-ocr page 1-
-ocr page 2-

B. oct.

2978

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

Allemansgading.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

(J] j:

A

3-^1 cm a ii s it ail hi ij»

HIK.N IIÏ IlliT lllillllïli LEVENSBOEK,

l.ic\'l PotJi, petrajiiclc*

Dr. R. A. S. PICCARDT.

s. cV* W. X. VAX XDOTKX. 1888.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

V O O R B E R I C M T.

Deze woorden zijn in geen opzicht nieuw. Oude waarheden. Maar gelijk dezelfde kost meermalen genoten wordt, slechts in verscheidenheid van schotels opgedischt, zoo wil de waarheid ook wel eens beter smaken, als zij in anderen vorm wordt voorgediend.

-ocr page 10-

VI VOORBERICHT.

In beperkten kring werden deze woorden met genoegen gelezen; mogen ze ook in ruimer kring welwillend ontvangen worden, en wat dUrinans gading is, ook voor alle man goeden kost opleveren, die de krachten staalt en liet levensgenot verhoogt.

-ocr page 11-

I N H O U D.

Bladz.

Leven........................................1-

Hoe men zooal wijs wordt............4.

Wat geeft het?................f*.

Sterke menselien................11.

In huis of op straat?.............15

Misrekenen..................18.

Babbelen...................22.

Slaven....................26.

Zure gezichten.................29.

Licht....................32.

Liefde en liefdebewijzen. In diverse soorten......36.

Laten slapen of wakker maken...........39.

Krachtige woorden...............43.

Genot....................47.

Iets over Neuzen................50.

Kleinigheden.................54.

Navolgen of nailpen...............57.

Schoonmaken.................61.

Pas op uw tijd................65.

Dienen en heerschen..............67.

Geneesmiddelen en middelen tot genezing.......71.

IJzer met handen breken.............74.

Uit de poppenkast...............77.

-ocr page 12-

YIJI INHOUD.

Bladz.

Eerlijkheid..................80-

Over iets, Jat in de scholen niet onderwezen wordt en toch

geleerd moet worden..............

Om den broode................

Tijd hebben..................

Een brave kreeft en een oolijke oester........95.

Meedoen...................98.

Eene bittere plaag...............1^1-

Leven is geven en geven is leven..........104.

Voorbij is voorbij................iOI.

Tegen stroom.................l\'O.

Wat de vogels zoo al leeren............114.

Zeggen en doen................117.

Losse kwartjes................1

Xog eens dat oude liedje van do beste stuurlui.....123.

. Een woordje in liet belang van apen, ook met gouden

ringen...................127.

Luchtkasteelen. .................lau-

Adres : Hier naast...............133.

Zelf denken..................137.-

Huiselijkheid.................140.

Vertrouw niemand...............143.

Een ieder wied\' zijn onkruid groen,— Ik heb genoeg met

mijn te doen.................14ö.

Het zonnige kantje...............149.

O ! zoo druk.................152.

Kleurenblindheid................156.

Eergevoel..................160.

Borgen op den weg...............1\'quot;gt;3-

\'t Baat toch niet................1

Einde goed, al goed..............\' \'0.

-ocr page 13-

Leven.

Wat is leven?

Eeue domme vraag, zegt ge misschien, want al]o levenden weten immers wel wat leven is. Dat is te zeggen, ze meenen het te weten. Maar juist daarom geven zij zich zoo weinig reden van wat het is, omdat zij, zoo zij er al over denken, meenen volkomen op de hoogte te zijn.

Leven. quot;Wel, dat is immers niet anders dan ademen, eten, drinken en misschien ook werken, precies zooals men dat zou kunnen zeggen van een paard, dat ademt, eet, drinkt en werkt, of van een ander dier, dat wel niet werkt, maar voor het overige ook juist zoo lang leeft als hot ademen, eten en drinken kan.

L)o mensch dus geljjk aan het dier____

Wel zeker, wij behooren tot do dierenwereld en behoeven ons niet te schamen, dat wij het natuurlijke, dierlijke leven met hen gemeen.hebben.

Maar als dat alleen leven is, hoe komt het dan, dat men daaraan zoo gehecht is, en zoo gaarne veel, ja alles, om zoo te zeggen, geeft om het te verlengen en te behouden.

Om wat langer te eten en te drinken, wat langer

1

-ocr page 14-

2

de zwakheden van liet lichaam te dragen en eindelijk dat leven toch te zien glippen ?

?t Zou wel ongelukkig zijn als de mcusch geen ander, heter, hooger leven kende. En ofschoon velen er niet overdenken, is er toch niemand, die niet gevoelt, wat leven in den waren zin des woords is.

AVij ontmoeten ze vaak, die een of ander onverwacht geluk of de vervulling van een lang gekoesterden wensch genieten, die voor een wijle tijds zich recht gelukkigen pleizierig gevoelen; dat is eerst een leven, zeggen ze.

Evenzoo treffen wij ze aan, die als het ware door het ongeluk worden vervolgd, die het hoofd moeten huigen onder allerlei rampspoeden; dat is geen leven! zeggen zij.

Wel een bewijs, dat men ook nog een ander hegrip van leven heeft.

Ontwikkeling van den geest; voortgang in het goede; samenwerking van onze zedelijke krachten, tot bereiking van de ware levensbestemming; genieten van de veredeling van verstand en hart; vroolijk zijn door de hewiistheid , dat men niet nutteloos zijne plaats bekleedt, dat alles is leven, in den waren zin.

Do vatbaarheid, de aanleg voor dat leven is bij el-ken mensch; van de meerdere of mindere mate zijner beschaving, hangt het genot van dat leven af.

Wordt het gestoord en belemmerd, dan is het altijd de schuld van den mensch zelf, want de uiterlijke omstandigheden dragen wel tot meerdere of mindcro levensvreugde bij, maar het levensbeginsel is daarboven verheven. Men kan in vollen nadruk leven, en toch veel missen en veel verdriet hebben. Soms is juist dat, wat men iemand het minst benijdt, de bron van een leven, dat naijver wekt.

Leven dus naar het lichaam, en leven naar den geest.

Beidcu moeten onderhouden en bevorderd worden, maar evenmin als men het lichamelijke leven kuustma-

-ocr page 15-

3

tig in stand houden kan, evenmin kan liet geestesleven door kunstmiddelen gewekt of in stand gehouden worden.

In liet lichaam moeten alle doelen gezamenlijk en geregeld werken,of er is storing in de gezondheid, die voor don duur van het leven onmisbaar is- Zoomoeten ook al do krachten van don geest in samenstemming zijn en in geregelden gang, zal de geest zelf gezond blijven, en het geestesleven geene storing ondervinden.

Maar even als er kunstmiddeltjes zijn, die het lichaam voor een oogenblik schijnen op te knappen, zoo worden ze ook aangewend, om den geest op te winden, zoodat men soms werkelijk gelooft gezond te zijn en een duurzaam leven te hebben gevonden.

Ue uitkomst bewijst, dat men zich bedrogen heeft en de laatste dwaling is dan erger nog dan de eerste. Want in dien opgewekten toestand, waarin men vpor oogenblikken verkeert, meent men veel te zijn en veel te kunnen, maar hot gaat er mede, als mot do zenuwachtige .kranken, die soms moonen heel wat te vermogen, terwijl zo spoedig tot de ervaring komen, dat ze hunne krachten overschatten.

Een gezonden geest waarborgt het best een duurzaam levensgenot. Om die gezondheid te verkrijgen moet do geest gevoed met kennis, die do zwakheid en krankheid van vooroordeelen en onkunde verdrijft, mot kennis, die do ware richting aan hot leven geeft on alle krachten dienstbaar maakt aan bet grpoto levensdoel, de volmaking van don monsch.

Het is niet te zeggen, welke genietingen daaruit voortvloeien, goniotingen van oneindig moor waarde, dan alle genoegens, die men wel driftig najaagt, maar die nooit bevredigen.

En dan, dat leven van don geest eindigt niet in dat zwarte punt, dat het lichamelijke loven sluit; het ontwikkelt zich steeds verder en moer en reiner en schooner.

Doch zoo zouden wij op oen gebied komen dat te

*

-ocr page 16-

4

uitgestrekt is. om het hier te betreden, \'t Was ook alleen maar te doen om er aan te herinnoren, datieven in den waren zin, wat anders is, dan dat dierlijk bestaan , dat steeds mot allerlei zwakheden te worstelen heeft en om de vraag in overweging te geven, die men zich wezenlijk tusschenbeidon wel eens doen moest, do vraag : Leef ik ?

Hoe men zooal wijs wordt.

Wijs worden wil iedereen wol, maar hot moest van zelf komen on goone moeite kosten. Als de wijsheid oven als water in het vat, hot monschenhoofd ingestort kon worden, dan zonden sommigen er nog wel eens over denken den mond te openen, maar nu er veel aan vast is, om wijsheid te verkrijgen, nu zeggen ze: „ik zal het maar voor een ander laten, wat zou ik er mede doen.quot;\'

Vandaar, dat het met menigeen gesteld is, als met de ledige broodkast. De kas staat daar, soms groot en mooi; maar als ge er maar even op tikt, dan bemerkt gij, dat alles van binnen hol is.

Het baat niet, dat ge de mensehen er op wijst, hoe voordeelig het is, wijs te zijn. Nooit heeft iemand zich beklaagd, dat hij te veel had, maar wel hebben velen gezucht en gejammerd, als ze niet wisten waarheen en hoe en wat, en door de oogen van anderen moesten zien en zich alles moesten laten wijsmaken, om ten slotte zeiven, als het verkeerd uitkwam, daarvan den last te dragon.

Om geld te verdienen wil men alle krachten inspan-

-ocr page 17-

5

nen, maar bedenkt uiet, dat liet geld verdienen zonder verstand ceu witte raaf is. Er zijn er maar weinigen, die liet brood in den mond valt, en liet smaakt ook veel lekkerder, als liet verdiend is; maar daarvoor moeten de handen uitgestoken en liet verstand gescherpt.

Als ik van wijsheid spreek, dan denk ik niet alleen aan die, welke uit boeken verkregen wordt, door langdurig onderzoek en vlijtig werken.

Daartoe kan niet iedereen komen.

Ma ar ieder kan nog beter een zekere mate van wijsheid, en wel van do beste soort, verkrijgen, als hij een open oog en oor heeft voor de dingen om hem, een weinig nadenken over de oorzaken en gevolgen van een en ander, dat in de wereld voorvalt.

Daar kan men goedkoop aan komen.

En toch aan die wijsheid ontbreekt het niet minder dan aan de geleerdheid.

Er zijn ook menschen, waar geen goed aan te doen is. Hooren of zien ze wat, dan zegiren ze: „hé\'!quot; en ze zijn het straks weder vergeten. Zo loopen voort als een blind paard en waar ze den neus stooten, begrijpen ze nog niet eens, dat het hun eigen schuld is.

Men spreekt van wijs worden, door schade en schande, maar ik ken er genoeg, die zich beiden laten aanleunen, zonder dat ze er iets door leeren.

Dat zijn van die gemakkelijke naturen, die alles langs zich henen kunnen laten glijden; die schijnen te denken, dat een mensch een boonstaak is, die geen andere bestemming heeft dan den last te dragen die zich aan hem hecht of die zich voorstellen, dat als ze hun gang maar gaan, de heelo wereld zich wel naar hen schikken zal.

Gelukkig dat er ook gevonden worden , die schade naar en schande leelijk vinden en die daarom maar eens in de gracht behoeven te vallen, om voortaan wat verder van den kant te loopen.

En gelukkig daarom ook, dat men van tijd tot tijd

-ocr page 18-

G

eens ferm wakker geschud wordt, al is liet ook door een pijnlijke wond of eene onpleizierige ervaring.

Voor velen baat liet niet, dat go hun voorcijfert hoe dwaas ze handelen, of hen de stukken in handen geeft, die bewijzen, dat zo door niets doen den boel bederven. Ze moeten gevoelen en wel zoo krachtig, dat hun de tranen over de oogen loopen, anders gelooven ze u niet en lachen u misschien nog uit.

De schande komen sommigen gemakkelijk te boven; maar de schade weegt doorgaans zwaarder en wil nog wel eens een goed werkend geneesmiddel zijn.

Bespot of veroordeeld te worden is niet prettig. Die voor een domoor of een deugniet uitgemaakt wordt, denkt wel eens voor een oogenblik: dat is mis geweest, dat had ik anders moeten doen; maar zulke wonden geneest de tijd en de menschen zijn vriendelijk genoeg om uwe dwaasheden of misstappen te vergeten, als ze er geen belang bij hebben, die in gedachten te doen blijven.

Maar als het\'de beurs geldt, als er een gulden te verdienen was en men heeft er een paar kwartjes van verspild door zijn eigen lompheid; als er een rijksdaalder te halen is en men gaat met ledige handen naar huis, omdat men te laat kwam of het verkeerd aanlegde; dan betreurt men wel eens, dat men niet wijzer was en neemt zich althans voor, op een andere keer beter op te passen.

Wat ik het ergste vind, is, dat er zelfs ziju, die zich laten wijsmaken, dat hun schade winst en hun schande eere is. Deze worden zeker niet wijs, of het moet zjjn, dat ze zich dat verbeelden, en zich verheffen, juist op dat, wat hen vernedert.

Het schijnt wel, dat men gaarne bij don neus genomen wordt, als we in de wereld rondkijken en een groote menigte zoetelijk ziet volgen achter hen, die niets anders zoeken, dan hun eigen eer of voordeel,

-ocr page 19-

7

on die do hun gedwee volgenden eenvoudig henen /enden als ze hun doel bereikt hebben, ongeveer zooals de citroenschil weggeworpen wordt, als hot sap er uitgeperst is.

Maar velen willen liever voor een korten tijd achter op de koets mederijden, om hier of daar er afgeworpen te worden, dan dat ze op hun eigen beenen zoeken te komen, waar ze zijn moeten. Voor hen is het altijd te wenschen, dat ze maar niet te ver medegenomen worden, want hoe eerder ze in liet zand liggen, hoe spoediger zij ook begrijpen, dat zjj boter gedaan haddon met hun eigen weg te gaan.

\'t Ts de geschiedenis van menig mensch eu van menig volk, dat zj) leden of genoten, al naarmate de ervaring hen wijs maakte, of door hen onbenuttigd bleef.

Als men die geschiedenis maar wat meer raadpleegde en zich die niet liet vertellen door hen, die er alles van maken, wat in hun kraam te pas komt. Als men de oogen maar goed uitwreef en in plaats van voor zich of naar dezen of genen te kijken, met een helderen blik rond zich zag, er zou meer worden geloerd en het geleerde kwam zeker te stade.

Zeker knn men zicb in zijn oordeel bedriegen en meenen wijs te zijn of te doen, terwijl later het tegendeel blijkt. Maar dat is geene schande, als iemand zich vergist, waar hij dacht op don rechten weg te zijn en dezulken doen mot hun schade winst, en al krijgen ze daardoor dio wijsheid niet, die alles voor hen verklaart, ze zullen toch zeker vooruitgaan en steeds wijzer worden.

-ocr page 20-

Wat geeft het.

Zou or wel iemand zijn, rlie niet wel eens, zoo niet meermalen , die vraag doet.

Bij alles wat de menschen ondernemen is het eene der eerste overwegingen, welke vrucht zij zich daarvan mogen beloven.

quot;Wie zal zeggen dat liet niet verstandig is.

Nutteloos arbeiden; tijd, gold, rust, genot en wat niet al meer, opofferen, om ten slotte dezelfde te zijn, niets gewonnen te hebben, dat is verdrietig, ja, dat bewijst niet voor een goed overleg en niet ten onrechte worden zij soms uitgelachen, die veel gezwoegd hebben, zonder dat het iets opleverde; — indien het ten minste vooraf\' te berekenen was.

Het is waar, wij ontmoeten ze vaak, die op die vraag; „W at geeft liet?quot; zooveel gewicht leggen, dat zij geen hand aan het werk slaan voor zij, liefst met de meest mogelijke zekerheid, eerst do overtuiging hebben, dat er een winstje op zit, ten minste dat het werk goed beloond zal worden.

Indien onze maatschappij enlxel uit zulke personen bestond, zag het er droevig uit.

Toch laten wij dat woord „enkelquot; wat meer uitkomen , omdat het aantal niet klein is van die eigenbe-langzoekenden, die soms aan de uitvoering van veel goeds in don weg staan.

Er is reeds veel op touw gezet, dat of niet gelukken wilde, of een kwijnend bestaan had, omdat zij, die steunen en helpen moesten, van verre bleven, zeggende (of liever nog denkende, want do moesten zeggen het niet), dat er toch niets aan te verdienen was.

-ocr page 21-

9

Maar als degenen, die voor ons waren, ook zoo ge-dacht hadden, wat dunkt u, zouden wij dan van menige zaak, die nu zeer nuttig en gewenscht is, genot hebben H

Denk eens aan den spoorweg, aan de telegraaf en dergelijken. \'t Is de vrucht van onderzoek en studie van hen, die jaren geleden op het wereldtooneel arbeidden , die hot heel wat hoofdbreken gekost heeft, om ons tot het bezit dier gewaardeerde zaken te brengen.

Ik zeg niet, dat ze zonder belooning gearbeid hebben , dat ze alle eigenbelang op zijde hebben gezet. Maar zeker is, dat als ze alleen op het oog gehad hadden, zeiven van hun inspanning te genieten, dan hadden ze het spoedig opgegeven, in de overtuiging, dat hun leven wel voorbij zou gaan, eer hetgeen ze bedacht en berekend hadden, tot de gewenschte rijpheid gekomen was.

Bij alles wat wij beginnen is het natuurlijk zeer twijfelachtig of wij daarvan de vruchten zullen zien; maar bij sommige zaken kan men mot alle zekerheid voorspellen, dat het onmogelijk is, het einde zoo goed te zien als het begin.

Mag dat een reden zijn om niet te beginnen?

Wij betwijfelen dat en zouden wel wenschen, dat er ook eens aan gedacht werd, hoe het op aller weg ligt, mede te werken aan al dat goede, dat misschien eerst voor een volgend geslacht vrucht zal afwerpen. Het hangt er van af, waarin men zijn belöoning zoekt.

Of is het ook niet aangenaam, de overtuiging te hebben, dat men den grond legde tot veel, wat latei-voor degenen, die ons opvolgen, van groot nut zal zijn? Zoo zeker als het is, d.it sommige renten eerst laat betaald worden, zoo zeker is het ook, dat die wij in onze plaats achterlaten, daaraan evenals wij behoefte zullen hebben.

En nu gaat het niet aan, dat wij maar stillekens genieten van hetgeen zij, die ons voorgingen, voorbe-

-ocr page 22-

10

reid hebben, en dat wij niets doen, waaruit later voordeel te trekken is.

Men dient toch ook te berekenen, dat de boom, die zoo even geplant is, niet aanstonds rijk beladen kan zijn, dat er heel wat in de wereld is, dat slechts langzaam rijpt en voortgaat; waarbij men nog in aanmerking gelieve te nomen, dat er zoo sommige volken zijn, die niet gemakkelijk voortgestuwd worden en alles eerst op hun gemak moeten bekijken, alvorens zij ergens toe overgaan.

Ik ken wel zulk een volk, dat hard schreeuwt, als liet niet alles naar zijn zin heeft, maar dat slechts met een dommekracht bewogen wordt, zoo men het dan al voort kan krijgen.

Doch daarover sproken wij nu niet.

Er is vrij wat in onze maatschappij , dat verbetering behoeft, en al kunnen wij daartoe weinig bijdragen, ieder behoort toch te doen, wat hij kan, al is liet maar de pogingen van anderen ondersteunen. En dan vrage men niet: wat dat geeft ? want het zou een bewijs zijn van verregaande zelfzucht, om niet te zeggen van een groote domheid, die niet begrijpt, dat men, om te kunnen oogsten, eerst dient te zaaien.

Onze lezers mogen zoo vriendelijk zijn, dit toe te passen op alle groote vraagstukken van den dag, dat wil zeggen, op dat alles waarvan de menschon den mond vol hebben.

De een zegt: wij moesten allen stemgerechtigd zijn in den Staat; do ander wil, dat men zijne kinderen kosteloos, dat is voor algemeene rekening zou kunnen school zenden. De een eischt, dat de scholen zoo en zoo zullen ingericht zijn en de ander zou voor eene gelijkheid zijn, die oen soms onrechtvaardig onderscheid maken ophief.

Wat er nog komen of gebeuren zal, weten wij niet, maar wat er goeds in al die wenschen van onzen tijd

-ocr page 23-

n

is, dat kan niet op eens tot stand komen. Eu als men nu elke poging schroomt, waarvan men zeiven de vruchten niet plukt, dan zal het er wel nooit komen, wat zonder twijfel moet gcwenscht worden.

Laat ons daarom aan het goede medehelpen, al kunnen wij ook niet berekenen, dat wij na korten tijd het gebouw voltooid zullen zien. Wat het zeker geven zal, is, dat wij niet eenmaal berouw zullen hebben over eene traagheid en onwil, die altijd de wrange vrucht draagt van het pijnigend gevoel: wij gaven niet wat wij konden.

Sterke menschen.

Er zijn sterken en heele sterken, naar wie wij soms begeerig en wel een weinig benijdend opzien, wanneer wij ze zien verrichten, wat wij, bij do meeste inspanning, niet zouden kunnen.

Het behoeven niet eens van die extra exemplaren te zijn, die men op de kermissen wonderen laat doen, om ons te doen denken, dat het toch maar pleizierig is sterk te zijn; want het komt nog al eons in het leven te pas, men heeft er een groot gemak van, en bovendien, die gespierde lichamen, diq zooveel dragen of verzetten kunnen, verduren doorgaans zooveel meer dan anderen en klagen niet zoo ras als de zwakkere, die door een tochtje worden omgeblazen en die o ! zooveel pijn gevoelen, als ge ze maar even aanraakt.

En toch die helden, die de wereld wel op hun schouders kunnen nemen, zijn dikwijls al even zwak als zij, die geen zakje met zemelen kunnen opnemen.

-ocr page 24-

12

Wij zien daardoor wel eens treurige, om niet te zeggen bespottelijke, figuren. Helden die, bij sommige gelegenheden, bibberen als een juffershondje; reuzen, die een benauwd gezicht zetten als een kind dat klappen krijgt; ijzervreters, die hard wegloopen als ze een bittere pil moeten slikken.

Men kan sterk zijn, al is men zwak, en heel zwak, al kon men als een andere Simson een leeuw doodslaan of het een mug ware. Er is allerlei soort van kracht. Laat mij alleen maar op lichaams-en geestkracht wijzen.

De eerste is zeker niet te verwerpen; de andere is nog veel meer onmisbaar voor iedereen.

De eerste wordt niet altijd op zoo zware proeven gesteld; de andere wordt in ieder menschenleven aan allerlei beproevingen onderworpen.

Van de eerste genieten anderen dikwijls het moest, de andere geeft ons zeiven genot, ook in die oogen-blikken, waarin men ons overigens niet zal benijden.

Geestkracht is meer waard dan de sterkste arm, want wat uwe handen of armen te kort schieten, kunnen anderen misschien voor u verrichten; maar als ge aan geestkracht te kort schiet, dan kan men u wel beklagen, maar niet helpen.

Het behoort niet tot die dingen, die men de men-schon kan toedienen, als een pleister op een wond of een drankje tegen de koorts.

Gij begrijpt wel wat ik meen, want er is niemand, die niet in meerdere of mindere mate de behoefte daaraan gevoelde.

Als de wederwaardigheden van het leven u neder-drukken en allen moed, allen lust dreigen te ontroo-ven; als treurige ervaringen of ontmoetingen u alles met een somber oog doen beschouwen; als donkere wolken u doen vreezen en gij huivert de toekomst tegen te gaan, dan is er geestkracht noodig, om te dragon, te dulden, te volharden.

-ocr page 25-

13

Zoo waar liet is, dat wij de schaduwzjjden van liet leven niet ontloopen kunnen, zoo waar is het ook, dat angst en vrees, mocdelooslioid en zwakheid ons niet overwinnen kunnen, indien de geest krachtig is en zich kloek en mannelijk tegenover de vijanden stelt.

En waarin bestaat dan die geestkracht ?

Het is de bewustheid, dat wij het onvermijdelijke niet ontgaan kunnen, dat licht en duister zich in het leven afwisselen moot. Het is de overtuiging, dat wij ons door het leed en de grieven, die ons treffen, niet moeten laten verslaan, maar dat wij ze het hoofd moeten bieden en uit den weg ruimen. Het is het geloof dat ook de onaangenaamste levenservaringen een goede zijde kunnen hebben, en dat het onze taak is die op te zoeken, in plaats van alleen op het minaangenafne van het tegenwoordige te zien. Het is het begrip, dat wij ons verstand niet bezitten, om het, als de wind uit een verkeerden hoek waait, te laten zwijgen; dat wij geen kinderen zijn, die schreeuwen en jammeren als ze een muis zien loopen; dat we onze krachten niet oefenen en versterken kunnen als zo niet tot ontwikkeling geroepen worden. In een woord, geestkracht is, mannen zijn, die alles flink onder de oogen durven zien en die met bedaardheid overleggen, wat te doen staat, al stormt het ook om ons henen of al zien wij het onweder dreigend nader komen.

Dat noem ik sterke monschen, die hot hoofd ophouden , al wordt er een centenaarslast op de schouders gelegd, en ik acht ze benijdenswaardiger, dan die ijzer met handen breken of een duizend ponder tusschen de vingers nemen, alsof het een peulschil ware.

Maar zo zijn dun gezaaid, die zich in het bezit van die kracht verheugen.

Hoe dat komt ?

Wel gansch natuurlijk, omdat men niet denkt, niet

-ocr page 26-

Wij zien daardoor wel eens treurige, om niet te zeggen bespottelijke, figuren. Helden die, bij sommige gelegenheden, bibberen als een juffershondje; reuzen, die een benauwd gezicht zetten als oen kind dat klappen krijgt; ijzervreters, die hard wegloopon als ze een bittere pil moeten slikken.

Men kan sterk zijn, al is men zwak, en heel zwak, al kon men als een andere Simson een leeuw doodslaan of het een mug ware. Er is allerlei soort van kracht. Laat mij alleen maar op lichaams-en geestkracht wijzen.

De eerste is zeker niet te verwerpen; de andere is nog veel meer onmisbaar voor iedereen.

De eerste wordt niet altijd op zoo zware proeven gesteld; de andere wordt in ieder menschenleven aan allerlei beproevingen onderworpen.

