavvt] ook in het algemeen voor
1 Stob. iv-xxiii-61h. 2 ib. v-xxviii-18 p. 688, 7. ® ib. iv-xxii-24.
beide echtelieden Evenzo dient in alle omstandigheden de zorg
wederkerig te zijn. Er dient een onderlinge wedijver te bestaan;
niemand mag enkel oog voor zich zelf hebben
Elders gaat Musonius de phchten ener goede vrouw in het
biezonder na, waarbij wij ook haar acocpgoavvr] omschreven vinden.
Deze beduidt, dat zij zich vrij houdt van ongeoorloofde liefde;
dat ze zich ook van uitspattingen in de overige genoegens rein
houdt, niet de slaaf zij van haar begeerten, niet twistziek zij enz.
De vrouw moet haar toorn in bedwang houden, zich niet door
verdriet laten neerdrukken, haar affecten beheersen. Zij moet
rechtvaardig zijn, onberispelijk het leven van haar man delen,
meewerken aan de eensgezindheid, zorgen voor man en kinderen,
zich rein houden van zucht naar winst en hebzucht. Onrecht
doen moet zij voor erger houden dan onrecht lijden en liever
te weinig hebben dan te veel; haar kinderen moeten haar liever
zijn dan haar leven. Dit alles zal haar door de philosophie worden
bijgebracht. Deze geeft haar ook een grotere mate van dapper-
heid, zodat zij noch uit vrees voor de dood, noch uit angst voor
zwarigheden iets schandelijks zal willen doorstaan, noch zich voor
iemand zal willen bukken, wijl hij van edele geboorte of invloed-
rijk of gefortuneerd is, of bijgeval de regering heeft. Musonius
noemt dan nog als pHcht de borstvoeding der moeder en het be-
dienen van de man met eigen handen. Zulk een vrouw is voor
haar echtgenoot een groot voordeel, voor haar verwanten een
sieraad en een nuttig voorbeeld voor de vrouwen, die haar kennen
Bij zijn verdediging van geUjke opvoeding voor dochters en zoons
bepleit Musonius de noodzakelijkheid van acocpgoavvrj voor beiden.
Terwijl in de werkzaamheden nog wel enige meerdere of mindere
geschiktheid der sexen voor bepaalde handehngen aanvaard
wordt, geldt dat niet voor zedelijke flinkheid
Epictetus laat vermoeden, dat hij het als plicht der gehuwde
vrouw beschouwt, dat zij haar man bij ziekten niet aan zijn lot
overlaat®. Eerbaarheid en ingetogenheid acht hij bij de vrouw
in het algemeen eveneens gewenst
Met de pudicitia, die volgens Seneca de vrouwelijke deugd bij
uitstek is en de basis van iedere andere deugd, bedoelt hij niets
^ Stob. IV-XXII-104, p. 540 19h. 2 ib. 90 p. 53ij 9sqq J i6sq. » ib, II-XXXI-
126 p. 244, 27sqq. W. ib. 123 p. 238, I5sqq. ® I-11-25. ® Ench. § 40.
anders dan de ocorpgoavvr]. Zonder twijfel heeft hij met haar ook
de huwelijkstrouw op het oog \\ maar haar gebied strekt zich toch
veel verder uit. Een uiting der pudicitia kan men het feit noemen,
dat Duilius\' echtgenote de onaangename adem van haar man
geduldig verdroeg en hem haar afkeer niet liet blijken Ook
in het schrijven aan Helvia, waar naast andere reeds door ons
behandelde eigenschappen nog prijzend gezegd wordt, dat de
vrouw in kwestie zich nimmer over hare vruchtbaarheid schaamde,
treffen wij haar aan : numquam te fecunditatis tuae, quasi expro-
braret aetatem, puduit, numquam more aliarum, quibus omnis
commendatio ex forma petitur, tumescentem uterum abscondisti
quasi indecens onus, nee intra viscera tua conceptas spes liberorum
elisisti...... maximum decus visa est pudicitia®quot;.
Ook volgens Plutarchus moet de echtgenote ingetogen zijn
De vrouw moet haar leven en karakter naar haar man richten;
wil de man schertsen, dan moet de vrouw daarin meedoen; is
de man ernstig, dan lache en schertse de vrouw niet. De vrouw
mag geen eigen emoties hebben, maar moet zich volkomen richten
naar haar man Vergrijpt zich de man aan een hetaere of een
dienstmaagd, dan moet de vrouw dat verdragen en de zaak aldus
zien, dat de man uit eerbied voor zijn vrouw liever een ander
in zijn uitspattingen wil doen delen!
De vrouw mag ook geen eigen vrienden hebben, doch de vrienden
van haar man moeten de hare zijnDe vrouw moet haar man
winnen door haar omgang, haar karakter en meegaandheid en
wel op lieflijke en innemende wijze Haar lelijkheid moet de vrouw
een prikkel tot ingetogenheid zijn, terwijl schoonheid zonder
ingetogenheid haar waardeloos moet schijnen De ernst der
vrouw moet nuttig en aangenaam, niet bitter zijn^quot;, haar inge-
togenheid lieflijk, anders doet zij haar man verdrietquot;; vrees voor
ongebondenheid mag haar niet van scherts afhouden De goede
en ingetogen vrouw dient aan de Chariten veeleer te offeren, zegt
hij elders. De man blijft dan eerder trouw
1 ep. 94, 26; Hier. adv. Jov. 316c sq. ^ jb. 312b. ® ad Helv. XVI, 3sq.;
cf. ep. 95, 20sq.; de benef. XVI, 2sq. quot;^\'Gam. Par. §§ 9 amp; lo. 5ib.§ 14.
« ib. § 16. \' ib. § 19. ® ib. § 22. » ib. §25. ib. § 27. Over het onge-
wenste van aanhoudend en druk lachen, waarboven zelfs tranen te verkiezen
zijn, die nimmer een verleider zullen lokken, vergelijke men Dio Chrys. fr.
VII, Arn. II p. 310. Gam Par. § 28. ^^ jb. § 29. Amatorius 769D.
De vrouw moet haar man niet willen winnen ten koste van
de liefde, die de man zijn ouders toedraagt; de schoonmoeder
is nu eenmaal afgunstig; maar de vrouw mag zich niet tussen
deze en haar eigen echtgenoot plaatsen ^ integendeel moet de
vrouw haar schoonouders zien te winnen door hen met voorbij-
gaan van haar eigen ouders en buiten hun weten haar verdriet
toe te vertrouwen
Een verstandige vrouw, houdt zich rustig, zo haar man in toorn
te keer gaat. Zwijgt de man, dan spreke zij hem toe en kalmere
hem door haar woorden^. Ook Plutarchus waarschuwt, terwijl
hij zich bij Eiiripides (Andr. 930) aansluit, voor de omgang met
Vreemde vrouwen. Voor alles dient die vermeden te worden bij
onenigheid en jalouzie; daardoor wordt de zaak slechts erger
Ook moet de vrouw bedenken, dat zij, indien zij uit jalouzie van
haar man zou willen scheiden, daardoor eigenlijk de tegenpartij
in de hand werkt®.
In de slotwoorden der Gamica Paraggelmata spoort hij de vrouw
nog eenmaal aan haar man het leven te veraangenamen Dat de
nian moet heersen, is reeds uiteengezet. Stelt zich de vrouw nu
onder haar man, dan oogst zij lof; wil zij zelf heersen, dan is haar
houding nog meer er naast dan die van de manIn het biezonder
geeft Plutarchus nog enkele raadgevingen aan de vrouw betreffende
haar liefdeleven. Hiervoor zie men echter het vijfde hoofdstuk.
De plicht der moeder tot borstvoeding, die wij het eerst bij
Musonius vermeld vonden, geeft ook Plutarchus. Hij voorziet hieruit
een grotere zorg en innigheid van moeder tot kind en beschouwt
het als een natuurlijke plicht, wijl de natuur het lichaam der
nioeder daarop instelde. Dat de vrouw twee borsten heeft is een
bewijs van de voorzienigheid, die ook voorzien wilde in het geval,
dat de vrouv/ een tweeling zou voortbrengen. Bestaat de mogelijk-
heid der borstvoeding niet, hetzij uit zwakte, hetzij wijl een nieuwe
zwangerschap intrad, dan neme men niet de eerste de beste voedster,
doch kieze die, welke de meeste toewijding heeft®.
Plutarchus is het ook niet met Pericles (Thuc. II, 42) eens, dat
er in lof zowel als in blaam zo weinig mogelijk over de vrouwen
nioet gesproken worden ; hij houdt het met Gorgias, die zegt, dat
^ Gam. Par. § 35. 2 i^, § 36. ^ ib. § 37- * »b. § 40.
^ ib. § 41. ö ib. 145E. \' ib. § 33-
® de lib. educ. 3Csq.
niet de schoonheid maar de goede naam der vrouw aan velen moet
bekend zijn
Ten slotte zij hier nog vermeld, dat hij de houding van Nausicaa,
die in hefde tot Ulixes ontbrandde, niet kan billijken. Had zij echter
uit diens woorden zijn voortreffelijk karakter kunnen afleiden,
dan ware haar wens om met een dergelijk man gehuwd te zijn
bewonderenswaardig
Ook Nicostratus vindt de awcpQoavvii noodzakelijk. Een toornig
hart, een listig gemoed, domheid en onhandigheid alsmede somber-
heid lijken hem ongewenst. De vrouw dient haar man het leven
op te vrolijken en hem het verblijf in huis aangenaam te maken
Dat de vrouw zeer voorzichtig moet zijn in haar omgang en
enkel die omgang dient te zoeken, waaruit ze iets goeds kan leren,
betoogt hij elders. Hij waarschuwt dan vooral tegen de omgang
met oude vrouwen, die immers een materialistiese kijk op het
leven hebben. Toch is deze raad vooral als een waarschuwing
aan de man bedoeld. Nicostratus ziet het huwelijk zeer nuchter.
De man moet zorgen, dat iets dergehjks niet voorvaltquot;. Nader
legt hij nog de klemtoon op de huwelijkstrouw, op de verzorging
van het personeel, op de bediening van de man en de zorg voor
diens aanzien in gezondheid en in ziekte. De vrouw behoort trou-
wens aldus te zijn, gezien de behandeling, die haar haar man
doet toekomen
De betekenis der vrouw als verzorgster der kinderen vinden wij
behalve op de reeds behandelde plaatsen nog bij Xenophon bij
[Aristoteles] in het twede boek der Oeconomica bij Hierocles ®
en bij Musonius De liefde tot de kinderen wordt nog bij Peric-
tione vermeld
D — De Houding van de Man
Zorg, leiding Hesiodus wil, dat men een jong meisje huwt, wijl
en onderrichtnbsp;^^^g ^Qj-g yoor de huishouding kan bijbren-
genquot;; de paedagogiese taak van de man strekt zich echter bij
Semonides niet verder uit, dan dat de man vergeefse pogingen
1 Muiier. Virt. 242E. - de aud. poet. 27A, 3 Stob. IV-XXII-102 p. 536,
10; p. 537, I3sqq. H. « ib. XXIII-64. ® ib. 65 p. 598sq.H.
5 Memor. II-2-4. \' Rose p. i43gt; 5- ® Stob. IV-XXII-24 p. 505» 18H.
9 ib. II-XXXI-126 p. 245,19sq. W. 10 ib. V-XXVIII-19H. Erga 699
ZOU kunnen ondernemen om zijn vrouw het zwijgen bij te brengen
door haar met een steen de tanden uit de mond te slaan ^!
Antiphon veronderstelt bij de ideale verhouding in het huwelijk
de zorg van de man voor de gezondheid, het levensonderhoud
en de ingetogenheid der echtgenote en wat de houding van
Ischomachus bij Xenophon ten opzichte van zijn vrouw aangaat,
is heel zijn optreden een voortdurend onderwijzen van zijn vrouw,
welk onderricht in verband met de opzet van het geheel vooral
op de stoffelijke belangen van het gezin gericht is. Het onderhouden
der vrouw vinden wij nog in de Memorabilia vermeld
Dat de vrouw op de bescherming van haar man recht heeft,
vinden wij bij lamblichus in het leven van Pythagoras quot;; daar
wordt ook gezegd, dat de man over de kuisheid zijner vrouw
dient te waken, opdat de nalatigheid van de man de vrouw er
niet toe brenge door onechte kinderen de familie te vervalsen;
op de kinderen toch berust het huwelijk®.
Bij Aristoteles keert het onderrichten der vrouw door haar
man ook terug. Hij acht dit in het belang van de staat De man
dient de vrouw te beschermen. Dit is trouwens de winst, die bij
een op ongelijkheid berustende verhouding, zoals volgens Aristoteles
de verhouding van man en vrouw er ene is, aan de mindere partij
toekomt; daar staat dan tegenover, dat aan de man uit een derge-
lijke verbintenis eer te beurt zal vallenHiernaast legge men
een plaats uit de Rhetorica: „wij zijn boos op hen, die ons door
minachting met betrekking tot dergelijke verhoudingen krenken.
Waarvoor niet op te komen een schande zou zijn bv. met betrek-
Wng tot de echtgenotequot; 8.
De opvoedende taak van de man treedt eveneens in het eerste
boek der Oeconomica even naar voren. De man dient de vrouw
er aan te gewennen, heet het daar, dat het goed is — en
dus geen verschil voor de vrouw uitmaakt — hetzij de man
aanwezig, hetzij hij afwezig is, d.w.z. dat de vrouw haar plicht
doet, ook als de man het niet ziet. De raad van Hesiodus,
die wij boven aanhaalden, citeert Aristoteles hier eveneens en
^ H.-Cr. 7, i6sqq. « Diels II\' § 49 p. 300, I3sqq.; Stob. IV- XXII-66, p.
522, i5sqq, H, 3 Meraor. II-2-5. ^ V. P. § 84. ® ib. § 47sq. ® Pol. 1260b,
iSsqq.; Oec. I 1343a, 22sq. \' Eth. Nic. 1163b, isqq. 8 Rhet. n-2-23.
wel met dezelfde bedoeling als waarmee hij door Hesiodus
gegeven werd^.
Het twede boek der Oeconomica behandelt zeer uitvoerig de
houding van de man ten opzichte zijner vrouw. In het eerste gedeelte
waar de houding der echtgenote en haar rechten besproken worden,
komt ook reeds een enkele keer de houding van de man ter sprake,
gelijk wij reeds gelegenheid hadden op te merken.
Daarna wordt over de houding van de man uitvoerig gesproken :
vir autem leges a similibus adinveniat uxoris in usum — iets wat
op de noodzakelijkheid ener vaste gedragswijze schijnt te duiden
en willekeur schijnt uit te sluiten.
De man, zegt hij, moet tot zulke gedragswijze komen, wijl de
vrouw als „socia filiorum et vitaequot; in het huis van de man kwam,
terwijl zij hem kinderen nalaat, die het geslacht zullen voortzetten.
De betekenis der vrouw ligt voor de schrijver dus allereerst
in het moederschap. De redenering is aldus: Het is nodig, dat
de kinderen, die ouderdomsverzorgers enz. zijn, zo voortreffelijk
mogelijk zijn. Om dit te bereiken dienen ook de ouders zo voor-
treffelijk mogelijk te wezen, dus ook de vrouw; hun voorbeeld
toch dient op de kinderen te werken en werkt er feitelijk op ten
goede of ten kwade.
Vandaar bijgevolg de plicht voor de man geen middel onbeproefd
te laten tot vorming zijner vrouw. De schrijver bedient zich dan
van een vergelijking : gelijk zich de landman alle moeite geeft
en niets nalaat om van zijn akker vruchten te oogsten, die zo
goed mogelijk zijn, ja zelfs voor het behoud daarvan eventueel
zijn leven veil zal hebben, zo dient eveneens alle zorg besteed
te worden aan de moeder en voedster der kinderen, waarin immers
het zielezaad wordt uitgestort. De schrijver wijst dan op het
gewicht der voortplanting. Waaraan dus de moeder haar hoge
waarde ontleent®.
Uit de aangehaalde vergelijking kan men natuurlijk niet besluiten
tot de plicht van de man om eventueel voor zijn vrouw het leven
veil te hebben. Ook al was dit zo, dan zouden wij niettemin toch
nog niet met een omgekeerd Alcestisgeval te doen hebben, daar
immers de offervaardigheid van de man hoogstens de moeder
zijner kinderen tot voorwerp hebben zou en niet zijn levens-
gezellin !
1 Oec. I 1344a I3sqq. ^ Rose p. 142, 19 sq. \' ib. p. 143, isqq.
-ocr page 127-Theophrastus vordert zorg voor vrouw en kinderen, wijl deze
door ouderdomssteun, gene door zorg in ziekte en toewijding in
de huishouding, deze zorg vergoeden zullen^.
Het onderrichten der vrouw niet alleen in de huishouding en
de zorg voor bezitstoename maar ook in het doel der echtelijke
gemeenschap, vinden wij bij Antipater. Daaraan voegt hij de taak
toe te zorgen voor de juiste wijze van godsverering der vrouw
en voor haar zedelijke vorming. De man moet de blik der vrouw
scherpen, zodat zij geen blind optimisme koestert; hij moet haar
een onbegrensd vertrouwen weten bij te brengen in zijn kunnen
en een gezond oordeel omtrent wat hun gemeenschap baat brengt
Callicratidas wil, dat de man naast het uitoefenen van het
gezag eveneens voor de belangen der vrouw zorgt en haar op
haar plichten wijst. Daarom raadt hij (gelijk Hesiodus) het huwelijk
®iet een jong meisje aan. Hier heeft het onderricht meer kans op
succes en zal er eerder sprake zijn van vreze voor en liefde tot
de echtgenoot^.
Bij de op naam van Sextus Pythag. overgeleverde sententiae
treffen wij verschillende uitingen aan betreffende de door de man
aan te nemen houding: de man moet de vrouw als een deel van
2ich zelf beschouwen S de vrouw haar man als haar verzorger
eren ® — sententies, die de mannelijke verzorgingsplicht veronder-
stellen. Ook wordt de man verantwoordelijk gesteld voor de feilen
fijner vrouw ®; de ongebondenheid van de man beduidt de zede-
ijke ondergang der vrouwDe man moet zich door zijn vrouw
doen gehoorzamen s; hij zal dit vermogen, zo hij zelf ingetogen is
De reden, waarom het met veel huwelijken mis loopt, is volgens
Hierocles o.m. hierin gelegen, dat de man aan zijn vrouw niet
de leiding weet te geven, die een beschaafde vrouw nodig heeft
Egt;e noodzakelijkheid van het onderhouden der vrouw kan ook uit
Philodemus blijken, die het een reden van grote zorg noemt,
indien men bij zijn dood vrouw, kinderen of andere dierbaren in
^Stob. III-III-42 p. 208H. 2 ib. IV-XXII-25 p. 510, 2sqq. 3
V-XXVIII-iS p. 687, i5sqq.; 17 p. 686, 2sq. « Elter Sext. Pythag. Sent.
500. 6 ib. 503. 6 ib. 505. 7 ib. 507. ® ib. 515. ® ib. 508. 10 Stob.
^V-XXlI-24 p- 506, 9sqq. H.
ellende of zelfs van het allernoodzakelijkste beroofd zou moeten\'
achterlaten
Zorg voor de belangen der vrouw acht Epictetus bij de man
normaal. Hij noemt dit ten minste onder de pHchten, die de Cynicus,
ware hij gehuwd, zou hebben te vervullen
Dat de man de leiding over het karakter der vrouw moet uit-
ofenen, zegt Seneca®. De plicht een goed voorbeeld te geven
doet hij uitkomen in de wijze, waarop hij de inconsequentie aan-
toont van hen, die door hun slecht voorbeeld bij hun echtgenoten
de pudicitia deden teloor gaan, terwijl zij die niettemin van hun
vrouwen verlangen Dat de man de vrouw naar zijn aard mag
pogen te richten, vernemen wij bij Seneca eveneens
Dat de man de vrouw moet leiden, zegt ook Plutarchus. In
eensgezindheid moet iedere handeling in huis geschieden; de
leiding van de man dient er echter in zichtbaar te zijn ®; op
tactiese gronden moet de man zijn vrouw goedschiks van ver-
kwisting zien af te brengen en niet met geweldDe invloed
van het mannehjk voorbeeld op de vrouw geeft Plutarchus even-
eens aan ®; in het biezonder bedenke de man, dat het huwelijks-
bed voor de vrouw een leerschool van tucht of van losbandigheid
kan worden®. De man moet de vrouw bijbrengen, wat nuttig
voor haar is ; hij is immers voor zijn vrouw „vader, eerbiedwaardige
moeder en haar broeder tevensquot; en zo moet de man zijn vrouw
leren en leiden in al wat schoon en heilig is K
Didacties treedt de man op bij Nicostratus. Hij dient eventueel
zijn vrouw te wijzen op het onzinnige en schadelijke van gouden
tooi hij dient haar over te halen zich lichamelijk te
oefenen
Dat hij in het onderhoud der vrouw voorzien moet, blijkt uit
zijn raad om al dan niet te trouwen, die hij aan behoeftige of
ongefortuneerde lieden geeft
De leiding van de man uit zich o.a. in het toezien, of de vrouw
zich niet boven haar finantiele middelen kleedt of te kostbaar
1 papyr. 1050 kol. XXV i sq. - III-22-70. ^ jjigj.^ gjy^ joy_ 319c.
• ib. 319b. \' de rem. fort. XVI, 7. ® Gam. Par. § 11; cf. § 8.
\' ib. § 12. 8 ib. § 17; 47; 48. ® ib. § 47. quot; ib. § 48. quot; Stob.
IV-XXIII-62 p. 593, iSsqq.H. ib. p. 594, g. 13 ib. p, 595, 6; 9.
schoeisel draagt S in het toezicht houden op de personen met
wie zijn vrouw omgang heeft Eveneens moet de man zijn vrouw
de acocpQoavvT] bijbrengen. Vooreerst in zover zij op de huwehjks-
trouw betrekking heeft. Het handhaven van de algemene stehregel,
dat niets in huis heimelijk mag behandeld worden, is wel voor-
treffehjk, maar het mondeling onderricht is nog beter. De man
moet zijn vrouw op het schandehjke en ontoelaatbare van
fioixEia wijzen, alsmede op haar fatale gevolgen wijl zij het
vertrouwen onder de mensen doet verdwijnen. Ook op de nog
ernstiger omstandigheid, dat niet enkel onwettige kinderen geboren
worden, maar dat zij eveneens in teugelloosheid en rechtsver-
krachting zijn geteeld. Dreigementen met de dood zijn hier zelfs
op hun plaats. Te meer moet de man aldus handelen, naarmate
er nog schandeUjker door de vrouw gezondigd kan worden (met
haar eigen kinderen nl.) en naarmate de vrouwelijke natuur hstiger
en geslepener is. Nicostratus vat echter de aaxpgoavvt] ook nog in
wijdere betekenis; zij strekt zich ook uit op de juiste behandehng
van het personeel, op de zorg voor de man en diens aanzien. De
vrouw moet haar man welwillend gezind zijn en hem in gezond-
heid en ziekte bedienen. Een goede vrouw is het kostbaarstegoed;
vandaar, dat de man haar ook hierin dient te onderwijzen^.
Verdere om- Van Cleobulus van Lindus is ons de raadgeving
behandel\' overgeleverd om in het bijzijn van vreemden niet met
^ zijn vrouw te twisten noch op de vrouw al te trots te
Wezen; het ene, zegt hij, is een mogelijke bron van onverstand,
het andere van waanzin
Zijn motivering is verre van helder; zoveel intussen schijnt
Wel zeker, dat het niet de vrouw is, ter wille waarvan men zich
aldus dient te gedragen; het is veeleer de mannelijke waardigheid,
die dient bewaard te worden.
In Xenophons Oeconomicus zien wij Ischomachus zijn vrouw
voorhouden, dat zij door haar zorgvol gedrag ten opzichte van
de stoffelijke welstand van het huis, gelegenheid heeft haar man
tot haar dienaar te maken en met het voortschrijden der jaren
meer geeerd te worden
Het is duidelijk, dat hier slechts van een behandehng in een
^ Stob. IV-XXIII-63H. 2 ib. 64. 3 ib. 65. * Diels II\' p. 215 § 16.
\' Oec. VII, 42.
bepaald geval sprake is, niet van een zonder meer de vrouw toe-
komende behandeling, waarbij verder nog te bedenken valt, dat
bij de woorden van Ischomachus misschien ook wel paedagogiese
en tactiese factoren medewerken.
In lamblichus\' leven van Pythagoras wordt gezegd, dat men
bij de behandeling der vrouw, die ons leven deelt, er aan denken
moet, dat het bezit van kinderen in het huwelijk de rol vervult,
die bij andere overeenkomsten door het schriftelijk vastleggen
daarvan vervuld wordt
Misschien is hieruit de wens af te leiden, dat men in zijn vrouw
de moeder zijner kinderen moet zien en haar in overeenstemming
daarmede de haar toekomende eer dient te geven.
De plaatsen, waar zonder meer van wederzijdse genegenheid
tussen de echtgenoten sprake is, worden hier niet opnieuw ge-
geven ; waar echter met name over de genegenheid van de man
jegens zijn vrouw gesproken wordt, zullen wij ze wel nog be-
spreken of aangeven. De eis van genegenheid jegens de echt-
genote treffen wij aldus ook reeds op naam van Charondas aan
Dat men zijn vrouw niet onrechtmatig behandelt, behoort vol-
gens Aristoteles ® tot de allereerste regels, waarnaar men zijn
omgang met haar te richten heeft. De motivering hiervan is zuiver
egoisties : de man zal dan zijnerzijds geen onrechtmatige behande-
ling van de zijde der vrouw te duchten hebben. Hier wordt dan
een beroep gedaan op de pythagoreiese opvatting, dat de vrouw
als smekeling tot haar man gekomen is en dus door de rechten
van een smekeling tegen onrecht beveiligd dient te blijven. De
omgang dan met andere vrouwen is het, waarin de onrechtmatige
behandeling van de man zich uiten zal.
Het twede boek der Oeconomica geeft verder nog uitvoerige
beschouwingen over de door de man ten opzichte zijner vrouw
aan te nemen houding.
