TUSSCHEN
HEÏ BURGERLIJK- EN HEÏ
HANDEL8REGÏ.
or Gi;ZAG VAN DKK RECTOli MAGNIPICI\'S
GEWOON H OOr,LHJÏRA.AR IN DK GaBGELKERDUEU),
MJiT TOESTEMMING VAN BEN ACADEMISCHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLtJIÏ DEK REGTSGELEERDE FACULTEIT
TER YEKKIÜ.JGING VAN DEN GRAAD
VAX
DOCTOR IN HET ROMEINSCHE EN HEDENDAamp;QSCHE REGT
AAK
J)K li O O GESCHO OL TE UTRECHT,
TK VERDEDIGEN
Op Zalurdajï den 35 Juiiij 1864, tcii i luc,
DOOK
DANIEL m BLOCQ VAN SCHELTINGA,
Geboren te Oranjewoud.
TE AMSTEEDAM,
CEDRUKT BIJ METZLER amp; EASTliXG.
1 8 ö 4.
-ST\'-
..-Î . ^•••Mk.\' • ■\'i ••.♦Squot;--.;.-\'nbsp;quot;Linbsp;:\'^r-\'^-;nbsp;• - ;.\'v-gt;
îâr
/t. ^
Jl
•î
A
«
iî».-^ r A
Jf^-
- i-i
\'it;
A
g-?
1,-ï
-^visîr--
«
- t -
-ocr page 3-AAN
MIJNE WAAKDE MOEDER.
-ocr page 4-Bladz. 6, regel 18, daat: Code de Oommeree,
moei zijn: Code Civil.
» 26, » 4, » Art. 3,nbsp;» » Art. 1,
» 65, » 11, » Art. 303B, W., » » Art. 205.
-ocr page 5-VERBAND TUSSCHEN HET BURGERLIJK- EN
HET HANDELS-REGT.
Het burgerlijk regt regelt de betrekkingen tusschen
particulieren onderling, voor zoover de handhaving
daarvan van den regter kan gevraagd worden. Het han-
delsregt regelt die betrekkingen insgelijks, maar alleen
voor zoover de handel haar doet ontstaan.
Het karakter van het eerste is minder universeel,
meer omslagtig; dat van het laatste meer uitgebreid,
minder aan angstvallige naleving van den vorm onder-
worpen. Dit verschil in strekking der burgerlijke en han-
delsregtelijke bepalingen is niet het gevolg van wille-
keur des wetgevers, maar vloeit voort uit de eigenaar-
digheden der verschillende regtsverhoudingen, die hij te
regelen had. Aan den eenen kant kon hij volstaan met
een zamenstel van regtsregelen te geven, tot den staat
van de personen of tot de zekerheid van de eigendoms-
verplaatsing betrekkelijk, die, bestemd om te werken
voor het uit den aard der zaak langzamer civiele ver-
keer , slechts weinig nieuwe gezigtspunten konden aan-
bieden. Immers, moge ook al ten gevolge van de ver-
anderde staatinrigting en van de gewijzigde leefwijze en
zeden, de opvatting, handhaving en toepassing van het
civiele regt in onze maatschappij zeer veel verschillen
van de regtsbedeeling in den Romeinschen staat, toch is
het ontegenzeggelijk, dat de meeste onzer moderne regts-
begrippen hunne eerste type reeds vinden in de wetten
der Eomeinen, en dat vele regelen, bij dezen van kracht,
ook thans hunne betrekkelijke waarde niet verloren heb-
ben. Aan de andere zijde daarentegen ora te voorzien
in de behoeften van den handel, was de taak van den
wetgever meer omvattend en tevens meer zelfstandig,
rit den aard van zijne betrekking is de koopman we-
reldburger. Zijn beroep brengt hem middellijk of onmid-
dellijk in aanraking met allerlei menschen, die, ouder
welk klimaat ook, bij één einddoel belang hebben. Zijne
handelingen en begrippen regelen en vormen zich on-
willekeurig naar één maatstaf. Wat hij ziet dat men
rondom hem pleegt te doen, wordt ook voor hem ge-
dragslijn. Die maatstaf noemt hij handels-usantie of ge-
woonte, en bewust of onbewust komt hij er allengs toe,
deze als eenig rigtsnoer zijner daden aan te nemen
Wanneer die gewoonte gevolgd wordt door allen, die
Vg. Montesqieu, Esprit des lois Ch. XV, XVIII, XX, XXVI.
-ocr page 7-onder welke luchtstreek ook, tot den handelsstand be-
hooren, (men denke bijv. aan de solidariteit van wissel-
schuldenaars) heeft zij van zelf een universeel karakter
en behoeft zij eigenlijk in de geschreven wet niet op-
genomen te worden. Wanneer zij daarentegen beperkt
blijft tot een en hetzelfde volk, behoort de handelswet,
die dat volk regeert, er de uitdrukking van te wezen.
In geen geval echter mag de wetgever haar ter zijde
stellen en haar bestaan miskennen; want zoo doende loopt
hij gevaar, dat de koopman zijn eigen weg volgt, en,
des noods tegen de wet in, doet, wat liij met zijne be-
langen overeenkomstig acht. Het doel des handelswetge-
vers moet daarom een geheel ander zijn daii dat van
den gewonen burgerlijken wetgever. Men kan zelfs vragen ,
of de tusschenkomst van den eersten wel in het geheel noo-
dig is, en of het niet natuurlijker zou zijn den handel geheel
vrij zich te laten ontwikkelen, en het ontwerpen der
regtsregelen, waardoor hij beheerscht moet worden, uit-
sluitend aan hem zeiven over te laten. Teitelijk echter
is die vraag sedert lang in ontkennenden zin beslist.
Ook op het gebied van het handelsregt heeft de codi-
ficatie het pleit gewonnen. Maar over het beginsel dier
codificatie kan geen verschil bestaan: dat de wetgever
de snelheid en de zekerheid der te sluiten transactiën,
door den minst mogelijken omhaal van vormen in de
hand moet werken, en het op eenvoudige wijze verkrij-
gen van goedkoop en spoedig regt voor alles bevorderen
moet, staat bij allen vast. Van daar dat zijne taak op
1*
-ocr page 8-liet gebied van liet liandelsregt een exceptioneel karak-
ter heeft. Hij moet de regelen, die hij geeft, wel niet
beschouwd willen hebben als zoovele uitzonderingen op
het gemeene regt, maar er toch op bedacht zijn, dat
hij met exceptionele toestanden te doen heeft, bij wier
regeling de voorschriften van het civiele regt niet bloo-
telijk kunnen worden toegepast. Er komen in het han-
delsregt een aantal instituten voor, waarvan het grond-
denkbeeld binnen de grenzen van het gewone burgerlijke
regt valt, maar die de handel in zich. opgenomen en
verwerkt heeft, zoodat zij dikwijls niet meer te herken-
nen zijn. Moet hij nu aan deze een geheel zelfstandig
karakter toekennen, met andere woorden, met geheele
terzijdestelling van het burgerlijk regt, ten hunnen
aanzien doen, alsof de burgerlijke wet niet bestond, dan
wel haar aanvullende en veranderende, waar het te pas
komt, het handelsregt als eeu aanhangsel der burgerlijke
wet beschouwen , en deze van kracht verklaren wanneer
de handelswet zwijgt ?
De Praiische wetgever heeft in Art. 1107 van den C. C.^)
zijne taak in den laatstbedoelden zin opgevat ; er volgt
uit de bepaling van dit Artikel, dat, bij de beoordeeling
van een liandelsregtelijk vraagstuk in de eerste plaats
de Code de Commerce; waar deze zwijgt, de Code Na-
Les règles particulières à certains contrats sont établies sous les
titres relatifs à chacun d\'eux; et les règles particulières aux transactions
commerciales sont étahlies par les lois relatives an commerce.
poleon, en bij ongenoegzaamheid ook van dezen laatsten,
de bestaande gewoonte uitspraak moet doen. Zoo werd
ook beslist bij een Avis du Conseil d\'Etat van 13 Dec.
1811 luidende: //Le Conseil d\'Etat est d\'avis, que les
//tribunaux de Commerce doivent juger les questions
//particulières qui se présentent suivant leur conviction
//d\'après les termes et l\'esprit du Code et, en cas de
n silence de sa part, d\'après le droit commun et les usages
//du Commerce.quot; Intussclien wordt deze leer van den
Staatsraad, wiens uitspraak, ware zij in wettelijken vorm
door opneming in het Bulletin des lois afgekondigd, als
interpretatio authentica, kraclit van wet hebben zou, in
Frankrijk niet allerwege gehuldigd. Behalve Eremery i),
die zich beklaagt dat aan de gewoonte eene onderge-
schikte plaats is aangewezen, zijn het vooral de geleerde
schrijvers van het Contrat de Commission, Delamarre
at Lepoitvin, die in de handelsgewoonte bijna uitsluitend
den wettelijken regel zien, en, wanneer deze blijkt alge-
meen in acht genomen te worden, den Code de Com-
merce en het Civiele regt ter zijde stellen.
//Non seulement,quot; zeggen zij, //1\'usage commercial
//prévaut sur le droit Civil, mais quand il est très ancien
//et persévérant, il prévaut même sur la loi du Com-
//merce.quot;2) Men ziet dat men, naar luid van deze uit-
1)nbsp;Etudes de Dr. Commercial p. 12.
2)nbsp;t. a. p. I N», 366, vg. pçk ibid, Nquot;. 360, II N«. 19 vlg: III
Nquot;. 22. vlg.
spraak, op vrij verren afstand is van de naauwe betrek-
king, die wij boven betoogden dat er tusschen de burgerlijke
en de handelswet bestaat. Inderdaad ontkennen dan ook
de aangehaalde schrijvers zoodanige betrekking tusschen
beide wetgevingen, althans beweren zij, dat die in de toe-
passing buiten aanmerking moet blijven. Naar hun gevoe-
len behoort men den handel alleen door de geheel vrije
overeenkomst van partijen te laten regeren, en die overeen-
komst uit te leggen naar de regelen van billijkheid en na-
tuurregt, die bij alle natiën te huis behooren. Het civiele
regt van ieder volk kan zijn handel niet beheerschen,
omdat de handel uit zijnen aard buiten de grenzen van
het land zich uitbreidt, en in zijne vrije vlugt niet be-
hoort gestremd te worden. In deze redenering ligt
misschien veel waars, doch zij heeft naar mijne opvatting
dit groote gebrek, dat zij alleen de jure constituendo
opgaat, doch tegenover den formelen tekst van Art.
1107 van den Code de Commerce hare waarde\'geheel
verliest, ten minste in zoo verre zij aan de handelsge-
woonte zelfs boven de handelswet kracht toekent. Met
het ontwerpen der laatste heeft de wetgever toch zeker
geen nutteloos werk willen doen; daardoor heeft hij de
vraag beslist, in hoeverre codificatie der handelsregtsrege-
len naar zijn oordeel nuttig en noodig. was. Deze vraag
zou door Delamarre et Lepoitvin in anderen geest zijn
uitgemaakt en dat wel op de boven ontwikkelde gron-
den, doch dit geeft ons geen regt tot terzijdestelling
van de eenmaal bestaande wet. Dat men bij de beraad-
slaging over den Code de Commerce van een geheel
ander, ik zoude durven zeggen van een lijnregt tegen-
overgesteld standpunt is uitgegaan, getuigt Panvilliers,
een der rapporteurs, wiens woorden door Locré in
dezer voege worden medegedeeld: //Uunifoi^iiilé des lois
//en matière de commerce était devenue Tobjet du voeu
//général de la nation, plutôt que celle de la législation
// civile, parceque l\'empire de ces lois s\'étendant sur
//les contestations d\'un plus grand nombre d\'individus
//de pays différents, la variété de leurs dispositions,
// dans diverses places de commerce pour des cas ou
//des engagements absolument semblables, avait des
//inconvénients beaucoup plus grands en ce qu\'elle in-
//duisait souvent en des erreurs préjudiciables à leurs
//intérêts des négociants même regnicoles, qui ne pou-
//vaient pas toujours en être instruits. Il était donc
//nécessaire de faire disparaître ces différences de prin-
//cipes ou d\'usages locaux, qui ne pouvaient favoriser
//que la mauvaise foi.quot;
Waar zoo uitdrukkelijk en ondubbelzinnig rekenschap
wordt gegeven van de bedoeling des wetgevers kan er
niet wel sprake zijn van het handhaven der gewoonte
boven de wet. Maar heeft misschien het betoog van
Delamarre et Lepoitvin meer waarde wanneer zij de
toepasselijkheid van het eigenlijk gezegde burgerlijk
regt ontkennen? Ook dit meen ik te mogen betwij-
») Esprit du Code de Commerce XVII pag. 66,
-ocr page 12-feien; zelfs geloof ik, dat de totale afscheiding van
burgerlijk- en haudelsregt niet van zoo groot belang
is, als die schrijvers het willen doen voorkomen. Voor-
eerst toch is hunne stelling, dat de billijkheid en
het natuurregt hij voorkeur de toetssteenen moeten zijn
voor de handels-overeenkomsten, in dien zin volstrekt
ongemotiveerd. Ook in het burgerlijk regt heeft de
aequitas groot gezag, en is het regtspreken ex aequo
et bono niet alleen met de geschreven M\'et niet in
strijd, maar, blijkens de regelen van uitlegging der
overeenkomsten, daarmede volkomen overeenkomstig. —■
Jus est ars boni et aequi. Ten andere is het gevaar
van een conflict tusschen de aan elk volk eigendom-
melijke burgerlijke wet en het eigenlijk gezegde han-
delsregt, dat in beginsel zeer zeker een meer universeel
karakter heeft, niet zoo uitermate dreigend. De leer
der verbindtenissen vooral is het domein, waarbij de han-
del belang heeft. Daargelaten nu, of ten deze de ratio
scripta allerwege kan worden doorgevoerd, in elk ge-
val zal ieder erkennen, dat hoezeer in het handels-
regt onderwerpen voorkomen, waaromtrent de Rom.
regtsleer volstrekt geen licht geeft, de grondbegrippen
toch wel allerwege op gelijke wijze in de wet zijn ne-
dergelegd. Eegtsmiddelen, regtsvormen en regtspraak
zijn derhalve de voornaamste punten van verschil, en
deze zullen wel altijd blijven bestaan, zoolang men
zich niet volkomen uniformiteit van wetgeving, één
aan alle volken gemeen regt, als ideaal, doch tevens
als onbereikbaar ideaal voorstelt. Zoo is de sur-
seance van betaling ten onzent in de wet opgenomen,
bij de Franscben onbekend; zoo zijn de regtbanken van
koophandel bij ons niet behouden, bij onze naburen
daarentegen in hoog aanzien, om van andere ernstige
verschilpunten niet te spreken. Van eene aanvulling
der handelswet uit de beginselen van het civiele regt,
voor zoover deze daarvoor vatbaar zijn, is dus geen
groot nadeel te duchten, zelfs niet wanneer men het uni-
versele karakter des handels, dat trouwens moeijelijk te
loochenen valt, aannemen wil.