Van de eerste genieten anderen dikwijls het meest, de andere geeft ons zeiven genot, ook in die oogen-blikken, waarin men ons overigens niet zal benijden.

Geestkracht is meer waard dan do sterkste arm, want wat uwe handen of armen te kort schieten, kunnen anderen misschien voor u verrichten; maar als ge aan geestkracht te kort schiet, dan kan men u wel beklagen , maar niet helpen.

Het behoort niet tot die dingen, die men de men-schen kan toedienen, als een pleister op een wond of een drankje tegen de koorts.

Gij begrijpt wel wat ik meen, want er is niemand, die niet in meerdere of mindere mate de behoefte daaraan gevoelde.

Als de wederwaardigheden van het loven u noder-drukken en allen moed, allen lust dreigen te ontroo-ven; als treurige ervaringen of ontmoetingen u alles met een somber oog doen beschouwen; als donkere wolken u doen vreezen en gij huivert de toekomst tegen te gaan, dan is er geestkracht noodig, om te dragen, te dulden, te volharden.

-ocr page 27-

13

Zoo waar hot is, dat. wjj de schaduwzijden van het leven niet ontloopen kunnen, zoo waar is het ook, dat angst en vrees, moedeloosheid en zwakheid ons niet overwinnen kunnen, indien de geest krachtig is en zich kloek cn mannelijk tegenover do vijanden stelt.

En waarin bestaat dan die geestkracht ?

Het is de bewustheid, dat wij het onvermijdelijke niet ontgaan kunnen, dat licht en duister zich in het leven afwisselen moet. Het is de overtuiging, dat wij ons door het leed en de grieven, die ons treffen, niet moeten laten verslaan, maar dat wij ze het hoofd moeten bieden en uit den weg ruimen. Het is het geloof dat ook de onaangenaamste levenservaringen oen goede zijde kunnen hebben, en dat hot onze taak is die op te zoeken, in plaats van alleen op het minaangename van het tegenwoordige te zien. Het is het begrip, dat wij ons verstand niet bezitten, om het, als de wind uit een verkeerden hoek waait, te laten zwjjgen; dat wij geen kinderen zijn, die schreeuwen en jammeren als ze een muis zien loopon; dat we onze krachten niet oefenen en versterken kunnen als ze niet tot ontwikkeling geroepen worden. In een woord, geestkracht is, mannen zijn, die alles flink onder de oogen durven zien en die met bedaardheid overleggen, wat t9 doen staat, al stormt het ook om ons henen of al zien wij het onweder dreigend nader komen.

Dat noem ik sterke rnenschen, die hot hoofd ophouden , al wordt er een centenaarslast op de schouders gelegd, en ik acht ze benijdenswaardiger, dan die ijzer met handen breken of een duizend ponder tusschen de vingers nemen, alsof het een peulschil ware.

Maar ze zijn dun gezaaid, die zich in het bezit van die kracht verheugen.

Hoe dat komt ?

quot;Wel gansch natuurlijk, omdat men niet denkt, niet

-ocr page 28-

14

arbeidt, niet vertrouwt, nier wacht,____ omdat men

niet wil.

Lichaamskracht is een natuurgave, die gij u niet verwerven kunt, als het lichaam eenmaal zwak is; maar geestkracht kan door liet gezond verstand verworven, vermeerderd worden.

Ze zijn er zeker wel ouder onze lezers, diemeteenige schaamte aan het verleden deuken en bij zich zeiven erkennen moeten: wat waren we toch zwak, kinderachtig en dwaas.

Ze zullen er ook zijn, die meenen, dat op hun verderen weg hen zeker leeuwen ontmoeten zullen, en die nu al zuchten en steunen: boe komen we daar door.

De eersten zullen, hoop ik, wijzer geworden zijn; de anderen mogen begrijpen, dat ze wel geheel kunnen ondergaan als ze zoo vreesachtig en benauwd de toekomst tegentreden, maar dat ze er geen do minste verlichting door ontvangen van hetgeen huu zeker wacht.

Moedig en welberaden voorwaarts gaan, is de beste raad, dien wij hun geven kunnen. Zich wapenen en op zijn hoede zijn, bewaart voor onverhoedschen aanval en maakt liet zwaarste vaak licht. Doen wat men kan en laten wat onnoodig of verkeerd is, geeft rust en waar rust is, is ook kracht. Oefening van den geest, verheldering van het verstand, vermeerdering van kennis en ontwikkeling van degelijke beginselen in bet gemoed, dat alles kan ons sterk maken.

Doch dat behoef ik u niet te zeggen, gij weet het zeiven. Ziet slechts toe, dat gij dan ook tot de sterke menschen kunt gerekend worden.

-ocr page 29-

In huis of op straat?

Als ge een klein hoopje nionsclienhatei\'s uitzondert, die zich gaarne opsluiten en van allen omgang verwijderd houden, dan bemerkt ge bij allen een zekeren trek naar gezelligheid, die in geen stand en in geen leeftijd zich verloochent.

Het begrip van gezelligheid is echter ook zoo verschillend. De een vindt er slechts bevrediging voor in groote gezelschappen, de ander vindt het genot daarvan alleen in een stillen huiselijken kring.

Men zou ook zeggen, dat er van een gezellig samen-\' zijn slechts daar sprake zijn kan, waar men met ■weinigen vertrouwelijk verkeert en liefst in geene te groote ruimte.

En toch begrijpen velen het anders.

Ik ken een groot aantal menschen, die het in huis heel ongezellig vinden, die althans hunne woning zooveel mogelijk ontloopen, en onze jeugd, in wie de trek toch ook reeds ligt, brengt een groot deel van den tijd door op.... de straat.

Straatloopen schijnt ook iets aantrekkelijks te hebben, vooral voor de jongeren; van den morgen fot den avond kunt gij ze zien, óf op enkele plekken waar ze zich bij voorkeur verzamelen, ot in kleinere groepen, die de wanhopende poging schijnen te doen, ons oneffen straatplaveisel glad te maken.

In groote steden laat zich dat gemald ijk verklaren. Er is daar steeds een of ander, dat door nieuwheid of ongewoonheid aantrekt; in kleinere moet men al met eene zeer groote straatliefde zijn aangedaan, om bevrediging te vinden in het honderdemalen betreden van

-ocr page 30-

16

hetzelfde pad en liet eindeloos wederzien van dezelfde zaken.

Bij zekere standen in do maatschappij kan men dat verklaren uit de bekrompenheid der woningen en nog wat andere oorzaken, waardoor het verblijf daarbuiten te verkiezen is. Maar in welken stand gij die voorkeur voor het straatverkeer opmerkt, altijd meen ik het te moeten houden voor een bewijs, dat men naar gezelligheid haakt.

Immers slechts zelden treft gij ze aan, die in hun eenzaamheid wandelen of op straat vertoeven. Doorgaans kenmerken zich de straatvrienden door de neiging tot vereeniging op kleine of groote schaal.

Als zoodanig kan men liet op straat leven niet onbepaald afkeuren. Zo zijn er zeker veel, die om min prijzenswaardige redenen don ganschon dag door, zich buiten hunne woningen bewegen, dio wellicht een gezelschap zoeken, dat, of niet aan te raden is, öf althans door hen niet moest worden gezocht, maar dat geeft goon recht\'over allen den staf te breken en het leven op straat als enkel uit verkeerde oorzaken voortkomende te veroordeelen.

Om de juiste grens te bepalen moet men meer begrip en bedachtzaamheid hebben, dan gewoonlijk bjj de jeugd gevonden wordt. Daarom is liet goed als zij niet door verkeerde voorbeelden op een dwaalspoor gebracht, of door onverstandige leiding van kwaad tot erger gevoerd wordt. Als de ouderen van jaren er meer aan dachten, dat hun voorbeeld, buiten hun weten, vele navolgers vinden kan, dan zouden ze zich van veel onthouden, dat zij nu onnadenkend doen. Eu evenzoo als ouderen wat meer bedachten, dat de jeugd niet met geweld moet gedwongen worden oude mannetjes te zijn, dan zouden zo, plaatsgevende aan het betamelijke, heel veel onbetamelijks kunnen voorkomen.

Maar dat neemt niet weg, dat men niet oud behoeft

-ocr page 31-

17

te zijn, om te weten, dat baldadigheid, straatschenderij, beleediging van personen, bespotting van liet eerbiedwaardige, overtreding van de wet dor zedelijkheid, in één woord, dat elke buitensporigheid lang goone kleinigheid is en dat ze onder dien naam niet kunnen verschoond worden.

De inrichting dor huisgezinnen, de toon die daar al te dikwijls heerscht, het eentoonige waarin men geene afwisseling wil, de onverschilligheid voor de vraag: wat er zonder kosten of moeite te doen is om een aangenaam tehuis te maken, drijven velen naar huiten.

Xiet alleen kinderen, maar ook groote menschen. Trouwens dat is niet te verwonderen. Als de uithuizigheid reeds zoo vroeg wordt aangekweekt; als men voor den trek naar gezelligheid, geenerlei voldoening geeft onder het eigen dak ; als men in de jeugd geleerd heeft den gezelligen omgang elders te zoeken, dan blijft die neiging voortduren en voortwoekeren, om het genoegen, zoo niet het geluk, van menig huisgezin tc verstoren en een opkomend geslacht met dezelfde slechte eigenschap te voorzien.

En nu schuive men dat niet op do kleine woningen, of op de drukke werkzaamheden der huisgonooten, want het kleine bestek is geen hinderpaal voor wezenlijk genoeglijk samenzijn, noch de drukste bezigheden om eenige oogenblikken aan rustig verkeef te geven.

Maar dat is ook een studie, als go het zoo noemen wilt, intusschen eeno studie waaraan de hoofden van huisgezinnen zich niet moesten onttrekken.

Ik vind het te huis zoo stil, zoo \'saai, zoo dit, zoo dat, dus zegt men — of denkt het althans — en men gaat henen zonder de vraag te stellen, aan wien de schuld ligt en wat er tot verbetering zou kunnen gedaan worden.

Diezelfde trek, waarvan wij spreken, kan den weg

9

-ocr page 32-

IS

worden tot veel goeds en mag daarom niet verwaarloosd worden, zooals meestal geschiedt, en liet streven naar eene rechte leiding en aanwending daarvan is een eerste plicht jegens de hnisgenooten en de geheele maatschappij.

De jonge straatloopers zijn ook de toekomstige burgers, die, als ze eenmaal verwilderd zijn, niet zoo ge-maklijk in den band komen der maatschappelijke orde en dan licht medegaan met hen, die evenzeer door associatiegeest gedreven zich vereenigen tot vele dingen, die minder prijzenswaardig zijn.

Ik zou daarom wel willen eindigen met do opwekking aan allen, om toch te zorgen, dat het te huis zijn zoo aangenaam mogelijk worde gemaakt; dat men daarbij te rade ga met de verschillende karakters en behoeften , dat men zich wat opoffering getroost om grooter offer te voorkomen en dat men elkander zoeke aan te trekken en het huisgezin bijceii te houden door zoodanig liefderijk en opgewekt verkeer, dat niet naar de dingen die buiten zijn doet hunkeren.

Indien onze straten wat meer ontvolkt werden door de bevordering van huiselijke gezelligheid, men zou er zich niet over beklagen, want de opgewektheid daarbinnen zou ruimschoots tegen het gemis van levendigheid daarbuiten opwegen.

Misrekenen.

Kan dat in onzen tijd nog gebeuren! De kinderen zijn nauwelijks in de wereld, of ze leereu rekenkunde, stelkunde, wiskunde, allerlei kunde\'s en die zoo zeker gaan als maar mogelijk is. Zijn ze wat ouder, dan lost

-ocr page 33-

19

zich schier alle ander werk en liet dieper kijken in alle die kunde\'s op; men zou zeggen, liet misrekenen is nu voor goed onmogelijk geworden.

Tocli gebeurt liet. Do leverancier heeft wel eens abuis in hot optellen van zijn rekening en die de rekening krijgt, heeft dikwijls althans niet gedacht, dat die zoo hoog zou zijn. In den geldhandel zijn do vergissingen nog niet uit de wereld en die betalen of betaling ontvangen, hebben wel eens misgezien of misgeteld. In zaken van huishoudelijkon of handelsaard wordt wel eens een bate verwacht of op een winst gehoopt, die niet komt en ze kijken leeljjk op den neus, die daarbij misgerekend hebben.

Men behoeft niet rond zich te zien. \'t Is genoeg zijne eigen levensgeschiedenis maar door teloopen, om overtuigd te zijn, dat men van de school komen kan met het hoogste aantal punten voor het rekenen en dat de fijnste rekenaar niettemin ook misrekenen kan en het bij anderen niet altjjd kan voorkomen.

\'t Hangt niet altjjd van den rekenaar af om goed uit te komen, ten minste niet in die zaken, waarin anderen zich mengen en de rekening in de war sturen.

Die misrekeningen zijn niet de minst verdrietige. Als men alles goed overlegd, goed aangevat en goed uitgewerkt heeft, is liet vervelend, wanneer domheid of achteloosheid of onwil van anderen onze bprekeiiingen doen falen.

Dat 2 v 2 = 4 is, is eene onomstootolijke waarheid, maar dat gij bij uwe goede bedoelingen medewerking vindon moet bij hen, die daartoe geroepen eu verplicht zijn, op wie gij rekent en die hunne hulp toezeggen, dat is eene stelling, die in het afgetrokkene wol even zeker is, maar in de praktijk miserabel mank gaat.

Het best is, om bij alle berekeningen op niemand te rekenen en zeker niet op anderen te laten aankomen, wat men maar eenigszins zelf ondernemen kan.

-ocr page 34-

20

En toch kan dit ook fout uitkomen, als wij onze plannen niet goed hebben gemaakt of onze krachten overschat of er niet aan gedacht hebben, dat door allerlei omstandigheden hinderpalen en beletselen kunnen ontstaan , om tot eene goede uitkomst onzer berekeningen te geraken.

Ook daar waar alles zeker schijnt, dient nog een plaatsje opengelaten voor kansen, die uit een of anderen hoek kunnen opdagen.

Doch, zoo hoor ik mij toevoegen, als dat alles waar is, dan is het gehce^e leven eene grootomisrekening en dan baat het niet, dat wij ons liet hoofd kwellen met de becijferingen voor de toekomst.

Dat is weder een ander uiterste, waarin men liet evenzeer mis kan hebben en dat ik niemand zou aanraden te volgen.

.Beter is het eenige algemeene regelen te stellen, die wij bij de levenscijferkundc in acht moeten nemen, ten einde voor te komen, dat de sommen, die wij maakten, niet goed sluiten.

De eerste regel, om er eenigen te noemen, is zeker, dat men kalm en bedaard aan het werk ga, zonder overdreven eischen, verwachtingen enz. Wie in zekere opwinding de dingen beschouwt, te haastig is of onder ullcrlei gemoedsbewegingen met zijne berekeningen begint , ziet dikwijls niet wat er staat, maar meent te zien wat er niet staat.

Een tweede vereischte is, dat men de dingen neemt zooals ze zijn en vandaar uitgaat, al is het ook, dat men het gaarne anders zou hebben. Bijv.: in den omgang met menschen houde men in het oog, dat er weinig op te rekenen valt, dat dezelfde personen in het eene kleed anders oordeelen en spreken als in het andere; dat de wereld zich moedwillig laat bedriegen en op hare beurt anderen bedriegt, \'tls heel naar, maar het is zoo en niet anders.

-ocr page 35-

21

• .

Hot verstand speelt hier ook een groote rol. Om niet mis te rekenen in het leven, client men veel te weten, veel op te merken, veel goed te onderscheiden. T)e menschen zeggen wel eens, dat men door rekenen goed leert denken, maar ik zon meenen, dat men goed denken moet, om goed te leeren rekenen. Er komt hier tocli veel aan op de praktijk.

De hoofden daar de meeste geleerdheid in zit, vindt men niet altijd op een lichaam, waarvan al de leden juist en ter rechtertijd hunne functies vervullen. Levenswijsheid is een tak van wetenschap, die op geene hoogere of lagere school wordt geleerd, maar in de wereld moet verkregen worden. Al zijt ge niet onder de schrandere bollen, die ons doen duizelen van al hun kennis, met een greintje levenswijsheid kan men zeer vaste berekeningen maken.

Nog iets. In cijfer- en stelkunde mag men nooit een haar breed van de vaste kunstregelen afwijken. Als ge dat in het leven ook doen wilt, dan zult ge dikwijls volgons alle regelen mis uitkomen. Althans zoo go u slaafsch houdt aan de regels, door men gesteld. De wereld is zoo nauwgezet niet als de wiskunstenaar, en zoo ge haar uwe regelvastheid wilt opdringen , dan kunt ge er op rekenen, dat ze u in den steek laat en____u uitlacht.

Maar van allen en boven allen is dit de regel, dien gij nooit moet loslaten, dat ge voor u zeiven en voor anderen het goede zoekt. Als ge dan met uw bestendigen reisgezel, het geweten, de rekening opmaakt, behoeft ge niet te vreezen voor een nadeelig saldo, dat men zelfverwijt noemt. Gij kunt al de\' posten op de rekening, die anders uitkwamen, dan gij berekend hadt, gemakkelijk vergeten, als ge maar door dien compagnon niet op misrekening gewezen wordt.

Een klein abuisje is mogelijk, maar dat is te herstellen en bederft do rekening niet.

-ocr page 36-

22

Fouten, die men had kunnen voorkomen, maken dat er een streep door de gelieele rekening wordt gehaald. Die misrekening moet.... en kan vermeden worden.

B a t) 13 e 1 e n.

Een leelijk woord.

En tocli oen goed Hollandsch woord, maar dat men leelijk vindt om de beteekenis, die er doorgaans aan wordt gehecht.

Dat de menschen spreken is natuurlijk; dat ze wat zeggen is daarbij vereischte; dat ze praten, kan zoowel in \'goeden als in kwaden zin worden opgevat; maar dat ze babbelen, dat vindt men leelijk.

Babbelen is eigenlijk snel en veel spreken; en omdat zij, die veel spreken, nog al eens wat meer zeggen dan zij verantwoorden kunnen, denkt men, als er van eeu babbelaar gesproken wordt, nooit aan een pleizierig mensch, dikwijls aan een leeg hoofd en vaak aan een slecht hart.

Bij onze kinderen vindon wij het nog al aardig, vooral als ze eerst beginnen te babbelen. Als de mond, die pas spreken heeft geleerd, steeds in beweging is om de nieuwe kunst te beoefenen en als het gebabbel nog niet anders inhoudt, dan de mededeeling der eerste indrukken en gewaarwordingen en opmerkingen in het leven; als het onbeduidende gebabbel soms een glimlach ons afdwingt, om hetgeen de natuur daarin hooren laat, en vooral als de kleine kinderen zwijgen in de oogen-blikkon, waarin allerlei muizennesten u het hooren van de schoonste taal onaangenaam zouden maken, dan zegt

-ocr page 37-

23

men, soms ■\\vel met een zekeren trots: dat de kleine zoo aardig babbelen kan.

Als ze wat grooter worden, dan worden do babbelaars dikwijls vervelend. Er zijn van die jongens en meisjes, die met een praatkwaal geboren zijn en die als ze beginnen te meenen, dat ze al veel in den mond kunnen nemen, schoon ze nog maar weinig in het hoofd hebben, altijd maar door praten, totdat een gevoelige vermaning of kastijding hen dwingt de tong in toom te houden. Toch kan er dat nog door. Men haalt do schouders eens op en zegt: zij zijn niet wijzer; of men zendt ze henen; of men doet ze gevoelen, dat het hun tijd van spreken niet is. Ze doen ten minste nog geen kwaad, als ze u lastig vallen en u laten lachen of knorren.

ilaar.... groote menschen die babbelen. Bah! dat is erger, want die vervelen nier alleen, maar die zijn zooveel als de ratten op zolder of als de rupsen in de kool.

\'t Is ook heel natuurlijk.

Die veel spreekt, moet veel stof hebben en nu leert de dagelijksche ervaring, dat juist die het minste stof hebben om wat te zeggen, die het meest babbelen. Om in het gebrek aan stof te voorzien, maken ze die door wat te verzinnen of wat te vermeerderen, terwijl zij, wetende dat het leelijke meer gewild is dan het mooie, dagen lang babbelen over een klein zaakje, dat niet mooi is, maar ras aan het einde zijn, als er wat groots te behandelen valt, dat lang niet lecljjk is.

Het strijdt wel tegen de taal en het is wel jammer, dat wij het niet tot eer van ons menschengeslacht zeggen moeten, maar babbelen is doorgaans gelijk met liegen, kwaadspreken, veroordeelen en al dergelijke afschuwelijke dingen.

Wanneer babbelen de moesten en het meest ?

Laat er oons iots voorvallen dat to betreuren, te be-

-ocr page 38-

jammeren of ook te veroordeelcn is. Aanstonds zijn allo tongen in beweging. Heb je bet al geboord? Weet je wel dit en dat? En de stroom breekt los: Jdn weet dit. Piet weet dat. Kaatje beeft dat gezien en Heintje beeft dat geboord. Trui kan zooveel meedeelen in diep gebeim en Kees zegt: je kunt gerust overal vertellen, dat ik bet gezeid beb.

Op de markt, bij de klapbank, in de kroeg, aan de koffietafel, gaat waar ge wilt, overal babbelt men u de ooren doof.

\'t Baat niet dat ge tot voorziebtiglieid aanmaant, dat ge zegt sommige dingen beter te weten. Ze zijn er immers, wier babbelzucht zoo onbegrensd is, dat ze bet in couranten nitscbreeuwen, wat zo onmogelijk kunnen (laat mij liever zeggen: wat ze niet willen) binnenhouden. En zou men er dan niet over babbelen____?

• Dat men er over spreekt, is zeer te verklaren. Dat men er over praat, laat zieb ook begrijpen, maar er over spreken en praten kan zijn een billijk oordeelen of zich van oordeelen juist onthouden; babbelen komt zelden uit een goed en rein hart voort.

Als er een barde winter is, waarin veel gebrek dreigt, en de liefde zoekt dat te voorkomen en geeft met milde banden, dan wordt er zoo ter loops eens gezegd: er is nog al veel gegeven van den winter, maar, daar bljjft bet bij.

Dat is heel goed, want de liefde wenscht de loftrompetten niet, maar \'t zou toch beter onderwerp zijn om over te babbelen, dan de verkeerdheden, die zich in de samenloving voordoen.

Voor sommigen is bet babbelen eene behoefte. Ze zouden den mond never bet eten ontzeggen, dan hunne tong te laten rusten van ijdel geklap. Ze klampen u aan, om uit te gieten, wat bun in de keel danst, en ze overstroomen u met bun nieuws, hun oordeel en hun vragen.

-ocr page 39-

25

Als ze ii ook al eeu oogenblik laten om ook wat to zeggen, waag liet dan niet hen tegen te spreken, en allerminst lien tot verder babbelen uit te lokken, want gij geeft hun dan nieuwe stof en gij raakt nooit aan bet einde.

De babbelaar brengt soms velen bijeen, omdat bij weet, dat hij bij velen welkom is en dat lokt hem nog meer uit, — de nienschen hooren gaarne van zaken die hen niet aangaan,—-maar de babbelaar scheidt ook de beste vrienden, voegt de ongerijmdste dingen bijeen; hij verstoort hier den huiselijken vrede en brengt daar den besten onder algemeene verdenking. En als er ooit een enkele met babbeltaal winst gedaan heeft, dan was het doorgaans hij, die er uit opmaakte, wat hem tot minder edele bedoelingen dienen kon, of die er een winstje door zocht.

quot;Wat zou het voor den mensch en de maatschappij gelukkig zijn, als eeu der edelste vermogens van den redelijken mensch niet aldus werd misbruikt. Do tong, dat kleine lid, vermag zooveel schoons en goeds te zeggen, waarom leent zij zich tot zooveel onzin, zooveel onwaarheid, zooveel verkeerds?

Indien het spreekwoord waar is, dat de mond u den overvloed des harten doet kennen, dan is het antwoord op die vraag spoedig gegeven. Uit eeu onreine bron vloeit het reine niet. Daarom weet men wat men aan den babbelaar heeft.

Als zijn ras uitstierf, het zou stiller en rustiger wezen, maar daar er niet veel kans op is, laat ons bedachtzaam zijn. Eu vooral laat ons toezien, dat wij iets goeds zeggen, als wij spreken. Al is het weinig, het weegt tegen vele woorden op.

-ocr page 40-

Slaven.

De mensclien roepen tcgomvoordig zoo hard om vrijheid, dat wij bijna gelooven zouden nog in vroegere eeuwen te zijn. Ze zeggen wel, dat er een grooto vooruitgang is, maar zij klagen tegelijk, alsof we nog geen stap gevorderd waren.

Wij willen heden die klagers eens een bezoek brengen, niet om met hen mede te jammoren, maar wel, om over hun ziektetoestand te spreken; misschien hebben wij wel een goeden raad, die hier of daar te stade komt.

En om nu maar mot de deur in het huis te vallen, verklaren wij stoutweg, dat die kranken ziek zijn door hun eigen schuld, dat zo zich zei ven voortdurend op den hals halen-, wat zij als de oorzaak van hun verdriet beschouwen en waarom zij willen, dat ieder hen beklagen zal.

Gjj kunt ze in onzen tijd overal vinden, die over gemis van vrijheid jammeren, om de eenvoudige reden, dat ze een vrijheid willen, die men ook bandeloosheid zou kunnen noemen, omdat ze niet beseffen, dat zij zichzelvcn slaven maken.

De beste wetten vinden zij lustig en drukkend; zij zouden er maar eene willen goedkeuren, die zij zei ven maakten, en die kortweg luiden zou: „doe wat ge wilt.quot;

Wc zouden dat kunnen laten gaan, als die vrijheidsvrienden ook niets anders wilden, dan wat hun zeiven tot nut en anderen ten voordeele was. Ma ar daaraan ontbreekt nog heel wat, want de meesten van hen, die zoo gaarne de vrijheid zouden stellen in het inwilligen van hunne begeerten en neigingen, zijn maar zelden modellen, waarop men allen wijzen kan.

-ocr page 41-

Wij zouden daarover wel een ernstig praatje kunnen houden, hoe de nienschcu, die tot vrijheid geroepen zijn en van nature daarhenen trekken, ziehzelven slaven maken van dwaze en sehadelijke lusten en daardoor nooit vrij zijn, al leefden zjj ook in een maatschappij, waarin geen enkele wet was. Die altijd doen wil, wat hij wil, toont daardoor genoeg, dat hij de slaaf van dezen wil is, die hem kwellen en de wet voorschrijven zou, al was hij alle andere mensehen de baas.