Uit het heilig karakter der voortplanting, waardoor het menselijk
geslacht en de cultus der goden in stand gehouden wordt, volgt
de verplichting van de man om zijn vrouw te eren, waarbij wij
dus moeten veronderstellen, dat dit gebeuren moet, gezien haar
1 V. P. § 47. 2 Stob. IV-II-24 p. 154, loH. \' Oec. I I344aj 8sqq.; cf.
Eth. Nic. 1115a, 22 ; 1134b, I5sqq.
gewichtige taak bij voortbrenging en opvoeding, en niet om de
vrouw als zodanig.
De grootste eer dan voor een ingetogen vrouw bestaat in de
huwelijkstrouw van de man en in de wetenschap, dat haar man
aan geen vrouw boven haar de voorkeur geeft, maar zijn eigen
Vrouw boven alle anderen als hem genegen en trouw beschouwt.
Hiertoe zal de vrouw zich des te meer beijveren, als zij ziet, dat
de man hierin niet tekort schiet.
Gelijk men ziet, wordt de trouw van de man hier als door \'s mans
eigenbelang geboden beschouwd.
Dit nu is een kwestie van recht; de vrouw heeft recht op de
genoemde eervolle behandeling en er is geen sprake van, dat de
man door haar in ander opzicht, waar de vrouw geen recht kan
doen gelden, ter wille te zijn, zich aan genoemde verplichting zou
kunnen onttrekken. Hij geeft hiervoor een psychologiese grond
— men houdt nu eenmaal aan zijn recht vast en voelt rechts-
schennis niet gecompenseerd door inschikkelijkheid op ander
gebied.
Hoe dient nu de verdere behandeling te wezen?
«Appropinquare vero decet eius uxori cum honestate et cum
multa modestia et timore, dando verba coniunctionis eius, qui
bene habet, ac Hciti operis et honestiquot;.
Dit wordt wel gezegd, naar aanleiding van het aan de vrouw ge-
geven voorschrift van gehoorzaamheid, die ophoudt, wanneer
de man iets eist, wat haar onwaardig is, of wat schandelijk zou
Wezen, maar die bestaan blijft in al het overige. De bedoeling
Van de hier aan de man gegeven aanwijzing zal dus zijn, dat hij
niet enkel, wat schandelijk of zijn vrouw onwaardig is, niet van
haar moet eisen, doch ook overigens eerbied en gematigdheid dient
te betrachten.
Terwijl nu verder van de vrouw stilzwijgen gevorderd wordt,
waar de man tegen haar misdoet en zij in dergelijk geval altijd
moet aannemen, dat de man er, hoe dan ook, niet voor verant-
woordelijk kan gesteld worden, wordt hier gezegd, dat de man
aan zijn vrouw kleine en onwillekeurige verkeerdheden dient
te vergeven en dat, voor het geval zij zich uit onwetendheid iets
ten laste heeft laten komen (een onwetendheid, die de man dus
niet behoort te veronderstellen, maar die hij eventueel constateren
kan), de man haar daarover moet onderhouden zonder haar in.
tussen bang te maken in dien zin, dat de vrees der vrouw „sine
verecundia et pudorequot; zijn zou.
„Nee etiam sit neglegens nee severusquot;; de man dient dus het
midden te houden tussen te grote gestrengheid, die een gevoel
van vijandschap en haat zou verwekken en tussen het verwaarlozen
van vrouwehjke gebreken.
Niet bij een wettige echtgenote maar bij een meretrix immers
gedraagt de man zich hetzij als een bruut, hetzij als een slappehng.
Een plaats als deze is juist door haar verwijzen naar een meretrix
van betekenis; wij kimnen er de veroordeUng in lezen van de
verliefdheid van de man op zijn vrouw, van het beginsel, dat hefde
blind moet zijn.
„Amor formae rationis oblivio est et insaniae proximus, foedum
minimeque conveniens animo sospiti vitium, turbat consilia, altos
et generosos spiritus frangit, a magnis cogitationibus ad humilUmas
detrahit, querulos, iracundos, temerarios, [dure imperiosos], servili-
ter blandos, omnibus inutiles, ipsi novissime amori facit, nam
cum fruendi cupiditate insatiabihs flagrat, plura tempora sus-
picionibus lacrimis conquestionibus perdit, odium sui facit et
ipse novissime odium estquot; heet het bij Hieronymus onder ver-
wijzing naar Aristoteles
De schrijver van het twede boek der Oeconomica zegt dan verder,
dat dus een vrije vrouw haar man gehjkelijk dient lief te hebben
en te vrezen met eerbied en schroom.
De vreze van de vrouw voor haar man bij gelegenheid
zijner vermaningen mag dus de genegenheid niet doen op-
houden.
Wat er zou dienen te geschieden, wanneer de onwetendheid
bij de feilen der vrouw niet aanwezig zijn zou, wordt niet aan-
gegeven.
Het resultaat van de door de man aangenomen en zelf bepaalde
houding (ex hiis quoque omnibus eligens meliora) dient te zijn,
dat hij zijn vrouw eensgezind met hem, trouw en hem alleen toe-
behorend maakt, zodat, hetzij de man al dan niet aanwezig is,
de vrouw zich steeds gedraagt, als ware hij ter plaatse en gevoele,
dat niemand beter voor haar is, haar behoorlijker behandelt of
nader staat dan haar man.
En met het oog op het gemeenschappelijk goed zal de man al
1 adv. Jov. 3i8bsq.; cf. Bickei Diatribe Sen. Phil. Fr, i p. loSsqq.
in de aanvang van het huwehjk zich aldus gedragen, hoewel de
vrouw „noviciaquot; is.
Hij schijnt hiermee te willen zeggen, dat de man ook in het
begin, als dus de fouten der vrouw veelvuldiger zullen zijn, niette-
min de gewenste gematigdheid moet betrachten.
Een verdere voorwaarde voor een succesvolle leiding Hgt in het
goede voorbeeld van de man i.
Ook wordt er nog op gewezen, dat de echtelieden allereerst
zorg te dragen hebben voor hun ouders : „vir quidem eorum qui
sunt uxoris non minus quam suorum, uxor vero eorum qui sunt
viriquot;. Dat de vrouw haar eigen ouders niet zou behoeven te eren,
kan natuurlijk niet de bedoeling van de schrijver zijn; dat het
niettemin tacties gewenst kan zijn, dat de vrouw de ouders van
haar man Iaat voorgaan, hebben wij bij Plutarchus reeds kunnen
opmerken.
Hij legt dan nog de nadruk op de gemeenschap van kinderen,
vrienden en bezittingen, die gelegenheid laat tot edele wedijver
der echtgenoten, wie het vruchtbaarste voor de gemeenschap
Werken zal, waarvan zij aan \'s levens einde de balans zullen kunnen
opmaken
In hoever het in het twede boek gebodene eigendom van Aristote-
les is, is natuurlijk bezwaarlijk uit te maken. Wij zagen reeds, dat
Aristoteles zelf niet zo de nadruk legde op de eer, welke de vrouw
te beurt moest vallen. Het was bij hem immers de man, die vooral
de eer van de zijde zijner vrouw te verwachten had, terwijl de
Vrouw in de eerste plaats voordeel uit haar huwelijk mocht ver-
wachten, zoals dat altijd bij een verhouding het geval is, die op
ongelijkheid berust.
Ten slotte wordt nog door Arius Didymus een natuurlijke ge-
negenheid van de man jegens zijne echtgenote bij Stobaeus ver-
meld 3.
Dat er van willekeurige behandeling der vrouw door haar man
geen sprake mag zijn, deelt ons Seneca als een algemene uitspraak
Van Cleanthes mede
Bij ISOCRATES wordt het beginsel uitgesproken, dat men, omdat
men zelf niet door zijn vrouw wil gekrenkt worden, er eveneens
^ Rose p. 145, 9sqq. 2 jb. p. 147, 5sqq. \' Stob. II-VII p. 120, lOsqq. W.
* Arn. I p. 131 § 582 j Sen. ep. 94, 4.
voor dient te waken, dat men door zijn optreden — en Isocrates
bedoelt dan vooral de huwelijkstrouw van de man — zijn vrouw
geen verdriet doet. Dit klemt z.i. te meer, naarmate men zich bij
andere gemeenschap onberispelijker pleegt te gedragen. De huwe-
lijksgemeenschap toch is veel intiemer en gewichtiger dan de
andere zijn
Sextus Pythag. vermeldt nog als plichten van de man, dat
hij voor zijn vrouw eerbiedige schroom dient te hebben ^; in dat
geval zal hij die ook bij haar voor zijn persoon vinden Verder
wordt de gemeenschap van bezit niet aldus geïnterpreteerd, dat
alle goederen der vrouw aan de man toekomen zelfs bij gemeen-
schap van bezit, maar dat de man niets mag bezitten, wat ook
niet het eigendom der vrouw is
Als beginsel van de politieke heerschappij van de man over
de vrouw, die wij reeds aangaven, zegt Callicratidas, dat de
man die moet uitoefenen met aSord, zodat ze dus voor de vrouw
niet onaangenaam is en in de genegenheid tot uiting komt, terwijl
ze bovendien met waardigheid moet gepaard gaan, doordat de man
al het vulgaire en minderwaardige vermijdt®.
Epictetus laat zich niet in biezonderheden uit; hij wenst,
dat men zijn vrouw behoorlijk behandelt®, terwijl het van zelf
spreekt, dat men innerlijk los van zijn vrouw dient te blijven, gelijk
hij op tal van plaatsen laat uitkomen
De amor formae, waartegen Seneca waarschuwt, wordt door
hem niet alleen verworpen, wijl hij de affectus wil buitensluiten
maar eveneens, wijl hij hem ook voor de verhouding van de man
tot zijn vrouw niet onbedenkelijk acht: „dure imperiososquot; maakt
bij de mannen en „maxime uxorum pulchritudini gravissimus
custosquot; wordt hij verder door hem genoemd®.
Zachtheid en inschikkelijkheid in de omgang wenst Plutarchus »
alsmede, dat men in het huwelijk over en weer zijn wensen door
overreding, niet door twist doorzette Aan de man wordt de
1 Nicocles § 40. 2 Elter Sext. Pythag. Sent. II 501. \' ib. 503. ^ ib. 504.
® Stob. V-XXVIII-17 P. 686, I2sqq. 6 III-22-72. \' o.a. Ench. 3; n;
14; 18; II-i4-i8sq.; IV-1-67; loi; 107. ® Hier. adv. Jov. 318c. » Gam.
Par. 138B. 10 ib. D.
raad gegeven zich niet bij de aanvang van het huwelijk te laten
afschrikken door aanvankelijke onhandelbaarheid der bruid S
gelijk men zich eveneens voor onenigheden in het algemeen bij het
begin van het huwelijk dient te wachten Omhelzingen en verdere
liefdesbetuigingen in tegenwoordigheid van vreemden verwerpt
Plutarchus, maar erger nog vindt hij, dat men zijn vrouw in het
openbaar vermaningen zou toedienen of zou berispen In tegen-
stelling met een soortgelijke raad, die wij van Cleobulus noteerden,
is Plutarchus\' motiefin deze stellig niet, dat de mannelijke waardig-
heid daarbij in het gedrang zou komen; veeleer schijnt hij dit
met de waardering der vrouw in strijd te achten!
De man moet verder de vrouw laten delen in zijn genoegens
en in zijn scherts. Doet hij dit niet, dan draagt hij zelf de schuld,
zo de vrouw aparte genoegens zoeken zal In drinkgelagen en
ongebondenheid moet hij zijn vrouW niet doen delen®; trou-
wens het is paedagogies ongewenst, dat de man zich aldus
gedraagt, wijl het karakter der vrouw zich naar dat van de man
richt zodat wij dus hier op de noodzakelijkheid van het goede
voorbeeld van de man gewezen vinden. Een huwelijk trouwens,
waarin de man verstandig, de vrouw bezonnen is, is gelukkig en
navolgenswaard
Op de plicht der eerbare vrouw om opgewekt met haar man
te leven, is reeds gewezen; Plutarchus voegt er echter nog aan
toe, dat, zo de man inziet, dat er aan het strenge karakter zijner
vrouw niets te veranderen valt, hij zich daarin dient te schikken
bedenkend, dat hij niet dezelfde persoon tot echtgenote en tot
hetaere tevens hebben kan
Een tactiese raad, dat, zo men de vrouw haar kostbaarheden
afneemt, zij van zelf wel thuis zal blijven, wordt eveneens nog
gegeven».
De meerderheid van de man over de vrouw moet medevoelend
en welwillend zijn; wat niet behoeft in te sluiten, dat de heer-
schappij niet tot uiting zou komen
Een goede gang van zaken in huis is ook de noodzakelijke
voorwaarde, wil een man in de politiek, op de markt en bij zijn
vrienden een rol spelen. Immers de man zal kwetsbaar zijn, die
de eensgezindheid in huis niet weet te bewaren en eerder worden
^ Gam. Par. § 2. » jb. § 3. 3 ^b. § 13. * ib. § 15. ® ib. § 16. « ib.
§ 17. \' ib. § 21. 8 ib. § 29. quot; ib. § 30. quot; ib. § 33.
misslagen tegen zijn vrouw dan fouten van de vrouw zelf publiek ^
Werd, doordat de man welriekende olieën gebruikt, de vrouw
waanzinnig, dan zou het toch vreselijk zijn, zo de man zich dat
gebruik niet ontzegde en het wilde aanzien, dat om een kort-
stondig genot de vrouw er zo kwaad aan toe was. Aldus dient
de man zich dan ook te onthouden van buitenechtelijke omgang,
om zijn vrouw geen verdriet te doen
Het goede voorbeeld dient de man ook te geven in soberheid
van leven. Het gaat niet aan deze bij zijn vrouw te verlangen,
terwijl de man zelf in luxe en kostbare liefhebberijen leeft 3.
Plutarchus looft verder het voorschrift van Solon, dat een man
die een erfdochter huwde, minstens drie maal per maand met zijn
vrouw gemeenschap moet hebben. Immers, zegt hij, ook als er
geen kinderen geboren worden, ligt er toch een zekere eer en genegen-
heid van de man in jegens zijn eerbare echtgenote, die vele zich
telkens ophopende moeielijkheden uit de weg ruimt en belet, dat
zij ten gevolge van onenigheden geheel en al van elkaar vervreem-
den ^
Elders is Plutarchus van mening, dat men niet in het bijzijn
der echtgenote de man kleineren moet. De man vindt zo iets in
het bijzijn van de vrouw, waarvan hij wil dat zij een hoog idee
van hem heeft, vreseHjk
Heeft de man een vrouw van hoge afkomst gehuwd, dan moet
hij met behoud zijner meerderheid de vrouw niet naar zich omlaag
halen, maar zich tot haar opheffen zonder haar waardigheid tekort
te doen
Bij Nicostratus is hier van betekenis, hoe hij meer dan eens
doet uitkomen, hoe de man niet door een bevel zonder meer,
maar door het voorhouden van verschillende gronden zijn vrouw
m een bepaalde richting moet zien te drijven. Dit blijkt bij zijn
beschouwing over gouden sieraden\', over de wenselijkheid ook
van lichaamsoefeningen der vrouw® en over het gevaar voor
ontrouw van de zijde der vrouw®, al heeft hij er niet op tegen,
dat hier ook zware dreigementen worden gebezigd
1 Gam. Par. § 43. cf. Quom. adul. ab amico internosc. 30. ^Qam. Par. § 44.
® ib. i45Asq. ^ Solon 20. ® Quom. adul. ab amico internosc. 32.
8 Gam. Par. § 8. \' Stob. IV-XXIII-62 p. 593, 18 H. 8 ib. p. 594, 6.
® ib. 65 p. 597,20. ib. p. 598,8.
Want Nicostratus is ten opzichte van de vrouw stelUg pessimisties
gezmd. Uitdrukkehjk geeft hij de raad, dat de man zich voor
zijn vrouw dient te wachten. Heeft hem niet een levenswijze vriend
door de ervarmg wijs geworden toevertrouwd, dat in slaap en in
bed de mannen het meest bedrogen worden ? Deze had er nog
aan toegevoegd, dat \'s avonds de man zich voor vleierij, \'s ochtends
voor lawaai en geschreeuw diende te wachten i.
Vooral met betrekkmg tot de huwehjkstrouw kan men niet voor-
zichtig genoeg wezen. Vandaar de waakzaamheid betreffende de
omgang der vrouw % vandaar ook, dat men het personeel er
aan wennen moet, dat niemand in het geheim of ook bijgeval
in tegenwoordigheid van de man een fluistergesprek met de vrouw
houdt. Er zal dan van zelf geen sprake zijn van het overbrengen
van een liefdesbericht. En in het algemeen zal, wat de man geen
voordeel brengt, de vrouw evenmin baat brengen.
Dat trouwens de alzijdige evenwichtigheid der vrouw niet meer
dan billijk is, blijkt volgens Nicostratus uit de houding, die de
man tegen zijn vrouw aanneemt: Bij niemand anders rust de man
bij dag en bij nacht uit, haar alleen vertrouwt hij zijn geheimen
toe, gelijk hij dat ten opzichte van zich zelf doen zou ^
^ ib. 63 p. 596, 3sqq. ^ ib. 64. ® ib. 65.
-ocr page 138-VIERDE HOOFDSTUK
Echtelijke trouw
In het eerste deel van dit hoofdstuk zullen wij de echtelijke
trouw der vrouw, in het twede die van de man onder ogen nemen.
Daarna volgt nog een beschouwing over de betekenis van fxoixóg
en verwante woorden.
A — Be vrouw
Allereerst komen hier enkele uitlatingen in aanmerking, die
zonder nadere motivering, altans zonder zedelijk motief de
huwelijkstrouw van de vrouw verlangen.
Vooreerst dan de reeds eerder door ons aangehaalde Hesiodus-
plaats. Waar aan de man de raad gegeven wordt zijn vrouw in
de buurt te zoeken en er wel op te letten, dat de vrouw, die hij
huwt niet buurmans vreugde wordt i. Zo hier al enig motief wordt
aangeduid, dan is dit toch uitsluitend het vernederende, dat er
voor de man in gelegen is, zo de vrouw hem bedriegt. Bij Semonides
horen wij hetzelfde; de vrouw, die het meest ingetogen schijnt,
zal tot vermaak der buren haar man niettemin achter zijn rug
bedriegen Wanneer Theognis verder niet weten wil van een
vrouw, die meidgo^og is, dan denkt hij, zoals uit zijn algemeen-
heid blijkt, zeker ook aan ontrouw der gehuwde vrouw Gevaar
voor ontrouw doet hem dan ook het huwelijk van een grijsaard
met een jonge vrouw ontraden
In het derde hoofdstuk van Xenophons Hiero, waar hij over
de vriendschap spreekt, wordt de mening uitgesproken, dat de
wetten daarom straffeloosheid stelden op het doden van de ver-
leider, wijl hij aan de echtgenoot de liefde zijner vrouw ontsteelt.
Is dit echter niet het geval, doordat door andere omstandigheden
(geweldpleging bv.) die omgang plaats vond, dan, zegt hij, eren
^ Erga 700sq. 2 H.-Cr. 7 v. io6sqq. ® ib. sSisq. * ib. v. 457sqq.
-ocr page 139-de mannen hun vrouwen niet minder, wijl de genegenheid der
vrouw hier niet in het geding kwam^.
Wij vinden hier dus de ontrouw verworpen, wijl de liefde der vrouw
daardoor zal ophouden, wat stellig niet zeggen wil, dat er geen
andere gronden nog zouden gelden; doch deze doen hier bij
deze opzet niet ter zake.
Op twee plaatsen in zijn Nomoi spreekt Plato over de huwelijks-
trouw. De twede plaats zullen wij behandelen, wanneer er over
de echtelijke trouw van de man sprake is; de eerste plaats, die
volstrekt algemeen gehouden is, komt hier in behandeling.
Tot juist begrip is het nodig eerst vast te stellen over welke
personen Plato hier spreekt 2. De vraag, die beantwoord moet
worden is de volgende: Welke houding moeten de jonggehuwden
aannemen ten opzichte der procreatie ? Het antwoord luidt, dat
man en vrouw er op bedacht moeten zijn om aan de staat kinderen
te geven, die zo schoon en zo voortreffelijk mogelijk zijn.
Wij zien dus, dat Plato spreekt over de burgers van zijn staat.
Hij geeft hier geen voor alle mensen geldende regel, denkt hier
niet aan buitenechtelijke omgang met slaven of slavinnen, doch
spreekt uitsluitend over naidonoiov/jievoi d.w.z. burgers en burge-
ressen, die de huwbare leeftijd bereikt hebben en gehuwd zijn;
(die verplichting is voor ieder aanwezig
Plato betoogt dan, dat de man met zijn gedachten geheel en al
bij de vrouw en bij de kinderverwekking zijn moet en evenzo de
vrouw vooral in de tijd, dat er nog geen kinderen geboren zijn. Offi-
cieel aangestelde vrouwen geven er nu acht op, of onder de betrokken
echtelieden een man of een vrouw „voor iets anders oog heeftquot;
dan voor hun huwelijksplichten. Deze uitdrukking is met opzet
algemeen gehouden. Zij heeft betrekking zowel op de noodzakelijke
onderlinge eensgezindheid, alsook bedoelt zij ongetwijfeld, dat er
gewaakt dient te worden, dat de echtelieden hun procreatieplichten
nakomen, — doch hieronder dient niet enkel verstaan te worden,
dat zij de staat wettige kinderen schenken maar eveneens, dat
de gehuwden geen omgang hebben met andere naièonoiovfiEvoi.
Dit wordt niet met zoveel woorden gezegd; uit het vervolg
is het echter duidelijk: „Wanneer echter ^ overeenkomstig de
^ Xen. Hiero. III, 3sq. = Nomoi ySsDsqq. ^ Nomoi 772D. ^ Het Jè,
waarmede Nomoi 784E begint, sluit aan bij 783E.
wettelijke bepalingen de echteHeden kinderen hebben voort-
gebracht, en man of vrouw hebben dan nog omgang met een per-
soon, die nog tot de naidonoiovfievoi behoort, dan treffe hen
dezelfde straf als welke is vastgesteld voor degenen, die nog tot
de naidonoiovfievoi behorenquot;.
Plato\'s bedoehng is duidelijk.
In een normaal met kinderen gezegend huwelijk duurt (en wel op
eugenetiese gronden) de kinderverwekking niet langer dan tien jaar^.
Zowel hij, die tijdens die tien jaar, als hij, die na afloop daarvan,
hetzij man of vrouw, met andere burgers, die nog procreatieplichten
ten opzichte van de staat te vervullen hebben, omgang heeft,
zondigt tegen het staatswelzijn en verdient dus straf.
Daarna echter, gaat hij door, d.w.z. wanneer geen van beide
partijen meer tot de officiele naidonoiovixevot, behoren, zullen man
of vrouw, die in dit punt zich niet te buiten gaan, daarvoor alle
eer oogsten, terwijl hen in het omgekeerde geval schande wacht.
In dit laatste geval wordt stellig de staat niet bedrogen. Uit
dien hoofde is er dus van dehct geen sprake; doch een morele
kant blijft toch nog aanwezig, zoals trouwens blijken kan uit de
inleiding, die Plato aan deze bespreking laat voorafgaan 2. Hij spreekt
daar over dperj^ en over de noodzakelijkheid der geslachtelijke
zelfbeheersing in tegensteUing met wat het aangenaamste is.
Wat Pythagoras en zijn school betreft, ook daar vinden wij
de huwelijkstrouw der echtgenote gevorderd. Deze eis kan trouwens
in het algemeen niet bevreemden. Men zou hem veeleer overal,
waar hij niet uitdrukkelijk zou zijn prijsgegeven, mogen veronder-
stellen en het zijn bij de vrouw eigenlijk meer de gronden, waarop
hij gesteld wordt, die ons belang kunnen inboezemen.
Bij lambhchus vinden wij nu zowel de ingetogen en wettige
voortbrenging en daarmede de trouw geeist alsook wordt een
mogehjk „geslachtsvervalsenquot; der vrouw als ongeoorloofd afge-
keurd Daarnaast en misschien op grond daarvan, al blijkt dit
niet, wordt op de bekende vraag, wanneer na geslachtelijke om-
gang de vrouw als gereinigd kan beschouwd worden, het niet
minder bekende antwoord gegeven : na wettige omgang met haar
man onmiddellijk; na ongeoorloofde omgang nooit®.
1 Nomoi 784B. 2 ib. 782Dsqq. » lambl. V.P. § 210. * ib. §§ 48 amp; 54.
ib. § 55. Dit antwoord wordt trouwens aan meerdere volgelingen van
Pythagoras toegeschreven o.a. aan Theano; zie Stob. IV-XXIII-53H.
Bij de op naam van Charondas overgeleverde wetten wordt
de echtbreuk der vrouw als goddeloos verworpen onder bedreiging
met goddelijke straft.
Evenals op de pythagoreiese voorschriften zullen wij in het
twede deel van dit hoofdstuk ook nog op de opvattingen van
Aristoteles terugkomen. Hier zij voorlopig opgemerkt, dat hij
de ontrouw in het huwelijk als „niet schoonquot; zonder meer ver-
werpt 2. Vooral in de tijd der wettige kinderverwekking keurt hij
dit „misdrijfquot; af en vordert hij als straf een daaraan geproportio-
neerde eerloosheid.
Het eerste boek der Oeconomica geeft hier eveneens een korte
aanwijzing® en ook in het twede boek wordt er op gewezen
Plaatsen als deze, waar juist aan de nadrukkelijk beklemtoonde
eis van mannelijke trouw de overweging wordt vastgeknoopt,
dat het bewaren daarvan van gunstige invloed zijn zal op de trouw
der echtgenote, zijn weer een stellige aanwijzing, dat wij deze
in het algemeen zonder meer als verplicht mogen veronderstellen.