Heeds op deze gronden van meer algemeenen aard,
schijnt het bestreden stelsel moeijelijk te handhaven en
wat meer zegt, in de woorden van Art. 1107, C. C.
vindt het geen steun. L\'it de woorden, //les regies parti-
culièresquot; enz. in dat Art. voorkomende, volgt alleen, dat
men voor bijzondere handelstransactiën naar het speciale
handelsregt verwijzen wilde, zonder daarom de algemeene
regelen van het burgerlijk regt, de //regies généralesquot;
uit te sluiten. Troplong i) is, wat de interpretatie van dit
Art. betreft, van dezelfde meening. Eene uitlegging, al-
leen op de woorden steunende, zou echter op zich zelve
minder afdoende zijn, doch ook de geest der burgerlijke
wet en hare geschiedenis verzetten zich tegen de opvat-
ting van Delamarre et Lepoitvin. In verschillende
Revue de Legislation et de Jurisprudence van Wolowski, XVI
-ocr page 14-Artt. van den Code, met name in Art. 1341, 1873,
196é, 2070, 2084, 2102, wordt de toepasse-
lijkheid van het burgerlijke regt op het handelsgebied
opzettelijk uitgesloten, en Alauzet vraagt met regt :
ff A quoi eût servi de le répéter si souvent, si cela de-
//vrait être sous-entendu après chacun de ces articles?quot;
Bovendien is het bekend dat het ontwerpen van den
Code Civil en van den Code de Commerce aan afzonder-
lijke, afgescheiden van elkander werkende Commission
was toevertrouwd, zoodat het niet bevreemdend is, dat
men bij de zamenstelling van het eerstgenoemde Wetboek
alles achterwege liet wat meer eigenaardig tot het han-
delsregt behoorde, en omgekeerd in den Code de Com-
merce zweeg over onderwerpen, grootendeels reeds elders
geregeld. Eindelijk beroep ik mij nog op het getuigenis
van Locré 2), wiens gezag vooral op dit gebied door
niemand in twijfel zal worden getrokken : n Le Code de
//Commerce,quot; zegt hij, //n\'étant qu\'une loi d\'exception
//destinée à régler des affaires d\'une nature particulière,
//ne peut se suffire à lui même, vient s\'enter sur le
//droit commun, laisse sous l\'empire de ce droit tout
//ce qu\'il n\'excepte pas, et s\'y référé même pour ce qu\'il
//excepte.quot; Komen wij alzoo tot het resultaat, dat in
Prankrijk de geschreven wet, naar haren geest en hare
strekking, zich verzet tegen de opvatting, dat men in
1) Revue de Wolowski, XXI 323.
Esprit de Code de Commerce Av. prop. p. IV.
-ocr page 15-handelszaken, bij gebreke van speciale voorschriften,
alleen tot de aequitas zijn toevlugt zou moeten nemen,
ook in Duitschland ontbreekt het niet aan voorstanders
van de subsidiaire toepasselijkheid der burgerlijke wet
op handelszaken. Dit verschijnsel is vooral opmerkelijk,
en in zijne gevolgen zeer gewigtig, omdat in Duitschland
de Eomeinsche of Canonische regtsbeginseleix nog meer
dan elders de grondslag zijn van het positive regt.
Wat Premery zegt: //Jusqu\'à nos jours on a vu des
//jurisconsultes, d\'ailleurs fort savans mais tout a fait
//étrangers aux traditions commerciales, émettre des
// décisions bizarres, et allant ainsi puiser dans le Digeste
//l\'interprétation de conventions, dont la première idée
//ne s\'est formée que plus de six cents ans après Justi-
//nienquot;, is vooral toepasselijk op Duitschland, waar
men vaak gepoogd heeft handelstransactiën, die uit haren
aard nieuw en sui generis zijn, in een Eomeinsch
gewaad te kleeden. Tegen dergelijke pogingen, waarbij
maar al te dikwijls teksten uit hun verband gerukt en
van aard veranderd worden, is reeds Briuckman te velde
getrokken. //Mangelhafte,quot; zegt hij, //blos aus Büchern,
//nicht aus dem lebendigen Verkehr geschöpfte Vorstel-
(t/lungen über das Handelswezen, mangelhafte Kenntnisse
,/der Institute des Handels und der bei ihnen vorkom-
//mende Verhältnisse waren die Veranlassung solcher
1) t. a. p. p. 18.
Handelsrecht, p. 15.
-ocr page 16-//Bestrebungen/\' Maar al keurt deze schrijver het af,
dat men ter verklaring van een oorspronkelijk handels-
begrip in de eerste plaats licht zoekt bij de regtsge-
leerdheid van een volk, dat van onze moderne handels-
instellingen natuurlijk geen denkbeeld had, toch is hij er
ver van af te ontkennen, dat men, waar de handelswet
zwijgt, zijne beslissing aan het burgerlijk regt moet ont-
//leenen. ,/Die in einer allgemeinen deutschen Gewohn-
//heit bekundete Aufname der fremden Eechte, des Eö-
//mischen und des Kanonischen, in einer deutschen Zu-
//ständen und Bedürfnissen angepassten Gestalt, begründet
//deren subsidiäre Gültigkeit auch für den Handelsver-
// kehr in ihren allgemeinen Principien, und so weit han-
// delrechtliche Institute ihnen bekannt oder die jetsigen
//nur eine Modification der Römischen oder denselben
//gleichartig sind, i) Deze theorie is verre verkiesselijk
boven de andere, die eenvoudig de billijkheid tot de
regtsbron van het handelsregt maakt. Om den han-
del een vrijer vlugt te verzekeren, zou men roekeloos
opofferen wat de levensvoorwaarde van alle goede regts-
bedeeling is, regtszekerheid en gelijkheid van regt voor
allen. De aequitas is uit den aard der zaak rekbaar en
weifelend, hare uitspraak is althans niet zoo stellig, dat
daaraan eene ratio decidendi voor het regt ontleend kan
worden. Onder de vlag der billijkheid zouden misbrui-
ken en willekeur binnen sluipen. Uitmuntend heeft
//Thol het gezegd: Nicht einen der Rechtssatze des
VHandelsrechts, zegt hij, wird dadurch, gefunden, dass
//man sagt, sie beruhen alle auf dem guten Glauben, auf
// der bonne foi, auf dem Kaufmännschen Credit. In
n diesen vieldeutigen Worten ist ein Rechtsatz den man
//irgend anwenden könnte, also auch ein Princip nicht
//enthalten. Nicht eine Frage kann aus ihnen mit Si-
//cherheit entschieden werden.quot;
Ook door de oude regtsdoctoren werd het naauwe
verband van de burgerlijke en de handelswetgeving niet
voorbijgezien. De uitspraak van Casaregis waarop
men zicli dikwijls beroept // Mercatorum stjlus et consue-
tudo praevalere debet jure communi,quot; leidt niet tot de
slotsom, dat hij het burgerlijk regt eenvoudig ter zijde
wilde stellen, maar betreft veeleer de uitlegging der han-
dels-overeenkomsten, waaromtrent Ansaldus schrijft:
// Mercatores loqui solent cum stijlo brevi et obscuro.quot;
De bedoelde plaats zegt alleen, dat men, waar van
uitlegging der handelstransactiën sprake is, aan den
stijl, waarvan de handel gewoon is zich te bedienen, regt
moet doen wedervaren. De bij Troplong : aangehaalde
plaats van Straccha S): //Et quod dicitur, in Curia mer-
1)nbsp;Handelsreclit I, .9.
2)nbsp;Diseurs. 76. N». 16.
8) Diseurs. 7. Nquot;. 7.
t. a. p. pag. 72.
De contr. mercat. N®. .29.
// catorum ex bono et aequo judicandum, intelligendum
//est, ut juris apices, qui veritatem rei atque negotii non
ffrespiciunt, rejici censeantur, non autem ut jus civile
//in mercatorum foro locum non liabeat quoniam adver-
//saretur legi hona-ßdes bewijst, dat ook deze schrij-
ver van hetzelfde gevoelen is.
Door liet voorafgaande vlei ik mij genoegzaam te
hebben aangetoond, dat de handeiswetgever door in
Art. 1 Alinea 1 van ons W. v. K. het burgerlijk regt sub-
sidiair verbindend te verklaren niets deed dan een zamen-
hang erkennen, die uit den aard der zaak tusschen de
beide wetgevingen bestaat, en derhalve niet miskend kon
worden. AYij zagen dan ook, met uitzondering van enkelen ,
de Pransche schrijvers in het algemeen dezelfde wederkee-
rige betrekking tusschen beide aannemen. Geen wonder
daarom, dat onze bepaling door hen als eene gelukkige
navolging, wel niet van de letter, maar toch van den
geest, van den Franschen Code zeer wordt toegejuicht.
Zoo cnder anderen door Massé, die er bijvoegt,
// que le Code de Hollande est calqué sur le Code
Français.quot; Of wij reden hebben om met dit laatste
getuigenis ingenomen te zijn, laat ik thans in het
midden : in de oogen van Brinckraan hebben wij
Namelijk legi 31 D. deposit., die aanvangt met de woorden hona
fides, hetgeen door Troplong in zijne vertaling der plaats niet is begrepen,
le droit Comm. dans ses rapp. III, p. 14 noot 1.
8) t. a. p. p. 20.
er zeker geen reden toe. Immers na te hebben doen
uitkomen, dat de Fransche Code het uitvloeisel is van
het onder Lodewijk XIV door Colbert uitgevaardigde
Edit du Roij servant de reglement pour le commerce
des négociants et des marchands, du mois de Mars
1673, en van de Ordonance de la marine du mois
d^août 1681, legt hij omtrent den arbeid des Eranschen
wetgevers de volgende niet zeer vleijende verklaring af;
vEr (de Code) ist sehr lückenhaft. Seine Eedaktoren
It hielten sich mit kläglicher Gewissenhaftigkeit an
f\'ihre Volbilder; ohne den seit deren Entstehung verän-
//derten Handelsverhältnissen Eechnung zutragen; ohne
//das Gewohnheitsrecht, ja selbst oft ohne die Natur der
// Sache zu berücksichtigen. Seine Bestimmungen sind zu
//einem grossen Theile Ausflüsse eines argwöhnischen Po-
// lizei- und Bevormundungssjstems.quot; Maar om op Massé
terug te komen, deze is, zoo als wij zagen met de bepa-
ling van ons Art, 1 hoogelijk ingenomen. Hij verschilt
in dit opzigt van Mittermaier, die zich aldus ver-
klaart : // Mit recht tadelt Molinier (Traité de droit Com-
//mercial I pag. 15) den Ausspruch des neuen Holländi-
//sehen Code de Commerce, der geradezu den Code Civil
//als anwendbar auf Handelsgeschäfte so lange erklärt,
//als nicht speciell das Handelsgesetzbuch etwas anders
bestimmt.Om het bezwaar van Mittermaier te kunnen
beoordeelen, moeten wij dus nagaan wat Molinier in
1) Archiv: für cl. Civ. Prax. XXV, p. 221.
-ocr page 20-önze bepaling afkeurt. Ter aangehaalde plaatse zegt deze
daaromtrent het volgende: //Le Code de Commerce du
/■/royaume de Hollande, mise eu vigueur en 1838, présente
//dans son article premier une disposition, qui porte que le
//Code Civil est applicable aux affaires commerciales en tant,
// qu\'il n\'y est pas dérogé spécialement par le Code de
//Commerce. Cette addition à notre Code, dont le légis-
// lateur Hollandais à reproduit l\'ensemble et souvent les
//termes, ne me parait pas heureux; le principe qu\'elle
//consacre tend à confondre des rapports d\'un ordre
//différent, qui ont bien certains points de contact,
//mais qu\'il importe de laisser sous le plein empire du
// droit particulier qui doit les régir. Cet article qui ren-
//verse le maxime de Casaregis (Mercatorum stylus et
//consuetudo praevalere debet jure communi) peut de-
//venir fécond en conséquences fâcheuses pour le com-
//merce, dont les usages sont si souvent contraires aux
//régies, que la loi civile a dû formuler comme cousé-
// quence des rapports qui lui sont particulières en matière
// de commerce. Mieux valait dire que le Code civil ne
//serait applicable au commerce, que dans celles de ses
//dispositions, auxquelles la loi commerciale se serait
//référé ou qui n\'offriraient rien de contraire aun usages
//commerciai;x.quot; De bedenking van Molinier is dus
tweeledig; vooreerst vreest hij, dat men ten gevolge
onzer bepaling, er toe zou kunnen komen, waar het han-
delswetboek zwijgt, het burgerlijk regt met miskenning
van den waren aard der handelsinstellingen, toe te pas-
sen. De laatste zijn rapports particidiers, en behooren dus
naar het oordeel van den Franschen schrijver, ook uit-
sluitend door een droit particulier geregeld te worden.