Maar we zullen dat maar voor eene andere gelegenheid bewaren en voor ditmaal ons bepalen bjj de niet onvermakelijke waarheid, dat de mensehen, zelfs die zich op hun vrijheid beroemen, vrijwillig liet slavenjuk opnemen.

Denk er eens aan hoevele gewoonten er zijn, die de\' een al lastiger en dwazer en vervelender vindt dan de ander, en die men toch in stand houdt, omdat men de kracht of don moed mist om er mede te breken.

Denk aan de oude mode van groeten door den hoed af te nemen; van malkander hoogklinkende titels te geven; van nieuwjaarswenschcn, die veroordeeld en bespot, maar toch steeds in eere gehouden worden.

Ik noemde daar het woord: „modequot;. Deze mag zich zeker wel beroemen, dat zjj van de honderd, negen en negentig slaven maakt.

En welke ?

Blinde, verzotte, onbevnjdbare slaven, die de grootste dwaasheden met het ernstigste gezicht van de wereld verheffen en volgen, en zich tot alles laten gebruiken. Bij voorbeeld : als het tegenwoordige geslacht de kleeding ziet van voor 50 jaren, dan barst het in oen uitbundig gelach uit, want zij is, o zoo bespottelijk, en inmiddels laat het zich zoo langzamerhand tot die zelfde kleeding terugvoeren en vindt het dwaze en afgekeurde van lieverlede heel mooi.

Als men de vrouwenbeelden uit den voortijd zag met

-ocr page 42-

groote hoeden mot opgeslagen rand, dan zeiden velen: „\'t geleken wel marketentstersquot;, en anderen meenden, dat ze allen aan een kant een slag van den molen gekregen hadden; maar als hare majesteit de mode, bij gebrek aan wat nieuws, dien ouden vorm tot uniform wilde maken, dan zouden onze vrije burgeressen haastig zeggen: „wat staat dat lief.quot;

Men moet immers meedoen en mag geen eigen zin of smaak hebben, als de mode gebiedt.

„Men moet meedoen,quot; daarom zeker vinden wij die slavernij in alle standen, dat wil zeggen, dien ten gevolge zijn rijken en armen al even dwaas.

Misschien laten zich enkele verschijnselen van onzen tijd daaruit verklaren. De ontevredenheid bij de minder bevoorrechten door de fortuin, het woelen en suffen om de goederen der aarde, zoo als het heet, meer gelijk te verdeelen, de dorst naar ecne vrijheid, die den vorm onzer maatschappij geheel zou willen omkeeren; zou dat alles niet een bewijs zijn, dat men onder een slavernij bukt, die men zich ontveinst, maar die niettemin zwaar drukt?

Het zou daarom niet kwaad zijn, als men zich eerst daarvan zocht los te maken, alvorens over de knellende banden, door wetten als anderszins opgelegd, te klagen. En zoo komen wij vanzelf terug tot ons begin, dat de zieken niet langer ziek behoeven te blijven als zij zei ven willen. Wie do banden weet te verbroken, die hij zich zolven aanlegt, die zal nooit over gemis aan vrijheid klagen. Want het is juist een kenmerk van het vrije gemoed, dat het wet en orde gaarne eerbiedigt, en zich dan ook verheffen kan boven die dwaasheden, die nog veel erger dan do oude slavenketenen zijn.

-ocr page 43-

29

Zure gezichten.

Ziet maar eens even om u heen en ajj kunt ze bij lioopen tellen, die n aanzien met een blik, die u kippenvel krijgen doet.

Gelukkig bemerkt ge al spoedig, dat die strakke onvriendelijke gezichtsplooien u niet gelden, maar dat de een zieli opwindt tegen de zon, die niet verkiest door re breken en de ander uit zijn humeur is van wege den regen, die hem slechts dekens laat tusschen in huis uit te drogen of buiten aan een geweekte papbeschuit gelijk te worden.

„Is dat ook een weer!quot; zoo bromt de vriendelijke bezoeker u toe, alsof hot uwe schuld was dat hij nat werd of een lekkage in zijn kleerkast zjjnc schoenen tot kleine regenbakken maakte. „Is dat ook een weer!quot; „Heet dat nu zomer?quot; „\'tLijkt meer op November !quot; Door al deze ontboezemingen wordt u de opheldering gegeven van die donderwolken, die zoo veler gezicht in volkomen samenstemming met de lucht, boven ons hebben gebracht.

De menschen schijnen soms te msenen niet alleen, dat ze gerechtigd zijn tot zuur zien, wat als bewijs van hunne voorname afkeuring gelden moet, maar zij begrijpen ook, dat het er zoo bij hoort en dat men onmogelijk lachen kan of welgemoed mag zijn, als men twintigmalen op een dag vergeefs gaat uitkijken of het nog niet te wagen zijn zou om er door te gaan.

Hoe het er dan van binnen bij zulk een mensch wel uitziet ?

Ik heb wel eens hooren zeggen, dat het gelaat de spiegel is der ziel, dat men op iemands gezicht lezen

-ocr page 44-

nu

kiin, wat er omgaat in zijn binnenste; wat hij zooal ilenkt en niet denkt.

Ik zou liet eeneonomstootoljjke waarheid achten, als or niet enkelen werden aangetroffen, die met meer of\' minder moeite er in geslaagd zjjn, om hun levenskompas naar het noorden to laten wijzen, terwijl ze hun best doen zuidelijk koers te houden. Doch dat zijn ook maar enkelen: de meeston kunnen het niet laten hunne gelaatstrekken te laten getuigen van hunne overwegingen. Ze hebben iets van den regenbak, die nog al eens overloopt, zoodat de huisgenooten met natte voeten bedreigd worden.

Maar ik blijf zoo bij den regen, die do menschen zuur doet zien, alsof ze altijd vriendelijk keken, wanneer do zon gelieft te schijnen. Er is soms wel aanleiding toe. En toch zou het onbillijk zijn om die azjjntroniön alleen bij de regenhaters te zoeken.

Laat hot maar eens veranderen — en ik wensch het mijn lozers met allen bodenkelijken ernst toe — laat hot eens mooi weer worden, dan blijven er nog zure gczichten, die u to onaangenamer aandoen, naarmate ze sterker door de zon worden beschenen.

Wel een bewijs, dat men eigenlijk niet zuur ziet, omdat er buiten ons iets is, dat ons hindert, maar omdat er van binnen iets schuilt, dat naar buiten uitwerkt, ovenals een ziektestof, die do monsclien nog wel eens „overloop van gezondheidquot; noemen. Daarom heb ik medelijden met alle zuurkijkers, want hot is zeker, dat er bij hen iets is, dat de levensvreugd beneemt of laat mij liever zeggen: waardoor ze zichzelven voor een goed humeur onvatbaar maken.

Men kan het best onderscheiden of iemand door wezenlijk verdriet, buiten zijn schuld droevig is, dan wol of hij zuur ziet, eenvoudig omdat hij zijn zin niet heeft.

Alsof hof geluk daarin gelegen was, dat men alles

-ocr page 45-

31

kon hebben en richten en laten geschieden, precies zooals men dat voor zichzelven verlangt.

Daaraan wordt weinig gedacht, dat, indien men eens het vermogen had zijn zin te laten bovendrijven, do zure trekken eenvoudig verplaatst zouden worden van A naar B, die dan weer even hard jammeren zou, terwijl het voor liet publiek al even onaangenaam is of liet li dun wel A is, die u op zijn ontevreden gelaat, als op een steeds teruggaanden barometer, laat kijken.

Want zuur zien is ontevreden zijn en er is maar zelden iemand recht ontevreden, die zichzelven niet een of ander te verwijten heeft.

Al ware liet alleen dat men zich boos of knorrig of wrevelig maakt over dingen, die men toch niet kan veranderen, die buiten ons bereik liggen en die wij slechts afkeuren, omdat wij wat anders hadden gedacht of gewild.

De wereld loopt over van klachten, over al het verdriet dat onvermijdelijk is, als gevolg van den gebrek-kigen toestand van het bestaande; maar er is nog veel meer en veel erger verdriet, dat men zichzelven op den hals haalt. En op gevaar af, dat ge een hap of een houw krijgt, vraag eens aan den zuurkijkende wat hem deert en gij zult negenennegentig malen onder honderd van zijn slag bevinden, dat niemand anders dan liij zelf zijn geluk, zijne vreugd, zijn vrede in den weg staat.

De regendagen kunnen daarom eene bepaalde nuttigheid hebben en als ge nu toch achter uw venster moet blijven zitten, dan hebt ge den tijd daarover na te denken, vooreerst of we niet meestal zuur zien omdat we ons niet willen vereenigen met het onvermijdelijke en kortweg slecht en leelijk noemen, wat in ons oog dat is, zonder dat we vragen, waar bijv.de regen, dien wij overbodig achten, misschien in eene behoefte voorziet. En dan, zouden wij niet beter doen, met die

-ocr page 46-

32

grimmige plooien in liet gelaat glad te strijken en ons tot vriendelijker blik te laten stemmen door zoo veel, dat ondanks wind cn regenvlagen, vroolijk stemmen kan.

Als ge, gedwarsboomd in uw verlangen om naar buiten te gaan, daar binnen zit te mopperen en op een omgekeerd azjjnvat gelijkt, dat helpt u immers niets en gij maakt liet uwe omgeving nog veel onaangenamer, dan dat ze een nat pak krijgen.

Als de zon goed vindt binnen te blijven, kan zij ons niet beletten bot zonnetje van een vriendelijk gezicht in onze woning te laten scliijnen. Men kan lachen en vroolijk zijn, al ziet ge daarbuiten niets dan donkere wolken en regenstralen. Kom, kijkt niet zuur als het weder slecht is. Denkt aan liet oude spreekwoord: „Na regen zonneschijnquot;.

Maar denkt daaraan, als \'t u belieft, niet alleen nu en in huis; do samenleving zou wel zoo aangenaam zijn, als er wat minder zure gozicliton worden gezien, die geen andore roden hebben, dan dat ze de zon niet willen laten doordringen, waar die altijd kan en wil schijnen.

Licht.

\'tHeugt mij nog zoor goed, dat we des avonds bij oen vetkaars zaten en dat niemand zich beklaagde, dat hij geen licht genoog had.

De olielampen kwamen en de kaarsen verdwenen en men meende, dat er nu wol zooveel licht was, dat er niet inoor kon worden verlangd.

Ik spreek niet van al de verbeteringen, die aan de lampen worden aangebracht en van de verschillende

-ocr page 47-

33

stoffen, die men daarin gebruikte. Of ze patentolie, of petroleum, of lioe ook, heoten, liet was en bleef lamplicht.

Daar kwam het gas. Dat overtrof al het vorige en de lampen kregen hun afscheid overal, waar het gas niet te duur was. Want hoe noodig de menschen het licht hebben, als het op betalen aankomt, zien ze op een enkelen cent

Do meesten meenden, dat wij nu op liet toppunt waren, dat er geen ander, geen beter licht zou kunnen komen; slechts een enkel zwaarhoofd maakte de opmerking, dat er wel eens gebrek aan steenkolen komen kon, en dat we dan in den donker zouden zitten.

Of het daardoor kwam, weet ik niet, maar zeker is \' liet, dat er alweder een ander soort van licht uitgevonden is, dat nog veel meer kracht heeft en dat, o wonder! nog veel goedkooper is.

\'t Is het electrische licht.

Daarvoor zijn geene steenkolen van noode, evenmin vet of olie, er is dus geen zorg, dat do grondstof ontbroken zal.

Al lang geleden werden daarmede proeven genomen, \'tVoldeed uitmuntend, maar men was er niet achter, om voor het algemeen daarvan gebruik tc maken. Eerst na voel moeite is men daartoe gekomen. Do geleerden hebben er over gedacht; do kunstmannen hebben het uitgevoerd en nu is men er al hier en daar op bedacht, de stadsverlichting met gas door electrisch licht te vervangen.

Zuinigheid, zindelijkheid, grooter lichtkracht, alles zal er door bevorderd worden. Als wij er van lezen, denken wij onwillekeurig: Och! of er ook in ons huis zulk een electrisch licht te verkrijgen was.

Misschien nog een poosje en dan zullen wij het hebben en over dat electrisch licht praten, zooals vroeger over een vetkaars. Ieder zal het kennen, velen zich

3

-ocr page 48-

in het bezit verblijden en sommigen zelfs spoedig vragen : krijgen we niet haast weer wat anders.

\'tls wel opmerkelijk, dat er in de lichtstof zooveel vooruitgang is; dat die telkens breeder en heller wordt, ook zonder dat er geklaagd was, dat men niet genoeg had, ja, ondanks velen beweerden, dat er al te veel is..

Om allerlei redenen verblijden wij er ons over. Vooreerst omdat wij het treurig vinden in den donker te zitten en we voor alle menschen zouden wensehen, dut ze in de gelegenheid waren, zich in het licht te baden. En dan ook, omdat die vooruitgang een doorslaand bewijs is van eene vooruitgaande ontwikkeling, die op elk gebied de menschen en de maatschappij vooruitbrengt en ons doet zien , hoeveel er nog is dat ten alge-meenen nutte kan dienen, als de wetenschap aan het licht heeft gebracht, hoe de bestaande krachten en middelen moeten aangewend worden.

Het zal waarschijnlijk nog wel wat duren alvorens de electrische verlichting tot die volkomenheid gebracht is, dat zij de plaats van eene andere geheel kan innemen en het zou kunnen zijn dat wij het ons leven lang met gas zullen moeten doen.

Wij weten toeli, dat, al waren alle landen der wereld overtuigd van de waarde eener uitvinding en al maakten zij allen daarvan gebruik, in ons deftige land er eerst nog wat gepraat en gebabbeld moet worden en eenige vereenigingen en vennootschappen moeten mislukken voor men tot een bezit komt, dat elders reeds verouderd is.

Dat neemt niet weg, dat wij met belangstelling kennis nemen van hetgeen elders geschiedt en daaruit, terwijl wij op de toepassing van de wetenschappelijke resultaten wachten, een en ander afleiden, dat stof tot nadenken geeft.

Het licht breidt zich uit, dat is de opmerking die wij al aanstonds maken en die ons te aangenamer is, omdat

-ocr page 49-

wij ons nu vleien mogen, dat, al worstelen ook nog\' zoo velen daartegen, de uitbreiding zal voortgaan. Het licht is eenmaal daar en even als de stralen der zon zich een doorgang zoeken te banen, zoo werkt de stroom voort en breidt zicli uit, nu tt\'iis sneller en dan weder trager; maar zelfs de hardnekkigste pogingen, om hem te stuiten, vermogen niets.

Dikwijls wordt er geklaagd over dien tegenstand en wij bejammeren dien ook, maar laat er ons het hoofd niet om laten hangen. Beter is liet, dat, zoovelen wij niet bang zijn van een zonnestraaltje, wij de vensters wijd open zetten, opdat het binnen dringe, en als anderen zien hoe liet ons koestert en vroolijk maakt en leven geeft, dan zullen zij er meer begecrig door worden dan. door de fraaiste aanbevelingen. Stil voortgaan in het licht te wandelen, is liet beste middel tot overtuiging van hen, die daar voortkruipen in duisternis.

Eene andere opmerking is, dat het licht schooner wordt. De electrische lichten zijn daarvan ten bewijze. Wel verbazen wij ons, als wij, na het schoonst mogelijke— zoo wij meenden — gezien te hebben, iets dat nog schooner is ontdekken, maar wij zijn ook dikwijls dom genoeg niet te bedenken, dat alles naar volmaking streeft en dat de uitkomsten, die wij het einde waanden, eigenlijk niets anders zijn dan de , grondslagen, waarop het betere moet worden gebouwd.

Het geluk van het menschdom is nooit meer belemmerd geworden, dan door de ongelukkige gedachte, dat men nu het beste gevonden had en daarbij maar blijven moest. AVeest zoo wijs als ge wilt, maar beeldt u nooit in, dat er niet nog wijzer kunnen zijn of komen. En hoe gelukkig, dat er in de stof zelve ontwikkeling is. Het hangt nu niet van de willekeur der menschen af, maar de eindelooze ontwikkeling gaat voort en brengt steeds verder ook in waardoering van hare uitkomsten.

-ocr page 50-

Eindelijk, die vooruitgang dien wij in de middelen tot verlichting bespeuren, gaat gepaard met vereenvoudiging, die noodig is, om liet onder aller bei-eik te brengen. Goed licht is wenschelijk, maar als liet duur is, kunnen toch maar weinigen er van genieten. Nu geeft de natuur een wenk, dat naar dat goedkoope moet worden gezoclit, om tot liet gemaklijk bezit allen te brengen. Die wenk diende, als zoovele anderen, ter liarte genomen. Het kostelooze, ofschoon over het algemeen gewild, wordt toch in sommige opzichten tegengewerkt. Maar \'t is onnatuurlijk en daarom zal het ook op don duur niet gelukken. Verblijden wij ons liever, dat iedereen op de goedkoopste wijze aan licht komen kan en trachten wij steeds het nog goedkooper te maken, \'tls veel aangenamer te zamen over een vrool ijken weg te gaan, dan rond ons anderen in liet duister te zien spartelen. Ze zijn er wel, die liefst in het donker hun slag zoeken te slaan, maar die zijn het juist, die iu den vollen dag moeten geplaatst worden.

Over honderd jaren zullen ze, wie weet wat voor licht hebben; maar ik wenschte, dat we nu maar vast aan dat electrisch begonnen. Waarom zouden wij het nakroost het betere niet gunnen, als wjj ons mochten verblijden in het goede.

Liefde en liefdekwijzen.

IX DIVERSE SOORTEN.

Lief, lieflijk, liefde; dat zijn drie woorden, die ieder even mooi vindt, gaarne hoort en dikwijls gebruikt. Men heeft ze maar te noemen en velen knijpen verge-

-ocr page 51-

37

noegd do oogeu dicht, ongeveer nis de poes, die op een wanne stoof zir. Wat de zaak betreft die er door aangeduid wordt, daarmee is liet als met sommige artikelen in don kruidenierswinkel, men heeft ze van lo, 2o en 3o qualiteit.

Lief, dat is ieder op zijn beurt, vooral als lnj weet op te zitten en pootjes te geven en als liij maar geloo-venwil, wat bom wordt wijs gemankt. Lief is eigenlijk alles, als bet maar is zooals men bet gaarne beeff, dat wil zeggen, als men zjjn zin krijgt. Lief is ook dikwijls wat men met geen anderen onbeduidenden naam weet te kenmerken, omdat men niet zeggen wil, dat men liet goed of sloebt vindt, lu zulke gevallen wordt zelfs wel eens van „beel liefquot; gesproken.

Liefelijk, wat zooveel zeggen wil als beminnenswaardig, is minder algemeen in gebruik, tenzij bij ben, die eigenlijk niet weten, wat bet beteekent. Het komt daarbij ook meer op den bijzonderen smaak aan, want de een geeft die benaming aan dingen daar een ander voor weg loopt en bet is ook de vraag of zij, die iets liefelijk noemen, werkelijk liefde daarvoor gevoelen; maar er is iets zalfachtigs in dat woord en daarom kan bet glad maken en bedekken wat oneffen of leebjk is.

Liefde in den verbeven en waren zin van bet woord is een primasoort, maar dat voor den eenen te fijn en voor den anderen te duur sclijjnt en dus een artikel, waarin weinig omgaat.

Men noemt baar wel eens eene beboefte, maar \'tis er dan tocb eene , die bij velen niet zwaar scbijnt te wegen. Men noemt bet een sieraad, maar daar velen zicb niet mee tooien, boe mooi zij bet ook vinden. Op elk gebied vindt ieder de liefde al het schoonste, dat men bedenken kan en bet beste goed, waarnaar men streven moet, maar \'t is of de menschen bang zijn, dat ze er te veel van zouden krijgen of te goed zouden wezen.

-ocr page 52-

Intussclien is het te betreuren, dat er met een woord, waardoor zoo schoonc zaak wordt uitgedrukt, zoo roekeloos gespeeld wordt; dat liet zoo vaak uitdrukt wat zijn moest, maar niet is; dat men zich zeiven zoo gemakkelijk bedwingt, meenendein het bezit te zijn van oen goed, waarvan men nog zelfs liet eigenlijke wezen niet leerde kennen.

Een natuurdrift, een oogenblikkolijke aandoening, een voorbijgaande opwelling, een zoeken van andere:.quot; om eigenbelang te dienen, wordt licht voor liefde gehouden , ofschoon het niet veel anders is dan de zeepbel, die door allerlei kleuren een oogenblik scliittert, rnaar uiteengaat, zoodra maar een liclite ademtocht haar aanraakt.

Liefde, op achting en waardeering gegrond, is een plant, die in geen zclfzuchtigen bodem tieren kan en daarom ras verflenst, als ze nl voor een oogenblik sclieen levenskracht te bezitten. En de menschen lijden aan die kwaal der zelfzucht zoo algemeen , dat men reeds daarom de wereld wel een groot ziekenhuis kan noemen.

Een natuurlijk gevolg daarvan is , dat er dan ook dikwijls weinig waarde te hechten is aan diezelfde lief-debewijzen, waarvan hoog wordt opgegeven. Ze zijn in vele gevallen niet meer dan ijdele vertooning, waaraan slechts zij waarde kunnen hechten, die door den schijn gemakkelijk worden verblind of waaraan men slechts daarom eenige aandacht schenkt, omdat men een ander voor een onaangename gewaarwording wil sparen.

Er gebeurt veel op het gebied van het liefdebetoon, dat zeker niet gebeuren zou, als ieder maar handelde naar hot ingeven van zijn eigen gemoed. Er worden vaak bewijzen van genegenheid gegeven, omdat men den naam niet hebben wil van bij anderen achter te blijven of minder dan zij te zijn; omdat een zekere welvoeglijkheid (wij zouden liever zeggen onvoeglijkheid)

-ocr page 53-

:«)

«lat noodzakelijk maakt; omdat men daarmede ecuige eer, dikwijls in do gevolgen voordeel, wil behalen. Soms laat men zich mequot; open oogen bedriegen, omdat er toch altijd iets streelends in gelegen schijnt, als men ons van genegenheid uiterlijken schijn geeft, die intus-schen slechts dient, om te bedekken wat men niet wil laten zien of te zien te geven, wat niet bestaat. Wij zouden dat alles onopgemerkt kunnen laten, als niet door een en ander schade werd toegebracht aan de maatschappij, aan de samenleving, aan elk deel daarvan, (jrebrek aan liefde is treurig, maar geveinsde liefde is afschuwelijk. Het eerste is een ramp, maar die men ziet eu waarbij men kan weten, wat daartegen te doen is; de laatste is een verraderlijke kwaal, die onverwacht den dood brengen kan, als men de genezing verzekerd waant.

Wij zouden daarom wenschen, dat men wat meer nadacht over hetgeen de liefde is en de liefde eischt. Ze zou dan zeker niet minder betoond worden en hare uiting zou oprechter zijn. Het staat nu eenmaal bij allen vast, dat de liefde een onmisbare band is, die de menschen aan elkander moet verbinden, dat daarin aller geluk den besten waarborg heeft, maar dan moet die band niet zijn als het rag, dat bij de eerste aanraking verbroken wordt, dan moet liet integendeel een band zijn als ijzer zoo sterk, want dan alleen houdt ze vast en wat vast is, dat alleen is duurzaam.

Laten slapen of wakker maken.

Er zijn menschen, die bang zijn van een tochtje, van een muggebeet, van een zuur gezicht, en die daardoor

-ocr page 54-

40

eigenlijk maar een moeilijk loven hebben. Waar een ander gemoedigd zijn weg gaat, zien zij gevaar; waar een ander rustig neder zit, kijken zij steeds angstig om, en als ze liier of daar een woord opvangen, dat zij öt\' nooit hoorden, of dat hun verdacht klinkt, dan kruipen ze in een hoek als een slak in zijn huisje.

Of dat oen eigenschap is die men moet ontzien, zoodat men die luidjcs als kraakporselein behandelt en zorgvuldig alles vermijdt wat hunne rust storen zou? Ik geloof het niet.

Zwakheden en gebreken worden slechts erger als men ze ontziet of inwilligt, en liet ergste is, dat daardoor een gebrek, waaronder alleen de bezitter leed, eindelijk een plaag, een ramp wordt ook voor anderen.

Tot do vreemde verschijnsolon, die do menschon en de samenleving ons dikwijls te zien geven, behoort ook, dat er niemand is, die niet gaarne wat nieuws hoort en dat zoovelen toch zoo bang zijn voor wat nieuw is.

Laat er eens wat vreemds te zien of to liooren zijn, dan worden do halzen uitgerekt, om or niets van to verliezen en als het gezien of gehoord is, dan koeren velen zich af met een gezicht, zoo benauwd, of ze minstens van een vergiftige slang gebeten waren.

Eerst jagen on haken naar hot nieuwe en dan er op scholden en hot bestrijden. Dat is zoowat de gewoonte van velen. Ze gelijken precies op de kinderen, die men waarschuwt op zwak ijs te gaan, maar die toch eens

gaan beproeven of liet heusch zwak is en.....een nat

pak krijgen.

Hot leelijkste is, dat, die zich niet veroenigon willen met een nieuw denkbeeld of eene nieuwe zaak, hun uiterste best doen, om er anderen ook togen to maken.

Maar waarom komt men er ook mode voor den dag ? Laat maar blijven wat is, d-.ui wordt niemand geschokt,

-ocr page 55-

41

bedroefd, geërgerd of zoo iets, alsof zij dan niet hot slachtoffer waren, die in het donker bleven zitten.

\'t Is al dikwijls gebeurd, dat er iemand voor den dag kwam met een nieuw snufje en zich meende uit te sloo-ven, als h jj dat anderen smakelijk zocht te maken. Maar, ja wel! Hij had buiten den waard gerekend. Ze waren er wel, die het mooi vonden, die liet overnamen zelfs, maar er waren er ook heel wat, die moord en brand riepen, omdat zij en anderen in hun rust gestoord, in hun wijsheid geschokt werden. Ze hadden maar willen blijven in liet oude bekende en beperkte kringetje, waarin zij zich steeds bewogen hadden en er waren er zelfs , die met een deftig gezicht verzekerden: men had die luidjes niet moeten storen in hunne rustige rust.

Maar als die stelregel altijd gevolgd was, dan zouden we nu heel wat missen en minder weten, waarvan allen genot hebben. Als men die kitteloorigen of vreesach-rigen steeds ontzien had , wat was er dan van de wereld geworden.