Ook Theophrastus zal aan de eis der vrouwelijke trouw vast-
houden. Dat hij er niet aan gelooft, is nl. een der gronden, waarop
hij het huwelijk ontraadt
OcELLUS-Lucanus, die van het beginsel uitgaat, dat de voort-
planting van hét menselijk geslacht het door de godheid gewilde
doel is der menselijke gemeenschap blijkt geslachtelijke gemeen-
schap, die zonder meer geen kinderverwekking tot doel heeft,
als een vergrijp te beschouwen tegen de meest waardevolle ge-
meenschapsinstellingen, waaronder hij dan gezin, staat en heelal
verstaat
Hij treft met deze woorden zowel de knapenliefde als de buiten-
echtelijke omgang en heeft in het biezonder deze laatste op het
oog, als hij daarop de eventualiteit beschouwt, dat er in zonde
(ii^Qis) en ongebondenheid uit een dergelijke verbinding kinderen
zouden voortkomen.
In dit geval komt er voor het ongeoorloofde der handehng nog
een nieuwe factor bij, die tevens nader bewijst, dat hij het hier
1 Stob. IV-II-24 p. 154, iSsqq.H. ^ PoL 1235b, 39sqq. ® 1344», 8sq.
4 Rose p. 144, I; 145, 3sqq. ® Hieron. adv. Jov. p. 314b. ® de univ.
nat. c. IV § I H. \' ib. § 4.
wel degeUjk over buitenechtelijke gemeenschap heeft. Hij zegt
nl., dat die kinderen ellendig en rampzahg zullen zijn en een voor-
werp van afkeer voor goden, daemonen, mensen, gezinnen en
staten. Dit kan alleen op buitenechtelijke kinderen slaan. Ook
zegt hij nog nader in zijn conclusie, dat tegennatuurlijke en zondige
gemeenschap moet geweerd worden en enkel resten mag die,
welke overeenkomstig de natuur en in ingetogenheid geschiedt
d.w.z. tot eerbare en wettige procreatie
Wij zien dus, dat Ocellus heel geen onderscheid maakt tussen
mannelijke en vrouwelijke trouw.
Perictione, die de ideale vrouw wil tekenen, keert zich ook
tegen onwettige liefdesbetrekkingen der vrouw; daardoor toch
gaat heel haar gemeenschap met haar man te gronde en wordt
zij vijandig aan man, kinderen en heel het gezin, terwijl haar positie
volstrekt leugenachtig wordt. Ook overdaad in kleding, opschik,
spijs en drank vermijde de vrouw mede om deze reden. Op de
echtelijke trouw der vrouw berust alles en een misslag in deze is
voor de vrouw nimmer te verontschuldigen (in tegenstelling met
de man)
Als motief vinden wij hier aangehaald de volgens haar voor
de vrouw noodzakelijke volstrekte aanpassing, onderwerping en
genegenheid voor haar man, welke door vrouwelijke echtbreuk
verloren gaat. Dat de vrouw door een dergehjk optreden het
geslacht zou vervalsen, laat zij niet uitdrukkeHjk uitkomen.
De eveneens tot de latere Pythagoreers behorende Phintys
geeft als eerste en voornaamste factor der vrouwelijke evenwichtig-
heid de heiligheid en vroomheid ten opzichte van het huwelijksbed.
Een vergrijp hiertegen is veelvoudig. Vooreerst misdoet zij tegen,
de familiegoden (admsi yevE^Xicos ^ecós) doordat zij aan gezin
en familie geen echte doch onwettige helpers doet toekomen.
Verder zondigt zij tegen de „natuurlijkequot; goden, gezworen als
zij heeft samen te komen tot levensgemeenschap en kinderver-
wekking overeenkomstig de wet. Dan ook vergrijpt zij zich aan
haar eigen vaderiand door zich niet aan de gegeven bepalingen
te houden en is eindelijk haar misdaad van dien aard, dat er de
grootste van alle straffen, de doodstraf nl. op gesteld is; zo on-
^ de univ. nat. c. IV § 13. ^ stob. V-XXVIII-19H.
-ocr page 143-wettig en absoluut onvergeeflijk is dit ter wille van het genot
gepleegd misdrijf
Geen gang naar godentempels en -altaren zal haar hier baten;
onverzoenlijk is de godheid in deze! Het schoonste sieraad voor
de vrije (= fatsoenlijke) vrouw is de gelijkenis der kinderen op
hun vader
Phintys geeft ons hier dus diverse gronden, waarom de echt-
breuk van de zijde der vrouw ongeoorloofd is. Bij Perictione misten
wij deze. Perictione gaat bij haar oordeel enkel uit van de h.i.
noodzakelijke aanpassing van de vrouw aan haar man en van
haar algehele onderwerping. Ook Phintys denkt aan het eren en
lief hebben van de man door de vrouw; dit wordt haar door de
aco(pQoavva mogelijk gemaakt Doch de man dient de vrouw daarin
te onderwijzen en haar tractaat is dus niet gelijk dat van Peric-
tione direct en uitsluitend tot de vrouw gericht
Onder de speciale plichten der vrouw noemt Musonius ook
1 Stob. IV-XXIII-61 p. 590H. 2 ib, IV-XXIII-6ia. 3 ib. 61 p. 589^
isqq. Hiernaast is zeer merkwaardig een inscriptie uit Pergamum van na
het jaar 133 (Ditt. III® 982). Voor de cultiese reinheid vereist tot het be-
treden van het huis der godheid vinden wij de omgang van echtelieden
onderscheiden van die met een vreemde man of vrouw. Dit onderscheid
is echter merkwaardig onbeduidend. Buitenechtelijke omgang met een
vreemde man of vrouw verontreinigt één dag langer dan het wettige
huwelijks verkeer. Bij dit laatste mag men nog dezelfde dag het godshuis
betreden. Toch wordt hier eveneens een wassing gevorderd ! Uit een inscriptie
van Lindus uit de twede eeuw na Christus (ib. 983) kan het uiterlijk karakter
van dergelijke onreinheid, altans waar het wettige omgang aangaat, blijken.
Naast de vereiste innerlijke zuiverheid vinden wij uiterlijkequot; dingen, waar-
van men rein moet zijn o.a. het eten van bonen, geitenvlees e.d. Plotseling
wordt bovendien de wettige huwelijksomgang aangegeven, die wel nog op
dezelfde dag, waarop hij plaats vond, het bezoek aan de tempel niet ver-
biedt, maar toch besprenkeling en zalving nodig maakt. Een verschillende
waardering vindt echter de schending van de huwelijkstrouw, al naar
gelang man of vrouw zich daaraan schuldig maakt in inscriptie 985. Het
betreft hier een marmeren plaat te Philadelphia gevonden en daterend uit
de eerste eeuw. De prostitutie wordt er voor een getrouwd man vrijgegeven.
Hij moet zich alleen onthouden van de omgang met een gehuwde vrouw
of met een maagd. De vrije vrouw daarentegen wordt iedere buitenechte-
lijke omgang ontzegd. Maakt zij er zich aan schuldig, dan is zij niet rein
maar vol onreinheid en bezoedeling, onwaardig de godheid te vereren, terwijl
haar de tegenwoordigheid bij offers en mysteriën wordt ontzegd.
^ Stob. IV-XXIII-61 p. 590, isqq. H.
het-zich-rein-houden van onwettige liefdesbetrekkingen Ook
elders ^ vordert hij het aaxpQovtXv en wel voor mannen zowel als
voor vrouwen, terwijl in zijn bespreking van de huwelijkstrouw
van de man, waarop door ons nader teruggekomen zal worden,
Musonius bij zijn argumentatie nog gebruik maakt van de open-
bare mening, die de vrouw de omgang met een harer slaven niet
zal toestaan
Dat Epictetus van echtbreuk der vrouw niet horen wil, blijkt
uit zijn woorden, dat het verlies ener ontuchtige vrouw veeleer
winst te noemen is, ^ en ook uit de door hem uitgeoefende critiek
op de romeinse vrouwen, die door verkeerde interpretatie van
Plato\'s vrouwengemeenschap daarin een rechtvaardiging voor
hun ontuchtig gedrag menen te kunnen vinden. Immers, zegt
hij, Plato beveelt niet eerst te huwen, terwijl daarna de vrouwen
gemeenschappehjk moeten zijn. Integendeel, Plato heft eerst de
monogame huwelijksvorm op om daarna aan heel ander soort
huwehjk in te voeren. ®
De huwehjkstrouw der echtgenote is het toch wel, die vóór alles
door Seneca bedoeld wordt, als hij de pudicitia der vrouw de basis
noemt van elke deugd : „haec pauperem commendat, divitem
extolüt, deformem redimit, exornat pulchram ; bene meretur de
maioribus, quorum sanguinem furtiva subole non vitiat ; bene
de liberis, quibus nee de matre erubescendum nee de patre dubitan-
dum est ; bene imprimis de se, quam a contumelia externi corporis
vindicat. captivitate nulla maior calamitas est quam aliéna libidine
trahi, viros consulatus inlustrat, eloquentia in nomen aeternum
efïert, militaris gloria triumphusque novae gentis consecrat ; multa
sunt quae per se clara ingénia nobilitant ; muHeris proprie virtus
pudicitia estquot;. Hierna volgen dan nog voorbeelden
Voor Plutarchus staat de vrouwelijke verphchting tot huwelijks-
trouw eveneens vast. Wij kunnen hier wijzen op de uitiating, dat
de woorden „iedere vrouw is, wanneer de lamp is uitgegaan de-
zelfdequot; volgens hem geen betrekking mogen hebben op de gehuwde
1 Stob. II-XXXI-126 p. 245, 8sq. W. 2 ib. 123 p. 236, I5sqq.
® ib. III-VI-23 p. 288, losqq. H. * Epict. III, 22, 37. « Schenkl Diss.
Epict. Fragm. XV ® Hier. adv. Jov. 319 esq. ; cf. ad Helv. XVI, 4 ;
de benef. III, XVI, 2sq.
vrouw Integendeel dan eerst dient de vrouwelijke kuisheid en
de Hefde tot haar man eerst recht te blijken.
Ook zegt Plutarchus elders nog uitdrukkehjk met betrekking
tot beide echtgenoten, dat zij zich van onwettige omgang met
anderen dienen vrij te houden
Voor Nicostratus is echtbreuk der vrouw eveneens uit den
boze. Gevaar voor echtbreuk doet hem waarschuwen tegen over-
dadige weelde in kleren en opschik ^ en tegen verkeerde omgang
der vrouw vooral met oude vrouwen De man zelf moet hier
maatregelen nemen en eveneens onderwijzend optreden; hij
wijze zijn vrouw op het schandehjke, ongebondene en onrecht-
vaardige van /noixeia, die mannen zowel als vrouwen onteert, en
houde haar voor, dat zij door echtbreuk de trouw onder de mensen
helpt ondermijnen, en wat nog erger is, dat er niet enkel onwettige
kinderen geboren worden, maar dat die ook in teugelloosheid en
zonde zijn verwekt. „Dat moet men haar zeggen; en zij vreze
zelfs het woord fioixda^ zo haar haar leven lief is en ze niet
wenst afgemaakt te wordenquot;. Zo moet de man optreden wel wetend,
dat er nog schandelijker liefde bestaat, die tot haar eigen kroost nl.
Zo moet hij spreken, al weet hij ook, dat de vrouwelijke natuur
hem toch in geslepenheid de baas is. Deze kuisheid maakt
een deel uit der vrouwelijke bezonnenheid, die zich o.m. in de
verzorging van haar man uit. Zo behoort de vrouw ook te wezen,
wijl de man bij niemand anders zijn rust en verpozing zoekt, nie-
mand anders ook in die mate zijn vertrouwen schenkt
Uitzonderingen
In de Laced. Pol. vinden wij door Xenophon met instemming
de volgende bepalingen aangehaald:
Een oude man, die met een jonge vrouw gehuwd is, moet een
ander man, van wiens lichamelijke en geestelijke voortreffelijkheid
hij overtuigd is, tot zijn vrouw toelaten om kinderen te verwekken
Met toestemming van de betrokken echtgenoot verder mag iemand,
die niet met een vrouw wil samen wonen en niettemin flinke kinderen
wenst, bij een vrouw, die goede kinderen voortbrengt en van
edele afkomst is, kinderen verwekkenZo zou de wetgever meer
1 Gam. Par. § 46. 2 ib. § 42. » Stob. IV-XXIII-62 p. 593, 20sqq. H.
^ ib. 64. 5 ib. 65. ® Laced Pol. I, 7. \' ib. 8.
hebben toegestaan. Want de vrouwen willen graag in twee huizen
heersen en de mannen willen gaarne bij hun kinderen broers (en
zusters) bij verwerven, die wel in het aanzien van het geslacht
delen, maar geen aanspraak maken op het vermogend
Waarschijnlijk zal in beide aangehaalde gevallen het hogere
staatswelzijn, dat met flinke kinderen gebaat is, doorslaand zijn.
Ook van Solon deelt ons Plutarchus verschillende afwijkende
bepalingen mede, waaraan Plutarchus zijn interpretatie verbindt.
Zo de vrijheid der erfdochter om, indien haar man niet meer tot
verwekking in staat is, omgang te hebben met de naaste ver-
wanten van haar man.
Sommigen, zegt Plutarchus en hij zelf sluit zich daarbij aan,
beschouwen dit als een straf voor de hebzucht van de echtgenoot,
die feitelijk de wet gebruikt om de natuur te verkrachten.
De beperking tot de naaste verwanten bewijst, dat voortzetting
der familie hier door Solon werd bedoeld
Dit zal trouwens wel het enige motief van deze wetgever ge-
weest zijn.
B — De Man
De THEOGNis-plaats door ons in het eerste deel van dit hoofdstuk
reeds aangeraakt veroordeelt het „rondlopen\' ener vrouw in het
algemeen, terwijl daarnaast over een man alleen dan een afkeurend
oordeel geuit wordt, indien hij „op andermans akker zaaien wilquot;
Hier wordt bijgevolg voor de man alleen vastgehouden aan
de rechten van derden, die hij niet schenden mag. Dat een getrouwd
man derhalve zonder meer tot echtelijke trouw gehouden zou zijn,
gelijk dat z.i. voor de vrouw het geval is, bedoelt Theognis\' zeker
niet te zeggen.
Plato nu heeft in zijn Nomoi het probleem, dat ons op het
ogenblik bezig houdt, uiterst breed behandeld.
Aangezien echter de conclusie, waartoe Plato na lang redeneren
komt, in de eerste plaats op de man en vooral de gehuwde man
schijnt betrekking te hebben en anderzijds het versnipperen van
zijn betoog voor de juiste interpretatie bezwaarlijk lijken kan,
is het hier misschien de meest gewenste plaats om dit deel der Nomoi
als een geheel te bespreken.
1 Laced. PoL I, 9. ^ Solon 20. ® H.-Cr. v. sSisq.
Plato heeft zich de practiese moeielijkheden, die een z.i. juiste
opvatting in deze materie mee zou brengen niet ontveinsd. Het
is wel zeer opvallend met hoeveel voorzichtigheid, met hoeveel
bedenkingen ook, hij het probleem aanpakt.
Hij belijdt uitdrukkelijk, dat de taak, die hij zich hier voorstelt
zo zwaar is, dat ze bijkans de menselijke kracht te boven gaat
en het veeleer het werk van een godheid zou wezen „indien het
op enigerlei wijze mogelijk ware, dat de godheid de mensen geboden
gaf\'i. In de gegeven omstandigheden echter is, naar hij zegt,
een onverschrokken man nodig, die vrijmoedig zegt, wat hem
voor staat en burgers het beste lijkt, wel wetend, dat hij daarmee
met de hevigste begeerten in strijd komt, geen hulp van enig mens te
verwachten heeft, doch enkel op de rede (= de waarheid) steunen
kan.
Men ziet, hoe Plato zich wel bewust is, dat hij met zijn zedelijke
eisen recht tegen de stroom in zal moeten roeien. Voor zijn staat
is z.i. het gevaar in deze daarom nog te groter, wijl daar de jonge
mannen en meisjes bij lichamelijke flinkheid van harde en slaafse
arbeid, die op de driften kalmerend werken, ontheven zijn en zich
voortdurend met off\'ers, feestelijkheden en reidansen bezighouden
(waar immers de gelegenheid om met elkander in aanraking te
komen gegeven is). Het probleem, dat zich dus voordoet is : Hoe
zal men zich in die staat vrij houden van de begeerten, die vele
mannen en vrouwen tot uitersten brengen en waarvan de rede,
die zich in een wet wil openbaren, de onthouding gebiedt ? Plato
zegt hetzelfde nog eens meer concreet: Bij andere begeerten zijn
de maatregelen betrekkelijk eenvoudig; hoe kan men echter
maatregelen treffen tegen de liefdesbetrekkingen tot jongens en
meisjes, en wat de liefdesverhoudingen van mannen tot vrouwen
en van vrouwen tot mannen aangaat? Hieruit toch ontstaan
voor individuen en staten rampen zonder einde ^!
De moeielijkheid wordt, naar de Athener betoogt, nog zwaarder,
wijl hij anders dan bij andere wetten, in dit geval in de cretensiese
en spartaanse wetgeving geen steunpunten kan ontdekken. In
tegenstelling met de gebruiken in de aangegeven staten toch dient
de knapenliefde op tweevoudige grond te worden verworpen. Ze
^ Nomoi 835 C. Een plaats als deze is zeer leerzaam omtrent Plato\'s op-
vatting aangaande de mogelijkheid ener directe goddelijke openbaring!
^ Nomoi 835 Dsqq.
is namelijk in strijd met de natuur, gelijk uit het gedrag der dieren
bhjken kan. Bovendien leidt ze niet tot zedelijke flinkheid —
integendeel. En toch moet de zedelijke flinkheid het doel van
de wetgever zijn
Na een uiteenzetting over verschillende soorten van vriend-
schap, die door haar intensiteit tot eros kunnen worden, vervolgt
dan de Athener : „Voor de invoering dier wetquot; — waarop hij
bij de boven aangehaalde probleemstelling doelde — „beschik
ik op het ogenblik over een methode, die enerzijds gemakkelijk is,
anderzijds echter in zeker opzicht uiterst moeielijkquot;. De Athener
gaat dan van het ervaringsfeit uit, dat er bepaalde erotiese mogelijk-
heden bestaan, waarvan de meeste mensen geen gebruik maken,
hoe slecht ze overigens ook zijn, terwijl bovendien deze onthouding
volkomen vrijwillig is. Deze gevallen doen zich nl. voor, wanneer
iemand een schone broeder, een schone zuster heeft, en eveneens
werkt deze ongeschreven wet voortreffelijk ten opzichte van zoon
of dochter en belet ieder openlijk of verborgen geslachtsverkeer.
Ja zelfs de begeerte naar dergelijke gemeenschap komt bij de mees-
ten niet eens op. Hoe komt dat ? De Athener geeft dan als zijn
mening, dat de bestaande communis opinio, die dergelijke om-
gang als gode onwelgevallig en allerschandelijkst verwerpt en die
van kindsbeen af een ieder op alle mogelijke wijzen wordt voor-
gehouden en ingeprent, dit heeft weten te bewerken. Hieruit kan
de wetgever leren, dat, zo het hem gelukt om bij allen, slaven
en vrijen, kinderen en vrouwen en bij heel de staat aan het be-
dwingen der sexuele hartstochten een religieuse wijding te geven,
hij evenzo deze wet op de hechtste wijze zal hebben gefundeerd 2.
Hieruit kan men zien, hoe weinig afkerig ook Plato er van
is om het rehgieuse element, dat reeds zo vaak zich voor vele
doeleinden nuttig Het aanwenden, ook voor deze materie gretig
te gebruiken !
Zo is dus inderdaad zijn methode enerzijds zeer gemakkelijk;
de moeielijkheid echter zal uiteraard in het kweken ener dergelijke
openbare mening schuilen !
Aldus luidt de tegenwerping van Megillus, en de Athener ver-
volgt : „Zeer terecht opgemerkt. Imnjers juist dat bedoelde ik,
toen ik zeide, dat ik een methode wist met betrekking tot die wet
omtrent het gebruiken der geslachtelijke gemeenschap overeen-
1 Nomoi 836 Bsqq. 2nbsp;Asqq.
-ocr page 149-komstig de natuur, d.w.z. dat men zich van het verkeer met mannen
onthoudt en niet met voorbedachten rade het menselijk geslacht
vernietigt, noch op rotsen zaait, waar geen zaad ontkiemen noch
gedijen kan, en dat men zich onthoudt van iedere vrouwelijke
bevruchting, waarbij men het gedijen van het zaad niet wensen
zou 1quot;.
Wat de Athener hier zegt is slechts ten dele juist. In het vooraf-
gaande toch heeft hij dit nog niet aldus geformuleerd. Hij heeft
alleen nog maar over de knapenliefde gesproken en die als strijdig
met de natuur verworpen. Bovendien kan het opvallen, hoe hij
hier, gelijk hij ook trouwens reeds bij de behandeling der knapen-
liefde deed, de liefde tot kinderen van het vrouwelijk geslacht zonder
meer laat schieten, wat mede wel verband zal houden met de
verdere afwijking van zijn opzet. Het is nl. duidelijk, dat Plato
zich met deze wet uitsluitend tot de mannen is gaan richten.
Plato verwerpt dus bij monde van zijn Athener ten eerste, de
knapenliefde, waar nl. de bedoeling tot vruchtbaarheid niet aan-
wezig zijn kan en men in negatieve zin ten minste medewerkt
aan de vernietiging van het mensengeslacht en ten twede, die
omgang, waar gemelde bedoeling wel aanwezig zijn kan, maar
het niet is. Dit laatste betekent, al zegt hij het niet met zo veel
woorden, dat hij iedere buitenechtelijke omgang verwerpt. De
qualificatie „tegennatuurlijkquot; dient dus, wil zij op beide gewraakte
handelingen slaan, niet in de strikste zin te worden opgevat.
Zoals de woorden er trouwens liggen, zou eigenlijk het gebruik
van anticonceptionele middelen ook in het huwelijk zelf hier
worden veroordeeld. De context biedt echter niet de minste aan-
leiding om te menen, dat dit inderdaad de bedoeling zijn zou.
Een dergelijke wet tot blijvende invloed gekomen, vervolgt
de Athener, is een bron van onafzienbaar nut. Want allereerst
strookt zij met de natuur. Alle erotiese uitspattingen verder en
alle noixtiai, alle onmatigheid in drank en spijs (!) doet zij op-
houden. Een hartelijke en innige verhouding (der mannen) tot
hun vrouwen schept zij en bovendien is zij de oorzaak van menig-
vuldig ander goed
Wij zien hier, hoe Plato zich dus uitsluitend tot mannen is gaan
^ Nomoi 838 Esq. quot; ib. 839 Asq. (iOix^\'t« zou hier ook overdrachtelijk kunnen
gebezigd zijn en dan betrekking hebben op iedere omgang ook van ongehuw-
den. Hier staat tegenover, dat hij uitdrukkelijk over gehuwde vrouwen spreekt.
richten. De reden hiervan kan wel zijn, dat hij met betrekking
tot de vrouw reeds de beschikking heeft over een communis opinio
en hij dus niet de behoefte gevoelt om hier nader op terug te
komen, te minder, waar hij, gelijk wij in het eerste deel van dit
hoofdstuk zagen, over de echtelijke trouw van mannen en vrouwen
in het algemeen reeds gesproken heeft, voor zover dit huwelijken
van burgers van zijn staat betrof. Voor mannen is hij echter van
de mogehjkheid ener dergelijke communis opinio allerminst over-
tuigd en het verzet tegen zijn voorstellen wordt dan op bijna
dramatiese wijze belichaamd in de persoon van een jongeman vol
erosdrift, die schimpend op het onzinnige en onmogelijke van
een dergelijke eis afgeeft en „alles vervult met zijn geschreeuw.
Inderdaad theoreties is het gemakkelijk zich de mogehjkheid en
de toepassingswijze dier wet voor te stellen. Heeft de wet eenmaal
voldoende rehgieuse wijding, dan zal ze invloed uitoefenen op
een ieder en zich volkomen gehoorzaamheid met vrees gemengd
weten te verwerven. Maar, helaas, zo ver immers is het nu gekomen,
dat het schijnt, dat haar verwerkelijking altijd op zich zal laten
wachten, precies zoals men niet gelooft, dat het mogelijk is, dat
gemeenschappelijke maaltijden zich bij voortduring in de practijk
van heel een staat handhaven. En al is het bestaan daarvanquot; —
de Athener wendt zich tot de Cretenser en de Spartaan — „bij
U ook al feitelijk bewezen, toch schijnt het gemeenschappelijk
maaltijden der vrouwen altans zelfs in uwe staten zich nog niet
te kunnen verwezenlijken. In dien zin, wegens de kracht van het
niet-er-aan-geloven, zeide ik, dat beide bepalingen zich zo boven-
mate moeielijk zullen handhaven overeenkomstig de wetquot;.
Met deze „beide bepalingenquot; bedoelt de Athener wel niet de
gemeenschappelijke maaltijden van mannen en vrouwen, maar
veeleer de boven gestelde tweevoudige sexuele eis.
„En tochquot;, vervolgt hij „gaat dit de menselijke kracht niet te
bovenquot;. Om dit waar te maken bedient hij zich van het voorbeeld
van kampvechters ^ in training, die zich gedurende heel die tijd
van iedere omgang met een vrouw of knaap onthielden en dat nog
wel, terwijl hun geestelijke opvoeding verre ten achter stond
bij die van „onzequot; burgers en hun lichamelijke hoedanigheden
geweldig waren — iets wat, wil hij zeggen, de onthouding niet
in de hand werkt. Deze mannen ontzegden zich een algemeen
1 Nomoi 839 Bsqq. 2 pf s^qj, iii.v.39 h.
begeerd goed ter wille van de zege in de wedstrijd en zullen dan
onze knapen niet tot standvastigheid in staat zijn om een veel
schonere overwinning, die hen van kindsbeen als de schoonste
is voorgehouden en in mythen, spreuken en gezangen is verheer-
lijkt ? Wanneer men de kinderen een gelukkig leven voorhoudt
als vrucht hunner zelfbeheersching en een rampzalig leven, zo
zij zich laten gaan, dan zal dit, gevoegd bij de vrees voortspruitend
uit het volstrekt onheilige van dergelijke dingen, in staat zijn
de overwinning in die dingen te geven, waarin anderen (de athleten),
die hun minderen waren, wisten te overwinnen !