Deze vrees acht ik ongegrond, niet alleen omdat het
//Genuensis ergo mercatorquot; veilig op onze natie kan wor-
den toegepast en deze daarom niet ligtelijk de handels-
instituten, door eene verkeerde aanvulling uit civiel-
regtelijke beginselen, in de regtsbedeeling zal bederven,
maar ook omdat, afgezien van dien persoonlijken waar-
borg, Art. 1 alleen naar het burgerlijk regt verwijst,
voor zoo verre daarvan bij het wetboek van koophandel
niet bijzonderlijk is afgeweken, zoodat ook bij ons de
rapports particuliers van den handel, door het //droit
particulierquot; geregeld zijn. Wat dus door Molinier wordt
gewraakt is alleen het beginsel der algemeene toepassing
van het burgerlijk regt op de handels-instituten, waar
het wetboek van koophandel zwijgt. Maar dit bezwaar
kan bij hem zeiven niet zwaar wegen, daar hij erkent,
dat handelsregt en burgerlijk regt toch onderling cer-
tains points de rapport hebben. Dat ook de woorden
van Casaregis verkeerd door hem zijn opgevat, heb ik
reeds boven opgemerkt. Maar hij heeft nog eene andere
bedenking, namelijk deze: dat onze wetgever de handels-
gewoonte in Art. 1 als rigtsnoer had behooren te er-
kennen. Hier zijn wij op het terrein waarop Brinckman
zich geplaatst heeft, en zoo kom ik tot de vraag,
») t- i. 8. p.
-ocr page 22-in hoeverre bij ons alle kracht en invloed aan de ge-
woonte op het handelsgebied is ontzegd. Die vraag vindt
hare beantwoording in Art. 3 Alg. Bepalingen, dat
natuurlijk ook op het handelsregt toepasselijk is: //Ge-
woonte geeft geen regt dan alleen wanneer de wet
daarop verwijst.quot; Maar al staat het beginsel vast, daar-
mede is nog niet beslist, dat het de jure constitu-
endo goedkeuring verdient. Yerdient onze bepaling goed-
keuring? Prof. Opzoomer verklaart er zich voor, om-
dat zij een aantal practische bezwaren uit den weg
ruimt, en met het wezen eener wet, met den geest van
onzen tijd, die ten voordeele der Codificatie uitspraak
heeft gedaan, overeenstemt. Zijne omschrijving van de
gewoonte: eene door een voortdurend en onafgebroken ge-
lijkvormig gebruik gevestigde wijze, om zekere handeling
te verrigten, met de overtuiging dat het zoo behoort ,
schijnt mij zeer juist, en tevens zijne verdediging van
bedoeld voorschrift in het algemeen aannemelijk. Werke-
lijk kan de wetgevende magt in den staat niet dulden,
dat een ander orgaan, de volkswil, eene bron van regtsbe-
deeling doe ontstaan. Wat regt is, staat geschreven in de
wet, en daarbuiten is voor het volk geen middel om zijn wil
door te drijven, tenzij de wet zelve de gelegenheid daar-
toe heeft opengesteld. Dit alles is op burgerlijk gebied
onwedersprekelijk, en daarmede de bepaling van ons Art.
Aant. ad art.
Ibid pag. 15 noot I.
-ocr page 23-3, A. B. in het algemeen gewettigd. Op het handelsterrein
echter schijnt het mij anders gelegen. De handel is eene
magt in den staat, die deze, hij moge willen of niet,
onmogelijk buiten rekening quot;kan laten. De kracht der
handels-usantie is te groot om haar eenvoudig ter zijde
te stellen. Zij is wel meestal bloot feitelijk, dat wil zeg-
gen : er uit zich in haar niet altijd eene regtsovertuiging,
eene opinio necessitatis, dat het zoo en niet anders
behoort, maar toch zal de handel er niet ligt toe te
brengen zijn op te offeren, wat hij den eens aangenomen
regel noemt. Eedenen van gemak, van min kostbaarheid,
van geheimhouding, hebben gemaakt dat men op deze
wijze en niet anders te werk gaat. Vraagt men den koop-
man waarom hij dus handelt, hij zal antwoorden, omdat
zijn buurman het ook zoo doet, en hij alzoo geen grond
vindt om zijn gedragslijn te wijzigen, al mögt die wij-
ziging ook overeenkomstig het regt of de geschreven
wet zijn. In de schatting van den koopman behoort de
gewoonte, ook die niet op overtuiging van regtmatig-
heid gegrond is, tot het wezen van den handel, en in dien
zin zegt Brinckman sprekende van het handelsgewoonte-
regt: //Es hat seine Begründung in dem Willen des
//Volkes, in welchem es die Klasse der Handelsleute
//vermöge ihrer besonderen Bildung und Beschäftigung
//vorzugsweise zum Bewustsein und als Thatsache in der
y Anwendung zur Erscheinung bringt.quot; Daar nu een vrij
t. a, p. pag
-ocr page 24-en onbelemmerd handelsverkeer in het belang van den
Staat, en de voorwaarde van zijn bloei is, is het dus
evenzeer in zijn belang, dat hij, al erkent men ook in
beginsel de onbevoegdheid van het volk, om zijne over-
tuiging tegen de wet in en als bij eigen rigting door te
drijven, voor den handel van dat beginsel afstand doe.
Om die reden zou eene verwijzing naar de handelsge-
woonte, in ruimeren zin nog dan in Art. 3 Alg. Bep.
geschied is, in Art 1 van ons wetboek niet misplaatst
zijn geweest. Zelfs komt het mij voor, dat niemand hierin
het bewijs zou hebben kunnen vinden, dat de wetgever
wilde terug komen op de eenmaal besliste vraag, omtrent
het nut der codificatie. De strijd, met betrekking daar-
toe gevoerd, liep immers alleen hierover, in hoeverre
de ontwikkeling van het regt uitsluitend aan de ge-
woonte kon worden overgelaten, terwijl het hier de
vraag is, in hoeverre aan de gewoonte als aanvullende
regtsbron een geldig bestaan moet worden toegekend.
//Das Gewohnheitsregtquot; zegt Brinckman i) teregt //er-
//gänzt und reinigt das geschriebene Recht; es allein
//vermag dieses frisch zu erhalten und nicht veralten
// zu lassen.quot;
De stellers van het nieuwe Duitsche Handelswet-
boek hebben dan ook ingezien, dat het noodzakelijk
was, aan de handelsgewoonte als zoodanig kracht toe te
kennen, en haar den voorrang toegekend zelfs boven het
t- a. p. p. 16 noot 11.
-ocr page 25-burgerlijk regt. Wij lezen in Art. 1 van dat wetboek:
//In Handelssachen kommen, in soweit dieses Gesets-
buch keine Bestimmungen enthält, die Handelsgebräu-
che und in deren Ermangelung das allgemeine bürger-
liche Eecht zur Anwendung.quot; De noodzakelijkheid
dezer bepaling, die ontleend is aan Art. 1 van het
Pruissische ontwerp, dat aan het bedoeld wetboek tot mo-
del heeft gestrekt, wordt in de Memorie van Toelichting
zoo duidelijk en helder uiteen gezet, dat wij het hiertoe
betrekkelijk gedeelte dier Memorie woordelijk willen me-
dedeelen :
//Das Handelsrecht,quot; heet het daar, //ist ein unmittel-
// bares Erzeugniss des praktischen Verkehrs ; seine Grund-
//lage bilden Gewohnheit und Gebrauch. Wie der Ver-
//kehr, so is auch das Handelsrecht in steter Fortentwic-
//kelung begriffen. Bei der Abfassung eines Handelsge-
// setsbuchs ist es nicht möglich, alle in Uebung befindlichen
// Normen zu erforschen und zu fixiren; es darf aber auch
//durch eine Kodification jene Eortentwikkelung des Han-
// delsrechts nicht gehemmt werden.
//Hiermit ist die Nothwendigkeit gegeben, die Gül-
// tigkeit des Gewohnheitsrechts als ergänzung des geschrie-
// benen Handelsrechts anzuerkennen. In diesem Sinne
//fürht der Entwurf die Handelsgebräuche nicht nur im
ff Allgemeinen als Eechtsquelle auf, sondern verweist auch
// bei den einzelnen Materien, namentlich in der Lehre
Uitgegeven te Berlijn,
-ocr page 26-//von den Handelsgeschäften, in besonders geeigneten
//Fällen noch ausdrücklich auf dieselben.
//Es ist in Anregung gebracht worden, die Geltung
//der Handelsgebräuche in der Art näher zu bestimmen,
//dass sie nur da in betracht kommen sollen, wo das
//Handelsgesetzbuch bei den einzelnen Lehren ausdrück-
// lich auf sie Besug nimmt. Dieser Vorschlag hat indessen
//das erhebliche Bedenken gegen sich, dass es nicht mög-
//lich ist, dafür eine Gewähr zu geben, dass die Verwei-
// sung auf die Handelsgebräuche wirklich an allen dazu
// geeigneten Stellen ausgesprochen wird. Jede Unvollstän-
// digkeit in dieser Beziehung müsstte aber die nachtheilige
//Folge haben, dass die gedeihliche Fortentwickelung
// und Ergänzung des geschriebenen Eechts durch das Ge-
//wohnheitsrecht wenigstens theilweise verhindert würde.
// Erst in Ermangelung anerkannter Handelsgebräuche
// kommt das allgemeine bürgerliche Recht in Handelssachen
// zur Anwendung. Die subsidiäre Geltung desselben beruht
// darauf, dass das Handelsrecht kein ganz für sich beste-
// hendes, von dem allgemeinen Eechte völlig gesondertes
//Eechtsystem darstellt, sondern zu dem allgemeinen Eecht
//jin dem Verhältnisse der Ausnahme zur Eegel steht. Es
// umfast eben nur die von den allgemeinen Eechtgrund-
//Sätzen abweichenden Bestimmungen, welche durch die
//eigenthümliche Natur der handelsrechtlichen Verhält-
//nisse geboten sind.quot;
Tegenover de bewering van prof. Opzoomer, dat het
niet kan geduld worden, dat de volksovertuiging, buiten
de wet om, regt schept, mag men derhalve, althans wat
het handelsregt betreft, het feit stellen, dat de wet
voor den drang der gewoonte op den duur moet zwich-
ten, en men dus verstandiger handelt ook regtens te
erkennen, wat men toch als feit moet eerbiedigen.
Daar de gewoonte, volgens Art. 8 Alg. Bep., in het
algemeen regtsbron is, zoo dikwijls de wet daarop ver-
wijst, heeft zij dus onder die voorwaarde ook voor
het handelsregt regtskracht. Eene ruime toepassing wordt
haar verzekerd door Art. 1375 B. W., volgens hetwelk
overeenkomsten tot alles verbinden o. a. wat het ge-
bruik medebrengt, en door Art. 1383 B. W., uit kracht
waarvan bestendig gebruikelijke bedingen in de overeen-
komst geacht worden stilzwijgend te zijn begepen. Uit
den aard der zaak zijn deze bepalingen geschreven voor
de handelende partijen. Hoe is het echter wanneer de
regten van derden daarbij betrokken zijn? Men denke
b. V. aan de bepaling van Art. 1917 B. W., volgens
welke onderhandsche acten ten aanzien harer dagteekening,
tegen derden geen kracht hebben dan van den dag dat
zij geregistreerd zijn. Teregt zegt Holtius dat in der,
geheelen handel een gebruik bestaat om onderhandsche
contracten van koophandel niet te laten registreren, en
dat men het er desniettemin voor houdt, dat zij eene
geloofwaardige dagteekening hebben. Hij voegt er bij,
dat ook de jurisprudentie dat gebruik erkend, en op
ï) Handels en Zeeregt pag. 47.
-ocr page 28-grond daarvan de straks genoemde bepaling van het
burgerlijk regt ter zijde gesteld heeft. Gehoorzaamde de
regter hierbij aan zijne overtuiging, dat inderdaad de
handel verlamd ware bij toepassing der wet, of gaf deze
laatste hem grond voor zijne uitspraak ? Rogron i) neemt
het laatste aan, met beroep op ons Art. 138 W. v, K.
De wetgever kan, volgens hem, de registratie van wis-
sels en endossementen niet gewild hebben , daar dan de
antidatering daarvan van zelf onmogelijk zijn zou. Zoo-
danige opvatting redt natuurlijk ook de overige handels-
geschriften (v. g. Art. 209 W. v. K.) doch het schijnt
vrij gewaagd, daaruit een algemeen beginsel af te lei-
den. Het wisselregt geeft ons een ander voorbeeld, bij
Mr. Kist 2) vermeld: ,/Het is een algemeene regel van
//Wisselregt,quot; zegt deze //dat de exceptiones ex persona in-
// dossantis, dat zijn de exceptiën gegrond op de betrek-
//ki\'ng van een der vroegere houders tot een der wis-
//selschuldenaars, niet worden toegelaten. De regten,
//die men als houder van eenen wisselbrief heeft, wor-
// den niet gestoord door de betrekking, waarin de vroegere
//houders tot dengenen stonden, die den wissel moet
// betalen.quot; Teregt voegt deze schrijver er bij, dat dit
beginsel uit den aard der wisselsverbindtenis zelf volgt,
en daarom geacht moet worden ook in ons wisselregt te
gelden. Maar die aard van de wisselverbindtenis is niet
\') Ad Art. 139.
Het Handelspapier p. 68,
anders dan liet op het algemeen gebruik steunende regts-
gevolg, daaraan verbonden, en of dat gebruik erkend
moet worden, ofschoon de wet er niet op verwijst,
is juist de vraag. Men heeft het regt om deze vraag be-
vestigend te beantwoorden, uit onze wet zelve willen aflei-
den. Prof. Nienhuis bedient zich daartoe van de volgende
redenering: //Volgens Art. S Alg. Bep. geeft de gewoonte
regt, als de wet op haar verwijst, en de afschafSngswet
heeft eens vooral op haar verwezen, met betrekking tot
alle stoffen, die niet in de wetboeken zijn behandeld.