De groote mannen, die nog voortleven in hun onsterfelijk werk en wier nagedachtenis men zegent, werden steeds met smaad en wantrouwen ontvangen en hadden nog al wat door te worstelen en door te staan, alvorens zij eenige vrucht van hun pogen zagen.

En als die nu eens gezwegen hadden of de uitkomsten van hun onderzoek hadden teruggenomen, ten einde die braven niette hinderen, die zoo gemakkelijk voortdommelen op het kussen hunner oude kennis; als de wereldhervormers geweken waren voor de wereld-bedervers , dan zouden we nog zoo iets hebben van Jantje in den kinderstoel.

O! dat bang zjjn, om de inenschen te laten denken, al krabben zij zich somwijlen achter de ooren, oer ze er in gedacht zijn; dat naar de oogen zien van hen, die voor een tochtje vreezen, dat houdt zooveel goeds tegen on is zoo vernederend voorden mensch en de menschheid.

-ocr page 56-

42

terwijl liet tevens zoo weinig vertrouwen toont in de (leugdelijkheid van wat men meent te moeten voorstaan.

Alleen het goede houdt stand en wat niet deugt verdwijnt door zjjn eigen nietigheid.

En men zegge niet, dat niets voor den dag gebraeht mocht worden voor dat het gebleken was deugdelijk te zijn, want juist doorliet verwerken van het gebrekkige is het goede eindelijk voortgekomen.

\'tZijn onze vrienden niet die op de wacht staan, om te zorgen dat niemand onze rust store, als wede oogen flink moeten uitwrijven en toonen dat we wakker zijn.

Die vriendelijke vrienden zouden ons in den dut willen houden, om met ons te kunnen sollen en.... hun eigen oogmerken te bereiken.

Ik ontken niet, dat we soms opschrikken en verbluft staan; ik beweer niet dat ieder die ons wakker maakt met verkwikkende redenen komt, maar dat moeten we er voor over hebben. Als we eens wakker zijn, staat liet aan ons, om te oordeelen of men ons te recht wakker maakte en wc behooren den moed te hebben, om aan te nemen of af te keuren wat men ons voorzet, niet naar de willekeur van de keurmeesters, maar naaide uitspraak van onze eigen overtuiging.

Laat ons daarom niet meenen, dat zij de beste zijn, die kortweg tot zwijgen doemen, als, naar hun oordeel, het spreken schaden zou. Die doofpotten-theorie behoort noch in onzen tijd, noch bij den redelijken mensch, in welken tijd hij ook leve. Beter is het met voorzichtigheid het vonkje aan te blazen; want de doofpot wordt koud en die er om henen zitten bibberen, maar die bij liet vuur zitten kunnen ontdooien en door hun levensgloed anderen verwarmen

-ocr page 57-

43

Krachtige woorden.

Het begrip van krachtig is zeer verschillend. Ofschoon er in het wezen der zaak wel geen verschil kan bestaan, wordt toch vaak daarvoor gehouden, wat er van verre zelfs niet op gelijkt, en omgekeerd, wordt wel eens voor geweld, of overmoed, of onbeschaamdheid gehouden, wat werkelijk van kracht getuigt.

Ik spreek niet van natuurlijke kracht, al blijkt het ook, dat men in de bepaling daarvan, eveneens uiteenloopend oordeelt. Maar ik deuk aan kracht op een ander gebied en allernaast aan die kracht, die velen meeiien in den mond, dat is in hunne woorden te bezitten.

quot;Wie er ook overigens zijn zwakheid niet loochenen kan, die gelooft toch, dat hij daarom wel kracht kan toonen in de taal, waarvan hij zich bedient. .Ta, somwijlen maken zij, die het minste kunnen, daarmede de meeste vertooning.

Het is ten allen tijde de gedachte van enkelen geweest, dat zij aan hunne verzekeringen niet alleen, maar zelfs aan hunne verhalen en dagelijksche praatjes een zeker gezag konden bjjzetten en daaraan meer ingang verschaffen, wanneer zij van tijd tot tijd eens een kras woord daaraan toevoegden.

Zulk een kras woord was en is dan eene of andere verwensching of wel den naam van een of ander, dat in de natuur eene eigene plaats bekleedt, maar bij hetgeen men zegt of verhaalt, zooveel te pas komt, als een gelukwensch aan iemand die in het water valt.

In zekere standen en betrekkingen vooral meende men, dat die krachtige woorden onmisbaar waren. Wie

-ocr page 58-

44

over anderen te gebieden had, begreep altijd, dat lijj zijn gezag niet handhaven kon, zonder van tijd tot tijd cons ferm van die krachtige woorden te gebruiken. De invloed, dien hij uitoefende, meende hij, wns de heerlijke vrucht van zijn schrikaanjagend woord.

Misschien heeft men daardoor wel eens onrecht gedaan aan menigeen, wiens betrekking hém een man van krachtige woorden deed achten en die toch werkelijk zjjn macht en roem daarin niet zocht. Zoo bijv. was hot oudtijds een gewoon gezegde, — ik geloof juist niet, om een eervol getuigenis te geven, maar een gezegde op het algemeen gevoelen gegrond — hij vloekt als een soldaat of als een matroos!

Ik mag niet beslissen of dat menscheusoort zich werkelijk de eer had waardig gemaakt, in dezen als voorbeelden genoemd te worden; maar ik heb wel eens gevraagd, waarom juist die titularissen bij voorkeur van krachtige woorden, gebruik moesten maken. Niemand loste mij dat op, ten ware men als zoodanig wil laten gelden, dat zij die soldaten of liever exerceer- en dood-schietmachines moeten maken, doorgaans (heel natuurlijk!) met onwilligen te doen hebben en daarom wel eens ongeduldig, wrevelig, toornig in krachtige bewoordingen hun troost zoeken.

Maar dit is zeker, dat men nu geen matrozen en soldaten meer als voorbeelden behoeft te kiezen, men zou nu kunnen zeggen: „hij vloekt als ieder fatsoenlijk man!quot;

Wat die matrozen en soldaten een voldoening hebben van hun krachtig spreken. Niemand schier benijdde hen hunne betrekking, maar dat krachtig, dat forsch en indrukwekkend spreken, dat benijdde men hen toch. Vandaar de poging om hen daarin na te volgen, zoo al niet te overtreffen en vandaar ook, dat in onze tegenwoordige maatschappij het al heel onfatsoenlijk is en gebrek aan levenskunst verraadt, als men geen krachtige woorden bij de hand heeft, die als het ware te

-ocr page 59-

45

kennen geven: ik bon toch nog kraohtiger, dan do hardvochtigste soldaat en de luchthartigsto matroos.

Om die eervolle onderscheiding wel te begrijpen, moet men in aanmerking nemen, dat het begrip van fatsoen mot onze voortgaande beschaving ook al veranderd is. Men heeft nu begrepen, dat dio soort van krachtige taal don beschaafden man doet kennen en dat de gedurige aanroeping van alle natuurkrachten het beste bewijs is, dat men do waarde der natuurvereering hooft loeren zien.

Vandaar, dat wij met de krachtige woorden overstelpt worden en van onzen tijd den indruk ontvangen , dat men nu eeno hoogte van kracht in ieder opzicht heeft bereikt, die nog vruchteloos naar woorden, krachtig genoeg, zoeken moet.

Kleingeostigon en menschen, die niet op do hoogte zijn van don tijd, durven nog wol eens vragen: of niet wat meer krachtbetoon in het loven en wat minder van die krachtige woorden verkieslijk zouden zijn. Maar op zulke onnoozolon moet men geen acht geven; zij begrijpen niet wat do roeping van onzen tijd is en zouden waarlijk de ontwikkeling in don weg staan van onze jeugd, die nu reeds, vóór dat zij nog weten wat inensch zijn beteekent, laat staan wat manlijke kracht is, zich in de krachtige taal der krachtige woorden oefent.

Het bewijs daarvoor ligt voor do hand. Men behoeft niet eens op de straatjeugd te letten, die tot do onbe-schaafden gerekend worden, maar wie zijn oor te luisteren legt, waar de hoop dos vaderlands uit alle kringen bijeen is, die kan zich overtuigen, dat zij elk voorgeslacht in krachtige woorden zoeken te overtroffen.

Ook daardoor moeten wij misschien naderen aan die-ware gelijkheid, die men veel te lang veronachtzaamd heeft. Ze zijn voorbij, do dagen waarin iemand zich van zjjnen minderen, door minder krachtige woorden wilde onderscheiden. Wat men oudtijds meende alleen

-ocr page 60-

46

in achterbuurten tehuis te behooren, is het eigendom geworden van de meest beschaafde kringen. En als er geen wedijver tussehen de hoog- en laaggeplaatsten is iu het streven naar uitgezocht krachtige woorden, dan is het waarschijnlijk alleen, omdat onze zoogenaamde lagere standen hebben leeren inzien, dat er geen kans is hunne meerderen in dat opzicht te overtreffen.

Toch rijst daarbij de gedachte, of onze negentiende eeuwsche beschavers de zaak wel recht inzien. Zij willen uog altijd, dat de meer bevoorrechten voor de minder gezegenden de leidslieden tot het goede zullen zijn. Maar, waar de eersten zich nu geheel op de lijn van de laatsteu plaatsen, valt het denkbeeld van meerdere geschiktheid tot leiding immers geheel weg. quot;Wellicht naderen wij dus den tijd, waarin de rollen zullen omgekeerd worden.

Als ons volk, in de daarvoor bestemde scholen,leert de kracht zijner woorden te zoeken, in waarheid, oprechtheid, zachtheid en goede trouw; wie weet of do beschaving dan niet een weldadige regen zal zijn, die op de lager geplaatsten nederdrupt, maar ook een reinigende vlam wordt, die uit de diepte opstijgt tot de hooger geplaatsten.

Maar wij willen ons niet op het gebied der gissingen wagen en laten dat aan de dagen, die volgen zullen, over. Voor liet oogenblik nieenen wij re kunnen volstaan, met het volk, voor hetwelk wij schrijven, een, zoo wij nieenen, goeden raad te geven, dat het n. m. allen ten voorbeeld zij, hoe men, zonder dat er krachtige woorden worden gebruikt, op iemands woord kan vertrouwen; dat het zijne taal toone te waardeeren, dooide kracht er van te doen uitkomen in woorden, die de zaken eenvoudig zeggen; en dat het nooit meene, dat de zoogenaamd krachtige taal, hoe fatsoenlijk die overigens zij, den krachtigen inensch te zien geeft, omdat elke buitensporigheid, ook in woorden, het duidelijkste

-ocr page 61-

47

bewijs geeft, dat men eigenlijk niet weet wat men spreekt en hoe men spreken moet.

Genot.

Zoo waar het is dat allo menschen, zooal niet liaken naar genot, dan toch daarvoor niet onverschillig zijn, zoo waar is het ook, dat de smaak veel verschilt in do keus.

Gij kunt u soms niet begrijpen, dat iemand genot vindt in iets, dat gij verwerpt, maar denkt er niet aan, dat wat u bekoort, menigeen een afschuw is.

Eigenlijk is het heel gelukkig, dat niet allen hetzelfde najagen, want dat zou de gelegenheid tot genieten voor velen beperken. Maar \'t is jammer, dat het genot vaak gezocht wordt, waar het gansch niet te vinden is en dat sommigen zoover gaan, van als genieting te verheffen, wat verstand en geweten gelijkelijk afkeuren.

Veel hangt hier af van de meerdere of mindere beschaving. Een schoon gezang, een welluidende muziek zullen de ontwikkelden aangenaam zijn; de minder beschaafden vinden beliagen in verward geschreeuw en ellendig gekras.

\'t Is niet te zeggen, welke ellendige en den mensch onteerende dingen somwijlen schijnen genot te geven.

Wij zeggen met opzet: schijnen, want dat ze waarlijk daarvan genieten zouden, kunnen wij maar bezwaarlijk gelooven.

Maar wij mogen daarom de vraag wel eens stellen: wat waarlijk genot is.

-ocr page 62-

48

Zou liet de voldoening zijn van eiken lust, van elke neiging, die soms opwelt? Doch dan zou men eerst overtuigd moeten zijn, dat die lust naar niets anders uitging, dan naar hetgeen goed en betamelijk is.

Zou het zijn, wat men zoo al tot genieten brengt, maar dan zou er meer eenheid van begeeren en meer zuiverheid van bedoeling moeten zijn.

Genot is, wat de edelste aandoeningen bij den mensch opwekt, wat hem met reine gewaarwordingen vervult en wat bij ten allen tijde zonder blozen kan smaken.

Natuurlijk staat het eene genot liooger dan het andere, zonder dat daarom bet lagere of mindere af te keuren is.

Schaatsen rijden bijv. is voor de liefhebbers eeu genot, maar een uur doorbrengen in leerzaam gezelschap of onder het lezen van een goed boek, is het voor anderen evenzeer.

Xu zal niemand ontkennen, dat liet laatste als moer winstgevend voor het leven, hooger staat, zonder daarom het genot der ijskrassers af to keuren.

Do hoofdzaak is, dat elk genot onschuldig zij en niet door bijkomende zaken tot liet minder gepaste aanleiding geve.

Daartoe behoort, dat hot niet gezocht worde op den tijd, die voor andere en betere dingen moet worden besteed; dat het niet verlengd worde tot oververzadiging, en dat het steeds gesmaakt worde op zoodanige wijze, dat men zich voor niemand behoeft te schamen en steeds met genoegen er aan denken kan.

Het is daarom wel goed, dat men het begrip van genot bij bet algemeen veredele en hen, die alleen voor het lagere vatbaarheid hebben, doe verstaan, dat er wat beters is, dat meer oplevert en duurzamer is.

AVij houden dat voor beter dan den eisch tot onthouding van alle genietingen voor allen te stellen.

-ocr page 63-

4!)

Ze zijn er, die het onscluildigste afkeuren en vel ■zouden willen, dat men zich van alles onthield, wat de wereld, waarin wij leven, te genieten geeft. Sommigen gaan nog een stap verder en zouden n willen dwingen, slechts genot te vinden in dat, wat zij met dien naam bestempelen, omdat hunne bekrompenheid daarin alleen vreugde vindt.

Er kan hier van geen dwang sprake zijn. Als gij iemand ontmoet, wiens lust uitgaat naar datgene wat gij verkeerd dacht, dan moogt gij hem uwe meening mededeelen, maar tracht niet hem te dwingen zich onbepaald aan uwe zijde te scharen, want óf gij stelr hem aan teleurstelling bloot, óf, wat erger is, gij maakt misschien van hem een huichelaar.

Het volkomen vrij zijn in de keus onzer genietingen is een genot op zich zelf; maar die vrijheid moet door liet verstand bestuurd worden, opdat ze niet in bandeloosheid ontaarde.

Vraagt nooit aan de menschen of het genot dat gij zocht, geoorloofd is. quot;Wat de een heel goed vindt, znl de ander hoogelijk afkeuren. Er is een ander rechter, die hier beslissen moet. Gij hebt hem altijd bij u en zijn uitspraak bedriegt niet; liet is uw eigen geweten,

W ie het oordeel van dien vriend niet vertrouwt of niet volgt, loopt groot gevaar op do klip van laag en onteerend of althans van slecht gekozen en ontijdig nagejaagd genot te verzeilen.

Men moet ten aanzien van zijn genietingen soms nog veel nauwer toezien, dan bij de handelingen des gewonen levens. Deze laatste verdringen elkander en het goede en kwade wisselt zich daarin af, zonder dikwijls merkbaar spoor achter te laten; maar wie zich aan laakbare genietingen gewendt, neemt daardoor vaak een plooi aan, waaruit hij zich niet gemakkelijk los maken kan en die den treurigsten invloed oefent op het ge-beele leven.

4

-ocr page 64-

50

Men vergete liet niet, dat de menscli een hoogere roeping heeft, dan naar de inwilliging zijner soms dwaze en verkeerde lusten te jagen; hoe beter de levensopvatting is, hoe reiner ook het genot zal zijn, waarnaar inen zich uitstrekt.

En dan, men houde in alles maat. Het buitensporige maakt het onschuldigste schuldig, en die in het genieten de maat te buitengaan, beklagen zich ras over hetgeen eens vurig door hen werd begeerd.

quot;Wij houden het er voor, dat ieder in zijn kring, naar zijn aard, op zijne wijze genieten kan, ook al is het leven hem niet in alles ecu bron van vreugd; maai* zeker zij het meest, die geloerd hebben hun genot daar te zoeken, waar geen walging, geen onvoldaanheid, geen zelfverwijt te wachten is en waarvan de herinnering evenveel vrede geeft als het oogenblik van genieten.

Iets over keuzen.

Onze taal heeft een tal van spreekwijzen, die aan de loden van het menschelijk lichaam of derzelver werkzaamheid ontleend zijn.

Men spreekt van haarpijn te hebben; van een goed oog, een open oor ergens voor, of den mond van iets vol te hebben. Men laadt zich van alles op den hals, heeft een en ander achter don rug; het zijn twee handen op een buik; men heeft lange armen of lange vingers (dit laatste is niet van liet boste); hot zijnsterke boenen die do weelde kunnen dragen; inen leeft op een grooten voet en nog zooveel meer. Maar schier niet een lichaamsdeel geeft zooveel aanleiding tot zinrijke uitdrukking als de neus.

-ocr page 65-

51

Iemand heeft al lan^ dit of dat in den neus gehad. Bijv. hij voorzag gansch duidelijk dat zijne verschillende tegenstanders, ofschoon ze elkander voortdurend bij den neus hebben, heel vriendelijk zich vereenigen zouden, als hot er op aan kwam, hem eens een poets te spelen.

Het reukorgaan behoeft daarvoor niet altjjd zoo fijn te zijn, want er zjjn van die sterkriekende zaken, die men ook bij tijdelijke verkoudheid gemakkelijk zou kunnen onderscheiden.

Als men het ook maar in don neus had, waar men bij den neus wordt genomen. Maar in dat opzicht bedriegt men zich vaak of liever laat men zich bedriegen. Want liet is verwonderlijk hoe sommige menschen ziende blind zijn en zich laten beetnemen door den een of ander, die toch eigenlijk zoo leep niet is, maar eenvoudig gebruik maakt van do gelegenheid, die hem wordt aangeboden.

Een goeden neus te hebben is voor allen een zeer gcwonscht bezit, tenminste nis men eerlijk genoeg is en zelfstandigheid genoeg bezit, om wat oen reukje heeft eenvoudig weg te werpen. Hot is nauwelijks to begrijpen en toch is het zoo , dat velen liever in een bedorven lucht loven en anderen evenzeer daar aan wagen, dan dat zij zich zouden afkoeren van wat kwalijk riekt en daarvoor waarschuwen. Velen hebben ecu wonderlijken smaak of zij dringen zich op, dat iets overheerlijk is, om er ten slotte bedrogen mee uit te komen.

Vandaar dat velen loei ijk op den neus kijken of een langen neus halen, als do dingen gansch anders uitkomen dan ze gedacht hadden. Vooral als men racende, dat men zijn zin krijgen zou en er zelfs al roem op gedragen luid , dat de plannen gelukken moesten, dan is dat op den neus moeten kijken een loelijke zaak. En toch hoe vaak zien wij dat gebeuren. Men

bouwt op hot woord of op de goede trouw van anderen,

*

-ocr page 66-

52

men meent zeker te zijn van hunne medewerking, de plannen zijn al gereed. En zie, daar laten zij n in den steek, werpen al uwe vooruitzichten in duigen; is het wonder, dat ge verbluft staat en op den neus kijkt en u nog gelukkig achten moogt als anderen zich niet met uwen langen neus vermaken.

Eigenlijk is dat heel loelijk , als men zich verblijdt in de teleurstelling en misrekening van anderen. Maar men mag ze wel eens uitlachen die zoo zwetsen en pochen, alsof\' ze de wereld in pacht hadden en die ten slotte blijken, hunne geringe kracht te hebben overschat en met Pietje bedroefd in een hoekje moeten kruipen , om hunne dwaze figuur te verbergen. Beter is het nog modelijden te hebben met hen, die meestal uit domheid misgetast hebben en die een langen neus halen, omdat ze verkeerd gezien, wellicht door waan verblind, wat voor ieder open lag, voorbijgezien hebben, met andere woorden, omdat ze met don neus en niet verder keken, dan zoo lang of kort hun neus toen nog was.

Zeker is hot wel eens noodig voor sommigen don neus te s too ten; dat leert voorzichtigheid en doet goed, al grijpen ze ook pjjnhjk naar dat beleedigde lichaamsdeel.

Velen worden niet wijs voor ze die kuur ondergingen. Gij kunt ze alles duidelijk uiteenzetten, met de stukken hen overtuigen on toch luisteren ze niet en slann uwe beste raadgevingen in den wind, totdat de neus ferm irestooten wordt. En dan, ja dan zeggen ze of denken ze althans: ze hadden gelijk, die ons raad gaven, maar de gestooton neus wordt al vast bont en blauw. Zeg aan den eenen: die vriend is gevaarlijk voor u; hij blijft aan hem zich vastklemmen, totdat hij met hem in de gracht rolt. Zeg aan den ander: zij meenen het niet wel met u; zij gaan met hen arm in arm tot ze hier of daar in het slijk worden af-

-ocr page 67-

gestooten. Daar is geen ander geneesmiddel voor znl-ken, dan oen misselijke ervaring. En ook deze is dikwijls nog niet eens voldoende, want er zijn er, die wel lionderdmalen den neus stooten en die er zich telkens maar weder aan wagen.

Men zou kunnen zeggen , dat wij zoodoende bekla-genswaardigen onder den neus w r ij v e n wat hun ongeluk is. Maar waarom maken zij zicii ongelukkig ?

Dat is immers hun eigen schuld. Daarop te wijzen is geene onmeedoogendheid, want wij weten, dat de vriend die feilen toont, verre boven den vleier te stellen is. Als iemand zich togen allen goeden raad, tegen beter weten, aan dwaze stappen of verbintenissen waagt, dan is het billijk bom onder don neus te houden, dat hij zichzelven hoeft afgebroken.

Dikwijls geschiedt dat met een zeker leedvermaak, nis men meent andoren te kunnen plagen, omdat ze evenmin bun zin kregen; maar dat keuren we zeker allen af, omdat liet dan toch niet meer baten kan. Als de een don ander zoekt te bedriegen en ze komen beidon beschaamd uit, dan hebben ze ook geen roden elkander iets te verwijten of onder den nous to duwen. Ze inoo-ten bet maar aan anderen laten om over hunne gemeen-schappoljjkehandelingen don neus op te halen, die dat ook zeker niet zullen nalaten, zoovelen ze van verkeerde handelingen afkeerig zijn.

De slotsom is, dat bet zaak is, in alles en bij allen, op den neus te passen, want het is maar waar, die den neus schendt, schendt het aangezicht. Men moge hot dan blanketton of op andore wijzen zoeken op te sieren, maar geschonden is het on blijft het. En dat is voor iemand die nog eenige schaamte beeft, niet alles, door zijn geschonden tronie bekend te zijn als.... ja ik weet niet als wat. Maar zeker is het, men schuwt dezulken en wacht zich voor hen; er moet boel wat gebeuren, zullen ze dat te bovenkomen. Ze

-ocr page 68-

54

kunnen zich omsluieren, maar de geschonden neus gaat daarmee niet weg.

En nu meene niemand, dat wij hier van zeldzame exemplaren spraken. Wat wij zoo langs den neus weg zeiden, argeloos en in allen eenvoud, dat kan iu de werkelijkheid dagelijks waargenomen worden, want als ge in de wereld rondziet, dan bijten u zulke neus lijders in den neus.

Kleinigheden.

Er zijn zoo eenige dingen in de wereld, die men even zooveel haten als beminnen moet. \'t Gaat er mede als met de bijen. Steekt er u eene in liet aangezicht, dan wenscht ge die ver weg; ziet ge haar op de bloemen honing verzamelen, dan zijt ge dankbaar voor het bestaan en den arbeid dier kleine, maar veelbeteekenende schepselen.

Zoo is het ook met kleinigheden. In vele gevallen hebben ze eene onschatbare waarde, in andere opzichten zijn ze soms de oorzaak van veler verdriet.

Het is eene oude waarheid, dat het kleine hoog te waardeeren is, omdat het den grond moet leggen tot liet groote, waarnaar ieder wenscht, ieder streeft, ieder jaagt.

De stuivers, die gespaard worden, maken ras een gulden en het hapje brood is voor den hongerigen eene verkwikking, als hij geen kans ziet aan een uitge-breiden maaltijd aan te zitten.

Ik behoef er niet meer van te zeggen, want zelfs zij, die dagelijks het kleine verachten, verwerpen of

-ocr page 69-

•over den balk gooien, zij zullen liet ons toestemmen, dat het eigenlijk dwaas is, daarvoor onverscliillig te zijn.

Maar dat is het juist waarop ik wijzen wilde. Men stemt de waarheid toe, keurt het af als anderen haar miskennen, maar zelve beoefent men haar uiet.

Ik denk bjjvoorbeeld aan ouders, die bij de opvoeding hunner kinderen dat geheel voorbijzien en daardoor soms den grond leggen tot verdriet en ellende, zoowel voor hen zelven als voor hun kroost.

Als de gebreken dor kinderen zich beginnen te ver-toonen, gelijk het ontkiemend onkruid, dat zich nog maar even boven den grond vertoont, dan ziet men ze door de vingers of zegt dat het later wel beter worden zal; dikwijls zelfs vindt men die eerste openbaringen van naderend kwaad heel aardig en vermaakt er zich mede; maar als het later oen onuitroeibaar gebrek geworden is, dan is het ach en wee! —maar aan wie de schuld ?

Ik denk aan de achteloosheid, die de kleine scheur tot een groot gat laat worden, waardoor menigeen die goed gekleed zou kunnen zijn, nu met lompen loopt of althans om zijn slordigheid het medelijden en de hulp van anderen verbeurt.

Honderde voorbeelden zouden hier kunnen aangehaald worden, maar wie weet het niet, dat op de.kleintjes passen het begin is van groote dingen. quot;Wel niet altijd van dat heele groote, dat men zich dwaas genoeg als het doel voorstelt, maar wel van dat groote, dat voor hen groot zou zijn, die nu zelfs het kleine niet kunnen machtig worden.

Gij moet hierbij niet denken aan uwen buurman of aan de vrouw van dezen of dien, die gij meent dat dooide minachting van het kleine er nooit boven op kwamen of ten gronde gingen; maar het is beter dat gij in eigen huis en in eigen leven eens rondziet en u de vraagstelt of gij niet meer zoudt hebben of zijn , als gij minder

-ocr page 70-

56

oiiYGi\'sdiillig: geweest waart voor de kleinigheden. De menschen hebben altijd veel te zeggen van het onkruid , dat zo op den akker naast den hunnen zien eu daardoor gaat hun oog over de stekels in eigen hof henen, zonder

dat ze die bemerken.....totdat ze er zoo dik inzitten,

dat ze met geen vrachtkarren kunnen worden weggevoerd.