Het springt in het oog, hoe weinig juist op zich genomen de
gebezigde vergelijking heten moet. Bij de kampvechters ging het
om een absolute onthouding, die Plato stellig niet bedoelt, terwijl
die onthouding bovenalen zeer tijdelijk is, iets wat evenmin door
de Athener wordt gewenst of gebillijkt.
Trouwens niet alleen, dat deze vergelijking niet doeltreffend is,
maar — het behoeft trouwens ternauwernood te worden opgemerkt
— de wijze, waarop in het voorafgaande de openbare mening
de moeder genoemd wordt van de bestaande geslachtelijke ont-
houding ten opzichte van de allernaaste verwanten, is toch ook
kennelijk een verwisseling van oorzaak en gevolg.
In de gegeven omstandigheden is dit van te meer gewicht, omdat
Plato beide malen zulk een grote tactiese waarde daaraan toekent,
al is dan ook zijn eis op zich daarvan onafhankelijk.
Met een warmte, die bijna sentimenteel aandoet, zegt de Athener
dan verder, dat de wet de burgers moet voorhouden, dat zij niet
moeten achterstaan bij de vogels en bij vele andere dieren, die
te midden van grote kudden geboren tot het ogenblik hunner
rijpheid in onthouding, ongehuwd en rein leven, maar die, als
zij die leeftijd bereikt hebben, getweeën mannetje met wijfje en
wijfje met mannetje hun verdere levenstijd in liefde eerbaar en
rechtvaardig doorbrengen strikt vasthoudend aan hun eerste
genegenheidsbond
Uit deze vergelijking zien wij, hoe Plato toch weer algemeen
wordt in zijn eis voor mannen zowel als voor vrouwen en is het
weer eens duidelijk, hoe hij hier aUeen de eis ten opzichte der
vrouw niet nader behandelt, wijl hieromtrent een gevestigde
mening naar zijn wens reeds bestaat.
^ Nomoi 840D.
Voor heel de stemming van Plato is deze hernieuwde positie-
inname van betekenis. Heel zijn streven naar het ideaal wil hij
nog eens duidelijk belichten, het ideaal zelve nog eens nadrukkelijk
onderstrepen, voor hij er toe over gaat concessies te doen aan de
realiteit van het leven, concessies, noodzakelijk gemaakt door
de bij Grieken en barbaren alom heersende andere opvattingen,
die de ongebreidelde Aphrodite niet belemmeren. Maar tekenend
voor hem is het, hoe hij de verantwoordelijkheid voor een compromis
in deze nog van zich tracht af te schuiven met de woorden, dat,
zo het ideaal niet te verwerkelijken is, de wakers voor de uit-
voering der wetten (dus niet Plato of de Athener zelf!) tot wet-
gevers moeten worden voor mildere bepalingen ^!
...De wet, die dan in de twede plaats in aanmerking komt, moet
„de kracht van de genietingen zo weinig mogelijk gelegenheid
geven tot activiteit door haar vermogens door middel van harde
inspanningen een andere lichamelijke bezigheid te geven. Dit nu
zou kunnen geschieden, zo uit het geslachtelijk verkeer de schaamte-
loosheid werd weggenomen. Want, indien omgekeerd men er
uit schaamte een spaarzaam gebruik van maakt, zou dat matig
gebruik de machtige positie van de sexuele omgang verzwakken.
Het doen van dergelijke dingen (uitsluitend) in het verborgen gelde
dus voor schoon bij hen, gelegahseerd door gewoonte en onge-
schreven wet; het niet-vermijden der verborgenheid echter gelde
als schandelijk en men beschouwe niet uitsluitend als schoon,
dat men dergelijke dingen zonder meer nalaat
Wat Plato zijn Athener in het begin van dit citaat laat zeggen
over de mogelijkheid door lichamelijke inspanning een ander
operatieveld te vinden voor erotiese krachten, staat toch wel
storend in het betoog, dat immers zijn zwaartepunt vindt in de
eis tot verborgenheid. Plato laat dit dan ook niet meer door zijn
Athener herhalen, wanneer hij, uitgaande van het spaarzamer
gebruik ten gevolge van het schaamtegevoel, een invloedsverminde-
ring der sexuele krachten in uitzicht stelt.
Vragen wij verder, wat zuiver logies gesproken door de text
wordt toegestaan, dan zou het antwoord moeten luiden : volledige
sexuele vrijheid, mits men er voor wake, dat pubUciteit vermeden
worde.
Toch is dit misschien niet de bedoeling; in ieder geval zal hij,
1 Nomoi 840E. 2 jb 841 Asq.
gelijk uit het vervolg blijkt, nog trachten voor sommige verbindin-
gen een volstrekt geldend verbod te geven. Men ontkomt daarom
niet aan de indruk, dat om welke reden dan ook aan dit betoog
niet de laatste hand is gelegd. Trouwens ook op vorige paginae
hebben wij meer dan eens een afwijking van de opzet kunnen
constateren.
Ten slotte vinden wij door de eis der verborgenheid (die op
het eerste gezicht wel een erg zonderlinge indruk maakt, al kunnen
wij niet lochenen, dat er toch wel degelijk een principiele erkenning
van het ongeoorloofde in beleden wordt en al is er inderdaad een
paedagogiese zijde niet in te ontkennen) het op het eerste ogenbUk
onverantwoord schijnend onderscheid verklaard, dat door de
Athener bij de bespreking der vrijwillige onthouding, waar het
bloedverwanten betrof, gemaakt werd. Met het oog op het hier
gemaakte onderscheid heette het ook daar, dat noch in het open-
baar, noch in het verborgen dergelijke verbindingen werden nage-
streefd.
De vrees voor de godheid, de vrees voor opspraak en de begeerte
niet naar lichamen maar naar schone eigenschappen der ziel, deze
drie factoren tesamen, gaat hij dan voort, zouden in staat zijn
bedorven naturen, die zich niet beheersen kunnen, van wets-
overtreding af te houden. Maar misschien zijn dit alles maar
vrome wensen; vonden ze echter in alle staten verwezenlijking,
dat zou dit verreweg het voortreffelijkste zijn
Gelijk echter boven reeds is gezegd — en het aarzelend stand-
punt van Plato in deze komt er typies in tot uiting — tracht Plato
toch nog iets meer te bereiken : „Maar mogelijk, zo god het wil,
zouden wij in erotiese aangelegenheheden een van tweeën kunnen
doorzetten, ofwel, dat niemand het waagt iemand van de eerbare
en vrije vrouwen aan te raken buiten zijn eigen wettige vrouw,
en dat hij geen onheilige en onwettige omgang heeft met bijvrouwen
noch ook tegennatuurlijke omgang met mannen heeft, waar van
conceptie geen sprake is; ofwel, dat wij volledige onthouding van
omgang met mannen zouden vaststellen en, wat de vrouwenomgang
aangaat, dat, zo iemand behalve met zijn wettige echtgenote
met enige vrouw, hetzij gekocht, hetzij op een andere wijze ver-
worven, omgang heeft, zonder dat hij dit doet, terwijl het voor alle
mannen en vrouwen verborgen blijft, wij hem van alle ererechten
^ Nomoi 841 C.
in de staat zouden uitsluiten, als ware hij metterdaad een vreemde.
Zo zou het een juiste wet zijn.quot; ^
Deze laatste formulering is wederom bevreemdend.
Dit is wel duidelijk: de knapenliefde, die bij de algemene eis
tot verborgenheid niet werd getroffen, is hier in beide gevallen
nadrukkelijk uitgesloten en in dien zin is er al aanstonds van
een climax sprake.
Volgt de twede climax betreffende de omgang van een gehuwd
man met andere vrouwen. Het onderscheid in de eerste wet is
op zich genomen overbodig. De eerste wet zegt kortweg, dat voor
een man absoluut geen andere geslachtelijke omgang geoorloofd
is dan die met zijn wettige vrouw Hij maakt het onderscheid
enkel, wijl het in zijn twede wet van betekenis is — op zuiver
symmetriese stijlgronden of, wijl hem dit aanstonds te maken
onderscheid nu al voor de geest zweeft.
Met dat al brengt ons dit onderscheid in verlegenheid. De vraag
doet zich voor, of hij hier niet in botsing komt met wat hij in 838D
zeide, dat nl. de wetgever moet trachten bij allen, slaven en vrijen,
kinderen en vrouwen en bij heel de burgerij een religieuse wijding
te geven aan het bedwingen der sexuele hartstochten ? Men zou
kunnen antwoorden, dat de wetgever die openbare mening betref-
fende de geslachtelijke omgang der burgers onderling bij allen,
slaven, vrijen enz. kweken wil, niet echter, dat hij ook regels wil
geven. Waaraan de slaven zich zouden hebben te houden.
Dat gehuwde mannen — want op mannen alleen hebben zijn
laatste wetten betrekking — met burgeressen geen omgang mogen
hebben, is trouwens iets, dat reeds vaststond voor hij heel de be-
spreking van dit onderwerp begon. Wij hebben dit bereids kunnen
vaststellen in het eerste deel van dit hoofdstuk, waar de echtelijke
trouw tussen de burgers werd gevorderd®.
Theoreties blijft de vraag open : Is er toch niet nog een verschil
tussen een verbod van omgang met een andere gehuwde burgeres
en een verbod van omgang met een andere edele en vrije vrouw
in het algemeen ? Het antwoord zou kunnen zijn, dat in de regel
geen huwbare vrije vrouw ongehuwd zal bhjven S zodat door deze
wet mogelijk de kleine spehng betreffende nog niet gehuwde vrije
vrouwen ook nog zou worden opgeheven.
1 Nomoi 841 Dsq. ^ ^f, 838 E. ® ib. 783 Esqq.
* cf. ib. 772 D.
In het eerste deel van dit hoofdstuk zagen wij reeds hoe
Pythagoras en de zijnen in het algemeen enkel van kinder-
verwekking willen horen, die eerbaar en wettig is, waardoor dus
ook voor de man de trouw wordt vastgelegd^. In het biezonder
wordt ons nog overgeleverd, dat de mannen enkel met hun vrouwen
omgang mogen hebben, en wordt op de noodzakelijkheid van het
goede voorbeeld van de man gezinspeeld in de verplichting om
te zorgen, dat de vrouwen niet tengevolge van de nalatigheid
en slechtheid hunner mannen onwettig kroost verwekken terwijl
overgeleverd wordt, dat Pythagoras in Croton de mannen hun
bijvrouwen deed opgeven en alle omgang met vrouwen, waarmede
zij niet wettig gehuwd waren
Ook van Charondas verhaalt de overlevering, dat hij de man
de liefde tot zijn wettige echtgenote voorschreef, terwijl hij iedere
omgang, die geen procreatie zou bedoelen, verwierp
Naast deze voor man en vrouw gelijkelijk verworpen buiten-
echtelijke omgang vinden wij nu bij Aristoteles evenmin een
onderscheid gemaakt voor man en vrouw. Aristoteles zegt, dat.
Wat de omgang met een ander, man of vrouw, aangaat, het zonder
meer „niet schoonquot; moet heten op enigerlei wijze met enige vrouw
omgang te hebben, wanneer men echtgenoot is en heet; blijkt men
echter iets dergelijks te doen gedurende de tijd der kinderverwek-
king, dan moet met eerloosheid worden gestraft, die geëvenredigd
is aan het gepleegde misdrijf®.
Wanneer Aristoteles hier beide geslachten op het oog heeft,
gelijk misschien uit zijn aanhef kan blijken, dan laat hij toch on-
middellijk de gedachte aan de vrouw schieten om zich tot de man
te bepalen. Over de vrouw spreekt hij verder heel niet meer, zodat
wij in ieder geval tot een stilzwijgende veroordeling van huwelijks-
ontrouw der vrouw mogen besluiten.
Maar het kan best zijn, dat Aristoteles zelfs volstrekt niet over
de vrouw spreekt en meer de knapenliefde, door mannen beoefend,
bedoelt.
Dat Aristoteles zich minder streng uitlaat over ontrouw, zo
deze niet in de periode der kinderverwekking plaats grijpt, vindt
zijn grond wel hierin, dat het staatsbelang hier minder in het
^ lambl. V. P. § 210. 2 ib. § 48. 3 ib. §§ 50 amp; 132. « Stob. IV-II-24 P.
154, losqq. H. ® PoL 1335b, s^sqq.
gedrang komt. Het verwekken van kinderen, wat toch voor Aristote-
les de voornaamste hnwelijksgrond is, is iets, wat op de leeftijd,
die de echtbreker verondersteld wordt bereikt te hebben, niet
meer plaats vindt, zodat de gemeenschap bijgevolg niet wordt
gedupeerd.
Een zedelijke vlek laat hij er intussen toch aan kleven, geüjk
hij eveneens doet bij zijn verwerping der vrouwengemeenschap,
waar hij zegt, dat het iets schoons is zich uit bezonnenheid van
andermans vrouw te onthouden ^ — iets, wat trouwens niet onmid-
dellijk met de platoniese vrouwengemeenschap te maken heeft,
waar immers van andermans vrouw nimmer sprake kan zijn.
Voor ons geval kan deze plaats ook slechts indirect dienen, wijl
de verleider ook ongehuwd kan zijn.
Ook kan men mogelijk nog in de elders gewraakte vßgis o.m.
ten opzichte der echtgenote, een verwerping van de ontrouw van
de man verstaan
Het eerste boek der Oeconomica eist van de man de huwelijks-
trouw. De schennis daarvan is een schennis van het recht der
vrouw. Heeft de man echter eerbied voor de rechten der echtgenote,
dan zal ook hij zelf wel niet door zijn vrouw onrechtmatig worden
behandeld
Het twede boek verkondigt dezelfde leer uitvoeriger.
De reUgieuse huwelijksgrond (de heiligheid der voortplanting nl.),
brengt voor de man de verplichting mede zijn vrouw te eren;
de hoogste eer nu voor een ingetogen vrouw bestaat hierin, dat
zij ziet, dat haar man haar trouw is, om geen andere vrouw meer
geeft dan om haar, en dat zij boven alle andere de eigen, trouwe
vriendin is van haar man Dit is nl. een grond te meer voor
de man om zijn vrouw trouw te zijn; zijn voorbeeld en liefde
werken praeserverend. De schrijver voegt er nog aan toe, dat
ontrouw van de man in de opvatting der vrouw niet wordt ge-
compenseerd, doordat hij op ander gebied zijn vrouw meer geeft
dan haar toekomt. lt; Dit toont hij psychologies aan : Men houdt
boven alles vast aan eigen recht®.
Het recht, dat de vrouw op de trouw van haar man kan doen
gelden, is hier van te meer gewicht, wijl juist in dit tractaat de
ondergeschikte positie der echtgenote zo zeer belicht wordt en
^ Pol. 1263b, losq. 2 Eth. Nic. 11153,22. ® 1344a, 8sqq. ^ Rose p. 143,
23sqq. 5 ib. p. 144, isqq.
zij in de behandeling, die haar van haar man gewordt, zo zeer van
diens goeddunken afhangt.
Er komt voor de man nog een motief bij, dat der kinderen,
voor wie het nl. een smaad is onwettige broers en zusters te hebben
De Nicocles van Isocrates dient hier eveneens besproken te
worden. Hij zegt nl., dat hij zich steeds van v§qis jegens vrouwen
en kinderen zijner onderdanen onthouden heeft, wijl hij over-
tuigd is, dat dit het grootste is van alle kwaad en m zijn gevolgen
het fataalste voor de heerschappij, reden waarom hij zich tot
zijn eigen vrouw bepalen zal Bovendien heeft hij zich om iedere
argwaan te vermijden en om de burgers een goed voorbeeld te
geven ook rein gehouden van de omgang met andere (niet-onder-
danen)
Wijl hij verder zag, dat de meesten, zelfs de voor treffelijks ten,
hierin tekort schieten, wüde hij blijk geven van sterkte in die dingen,
waarin hij zich niet alleen van de overigen zou onderscheiden
maar ook van hen, die zich op hun zedelijke flinkheid iets lieten
voorstaan^. Bovendien keurt hij het gedrag van dezulken als
grotelijks verkeerd af, die, hoewel ze een vrouw huwden en met
haar een gemeenschap voor heel het leven aangingen, niet door
daden hun liefde tonen, maar door hun genotzucht hen bedroeven,
van wie ze zelf geen krenking zouden aanvaarden. En toch zou
men zoveel te meer zich voor een vergrijp jegens zijn vrouw dienen
te wachten, naarmate die gemeenschap inniger en gewichtiger is
dan andere
Afgezien van het goede voorbeeld, dat de heerser dient te geven
wordt hier dus de huwelijksontrouw en de knapenliefde als een
kwaad op zich verworpen, terwijl voor het huwelijk bovendien
het wederkerigheidsbeginsel wordt vastgehouden en de ontrouw
van de man om het verdriet, dat hij zijn vrouw er mede berokkent,
verworpen wordt.
Ook Plato heeft hier altans op gezinspeeld, toen hij zich van
het bewaren van de huwelijkstrouw door de man een grotere
genegenheid van de zijde zijner vrouw in uitzicht stelde.
De oude Stoa verwerpt enkel het verleiden van andermans
vrouw en laat zich over de verplichting tot huwelijkstrouw van
1 ib. lOsqq. 2 Nicocles § 36. ^ ib. § 37- ib. § 39- ® ib. § 40.
-ocr page 158-de zijde van de man niet uit ^.Men zou veeleer van een verplichting
der gehuwde vrouw kunnen spreken; als motief toch wordt het
vervalsen van andermans gezin gegeven en daaraan maakt zich
de vrouWj die zich laat verleiden, schuldig ten opzichte van haar
eigen man.
Panaetius schijnt eveneens de echtbreuk in het algemeen te
hébben verworpen Of hij over gehuwde mannen spreekt, blijkt
echter niet.
Dat Ocellus de echtbreuk van de gehuwde man verwerpt,
is duidehjk uit wat in het eerste deel van dit hoofdstuk daaromtrent
is opgemerkt.
Perictione is eigenlijk de eerste, die uitdrukkelijk „die mis-
slagquot; aan de man niet kwahjk neemt. De vrouw dient zo iets
in haar man te verdragen; zelf echter mag de vrouw zich er nimmer
aan schuldig maken; voor haar staat daar straf op
Door de uitdrukking „die misslagquot; blijkt Perictione het ver-
keerde op zich van echtbreuk in het algemeen wel in te zien.
Voor de mannen moet men echter een oogje dicht knijpen en zeker
mag de vrouw daaruit geen titel vinden voor soortgehjk gedrag.
Zelfs jaloiizie moet haar vreemd bhjven,
Phintys laat zich in deze niet uit; zij zegt enkel dat de inge-
togenheid, waaronder zij dan o.m. het rein houden van het huwelijks-
bed verstaat, de vrouw meer toekomt dan de man. Men mag dus
misschien tot een grotere vrijheid voor de man besluiten
In zijn hoofdstuk Ilegl ófpQodiaicov waarop door ons nog nader
zal worden ingegaan, keert Musonius zich tegen de rQvq)amp;vzeg,
die zich niet tot de wettige verbindingen bepalen. Musonius bedoelt
hier mannen, gehjk bhjkt uit zijn critiek op onwettige omgang „niet
enkel met vrouwen maar ook met mannenquot; Dat hij ook over
gehuwde mannen spreekt, zegt hij met de woorden : alle onwettige
1nbsp;Arn. I p. 58; § 244; III p. 183 § 729.
2nbsp;Zeiler III, I p. 586 : „Nur seine Ansicht kann es sein, die sein SchülerMucius
Scaevola vortrug, wenn er... auseinandersetzt....... die Erzählungen der
Dichter seien voll...... unwürdiger Fabeln : sie lassen die Götter...... Ehe-
bruch treiben. ^ s^qj,. V-XXVIII-19 P- 692, isqq. H.
* ib. IV-XXIII-61 p. 589, I7sqq. 5 ib. III-VI-23.
® ib. p. 286, 6
omgang met vrouwen is schandelijk, wijl hij in ongebondenheid
wortelt en de ingetogenheid er vreemd aan is
Van Epictetus hebben wij een ondubbelzinnige uitspraak.
Geen vrouw mag U schoon toeschijnen dan de uwe ^!
Ook de man is niet minder dan de vrouw volgens Seneca tot
echtelijke trouw gehouden. En dit is niet enkel aldus op te vatten,
dat de man zich rein dient te houden van de omgang met ander-
mans vrouw : „seis inprobum esse, qui ab uxore pudicitiam exigit,
ipse alienarum corruptor uxorum, seis, ut illi nil cum adultero,
sic tibi nil esse debere cum paelicequot;
Ook zekere Eusebius, waarvan Stobaeus enkele fragmenten
biedt, eist voor man en vrouw beiden de acocpgoavyij. De man vordert
haar — terecht — bij zijn vrouw, terwijl hij mede in de over-
tuiging zijner superioriteit over haar, die de mindere is, wil heersen.
Daaruit volgt dan echter ook voor de man de plicht de acotpQoovvï]
te bewaren^.
Plutarchus neemt voor de mannen een ietwat ruimer standpunt
in. Hij wil buitenechtelijke omgang van de man wel niet zonder
meer goedkeuren, integendeel die omgang is stellig verkeerd. Uit
zijn advies aan de vrouw klinkt echter een berustende toon. Kan
1 ib. p. 286, lysqq.; cf. II-XXXI-123 p. 236, I5sqq. W. ^ UJ-J-ZI.
3 Epist. 94, 26; cf. Hier. adv. Jov. 319b; de ira II, 28, 7 : is qui nullius non
uxorem concupiscit et satis iustas causas putat amandi, quod aliena est, idem
uxorera suam aspici non vult.
Voor de cultiese reinheid vergelijke men wederom bij Ditt. III , de te
Philadelphia gevonden inscriptie uit de eerste eeuw (985)- Zij verbiedt o.m.
een gehuwd man iedere omgang met een vrouw, tenzij met een ongehuwde
vrouw, die niet meer maagd is, zodat hier dus uitdrukkelijk de prostitutie
wordt vrijgegeven ! Omgang echter met een gehuwde vrije vrouw of met
een slavin (die gehuwd is) alsmede met kinderen wordt verboden, terwijl
ook het aanraden hiervan aan derden gewraakt wordt. Dezulken mogen
het heiligdom niet betreden. Van dc vrouw wordt volstrekte trouw ge-
vorderd. Inscriptie 982 maakt, gelijk wij zagen, voor man en vrouw geen
onderscheid. Bij wettige omgang is een wassing voldoende; bij echtbreuk
moet bovendien eerst een dag verloopen zijn, wil met het heiligdom mogen
binnengaan. Inscriptie 983 spreekt niet van onwettige omgang. Na wettige
omgang is alleen wassing en zalving nodig. Inscriptie 1042 vordert een was-
sing na omgang met een vrouw in het algemeen.
* Stob. III-VI-64 H; ib. IV-XXIII-41.
een man zijn begeerten niet de baas blijven en „misdoetquot; hij ten
opzichte van een hetaere of slavin, dan moet de vrouw dit aldus
zien, als wilde de man haar uit eerbied jegens haar persoon niet
doen delen in zijn uitspattingen i. Elders predikt hij voor de
vrouw berusting en raadt hij te zorgen, dat de vrouw door haar
gedrag in dergelijke omstandigheden het kwaad niet verergere
Maar aan de mannelijke plicht houdt hij niettemin vast. Feitelijk
geeft hij drie argumenten. Ten eerste de heiligheid van het huwelijk
en de voortplantmg, waaruit voor man en vrouw de plicht tot het
vermijden van onwettige omgang volgt, „zodat zij niet zaaien,
waar zij geen vrucht wensenquot; of, waar zij zich over eventuele
vruchtbaarheid zouden te schamen hebben, zodat zij die zouden
wensen te verbergen ^ Verder treffen wij dan het vooral bij Plutar-
chus zo begrijpelijke motief aan, hetwelk wij eveneens bij Isocrates
ontmoetten, dat de man nl. iets dergelijks dient na te laten, wijl
hij zijn vrouw daarmede verdriet berokkent En ten slotte wijst
hij nog op het goede voorbeeld van de man, die, zo hij zelf een
genotsjager is, zijn vrouw eveneens tot losbandigheid zal brengen s.
In de door ons behandelde plaatsen, werd herhaaldelijk het
woord fioixóg aangetroffen alsmede noix^vuv en andere woorden
van dezelfde wortel. De vraag, die zich hier voordoet is deze. Wordt
hier gesproken van echtbreuk in de betekenis, die wij er aan plegen
te hechten d.w.z. is het de omgang van gehuwde personen met
anderen of is het veeleer de omgang van een gehuwd of ongehuwd
persoon met andermans vrouw of man ?
Het is dus nodig gemelde plaatsen alsmede andere, die bij de
door ons behandelde auteurs hieromtrent uitsluitsel zouden kunnen
geven, nog eens nader te beschouwen.
Er is ons dan van Thales overgeleverd, dat hij meineed niet
voor zwaarder misdrijf hield dan ixoix^ia. Wie zich aan het laatste
schuldig maakt, zal z.i. voor het eerste niet terugschrikken om
zijn onschuld te bewijzen\'. Een plaats als deze doet, indien zij
terecht op Thales teruggaat, door haar hoge ouderdom en door
haar enscenering — het is nl. niet enkel een theoretiese beschouwing
1 Gam. Par. § 16. 2 ib. § 40 j § 41. 3 § 42. 4 jb. § 44. 5 jb. § 17.
Het woordenboek der Ned. Taal van Knuttel definieert echtbreuk als ver-
breking van de echtelijke trouw door gemeenschap met een ander man of
een andere vrouw. \' Diels I^ p. 5, 2 j Diog. Laert. I, 36.
maar tevens het antwoord op de vraag van een ptoixog, of hij die
eed zou afleggen — vermoeden, dat liier iemand, die iets mis-
dreven heeft, wat de openbare mening ook reeds veroordeelt, aan
het woord is. Dit nu is zonder twijfel het aantasten van de huwelijks-
rechten van een ander man geweest en niet de ontrouw van een
gehuwd man. Ik meen dus te mogen besluiten, dat deze plaats
een aanduiding bevat, dat de opvatting, dat de [xoixég de rechten
van een ander gehuwd man schendt, de juiste is.