Zoo ongeveer redeneert ook Diephuis Ook hij beroept
zich op de afschaffingswet (de wet van 16 Mei 1829
stbl. 33) wier Art. 1 aldus luidt:quot;
//Te rekenen van den dag der invoering van het
// Burgerlijk wetboek der Nederlanden, wordt afgeschaft
en zal ophouden kracht van wet te hebben het wetboek
van Napoleon, met al de daartoe behoorende besluiten
//en verordeningen.
//Insgelijks zijn op hetzelfde tijdstip afgeschaft,
// de algemeene en plaatselijke gebruiken in de stoffen,
n welke bij het nieuwe wetboek worden behandeld. Het
// wettelijk gezag van het Eomeinsche regt is en blijft
„ afgeschaft.quot;
Wil men den geest en de letter van de 2\' alinea van
dit voorschrift geen geweld aan doen, dan zal men moe-
Acad. Voorl. p. 45.
Ned. B. W. III 29].
ten erkennen, dat zij eigentlijk niet veel anders is,
dan de voorloopster van ons Art. 3 \'Alg. Bep., en dat
zij verder in specie ziet op onderwerpen van burgerlijk
regt. Immers in Art. 3 der AfschafQngswet wordt wel
de Code de Commerce afgeschaft, maar met geen enkel
woord van handelsgebruiken gesproken. Behalve de on-
derwerpen, die het Handelsregt afzonderlijk regelt, zijn
er bovendien geene //stoffen die bij het Nieuwe Wet-
boek niet worden geregeldquot;, en de beslissing van speciale
vraagpunten, waarvoor de uitspraak van dit gebruik wordt
ingeroepen, zijn tot dergelijke //stoffenquot; niet te brengen.
Prof. Opzoomer die in zijn stelsel mefc deze zeer ex-
tensieve opvatting volstrekt geenen vrede hebben kan,
beweert dan ook, hoewel zonder aanvoering van gronden,
de niet toepasselijkheid der boven aangehaalde wetsbe-
paling, die tot niets minder zoude leiden dan tot ter-
zijdestelling van Art. 3 Alg. Bep. voor het handelsregt.
Een andere weg wordt tot bereiking van het doel,
d. i. tot geldig verklaring der gewoonte ter aanvulling van
de handelswet, ingeslagen door Troplong , voor wien,
als aanhanger van het straks reeds besproken Avis du
Conseil d^Efcat en tegenstander der leer van Delamarre
et Lepoitvin, ofschoon hij schreef onder den Code,
waarin ons Art. 1 W. v. K. niet voorkomt, de vraag
van gelijk belang is. Hier echter komt zij voor onder
t. a. p. pag. 14.
t. a. p. pag. 70.
anderen vorm, te weten in hoeverre aan het handelsregt
een zelfstandig karakter kan worden toegekend. Zoo hieruit
geen oplossing gevonden zoude kunnen worden van het
geschilpunt, dat ons bezig houdt, zou het onderzoek naar
het verband tusschen de beide wetgevingen niet veel
meer dan een doctrinaire, zeker geen practische, waarde
hebben. Over dat karakter nu van het Handelsregt
laat Troplong zich aldus uit: //II ne faut pas avan-
//cer que le droit Commercial est un droit sui generis
// séparé du droit Civil par l\'incommensurable distance
//qui sépare ce dernier du droit pénal. Non! le droit
//commercial ne vit que par le droit civil. Ce sont les
//idéés du droit civil soumises à an certain arrangement
// et employées d\'une mannière particulière. J\'admets
//que l\'usage commercial a une grande autorité et quand
//il est certain et incontesté la loi civile, qui sait son
//influence sur les conventions des parties, consent à lui
//laisser la préférence, et du reste ce n\'est encore, là
//qu\'une maxime de droit civil (Art. 1159 et 1160, In
//contractibus tacite veniunt quae sunt m oris et con-
//suetudinis) mais si l\'usage est muet, ou même douteux,
// c\'est la loi civile qui doit régler l\'interprétation. Je le
//répété la loi commerciale d\'abord, les usages ensuite,
//car l\'esprit du commerce n\'est pas toujours celui des
// rapports civiles, puis à défaut de la loi ou des usages
// le code civil non pas comme simple autorité de raison
Hier wordt gedoeld op het stelsel van Delamarre et Lepoitvin.
-ocr page 32-// dont on puisse discuter le plus ou moins de conformité
ƒ/ avec le droit naturel, mais comme raison-loi, comme droit
// commun , comme supplément nécessaire et obligatoire de
H ce qui n^a pas été réglé par la loi ou des usages de commerce.quot;
Door deze redenering Avordt de moeijelijkheid meer
aangetoond dan opgelost. Dat de Ârt. 1159 en 1160
C. C., ten onzent 1382 en 1383 B. W., ook voor bet
handelsregt zijn geschreven, mögt welligt met eenigen
schijn van regt in Brankrijk betwijfeld kunnen worden,
-en daardoor het betoog, dat er in werkelijkheid ver-
band bestaat tusschen de beide wetgevingen, vooraf
noodzakelijk zijn, onder vigeur van ons Art. 1, W.
v. K. zal het niemand in het hoofd komen daaraan
te twijfelen. Door de hulp dier Artikelen wordt echter
niet opgelost het geschilpunt dat ons bezig houdt,
in hoeverre het gebruik mag worden ingeroepen, wan-
neer regten van derden bij een overeenkomst zijn be-
trokken , en in het algemeen in hoeverre aan het ge-
bruik, naar onze wet, een wijzigend karakter mag worden
toegekend. Eene stelling als die van Mazerat op De-
mante N®. 398 : // Depuis la publication du Code de
//Commerce la loi prévaut sur les usages contraires au
// droit commun, ils ont cessé d\'être tels par la promul-
// gation, on ne doit plus les considérer que comme des
//abus. Telle est évidemment la saine doctrine quoique
//peut-être en pratique on puisse le décider autrementquot;
brengt ons natuurlijk een stap verder van het doel af.
Immers schijnt deze schrijver aan de handelswet een ge-
heel eigen en zelfstandig standpunt toe te kennen, en
wij zagen reeds, dat h.ij in dien zin althans nagenoeg
alleen staat. Het reeds aangehaald Avis du Conseil
d\'Etat, dat door Mazerat eenvoudig als niet geschreven
beschouwdt wordt, heeft meer gewigt bij Molinier
die zich aldus uitlaat: //II suffit d\'en peser les termes
//pour voir que le Conseil d\'Etat à indiqué à la fois
// le droit commun et les usages de commerce pour sup-
//pléer au silence du Code. Il ne dit pas qu\'on pren-
// dra d\'abord le droit civil pour régie et qu\'a défaut
// seulement de disposition dans ce droit on prendra pour
// base l\'usage, il renvoie en même temps au. droit
//Commun et à l\'usage pour juger selon les circon-
//stances particulières, que pourraient offrir les cas sur
// lesquels on aurait à statuer.quot; Als wilde hij die leer
uitbreiden in nog meer vrijzinnigen geest, ten gerieve
des handels en ten voordeele van de regtskracht van
het gebruik, voegt hij er van ons Art. 1 sprekende bij :
//Mieux valait dire que le code civil ne serait applice-
// ble au commerce, que dans celles de ces dispositions
// auxquelles la loi commerciale se serait référé ou qui
// n\'offriraient rien de contraire aux usages commerciaux.quot;
Naar mijne bescheiden meening zijn de verschillende
aangehaalde stellingen ten aanzien van de vraag in
hoeverre het handelsregt als zelfstandig regt gelden
kan — eene vraag uit wier beantwoording ik eenig licht
t. a, p, pag. 15.
-ocr page 34-Koek voor de vraag die ons bezig houdt, naar de regts-
kracht van het gebruik — door den Hoogleeraar de
Wal niet geheel juist weergegeven. Naar het oor-
deel van dien schrijver zou Troplong leeren : // dat bij
//het stilzwijgen der handelswet, de regter in de eerste
//plaats de voorschriften van het burgerlijk regt behoort
//te raadplegen, en eerst dan, wanneer ook deze voor een
//gegeven geval geen rigtsnoer aanbieden, zijne toevlugt
// mag nemen tot de gewoonten en de gebruiken van
//den koophandel, ten ware partijen zelve zich uitdruk-
//kelijk op die gewoonte mogten hebben beroepen.quot; Het
is mij niet duidelijk, hoe dit met de straks aangehaalde
woorden te rijmen zou zijn. Daar immers, wordt uit-
drukkelijk gezegd, dat de onbetwiste gewoonte, vóór
den Code Civil gaat, zonder dat er eenige bijzondere
afspraak noodig is. Immers, //in contractibus veniunt
tacite quae sunt moris et consuetudinis.quot; Op eene an-
dere plaats blijft Troplong zich geheel gelijk en be-
weert : n que le droit civil est la loi primordiale de la
// société de commerce et qu\'il ne faut s^en écarter que
// dans les cas auxquels les usages commerciaux ont for-
// mellement derogés.quot;
Evenmin schijnt Mr. de Wal mij geheel geslaagd
in het teruggeven der leer van Molinier als hij zegt:
Handelsregt I pag. 40.
traité dn contr. de Société Art, 1878,
») t. a. p. pag, 41 Nquot;. 51.
//Zoowel de bepalingen der burgerlijke wetgevingen als
// de gebruiken van den handel dienen tot aanvul-
//ling der handels-wetgeving, de verschillende aard
// der regtsvragen en bijzondere omstandigheden wijzen
//den regter aan, welke leiding hij te volgen hebbe.quot;
Wij zagen immers reeds, dat Molinier het burgerlijk
regt geheel op den achtergrond plaatst, en dat in zijn
stelsel van aanvulling der handelswetgeving geen sprake
is. Gelijke aanmerking veroorloof ik mij tegen de wijze,
waarop door den heer de Wal het reeds meermalen
door ons besproken stelsel van Delamarre et Lepoitvin
is omschreven: //De bepalingen van het Wetboek van
//koophandel, moeten in de eerste plaats worden aan-
//gevuld door de handelsgebruiken, met terzijde stelling
//van het burgerlijk regt.quot;
Die Pransche schrijvers zijn veel radicaler. Zij be-
schouwen het burgerlijk regt als een zamenstel van eenige
beginselen, op billijkheid en natuurregt gegrond, die, al
waren zij niet geschreven, toch zouden gelden, en wen-
schen het nooit in materie van handelsregt toegepast te
zien, zelfs niet bij het stilzwijgen der gewoonte, zoo
althans in bepaalde gevallen de regter mogt vermeenen,
dat het burgerlijk regt met de billijkheid in strijd is.
De uiteenzetting der verschillende stelsels der Fransche
schrijvers is echter voor het gezigtspunt, waaruit wij
Art. 1 W. V. K. beschouwen, zooals ik mij vlei reeds
te hebben aangetoond, van minder overwegend belang.
De eenige vraag blijft —■ in hoeverre het coustante
handelsgebruik krachtens het voorschrift van ons Art. 1
1®., Art. 8 Alg. bep. der burgerlijke wet primeert, en in
hoeverre kan worden aangetoond, dat die prioriteit uit
de wet volgt. Vloeit zij daaruit niet voort, dan kan
zij wel worden aangenomen en toegepast en dan kan
die toepassing wel hoogst nuttig en noodig zijn, maar
dan ligt zij buiten de wet. Euiterlijk trekt Prof. Hol-
tius partij vóór de usantie tegen de wet, op grond:
//dat men den geheelen koophandel verlammen zoude
//indien men dien aan zulke banden (van het burgerlijk
//regt) wilde leggen,quot; en hij komt tot de slotsom, dat
wij bij de woorden: //voor zooverre daarvan bij dit wet-
boek enz.quot; moeten tusschenvoegen: // en bij het handels-
regt in het algemeen.quot; Dit geschiedt echter niet dan
nadat door hem eene wanhopige poging is gewaagd
om de kracht van Art. 3 Alg. Bep. te breken: // Ik
ben niet vreemd aan de gedachte,quot; wordt daar gezegd,
//dat het onjuristische Art. 3 zeer wel kan genomen
worden als gerigt alleen tegen plaatselijke gebruiken.quot;
Deze, naar mijne bescheidene meening, zeer // vreemde
gedachtequot;, legt den wetgever een superfluum in den
mond, wanneer het althans opgaat dat naar andere dan
plaatselijke gewoonten niet ligt wordt verwezen en
overschrijdt de grenzen der geoorloofde interpretatie.
«) t. a. p. 43.
t. a. p. 32.
8) ibid p. 32.
Immers zou men naar die leer moeten lezen: plaatselijke
gewoonte geeft geen regt, dan waar de wet naar die
gewoonte verwijst. Zelfs liecüt Prof. Holtius dan ook
weinig waarde aan de gemaakte opmerking, anders kon
hij niet aannemen dat de deelgenooten eener hande-
ling voor gemeene rekening niet in solidum zijn ge-
houden. Dit gevoelen steunt op de bepaling van
Art. 1318 B. W., maar daar een algemeene ge-
woonte medebrengt dat handelsverbindtenissen altijd
solidair zijn, zoude Art. 1318 B. W. hier niet in den
weg staan.
Het moge gewaagd zijn, bij zoo gewigtig verschil
van gevoelen partij te kiezen, toch zou ik niet wenschen
mij aan te sluiten bij de eerst uitgedrukte meening van
Prof. Holtius, dat het handelsregt, met andere woorden ,
het uit handelsusantiën ontstane gewoonteregt, is eene
zelfstandige regtsbron in materie van koophandel, evenmin
als ik kan instemmen met des Hoogleeraars overigens in het
voorbijgaan gemaakte uitlegging van Art. 3 Alg. Bep. De
gewoonte zal dus naar mijne bescheiden meening, behalve
waar in de handelswet uitdrukkelijk op haar wordt ver-
wezen, alleen in toepassing gebragt mogen worden, in
zooverre Art. 1375 en 1383 B. W. uit kracht van ons
Art. 1 alin. 1 ook hier geldig, haar erkennen, derhalve
waar sprake is van uitlegging van handelsovereenkomsteu
overal. Ik geef gaarne toe, dat men bij deze opvatting
1) ibid p. 105,
-ocr page 38-zoo ruim en onbekrompen mogelijk ten gerieve der
handelswet moet zijn, doch ik schroom in beginsel aan
te nemen dat de beoordeeling der regten van derden
uitsluitend aan de usantie, waar de burgerlijke wet
anders beslist, zou mogen getoetst worden. Dit leidt
mij echter tot herhaling van den wensch, reeds boven,
uitgedrukt, dat onze wetgever door aan de gewoonte,
voornamelijk in het handelsregt meer kracht toe te
kennen, eindelijk eens regt moge doen op de even bil-
lijke als dringende eischen van den handel.