Gij moet ook niet de les gaan lezen aan anderen, zoolang gij de ooren niet schudden kunt dat zo klappen, want do mooiste vermaning en de nuttigste waarschuwing missen hare uitwerking, als het is; „doe naar mijne woordenquot;, terwijl gij op uwe daden niet wijzen kunt. Juist in den kleineren kring, in het beperkt gebied van eigen huis en hart moet de strijd tegen ver-waarloozing van het kleine beginnen. Hoe meer ge uit ervaring spreken kunt en hoe meer men de deugdelijk-•heid van uwe predicatie bij u zelven bevestigd ziet, des te meer zult gij luisterende ooren en volgzame hoorders vinden.\' Wie het zijn kleinen inprent en laat zien, kweekt zuinige en verstandige menschen en wie zelf het voorbeeld geeft, beweert krachtiger dan dé beste redenaar.

Maar welke waarde de kleinigheden in liet leven hebben, zo zijn in ander opzicht vaak de oorzaak, dat wij met lastige en vervelende menschen te doen hebben, mensehen die, zooals het zinrijk wordt uitgedrukt, een mug uitzuigen en een kameel doorzwelgen.

Wie kent ze niet, die een argeloos woord, dat hen mishaagt, een kleine mispas die niemand schaadt, eene onbeduidende zaak, daar niemand belang in stelt, breed uitmeten en als het er op aankomt het grootste en ergste, alsof het niets te beduiden had, laten voorbijgaan.

Wij noemen dat zaniken, spijkers oplaag waterzoo-ken en beschouwen die vitters en bedillers in do samenleving, als de kleine hondjes, die u des te harder aankeffen, hoe meer gij hen bestraft. Doorgaans getuigt

-ocr page 71-

o 7

liet niet van ^root verstand, noch van een ruimen blik en allerminst van doordenken en nadenken en daarom kan men dan ook met de muggezifters weinig\'uitvoeren. Voor overtuiging zijn ze meestal niet vatbaar en als ge meent hen tot een beter begrip gebracht te hebben, dan komen ze toch weer op hun stokpaardje terug.

liet zijn die bekrompenen, die den vooruitgang belemmeren en zeiven altijd blijven waar ze zijn. Zo mnken wel dikwijls u hot bloed warm, maken ongeduldig en wrevelig, maar werken niet veel goeds uif. Daarom is het gelukkig nis men geleerd hooft en nog beter als men van nature gezind is het onbeduidende over het hoofd te zien, het nietige niet te hoog op te vijzelen on niet iijj het nuttelooze te blijven; maar immer naar het wezenlijke en degelijke te streven. Men moet zich over sommige dingen heenzetten; waar het noodig is, verdragen en vergeten en als men zelf bekrompen is, van de meergevorderden loeren.

Kleinigheden bestemd om groot te worden , verdienen zorg en achting, maar die niet anders zijn dan nesterjjen en kleingeestigheden, werpe men als onkruid en vuilnis weg.

Navolgen of Naapen.

In het wezen der zaak verschilt dat véél, maar in do praktijk wordt het eene dikwijls met het andere verward. Als men zich altijd er op toelegde goede voorbeelden na te volgen, wie zou dat niet goed vinden; maar dat zoovelen eigenlijk niets anders doen, dan een wanhopende poging om andereu na te huppelen , dat is al even bespottelijk a\'s ongelukkig.

-ocr page 72-

58

Zelfstandig; zijn , zijn eigen weg volgen, als men eerst goed overdacht heeft welken weg men gaan moet, dat is wel zeker liet boste. Maar behalve dat er velen zijn, die over een eigen weg of niet denken willen öf niet denken kunnen, zoo zijn er ook velen die eene natuurlijke neiging hebben voor zich te laten kiezen of die heel aardig en mooi vinden, precies zoo te doen als andoren.

Jammer dat er aan het preciese meestal wat ontbreekt. Die anderen nadoen (om nu eens een ander woord te gebruiken) vergeten maar al te veel, dat eene handeling, die den eenen flink afgaat, bij den anderen groote moeielijkhedeu ontmoeten kan; dat eene daad, die het kenmerk van iemands karakter draagt, slechts kan nagevolgd worden door hen, die van hetzelfde allooi zijn.

Als iemand bijv. die gewoon is grappen te maken, •luchtig te redeneeren en de zaken niet heel nauw te nemen, eene deftige predikatie komt houden, dan lacht gij hem zeker uit, al meent hij hot goed, omdat men dat van hem niet gewoon is en zijn mond er niet naar staat.

Doen zooals en wat anderen doen, is eene eigenaardigheid van menigeen, die het natuurlijk niet weten wil, dat hij niet oorspronkelijk is, maar die daarin zijne voornaamheid, zijn overwicht, zijn zoogenaamde eer zoekt.

Men kan het waarnemen bij nlle standen der maatschappij.

Als de zoogenaamde lagere zich veroorloven in kleeding, manieren of wat ook, de hoogerenna te doen, dan zal het niet moeielijk vallen te ontdekken, dat zij buiten den kring gaan, waarin zij geleerd hebben zich te bewegen. De een lacht er om, de ander zegt: \'t is toch erg in onzen tijd, men kan geen onderscheid meer zien; maar de liefhebbers, die nu toch ook eens willen meedoen , laten zich daardoor niet afschrikken.

-ocr page 73-

59

Hot ergste is, dat het doorgaans eene schadelijke zaak is. Wie begrijpt toeli niet, dat het nooit voordeel kan geven , hooger geschat tc worden dan men is en dat het nadoen van hen, die veel kunnen, den onver-mogenden op bittere gevolgen moet te staan komen. quot;Wie te zwak is om zich met een krachtigen te meten, moest aan liet versje van Vader Cats denken, van de «pen die hoog klimmen willen enz.

Maar meenen we nu niet, dat hetzelfde verschijnsel zich ook niet in andere standen openbaren zou. Ze zijn allen gelijk, of ze een fijn kleed of een grof pak dragen. Het verschil zit maar in den vorm, inde richting, die de naüporjj aanneemt.

Onder de hooggeplaatsten in do maatschappij, lietzjj ze zich zeiven zoo noemen of daarvoor gehouden worden, zijn er altijd eenigen, die meenen nog hooger te zijn of door eono of andere toevallige omstandigheid zoo beschouwd worden. Men noemt dat toonyexers en in die benaming ligt reeds opgesloten, dat zij werktuigelijke volgers hebben, die hen naar de oogen zien en die er op uit zijn te bewijzen, dat zij den toon ook gevat hebben. Vinden die zoogenaamde toongevers goed de allerbespottelijkste mode aan te nemen, dan vinden do anderen het dadelijk overheerlijk mooi, al hebben ze er eerst mede gespot.

Als de toongevers een of ander gebruik aannemen of afschaffen, dan huppelen de anderen achter hen aan en gaan soms nog een stapje verder. De bewondering of iifkeuring, die men hoort en voor de algenieene denkwijze gelden laat, is vaak die van een énkelen; maar die terstond in koor nagebauwd wordt. Zoo gek, zoo onbeduidend, ja soms zoo leehjk kan het niet bedacht worden, of het vindt zijne voorstanders en deze hunne navolgers, als er maar een autoriteit is die voorgaat.

Het mooiste is, dat ook dit verschijnsel zich in allo standen openbaart, dat die zoogenaamde voordansers er

-ocr page 74-

(50

niet eens op gesteld zijn zoo nagedaan te worden. Doch juist dat geeft den sterksten prikkel er toe. Wie Iaat blijken dat hij iets meent te kunnen doen wat anderen niet doen en daardoor zich ondersclieiden wil, die kan verzekerd zijn, dat hij nog voel meer dan anderen zijne nadoeners zal vinden.

Hebt ge wel eens een dierentuin in Amsterdam, Rotterdam of elders bezocht ? Dan hebt ge zeker ook wel eens stil gestaan voor een verblijf, waarin zich een menigte dieren bevonden en kunnen zien, dat er van die groepen waren, waarin de een den toon, het voorbeeld gaf en de anderen soms heel potsig hem nadeden. Ik geloof dat het woord nniipen daarvan afkomstig is.

Na is het zeker niet vleiend, onze menschelijke maatschappij met zulk eene dierenwereld te vergelijken, maar op welk gebied gij u begeeft, of ge aan de zuiver we-reldsche dingen, of aan die welke hooger geschat worden denkt, het nadoen en napraten van anderen kunt gij overal vinden.

Misschien zijn de geleerden daardoor wel op het denkbeeld gekomen den mensch van dat zekere dierensoort te laten afstammen. Noem dat vrij eone afschuwelijke theorie, maar erken dat, zoo hier al van geene afstamming sprake is, de gelijkenis in sommige opzichten toch treffend moet boeten.

Of de menschen er bij winnen zouden als het anders was ? Ik geloof wel, ja. Of is het niet eene rustelooze kwelling, altijd te moeten rondkijken, hoe die doet en gene spreekt en dan zich daarnaar te vormen, dikwijls met moeite en tegen een zeker beter gevoel in, dat zich niet laat onderdrukken. Is het niet een kwelling , nooit te durven hechten aan eigen meening, maar altijd eerst te moeten vragen : wat zou die er van zeggen en zou gene mij daarom niet minder aanzien ? \'t Is maar waar, do grootste en onteerendste kwellingen legt de mensch zichzelven op, alleen omdat hij liever de slaaf van

-ocr page 75-

61

anderen is, dan do gunst van die anderen te verbeuren, of, in zijn dwazen waan beneden hem te staan.

Een onwaardeerbaar dichter van onzen tijd lieeft eens gezegd: „TVees u zelf! sprak ik tot iemand. Maar hij kon niet, hij iras iiicinand.quot; Zouden er werkelijk zoovele niemanden zijn, die „zichzelfquot; niet kunnen wezen? Dan ligt het voor de hand, wat het geneesmiddel is voor oene belachelijke, maar tevens lioogst verderfelijke kwaal. V\\\'ces u zelf! ken u zeiven, ontwikkel u zeiven, verbind u zeiven aan nlles wat waar en goed is en vraag niet wat de wereld wil, vraagt, eischt, dreigt of prijzen wil, maar volg don weg dien verstand en geweten u wijzen. Meent ge dat er zijn, wier voorbeeld navolgenswaardig is, verhef u tot hen, opdat gjj uit eigen beweging als zij moogt handelen; en meent gjj, dat anderen op u zien, wenscht ge zelf een voorbeeld voor anderen te wezen, wees het dan zoo, dat ge niet lachen of schreien moet als gjj uwe navolgers ontmoet.

Schoon maken.

Tien tegen een, zoo niet de eene helft onzer lezers een heel vroolijk en de andere ecu heel leelijk gezicht zet bij dat eene onschuldige woord.

Het vrouwelijk personeel vindt in dat eene woord, de beschrijving van zijn hoogste genot, van eene onafscheidelijke levensbehoefte, van gewenschte opperheerschappij gedurende weken of dagen, van een heerlijk middel, om den man eens goed te doen gevoelen, hoe zijne andere helft hem het leven verbitteren of veraangenamen kan.

Daaruit volgt van zelf, dat de mannen minder inge-

-ocr page 76-

62

nomen zijn met dat jaarlijksche overhoop halen en dooreen gooien van alle huiselijke zaken; met dio natte plaag, die u wil doen gelooven, dat zeep en water de heerlijkste gaven zijn; met dat huiselijk oproer, dat altijd ton gevolge heeft, dat de man het meeste betalen moet cn het minste te eten krijgt.

Als dat heirleger van emmers, bezems, sponsen, zee-melappen en wat niet al meer, soms vermeerderd met een regiment altijd pratende en nooit verzadigde schoonmaaksters, uwe woning binnen trekt, dan kunt gij gerust zeggen dnt do vrede voor eenigen tijd geweken is. Want hoe inschikkelijk de man is en hoe lief de vrouw vleit, ik houd het bijna voor een onmogelijkheid, dat de vredelievendste mensch dan nog gelijkmoedig blijft.

Het ergste van alles is, dat als de vrouw met zegevierende blikken u komt vragen of alles er nu niet keurig uitziet, of het in huis niet frisch riekt, zij u te gelijk iets onder den neus, of beter gezegd onder de oogen houdt, dat u het genot van al die netheid en frischheid doet missen, om de eenvoudige reden, dat het eene nota van extra uitgaven is, die do vrouw ten haren genoegen deed, waarvan zij alleen genoot en die haren echtvriend de bitterste dagen van het geheele jaar nog bitterder maakt.

Het is een soort van erfsmet, waarmede do vrouw in Nederland behebt is. Elders toch weet men van die jaarlijksche verwoestingen niet, en de vreemdeling, die er van hoort, laat nooit na, daar een bewijs in te vinden voor do naïveteit der Nederlandsche vrouwen, die door een jaarlijksche schoonmaak eigenlijk te kennen geven, dat zij liet overige van het jaar zoo zindelijk niet zijn. Op de grooto schoonmaak stuit alles af. Wie in April of Mei daarin zjju leven, zijne zaligheid vindt, kan van Juni tot Maart alles laten zooals liet is. Maar wie dan ook de moeste emmers water door het huis giet, de moeste bozems verslijt en de grootste op-

-ocr page 77-

63

ruiming: houdt, om er weer eens wat nieuws voor in plaats te brengen, die is den naam van Xederlandsche waardig en kan, naar der vrouwen meening, veel meer aanspraak maken op oen ridderorde of medaille dan de krijgsman, die in vele veldtochten zich dapper kweet. Men noemt ze helden, die zicli baden kunnen in men-schenbloed; zou men dan niet veel meer heldinnen noemen, die het liefste wat ze hebben zich late;i baden in.... zeepsop ;J

Nederland is bekend als een zeer zindelijke natie, bij allen, die nooit oen kijkje namen in huizen en buurten waar do watervrees alle schoonmaakwoede overtreft. Of ge een of tien boeken over ons land leest, gij zult overal gewag gemaakt vinden van onze netheid en reinheid. Het schijnt dus van ouds al zoo geweest te zijn, en daar ons volk eenen natuurlijken afkeer van het nieuwe hoeft, laat het zich gemakkelijk verklaren, dat het aan die overlevering ook getrouw blijft en de schoonmaak in eere houdt.

En waarom zou het dat niet doen, als het tot zoo lichten prijs een zoo grooten roem hebben kan. Of is het niet roemrijk, door allen geprezen te worden omdat men geen stofje zien, geen vlekje lijden kan.

Of hot echter een karaktertrek van onze natie is, die gezetheid op schoonmaken, dan wol een zwak. of gril waaraan onze vrouwen lijden, misschien tengevolge van hot waterachtige van onzen bodem, zou ik niet durven beslissen. Ook in hot laatste geval heeft echter bot kwaad oeno goede zijde, want wij worden daardoor bewaard voor voortdurende onreinheid. En schoon bet ook redelijker schjjne alles in dien staat te onderhouden, dat niet alles eenmaal dos jaars van zijn plaats moet genomen en do inboedel dooroen geramcid, dienen we ons te verblijden, dat men de spinnen en ander gedierte geen vrije woning onder ons dak verleent.

Zou echter dio schoonmakenj niet karakteristiek zijn

-ocr page 78-

(14

en er henen wijzen, dat men langen tijd veel onreins dulden kan, als maar een enkele maal onder groeten ophef de vertooning\' van sehoon zijn wordt gemaakt. Eens in bet jaar een groote verzoendag en dan de kerfstok maar weer gevuld. Op oen bepaalden tijdalles laten blinken, om dan maar weer met hot doffe en bevlekte tevreden te zijn; een en ander zoo eens om-kceren, om de goede zijde te laten zien en het kwade zorgvuldig te bedekken; voor geen gidd van de wereld afwijken van eeno oude gewoonte en zich niet willen gewennen aan hetgeen ieder denkend mensch redelijk acht; zouden niet die huiselijke gebruiken bijeen volk de afspiegeling zijn van wat hot in elk opzicht en op elk gebied is ?

Zeker is er eenig verhand tusschen het een en het andere. Eene zou ingewortelde gewoonte (bijua had ik gezegd: dwaasheid) moet wel met een volksaard overeenstemmen. En\' men zegge niet dat hier alleen van hot vrouwelijke deel der natie sprake is, want als het andere bepaald daartegen gekant was, dan zou het zich wol laten gelden en aan het overhoop halen een einde maken. Of zou het een bewijs van mensehelijke inschikkelijkheid zijn, waar men de vrouwen de handen ruim laat, om naar hartelust te boenen, te vegen, te plagen en.... te doen lijden. Laat het zijn wat liet wil, er schijnt niets aan te veranderen; loeren wij er dan slechts uit, dat, waar er ook eene groote schoonmaak noodig zij, deze zeker dan volkomen gerechtvaardigd is, als er geen enkel vuiltje overblijft en hot gebrekkige oude met het doelmatige nieuwe verwisseld wordt.

Het zijn niet onze huizen alleen, waarin men het onreine toelaat, er is meer, dat een flinke schoonmaakbeurt noodig heeft. Nog beter als men door voortdurend rein bewaren zulk een periodieke groote kuur overbodig maakt.

-ocr page 79-

Pas op uw tijd.

Er zijn raenschen, die altijd to laat komen. Doorgaans zijn liet die, die liet meest vragen, hoe laat het is en die liet meest op hun horloge zien.

Schijnbaar berekenen zij juist liun tijd en leggen zij liet er op toe, te rechter uur tc komen waar henen zij moeten, maar toch zijn anderen, minder nauwkeurige, hun in don regel voor.

\'t Is zoo iets dat aangeboren schijnt; althans ik heb er zelden ontmoet, die van dit gebrek genezen werden en dan moot men wel denken aan eene onverdelgbaro eigenschap.

Ik noem het een gebrek, want men maakt het anderen daardoor lastig, verzuimt veel tijd en houdt de afdoening van zaken op.

Men heeft er iets op bedacht, om die gebrekkigen te hulp te komen en bepaalt bijv. den tijd eener samenkomst wat vroeger dan noodig is, ten einde de te laat komende op tijd te doen zijn.

Het is aardig gevonden, maar het is heel lastig voor hen, die zich aan het bepaalde uur houden en dan moeten wachten tot de achterblijvers gelieven te verschijnen.

Als men zaken wil afdoen , nis men tijd wil besparen, als men anderen geen tijd wil rooven en vooral als men den indruk geven wil van nauwgezet tc zijn, dan moet men op zijn tijd passen.

Er zijn menschen, die altijd te laat komen.

Doorgaans zijn het die, die zich meest beklagen dat het hun tegenloopt, dat alle dingen hun in den weg staan, dat zij, bij den besten wil, niet vooruit kunnen. Zij zoeken de schuld van hun achteraankomen of het

-ocr page 80-

niet bereiken lumnei\' oogmerken in allen en in alles, behalve in lum eigen gebrek; zjj passen niet op lum tijd.

Om in de wereld vooruit te komen, dient men daar wel degelijk op te letten. Want daartoe is niet alleen noodig den tijd goed te gebruiken on. in niets te verzuimen, maar men moet ook liet goede oogenblik waarnemen , de gelegenheid benuttigen als die er is en niet achteraan komen als de kip bij den bak, nadat de liaan dien reeds heeft leeg gegeten.

Het ergste is dat zij die te laat komen, niet alleen zichzelven benadeelen. \'tls wel treurig als iemand zijn eigen genot of geluk in de war stuurt, maar \'t is heel leelijk anderen in den weg te staan door zijne traagheid of onverschilligheid.

Er zijn allerlei uitvluchten , waarmede de telaatko-mers, op elk gebied, zich zoeken te verontschuldigen.

Iemand die te lang op zijn bijzijn liet wachten, beeft het o! zoo druk gehad; maar dan heeft hij onbedacht meer op zich genomen, dan hij ordelijk kon volbrengen : of de tijd is hem ontschoten, maar dat bewijst niet voor nauwgezet waarnemen van werk en roeping; of inj wist niet hoe laat liet was, maar waarom het dan niet eens gevraagd.

Die in andere zaken achteraan komen, hebben ook waarmede zij zich verontschuldigen. Zij hebben niet geweten wat zi), bij onderzoek, best hadden kunnen te weten komen; zij hebben dit of dat in den weg gehad, dat zij bjj een ernstigen wil best uit den weg hadden kunnen ruimen; zij waren niet in die gunstige onistiin-digheden als anderen, maar ze zochten de hunne ook niet te verbeteren; zij bezaten de talenten niet van anderen, maar des te meer hadden zo met hunne gaven moeten woekeren; kortom, ik geloof, dat er niet een uitvlucht te vinden is, waarmede men zich rechtvaardigen kan. als men niet op zijn tijd past en te laat komt.

Stiptheid in alles is daarom aan te bevelen en ook

-ocr page 81-

07

hier zal hot wel gelden, cLit, wie in liet kleine wat verzuimt, ook gemakkelijk in ernstige zaken aan dit gebrek toegeeft.

In óón opzicht, zou men zeggen, passen de menschen altijd op hun tijd, namelijk, als het hun eigen belang geldt.

Ik durf beweren, dat zulks niet doorgaat, want elk tijdverzuim is tegen ons belang en als men in do daad .steeds op liet oog hield wat er te doen is, dan zou men wel vroeg er bij zijn.

Maar\'tis waar. Sommigen laten u wachten en zuchten, behalve als hun eigen voordeel er mede gemoeid is.

Over dezulken zullen wij maar niet spreken. Ze zijn er, helaas! maar ze verdienen onze belangstelling niet.

Liever richten wij ons tot allen, die waar ze gewacht worden of noodig zijn, of nut kunnen stichten voor anderen of voor zichzelven, steeds tijd genoeg hebben en juist daarom niet altijd en overal op tijd zijn. Tot hen zeggen we: als tijd geld is, dan zijt ge liet aan u zeiven en aan de maatschappij, waarin gij leeft, verplicht de gulden les in beoefening te brengen: „Pas op uw tijd!quot;

Dienen en ïïeerschen.

Het schijnt niet moeiehjk tusschen deze twee te kiezen. Dienen is voor velen een afschrik; heerschen bekoort de moesten.

quot;t Is de vraag: wie de beste keus doet; indien het kiezen hun ten minste vrijstaat.

-ocr page 82-

68

Beide zaken kunnen zeer verschillend worden opgevat. Velen haten het dienen omdat zij ineenen, dat het gelijk staat met slaaf zijn, de nukken en luimen van anderen te moeten gehoorzamen. Zij vergeten, dat er een dienen is, dat vrijwillig geschiedt, en dat soms vrij wat meer geluk aanbrengt, dan hot gediend worden. Velen haken naar het heerschen, omdat zij meenen dan naar eigen willekeur te kunnen loven en handelen en anderen naar hunnen wil te buigen; zij vergeten, dat er vele heerschors zijn, die veel meelden naam van slaven verdienen, omdat zij over alles gebied voeren, behalve over zich zeiven.

Maar ook daar waar dienen en ondergeschikt zijn hetzelfde beteekenen, daar is liet dienen niet altijd een ramp.

Ik laat nog daar, dat er oen genot in gelegen is^ anderen te helpen, de lasten to verlichten en alzoo gelukkigen tè maken, het dienen dat met gehoorzamen gepaard gaat en slechts een noodzakelijk gevolg is van maatschappelijke toestanden, kan tot het algemeen welzijn, tot het geluk van allen oneindig veel bijdragen.

quot;Wie een waar begrip van dienen heeft, begrijpt dat hij in de eerste plaats orde en wet dienen moet en het is een bewezen waarheid, dat, hoe meer men zich aan de wet houdt, de samenleving des te rustiger en te degelijker is. Wie daarentegen beweren, dat dienen hetzelfde is als ieder, vooral den meerderen naar de oogen zien, altijd „als je blieftquot; of „Hansje mijn knecht spelenquot;, dat zijn van die flauwe, slaafachtige naturen, die gcenc zelfstandigheid konnon, en uit bange menschenvrees liever voor alles de oogen dicht knijpen, dan dat ze ook bij de innigste overtuiging zouden durven spreken.

Maar ook het begrip van heerschen wordt soms al vrij zonderling opgevat. Die hot minst de kunst van

-ocr page 83-

09

regeeren verstuaii, zijn doorgaans de heerschzuch-tigste, schoon ze niet begrijpen, dat ze zicli daardoor bespottelijk maken.

\'t Ligt wel zoo wat iu den menschelijken aard, naar liet schijnt, want die over menschen geen gezag kunnen uitoefenen, vermaken zich om den hond of de kat hun baasschap te doen gevoelen.

Men kan meenen te heerschon, al heeft men over niemand te bevelen, als het eigen ik overal op den voorgrond treedt, als de borst zoo hoog wordt opgezet, omdat men meent grooter, rijker, voornamer te zijn dan anderen.

Mi lar tot heerschen behoort verstand en dat begrijpen velen niet, die zich voornaam willen toonen door an-\' deren over de schouders aan te zien, terwijl hun domheid door elk knoopsgat van hun glimmenden rok komt kijken.

Uie meenen tot heerschen bestemd te zijn, achten liet dienen dan ook verre beneden zich; ze meenen de wereld in verwarring te brengen, als het maar den schijn heeft, dat zo een oogenblik afstand doen van hun vermeend recht, om gediend te worden.

Opmerkelijk is liet daarentegen, dat dikwijls zij, die werkelijk heerschen, dat is den meesten invloed uitoefenen, zichzelven daarvan nauwelijks bewust zijn, althans er geen roem op dragen.

Wij denken hier niet aan dat soort, dat onder den naam van Koningen en Keizers den dwingeland gespeeld hebben, maar veel meer aan die groote menigte van heerschers, die door alle tijden en overal worden aangetroffen en die voor de menschen waaronder zij leven, zooveel zijn als het lood, dat men don vogel aan de vleugels hangt om hem te beletten die uit te slaan.

Geen wonder, dat velen daaronder zuchten en naar verandering haken. Yandaar dat men onzen tijd wel

-ocr page 84-

70

eens beschuldigt van de wereld te willen omkeeren, de heerscliers tot dienaren en de dienaren tot heer-schers te willen maken.

Dat er zijn, die z ilk een uiterste zouden toejuichen, is mogelijk, maar men zoeke die niet onder de ver-standigen, die zoowel hun tijd als hun eigenbelang begrijpen.

Die weten het wol, dat, moge ook do een wat moeten afdalen van zijn hoog standpunt en de ander van wat meer diensten ontlast worden, toch eigenlijk heerschen en dienen vereonigd moeten zjjn.