De reeds aangehaalde plaats bij Theognis : „ik haat de „rond-
lopendequot; vrouw en de man, die andermans akker bezaaien wilquot; S
kan als illustratie dienen van de heersende opvatting. De gehuwde
man, die bv. met een slavin omgang heeft of met een vrije vrouw
zonder meer, valt niet onder zijn critiek.
Het begrip /xoixós vinden wij omschreven in Xenophon\'s Hiero,
waar gewezen wordt op de in vele steden bestaande straffeloosheid
bij het doden van [xoixol, wijl deze lieden de liefde der vrouwen
tot hun mannen vernietigen ^ ! Eveneens is een plaats in deMemora-
bilia vrij duidelijk ® : Waarom zou men zich de gevaren der juoixela
op den hals halen, waar er toch zo veel andere middelen zijn om
aan de geslachtelijke begeerte te voldoen ?
In de door ons uitvoerig besproken beschouwing van Plato,
waar — blijkbaar direct voor mannen — de wetsbepaling gegeven
wordt, dat men sexuele omgang conform de natuur dient uit te
oefenen, iets, wat onthouding van knapenliefde en van iedere om-
gang buiten het huwelijk insluit, vinden wij als motief aangehaald,
dat het goed gevolg ener dergelijke wet zijn zal, dat er een einde
komt aan alle erotiese uitspattingen en razernij, aan alle ftoixetaiy
aan alle onmatig gebruik van drank en spijs ook, terwijl zij de
(gehuwde) mannen de innige genegenheid hunner vrouwen waar-
borgt
Deze plaats is niet duidelijk voor de betekenis van het woord
in kwestie. Dat hij op het einde blijkbaar over gehuwde mannen
spreekt, behoeft gezien de motivering niet in te sluiten, dat zij
ook uitsluitend in het voorafgaande gedeelte bedoeld zijn.
Bij Aristoteles is de betekenis evenmin helder. Wij vernemen
v/el, dat er kwestie is van omgang met een vrouw en eveneens.
^ H.-Cr. 58isq. ^ Hiero iii, 3. ® Memor. ii-1-5. ^ Nomoi 838 Esq,
10
-ocr page 162-dat er onrecht gepleegd wordt maar of de rechten van een ander
man dan wel van de eigen vrouw van de echtbreker geschonden
worden, wordt niet duidelijk.
De oude Stoa is echter in deze zeer duidelijk. Wij vinden daar
de fiOLxda verworpen ter wille van de gemeenschap. Er hgt vol-
gens hen iets tegennatuurhjks in voor een redelijk wezen om een
vrouw, die door de wetten te voren aan een ander is toegewezen,
onechte kinderen te laten voortbrengen en aldus andermans gezin
te bederven
MoLXEia, ter wille van derden verworpen, is hier dus omgang
met een gehuwde vrouw. Of de echtbreker zelf gehuwd is, doet
niet ter zake.
Ook in het vervolg is de tekst duidelijk; er staat nl. dat, zo
een Epicurist geen juoixeia pleegt, hij dit nalaat, wijl het genot
zijn einddoel is en de omstandigheden hem dit genot bederven
zouden. Bestond er geen gevaar, van de zijde van de bedrogen
man en zijn verwanten of ook gevaar voor de goede naam, dan
zou hij het wel degelijk doen®.
Musonius, die voor man en vrouw beiden aan de acocpgoavvr]
vasthoudt, voegt aan deze eis de uitspraak toe, dat de wetten het
^oi%EVEiv zowel als het noiftvto\'^ai gelijkelijk bestraffenHier-
naast vinden wij elders ® de uitspraak, dat van de verbindingen
buiten het huwehjk, die, waar van fxoixda sprake is, alleronwettigst
zijn, gelijk ook de omgang van mannen met mannen. „De omgang
met vrouwen echter, als er van /noixela geen kwestie is, terwijl
anderzijds de wettige basis ontbreekt, ook die zijn alle schandelijk,
wijl tuchteloosheid hun drijfveer is. Immers ingetogenheid is niet
aanwezig bij de omgang met een hetaere, noch ook bij die met
een vrije vrouw buiten het huwelijk, noch, bij Zeus, bij de omgang
met zijn eigen slavinquot;.
Ook hier is de traditionele betekenis van het woord vastgehou-
den, zodat, tenzij men aan plaatselijke begripsverwijding denken
wil, ook in de eerst aangegeven plaats moet gedacht worden aan
de omgang van een gehuwde vrouw met een ander en van een
al dan niet gehuwde man met een gehuwde vrouw.
1 Eth. Nic. 1134a, I4sqq.; cf. 1107a, iisqq. ^ ^rn. I p. 58 §244; III
p. 183 §729. 3 ib.; cf. Epict. III-7-16. Stob. II-XXXI-123 p. 236,
I5sqq. W. ® ib. III-VI-23 P- 286, I4sqq.
De twede plaats toch wordt gevolgd door de tegenwerping, dat
in de aangehaalde gevallen de man toch niet onrecht doet aan
de man der verleide vrouw, zoals wel het geval is bij een noixóg.
Niemands hoop op kinderen toch wordt hier getroffen ^!
Uit Epictetus blijkt eenzelfde opvatting: fioixó: is hij, die
buurmans vrouw lagen legt En wanneer de echtbreker in kwestie
de vraag stelt, of dan de vrouwen niet van nature aan allen gemeen
zijn, neemt Epictetus dit in dien zin over, dat dit op dezelfde wijze
waar is, waarop men het opgediende varken of de plaatsen in het
theater gemeenschappelijk noemen kan; deze zijn dat immers
zo lang, tot men er zich van bediend heeft of tot men plaats heeft
genomen.
Dat zeer zeker terecht de betrokken woorden gelden voor de
omgang met gehuwde vrouwen, lezen wij ook bij Plutarchus
op meerdere plaatsen, al is natuurlijk op zich genomen daardoor
nog niets gezegd omtrent een mogelijke wijdere betekenis van
het woord. Het fioixeveiv van jongelui, waarover hij spreekt,
kan echter geen andere betekenis hebben
Wanneer uit al deze plaatsen de betekenis van juoixeia nog niet
was komen vast te staan, zou men misschien bij Nicostratus
tot een verkeerde opvatting kunnen komen. Meer dan eens treffen
wij in zijn tractaat dit woord aan; zo, als hij met name tegen de
omgang der gehuwde vrouw met oude vrouwen waarschuwt.
Deze suggereren de vrouw, dat in het leven spijs en drank, alsmede
ixoixtm en ongebondenheid alles is Elders beveelt hij maat-
regelen aan, die het onmogelijk moeten maken, dat door het per-
soneel een Xóyoi; fxoixixÓQ de vrouw bereikt Over het onrecht-
vaardige der ixoixda moet de man zijn vrouw inlichten. Hij moet
ze als schandelijk, teugelloos en onrechtvaardig aan de kaak stellen
en er op wijzen, dat ze een smaad is bij de vrouwen en bij de mannen
eveneens
Uit wat tot nu is komen vast te staan blijkt, dat hier niet voor
man en vrouw gelijke huwelijkstrouw wordt geeist. Beiden mogen
geen noix^ia plegen. Voor de vrouw is dat met volkomen echte-
1 Stob. III-VI-23 p. 287, 7sqq. H. ^ Epict. II-4-2; cf. II-10-18.
® de lib. educ. 5B en 12B. * Stob. IV-XXIII-64 p. 596, ifsqq. H.
® ib. 65. ® ib. p. 597» I9sqq.
lijke trouw identiek. Voor de man echter houdt het aUeen in, dat
hij op zijn beurt de vrouw van een ander ontziet!
De motivering wordt dan nader uitgewerkt in de woorden van
de man tot zijn vrouw, dat door dat vergrijp „al wat er aan trouw
bestaat door jou onder de mensen vernietigd wordtquot;. En wat
nog erger is, dat er niet enkel onwettige kinderen worden geboren,
maar ook kinderen uit losbandigheid en rechtsverkrachtmg ont-
staan
1 Stob. IV-XXIII-65 P. 598, 3sqq. H.
-ocr page 165-VIJFDE HOOFDSTUK
Beperkende sexuele Bepalingen betreffende
het Huwelijk
A — Eugenetiese Beperkingen
De eerste eugenetiese bepaling vinden wij in Xenophon\'s Resp.
Lae.j waar de door Lycurgus ingevoerde gewoonte vermeld wordt,
dat jonggehuwden zich een beperking opleggen, welke een gevolg
is van het gebod zich in acht te nemen om niet gezien te worden,
wanneer de man tot zijn vrouw gaat of van haar terugkomt. Lycur-
gus zou hiervan een spaarzamer gebruik van, en daarom een grotere
begeerte naar de huwelijksgemeenschap hebben verwacht, wat z.i.
de vrucht ten goede zou komen, wier toestand minder goed zijn zou,
wanneer er tussen de echtelieden verzadiging heerst ^
De hier gevorderde verborgenheid is natuurlijk een andere als
die, welke wij in de Nomoi gevorderd vonden. Daar betrof het
ongeoorloofde verbintenissen en was er van eugenese geen sprake.
Op eugenetiese motieven is dan, naar uitdrukkelijk gezegd wordt,
eveneens de bepaling terug te brengen, dat men dient te huwen,
wanneer de lichamen op het hoogtepunt van hun bloei gekomen
zijn
Dit laatste beginsel wordt trouwens door meerderen herhaaldelijk
beleden. In Plato\'s Politeia vindt het zijn plaats ® en wordt de
bloeiperiode niet enkel lichamelijk, maar ook geestelijk gezien *.
Het verhinderen van de voortplanting van personen met ziekelijk
gestel is hieraan bovendien zeer verwant Ook de leeftijds-
bepalingen, die wij in de Nomoi aantreffen®, berusten op een
zelfde beginsel. In de Nomoi echter worden nog meer normen
gegeven, waarnaar men zich op eugenetiese gronden te richten
heeft. Volstrekte onthouding van wijn eist hij voor man en vrouw,
Resp. Lac. I, 5. ^ ib. 6; cf. Memorab. IV-4-23. ® Pol. 459 amp; 460 Dsqq.
* ib. 461 A. ® ib. 407 D. ® Nomoi 721 D; 772 D ; 784 D ; 785 B.
die zich willen gaan verenigen ^; in het biezonder wat de jong-
gehuwden aangaat, verbiedt om meer dan een reden trouwens Plato
het gebruik van wijn. Vooreerst is in zijn oog de huwehjksstap te
gewichtig, dan dat men hem niet in volle bezinning ondernemen
zou; maar ook pleiten hier eugenetiese gronden. Wie bij de pro-
creatie dronken is en dus lichamehjk zowel als geestehjk zijn even-
wicht verloren heeft, zal moeten verwachten, dat de vrucht der
vereniging daarvan lichamehjk en geestelijk de fatale gevolgen
ondervindt. De consequentie, die zich aan ons opdringt, dat deze
eis toch eigenlijk gedurende heel de tijd, dat men gehuwd is, geldig
blijft niet alleen, maar eveneens een eis worden moet van algehele
geestelijke en lichamelijke flinkheid der ouders, aarzelt ook Plato
niet te trekken 2. De gewenste eugenese is dus zelf ook niet meer
uitsluitend hchamelijk.
De Pythagoreers leren niet anders. Van overhaaste voort-
planting willen zij niet weten en zij halen als argument het voor-
beeld van planten en dieren aan, waar voortijdigheid zich eveneens
wreekt in de vrucht. Krachtige en volgroeide lichamen worden
met het oog op de vrucht geëist. Vandaar de noodzakelijkheid
van lichamelijke oefening en inspanning voor jongens en meisjes
en tevens de noodzakelijkheid ener voeding geproportioneerd aan
een arbeidzame, ingetogene en flinke levenswijze®.
Zorg der ouders voor hun toekomstig kroost is noodzakelijk;
ingetogen en gezond moeten zij geleefd hebben en leven; overdaad
in spijs en drank dient vermeden op straffe van minderwaardige
nakomehngschap Ook hebben de ouders de phcht te zorgen,
dat de omstandigheden, waaronder hun nakomehngen ter wereld
komen, zo gunstig mogehjk zijn. Niet anders toch doen de fokkers
van honden en vogels; deze geven er nauwkeurig acht op, wie ze
laten paren, en zorgen, dat de geboorte op de geschikte tijd plaats
vindt en op de juiste wijze. Aldus handelen alle fokkers en dient
ook de mens te handelen; hij mag niet op goed geluk telen en op-
voeden. Hierin immers ligt de grond van de slechtheid en minder-
waardigheid der meeste mensen®.
Onder verwijzing naar de onbevredigende resultaten bij paring
van te jonge dieren verkregen verwerpt ook Aristoteles ® een echt-
1 Nomoi 674 b. 2 ib. bsqq . ^g^ ^^ ^^^ e. » janjy. y. p.
S 209. * ib. § 211. 6 ib. §S 212 amp; 213. « Pol. 1335a, iisqq.
vereniging van te jonge lieden. Waar dergelijke practijken bestaan,
zijn de kinderen zwak en klein. Bovendien is dan de bevalling
meer bezwaarlijk en dikwijls voor de moeder fataal. Ook de morali-
teit der vrouw lijdt er onder. Te jonge geslachtelijke gemeenschap
maakt de vrouw ongebonden. Voor de physieke ontwikkeling van
de man is ze verder nadelig. Hieruit komt Aristoteles tot de
slotsom, dat beider lichamen volledig ontwikkeld en in hun volle
bloei dienen te zijn. Hieraan verbindt hij dan nog een aanwijzing
omtrent de meest geschikte tijd van het jaar, en hij kan het hier
met de bestaande praxis eens zijn, die de winter hiervoor het meest
geschikt acht. (Dit is dan de maand Gamelion.) Verder verwijst hij
voor de procreatie naar de voorschriften der medici en physici:
„want de medici weten de ogenblikken aan te geven, waarop de
lichamen het meest geschikt zijn en de physici hebben verstand
van de winden en geven de noordenwinden de voorkeur boven die,
welke uit het Zuiden waaienquot;. Wat lichamelijke eigenschappen
betreft, wenst hij, dat men het midden houde tussen een athletiese
constitutie en een al te zwak gestel. Het lichaam van mannen zowel
als van vrouwen moet gevormd zijn door en geschikt voor inspan-
ningen, die aan vrije lieden passen Vrouwen, die zwanger zijn,
dienen voor hun lichaam te zorgen. Enige lichamelijke beweging en
goed voedsel is nodig. Geestelijk echter is de grootste rust gewenst
De ouders mogen ook niet te oud zijn, want ook dan lijdt de
vrucht schade niet enkel lichamelijk maar ook geestelijk. Van-
daar, dat de vader de vijftig niet ver mag hebben gepasseerd
Gezondheid of soortgelijke reden alleen kan in dat geval geslachte-
lijke omgang nog geoorloofd doen zijn*.
De verschillende voorschriften, die Ocellus Lucanus geeft
met betrekking tot het eugeneties geslachtsverkeer, zijn dezelfde
als wij bij de Pythagoreers vonden De enige toevoeging bestaat
hierin, dat hij zegt, dat men er op dient te letten dat de vereniging
plaats hebbe in ernstige stemming
Voor dronkenschap bij het verwekken van kinderen, waar-
schuwt Plutarchus met nadruk. Hoogstens acht hij een matig
gebruik van wijn toelaatbaar. Kinderen in dronkenschap verwekt
plegen drankzuchtig te worden\'.
1 Pol. 1335b, 2sqq. 2 ib. I2sqq. ® ib. 29sqq. * ib. 37sq. 5 zje
Harder p. I34sqq. \' ib. p. I44sq. \' de Ub. educ. i D.
B — Ascetiese Beperkingen
Bij de door ons behandelde stof deden zich meer dan eens
plaatsen voor, waar de vraag zich opdrong, of men al dan niet
met ascetiese beperkingen heeft te doen.
Voorop gesteld zij het volgende : Een voorname huwehjksgrond
is het voortbrengen van kinderen. Hoe geringer de rol is, die de
cros hierbij speelt, des te meer grond is er aanwezig om van iedere
coïtus in het huwelijk te veronderstellen, dat hij om de procreatie
plaats vmdt. Bij buitenechtelijke omgang is het juist andersom.
Hier dient men de procreatiebedoeling a priori uit te sluiten en
treedt het genot als doel op de voorgrond. Vandaar de mogehjk-
heid, dat met omgang om het genot enkel en alleen buitenechtelijke
omgang wordt bedoeld.
Vooreerst komt hier in aanmerking een plaats bij Plato, waar
hij het voorschrift geeft, dat men zich onthoude van iedere omgang
met een vrouw, waar men geen conceptie wensen zou i.
De vraag doet zich dus voor: wil Plato hier het genot als doel
van de coitus verwerpen als zijnde ongeoorloofd ? En wordt hier
ook de omgang van gehuwde personen getroffen, die bij hun om-
gang enkel het genot zouden nastreven?
Inderdaad wordt deze plaats aldus opgevat (Bickei Diatr. Sen.
etc. p. 193; cf. p. 201).
Ik meen integendeel, dat Plato hier enkel buitenechtelijke om-
gang wraken wü. Onder de echtehjke trouw van de man is deze
plaats door ons reeds behandeld en er is in heel de context niet de
minste aanleiding om deze schijnbaar juiste verklaring vol te
houden. Plato komt er met geen woord meer op terug, terwijl men
toch met reden zou mogen verwachten, dat een dergelijke buiten-
gewone eis niet zonder nadere bespreking zal worden gegeven.
Veeleer heeft Plato niets meer willen betogen, dan dat, aangezien
buitenechtelijke omgang geen kmderverwekking ten doel zal
hebben, maar enkel om het genot zal worden nagestreefd, men
alleen om het verwekken van kinderen, d.w.z. met zijn eigen vrouw,
omgang hebben mag.
Evenzo zal men bij Charondas, waar hij de huwelijkstrouw
van de man eist met de woorden : ieder hebbe zijn wettige vrouw
* Nomoi 839 A.
lief en verwekke uit haar kinderen : ele amp;XXo di jurjóh ngoïéaamp;o)
rixvmv xamp;v avxov anogdv [xtjèk x6 (piaei nal vójuq) xifuov Avó/icos
ayaXiOHéxco xai v^giCixto. rj yag qsvaie xenvonoilas êvsnev, ovh óxoXaaia;
ènoti^ae trjv anogdv — aan iets anders mogen denken dan aan enkel
afwijzen van buitenechtelijk verkeer \\
De opvatting door lamblichus in het leven van Pythagoras
gegeven, die iedere omgang als ongeoorloofd opvat, welke niet
overeenkomstig de natuur is en met ingetogenheid gepaard gaat,
die nl., welke wettige procreatie bedoeltbehoeft evenmin anders
te worden opgevat.
De boven door ons geuite veronderstelling vinden wij nu bij
Ocellus-Lucanus bevestigd.
Ocellus begint zijn vierde hoofdstuk met te zeggen, dat wij niet
om het genot maar om de procreatie geslachtelijke omgang hebben.
Deze plaats wordt zowel door Prachter Hier. p. 138, als door
Bickei Diatr. Sen. p. 193 als een verwerping opgevat van iedere
gemeenschap, die het genot ten doel zou hebben, ook in het wet-
tige huwelijk.
Deze opvatting lijkt mij niet juist.
Als afdoend bewijs kan men Ocellus zelf laten spreken.
Hij zegt, dat zij, die zich niet ter wille van de procreatieplichten
verbinden, zich vergrijpen aan de kostbaarste soci,ale instellingen.
Dit zou desnoods nog met de door ons bestreden interpretatie
te verenigen zijn, al wijst de term avvanxójuevoi er misschien reeds
op, dat hier alleen van losse, in casu buitenechtelijke verbindingen
sprake is.
Afdoende echter blijkt het, wat Ocellus aanvoert omtrent de
vruchten ener dergelijke vereniging. Deze zijn voor goden en mensen
een voorwerp van afschuw. Deze door Ocellus geboden opvatting \'
bewijst m.i. duidelijk, dat met een omgang om het genot conform
de practijk alleen buitenechtelijke omgang wordt bedoeld.
En afgezien daarvan is het nog zeer de vraag, of met de woorden,
waarmede Ocellus aanvangt, al aanstonds aan een zedeUjk verbod
ook maar gedacht wordt. Spreekt hij in zijn aanvangswoorden wel
werkelijk over het persoonhjke motief van de mens ? Zegt hij niet
veeleer, dat de godheid in haar opzet de mensheid wilde doen
* Stob. IV-II-24 p. 154, lOsqq. H. V. F. § 210. \' de univ. nat. c.
voortbestaan en dat het niet de bedoehng der godheid was een
genotsbron te scheppen ?
Abstract beschouwd kan men er zich toch best indenken, dat
de godheid zich van het aan de mensen niet verbodene genots-
motief de feitehjke verwezenlijking harer goddelijke plannen voor-
stelt.
Ook afgezien van het grote boven door mij aangegeven verschil
mag men m.i. toch niet zonder meer een plaats als deze met een
aanstonds door ons te behandelen Musoniusplaats op een lijn stel-
len, waar kennelijk van het persoonhjk mensehjk motief en niet
van de bedoeling der godheid sprake is
Nu kan men echter de geslachtelijke omgang in het huwelijk
ook beoordelen naar algemene philosophiese beginselen.
Op de vraag, die Seneca stelt : „utrum satius sit modicos habere
adfectus an nullosquot;, antwoordt hij : „nostri illos expellunt. Peripa-
tetici temperantquot; De Stoa wil dus blijkbaar iedere affectus ver-
mijden, terwijl de Peripatetici alleen een teveel willen buiten-
sluiten en dus ook hier het aristoteliese juiste midden willen be-
waren.
Voor de midden-Stoa echter geldt dit niet ; deze wijst veeleer
m peripatetiese richting. Panaetius spreekt over het decorum,
de matiging der affecten ® ; hij veroordeelt de voluptas nimia Hij
zegt : „semper in promptu habere, quantum natura hominis pecu-
dibus... antecedat : illae nihil sentiunt nisi voluptatem ad eamque
feruntur omni impetu, hominis autem mens discendo alitur et
cogitando... videndique et audiendi delectatione duciturquot;.
Hij stelt dus het geestelijk genot tegenover de lichamelijke ge-
nietingen.
„Quin etiam si quis est paulo ad voluptatem propensior, modo
ne sit ex pecudum genere... sed si quis est paulo erectior, quamvis
voluptate capiatur, occultât et dissimulât adpetitum voluptatis
propter verecundiam. Ex quo intellegitur corporis voluptatem
non satis esse dignam hominis praestantia, eam contemni et reici
oportere ; sin sit quispiam, qui ahquid tribuat voluptati, diligenter
ei tenendum esse eius fruendae modumquot;
1 Aldus Frachter Hier. p. 138 ; Harder Ocell.-Luc. p. 122 ; Eickel Diatr.
Sen. p. 193. 2 Sen. ep. 116, isqq. \' Cic. de off. I-28-ioosq. ^ ib. 102.
\' ib. 105.
Matig genieten is dus toegestaan, overdrijving echter verkeerd;
men zou dus uit deze beginselen kunnen opmaken, hoe hun houding
ten opzichte der kwestie, die ons tans bezig houdt, zou zijn geweest.
Waar wij verder voor jongelui de regel vinden: „a libidinibus arcendi
atque etiam cum relaxare animos et se dare iucunditati volent,
caveant intemperantiam, meminerint verecundiaequot; ^ — kunnen
ook voor de omgang van gehuwden de eisen niet zwaarder zijn
geweest.
De latere Stoa met name Musonius is hier veel strenger. Muso-
nius biedt een zeer uitvoerige beschouwing over de sexuele ge-
bondenheid
Men vergunne mij deze plaats hier volledig te bespreken, al gaat
haar strekking ook verder dan voor het ons gestelde doel direct
nodig is.
De xQV(p^, zegt hij, uit zich voor een niet gering deel ook in de
liefdesverhoudingen, wijl zij, die daaraan lijden, er op veelvuldige
wijze aan wensen te voldoen. Zij begeren nl. niet enkel wettige
maar ook onwettige naiöinói, niet enkel vrouwelijke maar ook man-
nelijke, en zij zijn niet tevreden met hen, die bereid zijn zich te
geven, doch hun lust gaat ook uit tot de onamp;vtoi.
In deze zo ruim mogelijk gestelde terminologie bestrijktMusonius
alle erotiese mogelijkheden tussen mensen. Bij de wettige naidixó.
kan hij aan niets anders denken dan aan de legale huwelijksver-
bintenis en de term andvioi moet wel hen treffen, die niet gewoon
zijn zich prijs te geven, maar eerst dienen verleid te worden.
Ten slotte blijkt het, dat Musonius zich op het standpunt van
de mannen plaatst, doordat hij nl. spreekt van hen, die niet enkel
vrouwelijke maar ook mannelijke naidixA begeren.
Onmiddellijk hiertegenover plaatst Musonius nu zijn zedelijke
eis. Hij zegt, dat alleen die erotiese mogelijkheden moreel verant-
woord zijn, die in het huwelijk plaats vinden en de kinderverwek-
king tot doel hebben. Alleen deze hebben bestaansrecht en zi)n
wettig te noemen. Geslachtelijke omgang echter, die zonder meer
het genot nastreeft, is moreel te verwerpen en onwettig (deze
beide begrippen dekken elkander) ^r^//^ als hij in het huwelijk plaats
vindt.
Dit is de eerste keer, dat wij deze eis uitdrukkelijk vinden uit-
1 Cic. de ofE. 1-28-122. 2 Stob. III-VI-23 H.
gesproken. Daarna bespreekt Musonius de mogeHjkheden buiten
het huwehjk. In de eerste plaats, die «ard juoixei\'ay. Zonder meer
worden deze als allerhnmoreelst (nagavo/icóraTaO veroordeeld.
Homosexuahteit verder vindt hij even erg, wijl deze driestheid
in strijd is met de natuur.
Schandelijk, wijl ongebondenheid hun drijfveer is, zijn de ver-
bmdmgen met vrouwen, waar wel van juoixeia geen sprake is, maar
die toch niet xatd vójuov geschieden. Dit is op drievoudige wijze,
hetzij men met hetaeren, hetzij men met een vrije, ongehuwde
vrouw, hetzij men met een eigen slavin omgang heeft, mogelijk.