De billijkheid dier eischen wordt vooral erkend door
hen, die het handelsregt als een zelfstandig regt beschou-
wen. Prof. HoltiuS beschouwt het dus. Volgens hem
is het handelsregt geen bloote toepassing van het bur-
gerlijk regt, want er zijn te veel afwijkingen, zoo als
het onbeperkt getuigenbewijs, het bewijs door de boeken,
de overschrijving van den eigendom van schepen (art. 309
W.V.K.) hoewel deze roerende zaken zijn. Die afwijkingen
vloeijen natuurlijk weder voort uit het verschillend karak-
ter van het handelsregt, dat naar waarheid is een jus
gentium in den zin der Eomeinen. Maar het handels-
regt is evenmin eene verzameling van exceptiën, want
het bevat een aantal leerstukken, eigenaardig en uitslui-
tend tot zijn gebied behoorende, zooals de wissels,
avarijen, bodemerijen enz. Mr. de Wal laat zich
t. a. p. p. 3.
Handl. p. 56.
eenigzins anders uit. Volgens dezen u regelt liet W. v. K.
u de regtsbetrekkingen, welke daden van koophandel tus-
t! sehen bijzondere personen doen ontstaan. In zooverre
//kan het B. W. dikwijls gezegd worden den regel, het
//W. V. K. de uitzondering, of ook de toepassing te
//bevatten, (zie W. v. K. Art, 1) en het is daaruit te
// verklaren, dat in het W. v. K. zelfs het koopcontract
H niet vermeld wordt. Er zijn echter in het haudels-
//regt onderAverpen, die meer op zich zeiven staan en
// uit hun eigen aard en geschiedenis moeten verklaard
//worden, daartoe behoort het wisselregfc, de assurantie,
//en de avarij.quot; Men ziet de uitdrukking verschilt, het
beginsel niet. Het is mij onbegrijpelijk, hoe volgens
Prof. van Hall, //de uitdrukkelijke verwijzing in het
//W. V. K. naar het B. W. hier en daar de vraag kan
//doen ontstaan, of zonder die verwijzing de regel der
//toepasselijkheid niet aanwezig is.quot; Art. 1 spreekt immers
die toepasselijkheid geheel algemeen uit. Met meer regt
vraagt Prof. de Wal, met het oog op de door hem
aangehaalde Artt. 79, 139, 157, 204, 244, 296, 452,
747, 767, 785, 786, 857, 858, 870, 880, 885 ,/waren
//al deze verwijzingen noodig? zijn ze allen overtollig?
hadden ze niet behooren weggelaten te worden, nadat
in Art, 1 het beginsel uitdrukkelijk was verkondigd?quot;
Prof Nienhuis laat zich bij de beoordeeling der
t. a. p. pag. 42 en 51.
Acad, voorl. I pag. 98.
zelfstandigheid van het handelsregt wederom eenigzins
anders uit: //Gelijk regel en uitzondering met elkander
ƒ/ in een naauw verband staan, daar de regel gelden moet
// in al die gevallen, waarin daarop geene uitzonderingen
//zijn gemaakt, terwijl deze laatste den regel in de
// niet-uitgezonderde gevallen bevestigen, zoo staan ook
zegt hij, ff het B. W. en dat van Koophandel in de
//naauwste betrekking tot elkander. Het eerste bevat
// de regelen, de algemeene voorschriften des burgerlijken
//regts, waaraan allen onderworpen zijn zonder onder-
//scheid of zij handel drijven of niet, bij het laatste zijn
// vastgesteld de bijzondere van die regelen afwijkende
//bepalingen, die bij wijze van uitzondering op het alge-
//meen, d. i. burgerlijk regt, in het belang van den koop-
//handel gemaakt zijn, en als exceptionele bepalingen\',
// die uitsluitend tot den koophandel en kooplieden be-
// hooren, dat algemeene regt bevestigen in al die geval-
//len, waarin bij het bijzondere handelsregt niet bijzon-
// derlijk is afgewezen.quot; Maar de aard van dat // bijzonder
// handelsregtquot; brengt den schrijver weldra i) tot een ander
besluit en daarmede nader tot ons standpunt. Immers
wij lezen verder: //De algemeene voorschriften omtrent
//koop en verkoop, huur en verhuur, bewaring, lastge-
//ving en zaakwaarneming bij makelaars, kassiers, com-
//missionairs en wisselhandel zijn vervat in het B, W.,
//en deze zijn dus, en naar den aard der zaak, en vol-
ibid. p. 100.
-ocr page 41-//gens Art. 1 van het W. v. K., ook op de verschil-
//lende handelingen, die wij noemden, van toepassing,
//met dien verstande althans, dat bij de toepassing steeds
//gelet moet worden op den bijzonderen aard der han-
«f delingen, welke geen doorgaande en strenge toepassing
// dier algemeene voorschriften van het burgerlijke regt
//gedoogen.quot; Of men de verhouding tusschen het Bur-
gerlijk quot;Wetboek en dat van Koophandel bij de zamen-
stelling van het laatste zich juist gedacht heeft, is eene
andere vraag die ik niet zou durven bevestigen. De
woorden van Donker Curtius geven daartoe geen regt.
Yolgens hem is het //doelwit der algemeene bepaling,
//welke uitdrukkelijk het B. W. op zaken van koophan-
//del toepast, voor zooverre de commerciële wet daaraan
//niet derogeert, overeenkomstig aan het denkbeeld, dat
n zaken van koophandel gelijk alle andere handelingen in
//het gemeene leven, in eenen regtsgeleerden zin zich
// alzoo duidelijk en in de eerste plaats moeten regelen
//naar de betrekkingen des burgerlijken regts, waaruit
//volgt, dat een wetboek van koophandel, als alleen in-
//stellende een exceptioneel regt, niets anders behoeft te
//bevatten dan hetgeen wezentHjk exceptioneel is, dat
//het ten minste vruchteloos is, daarbij te herhalen het
//geen van zelf uit de bepalingen van het gemeene regt
//voortvloeit, en daarvan geregeerd wordt enten aanzien
//waarvan geen uitzondering is toegelaten, en dat het
») Voorduin VIII, p. 2.
-ocr page 42-// mitsdien alleen moet inhouden die betrekkingen, welke
,/ten faveure des handels van het gemeene regt afwijken.quot;
Evenmin de woorden van Nicolai, die in gelijken geest
sprak. //La législation commerciale n^\'ayant cependant
//pour objet qu\'une chose particulière, et étant circon-
n scrite dans les bornes des opérations commerciales, ne
//peut recevoir son application que dans les cas où elle
//Constitue une dérogation speciale au droit commun et
// dans les cas où le silence de la loi générale permet
//d\'invoquer la loi d\'exceptions.
Aan eene dergelijke in zich zelf streng logische be-
wijsvoering hebben wij de bepaling van ons Artikel en
dus de beperkte toelating van het handelsgebruik te
danken. De bewering is echter geoorloofd, dat het
beter ware geweest //ten faveure des handelsquot; en ter
wille van zijne ontwikkeling een vrijer en ruimer stand-
punt in te nemen. Wat er van zij, in dien zin, dat
het handelsregt totaal afgescheiden van het burgerlijk
regt zou moeten gedacht worden, noemt geen der door
ons aangehaalde Ned. schrijvers, het een zelfstandig
regt. Het verband, dat tusschen beide regten bestaat,
verklaart en wettigt de verwijzing naar de bepalingen
van het burgerlijk regt, doch sluit het gebruik der ge-
woonte en hare aanvullende kracht niet uit. Men had
dus veilig, zonder aan het beginsel der toepasselijkheid
van het burgerlijk regt op het handelsregt te kort te
t. a. p. p. 2.
-ocr page 43-doen, aan de gewoonte een ruimer kring van werkzaam-
heid kunnen toekennen dan thans geschied is.
Door ons Artikel wordt, voor zooverre bij de han-
delswet daarvan niet bijzonderlijk is afgeweken, het
burgerlijk wetboek ook op zaken van koophandel toe-
passelijk verklaard. Zoo men wil, ligt hierin eene on-
naauwkeurigheid van redactie, die echter bezwaarlijk
tot valsche opvatting aanleiding geven kan. Onder het
burgerlijk wetboek wordt kennelijk verstaan het bur-
gerlijk regt, in zijn ganschen omvang en niet alleen
het gecodificeerde civiele regt, voor welke beperking
niet de minste aanleiding zou bestaan. In Art. 15
W. V. K. wordt dit duidelijk gezegd, en de Art. 752
en 783 W. v. K. spreken met een zweem van Duitsche
zegswijze, in den zelfden zin van //het gemeene regt.quot; Om-
gekeerd is in Art. 1355 alin. 2 B. W., waarin over
de bijzondere regels omtrent handelsovereenkomsten wordt
gehandeld, verwezen naar de //wetten tot den koophan-
del betrekkelijkquot; en dus het handelsregt, niet het wet-
boek van koophandel alleen, voorgesteld, als te derogeren
aan de bepalingen der burgerlijke wet. Het woord,
zahen van koophandel komt hier natuurlijk in een ruimer
beteekenis voor dan in Art. 5, waarin alleen eene species
van het algemeene genus, de verpligtingen ex lege
worden opgesomd. In ons Art, omvat het woord alles
wat door de bepalingen van het handelsregt beheerscht
wordt, en dus ook alles wat in de Art, 3 en 4 W. v. K.
wordt behandeld. Eigenlijk wordt door de woorden,
zaken van koophandel het algemeene begrip uitgedrukt,
en zijn daden van koophandel daarvan slechts het on-
derdeel, In dier voege worden die woorden althans
dikwijls door onzen wetgever gebruikt, die dan daar-
mede uitdrukken wil al hetgeen tot de handelsinstituten
behoort. Zoo wordt in Art. 1355 B. W. van handels-
zaken gesproken, terwijl men eigenlijk meende overeen-
komsten. Art. 670 B. W., dat de levering behandelt,
doet door de woorden: wetten en gebruiken in zaken
van koophandel, dien algemeenen zin sterk uitkomen.
Hetzelfde is het geval in Art. 1207 B. W., waar in
even ruimen zin van zaken van koophandel gesproken
wordt, en in Art. 1915 B. W. alin. 3, waar gelijke
uitdrukking wordt gebezigd. De wetgever is hierbij in
overeenstemming met het dagelijksch spraakgebruik, mede-
brengende, dat men van handelszaken en niet van daden
van koophandel spreekt. Van een koopman sprekende,
zal het niemand invallen te zeggen, dat hij goede daden
van koophandel verrigt, maar wel dat hij goede zaken
doet. In dien zin verklaart ook Art. 70 W. v. K. van
den commissionair, dat hij op eens anders naam zaken
van koophandel verrigt. Ook moet, zooals wij reeds
opmerkten, de bepaling van Art. 5 W. v. K. niet zoo
streng worden opgevat, dat buiten de daar opgenoemde,
geene zaken van koophaudel denkbaar zouden zijn. Onze
wetgever geeft zelf het bewijs van het tegendeel, b. v.
door de bepaling van Art. 568 W. v. K. Alle bedingen
of accoorden wegens hulp- of bergloon kunnen door den
regter gewijzigd of vernietigd worden. Zulke overeen-
komsten als hier bedoeld worden, zijn geene » verplig-
tingen ontstaande uit hulp of redding en berging bij
schipbreukquot; en kunnen dus niet onder Art. 5 gebragt
worden. Daden van koophandel in den zin van Art. 3,
zijn zij evenmin, en ook onder een der nummers van
Art. 4, zijn zij niet wel te rangschikken. Indien wij
dus het begrip van zaken van koophandel zoo eng namen,
dat het alleen de in Art. 5 genoemde verpligtingen
omvatte, zou de overeenkomst van Art. 568 W. v. K.
buiten het gebied van het handelsregt vallen.
Boven reeds hadden wij gelegenheid de juistheid te
erkennen der opmerking van Prof, de Wal, dat van het
standpunt van onzen wetgever, en na de algemeene be-
paling, voorkomende in ons Art. 1, de speciale verwij-
zing der handelsAvet naar het civiele regt overbodig is.
Veelal is de herhaling echter wel te verklaren. Wij
willen dat door enkele voorbeelden aantoonen.
Art. 15 W. V, K. verklaart, dat de verbindtenissen van
vennootschappen van koophandel geregeerd worden door
de overeenkomsten van partijen, door de bijzondere wetten
van den koophandel en door het burgerlijk regt. Bij
het fundamentele verschil, dat er tusschen de leer van
de burgerlijke maatschap en van de handelsvennootschap
bestaat ten aanzien van de solidaire gehoudenheid der
vennooten jegens derden, was het mogelijk dat, in geval
de woorden //en door het burgerlijk regtquot; waren weg-
gelaten, men hierin eene uitsluiting van dat regt had
gezien. Iets anders is het, of niet het geheele Art.
15 W. V, K. zonder groote schade had kunnen weg-
gelaten zijn, eene meening waaraan de Pinto niet
vreemd is.
Art. 79 W. V. K. bepaalt, dat indien een commis-
sionnair in den naam van zijn lastgever heeft gehandeld,
zijne regten en verpligtingen ook ten aanzien van derden
geregeld worden dcor de bepalingen van het burgerlijk
regt onder den titel van lastgeving. Mr. F. A. van Hall
heeft tegen de redactie van dit Artikel bezwaren ge-
opperd. Het zou thans, volgens hem, kunnen schijnen,
alsof de beginselen van het burgerlijk regt omtrent last-
geving op de betrekking tusschen den commissionnair,
die op eigen naam handelt, en zijn commissiegever niet
toepasselijk waren, hetgeen natuurlijk het geval niet is.