De monsch is zoowel tot liet eene als tot het andere geschapen. Hij moet heerschen door zijn voor-treftelijkheid en dienen door do aanwending van zjjne gaven. .Daarom behoeft men niet hoog geplaatst te zijn, noch door bijzondere talenten te scliitteren.

Wie bijvoorbeeld in zijn huis en huisbestuur verstand, beleid en nauwgezetheid toont, die oefent-grooter heerschappij, dan die zich alleen laat gelden omdat hij de oudste, de baas, de moester is. Als ongemerkt dient hij daardoor allen, die hem omringen en wat hij wel weet is, dat hoe schooner zjju voorbeeld is, des te duurzamer zijn heerschappij zal wezen.

En als hij dan ten slotte vraagt: wat hem het meeste opleverde en waardoor hij het doel bereikte, dan zal liet blijken dat noch zijn meer zijn alleen, noch hot ondergeschikt zijn van anderen daartoe bracht, maar dat Inj door heerschen hoeft gediend en door dienen heeft geheerscht.

-ocr page 85-

(jeneesmiddelen

EN MIDDELEN TOT GENEZING.

Wie lioet\'t niet wel eens bittere drankjes of leelijki\' poeders ingenomen!

Er zijn maar weinigen die nooit kennis maakten met de apotheek en even zoo weinigen, die geen leelijk gezicht trokken bij hot ontvangen van do rekening als bij het slikken van de medicijnen.

In een enkel geval getroostte men zich gaarne het een en het ander, \'t Was als men zeggen kon: dat drankje heeft mij goed gedaan of door die pillen ben ik genezen.

Maar, o wee! als men eerst voel innemen en later veel nitgeven moest, zonder baat; als de kwaal voor geen geneesmiddel had willen wijken.

Dan had de doeter het niet goed ingezien of de ge-neesmiddelen waren niet goed geweest en de oorzaak der teleurstelling werd overal gezocht, behalve waar die kon gevonden worden.

Over het algemeen denkt men er niet- aan, dat de geneesmiddelen wel de natuur te hulp komen, maar dat deze het is, die eigenlijk het werk der genezing verricht.

Die dat begrepen, hebben dan oök altijd erkend, dat oen geneesmiddel waarde heeft, al is het in sommige gevallen geen middel tot genezing, en dat om dit laatste te krijgen, men liever zich wenden moet tot de natuur, dan tot doctor of apotheker.

Wilt gij weten hoe men dat doen kan, denk eens of het niet vaststaat, dat wie voor zijn gezondheid waakt en zooveel mogelijk alles vermijdt, wat hem ziek maken

-ocr page 86-

kan, ook maar zelden de toevlucht tot geuoeamiddelon uit de apotheek zal moeten nemen.

Gij moogt dit tegenspreken of toestemmen, het staat echter vast, dat wat in den eigenlijken zin meestal waar is, in anderen zin opgevat, ook niet kan geloochend worden.

Er zijn ook zedelijke, maatschappelijke ziekten en kwalen, die nu eens als de tering langzaam sloopen en dan weder als een snel beslissende ziekte in korten tijd kracht en leven roeven.

Voor die kwalen zijn vele geneesmiddelen uitgedacht en aangewend, die uitmuntend en onwaardeerbaar zijn, schoon we dagelijks zien, dat ze niet genezen.

Daar geldt het vooral, dat de lijder niet medewerkt of zelfs tegenstrijdige dingen doet. En wat baat dan •de kostelijkste medicijn en de knapste doctor.

Denk eens aan alles wat gedaan wordt tot bestrijding van onzedelijkheid.

Wetten, verordeningen, politiereglementen, strafbepalingen, gij kunt ze in de gemeente-apotheek bij menigte vinden, maar het aantal lijders vermindert niet, de geneesmiddelen brengen geen genezing aan.

Ik wil daarmede niet zeggen, dat de middelen niet goed of zij die ze voorschrijven niet geleerd zijn en het goed meenen, maar ik heb het oog op do lijders, die kennelijk niet genezen willen. Want, als ze het waarlijk wenschten, dan zouden ze of niet ziek worden of spoedig herstellen, en ten slotte zouden ze, zonder al die geneesmiddelen , zoo gezond zijn als een visch.

In onze lands-apotheek is een nieuw middel voorhanden, onder den naam van beteugeling van het misbruik van sterken drank.

Als men denkt aan het groote aantal door die ziekte aangetast, dan verheugt men zich over dat nieuwe middel en zou er aanstonds de heilrijke werking van willen zien.

Werking zal er zeker van gezien worden, maar

-ocr page 87-

daarmede is nog niet bewezen, dat liet geneesmiddel genezen zal.

Ook hier geldt liet, dat de patiënten moeten medewerken, dat de natuur genezen moet.

Neem bijvoorbeeld aan dat bet aantal kroegen verminderd wordt, dan wordt ook de verzoeking misschien eenigszins verminderd, maar als do neiging tot misbruik niet evenzeer afneemt, dan zal het gevolg slechts zijn, dat het kleinere getal drukker nering heeft en de kwaal blijft dezelfde.

Ik zal daarmede niet beweren dat er geen goed geneesmiddel wordt aangewend, maar het middel tot genezing zou zijn, dat zij, die door hun ellendig misbruik dergelijke maatregelen noodzakelijk maken, de gevaren van hun toestand, van hun misdadig bestaan leerden inzien.

En dat middel moet allereerst aangeprezen, bevorderd en in praktijk gebracht worden. Wanneer zij, die tot de misbruikenden kunnen gerekend worden, loeren begrijpen welke schade zij in elk opzicht zich-zolven en hunne huisgezinnen toebrengen en hun besf deden de booze neiging tegen te gaan, dan zou ras de ervaring hen overtuigen, dat men zich niet te veel getroosten kan, om tot een gewenschte uitkomst te komen.

Indien al verder zij, die nu al hun best doen een wet als geneesmiddel in het leven te roepen, ieder in zijn kring van het kwaad afmaanden, nooit in verzoeking brachten, zeiven een goed voorbeeld gaven, zij zouden duurzamer genezing aanbrengen, dan door beperkende bepalingen te verkrijgen is. Ook zou in dezen een betamend eergevoel in aanmerking kunnen komen.

Is het niet bedroevend en vernederend, als men denken moet, dat men door zijn gedrag aanleiding gaf tot bet maken van wetten en strafbepalingen. Als

-ocr page 88-

74

men ii de boenen vastbindt, zeggende: dat dit diende om te zorgen dat ge niet in het water zoudt loopen, zoudt ge dan niet beleedigd zeggen: „ik ben wijs genoeg om dat niet te doen, gij belioeft mij daartoe die banden niet aan te leggen.quot; Waarom toont go dan ook niet zelfstandig en kraehtig genoog te zijn tot den strijd tegen een hartstocht, een misdrijf, maallaat n liever door do macht eener strafdreigende wet bedwingen

Een vaste wil kan zooveel, vooral wanneer die gesteund wordt door het ware eigenbelang.

Zou het dan niet beter zijn n zeiven eene duurzame gezondheid te verzekeren, dan geneesmiddelen noodiir te maken, die de kwaal, de oorzaak niet wegnemen.

Er zijn op zedelijk en maatschappelijk gebied vele \'kwalen, die men zelf\' zou kunnen bestrijden en wegnemen, zonder dwang door anderen aangewend. Daarom is het goed elkander gedurig daarop te wijzen en het woord in herinnering te brongen, waarin een afdoend middel tot genezing is opgesloten:

Verhef en veredel, o mensch! uw natuur,

En, strijdend in hoogere kracht,

Bezit u, en waak, en gij vindt op den duur fn u zelf tot verwinnen de macht.

Uzer met handen hreken.

„Dat kan niet,quot; zegt men en daarmede is de zaak uit.

Ik geloof hoe langer zoo meer, dat eene menigte

-ocr page 89-

ii)

spreekwoorden eenvoudig verzonnen zijn, om nan lief leelijke een mooien vorm te geven, om als natuurlijk en redelijk voor te stellen, wat eigenlijk onnatuurlijk en onredelijk is.

Als de menschen geen lust hebben om voort te werken, dan zeggen zij: „dat liet geduld een edel kruid is;quot; als ze wat al te lui uitgevallen zjjn, dan zeggen ze: „al te hard loopt niet lang,quot; en als liet een of ander lum wat moeilijk valt, nis ze aan een zware taak geen lust hebben, dan zeggen ze: „men kan ook geen ijzer met handen breken.quot;

Het komt er maar op aan, of de handen sterk genoeg zjjn, om het kunststuk te verrichten, en of er een vaste wil is, om die kracht aan te wenden. Men kan dan zooveel.

Maar dat is het juist, voert men mij te gemoet. Als het aan do kracht ontbreekt, is de poging te vergeefs en daar kan men toch niets aan doen.

Onder uw welnemen. Het geldt beide van onze natuurlijke en zedelijke krachten, dat zij door oefening moeten toenemen en dat zij dan vermogen, wat men vroeger boven haar bereik achtte.

Dat er onmogelijke dingen worden genoemd en soms geëiseht is zeker; maar het staat even vast, dat dikwijls als onmogelijk wordt voorgesteld, wat bjj ernstige krachtsinspanning, of door herhaalde pogingen zou kunnen geschieden.

De geschiedenis en de ervaring gaven meermalen uitkomsten te zien, die inderdaad verrassend zijn, waarover men verbaasd staat, die als een soort wonder beschouwd worden, en die toch langs gansch natuurlijken ■weg zijn tot stand gebracht.

In dien ernstigen en vasten wil ligt een machtige hefboom, die nooit vruchteloos wordt aangewend. En omdat men dat niet inziet of niet begrijpt, hooren we zoo dikwijls het leelijke en onzinnige: „ik kan niet.quot;

-ocr page 90-

7(5

Als do handen het ijzer niet breken kunnen, zoo men meent, wordt liet werktuig tor hand genomen, om dat werk te laten verrichten. Daarop steunt men, waarom zou rnon zich dus inspannen en moeite doen.

Zoo laat menigeen aan anderen over wat hij zelf\' niet gaarne doet. Zij zijn voor hein de werktuigen, die zijne zwakheid of onwil moeten te hulp komen.

Gemakkelijk is het zeker, om do zware taak op andere schouders to leggen, het mooiolijke werk in krachtiger handen te geven; maar wie bij alles er op uit is hot zich gemakkelijk te maken, die heeft weinig begrip van zijn waarde, zijn roeping, zijn plicht.

Dat iemand oen opzien hoeft tegen het work, dat óf ongewoon, of van grooten omvang is; dat een ander zijne krachten wantrouwt en begint mot de meening dat zij te kort zullen schieten , laat zich begrijpen; maar dat men, zonder een proef te nemen, aanstonds zegt dat het niet kan, dat hot onmogelijk is, dat is even dwaas als onredelijk.

Er zijn ook van die water- en molknaturen, die niet versterkt willen worden, die of zich misdeeld achten, of mecnon dat hun een zoo boschoiden werkkring aangewezen is, dat ze alles, wat eenige botoe-kenis hooft, aan anderen overlaten.

Geen wonder dan, dat zooveel ongedaan blijft of eindeloos verschoven wordt, wat met ijver diende ter hand genomen. Vele gebreken in onze maatschappij duren voort, veel langer dan noodig was, omdat men uitgaat van de loer:- „dat het ijzer niet met handen kan gebroken wordenquot;, met andore woorden, dat men niet beproeven wil, wat men kan of wat oen krachtige inspanning eindelijk zal vermogen. Hot wordt daarom tijd dat wij die oude kwalijk begrepen spreekwoorden door anderen vervangen. Ze zijn de krukken, waarop do ingebeelde zwakken leunen en do vijgebladen, waarmede tragen zich bedekken

-ocr page 91-

I i

Zij die zeggen: „dat alles kanquot;, overdrijven wel eens, maar het is beter na eene ernstige poging het voorgenomene te moeten opgeven, dan zich te moeten beklagen, dat men zelfs de poging niet waagde.

De nood en het heilig moeten maken somwijlen den zwakken tot een held; een bewijs dus, dat de kracht wel aanwezig is, maar dat die door een of anderen drang in beweging gebracht moet worden.

W aarom dan gewacht tot die nood komt?

quot;Wij zouden ons niet weinig bevoordeelen en anderen nuttig zijn, indien wij ons zonder dezen oefenden en krachten ontwikkelden.

En nu mogen velen denken dat zjj zich gerust kunnen nederleggen bij dat niet kunnen, grooter rust verwerven zij, die zich de moeite, de onrust, de inspanning getroosten, „ijzer met handen te brokenquot;.

quot;Voor een oogenblik doen die handen misschien pijn, daarna worden ze gehard en \'t is niet te zeggen, wat ze dan al kunnen uitrichten.

TJit de Poppenkast.

Zoo oud zijt gij nog niet, of gij herinnert u iioe er een tijd was, waarin de poppenkast op de kermissen een voorname rol speelde.

\'t quot;Was niet alleen liet jonge volkje, dat zich daarom-henen verdrong, ook de ouderen konden wel eens lachen om de zoogenaamde aardigheden van Jan Klaassen.

Misschien zijn velen, bij wie de jaren do bedaardheid hebben aangebracht, daarom do kermis juist vijandig, omdat zij hoe langer zoo meer dat ouderwetsche karak-

-ocr page 92-

ter verliest en unular de oudjes missen wat zij in hun jeugd toejuichten. Sommigea hebben het ook loeren inzien, dat de wereld eigenlijk een groote poppenkast is en hebben er geen smaak in , nog eens in hot klein re zien, wat in het groot dagelijks kan gezien worden, en dat juist, omdat het kleine meer in hot oog valt, scherper doet uitkomen wat daarin voor ons belachelijk is.

Toen voor meer dan honderd jaren Jan Klaasson met zijn wandelend toonool voor den dag kwam, deed hij hot met het bepaalde dool, om oen en ander wat hom niet beviel, in een bespottelijk licht te stellen en do waarheid al lachende te verkondigen.

Sedert is zijn naam verbonden gebleven aan eene vor-tooning, die\', hoe loelijk en dwaas ze wezen mocht, toch altijd dienstbaar word gemaakt aan liet tentoonstellen van verkeordhedon en zotheden, die op hot groote weroldtooneel dagelijks voorvallen ongeengun-stigenindruk geven van eene maatschappij, die in menig opzicht wel onder maar niet wijzer wordt

Misschien zijn er wel onder onze lezers, dio soms, al was hot ook steolsgewijzo, een oog en oor er aan waagden ou zich herinneren wat de man in de linnen kast zijne poppen liet vortellon.

Jan Klaasson speelde den baas in huis, soms wol eens wat tyrannisch, maar hij handhaalde zijn gezag , waar de vrouw ter kwader uur vergat, wat haar bij de huwelijksvoltrokking voorgeschreven word : „de vrouw is aan den man gehoorzaamheid verschuldigd , of als do kinderen hot hoofd opstaken en hot hoogste woord wilden voeren. Jan kwam nooit voor don dag als Jan Salie, al was zijn zedoleer en vooral zijn wijze van opvoeding niet in alle opzichten navolgenswaardig; en wat hij van zijn huishouding blijken liet, deed deze metals con model kennen, maar er is dikwijls moer te loeien uit hetgeen afschrikt dan uit hetgeen aantrekt.

-ocr page 93-

Nu behoeft men zeker wel niet naar een kermisver-rooning: te gaan, om treurige liuislioudingen te zien, waar de man zich niet om vrouw en kinderen bekommert, de vrouw liever bij de buurvrouwen een bakje koffie drinkt dan te huis op hare zaken past en waar de kinderen aan hun lot worden overgelaten en alzoo voor het kwaad opgroeien; maar ik stel mij voor, dat er onder de menigte rond de poppenkast dikwijls gestaan hebben, die zoo hard ze konden meelachten, om niet te laten blijken dat ze hier hunne eigen geschiedenis te zien kregen, en daarom was liet zoo kwaad niet als Jan zijne vertoomngen voor deze en gene woning gaf, waar de levenden precies deden en spraken als zijne poppen.

De heel wijze menschen zeggen altijd: „dat /.ij afkee-rig zijn van poppenspelquot;. Zo hebben groot gelijk, maar zij vergeten, dat men niet op de kermis behoeft te zijn om dat te genieten.

Er is geen gebied. waarop niet dikwijls een poppenspel te zien is, soms waar men dit allerminst verwachten zou. Die u heel lief en vriendelijk voorkomen; die u met een deftig en ernstig gelaat ontmoeten, die in uwe vreugd of in uwe smart zeggen tedeelen, ze spelen dikwijls een poppenspel. Ze zjjn er, die even als in de poppenkast buigen, als men ze maar buigen laat; ja zeggen als ze neen meeiien, maar het niet zeggen durven; een groote beweging maken over een kleinigheid, als ze daarmee den een of ander kunnen behagen. Zij zjjn er, die men voor de besten en braafsten houden zou, als men hen hoort spreken of hunne uiterlijke handelingen waarneemt, maar die slechts de van buiten geleerde les opzeggen of den aangewezen weg volgen, terwijl er misschien een wolven-natuur onder hun wit en zacht schaapskleed huist.

In de poppenkast was ook wel eens sprake van een boozen geest, die de oorzaak was van al het leelijke

-ocr page 94-

80

cn slcelito, dat er vertoond Averd. Jammer dat die niet besloten bleef in de kast, waarin luj gestopt werd, om bom onsebadelijk te maken.

Maar luj beeft ze gefopt en is er uit gekropen om zijne kunsten en kunstgrepen opnieuw te beproeven.

In die beele groote poppenkast laat bij zicli ook zien en wordt bij wol eens vriendelijker ontvangen dan door Jan Klaassen; en dan kan men zicb immers niet met grond beklagen over een en ander, dat men verkeerds ziet. Als de menscbon ieder op bunno wijze, gemeene zaak maken met booze leidslieden en vrienden, dan is bet geen wonder, als op het wereld-tooneel zoo menig treurspel gespeeld wordt.

De kermis zou ook zoo groot kwaad niet zijn, als .de geest van misbruik niet velen tot treurige uitersten voerde.

Daartegen moeten we optrekken en strijden.

Niet in bet wegnemen van elke verzoeking is de weg tot verbetering, maar wel in bet bevorderen en ontwikkelen van die kraebten, waarmede de verzoekingen kunnen overwonnen worden.

Eerlijkheid.

Er is allerlei soort van eerljjkbeid. Er zijn er die mcenen, dat, als zij ieder bet zijne geven, op bun eerljjkbeid niets af te dingen valt, maar die bet met andere zaken buiten die waarmede geld gemoeid is, zoo nauw niet nemen.

Velen bobben bet groote gemak, dat zij beden ontkennen, wat zij gisteren verzekerden; dat zij morgen

-ocr page 95-

81

gansch andere beginselen voorstaan, dan zij van daag dienen; of dat zij beurtelings dezelfde zaak prijzen of laken, al naar hun oogenblikkelijk belang dat medebrengt.

De wereld noemt alleen verkeerd of slecht, wat in haar oog aldus moet bestempeld worden, maar een door allen veroordeeld slecht mensch is nog zoo slecht niet als een, die onder den schijn van braaf te zijn, of althans wat braaf is voor te staan, slechte dingen doet.

De maatschappij, de godsdienst, de samenleving hebben geen erger vijanden dan dezen.

Eerlijkheid in beginselen is de grondslag van maatschappelijk geluk. Wie daarmede speelt, zet niet alleen zijn eigen rust, maar den vrede en het waarachtig welzijn van allen op liet spel.

Toch geschiedt dat.

Soms onder den schijn van o! zoo eerlijk te zijn; van ingenomenheid met de goede zaak; van vrome belangstelling in het geluk van anderen. Eigenbelang en partjjzucht brengen er toe, de laagste oneerlijkheid achter het masker van stipte eerlijkheid te plegen.

Men wil dat wel eens verontschuldigen met te zeggen: dat de groote menigte eigenlijk niet weet wat beginselen zijn. Ik betwist dat; want wie een gezond verstand en een geweten heeft, houdt aan beginselen vast, al ware hij zichzelven daarvan niet bewust. Doch indien het waar is, dan schande over hen die de onwetende schare op een dwaalspoor leiden, om geene andere reden dan omdat zij daarin hun eigen voordeel zien.

Wat dunkt u van de volgende geschiedenis:

Zekere X wilde zoo gaarne een postje hebben. Om liet voordeel was het hem minder te doen dan om de eer. \'t Zou hem naam geven en misschien kon hij eenmaal op de gewenschte hoogte nog heel wat voor zichzelven en voor zijne vrienden doen, en in ieder geval kon hij zijne vijanden dan beter in het aange-

6

-ocr page 96-

82

zicht slaan. Maar hoe er toe te komen. X had wel vele vrienden, althans, die zich zoo noemden, maar zouden zij machtig genoeg zijn hem in de hoogte te heffen? Daar valt hom iets in. Zijn buurman is zijn aartsvijand; hij zou hem de oogen kunnen uitkrabben en hij verzuimt nooit anderen tegen hom op te zetten. Maar die buurman zou nu een handje kunnen helpen, en wat hij zelf niet doen kan, dat deden anderen licht op zijn aanraden. Als hij hem eens aanklampte..... Doe het niet, zeiden zijne beste vrienden, \'t zou je leelijk staan en je zoudt er toch niet goed bij varen; \'t zou ook niet conform de bcjrinselen zijn, die ge altijd zegt te berijden, als gij hulp zocht bij hem dien gij haat, zooals ieder weet. X luisterde eerst, maar de lust om te hebben wat hij zocht werd toch zoo sterk, dat hij er aan begon te denken of er niet een mouw aan kon gepast worden. Zelf vond hij het ook niet mooi, en hij zou het zeker in anderen

afgekeurd hebben, maar het postje..... Hij dacht

nog en nog eens, en eindelijk was het gevonden. Als hij buurman eens een dienst bewees, dan was die misschien te vangen en de menschen zouden het zeker

lief vinden..... Buurman had een neefje, die zoo

wat voortgeholpen moest worden; dien zou hij vriendelijk aanzien, des noods onder de hand hulp verleenen en dan moest buurman immers toonen: dat de ecne dienst de andere waard is.

Zoo gezegd, zoo gedaan. De gevloekte buurman werd geliefkoosd, gevierd, naar den mond gepraat, neefje werd heel behendig een handje toegestoken en buurman liet zich vangen, dat is te zeggen: hij deed net alsof hij gevangen was X wreef zich de handen dat hij het zoo goed had aangelegd en het begeerde postje lachte hem van verre al toe. Daar kwam die leelijke wereld tusschen beiden en keurde de beginselloosheid van X af. Dat hij zich niet zijn buurman

-ocr page 97-

83

verzoende, zou zij heel mooi gevonden hebben, maar dat hij alleen uit eigenbelang zijn buurman vleide, dat vond zjj leelijk en karakterloos, want ze wist zeer goed, dat X en zijn buurman nooit vrienden zouden worden. Sommigen zeiden het, anderen dachten het^ maar X ging stil zijn gang, dacht dat hij toch aan het langste einde trekken zou. Wat do menschen zeiden, daar gaf hij weinig om, als hij maar zijn doel bereikte en bovendien, hij wist het zoo mooi voor te stellen. Hij deed het, om hot goede, dat in zijn vijand schuilde; ook omdat deze eenige denkbeelden had, die met de zijne strookten, en dan, hij deed het voor de goede zaak, om vrede en eensgezindheid te bevorderen. X wierp zijn haat, zijn beginsel, zjjne vroegere verzekeringen, alles over boord en hot mooiste was, dat toen buurman hem helpen zou, toen liet die hem eenvoudig in don steek , omdat zijn beginsel dar zoo medebracht.

Afschuwelijk, niet waar, die handelingen van X namelijk, die oneerlijk was in alle opzichten, en ten aanzien van zijne zoogenaamde beginselen, èn ten aanzien van zjjn buurman. Toch zijn er van die X, die er niets om geven of zij eerlijk zijn in hunne handelingen, die wel op een cent dood blijven, maar de heiligste beginselen niet voeten treden.

Wat daartegen te doen.

Zoolang eigenbelang, hoogmoed en partijzucht op den troon zitten, valt er niet veel tegen te ondernemen. Maar wat men doen kan.....denzulken zijne

diepe verachting toonen.

Dat is de kanker onzej maatschappij, dat men ze streelt en vleit, die men in zijn hart verfoeit. Dat is de ergste oneerlijkheid, dat men om hun geld, of hun stand, of hun invloed ze met eerbied behandelt, die men veraciiten moest. Verachten, niet in den zin

van hen kwaad te willen of te doen, niet in den zin

*

-ocr page 98-

S4

v:in verstouten en slecht bejegenen, maar men moest jegens hen de verschuldigde minachting tooncn en ze niet naar de oogen zien, die als het er op aan komt, hunne oogen voor don geringsten, mits eerlijken man, niet zouden durven opslaan.

In die oneerlijkheid, die er toe verleidt, gemeene handelingen als flinke daden uit te venten, in die on-eerljjkheid ligt de oorzaak, dat het kwaad voortduurt en steeds op grooter schaal en onbeschaamder wordt gepleegd.

Noemt een kat, een kat, en speelt er geen „lief poesjequot;! tegen als zij wacht om u te krabben.

En laat de wereld liever zeggen, dat gc lastig en stijfhoofdig zijt, dan dat gij hot goede loslaat, dat gij in uw hart huldigt, en die eerlijkheid varen laat, waarop ook het spreekwoord van toepassing- is:

„Eerlijk duurt het langst!quot;

Over iets,

DAT IN DE SCHOLEN NIET ONDERWEZEN WORDT EN TOCH GELEERD MOET WORDEN.

Wordt er dan niet genoeg op do scholen onderwezen ?

Bijna iedereen erkent dat het leerprogramma zoo uitgestrekt is, dat men bijna tijd to kort komt. Wat zou er nog meer te leeren zijn!

Iets dat ieder noodig heeft, maar waarin men geen les kan geven, zooals in andere zaken, om de een-

-ocr page 99-

voudige reden, dat liet niet in den kinderlijken leeftijd te luiis behoort en door do praktijk, in den omgang veel beter geleerd wordt, dan door den geleerdstcn schoolmeester.

Ik donk aan raenschenkennis, dat is do kennis van do verschillende karakters, die in bot mensehenkleed voorkomen.

\'t Is eeno kostelijke zaak, die iederen dag te stade komt, die den weg wijst om voor vele moeilijklioden en onaangename ervaringen bewaard te worden, en waarin bet geheim ligt met allo menschen te kunnen omgaan, zonder die treurige botsingen, die zoo vaak menig, overigens gelukkig leven, verbitteren.