Hier kan geen oaxpQoavyrj bestaan, wijl zowel de legale band ont-
breekt alsook het tvnQtnit. (Het ontbreken van de laatstgenoemde
factor is het juist, wat ook de binnenechtelijke omgang ongeoor-
loofd maken zal.Musonius zegt dit wel niet uitdrukkehjk — in zijn
hele tractaat trouwens komt hij niet meer direct op zijn stelling
omtrent de verhoudingen in het huwelijk terug; wat niet weg
neemt, dat dit toch zijn bedoeling moet wezen.)
Het kan opvallen, dat Musonius hier niet de nalXax^ noemt.
Daarom kan deze plaats er een aanduiding voor zijn, dat naXXaxai
eigen slavinnen plachten te zijn.
Vandaar, vervolgt hij, dat ieder, die nog een greintje schaamte-
gevoel bezit de openbaarheid van een dergelijk verkeer schuwt.
(Men houde in het oog, dat hier een moralist aan het woord is en
dat de werkeUjke toestand natuurlijk een heel andere geweest is.)
In het zoeken van die verborgenheid nu hgt juist de bekentenis
der schuld. (Men ziet, hoe ver deze moralist van Plato afstaat en
hij het niet met hem eens kan zijn, wanneer deze in zijn Nomoi de
Athener op verborgenheid altans van deze en dergelijke verhou-
dingen laat aandringen. Musonius zal hierin geen vooruitgang
willen zien; hij zal er zich ten minste nimmer als minimum mede
willen verzoenen, gehjk Plato wilde. Bovendien valt hier in tegen-
stelHng met Plato de veel beslistere toon op. Van enige aarzeling,
zoals wij die in de Nomoi constateerden, is hier geen sprake).
Er volgt een tegenwerping :Maar bij de omgang met een hetaere
of met een ongetrouwde vrouw worden toch geen rechten van der-
den geschonden gelijk bij fxoixtla !
Deze tegenwerping heeft m zo ver zin, als Musonius enkel nog
maar beweerd heeft, dat dergelijke verhoudingen er naast zijn.
Gemotiveerd heeft hij het nog niet.
Musonius grijpt nu het woord onrecht, waarvan de tegenwerping
zich bedient, aan en geeft daaraan een meer algemene betekenis.
De kern van zijn betoog is : voor onrecht is benadeling van anderen
niet vereist. Iedere zonde is een onrecht en wel minstens tegen zich
zelf bedreven. Wie er zich aan schuldig maakt, wordt daardoor
slechter en eerlozer. In ieder geval is er ongebondenheid aanwezig,
wanneer men zich door schandelijk genot laat ten onder krijgen
en er genoegen in vindt zich te bevuilen als de zwijnen.
Hieruit kan misschien blijken, waarom Musonius boven wel een
motief aanhaalde tot verwerping der homosexuaUteit, die hij
tegennatuurlijk noemde, maar juist het verkeer, dat met [lotxeia
gepaard ging, zonder onmiddellijk aangegeven motief verwierp.
Vooreerst had hij natuurlijk niet direct een argument nodig;
uit de hier gegeven tegenwerping zelf blijkt duidelijk, dat hij daar
geen tegenspraak verwachtte. De tegenwerping zelf kan hem als
bewijs dienen. Zoals echter uit Musonius\' antwoord daarop duide-
lijk is, wordt door de verlegging van het zwaartepunt naar degene,
die onrecht doet, in tegenstelling met hem, die het lijdt, een ver-
houding yard fxoixdav meteen getroffen.
Nu zijn er sommigen, gaat hij voort, die voor de eigen slavin
altans een uitzondering maken krachtens het eigendomsrecht van
de meester.
Musonius wil ook hier nog op ingaan — hoewel het duidelijk is,
dat eenmaal zijn voorafgaande argumentatie aangenomen zelfs
bij het eigendomsrecht de ongebondenheid evenzeer aanwezig
zal zijn. Musonius zegt dus niet, dat, juist wijl hij bij zijn argumen-
tatie het gezocht heeft bij de persoon, die actief optreedt, een
bewijs, dat op verhoudingen steunen wil, geen kracht meer heeft.
Hij verplaatst zich in de gedachtengang van zijn denkbeeldige
tegenstander en gebruikt een argumentum ad hominem.
Hij zegt: keer de rollen eens om. Wat zoudt gij er van zeggen,
indien de meesteres eens omgang had met haar slaaf? In beide
gevallen, hetzij de meesteres gehuwd is, hetzij dat niet het geval
is, verwerpt de openbare mening dergelijke verhoudingen (ondanks
het feit, dat het eigendomsrecht aanwezig is.)
Men dient in het oog te houden, datMusonius hier enkel het argu-
ment uit het eigendomsrecht geput krachteloos wil maken en daar
inderdaad in slaagt. Het eigendomsrecht als zodanig kan voor de
openbare mening geen titel zijn; immers dan zou deze, wijl zij de
gelijkheid tussen man en vrouw niet aanvaardt, zich zelf tegen-
spreken.
Musonius zegt niet, dat de vrouw die vrijheid mist en dat de man
ze dus ook niet mag hebben. Dan immers zou men zich kunnen
voorstellen, dat de tegenstander zou zeggen: dat bewijst niets,
want man en vrouw behoeven niet naar dezelfde maatstaf gemeten
te worden — waarop Musonius dan het tegendeel zou hebben te
bewijzen. Gelijkheid van waardering voor man en vrouw bij Muso-
nius is dus uit deze passus niet af te leiden. Er blijkt enkel uit,
dat de openbare mening die gelijkheid niet aanvaardt.
Welnu, van de bestaande openbare mening omtrent het verschil
in waarde van man en vrouw maakt Musonius nu verder handig
gebruik door op de volgende wijze verder te argumenteren : Als
de vrouw het dan niet mag (—let wel, het eigendomsrecht is nu
geheel van de baan) en zij haar begeerten in bedwang moet hebben,
dan moet a fortiori de man, die in inzicht de vrouw overtreft en
die tot haar staat als het beheersende deel tot het beheerste, dat
des te eerder. Immers, maakt hij er aanspraak op boven de vrouw
te staan, dan moet hij ook veel flinker zijn. Minder zelfbeheersing
bij de man echter zou slechts tot minderwaardigheid van de man
kunnen doen besluiten.
Het juiste argument trouwens volgt aan het einde: de omgang
van een meester met zijn slavin is een uiting van ongebondenheid.
Verder komt hier volgens Musonius geen andere factor in aan-
merking.
Dat voor de vrouw in wezen gelijke beginselen gelden, hebben
wij in het derde hoofdstuk reeds opgemerkt ^
Epictetus heeft niet de strenge beginselen van zijn leermeester.
Wel prijst hij meer dan eens de zelfbeheersching 2; zijn Encheiridion
geeft echter een duidelijk bewijs,- hoe weinig rigoreus hij aan de
geslachtelijke onthouding buiten het huwelijk of liever vóór het
huwelijk vasthoudtVoor het huweHjk, zegt hij, dient men zich
naar vermogen van geslachtsverkeer te onthouden. Laat men er
zich mede in (zo onthouding te zwaar valt), dan houde men zich
aan de gebruiken. (Dit is dus een waarschuwing tegen excessen.)
Men mag echter dezulken niet lastig vallen of veroordelen en
1 Stob. II-XXXI-126 p. 244, I7sqq. W. 2 gpict. II-io-iS; II-16-45; III-7-3:
Ench. 10. 3 ib. 33, 8 ; cf. II-8-15.
zelf mag men zich op zijn onthoudmg niets laten voorstaan.
Het is intussen zeer wel mogelijk, dat Epictetus hier vóór alles
denkt aan de natuurlijke behoefte aan sexuele omgang, die hij
meer als een last beschouwt, dan dat hij zich over het geboden
genot verheugen zou. Hij spreekt elders ten minste daarover in
dien zin, doordat hij het een noodzakelijk ongemak noemt, waar
altans de grijsaard niet meer mee te maken heeft
Ook over de omgang in het huwelijk zelf spreekt waarschijnlijk
Epictetus op enkele plaatsen. Zo, waar hij zegt, dat de mens nimmet^
mag vergeten, ook niet bij de sexuele omgang, dat hij de godheid\'
in zich omdraagt ^ ! En verder. Waar hij verklaart, dat hij er wel
eens bij zou willen wezen, als een der zg. wijsgeren geslachtelijke
omgang heeft. Zijn gedrag in die omstandigheden, wil gt;hij zeggen,
kon wel eens wijzen op een volkomen teloor gaan van-ide persoon-
lijke waardigheid®.
Ofschoon Epictetus hier niet uitdrukkelijk van het huwelijk
spreekt, kan het er niettemin a fortiori voor gelden.
Voor wie echter een begin wil maken met zedehjke vorming
verklaart Epictetus de onthouding van „Wein, Weib und Gesangquot;
naar Bonhöffer quot; opmerkt, voor noodzakelijk. Bonhöffer vervolgt:
denn „ungleich ist der Kampf eines schönen Mädchens mit einem
anfängenden Jünger der Philosophiequot;, aber wenn er sich mehr
gefestigt glaubt, darf, ja soll er zur Probe sich einlassen, um zu
erforschen, ob er noch ebenso leicht zur Lust entzündet wurd.Man
kann diese Stelle freilich auch anders auffassen, nämhch daß
Epictet unter der Enthaltung das absolute sich fern halten von
jeder Versuchung und unter der Probe das Aufsuchen dieser Ver-
suchung versteht, jedoch natürlich mit dem Zweck dieselbe zu
überwinden. In diesem Falle wäre eigentiich jeder voreheliche
Verkehr verboten und es kann ja daran kein Zweifel sein, daß
dies Epictets Ideal war und dem ganzen Geiste seiner Sittenlehre
allein angemessen ist.
Dit laatste is mogelijk waarschijnlijker, mede in verband met
het drie en dertigste hoofdstuk van het Encheiridion, waar tal van
gevallen gegeven worden, waarbij men, hoewel tegenwoordig,
toch niet moet toegeven.
Inbsp;frgm. XXIII. 2 II-8-iisq.
3 IV-i-r43. * Eth. d. Stoik. Epict. p. 63 onder verwijzing naar III-12-
IInbsp;en IV-2-9.
-ocr page 176-Seneca verwerpt eveneens het ongebreidelde geslachtsverkeer
in het huwelijk. „Nihil est foedius quam uxorem amare quasi
adulteramquot; zegt hij en daarmede bedoelt hij het redeloos uitoefenen
van de bijslaap. Voor een dergelijke omgang bezigt Seneca het
woord adulterium. Het huwelijk van sommigen is een aaneen-
schakehng van adulteria, roept hij uit en hij denkt daarbij niet aan
echtbreuk in de gewone zin. Wordt een huwelijksleven aldus ge-
leefd, dan zal er weldra verzadiging optreden en daarmede valt
het huwehjk uiteen. Hoe de man hier verantwoordehjk gesteld
wordt voor het teloor gaan der vrouwelijke pudicitia werd reeds
opgemerkt
Het is wel belangwekkend te lezen, hoe Seneca het reeds door
ons aangegeven oud-stoiese beginsel interpreteert. Seneca doet
zijn best de practiese consequenties zo aanvaardbaar mogehjk
te doen zijn : „Noh timere, nihil eorum, quae tibi non vis negari,
eripio. Facilem me indulgentemque praebebo rebus, ad quas
tendis et quas aut necessarias vitae aut utiles aut iucundas putas :
detraham vitiiun. Nam cum tibi cupere interdixero, veile permit-
tam, ut eadem illa intrepidus facias, ut certiore consiho, ut volup-
tates ipsas magis sentias; quidni ad te magis perventurae sint, si
illis imperabis, quam si servies ?... Voluptatem natura necessariis
rebus admiscuit, non ut illam peteremus, sed ut ea sine quibus
non possumus vivere, gratiora nobis illius faceret accessio; si suo
veniat iure, luxuria estquot;\'.
Zijn uitlating: „in aliena quippe uxore omnis amor turpis est,
in sua nunius. sapiens vir iudicio debet amare coniugem, non affectu.
regit impetus voluptatis, nee praeceps fertur in coitumquot; ^ — dient
bijgevolg niet in peripatetiese zin te worden verstaan, gehjk Bickei
Diatr. Sen. p. 361 terecht opmerkt^.
Voor de latere school van Pythagoras vinden wij eveneens
geslachtehjke beperking ook in het huwehjk vermeld.
Een /ioixóe van zijn eigen vrouw, is iedere wellustehng, zegt
Sextus Pyth. ® en als algemene stelregel geeft hij: doe niets enkel
om het genot ® !
Ten tijde van Seneca werd door Pythagoreers de ascetiese ont-
1 Hier. adv. Jov. 3i9asq. ^ gp^ jjg^ isqq.; 3. ^ jjjgj. gjy^ Jq^ 319a.
* Bickei 1.1, ; locutio amoris nimii in stoica disputatione inde rationem accipit,
quia rKsoydc^ouirx stoicorum Txöog est. ® Elter Sext, Pyth, Sent, 231,
® ib. 232.
houding van geslachtelijke omgang als het hoogste goed geprezen ;
ook in het huwelijk vorderde men de beheersing van het genot
fxtxa T^v naidonoUav
Plutarchus geeft verschillende wenken met betrekking tot
het liefdeleven. Het huwelijksgenot dient volgens hem redelijk
beoefend te worden De richtlijnen, die hij geeft, gaan ten dele
voornamelijk de vrouw aan. Niet door liefdedranken of toverij
moet zij haar man trachten te winnen noch ook hem door het
genot omlaag halen en van zijn mannelijke waardigheid beroven
Elders zegt hij, dat kunstmatige liefdemiddelen slechts voorbij-
gaande werking hebben en bovendien vervreemden*. Ook laakt
hij het, dat een vrouw zich door een man van strenge beginselen
bezwaard zou voelen en liever met een genotsjager zou samenleven
De uitspraak van Herodotus (of juister van Gyges bij Hero-
dptus), dat de vrouw met het afleggen van haar chitoon ook het
schaamtegevoel aflegt, geeft hem aanleiding tot de omgekeerde
zedelijke eis, dat bij het uittrekken van de chitoon de vrouw zowel
als de man zich juist met schaamtegevoel dienen te omhullen ® !
Openlijke liefdesbetuigingen van echtelieden in tegenwoordigheid
van vreemden vindt hij schandelijken, dat de vrouw het initia-
tief zou nemen tot geslachtelijke gemeenschap, wordt door hem
met nadruk verworpen. Ook hier uit zich dus weer de vereiste aan-
passing van de vrouw aan haar man, waarover wij vroeger spraken;
immers neemt de man het initiatief, dan mag de vrouw er zich
niet aan onttrekken noch er ontevreden over zijn
Ten dele ook hebben zijn voorschriften op de man betrekking.
Voor niemand moet de man meer eerbied hebben dan voor zijn
vrouw in de overtuiging, dat het huwelijksbed voor haar een leer-
school van ingetogenheid of van tuchteloosheid zal worden. De
man moet hier het goede voorbeeld geven®.
Plutarchus is dan ook van oordeel, dat genegenheid, die enkel
in lichamelijk genot zal bestaan, geen stand houdt, integendeel
1nbsp;Clem, Alex. strom. III^ p. 260, 20sqq. St. j Bickei Diatr. Sen. p. 178
onder verwijzing naar W. Capelle Altgr. Askese, Neue Jahrb. XXV (1910)
p. 705 en Reitzenstein Hellenist. Wundererzahl. (1906) p. 45 nota i.
2nbsp;Gam. Par. 138 C. ^ ib. § 5. ^ de aud. poet. 20A. 5 Gam. Par. § 7. ® ib.
§ 10; cf. § 46. \' ib. § 13. ® ib. § 18. De woorden van Semonides (H.-Cr.
7, 62 : dvxyKi/; J\' avspa toieÏtxinbsp;laken misschien wel de omge-
keerde handelwijze der vrouw. ® ib. § 47-
rr
-ocr page 178-moet zij bodem vinden in het karakter en levensvatbaarheid
erlangen, doordat zij vergeestelijkt^.
Naast deze morele zijden van de geslachtelijke omgang belicht
hij echter ook nog andere mogelijkheden. Het is verkeerd om enkel
ter wille van het genot geslachtelijke omgang te zoeken. Deze biedt
toch een voortreffelijk middel om onderlinge onenigheden te doen
ophouden Nauw hiermede verwant is Plutarchus\' interpretatie
van het voorschrift van Solon, dat de man, die een erfdochter
tot vrouw had, verplichtte om ten minste drie maal in de maand
met zijn vrouw omgang te hebben; want daarin ligt volgens
Plutarchus, ook als er geen kinderen zouden geboren worden, een
zekere eer en genegenheid opgesloten van de man tot zijn eerbare
echtgenote, die vele zich telkens ophopende moeielijkheden uit
de weg ruimt en niet toelaat, dat de echtelieden ten gevolge van
onenigheden geheel en al van elkander vervreemden zouden®.
Plutarchus is de enige, die op deze zijde van het sexuele verkeer
de nadruk legt en wij mogen wel zeggen, dat, zo bij iemand, vóór
alles bij hem, die juist een zo uitgesproken ander standpimt met
betrekking tot huwelijksdoel en verhouding der echtgenoten
inneemt, deze opvatting niet behoeft te bevreemden.
Het gedrag der dieren is voor Plutarchus nog aanleiding tot de
uiting, die wij ook bij Ocellus vonden, dat de (natuurlijke) bedoe-
ling van het geslachtelijk verkeer niet het genot is, maar de voort-
planting. De toepassing van dit beginsel is echter van die van
Ocellus volkomen afwijkend. Zij staat niet tegenover deze, maar
bestrijkt een heel ander gebied. Door rede en gewoonte, zegt hij,
is aan de mensen het juiste criterium ontgaan. De dieren leren ons,
hoe het eigenlijk volgens de natuur zijn zou. Bij hen is een parings-
tijd aanwezig in overeenstemming met het doel der paring, dat geen
ander is dan het verwekken van kroost. Heeft de conceptie plaats
gevonden, dan wordt er verder geen gemeenschap meer gezocht
Een practiese conclusie verbindt Plutarchus hier echter niet aan.
Ten slotte vinden wij nog een vergelijkende beoordeling van de
sexuele omgang. Hij schijnt nl. met Homerus in te stemmen, wan-
neer hij de handelwijze van Paris, die de strijd opgaf om sexueel
genot te gaan zoeken, qualificeert als die van een tuchteloos
persoon De zelfbeheersiog in de omgang met vrouwen trouwens
noemt hij elders een der voordelen, die de wijsbegeerte biedt
^ Gam. Par. § 4. ^ ib. § 38. ® Solon § 20. de amore prol. 2. ® de aud.
poet. 18E. ® de educ. puer. 7E.
ZESDE HOOFDSTUK
Echtscheiding en Hertrouwen
Er rest ons nu nog de weinige gegevens, welke ons met betrekking
tot echtscheiding en hertrouwen ten dienste staan, nader aan te
geven.
De sophist Antiphon, die van trouwen niet weten wU, verwierp
het huwehjk, terwijl hij bij zijn beschouwingen twee mogelijkheden
overwoog, die tegehjk twee uitersten vormden. Voordat hij nl.
die omstandigheden bespreken ging, die volgens hem de meeste
kans op geluk en welslagen boden, m zover als men nl. een vrouw
zou huwen „naar zijn hartquot;, raakt hij eerst het geval aan, dat men
een echtgenote zou blijken te vmden, die „niet geschiktquot; is.
Voor zulk een huwehjk nu is niets te zeggen. Het is een bron van
tal van onaangenaamheden, als daar zijn: het wegzenden der
vrouw, het tegen zich innemen van zijn vrienden (m casu de te
voren reeds bevriende famiUe der vrouw), met wie men volkomen
harmonieerde, die men had waardig gekeurd en door wie men
waardig was bevonden. Bezwaarhjk is het eveneens verdriet te
krijgen, waar men genoegen had verwacht ^
Antiphon is het dus blijkbaar volkomen eens met een bestaande
practijk, die tegen een echtscheidmg, waarvan de bezwaren hetzij
zuiver uiterhjk, hetzij strikt persoonhjk zijn, geen enkele met het
huwehjk zelf verband houdende grond zal aanvoeren. Zijn tijdge-
noten zouden zonder twijfel zeer verbaasd geweest zijn, mdien
iemand van een uiteraard blijvende band zou hebben gerept!
Plato uit evenmin principiele bezwaren tegen de echtscheiding,
integendeel. Zijn houding wordt immers, gehjk wij meer dan eens
gelegenheid hadden vast te stellen, door het algemeene welzijn
bepaald. Waar dit nu in de eerste plaats met het bezitten van
1 Diels II® p. 299 § 49-
kinderen gebaat is, kan het veeleer uit een oogpunt van staats-
welzijn zeer gewenst wezen, dat een huwelijk niet wordt voort-
gezet. Vandaar, dat wij dan ook in de Nomoi de bepaling aantreffen,
dat, wanneer na een tienjarige verbintenis het huwehjk niet met
nakomelingschap gezegend bhjkt, dat huwehjk ontbonden dient
te worden, liefst in vrede en vriendschap i.
Men kan hier duidehjk het overheersende belang van de staat
waarnemen. De mogelijkheid van een volledige harmonie, van liefde
zelfs tussen man en vrouw, legt niet het minste gewicht in de schaal
bij dergehjke beslissing, al kan omgekeerd hardnekkige echtelijke
onmin wel een scheidingsgrond vormen
Het is wel te betreuren, dat voor de hier behandelde kwesties
onze bronnen zo weinig geven. Dit intussen lijkt mij een niet
te stoute bewering : de houding ten opzichte van doel of motief
van het huwelijk, door verschillende auteurs aangenomen, moet
noodzakelijkerwijze van invloed geweest zijn op hun positie ten
opzichte der echtscheiding. Redenen, als wij boven bij Plato aan-
troffen, zullen bv. iemand als Plutarchus niet alleen niet over-
tuigend, maar zelfs verwerpehjk zijn voorgekomen. Naarmate
omgekeerd uitsluitend teleologiese beginselen al of niet met staat-
kundige inslag de opvattingen van een auteur bepalen, in dezelfde
mate zou het altans in de lijn dier opvattingen liggen een huwehjk,
dat kinderloos blijkt, te verwerpen en de eis tot een nieuw huwehjk
te stellen. Dit klemt te meer, naarmate van enige onoplosbaarheid
op religieuse gronden geen spoor valt te bekennen.
Aristoteles zegt bij zijn bespreking van de onderlinge genegen-
heid der echtgenoten, dat de kinderen een band tussen de ouders
vormen en de kinderlozen derhalve eerder uiteengaan Bezwaren
hiertegen uit hij niet.
Van Musonius kan mogehjk nog het volgende ter zake dienen :
„Waar door beide of door een van beide echtgenoten uitsluitend
individuele belangen worden nagestreefd en geen innerlijke ge-
meenschap bestaat,......daar maakt men zich ten slotte van elkan-
der los of blijft men bij elkander in een toestand, die erger is dan
eenzaamheidquot;
Wanneer een man als Musonius hier geen aanleiding meent te
1 Nomoi 784B. 2 ib. 929 Esq. \' Eth. Nic. 1162a, 27sq.
* Stob. IV-XXII-90 p. 531, i6sqq. H.
moeten vinden om de onverbreekbaarheid van het huwelijk te
behjden, dan heeft hij die ook niet gevoeld. Integendeel ontkomt
men niet aan de indruk, dat hij ze eventueel als een minus malum
zal hebben aanvaard.
Overijlde echtscheiding wordt nog door Seneca gehekeld,
waar hij betoogt, dat het zou voorgekomen zijn, dat op de twede
dag van haar huwelijk vrouwen werden weggezonden, die dan,
naar hij er aan toe voegt, onmiddellijk hertrouwden. Beide echt-
genoten zijn dan te berispen, meent hij, zowel de man, die zo spoe-
dig van zijn vrouw genoeg had, als hij, aan wie zi, zo gauw (weer)
behaagde i. Met name hoont hij verder nog de „anilia divortia .
B — Hertrouwen
Bij een karaktertegenstelling, die tot ernstige botsingen aanlei-
ding geeft, moeten, volgens Plato in de eerste plaats door officiele
personen pogingen worden aangewend om de echtgenoten met
elkander te verzoenen. Is de verbittering echter te groot, dan worde
er naar levensgezellen gezocht, waarvan men harmonie aan beide
zijden verwachten kan. Waar verondersteld mag worden, dat de
vroegere echtgenoten een heftig karakter hadden (zodat dus m
dit geval de immers bij het aangaan van een huwelijk gewenste
ongelijkheid van karakter niet werd verwerkelijkt!), zal men naar
meer placiede naturen dienen te zoeken (m.a.w. het nagelaten of
verkeerd toegepaste procédé dient alsnog te worden aangewend) ^
Hieruit blijkt ons dus, dat, hoewel uitdrukkelijk werd betoogd,
dat men niet in de eerste plaats moet streven naar een huwelijk,
dat men het aangenaamste vindt, karakterbotsing toch ook dient
te worden vermeden. Plato wenst dus wel degelijk, dat de echt-
genoten elkander positief aanvullen en dat er harmome bestaat,
al is dit dan ook in een huwelijk misschien niet het eerst nodip
en al komt dit eigenlijk voor het eerst bij het hertrouwen mt-
drukkelijk ter sprake !
Zien wij nu, welke factoren bij het hertrouwen beslissend zijn.
Natuurlijk verwondert het niet, dat allereerst de kinderfactor
een doorslaande rol zal spelen.
Zijn er geen of niet voldoende kinderen, dan mag de verplichting
1 Hier. adv. Jov. aijd. quot; de rem. fort. XVI, 5. \' Nomoi 929 Esqq.
* cf. Politic. 310 Csqq.
tot het verwekken daarvan om vroeger aangegeven motieven
niet worden uitgeschakeld. GeHjk aanstonds blijken zal, is eveneens
bij hertrouwen in geval van overhjden van een van beide partijen
dit punt het voornaamste.
Zijn er echter genoeg kinderen, dan is de levensgemeenschap,
d.w.z. het gezamenhjk oud worden in wederkerige zorg, een punt
van overheersend belang.