Alleen ten opzigte van derden houden die bepalingen
op eenige kracht te hebben, naardien de commissionnair,
die op eigen naam handelt, alleen zichzelven verbindt.
Die bedenking was zeker vroeger volkomen juist, maar
heeft tegenwoordig, nu de woorden: ook ten aanzien van
derden, er zijn bijgevoegd, veel van haar gewigt verloren.
Ons Artikel bepaalt nu, dat waar de commissionnair
op last van zijn committent handelt, hij tegenover der-
den alleen staat als lasthebber van zijn meester, zoodat
de regten en verpligtingen van die derden ten aanzien
Handl. ad. Art.
Bijdragen van den Tex en van Hall. IV p. 103.
-ocr page 47-van den lastgever naar de bepalingen van het B. W.
omtrent mandaat beoordeeld moeten worden. Daar het
spraakgebruik van het dagelijksch leven ook den onei-
gelijken commissionnair van ons Artikel, commissionnair
noemt, is ons voorschrift nuttig, om te voorkomen dat
men zijne verhouding tot derden naar Art. IQ. van het
W. V. K. beoordeele. Dat het Art. tot misverstand aan-
leiding kon geven omdat de daarin bedoelde commis-
sionair niet altijd lasthebber maar somtijds ook negotio-
rum gestor wezen zal, zooals Mr. Herckenrath beweert,
zie ik niet in. Indien er hier somtijds al van negotio-
rum gestor sprake zijn kan, verbiedt ons Art. niet de
daarop betrekkelijke regtsregelen toe te passen. De
woorden, behalve het regt van terughouding, hem bij
Art. 1849 van het B. W. toegekend, zijn in Art. 84
duidelijkshalve opgenomen. Ik ontken echter niet, dat
zij gemist hadden kunnen worden.
Volgens Art. 139 W. v. K. moet de eigendom van
de in dat Art. bedoelde wissels bij afzonderlijk acte
van cessie worden overgedragen, overeenkomstig het B.
W. Wanneer men wegens de woorden: afzonderlijke acte
van cessie, tegen het gevoelen van prof. Vissering en
van anderen, aannemen moet, dat het endossement van
zulke wissels niet als acte van cessie kan gelden, dan
bevat dit Art eene uitzondering op het burgerlijk regt,
De vera Cod. more indole L. B. 1854, p. 54.
Het wisselregt in de 19de eeuw p. 38, 39.
volgens hetwelk het niet verboden is, de acte van cessie
op den oorspronkelijken titel te stellen: vg. Art. 668
B. W.
Art. 157 W. V. K. bepaalt, dat wanneer gedurende
den looptijd des wisselbriefs de daarin uitgedrukte geld-
munt op hoog gezag ter plaatse der betaling in waarde
is vermeerderd of verminderd, de betaling, of ingeval
van wanbetaling, de respectieve terugvorderingen tegen
trekker en endossanten geregeld zullen worden naar de
bepalingen van Art. 1793 en 1794 van het B. W. De
aangehaalde Artt. 1793 en 1794 handelen van geldlee-
ning, en zouden dus zonder eene bijzondere bepaling niet
op ons geval toepasselijk zijn. Bij gemis daarvan zouden
misschien sommigen de aangehaalde Artt, analogice
hebben toegepast, maar anderen zouden zich misschien
hebben gehouden aan de leer van v. d. Keesel //Mu-
zz tato pecuniae in litteris cambialibus solvi jussae valore,
//si dictum sit solvendam esse Aonetam currentem sive
ff usitatam , inspiciendus valor qui est tempore solutionis.
//Si vero certum numerorum genus solvi jussum sit,
n valor qui fuit tempore contractus,quot; Uit de aanhaling
van Art 1794 B, W. blijkt tevens dat het naar ons
regt wel degelijk een wissel is, wanneer daarin eene be-
paalde muntsoort genoemd is, en dat het trekken voor
100 dukaten effectief niet gelijk staat met het trekken
1)nbsp;Thes. select. 631.
2)nbsp;Zie Kist t. a. p. pag. 125.
-ocr page 49-voor 100 last granen. Prof. Vissering beweert dus, mijns
inziens, ten onregte dat de last om aan houder 1000
ducaten effectief te betalen met de verpligting om die
dan ook in natura te geven, geen last meer is om eene
zekere som gelds te voldoen, maar alleen een last om
aan toonder zekere koopwaar te leveren. In het Duitsche
wisselregt (§ 37) is dan ook bepaald dat wanneer tus-
schen partijen uitdrukkelijk is overeengekomen, dat het-
zelfde getal en dezelfde soort van stukken als in den
wissel zijn genoemd, betaald moeten worden, er toch
eene geldige wissel bestaat. Voor ons regt meen ik het-
zelfde te mogen aannemen.
Volgen Art. 204 W. v. K. gaat wisselschuld, behou-
dens de bepalingen der drie volgende Artt. te niet door
alle middelen van schuldbevrijding, bij het burgerlijk
wetboek aangewezen. Deze aanhaling is overtollig en bo-
vendien onjuist, want het vergaan der verschuldigde
zaak is hier onmogelijk. Genus interire nequit. Misschien
gist Herckenrath niet ten onregte, dat de wetgever
die voor verjaring en compensatie bepaalde voorschriften
gegeven heeft, beducht was, dat men zonder deze ver-
wijzing, ook de overige middelen van schuldbevrijding
niet gaaf zou durven toepassen.
Art. 244 W. V. K. bepaalt, dat, buiten geval van
faillissement, zonder tijdsbepaling verkochte en onbe-
») t. a. p. pag. 91.
t. a. p. pag. 57.
taalde koopmanschappen kunnen worden terug gevorderd
overeenkomstig de voorschriften van Art. 1191 van het
B. W. en met in achtneming der bepalingen van Artt.
331, 333, 334, 336 en 337 van dat wetboek. Deze
bepaling is zeker niet overtollig maar door de bijvoeging
der woorden: // overeenkomstig de voorschriften van Art.
1191 van het B. W. zeer bezwarend, daar volgens dat
Art. de zaken nog in denzelfden staat moeten zijn
waarin zij zijn geleverd.
Art. 396 W. v. K. is niet overtollig en wel om de
redactie van Art. 568 B. W. In dit laatste Art. im-
mers lezen wij dat indien //in eenige burgerlijke hande
lingquot; de bedoelde uitdrukkingen worden gebezigd, deze
de beteekenis hebben, aangeduid in Art. 569 vlg. B.
W. Daar nu de assurantie, waarvan hier sprake is, zeker
niet eene burgerlijke handeling kan worden genoemd,
(vg. Art. 4 No. 10 W. V. K.,) zou men kunnen gelooven,
dat de burgerlijke wetgever de omschrijving der be-
doelde uitdrukkingen alleen tot zijn gebied heeft willen
beperken, en daaraan, wanneer zij in de polis voorkomen,
een andere beteekenis zou willen gehecht hebben. Zoo-
danige tegenstelling is inderdaad aan onzen wetgever niet
vreemd en blijkt onder anderen uit Art. 585 slot-alinea
B. E., waar uitdrukkelijk van lijfsdwang in burgerlijke za-
ken in tegenstelling met handelszaken wordt gewaagd. Ik
zou echter meenen, dat de bepaling van Art. 573 B.
W. evenzeer moet gelden, wanneer dergelijke uitdrukking
in de polis voorkomt. Kennelijk schijnt de term: //een
huis met al hetgeen zich daarin bevindt, ^ in Art. E96
W. V. K. te zijn vergeten.
Volgens Art. 452 W. v. K., verbinden scheepsofficie-
ren en scheepsgezellen, door ontrouw of schuld in de
dienst gepleegd, het schip en de vracht ten behoeve
van den daardoor schade lijdenden eigenaar der lading,
behoudens het verhaal der scheepseigenaars op den
schipper en het verhaal van dezen op de schepelingen, alles
met inachtneming van het voorschrift van het laatste
lid van Art. 1403 B. W. De speciale vermelding van
het laatste lid van Art. 1403 B. W. is volstrekt niet
overtollig, daar men anders hier eenvoudig aan de toe-
passing van alinea 3 van dat Art. had kunnen denken,
in welk geval het den schipper niet baten zou, indien
hij al bewees, dat hij het toebrengen der schade niet
had kunnen beletten. Ten aanzien van de reeders, die
natuurlijk de schuld of ontrouw nooit kunnen beletten,
is zoodanig bewijs niet ontvankelijk, daar deze anders
nooit gehouden zouden zijn
Volgens Art. 747 W. v. K., is de bepaling van Art.
2010 van het B. W. toepasselijk op de verjaring, in Art.
741, 742, 743 vermeld. In Art. 2010 B. W. nu wor-
den de gevallen, waarin bij korte verjaring de eed kan
worden gedefereerd, afzonderlijk opgenoemd. Blijkens Art.
2012 B. W., waarin van geen eed sprake is, bestaat er
geeu algemeene regel, krachtens welken die eedsopdragt
V. g. de Pinto ad art en Holtius II p. 205.
-ocr page 52-plaats hebben kan. Hieruit volgt dus dat, om Art. 2010
B. W. hier van toepassing te doen zijn, dit uitdrukkelijk
moest worden vermeld.
Wat Art. 754 W. v. K. betreft, alhoewel van den
vierden Titel slechts de Artt. 451 en 452 op de zoetwa-
ter-matrozen worden toepasselijk verklaard, is het tweede
lid van dat Art. niet overtollig, omdat men krachtens
Art. 451 W. V. K. zou kunnen beweren, dat aan zoo-
danige scheepelingen ook reisgeld toekomt, en derhalve
dat de schadeloosstelling ten hunnen aanzien eene an-
dere is dan die bedoeld bij Art. 1639 alin. 3 en 4 B.
W. Door de duidelijke bepaling echter van Art. 754
alin. 2 is het thans klaarblijkelijk, dat de ontslagen
schippersknecht op niet meer dan zes weken loon aan-
spraak kan maken.
Volgens Art. 767 W. v. K. alin. 3, heeft de in staat
van faillissement verklaring van regtswege ten gevolge,
de afscheiding van den boedel des overledenen van dien
zijner erfgenamen, zoodanig en in diervoege als bij het
B. W. is omschreven. De laatste woorden van deze alinea
zijn overbodig daar geene andere afscheiding in regten
bekend is. De woorden //van regtswegequot; in het Art.
voorkomende, drukken uit, dat hier geen sprake is van
eene eigenlijke actio ad separationem bonorum, aanvan-
gende met de aanteekening daarvan in de openbare re-
gisters, en derhalve, dat ook zonder die aanteekening,
de erfgenaam toch het goed niet mag vervreemden of
bezwaren ten nadeele van de regten der schuldeischers
van de nalatenschap. Immers verliezen de erfgenamen
krachtens art. 770 alin. 3, de beschikking en het be-
heer over den boedel, welks bezit op het oogenblik van het
overlijden op hen was overgegaan.
Volgens Art. 857 W. v. K., moeten bij verkoop door
de curators van onroerend goed, dat met hypotheek is
bezwaard, de formaliteiten van Art. 1255 B. W. worden
in acht genomen. Volgens dat laatste Art. bestaan die
formaliteiten hoofdzakelijk in de tegenwoordigheid van
den regter van het kanton, alwaar alle of het meerendeel
der goederen gelegen zijn. Üit deze wetsbepaling volgt,
dat de verkooping plaats heeft in foro rei sitae, het-
geen vooral in het belang van den verkoop hoogst
noodzakelijk is. De kantonregter is buiten zijn kanton
particulier, en de woorden: alle of het meerendeel, enz.,
in Art. 1355 B. W., maken het niet wel mogelijk een
anderen regter te doen fungeren. Prof. Holtius meent
echter, dat bij verkoop van niet met hypotheek bezwaard
onroerend goed —• (het geval bedoeld in de 1®\'® alin.
van Art. 857 W. v. K.) //zulke verkoopingen niet alleen
binnen het arrondissement der Eegtbank, die de failliet-
verklaring heeft uitgesproken mogen, maar zelfs moeten
gehouden worden.quot; Hij komt tot dit besluit, omdat de
regter-commissaris geene benoemingen kan gaan doen
buiten het gebied van de regtbank, waartoe hij behoort.
Ik acht deze zwarigheid zoo groot niet. De loop der
») t. a. p. pag. 895,
-ocr page 54-zaaK kan zeer gevoegelijk deze zijn, dat de regter-com-
missaris bij letteren-requisitoriaal den kantonregter aan-
schrijft, een notaris te benoemen, of wel en zoo noodig
dezen laatsten zelf requireert (volgens Art. 6 der wet
op het notaris-ambt.) De regel jus dicenti extra terri-
torium impune non paretur, schijnt mij hier te onpas
te berde gebragt, daar het zeer betwijfeld mag worden,
of hier wel van jurisdictie (jus dicere) in den eigelijken
zin sprake is. Hoe men echter hier over denke, in het
geval, bedoeld bij Art. 857 alin. 2 W. v. K., dat is als
het onroerend goed verhypothekeerd blijkt te zijn, kan
ik geen vrijheid vinden met Prof. Holtius eene, zooals
deze schrijver het noemt, //toevoegende verklaringquot; aan te
nemen, hierop neerkomende, dat aan de ingeschreven
schuldeisehers een exploit worde gedaan dertig dagen
vóór de toewijzing, zonder dat bij den verkoop de te-
genwoordigheid des kantonregters noodzakelijk zij. Moei-
jelijk is dit te rijmen met de verwijzing in ons Art. naar
Art. 1355 B. W., waarvan zoodoende de ééne bepaling
wel, de andere niet zou worden toegepast. Als aanleiding
tot die willekeurige opvatting, beroept zich Prof. Holtius
op de ratio legis, volgens hem hierin bestaande, dat in
gewone gevallen de tegenwoordigheid van een overheids-
persoon een voorzorg tegen collusie is, //daar deze waakt
dat men de verkooping niet tot eene schijnauctie make,
en ten nadeele van de hypothecaire schuldeischers het
.\'is
») t. a. p. pag. 396.