Misschien zegt ge: „dat behoeven wij niet te loeren, want zonder bet te zoeken of te willen, doen wij boel wat van die kennis op quot;

Anderen zeggen of denken althans: van die kennis bobben wij al zooveel gekregen, dat wij wel onder do geleerden kunnen gerangschikt worden.

Toch komt men or niet zoo gemakkelijk toe als hot wel schijnt, en die meenen reeds een boele dosis te bezitten, kijken soms leelijk op den neus, als zij ontwaren , dat zij zich hittor bebben vergist.

Menschenkennis is kennis van het menschelijk hart, en er is niets dat zoo moeilijk gepeild of doorgrond, zoo zelden door en door gekend wordt, als dat hart met zijn plooien, met zijn hoekjes en gaatjes, waarin heel wat verborgen wordt, dikwijls\' meer dan de eigenaar zelf vermoedt.

Gij zult het ook wel eens opgemerkt en ondervonden bebben, dat er oen of ander kwam kijken wat ge gansch niet vermoed hadt. Die u do onbaatzuchtigsto, de rechtvaardigste, de meest nauwgezette menschen schenen, bleken in enkele gevallen of weinig getrouw aan bun beginsel te zjjn, of meer vertooning te hebben gemaakt, dan bet wezenlijke te hebben gezocht.

-ocr page 100-

80

Gc hebt u daardoor meermalen in de mensclien bedrogen tot uwe teleurstelling, of wel tot uwe schade, en daar is niemand die niet wel eens bedrukt stond te kijken, als hij met den een of ander verkeerd uitgekomen was en die niet wel eens moest zeggen: „dat had ik nooit gedacht!quot;

Er is zulk een groot onderscheid tusschen kennen en kennen van menschen. Gij kunt een groote menigte onder uwe bekenden tellen; van eene halve gemeente de juiste geschiedenis weten; gij kunt van een aantal personen misschien de levensgeschiedenis verhalen en u beroemen, dat gij dezen of dien wel kent, en ge kunt toch in liet beoordcelen van diezelfde personen bitter mistasten, omdat gij in hun karakter en wezenlijk bestaan zoo vreemd zjjt, als de kat in het vreemde pakhuis.

De vraag is. natuurlijk: hoe men het best de menschen leert kennen.

Er zijn heel wat regelen op te geven, die het men-\' schelijk leven en handelen besturen moeten, waaraan gij die toetsen kunt; maar de menschen zijn dikwijls zoo vrij, om tegen die regelen of geheel daarbuitenom te handelen en dan raakt gij natuurlijk in de war.

Menschenkennis moet in de praktijk des levens, in de school der samenleving verkregen worden, en ze is daarom zoo moeieljjk, omdat er geene algemeene bepalingen te maken zijn en omdat niet, uit hetgeen bij den een voorkomt, tot dat wat bij een ander moer zijn, kan besloten worden.

Men zegt, en zeer naar waarheid: de menschen verschillen onderling nis de bladeren van een boom, hoe zou men dan ecne rechte menschenkennis verkrijgen, zonder ieder mensch afzonderlijk te bestudeeren.

Het behoort dan ook tot die zaken, waarin men nooit volleerd is. Die liet meeste werk er van maakten hunne medemenschen te leeren kennen, hebben

-ocr page 101-

87

altijd erkend, als ze heel oud waren, dat ze dan nog veel en dagelijks leerder., ja veel meer dan ze ooit te voren geleerd hadden.

Een open oog voor de daden dergenen die ons omringen, en vooral een nauwkeurig letten op de beweegredenen daarvan, die maar zelden geheel kunnen verborgen worden, is voor hem, die hier wat leeren wil, zeer aan te bevelen.

\'t Is jammer genoeg dat doorgaans de menschen te weinig oprecht zijn, om zich te laten kennen, maar zoo leep zijn ze zelden, dat de aap niet wel eens uit de mouw komt. En dan kan men in stilte zijne gevolgtrekkingen maken.

Zeker zou er meer vastheid in vriendschap, meer getrouwheid en samenwerking, meer genot in den omgang zijn, als men elkander beter kende. Daarin ligt de grond van vertrouwen, en zonder dit laatste is de omgang niets, want de maatschappij krijgt dan iets van eene collectie roofdieren, die elkander steeds aankjjken met een wantrouwenden blik.

\'t Is ook voor de kennis van ons zeiven niet onbe-langrijk anderen goed in de oogen te zien. Wij ontdekken dan dikwijls, wat bij ons ook is, maar door ons niet opgemerkt werd. Pleizierig is dat niet altijd. Maar als ge een leelijken trek bij uwen buurman ziet on ge moet bij u zei ven zeggen, dat ge daar ook njet geheel vreemd aan zijt, dan wil het ons wel eens helpen, om hier wat te bestrijden en daar wat aan te nemen, dat we niet zouden gedaan hebben, als niet een of ander voorbeeld ons daartoe getrokken had.

In velen van hen die ons omringen, vinden we ons zeiven terug. En of die ontdekking ons aangenaam aandoet, of een minder aangename gewaarwording geeft, ik zou ieder durven aanraden de menschen te bezien, ton einde in eigen gemoedsleven beter te huis te geraken.

-ocr page 102-

Laat mij ten slotte er op wijzen, dat die kennis, zoonoodig, ja zoo onmisbaar, gelukkig voor allen verkrijgbaar is. Er behoeven geen openbare of bijzondere scholen voor opgericht te worden, er is geen hoog schoolgeld voor te betalen; de onderwijzers vragen geen hoog tractement, men verkrijgt hot onderwijs gratis en het is toegankelijk voor allen, zonder eenig onderscheid.

Misschien wordt er daarom zoo weinig prijs op gestold, omdat hot geen gold kost eu geen oorzaak van kibbelen, kijven en petitioneeren is.

Om den Broode.

In deze drie woorden ligt de groote en machtige hefboom van de meeste handelingen der menschen.

Het is nu eenmaal in de orde der dingen zoo, dat men voor liet lieve brood werken moet, en als ge velen vraagt: waarom doet ge dat, of waarom doet ge juist dat; waarom spant ge u zoo in; waarom getroost ge u zooveel; waarom zwoegt en zucht en lijdt en worstelt gij ? dan is het antwoord; om den broode.

Wij beklagen ons daarover niet, als wij de zaak maar goed inzien.

Het brood, door arbeid en vlijt, soms met zorg en opoffering verworven, smaakt veel lekkerder, dan wanneer men de hand slechts heeft uit te strekken, om overvloed te verkrijgen.

De arbeid, waartoe wij verplicht zijn om in onze behoeften te voorzien, is geen straf, maar een weldadige beschikking, die ons van den aanvang af tot ontwikkeling van onze krachten en vermogens roept.

-ocr page 103-

89

Het werken om den broode geeft een prikkel, dien de meesten niet missen kunnen. Waar do nood dringt, de behoefte roept, daar is de arbeid welkom, als middel om beiden te stallen.

Talenten hebben zich ontwikkeld, die verborgen waren gebleven; krachten hebben zich geoefend, die ongebruikt gelaten waren; menige bestemming werd bereikt, waaraan men vroeger niet had gedacht; alleen omdat men om den broode de hand aan het werk moest slaan.

Het is dan ook niemand tot oneer, als hij van den morgen tot den avond, dikwijls in een lastig of moeilijk of onaanzienlijk werk bezig is, ten einde in zijne behoeften en die der zijnen te voorzien. Wij eeren ze die daarvoor geen arbeid schuwen, geen taak te zwaar achten en menigmalen smaad en ondank verduren, omdat eene betamende en onvermijdelijke levenszorg dat oplegt.

Maar....

Twee zaken worden daarbij dikwijls uit liet oog verloren, die ieder redelijk mensch altijd als zijne leidslieden beschouwen moest.

\'t Is de eerbied voor ons zelven, die ons bewaren moet verder te gaan, dan plicht en geweten ons voorschrijven.

Om den broode wordt soms een onbetamende concurrentie geopend; te kort gedaan aan de eerlijkheid, die steeds nommer éen zijn moet; anderen in hun werk of bedrijf benadeeld, ten einde eigen voordeel grooter te maken.

Ze zijn er, die u-met het moeste gemak het brood uit den mond nemen; die onderkruipen, allerlei slink-sche wegen inslaan, leugen en laster niet schromen en voorgeven of zich zelven wijsmaken dat ze daartoe verplicht zijn, dat ze dat alles moeten doen om den broode.

-ocr page 104-

90

Het is dagelijks te ervaren, dat in onze beschaafde, het volksbelang zoekende, dat in onze christelijke maatschappij velen gevonden worden, die alles aan eigenbelang opofferen, die, misschien met een vriendelijk gelaat, u van hunne welwillendheid verzekeren, maar onder de hand u zooveel schade toebrengen als ze maar kunnen.

De zelfzucht, liet vuige eigenbelang, somwijlen ook de zucht, om op den voorgrond te komen, hullen zich dan in het schoone kleed van arbeiden om hun dage-lijksch brood.

In alle standen doet zich dat verschijnsel voor; \'t spreekt echter van zelf, dat naarmate men op een hooger sport van de maatschappelijke ladder staat, een dergelijk laag en gemeen bestaan onverantwoor-delijker is en meer in liet oog loopt.

Indien zij, die zeggen om den broode alles te moeten doen, maar inmiddels de laagste oogmerken dienen, eens begrepen hoeveel kwaad zjj stichten; hoeveel geluk zij verwoesten; hoeveel leed zij te dragen geven, zij zouden misschien van zichzelven schrikken, ten ware men aannemen moet, dat dezulken reeds te veel in het kwaad verstaald zijn, om liet afzichtelijke daarvan te voelen.

Maar er is nog iets.

Die alleen om den broode werken, zien het ook voorbij, dat het leven nog wat meer moet zijn, dan een zwoegen en tobben, om in de dagelijksche behoeften te voorzien, en zoo als men het wel eens noemt, den mond open te houden.

Gaarne stemmen wij toe, dat de stoffelijke, lichamelijke behoeften eene belangrijke plaats innemen, ja zelfs, dat het maar moeilijk gaat aan anderen te denken, wanneer tijdelijke nood dringt en gemis van het noodigste alle gedachten beheerscht. De schoonste en edelste verrichtingen hebben weinig aanlokkelijks

-ocr page 105-

91

nis het verkrijgen van dagelijksch brood tot arbeiden roept en dringt, ja wij zouden bijna zeggen, dat zo misplaatst zijn, wanneer daarvoor de onmisbare levenszorg wordt verwaarloosd.

Maar hoevolen zijn er, die geen tijd meenen te hebben voor een enkele ernstige gedachte, omdat ze hun brood moeten verdienen, en die dan ook beweren, dat ze nergens anders voor in de wereld zijn, dan voor dien arbeid, waar liet alles van komen moot.

Ook bij dezulken wordt het „om den broodequot; een dekmantel van verkeerde handeling, die niet minder gevaarlijk is, omdat men zicli wijsmaakt goed te doen en zijn plicht nauwgezet te betrachten. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat al het streven en werken opgaat in dat eone, met voorbijzien van hoogere behoeften, tot dat deze zich in bijzondere levensomstandigheden doen gevoelen, zonder dat men daarvoor vervulling weet.

Het is een woord van onbedrieglijke wijsheid, dat de monsch niet alleen bij brood leeft, dat wil zeggen; dat hij nog wol wat anders to doen hoeft dan zijn kost te verdienen, om den broode te werken, indien hij ton minste zijn plaats als redelijk monsch betamond wil vervullen.

Verrijking van het verstand, voredeling van het go-moed , rechte besturing van het leven, zoeken van datgene wat in hoogeren zin brood , voedsel is, behoort niet alleen tot ouzo levenstaak, maar moot bij alles op den voorgrond staan. Dat houdt niet van don noodigon arbeid af, dat staat aan het tjjdolijko voordeel niet in den weg, maar integendeel, hot vuurt den ijvor aan en doet zeker dat vinden, wat voor het reinste genot van het dagelijksch brood voorwaarde is, de kalmte en de rust, de vreugde en den vrede.

Men versta ons dus wol. AVij keuren het werken om den broode niet af, wij zien niet uit de hoogte op hen.

-ocr page 106-

92

die daartoe geroepen zijn, soms ouder veel moeite en strijd; maar wij wilden alleen een wenk geven, dat niet alles daaraan worde ondergeschikt gemaakt en vooral, dat liet niet liindero aan liet bereiken van onze ware levensbestemming.

Tijd hebben.

„Tijd is geldzegt men en daaruit volgt dan, bij wettige gevolgtrekking, dat veel tijd hebben, gelijk staat met veel gold te bezitten.

Men zegge niet, dat dit een rijkdom is, waaruit men niemand betalen kan, want als het kapitaal goed besteed en vruchtbaar gemaakt wordt, dan kan men daarmede heel wat doen en menig leelijk gat stoppen.

Daarom moet men medelijden hebben met zooyelen. die altijd klagen over gebrek aan tijd, want men zou ze eigenljjk onder de armen moeten tellen. En, inderdaad, dat zijn ze ook; want de dagelijksclie ervaring-leert, dat, die altjjd druk in de weer zijn met de klacht, dat hun do noodige tijd ontbreekt, doorgaans het minste uitvoeren.

Er zijn van die naturen, die u vermoeien door hare beweeglijkheid, door hare onafgebroken bezigheid en die toch maar heel weinig op- en afleveren.

Reeds met dat klagen over gebrek aan tijd gaat veel tijd verloren. Het bewijst ook dat men weinig overleg heeft en de zaken niet zoo weet te schikken , dat alles op ziju tijd gebeurt en er dan nog wat tijd overblijft. Velen hebben het druk, omdat zij het zich

-ocr page 107-

93

druk maken en, ot alles dooreen balen, of te veel liooi op hun vork nemen, of geen behoorlijke tijdverdeeling maken. Met wat minder lieen en weer draaien, wat minder omslag, wat minder praten, zouden zij wel zeker nog tijd overhouden. Zo zijn er ook, die altijd tijd lieb-ben. Men zou ze in twee klassen verdoelen kunnen: die dat kunnen zeggen, zonder in iets te kort tc komen en dezulken, die alles op zich nemen om eigenlijk niets goed tc volbrengen.

De eersten zijn onschatbare leden der maatschappij. Zij zijn het, die wat er gedaan moet worden ten uitvoer brengen en op wie dus doorgaans de zwaarste last rust. Maar zij weten in alles orde te houden, de dagen door een goed overleg te verdubbelen, en het is geen wonder, dat zij hoe langer zoo meer op hunne schouders krijgen, want men weet, dat ze met lust en volharding dat volbrengen, wat zij op zich nemen, terwijl anderen heel gewillig en gedienstig uwe plannen toejuichen en op touw helpen zetten, om u daarna inden steek te laten en u alles voor hen te laten doen.

Maar onder die bezitters van tijdo ver vloed zijn er ook, en niet weinigen, die meer in den weg loopen, dan uit de hand nemen. Ze hebben van die vaste eigenschappen, bijv. zo komen overal on altijd te laat; ze zijn nimmer gereed, al hadden zo zesmaal klaar kunnen zijn in denzelfden tijd, én zo nemen dan het een en dan het ander bij de hand, zonder ooit iets geregeld ten einde te brengen.

Men kan ze ook gerust vervelende exemplaren noemen, al was het alleen omdat ze u van liet werk afhouden en u vervolgen met hunne klacht, dat de dagen hun lang vallen. Gelukkig voor hen, als ze door den drang der omstandigheden een enkelen keer worden voortgejaagd ; ze pruttelen dan wel en meenen het heel zwaar te hebben, maar \'t zijn de eenige oogenblikken in hun leven, die men welbesteed zou kunnen noemen.

-ocr page 108-

94

Ieder weet liet zeer goed, dat de uren vliegen en de jaren als een droom voorbij snellen, maar liet schijnt wel, dat de waarheid, die telkens herinnerd wordt, of door gewoonte of door zorgeloosheid wordt vergeten.

Wie daarmede verstandig rekening houdt, die benuttigt de oogenblikken en stelt niet uit, zit niet zuchtend neder, maar slaat handen aan het werk, woekert met elk kwartiertje en is een aartsvijand van de stelling; „kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen.quot;

Wij moeten altijd tijd hebben of vinden, om liet irocde, dat is in de eerste plaats het werk dat voor onze rekening ligt, te doen, en als er wat meer nagelaten werd, dat onnoodig en onnut is, dan zou men niet vergeefs daarnaar zoeken.

We komen dan wel eens wat te kort, en zouden wenschen over meerderen tijd te kunnen beschikken, maar als de uren goed besteed ziju, dan geeft dat geen naberouw, zooals zij dat kennen, die zich te beschuldigen hebben, dat zij talmden of uitstelden en daardoor te kort kwamen.

Ma ar \'t is ook onloochenbaar, dat er veel kan gedaan worden, veel meer dan men zelf gedacht had, als het maar met bedaardheid en zorg overlegd wordt, en niemand make er zich af met te zeggen; „Ik heb geen tijd.quot; Teder heeft dien, als hij zich dien maar niet laat ontnemen, en hot kan naar waarheid gezegd worden, dat liet bezit, waarmede men de grootste schatten verwerven kan, onder het bereik van allen is.

Wie dan wijs en rijk worden wil, houde wat hij heeft en make daarvan een goed gebruik.

-ocr page 109-

95

Een brave Kreeft

EN

EEN OOLIJ KE OESTER.

Ik las eens in do courant, als eene groote bijzonderheid , dat op de oesterbank een kreeft gevangen was, waarop zich een oestcrbroedje van het vorige jaar bevond.

Gaarne geloof ik, dat dit zoo merkwaardig is, dar het door alle couranten onder „allerleiquot; moest worden overgenomen; maar wie, als ik, in de visschenwereld minder bekend zijn, zullen misschien hot hoogst belangrijke van deze vondst niet beseffen. Daarom zal ik ook maar niet uitweiden over het zeldzame feit; noch geleerde nasporingen doen over de mogelijke redenen, waarom dit oestergebroed juist een kreeft tot kraamkamer koos ; of over de motieven die de kreeft geleid hebben tot het besluit de oesterfamilio op den rug te dragen. Waarschijnlijk heeft die er weinig last van gehad, want ik kan niet veronderstellen, dat kreeften van eene andere natuur zijn, dan andere wezens in do dierenwereld , die het meestal vervelend zouden vinden een ander — ware het ook een kleintje — op den rug te dragen en die zonder complimenten zich oven zouden schudden om den berijder van zich af te werpen.

Indien wij konden donken , dat zoowel oesters als kreeften, evenals de menschen — dat wil zeggen, zooals de menschen moesten doen — naar een vast plan en met bedaard overleg hun doen en laten bepaalden , dan weet ik niet wie ik, indezen, het meest zou moeten prijzen.

Alles en ieder zoekt naar een geschikte plaats om te

-ocr page 110-

!»(!

loven en to arbeiden, en wie nu daarbij hulp en steun noodig beeft, die doet verstandig, als bij zicb een geschikt steunpunt kiest. Zelfhulp is bet mooiste wat men bedenken kan; maar om ons zclven te belpen, hebben wij anderen tocb noodig\' en de groote kunst bestaat daarin, dat men zicb die weet te kiezen, die de beste liulp verleenen. Indien de groote mannen, die in onderscheiden tijd geleefd hebben, zicb geschaamd hadden op de schouders van anderen te gaan staan, om het begonnen werk voort te zetten en uit te breiden, dan was er heel wat bedekt gebleven, wat nu aan liet licht gekomen is. Het oestertje was misschien nooit tot ontwikkeling gekomen , als liet niet op den kreeftenrug was vastgeraakt, en als er nu een flinke vette oester uit groeit, dan zal het er geen spijt van hebben en niemand zal het er op aanzien, dat zij die hulp niet heeft versmaad. Sommigen zullen het boel leeljjk vinden, dat de oester den kreeft aan zijn lot overlaat, als hij dien missen kan, maar \'t is geene ondankbaarheid, als men toont zelfstandig te kunnen zijn, nadat men een goed gebruik gemaakt heeft van het middel om daartoe te komen. In dit geval zoekt de kleine zijn troost bij den grootereu. Niet dom zeker, want waarom en wanneer acht men iemand groot, dan alleen wanneer deze uit zijn meerdere kracht, den minderen dient. IJe oester wist ook wel, dat zij van den kreeft niet meer te wachten luid dan de gelegenheid, om haar verdere ontwikkelingsgeschiedenis te beginnen. Zij heeft dus niets van haar eigen natuur opgeofferd en misschien zich juist aan do harde schaal van den kreeft vastgehecht, om van een ander niets over te nemen, wat haar haar eigenaardigheid als oester kon doen verliezen.

Er zou nog heel wat te zeggen zijn van die oester-oolijkbeid ; maar dat kan ieder er wel bijmaken. En zonder nu te willen, dat men zijn voorbeeld aan do oesters ontleent, zou het voor velen, die nu sukkelen

-ocr page 111-

on tobben en ten slotte verdrinken, seen kwaad kunnen, als ze zich op stevige ruggen plaatsten, tot zij zonder hulp hun eigen weg konden gaan.

Er zijn toch nog vriendelijke kreeften genoeg, die het oosterfje dragen willen, vooral als ze begrijpen, dat, hoeveel grooter en schooner en sterker zij zjjn, ze toch ook tot het visschengeslacht behooren en daarom den kameraad niet mogen verloochenen.

De kreeft beeft misschien nooit begrepen, waarom hij zulk een stevigen rug had, als toen hij tot de ervaring kwam, dat hij daardoor een last dragen kon, die de weeke en minder aanzienlijke visschen niet zouden kunnen torschen.

Zoo zjjn er, die zelfs niet weten, waarom ze zooveel boven anderen liebben, maar die daarvan eerst recht zouden genieten, als ze niet alles alleen voor zichzelven wilden houden. Evenmin als de kreeft er door bezwaard was, toen hij liet oestertje op zjjn rug droeg, evenmin zouden rijk gezegenden er door gedrukt worden , als ze wat meer op zich namen en de arme tob-berds te luilp kwamen. Als de oester had moeten wachten tot de kreeft haar uitnoodigde, om op zijn rug plaats te nemen, dan was er wellicht nooit iets van gekomen, want de groote visschen bemoeien zich meestal uiet met de kleinen, of achten dat beneden zieh. quot;t Was daarom heel verstandig de zaak maar door te zetten, zonder voorafgaand verzoek.

Maar wie weet hoe blijde zij nu is, en al trok de kreeft nu ook een vies gezicht, wel beschouwd zijn ze beiden geholpen en ze hebben nog de eer. als zeldzaamheden te worden vermeld.

Een ding vind ik jammer voor de oester, dat zij in oenen adem met een kreeft genoemd wordt, want zij toonde vooruit te willen en do ander hoeft in dat opzicht een kwaden naam.

\'tKon wel zijn, dat de jongeheer oester vroeger man

-ocr page 112-

98

geworden was, als hij zich niet van een kreeftenrug\' bediend had. Maar hij had nu eenmaal niets beters en hij heeft het er goed afgebracht. Wordt de kreeft nu rood, dan moge het zijn van schaamte,dat hij, vinnige en groote, door zulk een ounoozel kleintje beschaamd is. De tragen en achterwaartswjjkenden moeten op die wijze loeren, dat do weg vooruit ligt, als men groot wil worden Dan moet alles ten nutte worden aangewend en desnoods eens anderen rug beklommen worden. In ieders streven en in aller samenwerking schuilt het geheim van den waren vooruitgang, die niet den enkelen baat, maar allen ten goede komt.

Oolijke oester! laat men u maar duur betalen, want gij leert meer dan velen, wier eenige roem is, dat ze... kreeften zijn.

Meedoen.

Als de menschen met elkander zitten te praten, dan zeggen ze: „ieder moet weten wat hij doet; een mensch moet een eigen overtuiging hebben en zelfstandig handelen;quot; maar als gij die zelfde vrienden in het dagelijksche leven handelend ziet optreden, dan gaan ze met den stroom mede en er blijft van hunne zelfstandigheid juist zooveel over, als van een verbrande vetkaars.

Men zou kunnen zeggen : „dat is heel verstandig.quot; Tegen den stroom inwerken gaat toch bezwaarlijk, en als men aanneemt, dat wat de menschen doen, zeker het beste is, dan zou het dom en dwaas zijn als men niet medcdeed en niet medeging.

-ocr page 113-

ili)

Op dit laatste zou ik wol wat willen atdiugcu, want al neemt men ook aan, dat do wereld tegenwoordig de wijsheid in pacht heeft en dat de stroom er honen leidt, om nog wijzer te worden, dan zou ik toch durven beweren, dat er nog veel dwaas en onzinnigs wordt gedaan, dat eenvoudig daarom geschieden kan, omdat allen er aan meêdoen.

Maar maakt men zich dan niet bespottelijk als men zich afzondert en in strijd met den grooten hoop handelt? Als er een enkele maal iemand is, die zijn eigen weg gaat, zijn eigen overtuiging of smaak of inzicht volgt, dan zijn er honderd vingers gereed hem na te wijzen, en, hoe verder hij afwijkt van den algemeenen gang, des te meer wordt hij voor een dwaashoofd, zooal niet voor een krankzinnige, gehouden.

En de meeste menschen willen liever de gekste dingen in gezelschap van anderen doen, dan dat zij alleen voor dwazen zouden gehouden worden, om don eenen of anderen verstandigen zet, dien het publiek niet begrijpt en daarom afkeurt.

Dat men met zijn tijd moet medegaan, wie zal liet ontkennen ? Maar als er zoo stijf en sterk wordt volgehouden, dat meedoen in onzen tijd een noodzakelijk kwaad is, dan vraag ik: of dat niet de eerste en de grootste gekheid is, dat men onvermijdelijk noemt, wat ieder als hij maar wil, vermijden kan ?

Daar wringt de schoen niet.

Men wil gaarne meêdoen, en allerlei beweegredenen brengen daartoe ook hen, die er heel wat op te zeggen hebben.

En uit dat willen meêdoen laat zicli heel wat verklaren, dat wij gewoon zijn de minder gunstige teoke-nen des tijds te noemen.

Er is achteruitgang in menig opzicht, wat de stoffelijke gesteldheid betreft; er wordt geklaagd en gemord over den slechten tijd, en al zijn zo er ook, die zonder

-ocr page 114-

100

reden klagen, hot is niet te ontkennen dat een en ander lienenwijst naar een keuken, waar schraalhans keukenmaagd en het vet al lang van den ketel is.