De waardering van beide motieven treedt hier dus wel in hun
betrekkelijke waarde helder naar voren ! De laatste factor is onder-
geschikt. Uitdrukkehjk wordt hij volkomen opgeofferd aan het
belang der kinderen.
Immers onmiddellijk hierna wordt het geval gesteld, dat de
vrouw sterft en de man met de kinderen overblijft. Hier moet de
wet aanraden, niet dwingen, dat de man zijn kinderen opvoedt,
zonder een stiefmoeder voor zijn kinderen in huis te halen.
De niet aangegeven reden is van zelf duidelijk en wordt bij
Charondas uitdrukkelijk vermeld: De man, die een stiefmoeder
in huis brengt, treffe oneer. De huiselijke vrede immers wordt
hierdoor gestoord ^!
Wij zien hier dus weer, hoe ondergeschikt de samenleving ge-
maakt wordt aan het belang der kinderen; deze factor werkt ook
weer onmiddellijk dwingend, zo er bij het sterven der vrouw nog
geen kmderen waren: dan unmers tnoet de man hertrouwen, om
een voldoend aantal kinderen voor zijn huis en voor de gemeen-
schap te verwekken.
Voor de vrouw ligt de zaak enigszins anders.
Sterft haar man, terwijl er genoeg kinderen zijn, dan mag in
het algemeen de vrouw niet hertrouwen. (Bij de man was het enkel
een raad !) Niettemin laat Plato de mogelijkheid open, dat de
vrouw te jong is, om in gezondheid zonder een man te leven. In
dat geval kunnen in overleg met de toeziende vrouwen de ver-
wanten anders voor de vrouw beslissen. Waren er nog geen kinde-
ren, dan is voor de vrouw een nieuw huwelijk plicht.
Wat het hertrouwen aangaat schijnt Seneca een voor man en
vrouw verschillend standpunt te hebben ingenomen. In meer dan
een voorbeeld, dat uit zijn geschrift over het huwelijk door Hiero-
nymus adv. Jov. is\'gebruikt, blijkt, dat Seneca een hertrouwen
1 Stob. IV-II-24 p. I54j I8sq. H.
-ocr page 183-der vrouw niet billijkt ^ De reden hiervan zal men daarin te zoeken
hebben, dat z.i. een twede huweUjk niet met de pudicitia strookt,
die de vrouwelijke deugd bij uitstek is, naar Seneca uitdrukkelijk
betoogt 2.
Daartegenover staat, dat Seneca een dergehjk bezwaar voor
de man geenszins voelt, ja zelfs vrij onomwonden een twede huwe-
lijk aanbeveelt®. Aan de man zijn dan ook andere dmgen eigen
dan aan de vrouw; hem siert de ambtelijke loopbaan, de wel-
sprekendheid en de militaire roem^!
Uit dit verschil van taak is wel de voor man en vrouW verschd-
lende houding te verklaren.
Hier rest dan nog een plaats uit Plutarchus aan te geven, waar
in het feit, dat een weduwe wenst te hertrouwen, mets verkeerds
wordt gezien, terwijl daarnaast de biezondere omstandigheid,
dat de jongeman nog epheeb was, bij deze een schroom voor een
dergelijke verbintenis wekte ^
1 Hier. adv. Jov. 310c sq.; 311e;nbsp;c sqq., 313a sq. - ib. 319c; 320a.
3 de rem. fort XVI, i J 6 ; 9. * Hier. adv. Jov. 320a. ® Amatorms 749D.
Men zie ook nog Aet. Rom. 289 B; voor zijn opime beseffende het ..weg-
zenden» ener bejaarde echtgenote zie men An sem resp. ger. sit 789B.
SIEBENTES KAPITEL
Dieses Schlußkapitel soll gewissermaßen als eme Zusammen-
^ fassung des Ganzen die wichtigsten Punkte hervorheben.
I Im ersten Kapitel wurde die Frage beantwortet, weshalb der
Mensch heiraten soll.
/\\ Insofern theoretische, nicht persönhche Motive dazu drängen,
kommt in erster Linie der göttliche Wille oder, was bei den Mora-
listen dasselbe ist, der Wille der Natur in Betracht.
Xenophon ist der erste, der sich über den göttlichen Wülen,
durch die Fortpflanzung die Instandhaltung des Menschenge-
schlechtes sicherzustellen, äußert. Indem er weiter die Pflicht
der Kinder, ihren Eltern Unterhalt zu gewähren, und die gegen-
seitige Ergänzung der Geschlechter im Erwerben und Verwahren
der für das Leben notwendigen Güter als gottgewollt ansieht,
trifft er tatsächlich damit die monogame Eheform.
Wo übrigens kein besonderer Grund vorhegt, daran zu zweifeln,
bedeutet die Ehepflicht immer die monogame Ehepflicht.
Plato erkennt diese nicht an.
Aus der ebenfalls von ihm angeführten Pflicht, das Menschen-
geschlecht zu erhalten, schließt er keineswegs auf eine von der
Natur gewollte, oder, wie wir der Kürze wegen sagen werden,
natürliche Monogamie. Nicht bloß in der Politeia sondern auch
in den Nomoi gilt ihm die Vtz\\xamp;ngemeinschajt als etwas Höheres.
Die Natur weiß also nichts von einer monogamen Ehe. Hierzu
stimmt die platonische Auffassung von der natürhchen Veran-
lagung der Geschlechter; von gegenseitiger Ergänzung kann bei
Plato nicht die Rede sein.
Anders bei Aristoteles. Die drei Motive Xenophons finden
sich auch hier. Dazu gesellt sich noch die gegenseitige Ergänzung
der Gatten bei der Kindererziehung. Indem ferner bei Aristoteles
die organische Staatsauffassung und der sociale Charakter des
Menschen als neue Begriffe auftreten, wird somit die Basis gegeben.
deren sich andere bedienen, ein neues Argument für die Ehe
anzuführen.
Die älteste Stoa kennt die natürliche Pflicht und somit auch die
gegenseitige Ergänzung von Mann und Weib nicht. Die monogame
Ehe hat für sie, wie für Plato, nur in der bestehenden gesellschaft-
lichen Ordnung Geltung. Eine Spur der socialen Pflicht findet
sich hier aber auch. Antipater mag die alt-stoische Frauen-
gemeinschaft aufgegeben haben; er nähert sich mehr der Auffassung
Xenophons und des Aristoteles, indem er, wie die mittlere Stoa
mit ihm, die gegenseitige Ergänzung lehrt.
Ocellus will nicht direct die monogame natürliche Ehepflicht
als Vorschrift geben. Indirect aber ist er für uns wertvoll. Die
physiologische Beschaffenheit des Menschen deutet auf die göttUche
Absicht hin, das Menschengeschlecht zu erhalten. Er spricht es
auch aus, daß die Gottheit nicht die Absicht gehabt habe, dem
Menschen eine Quelle des Genusses zu erschließen 1 Indem er dies
also hervorhebt, gibt er auch der negativen Absicht der Gottheit
Ausdruck. Weiter weist er zur Begründung seiner Ansicht auf die
Pflichten hin, welche dem Menschen in Bezug auf Familie, Staat
und Welt obliegen. Aus alledem folgert Ocellus, daß außerehe-
licher Geschlechtsverkehr verboten sei, da ja dieser nicht die
Zeugung, d.h. die Erhaltung der Menschheit, bezweckt.
Hierocles spricht sich offen für die natürliche monogame Ehe-
pflicht aus. Er weist sowohl auf die sociale Pflicht hin, als auch auf
die natürliche Einheit der Ehegemeinschaft, die sowohl die Zeu-
gung wie ein gut geordnetes Leben bezweckt. Die Vorteile, welche
aus dem Besitz an Kindern erwachsen, und die sich nicht nur im
Alter fühlbar machen, sondern auch schon dann, wenn die Eltern
noch jung und gesund sind, ünd die nicht bloß auf materiellem,
sondern auch auf geistigem Gebiete liegen, sind ebenso gut wie
die Hilfe des Weibes von der Natur gewollt. Von Bedeutung ist
hier noch, daß Hierocles ebenso wenig wie Musonius eine natürliche
Arbeitsteilung zwischen Mann und Frau annimmt. Dieser bei
Xenophon und Aristoteles wichtige Grund für die natürliche mono-
game Ehepflicht hat hier seine Bedeutung eingebüßt, und die
geistige Ergänzung hat seine Stelle eingenommen ; für das gestellte
Ziel läßt sich die geistige Ergänzung nach Hierocles ja genau so
gut verwenden, wie die materielle Xenophons.
Musonius argumentiert mit der physiologischen Beschaffenheit
-ocr page 186-des Menschen. Diese Veranlagung nun ist nicht nur auf die Fort-
pflanzung gerichtet der Instandhaltung des Menschengeschlechtes
wegen, sondern auch auf das Zusammenleben und die gemeinschaft-
liche Arbeit von Mann und Frau. Auch die sociale Pflicht findet
sich bei ihm; sie wird aber sittlich begründet: der Mensch gleicht
der Biene; zahlreich sind seine Pflichten der Gemeinschaft gegen-
über ; stimmt man dem zu, dann hat der Mensch auch die Pflicht,
den Staat zu erhalten.
Epictet bietet wenig Zusammenhängendes. Dennoch findet
sich bei ihm die sociale Pflicht; auch trifft man bei ihm einen
Beweis der Vorsehung, der die physiologische Beschaffenheit des
Menschen zum Ausgangspunkt nimmt, und der sich für unseren
Zweck also indirect verwerten läßt.
Während aber sein Lehrer Musonius sich über Enthaltung nicht
äußert, bedeutet für Epictet das unverheiratete Leben des „Cyni-
• quot;kersquot; sehr viel.
Plutarch ist der erste, bei dem der Zeugungsdrang durch Eros
geadelt wird. Das ist kein Zufall. Seine Stellung zur Frage der
Ehe ist ganz einzigartig in der Antike, wie sich bei der Darlegung
der weiteren Gründe für die Ehe zeigen wird.
Als neuer theoretischer Grund kommt die religiöse Pflicht der
Götterverehrung in Betracht.
Dafür sind Plato, Pythagoras, Aristoteles und indirect
Plutarch die wichtigsten Zeugen, während Musonius noch ein
äußerliches Argument beibringt, das auf der götüichen Autorität
beruht, welche die Heirat wünscht und schützt.
Das Staats wohl wird in der Frage der Ehe noch vertreten von
Plato, der alten Stoa (namentlich Antipater) und weiter von
Ocellus und Hierocles.
Als persönliche materielle Gründe führt Hesiod die Hilfe an,
welche die Kinder den Eltern im Alter gewähren können und den
Wunsch, einen Erben zu hinterlassen. Die Frau gilt ihm nichts,
und sie ist nach ihm von Natur ein Unglück für die Menschen.
Nur wenn sie sich um das Wohl des Hauses kümmert, kann er sie
ertragen. Er erkeimt also keine Ehepflicht an.
Bei Xenophon und Aristoteles hat auch die Frau ihre Bedeu-
tung für die Ehe. Vor allem ist sie wertvoll als materielle Hilfe
für die Haushaltung. Erst allmähhch gewinnt die weibUche Person
als Ehemotiv größere Bedeutung. Es scheint, daß Theophrast
ihre Tätigkeit in Krankheitsfällen würdigt, aber erst Antipater
schätzt die Frau vollends als wertvollen Besitz. Eine Frau bedeutet
Verdoppelung des Menschen; sie erleichtert das Leben, namentlich,
wenn der Mann sich auf anderem Gebiete betätigen will. Als SteU-
vertreterin des Mannes, wenn er abwesend ist, und bei der Beteili-
gung an den Opfern erkennt Hierocles den Wert des Weibes an.
Bei Musonius wird die Sorge gegenseitig; auch dem Besitz an
Kindern gewinntMusonius eine neue Seite ab, indem er auch für die
Kinder selbst den Besitz vieler Geschwister als wertvoll hervorhebt.
Materiellen Vorteil aus dem Besitz an Kindern verwirft Plutarch
und die materielle Hilfe der Frau bedeutet ihm ebenfalls wenig.
■ , ... ■ ■ ■ ■ ■ \' ■ ■ • \' ■
Auf das Fortbestehen der Familie als Grund für die Ehe
weisen Solon, Plato, Aristoteles (Uber II oec.), Ocellus
und Plutarch. Hierocles nimmt auch Rücksicht auf den Wunsch
der Eltern der Gatten, die Familie fortbestehen zu lassen.
Daß das Zusammenleben mit der Frau als Grund zur Ehe ge-
würdigt werden soll, wird erst klar von Antipater ausgesprochen.
Ihm ist die Frau der wichtigste Factor für das Glück des Indivi-
duums. Dennoch betont er stark den höheren Wert des Mannes,
indem er hervorhebt, daß das Lebensziel der Frau sein soUe, ihrem
Manne zu gefallen. Auch Hierocles erachtet die weibUche Zunei-
gung für ein glückliches Leben als notwendig.
Die Gegenseitigkeit wird wieder von Musonius stark hervorge-
hoben, ohne daß er unser Problem vom einseitigen Standpunkt
des Mannes aus betrachtet. Die Gatten sollen in gegenseitiger
Sorge mit einander wetteifern.
Der Eros als Grund zur Ehe wird erst bei Epictet erwähnt,
nicht aber gewürdigt; Plutarch ist der einzige, der ihm die
erste Stelle einräumt! Die Zeugung kommt für ihn erst in zweiter
Linie. Er gibt also die traditionelle teleologische Auffassung gänz-
lich preis.
Auch der Besitz an Kindern kann ideellen Wert haben. Spuren
dieses Gedankens weist Aristoteles auf. Hierocles würdigt ferner
ausdrückUch den Wert der Kinder als Teilnehmer an Freude und
Leid. Musonius betont das Ansehen des kinderreichen Mannes
2 ^
und den relativ höheren Wert der Kinder im Vergleiche zu Freunden
Die Interessen der Kinder selber berührt Xenophon ganz
flüchtig, und als peripatetisch wird, allerdings nicht als Grund zur
Ehe, hervorgehoben, daß die Eltern nicht nur um des eigenen
Vorteils wülen, sondern auch um der Kinder selbst willen den
Besitz von Kindern erstreben sollen.
Musonius führt noch als Gründe für Reichtum an Kmdern die
etwaige Versorgung der Großeltern an, — deren Wunsch, das
Geschlecht fortgesetzt zu sehen, — das Pietätsmotiv, nicht durch
Ehelosigkeit die Großeltern gleichsam zu verhöhnen, — den
Widerspruch, der sich ausspricht in dem persönlichen Genuß am
Leben und der Weigerung es fortzupflanzen—ja selbst die Rück-
sicht auf Freunde und Verwandte.
Einen anderen Grund für das Schheßen einer Ehe finden wir
bei Plato, nämlich die Rücksicht auf die Gesundheit der Frau,
und Plutarch kennt das Motiv, die ungestümen Triebe junger
Leute durch eine Ehe zu kanahsieren.
Aüßerliche Argumente, die sich auf die Tradition (Antipater),
auf das Beispiel der Weisen (Hierocles) und auf die Autorität
der Gesetzgeber (Musonius) stützen, schheßen das erste Kapitel ab.
Im zweiten Kapitel werden die Gründe angeführt, aus denen
die Ablehnung der Ehe hergeleitet wird.nbsp;z
Die älteste Stoa, die an den Gynismus anschheßt, wie auch
Plato, verwerfen die natürliche Pflicht, eine monogame Ehe zu
schließen. Uebrigens überwiegen im zweiten Hauptstück die
persönlichen Motive. Im allgemeinen wird behauptet, die Ehe sei
für das private Wohlsein nicht erforderlich, vielmehr sogar störend.
Was die Person der Frau anbelangt, ist außer Hesiod und
Semonides, bei denen die Person der Frau nie oder nur selten eine
Heirat wünschenswert macht, der Sophist Antiphon in doppelter
Hinsicht interessant. Der Gedanke, daß eine unglückhche Ehe zur
Trennung führe, Enttäuschung im Gefolge habe und Entzweiung
mit einer befreundeten Familie mit sich bringe, ist für ihn entschei-
dend. Aber interessant ist er auch in seiner Betrachtung der glück-
lichen Ehe. Hier ist er ja der erste, der die Frau als ein alter ego
betrachtet, allerdings, um trotz alledem oder eben deshalb die
Ehe zu verwerfen, da mit ihr auch die Sorge verdoppelt werde !
Und eben diese sich erweiternde Sorge ist es auch, die ihn den
Besitz von Kindern ablehnen läßt.
■ Was die Frau anbelangt, findet ein wegwerfendes Urteil des
Pythagoreers Clinias bei Plutarch Erwähnung. Auch Seneca
scheint, insofern es die Person des Weibes gilt, sich reservierter
verhalten zu haben.
Das Kindermotiv wird von Thal es, Democrit, Antiphon und
Epicur verworfen. Da gerade dieser Grund bei den Befürwortern
der Ehe öfters Anwendung fand, wird auch dieMemung Philodems
über den Tod, ohne Kinder zu hinterlassen, wiedergegeben. Erb-
schaft, Erhaltung des Geschlechtes u.s.w. sind ihm keine genügenden
Gründe dafür, es zu bedauern, ohne Hinterlassung von Kindern
zu sterben. Das Argument des Musonius von der den Eltern der
Gatten gegenüber geltenden Pietät streift er, aber er entkräftigt
es durch die Erwägung, daß den Ahnen durch unsere Kinderlosig-
keit doch keine Illusion genommen werde!
Namentlich hat man sich über die Haltung des „Weisenquot; in der
Frage der Ehe geäußert, sei es, daß man mit diesem Namen nur
den Studierenden oder den Weisen im allgemeinen Sinne in der
bestehenden Gesellschaft, oder aber den Weisen im Idealstaat
meint.
Theophrast verwirft die Ehe für den Studierenden sowohl wie
für den Weisen im allgemeinen Sinne. Das Studium wird s.E. durch
die Gattin gehindert und das Zusammenleben gilt ihm erst recht
nichts. Er sieht nur die dunklen Seiten des weiblichen Charakters,
während nach ihm für Haushalt und Krankenpflege auch andere
Mittel ausreichen. Was man sich von dem Besitz an Kindern
verspreche, sei zum Teil illusorisch, zum Teil werde das Ge-
wünschte ebensogut oder besser von Freunden und Verwandten
geleistet.
Die Bedenken Epicurs sind nicht so sehr principieller als viel-
mehr practischer Natur. Ihm ist das Risico, eine ungeeignete Frau
zu heiraten, zu groß, als daß er dem Weisen die Ehe raten möchte.
Epictet ist der einzige, der in der bestehenden Gesellschaft aus
ideellen, uneigennützigen Gründen die Ledigkeit des Weisen ver-
teidigt — der göttlichen Sendung des „Cynicusquot; wegen. Die von
ihm angeführten Gründe sind zum größten Teil dieselben, welche
heutzutage von der römischen Kirche für den Caelibat des Teiles
ihrer Priester, der dazu verpflichtet ist, geltend gemacht werden.
Rein practische Bedenken schließlich werden noch von Nico-
stratus gegen die Ehe armerMänner geltend gemacht. Er denkt zu
nüchtern, als daß er hätte annehmen können, in Krankheit und
Armut werde die Frau sich willig fügen.
Im dritten Kapitel gehen wir zunächst den Urteilen über die
natürliche Veranlagung der Geschlechter nach; dem schließen sich
des öfteren Aussprüche an über die Aufgaben von Mann und Frau.
Für die Frau geben Hesiod und Semonides absolute Urteile
in wegwerfendem Sinne; Xenophon kennt einen natürlichen
Unterschied der Geschlechter, der dem Manne die Beschäftigung
im Freien, der Frau innerhalb des Hauses zuweist.
Plato kennt nur einen graduellen Unterschied, etwas, was die
alte Stoa noch nicht einmal auf sittlichem Gebiete annimmt.
Dies steht gewiß im Zusammenhange mit der Verwerfung der
natürlichen monogamen Ehe durch beide.
Bei Aristoteles begegnen wir wiederum der Auffassung Xeno-
phons. Aristoteles breitet den Unterschied über die ganze Persön-
lichkeit aus, körperiich, geistig und sittlich. Auch Theophrast
und Epicur nehmen wohl diesen Wesensunterschied an; bei Calli-
cratidas und Phintys ist dies sicher der Fall. Hierocles ist
deshalb interessant, weil er die traditionelle Arbeitsteilung ver-
wirft, ebenso wie Musonius, der überhaupt keinen wesentlichen
Unterschied anerkennt. Die Stütze, die dem Beweis für die natür-
liche monogame Ehe dadurch entzogen wird, wird aber bei beiden
durch die gegenseitige geistige Gemeinschaft ersetzt.
Seneca schließt sich Phintys eng an. Die überlieferte Auffassung
wird noch von Dio vertreten. Plutarch erkennt Mann und Weib
die gleiche Tugend zu, während Nicostratus namentlich die
Minderwertigkeit der Frau auf sittlichem Gebiete hervorhebt.
Weiter wird das gegenseitige Verhältnis der Gatten behandelt.
Der Gehorsam des Weibes ihrem Manne gegenüber wird von
allen gelehrt und nur von Plutarch in einem sehr speciellen Fall
preisgegeben.
Musonius nimmt die Ueberiegenheit des Mannes nur zum
Anlaß, auf größeren Verpflichtungen des Mannes zu bestehen.
Für die Betrachtung der einseitigen oder gegenseitigen Zuneigung
-ocr page 191-in der Ehe ist zunächst Xenophon\'s Hiero wichtig. Die Zuneigung
der Frau, die ihren Mann heben soll, wird hier vorausgesetzt,
während der Mann die Frau bloß ehren soll.
Das Verhältnis der Gatten tritt bei Plato dem Staatswohl
und der Eugenese gegenüber in den Hintergrund — was die Zunei-
g\\ing beeinträchtigt haben muß.
Aristoteles hat sich ausführUch über die Zuneigung der Gatten
geäußert. Sie ist nach ihm von der Natur gewollt, aber beide
Parteien stehen emander in dieser Hinsicht nicht gleich. Die
bessere und nützlichere Partei, der Mann also, soll mehr Liebe
empfangen als geben. Nun hat aber jede Abwägung in diesem
Punkt notwendig etwas Kaltes an sich, auch wenn man annehmen
muß, daß dem Weibe bei Aristoteles eine ziemlich hohe Würdigung
zu Teil werde. Diese finden wir im zweiten Buch der Oeconomica
eingehend behandelt, wo das Verhältnis der Gatten als eine mit
„timorquot; und „pudorquot; verbundene gegenseitige Zuneigung be-
zeichnet wird, nachdem beider Rechte scharf abgegrenzt worden
sind. Dies leztere nun ist bei Antipater nicht der Fall. Bei ihm
wird allerdings bei ausgesprochener männhcher Ueberlegenheit
eine auf Gegenseitigkeit beruhende Innigkeit und Zuneigung als
Vorbild hingestellt.
Callicratidas, Perictione und Phintys betonen nur die
einseitig weibliche Pflicht, den Mann zu heben. Hierocles, der
nicht die Absicht hegt, einen Pflichtencatechismus für die Frau
zu entwerfen, spricht nur von der angenehmen Seite des Umgangs
mit der Frau und von der weiblichen Zuneigung. Da es bei ihm vor
allem darauf ankommt, dem Manne die Ehe zu empfehlen, findet
sich hier, wie auch bei Antipater der wärmere Ton. Bei Musonius
tritt die gegenseitige Zuneigung, die jede andere übertrifft, in den
Vordergrund, so stark selbst, daß die männliche Ueberlegenheit
in diesem Zusammenhang keine Erwähnung findet.
Während für Epictet die Zuneigung nicht so sehr viel bedeutet
— so viel gilt ihm die Entäußerung alles Irdischen verwkft
Seneca eine allzu große Liebe des Mannes : „iudicio non aflfectuquot;
soll man seine Frau heben.
Dio erwähnt die Liebe und Mitarbeit der Frau, die sich in allen
Lebensumständen bewährt, während Plutarch dem gegenseitigen
Eros die vornehmste und notwendigste Stelle einräumt. Der
Eros macht die Ehe zu einer organischen Einheit. An der
männlichen Ueberlegenheit aber hält er demungeachtet fest.
Nicostratus hebt nur die einseitige Liebe des Weibes hervor.
Ferner werden diejigenschaften untersucht, welche sowohl vor,
Cy ^^ ^^^ ^^^ beim Weib^als.erwünscht erscheinen. Insofern hier
eugenetische Factoren mitspielen, gelten sie selbstverständhch
auch für den Mann.. , .nbsp;. ^ ; Xii\' \'
y-^O quot; Daß jjian eine jimge Frau zur Ehe nehmen soll, wird empfohlen,
entweder, weil eine solche leichter zu leiten und zu bilden ist
(Hesiod, Callicratidas und auch wohl Seneca) oder aus morah-
schen Gründen (Theognis, Callicratidas) oder auch aus eugene-
tischen Motiven (Plato, Aristoteles, Ocellus, Musonius).
Das Angenehme, das im Besitz einer jungen Gattin liegt, wird
von Antiphon betont. Körperhche Tüchtigkeit erwähnen aus
eugenetischenMotiven Xenophon, Plamp;to, Ocellus undMusoNius.
Bei letzterem kommt aber auch die in diesem Falle zu leistende
Arbeit in Betracht (wie auch bei Nicostratus), die dem Weibe
keine Gelegenheit lassen wird, verführt zu werden.
Schönheit wird entweder allgemein verworfen oder von Plutarch
und vor allem von Nicostratus relativ gewürdigt, insofern physiog-
nomische Factoren mitspielen. Theophrast würdigt sie, erachtet
sie aber für gefährlich, wenn sie nicht mit guten Sitten verbunden
ist.