-ocr page 55-goed om kleineren prijs toewijzequot; —• eene vrees die bij
een verkoop door curators niet bestaat. Op zich zelf kan
dit worden toegegeven , doch het schijnt mij dat hier
de regel geldt: ubi lex non distingait, nee nos distin-
guere debemus. Art. 858 W. v. K. geeft aanleiding
tot gelijksoortigen twijfel. Mr. v. d. Kemp i) meent,
dat in het bij dit Art. bedoeld geval de tegenwoor-
digheid van den kantonregter bij den verkoop niet
gevorderd wordt, daar die in Art. 132.3 B. W. uit-
drukkelijk is uitgesloten, en er anders kennelijk strijd zou
bestaan tusschen Art, 858 l^te gae ij^j^
van een ander gevoelen. Ik zou mij het liefst aan de zijde
van den Heer v. d. Kemp willen scharen. De l^\'e alin. van
Art. 858 verleent den hypothecairen crediteur bevoegd-
heid zijne regten uit te oefenen, als ware er geen fail-
lissement. Bestond deze bepaling niet dan zou men kunnen
meenen, dat het faillissement de executie staakte (Art.
771 W. V. K.). En welke zijn nu de hier bedoelde regten?
Alle die, waartoe de procuratio in rem suam den crediteur
magtigt, benevens in het vermijden van den omslag, gelegen
in de noodzakelijke tegenwoordigheid des kantonregters. Dit
laatste is, even als de bevoegdheid om zich zeiven te be-
talen krachtens het beding van Art. 1223 B. W., een
verkregen regt voor den executerenden crediteur. Nu
Ontwikkeling van het Recht betrekkelijk de kantongerechten, pag.
246 en 247.
ad. Art. 858 W. v. K.
-ocr page 56-is het wel denkbaar, dat men buiten de gewone forma-
liteiten, waarop reeds x\\rt. 1223 B. W. verwijst, in
Art. 858 alin 2 eveneens noodig verklaard, de beteeke-
ning aan de curators, als nieuwe formaliteit, voorschrijft,
maar niet, dat men het eens verkregen regt den credi-
teur die verkoopt ontnemen wil. Veeleer is het
aannemelijk, dat men kortheidshalve naar Art. 1255
B. W. verwezen heeft, altijd onder dien verstande, als
in cas van eigen magtiging, Art. 1223 B. W., het
eerstgenoemd Art. wil toegepast zien.
In de Aitt. 870 en 880 W. v. K. geschiedt de ver-
wijzing naar het burgerlijk regt ten eenenmale noodeloos.
Zij is daar moeijelijk anders dan uit te ver gedreven
voorzorg des wetgevers te verklaren.
Gelijke voorzigtigheid betoont deze in de bepaling
van Art. 885 alin. 2, die trouwens in beginsel reeds
is vervat in het voorschrift van Art. 786 W. v. K.
Hier bestaat echter eene aanvulling van het burgerlijk
regt, in zooverre als in dit laatste, (Art. 1820 B. W.)
alleen de algemeene verpligting voor den boedel wordt
uitgesproken, om aan den rentheffer het genot der gere-
duceerde rente te verzekeren, en hier dit nieuwe voor-
schrift wordt gegeven, dat daartoe de gevfenschte voor-
zieningen moeten getroffen worden. De eenvoudige en
logische volgorde van gedachten brengt wel reeds hiertoe.
Het kon echter geen kwaad, dat het uitdrukkelijk in de
wet gezegd werd; superfluum non nocet.
rit deze oppervlakkige beschouwing van de verschillende
-ocr page 57-plaatsen, waarin van de toepasselijkheid van het burger-
lijk regt gewag wordt gemaakt blijkt dus, dat zij moeten
worden aangemerkt als zoovele bevestigingen van den
algemeenen regel, vervat in Art. 1 W. v. K., en dat zij
tevens dienen ora aan te toonen, dat het den wetgever
met zijn voorschrift, in dat laatste Art. vervat, in hooge
mate ernst geweest is.
Eene merkbare afwijking van het burgerlijk regt be-
staat er met betrekking tot de bewijsvoering iii handels-
zaken. Het is bekend, dat het bewijs door getuigen
in civilibus van oudsher eene groote rol heeft ge-
speeld. Yerschillende oorzaken, vooral de mindere ont-
wikkeling van het volk en de niet zeer algemeene
bekendheid met het schrift, werkten daartoe mede. Aan
dat middel kleefden echter eigenaardige gebreken, en
het spreekwoord, qui mietise ahreuve, mieux preuve, ons
medegedeeld door een der schrijvers over het costumier-
regt, Loisel, had daaraan zijn ontstaan te danken. Het
blijkt echter niet, dat de overtuiging van de omkoopbaar-
heid der getuigen tot de invoering van het schriftelijk
bewijs zou hebben geleid. Veeleer mag men de meer
algemeene invoering daarvan als een gevolg beschouwen
van het misbruik, dat er bij de procedure, door telkens
herhaald aanbod van incidentele bewijsvoering, gemaakt
werd, iets waardoor de twistgedingen in het onein-
dige werden gerekt. Dit schijnt te blijken uit de be-
kende Ordonnance de Moulins van 1566: yPonr obvier
h la multiplication des faits, que Ton a vu ci-devant
être mis en jugement, sujets à preuve de témoins et
reproches d\'iceux, dont adviennent plusieurs inconvé-
nients et involutions de procès.quot; Dientengevolge werd
in Art. 54 dier Ordonnantie voorgeschreven, dat er een
geschrift moest worden opgemaakt ten bewijze van elke
overeenkomst de som of waarde van 100 livres te bo-
vengaande, Eene diergelijke bepaling komt voor in Art.
XX der ordonnatie van 1663, die van daar haren weg
vond tot den Code Napoleon.
Het burgerlijk regt had derhalve sints dien tijd het
bewijs bij geschrifte als regel aangenomen. Anders ech-
ter was het in het handelsregt. Wel is waar had de straks
vermelde Ordonnantie van Moulins geene uitzondering
gemaakt ten behoeve van den handel, doch bij gebreke
van een wettelijk voorschrift, dat het getuigen bewijs
veroorloofde, achtten de Tribunaux consulaires het verbod
niet voor de zaken tot hunne competentie behoorende
geschreven, en gingen zij voort met in materie van
koophandel voor elke som het getuigen bewijs toe te laten.
Dien toestand van zaken vond en bekrachtigde de Or-
donnantie van 1667 in Art. 3 die op het algemeene
voorschrift van schriftelijk bewijs volgen liet: //Sans
toutefois rien innover pour ce regard en ce qui s\'observe
en la justice des juges et consuls des marchands.quot; We-
derom volgde de C. Civil dit voorbeeld door, in Art.
1341 te bepalen: //Le tout sans préjudice de ce qui est
//prescrit dans les lois relatives au commerce. In den C.
de Comm. werd daarop opgenomen het voorschrift van Art.
109: //Les achats et ventes se constatent par la preuve
testimoniale dans les cas ou le tribunal croira devoir
l\'admettre.quot; De Fransche jurisprudentie heeft aan
de woorden : les achats et ventes, ailes behalve eene be-
perkende uitlegging gegeven. En inderdaad, de aard
vaiî den handel wettigt hier eene ruime opvatting.
De koopman is in de meeste gevallen afkeerig van
schrifturen, of althans de wijze, waarop hij zijne handels-
verbindtenissen aangaat, belet hem die bij geschrifte te
constateren, of de omstandigheden, waaronder zij gesloten
worden, naauwkeurig op te teekenen. De snelheid zijner
opération zou daardoor benadeeld worden, en dikwijls ge-
looft hij dat zelfs zijn persoonlijk crediet er onder lij-
den zou. Bewijsvoering door getuigen is hier dus wer-
kelijk een onmisbaar vereischte. Op het voetspoor der
Fransche wet heeft ook ons Burgerlijk Wetboek dit
erkend in Art 1935 B. W., waarvan ons Art. 1 alinea
2 de toepassing beveelt. Als bewijsmiddelen in iiandels-
zaken laat die alinea toe :
a. alle eigenlijke handels bewijsmiddelen, door prof,
Holtius tot zes klassen gebragt.
1 Koopmansboeken, Art. 10.
2.nbsp;De makelaars-boeken en nota\'s, Art. 68.
3.nbsp;De cognoscementen, Art. 512.
4.nbsp;De monsterrol. Art. 496.
5.nbsp;De facturen. Art. 729.
») t. a. p. p. 49.
-ocr page 60-56
6. De sdieepsverklaring Art. 379.
i. alle burgerlijke bewijsmiddelen,
1.nbsp;schriftelijk bewijs,
2.nbsp;vermoedens,
3.nbsp;bekentenis,
4.nbsp;de geregtelijke eed.
Daarbij bepaalt zij eindelijk ten aanzien van het ge-
tuigenbewijs, dat dit, onverschillig van welken aard of
bedrag het onderwerp zijn mag, toegelaten wordt, zoo
niet bij het handelswetboek een speciaal bewijsmiddel,
met uitsluiting van elk ander, is voorgeschreven. Waar
derhalve door verschillende bewijsmiddelen, b. v. door
bekentenis of decisoiren eed, eene overeenkomst kan wor-
den geconstateerd, moet ook\' het getuigenbewijs ont-
vankelijk zijn. Blijkt het echter duidelijk uit de wet,
dat zij een contract aan een specialen vorm wil gebon-
den hebben, dan zijn alle andere bewijsmiddelen, en daar-
mede ook het getuigenbewijs, uitgesloten. Wanneer ons
Wetboek van koophandel, zooals bij vennootschap, vracht-
brieven, wissels, chertepartijen, cognoscementen, polissen
en bodemerijbrieven, schriftelijke acten vordert, heeft
men dus bij de interpretatie dier voorschriften de keuze
tusschen twee stelsels. Het eene is dit, dat men dien
schriftelijken vorm, ten gevolge van den uitdrukkelijken
wil des wetgevers, beschouwt als te behooren tot het
wezen van het contract, en dus solemnitatis causa voor-
geschreven. Dan volgt daaruit, dat, bij gebreke van dien
schriftelijken vorm, én de bewijsvoering door getuigen
én die door eenig ander bewijsmiddel uitgesloten is.
Het andere stelsel daarentegen ziet in den schriftelijken
vorm slechts het middel, dat de wetgever bij voorkeur
wil aangewend hebben (probationis causa), doch niet
zoo, dat de overeenkomst, bij ontstentenis daarvan, nietig
zou zijn. In dit geval kunnen er ook andere bewijs-
middelen geleverd worden, en is er dus geen bepaald
middel bij uitsluiting voorgeschreven, zoodat het getui-
genbewijs dan wederom zijn plaats onder de overige
bewijsmiddelen herneemt. De bedoeling onzer alinea
schijnt mij deze te zijn: óf alleen schrift en niets anders,
6i andere bewijsmiddelen en dan ook getuigenbewijs,
onafhankelijk van het bedrag. Deze interpretatie van
onze alinea zet ik voorop, omdat zij mij rijk toeschijnt
in gevolgen. Zij wordt niet gedeeld, naar het schijnt
door Holtius die, sprekende van de contracten waarbij
onze wet schrift eischt, zich aldus uitlaat: // Schoon de
//wet den inhoud van zoodanige acten, en zelfs somtijds
//den vorm voorschrijft, is daarmede niet gezegd, dat
// andere bewijsmiddelen zijn uitgesloten : b. v. brieven
// en registers, maar wel dat uitgesloten is het getuigenis.quot;
Tot zoodanige uitspraak vind ik in ons Artikel geen
grond: wanneer niet gezegd is dat andere bewijsmiddelen
zijn uitgesloten, dan is niet voldaan aan de voorwaarde,
waaronder enkel en alleen het getuigenbewijs niet ont-
vankelijk is. Zoodra die andere bewijsmiddelen opgaan,
t. a. p. p. 49.
-ocr page 62-is er geen bepaald middel bij uitsluiting voorgeschreven
en dat wil de wet , wanneer het getuigenbewijs niet toe-
gelaten zal zijn. De splitsing, door Holtius ten nadeele
van het getuigenbewijs gemaakt, schijnt mij in te
druischen tegen de vrijzinnige bedoeling des wetgevers,
die alleen dan het bewijs door getuigen verbood, als hij,
om welke reden dan ook, het contract of zijn regtsgevolg
aan den schriftelijken vorm bond, maar, in elk ander
geval zoo ruim mogelijk toeliet.
Ik wensch dit beginsel toe te passen op enkele voor-
schriften der handelswet, die, naar het mij voorkomt,
door sommige schrijvers te eenzijdig zijn opgevat. Vol-
gens Art. 22 W. V. K., moet de vennootschap onder eene
firma worden aangegaan bij acte. Behoort deze acte
zoozeer tot de essentialia der handelsvennootschap, dat
haar gemis door den eenen vennoot aan den anderen
kan worden tegengeworpen, om zich van het naleven der
bedingen van de maatschap te ontdoen? Of kan de eene
vennoot het bestaan der vennootschap door andere mid-
delen, tegenover den anderen bewijzen? de Pinto, hoe-
zeer toegevende, dat ingeval zoodanige bevoegdheid aan
den eenen vennoot tegenover den anderen moest wor-
den ontzegd, dit tot eene turpitudinis allegatio leiden
zou, beweert desniettemin, dat het bewijs door getuigen
iii zoodanig geval niet kan worden toegelaten. Zoo ik
de bedoeling van dezqn schrijver wel begrijp, zal de eene
1) Hdl. ad Art.
-ocr page 63-vennoot tegen den ander door alle middelen regtens,
behalve door getuigenbewijs, het bestaan der vennoot-
schap kannen bewijzen. Tot zoodanige stelling zie ik
echter in de wet geen grond. Wel zegt Art. W. v.