Der Rat, eine Frau aus eigenem Stande zu heiraten, wird viel-
fach erteilt. Der wichtigste Grund ist wohl der, daß sich die männ-
liche Autorität sonst schwerhch würde behaupten lassen, sei es,
daß die Verwandten der Frau (Cleobulus), sei es, daß die Frau
selbst das Uebergewicht bekomme (Antipater, Ocellus, Calli-
cratidas, Hierocles, Plutarch). Das Princip, seinen (vorneh-
men) Stand zu wahren, wird von Theognis, auch wohl von Aristo-
teles und Callicratidas vertreten. Für Plato gelten weder
persönliche noch Standesmotive. Die von ihm erstrebte Gleichheit
im Staate wird seiner Meinung nach am besten verwirklicht, wenn
stets die germgere Partei bevorzugt wird. Der streng teleologische
Musonius legt auf den Stand gar keinen Wert, ebensowenig wie
Nicostratus, der nur dem, was die weibliche Person in der Ehe
leistet, Wert beilegt.
Reichtum und Mitgift finden kerne Würdigung. Als Motiv kommt
-ocr page 193-bei Phaleas von Chalcedon und bei Plato das Staatswohl in
Betracht, bei anderen die Erwägung, daß solche Factoren für
die Ehe keinen Wert haben. Außer den bei der Behandlung des
Standesmotivs genannten Autoren ist hier noch Sextus Pythag.
anzuführen.
Was den Charakter anbelangt, erachtet Plato Verschiedenheit
der Charaktere für erwünscht, damit in den Kindern die dem Staat
heilsame Gleichheit entstehe. Umgekehrt wird der ehelichen Har-
monie wegen Gleichheit der Charaktere von Ocellus und Calli-
cratidas befürwortet und auch wohl von Seneca. Einen guten
Charakter scheinen Theophrast, Antipater, Hierocles für die
Frau zu verlangen, ebenfalls Musonius (der aber für den Mann
dasselbe für erforderlich hält und vor allem sittiiche Ansprüche
an ihn steUt), auch wohl Seneca und Plutarch und ebenso
Nicostratus.
gt; Unter den Eigenschaften,_die die verheiratete Frau besitzen
soll, kommt anquot; erster Stelle die haushälterische Tüchtigkeit in
Betracht. Diese Forderung ist allgemein. Für vornehme Frauen
wird sie namentiich von Hierocles undMusoNius hervorgehoben.
Schönheitsmittel und kostspielige Kleidung werden allgemein
verworfen.
Die ohne weiteres erhobene Forderung, die Frau solle schweigen,
finden wir nur bei Semonides, Democrit, Epicharm und Theo-
phrast d.h. im allgemeinen bei den Autoren, die dem Weibe weiüg
Achtung zollen, und die die Ehe nicht empfehlen. Plutarch rät
nur, die Frau solle nicht mit Fremden sprechen, sich nur an ihren
Mann wenden und durch ihn sich äußern. Die Forderung, zu
Hause zu bleiben, womit das häufige Ausgehen gerügt werden
mag, findet sich auch fast überall. Auch auf die religiösen Pflichten
der Gattin wird dann und wann angespielt. Von Bedeutung ist
hier namentiich die von Phintys, Perictione und Plutarch
verpönte Teilnahme an Bacchus- und Cybelefesten.
Für das Weib kommt es aber vor allem auf acotpQoovvt] an;
öfters wird damit die Keuschheit bezeichnet und in dem Sinne wird
sie überall von der Frau gefordert. Die eheliche Treue steht damit
in engem Zusammenhang. Indessen erstreckt sich die aoicpQoovvr)
auch weiter, und hat man auch an die Forderung zu denken,
das Weib solle sich gänzlich auf ihren Mann einstellen ; auch diese
Auffassung ist sehr verbreitet. Am ausführlichsten äußert sich
darüber das aristotelische zweite Buch der Oeconomica, wo
betont wird, daß nur dann die Frau den Gehorsam verweigern
darf, wenn der Mann ihr Unwürdiges oder Ungerechtes zumute.
Die Forderungen, welche von Perictione gestellt werden, sind
derart, daß so ziemlich alles Denkbare vom Weibe verlangt wird.
Dagegen räumt sie dem Manne eine große Freiheit ein; die
Ueberiegenheit des Mannes fordert i. E., daß, wie immer der Mann
beschaffen sein möge, die Frau demungeachtet dem Manne gegen-
über keine Rechte habe, keine eigenen Affecte haben dürfe.
Musonius aber fordert auch vom Manne die aco^Qoavv^; diese geht
bei ihm sehr weit. Auch bei Plutarch soll — ungeachtet seiner
Erosauffassung — die Frau gänzlich auf ihren Mann eingestellt sein.
Musonius und Plutarch erwähnen noch die Pflicht der Selbst-
stillung der Mutter und ebenso wird deren Pflicht, ihre Kinder zu
versorgen, mehrmals hervorgehoben.
- Was die Haltung des Mannes betrifft, kommt zunächst die Lei-
tung und die Belehrung der Frau in Betracht. Nur die älteren
Autoren sprechen von der Belehrung, die der Mann dem Weibe
in Betreff der Leitung des Hauswesens erteilen müsse, so Hesiod,
Xenophon, Aristoteles — die beiden letzteren in ihren oecono-
mischen Schriften — und Antipater. Schon bei Antiphon und
den Pythagoreern findet man die Sorge um das materielle und
geistige Wohl der Frau und auch Aristoteles will körperlichen
wie geistigeii Schutz. Als Argument für die Gewährung dieser
Sorge und dieses Schutzes nennt das zweite Buch der Oeconomica
den Umstand, daß die Frau eine vollkommene Mutter sein solle,
denn es komme darauf an, daß sie ihren Kindern ein Beispiel sei.
Auch die weibliche Selbständigkeit soll der Mann fördern, sodaß
die Frau zufrieden ist, ob der Mann anwesend ist oder nicht;
darin mag auch ein Hinweis auf die weibliche Treue liegen.
Antipater gibt verschiedene Belehrungsgegenstände. Bei Sex-
tus wird die Verantwortlichkeit des Mannes für die Fehler seiner
Frau hervorgehoben, und Aristoteles (Oec. H), Seneca und
Plutarch weisen auf das Beispiel des Mannes hin. Nicostratus
hält die Frau unter strenger Aufsicht und will den Mann nament-
lich als drohenden Hüter der weiblichen Treue auftreten lassen.
Fragen wir nach der ferneren Behandlung, die dem Weibe
-ocr page 195-seitens ihres Mannes zu Teil werden soll, dann ist zunächst die
Achtung zu nennen, welche Xenophon der Frau zollt, wenn sie
während ihres Lebens ihren Haushalt tadellos führt; Pythagoras
verlangt, der Gatte solle die Mutter seiner Kinder ehren. Aristo-
teles erkennt der Frau ein Recht auf gute Behandlung und männ-
liche Treue zu; er wünscht auch eine ehrfurchtsvolle Behandlung,
die sich bei etwaigen Verfehlungen der Frau nicht verleugnen
soll, ohne jedoch in aUzu große Schlaffheit auszuarten (Oec. II).
Für die Treue des Mannes macht Isocrates das Gegenseitigkeits-
prmcip geltend. Callicratidas will, daß der Mann das Weib in
Würdigkeit und Zimeigung leite; Seneca warnt vor zu großer
Liebe, die das Verhalten des Mannes nachteilig beeinflussen könnte.
Die Achtung des Mannes für seine Frau hebt Plutarch hervor,
wie auch das gute Beispiel; wo der Ernst der Frau sich nicht
ändern läßt, füge sich der Mann darein u.s.w. Nicostratus ver-
hält sich argwöhnisch dem Weibe gegenüber. Indessen soll im
allgemeinen der Mann durch Ueberredung und Belehrung seine
Wünsche durchzusetzen suchen.
Im vierten Kapitel wird zimächst die eheliche Treue der Frau
besprochen. Diese wird allgemein gefordert und nur die Erwä-
gungen, welche daran festgeknüpft werden, werden hier hervor-
gehoben.
Hesiod und Semonides mögen an die Verletzung des männ-
lichen Selbstgefühls denken. Für Xenophon hat das Aufhören
der Liebe zu ihrem Gatten bei der ehebrüchigen Frau Bedeutimg.
Die Pflicht der Bürger, dem Staate die besten Kinder zu zeugen,
veranlaßt Plato, über die Mitglieder des Staates, die im ge-
setzlichen Zeugungs alter die ehehchen Pflichten verletzen, ein
schärferes Urteil auszusprechen, als über die, welche das gesetz-
liche Alter schon überschritten haben.
Die Schule des Pythagoras legt Nachdruck auf die Pflicht,
das Geschlecht und die Familie durch gesetzmäßige Nachkommen-
schaft rein zu erhalten.
Für Aristoteles scheint es einen Unterschied zu machen, ob
man die eheliche Treue verletzt, wenn man sich noch in der Periode
der Kinderzeugung befindet, oder ob dies geschieht in der Zeit,
da man diese schon überschritten hat. Im ersteren Fall ist der
Fehler größer.
Ocellus verwirft jeden Umgang, der nicht die Zeugung erstrebt
— d.h. jeden außerehehchen Umgang — als eine Versündigung
gegen Famihe, Staat und Weltordnung. Er weist auch auf die
Schmach hin, die außerehehchen Kindern ankleben wird.
Perictione führt als warnende Factoren gegen den Ehebruch
der Frau an, daß die Liebe zum Gatten aufhöre und die Frau
ihrem ganzen Kreise feindlich gegenüber stehe. Ehebruch läßt
sich nicht vereinigen mit der Pflicht der Frau, sich dem Manne in
allem unterzuordnen. Für die Frau gibt es niemals eine Entschul-
digung.
Phintys weist auf die ungesetzhchen „Helferquot; hin, welche die
ehebrecherische Frau dem Geschlecht zuführt —, auf den Treubruch
der Frau und die Verletzung der Gesetze; auch hebt sie hervor,
wie unverzeihhch der weibliche Ehebruch sei.
Auch Seneca erwähnt die Pflicht, die Famihe rein zu erhalten ;
Nicostratus ist der Meinung, der Ehebruch bewirke, daß die
Treue unter den Menschen verschwinde. Ebenso erwähnt er den
Umstand, daß Kinder geboren werden, die ihr Dasein einem
Rechtsbruch verdanken. Auch deutet er auf die weibliche Dank-
barkeit dem Manne gegenüber hin, welche die Frau davon abhalten
müsse, ihren Gatten zu betrügen.
Wo Ausnahmen für die weibliche Treue gemacht werden, wie
dies in den spartanischen und den solonischen Gesetzen geschieht,
scheint immer das Interesse des Staates oder der Famihe aus-
schlaggebend zu sein.
Für die Forderung der männlichen Treue ist bei Plato die —
ausführlich von uns besprochene — Auffassung wichtig, der er
in den Nomoi Ausdruck verleiht. Resümierend kann man sagen,
daß Plato mit Hilfe der communis opinio sein Ideal der unbedmg-
ten männlichen Treue theoretisch nicht für unmöghch hält. Ange-
sichts der practischen Bedenken aber gestattet er dem Manne
außerehehche Verbindung, wenn diese mit Sklavinnen und im
Verborgenen stattfindet. Von der männlichen Treue verspricht
sich Plato als heilsame Folge eine größere Liebe der Frauen zu
ihren Gatten.
Auch Pythagoras fordert die männliche Treue und spielt auf
das männliche Vorbild an. Für den Standpunkt des Aristoteles
sind die Oeconomica sehr deutlich. Das erste Buch hebt das Recht
der Frau auf die Treue ihres Mannes hervor und den Umstand,
daß dem Manne die Wahrung der weiblichen Rechte ein gleiches
Verhalten seitens der Frau verbürgen werde. Das lateinische zweite
Buch begründet die Forderung mit der Erwägung, daß der Mann
seinem Weibe und seinen Kindern Ehre schulde, daß diese Ehre
aber durch die Untreue verletzt werde.
Auch Isocrates hält an der Treue des Mannes fest. Durch Taten
sollen die Männer ihre Liebe zeigen und nicht des Genusses wegen
ihre Frauen kränken, von denen sie selber keine Kränkung erfahren
möchten.
Ocellus verwirft, wie wir oben sahen, die männüche Untreue
ebenfalls.
Perictione ist die erste, die dem Manne diesen „Fehlerquot; nicht
verübelt. Dies fällt mnso mehr auf, weil sie an das Verhalten der
Frau ja so außerordentlich scharfe Anforderungen stellt.
Musonius verwirft die Untreue des Mannes. Für ihn ist der
Grund bestimmend, daß dabei die Zügellosigkeit das Motiv sei.
Auch Epictet gestattet dem Manne in dieser Hinsicht keine Frei-
heit, ebenso wenig wie Seneca und Eusebius.
Plutarch endlich findet für den Mann beschönigende Worte,
stellt aber demungeachtet die nämliche Forderung, und zwar erstens
deshalb, weil die Ehe und die Zeugung heilig seien, zweitens, weil der
Mann durch seinen Ehebruch der Frau Verdruß und Schmerz
bereitet, und endlich, weil der Mann das gute Beispiel geben solle.
Das Kapitel schließt ab mit einer Untersuchung über die Be-
deutung von Wörtern wie ixoixdt, juoixevsiv u.d. Es ergibt sich
daraus, daß diese Wörter nicht passen auf den Umgang eines ver-
heirateten Mannes mit einer unverheirateten Frau. Ein Mann wird
^oix6s, wenn er die Rechte eines anderen Gatten schändet, mag
er selbst verheiratet sein oder nicht. Dies erhellt aus Xenophon\'s
Hiero, aus der Lehre der alten Stoa und aus Musonius. Wenn
also, wie dies bei Nicostratus geschieht, für beide Gatten das
fioixevaiv als Schande bezeichnet wird, bedeutet dies keine Forde-
rung an die beiden Geschlechter, die eheliche Treue zu wahren,
sondern wird die Freiheit der Frau mehr eingeengt als die des
Mannes.
Das fünfte Kapitel verbreitet sich über sexuelle Beschränkungen
^ teils eugenetischen, teils ascetischen Charakters.
-ocr page 198-Man solle keine Ehe eingehen, ehe nicht die körperliche Blüte
erreicht sei, hebt Xenophon im Resp. Lac. hervor. Auch Plato
hält an diesem Prinzip fest, wie auch die Pythagoreer und
Aristoteles, der aus eugenetischen Gründen auch ein zu hohes
Alter verwirft.
Auch während der Ehe spielen eugenetische Factoren eine
Rolle, sei es, daß Mäßigkeit empfohlen wird, weil dann die Be-
gierde tun so größer werde und die Frucht den Vorteil dessen
erfahre (Xenophon) —, sei es, daß Enthaltung von Wein gefordert
wird (Plato) —, oder Mäßigkeit in Speise und Trank (Pythago-
ras). Auch die Zeit der Zeugung erachten die Pythagoreer und
Aristoteles für wichtig, während Ocellus eine ernste Stimmung
bei der Zeugung wünscht. Nach Plutarch ist nur ein mäßiger
Weingenuß erlaubt.
Was nun die ascetischen Beschränkungen betrifft, ist zu berück-
sichtigen, daß Äußerungen, in denen der Genuß als Selbstzweck
verworfen wird, nicht notwendig jeden sexuellen Verkehr, der des
Genusses wegen stattfindet, treffen wollen. Der Grund scheint
darin zu liegen, daß bei den Griechen Umgang des Genusses halber
meistens nichts anderes zu bedeuten scheint als außerehelichen
Umgang! Mehrere Stellen, die auf den ersten Blick rigoros erschei-
nen, sind es also dennoch nicht! Weder Plato, noch Charondas
und die älteren Pythagoreer und erst recht nicht Ocellus
äußern sich über den innerehelichen Geschlechtsverkehr, wenn
sie die Forderung stellen, nicht zu säen, wo man keine Frucht
wünscht, — wie Plato sich äußert — oder wenn sie die Lust ver-
werfen, wie die Anderen lehren. Für Ocellus bietet der Text selber
den offenbaren Beweis.
Was die Affecte anbelangt, ist der Unterschied zwischen der
alten Stoa und den Peripatetici wichtig. Jene verwirft jeden
Affect. Die Peripatetici rügen nur das Zuviel.
In der Affectenlehre nun geht auch die mittlere Stoa peri-
patetische Wege.
Bei Musonius aber finden wir eine sehr wichtige Äußerung
über den innerehelichen Geschlechtsverkehr. Musonius verwirft
wirklich den Genuß, auch wenn er in der Ehe gesucht werden
sollte, und er fordert den Zweck der Zeugung.
Epictet scheint zu lehren, man solle auch in der Ehe die persön-
hche Würde wahren. Seneca verwirft die zügellose sexuelle Unge-
bundenheit in der Ehe und wendet hierfür das Wort „adulteriimiquot;
an. Nichts sei schändhcher, als seine Frau „quasi adulteramquot; zu
lieben. Es bestehe dann die Befürchtung, daß sich schon bald die
Sättigung zeigen werde, die den Untergang der Ehe zur Folge
haben müsse.
Die jüngeren Pythagoreer denken ebenso.
Plutarch gibt verschiedene Vorschriften. Die Frau soll sich
stets passiv verhalten und nie den Anfang machen mit dem Ge-
schlechtsgenuß; die Würde solle beim Coitus gewahrt werden.
Auch noch an anderes denkt Plutarch, an die Möglichkeit zum
Beispiel, durch den Coitus Streitigkeiten zwischen den Gatten
zu versöhnen — was überaus auffälhg bei ihm ist.
Im sechsten Kapitel wird die Trennung der Ehe und das Ein-
gehen einer neuen Ehe besprochen.
jquot; Der Sophist Antiphon findet die Trennung ganz selbstver-
ständlich, wenn die Frau dem Manne nicht gefällt, und auch
Plato äußert keine prinzipiellen Bedenken. Ungeachtet jeder
gegenseitigen Zuneigung soll s. E. eme unfruchtbare Ehe gelöst
werden — so sehr überwiegt bei ihm das Staatswohl.
Selbst Musonius scheint an der Unlöslichkeit der Ehe nicht
festgehalten zu haben. Seneca warnt nur vor Uebereilung und
verspottet namenthch „aniha divortiaquot;.
ß Bei allzu großer Disharmonie findet Plato die Trennung er-
wünscht und soll man für beide Gatten nach einer neuen Ehe
suchen, in der voraussichtlich Eintracht herrschen wird. Wenn
noch keine oder zu wenig Kinder geboren sind, bleibt die Zeugung
der vornehmste Factor für das Eingehen der neuen Ehe; anderen-
falls ist das Zusammenleben der wichtigere Punkt.
Stirbt die Frau, so soll das Gesetz raten, nicht befehlen, daß der
Mann seinen Kindern keine Stiefmutter gebe (Charondas ver-
wirft dies ebenfalls und erwähnt die Gefahr für den häushchen
Frieden). Sind keine Kinder vorhanden, so soll der Mann wieder
heiraten.
Die Frau aber darf bei genügender Kinderzahl nicht wieder
heiraten, es sei denn, daß sie zu jung wäre, um ohne Gefahr für
ihre Gesundheit unverheiratet weiter zu leben. Sind keine Kinder
da, so ist für sie eine neue Ehe Pflicht.
Seneca scheint für die Frau keine zweite Ehe gewollt zu haben,
weil sich dies nicht mit der weibhchen pudicitia vertrage. Für den
Mann aber gilt ihm dieser Grund nicht.
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN.
E.nbsp;Eickel, Diatribe in Senecae Philosophi Fragmenta. I Frag-
menta de Matrimonio, 1915.
R. Bloch, Liber secundus yconomicorum Aristotelis. Arch.
Gesch. d. Philos. 21. 1908.
F.nbsp;Bock, Aristoteles Theophrastus Seneca de Matrimonio. Diss.
Leipzig, 1898.
A. Bonhöffer, Die Ethik des Stoikers Epiktet, 1894.
I. Bruns, Attische Liebestheorien. Neue Jahrb. f. d. klass.
Alt. III le Abt. p. 17 sqq., 1900.
F. Buddenhagen, ^eqI yd^ov. Diss. Zürich, 1916.
A. Dyroff, Die Ethik der alten Stoa. 1897.
I. von Heyden-Zielewicz, Prol. in Ps. Ocell. de univ. nat.
Bresl. phil. Abh. VIII, 3. 1901.
R. Harder, Ocellus Lucanus Neue philol. Unters. 8. 1926.
T. Kuiper, Philodemus Over den Dood. Diss. Amsterdam, 1925.
E.nbsp;v. Lasaulx, Zur Gesch. u. Phil, der Ehe b. d. Griechen.
Abh. kgl. Bayer, Akad. W. 1885.
J. Mulder, Quaest. nonnull. ad Athen, matrimon. vit. con-
jugal. pertin. Diss. Utrecht, 1920.
K. Frachter, Hierokles der Stoiker, 1901.
A. G. Roper, Ancient Eugenics. 1913.
A. Schmekel, Die Philosophie der mittleren Stoa in ihrem gesch.
Zusammenhang, 1892.
L. Schmidt, Die Ethik der alten Griechen. 1882.
M. de Vries, Pallake. Diss. Amsterdam, 1927-
P. Wendland, Die hellenistisch-römische Kultur, 1912.
P. Wendland, Quaestiones Mussonianae. 1886.
P. Wendland, Philo und die kynisch-stoische Diatribe. 1895.
F.nbsp;Wilhelm, Die Oeconom. d.n.Pythagor. Bryson, Kallikratidas,
etc. Rhem. Mus. 1915, p. 161 sqq.
f-
c
\'gt;f /t •• \' n ri.;-:nbsp;r f. ■ ■..
ly^\'-J-:- r\'nbsp;, •
%
I
N
- l ■ ■ ■■
■ • •• -1 •, • ^
-OtK
%
-ocr page 203- -ocr page 204-m.
KiS:! ./VS\' V. ■^.■w^m^ii
•tSCv.nbsp;\'- K- - -
jSK f , \'
STELLING EN
\\
I
De begrippen echtbreuk en jnoixeia dekken elkander niet.
II
Wanneer door griekse moralisten met betrekking tot de sexuele
omgang zonder meer de ydovij verworpen wordt, denken zij niet
aan wettige huwelijksomgang.
III
Het commentaar door H. Stein gegeven op Herodotus I 8
(KavdavXtjg ijQÜaamp;rj xrjg écovrov yvvawóg) : „in tijg écovrov yvmisóg
liegt eine Prolepsis, die sich auf Kosten der Kürze vermeiden
liess, wenn H. sagte : ■^gdaO^tj yvvambg nal bieaa yrjfiag avxi)v
Ivóm^e.......quot; miskent het karakteristiek griekse van deze plaats
volkomen.
IV
Fragment 278 van Democritus: dvamp;Qénoiai xagt;v Avaynaliav
doKtJ thai naXdag xxrjaaaamp;at dno tpvaiog nal xaxaaxdaióg xivog ègxalt]g,
wordt door Diels (Frgm. d. Vorsokr. IP p. 117) ten onrechte
vertaald : „Die Menschen glauben, es gehore von Natur wie nach
einer alten Gesellschaftsordnung zu den notwendigen Pflichten,
für Nachkommenschaft zu sorgenquot;.
V
In fragment 281 van Democritus (Diels Frgm. d. Vorsokr. IP
p. 118): éSontg êv [/nh] xoTg eXxeac ^ayéóaim xdxtoiov vóaijjua,
ovxcog Iv xoïg XQVH\'\'^^^ ^^ M ngoaagfióaai nal xè avvexég — leze
men: xè dei ngoaag/uóaai xal x6 avvexég) gelijk met betrekking
tot het woordje dei ook reeds in zijn eerste uitgave door Diels
werd voorgesteld.
Met de woorden : antxo/névove ók agovgae ^rjXeiag naarjg, iv
Ó fif) äv aoi ßovXoio cpvEaamp;ai zó anagév (Nomoi 839A), denkt Plato
enkel aan buitenechtelijke verhoudingen.
VII
De yéveaig nalócov en de ^dovi^ worden bij Musonius en bij
Ocellus allerminst „in ganz gleicher Weisequot; tegenover elkander
gesteld, gelijk Prächter (Hierokles der Stoiker, p. 136) betoogt.
VIII
Uit de algemene affectenleer der Midden-Stoa valt haar even-
tueel oordeel omtrent het al dan niet toelaatbare der ^dov7] in
het huwelijk met stelligheid af te leiden.
IX
Petronius, Satyricon c. 27 : alter numerabat pilas, non quidem
eas quae inter manus lusu expellente vibrabant e.q.s.
Voor lusu leze men nisu.
X
Petronius, Satyricon c. 38 : Vides tot culcitras : nulla aut con-
chyliatum aut coccineum tomentum habet. Tanta est animi
beatitudo ! Reliquos au tem collibertos eius cave contemnas.
Voor animi leze men hotnini.
t ,
XI
Petronius, Satyricon c. 73 : balneum intravimus...... in quo
Trimalchio erectus stabat. Ac ne sic quidem putidissimam eius
iactationem (gissing van Heinsius voor : ei actionem) licuit effugere.
Voor sic leze men hic.
De woorden : r6 jjiÉytdog tijg xvyrjg (Occllus de univ. nat. c.
IV § 6) geeft Mullach onjuist weer met: „fortunae suae (sive pros-
perae sive adversae) magnitudinem (i. e. suam salutem)quot;, terwijl
anderzijds de door Harder aangebrachte verandering: juij ngos ró
lt;......dAAd ngos TÓgt; fiéyEêos t.t. niet toelaatbaar is. De tekst
mag niet veranderd worden.
Aristoteles Oec. I 1344a, 13 : ^eqi ó/nXiag /j.tj\'^\'watt ösTa^ai
lt;figt;]Oygt; (Susemihl) leze men :nbsp;(uore lt; fir]èé7iottgt; dtXa^ai.
XIV
De opvatting, dat de naXkay.^ een slavin moet zijn geweest,
is onjuist.
XV
Het gebruik van tests naast examens bij de schifting voor het
M. en V. H. Onderwijs verdient aanbeveling.
XVI
Ook in het licht van de Memorie van Toelichting op art. 28 van
het wetsontwerp de Visser tot regeling van het A.V.M. en het
V. H. Onderwijs zou de aanneming van art. 28 zesde en zevende
lid van het wetsontwerp Waszink voor het gemiddelde onder-
wij speil hoogst bedenkelijke gevolgen kunnen hebben.
ïl: - : «
15
-ocr page 209- -ocr page 210-mm
-ocr page 211- -ocr page 212-