K.: de vennootschappen moeten enz., en zou men daaruit
kunnen afleiden, dat er vóór de acte geen vennootschap
is, maar dit zou dunkt mij consequent moeten leiden
tot de gevolgtrekking, dat, bij ontstentenis van acte, geen
bewijsmiddel van den eenen vennoot tegen den ander
kan worden toegelaten. Beschouwt men die woorden, met
Holtius 1), minder streng, en als alleen in het belang
van derden geschreven, dan zie ik niet, waarom juist
het getuigenbewijs alleen daardoor getrofPen zou worden.
Immers is dan het bewijsmiddel bij geschrifte, niet zoo
als ons Art. 1 dat wil, //bij uitsluitingquot; voorgeschre-
ven, en het bewijs door getuigen ontvankelijk. In dier-
voege werd het ook onder het Fransche regt begrepen,
niettegenstaande in Art. 43 C. de C. de woorden voor-
kv/amen: // Ces formalités (die bedoeld bij Art. 39 W. v. K.)
seront observés a peine de nullité a l\'egard des inter-
ressés.quot; Men leidde hieruit af, dat tegenover derden
het bestaan der vennootschap alleen door eene acte kan wor-
den bewezen, maar dat die derden zeiven zich tegenover
de vennooten van alle andere bewijsmiddelen bedienen
mogten, terwijl ook de vennooten onderling evenzeer
t. a. p. ad Art.
In Ai-t. W. V. wordt dit thijns uitdrukkelijk gezegd.
-ocr page 64-door alle middelen regtens, met inbegrip van het ge-
tuigenbewijs het bestaan der zoogenaamde //société de
faitquot; konden staven.
Evenzeer geeft ons Art. 22 W. v. K. geen afdoend
antwoord op de vraag, of de vennooten onderling tegen
of boven den inhoud der acte eene vordering door ge-
tuigen bewijzen kunnen. De Pinto beweert, dat Art.
1935 B. W. hier niet kan worden ingeroepen, omdat
het bewijs door getuigen geheel is uitgesloten. Ik meen
echter reeds te hebben aangetoond, dat, daar waar sprake
is van de vennooten onderling, het bewijs dezer stelling
niet is geleverd.
Het gevoelen van de Pinto schijnt ook dat te zijn van
Asser c. s. , die, sprekende over het bevestigend ant-
woord der regering op de vraag, of het Eransche Art. 41
C. de C. ook ten onzent van kracht is, beweren, dat dit
antwoord met Art. 1935 B. W. alleen overeen te bren-
gen is, als men aanneemt, dat getuigenbewijs in het alge-
meen uitgesloten is. Ik meen hier te moeten lezen:
//elk ander dan schriftelijk bewijs in het algemeen uit-
gesloten is;quot; alleen in dat geval immers laat Art. 1 het
getuigenbewijs niet toe, vervalt dus het beroep op de
bepaling van Art. 1935 B. W., en treedt het voorschrift
van Art 1934 B. W. in volle kracht. Zoodanige alge-
ï) V. g. Troplong, Contrat de socie\'té No. 227.
quot;) t. a. p. ad art.
8) ad Art.
meeue uitsluiticg van ander dan schriftelijk bewijs vindt
de Pinto echter zelfs niet in Art. 23 W. v. K., als er
sprake is van bewijsvoering door den eenen vennoot tegen
den anderen, maar dan moet zijne gunstige exceptie ook
het bewijs door getuigen omvatten, en is het beroep op
Art. 1935 W. v. K. volkomen geoorloofd.
Volgens Art. 114 W. v. K., geldt belofte van accep-
tatie niet als acceptatie, (dat wil zeggen, daaruit ont-
staat geene wisselactie noch wisselregtelijke verbindtenis)
doch geeft zij alleen aan den trekker eene actie tot
schadevergoeding, die door de wet wordt gelimiteerd.
De belofte echter zal door getuigenbewijs kunnen wor-
den geconstateerd, omdat de wet daarvoor geen afzon-
derlijk bewijsmiddel voorschrijft. Hetzelfde geldt voor
het bestaan van het wisselcontract zelf, d. i. voor het
bestaan der verbindtenis, waardoor iemand zich verpligt,
zeker fonds, dat hij onder zich heeft, te doen strekken
tot dekking van een op hem getrokken wissel, arg®.
Art. 109 W. v. K. Het bewijs van het regt van den-
gene, die de betaling van eene vermisten wisselbrief
vraagt, kon, naar de bepaling van Art. 152 C. de C.,
niet anders geleverd worden dan door de boeken. Bij
de Pransche schrijvers was het betwist, of ook de cor-
respondentie mögt worden geraadpleegt. Deze vraag had
vooral haar nut, wanneer een niet-koopman als houder
optrad. Bij ons zal men, op grond van de algemeenheid
») V. g. Pardessus N». 410.
-ocr page 66-der wet, het getuigenbewijs in het algemeen moeten
toelaten.
Volgens Art. 258 W. v. K., is het getuigenbewijs bij
verzekering alleen toegelaten, als er begin van bewijs bij
geschrifte bestaat. Ik zou hieruit meenen te mogen af-
leiden, dat wanneer geen begin van bewijs bij geschrifte
bestaat, alle andere bewijsmiddelen, dus ook de eed, zijn
uitgesloten. De regel, manifestae turpitudinis est nee
jurare üec jusjurandum referre, stuit hier af op den wil
des wetgevers, die hier bewijsmiddelen bij uitsluiting
heeft genoemd.
Het uitsluitend schriftelijk bewijs is voorgeschreven
in Art. 309, houdende dat de levering van zeeschepen
geschiedt door de overschrijving der acte. In den
Franschen Code de Comm., Art. 195, was bepaald, dat de
verkoop van een schip niet anders dan bij acte kon ge-
schieden. Ons Art. zegt dit niet zoo uitdrukkelijk,
doch het volgt toch uit zijne bewoordingen: de acte
moet worden overgeschreven. Een ander bewijsmiddel
waardoor van den verkoop zou blijken, is derhalve niet
ontvankelijk Het is eene andere vraag, of door Art.
309 W. V. K. eene uitzondering wordt gemaakt op den
regel van Art. 667 B. W., in dien zin, dat door overschrij-
ving alleen, zonder feitelijke in bezitstelling, de eigendom
overgaat. Met de Pinto zoude ik die vraag bevesti-
1) vg. Pardessua N®. 60?.
») Hdl. ad art.
gend willen beantwoorden, op grond dat de wet, door de
levering van zeeschepen te regelen, op de wijze voor on-
roerende zaken bepaald, niet kan hebben gewild, dat de
wijze van levering der roerende zaken nog bovendien
daarop toepasselijk zou zijn. Wanneer geleverd wordt op
de wijze als hier wordt vastgesteld, is daardoor het
verkochte goed in de magt en het bezit van den koo-
per overgedragen, want in Art. 1511 B. W. gevorderd
wordt. Art. 454 W. v. K., bepalende dat het contract van
bevrachting schriftelijk moet worden gemaakt, leverteen
ander voorbeeld van uitsluitend voorgeschreven bewijs-
voering. Onder den Franschen Code werd de vraag be-
handeld, in hoeverre partijen, ook bij ontstentenis van
eene eigenlijke acte, door papieren, brieven enz. het
bestaan van het contract van bevrachting konden bewij-
zen 1). Bij ons blijft, volgens de Pinto, die vraag bestaan,
doch ik zou meenen, dat ons Art., door het schriftelijk
contract te eischen {moet worden opgemaakt), elk ander
bewijsmiddel, met inbegrip van het getuigenbewijs, uitsluit.
De Pinto 2) beweert het tegendeel, op grond der alge-
meene regtsbeginselen en van de woorden der wet, die
niet zegt; de overeenkomst is slechts van waarde indien,
enz., zoo als in Art. 1888 B. W. het geval is. Wat het
eerste betreft, schijnt het beroep op de algemeene regts-
beginselen te veel, en dus niets, te bewijzen. Daaruit im-
1) vg. Pardessus W. 108.
Hdl. ad art.
mers zou volgen, dat eigenlijk geene enkele overeenkomst
op straffe van nietigheid bij geschrifte zou behooren te
worden opgemaakt. Dit nu strijdt met Art. 1888 B. W.
zelf, ingevolge hetwelk de consensus tot dading wel aan-
wezig zijn kan, doch haar effect niet erkend wordt,
tenzij van schriftuur blijke. Art. 1 alinea 3 spreekt nu juist
van die voorschriften, waarin een bepaald middel van
bewijs bij uitsluiting gevorderd wordt, en laat zich dus
met het bestaan van de overeenkomst niet in, maar
alleen met haar regtsgevolg, dat zonder de schriftelijke
acte niet aanwezig is. Of dit uitgedrukt wordt door het
woord moet, dan wel door de woorden: is slechts van
waarde, enz. schijnt mij minder beslissend.
xirt. 507 W. V. K., voorschrijvende wat het cog-
nossement moet bevatten, geeft aanleiding tot de vraag,
of de uitgifte der goederen aan den schipper op geen
andere wijze kan worden bewezen, dan door diens
schriftelijke erkentenis, opgenomen in het cognossement.
Ik zou hier ook andere bewijsmiddelen toelaten, omdat
de wet, wel is waar, in het geval dat het cognossement
wordt opgemaakt, den inhoud daarvan regelt, doch ner-
gens voorschrijft, dat het schriftelijk moet opgemaakt
worden. Er is dus hier geen bewijsmiddel bij uitsluiting
voorgeschreven, en derhalve zal het getuigenbewijs moe-
ten toegelaten worden. Holtius zegt te regt: «^het
n dient als bewijsmiddel van de aanvankelijk uitgevoerde
t. a, p. ad art.
-ocr page 69-V bevrachting en van het regt om de uitgedrukte vracht
//te vorderen.quot; Andere bewijsmiddelen kunnen echter
daarbij tevens in aanmerking komen.
Art. 570 bepaalt, dat het bodemerij-contract schrif-
telijk moet worden opgemaakt. Wederom hebben wij
dus hier uitsluiting van elk ander bewijsmiddel. In Art.
572 W. v. IC. zegt onze wet dit uitdrukkelijk, i)
Ten slotte verwijs ik nog naar de bepaling van Art.
880 W. V. K., die mij evenzeer schijnt mede te bren-
gen, dat geen ander dan schriftelijk bewijs, op den voet
als bij Art. 208 B. W. is bepaald, kan worden toegelaten.
ï
Ons Art. 1 is, wat de redactie betreft, niet overeen-
komstig het Fransche Art. 109 C. de C., waarin de woor-
den: //dans les cas ou le tribunal croira devoir l\'admettrequot;
voorkomen. De bedoeling dezer woorden schijnt te zijn,
dat aan den regter volkomen vrijheid wordt gelaten om
het getuigenbewijs al dan niet toe te laten (pouvoir
discrétionnaire). Zoo wordt het Artikel begrepen door
Lipman 3) die er bij voegt, dat, naar het Nederlandsche
Handelsregt, het getuigenbewijs alleen daar is uitgesloten,
waar de wet een bepaald middel van bewijs bij uitslui-
ting voorschrijft. Holtius «) zegt zich hiermede niet te
kunnen vereenigen, en schijnt dus aan te nemen, dat, naar
volgens de Pinto, ad art.
V. g. Delamarre et lepoitvin I N®. 291.
8) t. a. p. p. 4.
t. a. p. r., 50.
ons regt, gelijke vrijheid aan den regter gelaten is. Hij
■wijst er op, dat //het vreemd zou zijn, den regter in han-
delszaken minder vrijheid te laten, om naar gelang der
omstandigheden te handelen, dan in civilibus.quot; Die vrij-
heid echter bestaat in civilibus evenmin, (Art. 103, 199
B. E.) wanneer het getuigenbewijs door de wet niet ver-
boden is. In de waardering der afgelegde getuigenissen
zal de regter in handelszaken even vrij zijn als in bur-
gerlijke (v. g. Art. 1945 B. W.).
A
I.
Irreguläre quod dicitur depositum, jure Eomano a com-
modato non longe distat.
II.
Eatio L. 38. D. de Servit. prœd. urb. (YIII. 3.) ex
Cicerone de Oratore I. 38 repetenda est.
III.
De bepaling van Art. 3 Alg. Bep., behoorde tot bet
Burgerlijk Eegt, in specie beperkt te zijn.
IV.
In Art. 1609 B. W. moeten de woorden „in het be-
zitquot; opgevat worden alsof er stond „in het genot.quot;
Art. 286 W. v. K. bevat eene n^itzondering op Art. 4
NO. 10 W. V. K.
VI.
Ten onregte is in Art. 329 B. ü. de prorogatie van
regtspraak beperkt tot de voor hooger beroep aan het
Provinciaal Geregtshof vatbare geschillen.
VII.
Art. 431 B. E. verhindert niet, dat de Curator van
een gefailleerde, door eenen vreemden Eegter aangesteld,
in Nederland als zoodanig erkend worde.
VIII.
De uitoefening van het regt door Art. 337 alin. 2.
C. P. den man gegeven, belet niet dat deze op grond
van overspel echtscheiding vordere.
IX.
Uit Art. 22 strafvordering, in verband met 166 B. W.
volgt dat de getrouwde vrouw den bijstand van haren
man behoeft om eene klagt wegens laster te doen.
Xv
De uitsluitende uitoefening van handelsbeleening op roe-
rende voorwerpen door een particulier of eene bank valt
niet onder bet bereik van Art, 411 G. P.
XI.
Het regt van. blokkade behoorde door een gemeen-
schappelijk besluit der zeemogendheden opgeheven te
worden.
XII.
Aanleg van spoorwegen door den staat is wenschelijk.
XIII.
Werkverschafang is geen doelmatig middel om het
pauperisme te weren.
. ..............
\' • • • \' ■ff\'^nbsp;m \' \' •
-Â.ï
^ S:
-ocr page 75-OVER
vmmmmm met tijdsbepaling.
-ocr page 76-Snelpei-siu-nk van J. VAN HOKKHOVEN, to Uti-epht...