\'t Zou anders kunnen zijn. Als de tering naar do nering werd gezet; als ieder bleef binnen de grenzen van zijn vermogen en niet verder sprong dan zijn stok lang is; als men loeren kon met zijn deel tevreden te zjjn en niet naar Itooge dingen te trachten; als ieder zich bepaalde tot hetgeen hem mogelijk is, wie weet of er niet meer vergenoegde gezichten zouden zjjn.

Maar men moet meedoen met de menschen, met den tijd, met de mode, met wat niet al! \'t Begint al met do kinderen, die groote menschen willen zijn en van do bewaarschool zoo maar in eens naar de sociëteit willen gaan, en in plaats van een koekje te eten, sigaren rooken en borreltjes drinken.

Meedoen wil do jonge mensch, die zijn vak half verstaat en hij gaat baasje spelen, als hij nog nauwelijks weet leerling en kneebt te zijn. Meedoen wil het meisje, dat liever schulden maakt, om zich mooi aan te kleeden, zooals anderen doen, dan dat zij een eenvoudig kleed dragen zou, dat gemaklijk, zit omdat hef verdiend en betaald is. Meedoen willen vaders en moeders, als zij hun kinderen vroeg aan een mooi pak gewennen, en zeiven wenschen en begeerten en eischen bij hen uitlokken en opwekken, die nooit vervuld kunnen worden of die vaders kas spoedig op een leege broodkast doen gelijken. Kijk maar eens goed rond in de huizen, neem do menschen eens nauwkeurig op, en als ge veel ziet, dat u verwonderd doet staan, gij kunt or zeker van zijn, dat het voor een groot deel is, omdat men mee wil doen.

Hot ergste is dat men niet berekent, hoe het meedoen er noodzakelijk toe leidt, dat men ook moet meedoen als de slechte gevolgen ondervonden worden.

Het is gemakkelijk lachen, zoolang men elkander

-ocr page 115-

101

naklautert 0111 al hooger en hooger to klimmen, manr \'t is een akelig samen jammeren en huilen, als men in gezelschap.. .. paf! naar beneden stort.

Het baat niet veel of men dat al zegt, want het schijnt wel, dat er zoo iets in de natuur van den menscli is, dat hem tot dat meeleven dringt.

Vandaar dat sommigen liet doen in liet geniep, omdat ze liet niet willen weten. Anderen geven er een wending aan, alsof hetgeen zjj doen, heel wat anders is dan wat andoren doen. Dikwijls zijn het do eigsto meedoeners die u zeggen, dat zo het voor geen geld van de wereld doen zouden. En als wij zo ontmoeten, dio zoo heel vast op eigen heenen oen eigen weg gaan, dan gebeurt het niet zelden dat ze, zonder het zelf te weten, meedoen om good in liet oog te loopon en voor do besten gehouden te worden.

Wie voor iets goods, iets wezenlijks metgezellen zoekt, zoekt wol eens vergeefs, en toch zulk meêdoen is onbepaald aan te raden, dat eigen geluk en dat van anderen bedoelt. quot;Want samenwerking in al wat goed

is, brengt ons op de rechte baan vooruit......maar

samenwerken en meêdoen is niet altijd hetzelfde.

Eene Mttere plaag.

Als het rookt in uwe woonkamer; als liet lokt in uw slaapvertrek; als de vocht uw zondagspak doet beschimmelen en de muizen uw broodkast plunderen; als uw vloer kraakt en uw vensters rammelen; als de deuren niet sluiten on de regenbak geen water houdt; als iets of meer van dat alles u overkomt, dan zijt ge

-ocr page 116-

102

fliep te beklagen; maai; veel erger is liet, als go ook al van dat alles bevrijd blijft, maar iemand onder uwe liuisgenooten bobt met.... een slecht humeur.

Er zijn vele woningen met allerlei gebreken, maaier zijn ook vele bewoners, die korselig, knorrig, lastig, opvliegend, vitzuchtig, wrevelig, of zoo iets van dien aard zijn en die nog veel vervelender zijn dan de ergste gebreken waaraan uw huis lijdt.

Maar zooveel verdriet kunt ge niet hebben van een huisgenoot, die u een huisplaag is, of de patient zelf is altijd nog meer te beklagen; want mensehen met een slecht humeur zijn als een zeker soort Aran lijders, die niet gevoelen dat zo een kwaal bobben, die waarschijnlijk ongeneeslijk is.

Het slecht humeur leeft met zijn beste vrienden in onmin en vleit zijn ergsten vijand, zichzelven. zonder hem tot vriend te maken.

Do steeds voortgaande wetenschap heeft voor vele mcnschelijke kwalen geneesmiddelen gevonden en tegenwoordig is het niet vreemd, als een of ander inwendig lichaamsdeel opgepoetst of opgeruimd of vernieuwd wordt; maar het middel om iemand van een kwaad\' humeur te genezen, is, of nog niet gevonden, of geen lijder heeft nog den moed gehad, zich aan een genezende kunstbewerking te onderwerpen. En er zijn voor die lijders geen ziekenhuizen. Trouwens al waren ze er, en al kon men ze daarbinnen krijgen, \'t zou gevaarlijk zijn, ze dicht bij elkaar te brengen.

Men zegt dat die kwaal veelal voortkomt uit her gestel; dat het een ziekelijke toestand is van bot lichaam, die het kwaad humeur doet ontstaan en voortduren. Maar \'t is niet te ontkennen, dat er heele lastige en onaangename rnenschen zijn, die zoo gezond zijn als een viscb. Alleen dat kan ter verschooning worden ingebracht, dat die over het slecht humeur van een buisgenoot klagen, doorgniins zeiven medewerken om

-ocr page 117-

103

liet nog erger te maken. Om voor een oogenblik geen last er van te hebben, ontzien ze den patient, geven hem toe of gaan hom uit den weg, en daardoor juist woekert de kwaal voort, zoodat men voor één oogenblik rust, geheele dagen van verdriet zich op den hals haalt, en zelfs don lijder, dien men zoo gaarne genezen zou. ongeneeslijk maakt.

Maar of het uit het lichaam voortkomt on of het een karaktertrek is, die langzamerhand tot oen onuitwisch-bare plooi is geworden, altijd blijft hot een plaag, waarover men minder zuchten zou, als men maar durfde daartegen optrekken. Ik geloof niet dat een humeur zoo kwaad kan zijn, of het zou wel wat tammer worden, als men don knorrigon en vittendon en on-handelbaron maar aan zijn lot overliet, op zijne nukken niet lotto en hem van tijd tot tijd dood gevoelen, dat zijne onbominljjkhoid hom ongenietbaar maakt. Wie or een enkelen storm aan waagt, zuivert voor langen tijd de lucht, en als de lastige huisgenooton bemerken, dat zo mot hun zuur gezicht, hun brommend woord of hun plagend handelen hun doel niet bereiken, dan zullen ze wol bijdraaien en zich loeren beheorschon.

Want dit is zeker, dat het hier ook een plaag geldt, die men kan verbeteren, als men maar eerst de ziekte hooft loeren onderkennen en gevoelt, dat ook liior van toepassing is, dat de geleerdste doctor on do kostelijkste medicijneft niets kunnen baten, als de patient niet medewerkt. Als ge door onthouding beter moet worden en gij kunt uwen eetlust niet bedwingen, dan weet go zeker, dat or geen beterschap komt. En evenmin als het aangenaam is door lichaamsziekte tot afzondering verplicht te worden, even on-pleizierig moet dunkt mij do ervaring zijn, dat men ons schuwt en ontwijkt, zelfs dat men ons vreest en ontziet, omdat men baniï of ten minste afkeorig ia van ons kwaad humeur.

-ocr page 118-

104

Ik wil hopen, dat onder mijne lezers geene van die huisplagen gevonden worden; ik zou hun den raad geven, liet zichzelven gemaklijker en aangenamer te maken en de booze luimen zoo mogelijk te verjagen. Mij dunkt, er is niet veel genot in, door de liuisgenooten beschouwd te worden als de booze hond voor wien men de vlucht neemt. En als er soms onder mijne lezers zijn, die met zulk een ijzegrim zijn opgesciieept en onder deze bittere huisplaag lijden, ik zou hun willen raden: gaat stil uwen weg, doet wat uw plicht is, verblijdt u in het goede en beschouwt de booze humeuren als de stoute kinderen, die schreeuwen om hiin zin te krijgen, maar die men laat schreeuwen tot ze zien dat het hun niet baat.

Leven is geven en geven is leven.

Als dat waar is, zegt een gierigaard — voor wien de klank van het woord geven gelijk is aan dien van een doodvonnis in den ouden tijd, — dan zou ik maar liefst er oen kort einde aan maken.

En al is men nu niet zoo vasthoudend, dan zijn er toch wel, die het wat overdreven vinden, om het leven alleen in geven te laten bestaan en die er zich ook geen denkbeeld van maken kunnen, dat men door geven eerst waarlijk leeft.

Zoo er soms onder onze lezers zijn, die daarmede wilden instemmen, dan zij het mij vergund hun op te merken, dat ze zooveel nis niets van de bovengenoemde spreuken begrijpen.

Misschien zouden zij mij willen zoggen, dat het leven

-ocr page 119-

105

in heel wat meer dan in geven bestaat. Loven is donken en zorgen on werken; leven is niet alleen een natuurlijk bestaan in stand houden, maar het verstand ontwikkelen, do krachten van lichaam on geest tot winst aanleggen; zijne plaats in de wereld waardig vervullen; aan een bepaald on nuttig doel zich wijdou en daaraan alles ondergeschikt maken.

Zie, zoo zoggen sommigen, ik weet wel dat wij niet leven om te eten, te drinken on to genieten; dat or eone ernstige levensbeschouwing is, waardoor wij ons boven do redeloozo schepselen verheffen, maar hoe hangt dat nu samen met de bewering dat leven geven is.

Laat mij u vragen, mijn waarde! waarom gij school gaat, vervolgens een vak loert, dan in dat vak uzoekt te ontwikkelen? Waarom gij u onthoudt van dat alles, wat gij meent dat beneden u is, en u zoekt te onderscheiden als braaf mensch, als nuttig burger, als good huisvader, als getrouw vrienden in welke betrekkingen een mensch hier al moer kan geplaatst worden?

Doet gij dat alleen uit eigenbelang, om den kost te verdienen, om vooruit te komen, rijk te worden, gezien te zijn?

\'t Zou niet mooi zijn, als dat uwe eenige drijfveeren waren, maar het zou niet beletten, dat hoe meer go zocht in uwen kring iets en wel iets goeds te zijn, gij des te meer geven zoudt.

Mi lar zeker is, dat wie het onbekrompenst is in hot geven, die leeft ook het beste; dat wil zeggen, wie zijne gaven en krachten het meest gebruikt, om daarmede nevens zichzelven ook anderen nuttig te zijn, die toont niet alleen een waar begrip van leven te hebben, maar die geniet er ook het meest van en mag onder de besten gerangschikt worden.

De verstandige geeft door zijn woord, zijn raad, zijn voorlichting; de deugdzame door zijn eerzamenwandel; de ijverige, de eerlijke, do nauwgezette, do waarheid-

-ocr page 120-

10Ü

lievende door zijn voorbeeld. Zij geven zonder dat zij liet zeiven weten, maar de innerlijke overtuiging, dat zij doen wat zij kunnen en wat zij moeten, maakt dat zij ook in den waren zin des woords leven, en liet genot daarvan is hun meer waard, dan het bezit van schatten, die menig leven tot een dood kapitaal maken.

Als ik vervolgens de spreuk omkeer en beweer dat ireven leven is, dan neem ik het eerste woord in dien zin, die de meesten daaraan bij het hooren hechten. Op het gevaar af van den eenen of anderen tegen mij in liet harnas te jagen, beweer ik dat geven, ook van stoffelijke zakon, geven van zijn geld en zijn goed, ook al een van de eerste zaken is, waaruit men kan afleiden of iemand een recht begrip van leven heeft, aar om geeft men ?

Om behoeften te stillen, nood te verlichten, het leven van anderen mogelijk te maken. Wie van het zijne aan behoeftigen geeft, weet dat hij een aangenaam oogenblik bereidt, zorgen verlicht, dikwijls een gelukkige maakt. Eu nu mogen er zijn, die het niet kunnen begrijpen, dat men zelf geniet als men anderen helpt, maar de weldenkende smaakt de hoogste vreugde, als hij voor anderen vreugde wekt; hij leeft nis hjj de door hem gelukkigen ziet.

De dagen die wij beleven zijn juist geschikt om dat goed te doen gevoelen. Als wij ons met onze gedachten verplaatsen b|j zoovele bitter lijdenden en wij mogen ons vleien, dat ook ons penningske bijdroeg, om iets van die ellende te verzachten, is dat dan geen verhoogd levensgenot ?

Mi lar wij behoeven niet eens zoo ver te gaan. Waar wij onze armen zien heengaan met den voorraad warme spijs, die in koude dagen als een vriendelijke zonnestraal in de schamele woning is, en wij mogen er bij gedenken, dat wij naar ons vermogen bijdroegen, dat wij deden wat wij konden, opdat die voorraad niet

-ocr page 121-

107

ontbreken zou, mij dunkt dan maakt een aangenaam gevoel zich van ons meester, niet van ingenomenheid met een goede daad door ons verricht, maar van stil welgevallen, dat wij tot een goede daad mochten lüjdragen.

En als ge dan eens denkt aan die (Goddank!) enkelen, die hun schat verbergen om er zei ven niet van te genieten; die het dubbeltje, dat minstens een gulden zijn moest, zoolang in de hand houden als ze maar kunnen, waar men hun komt vragen; als ge ze u voorstelt die vrekkige naturen, die morren als een arme geholpen wordt, die elke cent beter meenen te kunnen besteden dan om die den armen te geven; als gij te-genover die ongevoeligen en hebzuchtigen den vroolij-ken en dankbaren gever stelt, die wenscht meer te kunnen doen, alleen om meerderen te helpen, gelooft ge dan ook niet, dat gierig of karig zijn met kwijnen en lijden gelijk staat, maar dat geven inderdaad leven is?

Yoorbij is voortiij.

Dat is de luchthartige redeneering van hen, die er zich even gemakkelijk over henen zetten, wanneer zij door eigen schuld een fortuintje missen, als zij het gelijkmoedig dragen, wanneer ge hun op eenig verzuim opmerkzaam maakt.

Sommige menschen hebben een heel gemakkelijke natuur; zij blijven kalm waar anderen in vuur geraken, en als ge hen dwingt om over een hobbelig pad te gaan, waar zij een effen weg hadden gewacht.

-ocr page 122-

108

stappen ze leuk voort cn zeggen; „\'t is zoo en niet anders.quot;

Zeker ligt er iets begeerlijks in, als men zich in iederen toestand schikken kan cn liet onvermijdelijke met bedaarde gelatenheid draagt.

Ma ar het gaat niet altijd even gcmakljjk, zich mcf die bedaardheid te vereenigen en men voelt wel eens zoo iets in do vingers, als men tegenover die exemplaren van ongeschokte kalmte staat.

Yooral wanneer zij anders en beter hadden kunnen handelen en onmogelijk gemaakt hebben, wat gewenscht of noodig was, dan verdraagt gij het nauwelijks dat ge met een: „\'t is nu eenmaal voorbijquot; als met een kluitje in hot riet gestuurd wordt. Er is al heel war verdriet verwekt, door het verzuimen van den rechten tijd, en men mag spotten met hen, die altijd zoo precies zijn en met schijnbare kleingeestigheid de oogen-blikken waarnemen, maar niemand heeft er ooit berouw van gehad, dat hij op zjjn tijd heeft gepast.

De jongeling • die zich beklaagt dat hij den leertijd ongebruikt voorbij liet gaan; de ouders die smarten hebben door verkeerdheden hunner kinderen, omdat ze die niet te rechter tijd zochten te bestrijden; de man die een goede gelegenheid om werkzaam te zijn of voordeel te behalen liet voorbijgaan; de onnadenkende die voor treurige gevolgen staat, die hij had kunnen voorkomen, en nog zoovele anderen zijn ons iederen dag ten bewijze, dat er een voortdurende aandacht en een nauwkeurig overleg noodig is, zullen tijden eu gelegenheden niet ongebruikt voorbij gaan, die belangrijke winst konden opleveren.

Wie zich beschuldigen moot, dat zijn willen mer zijn kunnen geen gelijken tred hield, hoeft meer pijn dan een lichaamswonde kan veroorzaken.

Menig benauwd gezicht, menige wrevelige klacht, menige onzinnige handeling kan daarvan het bewijs

-ocr page 123-

10!)

^eveii. Eu gelukkig iu zekeren zin, als wij iets dergelijks zien, want wie er zich zoo aanstonds en zoo gemakkelijk in troost, dat gedane dingen geen keer hebben, die staat voor allerlei onhandigheden bloot en kan heel wat verwarring en onheil stichten. Want — en dat berekenen velen niet—-zorgeloosheid voor eigen belang, maakt onverschillig voor het belang van anderen. Als uw huis bouwvallig is en gij brengt niet tijdig de noodige herstellingen aan, dan hebt ge niet alleen kans, dat go er zeiven onder bedolven wordt, maar het sleept wellicht in zijn val ook dat van uwen buurman mede.

Maar alle dingen hebben twee bandvatsels, dat wil zeggen, men kan een regel, die in het eene hoogst verderfelijk is, in het andere niet genoeg aanbevolen.

Ik denk hier aan hen, voor wie sommige dingen ■ nooit voorbijgaan, die altjjd oude koeien uit de sloot halen, altijd op hetgeen niet te herdoen is terugkomen en die een zwakheid, een misslag, een onaangenaam woord zelfs nooit vergeten, alsof men een kranke genezen kon, door hom eindeloos te verwijten, dat hjj door onvoorzichtigheid die krankheid op den hals haalde.

Vele menschen zijn als de kinderen, die als ze hun speelgoed gebroken hebben, do stukjes aan elkander passen, om te laten zien hoe het geweest is. Zjj blijven bjj het verledene en begrijpen niet, dat de eisch van het oogenblik is, niet te blijven staren op hetgeen was, maar te vragen: wat moet er worden.

Gij verbetert den knaap niet door hem steeds te herinneren aan het vergrijp van gisteren, maar wel door hem te leeron, waarvoor hjj 5dch heden en morgen moet wachten. Grij wint de mensehen niet, door altijd naar hun verleden terug te voeren, maar wel door hen voor te houden wat de toekomst voor hen worden kan. Wat voorbij is, moet voorbij blijven. Men mag er wijsheid en bedachtzaamheid uit leeren.

-ocr page 124-

110

om voortaan de klippen te ontzeilen, waarop men eenmaal is gestrand, of de bakens te zetten, waar ze het meest ter voorlichting kunnen dienen. Wie alleen in het onherroepelijke verleden blijft, zal nooit aaneen vroolijke toekomst kunnen gelooven. Vooral in den omgang geldt het, dat als achter het een oi ander een punt is gezet, zij liet ook met een uitroep- of vraag-teeken, hot oude broddelwerk niet telkens moet worden herdacht. Het getuigt niet voor een goed hart, als men niet kan vergeven, en het bewijst niet altjjd voor verstandig doorzicht, als men niet kan vergeten.

Wij hebben do oogen om vooruit te zien en hot geheugen om het geziene te bewaren, maar ook het gezond verstand dat leert, wat daarvan bewaard worden moet. Het overige is slechts ballast, die overboord dient geworpen. Dan is do blik naar voren onbeneveld en er gaat niets voorbij om geheel verloren te gaan.

Tegen Stroom.

Voor den wind zeilen, met andere woorden: voorspoedig, vroolijk, gezwind vooruitgaan, dat behoort tot die zaken, die niet ieder in het leven te beurt vallen, en die toch door ieder worden begeerd en gezocht, \'t Hangt ook niet van ieders willekeur af, om, als hij zijn reisplan gemaakt en koers gezet heeft, den wind uit den gewenschten hoek in de zeilen te laten waaien. Als men het in zijn macht had, dan worstelde men zeker nooit met tegenwind. Nu dient men het voor lief te nemen, zooals de wind waait, en van daar, dat velen

-ocr page 125-

Ill

een slechte of zeker geenc vroolijke reis maken, als ze al voor storm en schipbreuk worden bewaard.

In dat opzicht staan alle menschen met allo schippers gelijk, dat ze niet gaarne tegenwind hebben, maar daarin zjjn ze van de varenden dikwijls onderscheiden, dat, waar dezen ook liefst den stroom mee hebben, zij bij voorkeur tegen den stroom op hunnen tocht willen doen.

De smaken zijn verschillend,-zal men misschien zeggen, cn daaruit een verschijnsel verklaren, dat zich soms bij velen tegelijk openbaart, waardoor men maar bezwaarlijk aan verschil van smaak alleen denken kan.

Als ge Jantje Contrarie uitzondert, die liet in her bloed zit, om den anderen kant op te gaan als andoren, dan bljjkt het eene daad van overleg, van berekening, van inspanning te zijn, als men beproeft hoe ver men het brengen kan met tegen stroom in te gaan.

Dat liet inspanning kost cn vele zweetdruppelen afperst, is duidelijk; dat het een werk is dat langzaam voortgaat, ligt in den aard der zaak, en dat het er dikwijls toe leidt, dat men met de kous op het hoofd moer terugkceren, om zich toch met den stroom te laten medevoeren, dat is de ervaring van de moesten, die zulk een wanhopende poging hebben beproefd.

Toch wordt men niet wijzer en wij ontmoeten zo iu grooten getale, die het een verdienstelijk werk noemen waar ze anderen winnen willen, om tegen die alles meesloepende macht in te gaan.

Dat is niet het werk van den bedachtzame, en die zijne medevarenden op zulk een tochtje onthaalt, toont weinig lust om hen spoedig in eene veilige haven te brengen.

Moet men dan maar altijd met den stroom medegaan, op gevaar van ergens henen te drijven, waar men nier komen wil ?

Onder uw welnemen, dat volgt er niet uit; het eene uiterste zou al even dwaas zijn als het andere.

-ocr page 126-

112

Wie niccnf dat do stroom hem te ver uf, naar ge-vaarlijke plaatsen zou voeren, kan rustig voor anker blijven. Maar dan dient eerst goed onderzocht: waar voert de stroom henen. En nu moge hot zijn, dat men naar het oordeel van dezen of genen in een vorkeorde richting is, op dat oordeel moeten wij ons niet verlaten.

Ieder dient zijn vaarwater to kennen en zijn koers re kiezen. Bij een pleiziertochtjo gaat het wel, voor een poos te wenden, om een of ander reisgenoot ge-miogen te doen, maar als het oen ernstige reis geldt, dan moot het recht op liet doel af, al toonon de rois-genooten zich ook beangst of ontevreden.

Dncli laat ons do zaken bij den waren naam noemen.

Er is bjj velen in onzen tijd een hardnekkig streven, om, mot voorbijzien van de teekonon en behoeften des rijds, hunne denkbeelden als de eenig ware aan te prijzen en door te drijven. Zoowel die mot stoom ons willen voortjagen, als die ons mot geweld achterwaarts willen duwen, houden geen rekening mot do eisclien der natuur, de .voortgaande ontwikkeling en wisseling van don tijdgeest; berekenen niet, dat boe sneller hun vaart is, des to minder allen hen daarin kunnen volgen. Dat men niet met elke strooming medegaat en dikwijls met zorg die ziet voortspoeden, begrijpen wij; maar in plaats van te vragen of die ook anders zou kunnen geleid worden, blijft men eenvoudig daartegen worstelen en maakt de kracht van den tegenstand nog sterker. Of men gaat onbepaald naar eigen, soms beperkt in-zicht te werk, houdt voor het eenig ware en goede, wat anderen nis zoodanig vroeger of later gestempeld bobben, en zou wel willen, dat alle onderzoek on nadenken ophield, om plaats te maken voor oen blindelings volgen van wie zich als bekwame leidslieden voordoen. Wet en orde schijnen voor velen een dwang te zijn, die met gewold moet worden gekeerd, en wie van een ander gevoelen is, wordt als een vijand van

-ocr page 127-

ll.H

hot ware volksbelang iiitgemoustercl. Vormen, waaraan onze tijd ontwassen is, moeten blijven gelden, zonder eenige overweging of zij kondon veredeld óf vernieuwd worden. In één woord, de waarheid, dat elke tijd do voorbereiding is voor een volgenden, dat de eeuwige wet van vooruitgang onverstoorbaar stand houdt, die waarheid wordt veelal op zijde gezet, en in plaats van hot goede op te merken en op te zamelen, dat tot het betere zon kunnen leiden, spreekt men eenvoudig den vloek uit over alles wat zich uit do toestanden van vroeger ontwikkeld heefr.

Wij aarzelen niet dat „tegen den stroom opwerkenquot; een treurig verseliijnsel van onzen tijd te noemen en kunnen ze niet als helden beschouwen, die met onverdroten ijver en onuitputtelijke kracht daarbij voorgangers en aanvoerders zijn.

En vraagt men ons nu nog eens: of wij ons dan maar zoetsappig en dommelend met den stroom moeten laten medesleepen? Wij antwoorden: Verre van daar, maar laat ons zelfstandig onzen weg kiezen en onafhankelijk dien bewandelen. Aan die zelfstandigheid ontbreekt het juist. Daardoor wordt menige overwinning behaald, die de macht der heerschzuchtigen versterkt. Daardoor wordt een vrij volk eindelijk niets meer dan eene gedachtenloozo kudde, die gedwee don drijver volgt.

Wat daartegen te doen?

Wij achten liet geneesmiddel niet verre te zoeken, al zal het ook langzaam werken.

Leer zelf en leer uwe kinderen uit eigen oogen zien, vermeerder de kennis, dio het ware van het valsclie leert onderscheiden. Wees u zelf en gaat aan niomands leiband. Hoor en wederhoor, onderzoek en houd u vast aan het goede.

s

-ocr page 128-

114

Wat de vogels zoo al leeren.

quot;t Is voor do dieren niet minder dan voor de men-schen een gelukkige tijd, als de voorjaarszon de winterkoude verdrijft.

De menschen zitten dan uier meer te bibberen en te klagen, en de dieren geven Iminie vreugde luide te kennen, dat ze weder onder oenen milden liemel zich kunnen bewegen.

Ook do vogels, de kleine schepseltjes, zijn al even blij als wij, als ze niet langer op den bevrozen grond hun voedsel moeten zoeken, om met een hongerige maag betere dagen te wachten.

Ze maken dan ook vrooljjk en lustig hunne nestjes, \'en al dwarrelen zo ook nog zoo door elkaar en al zijn liuime verblijven ook volkomen aan elkander gelijk, niet een vergist zich als hij naar zijn nest vliegt; ze hebben geen naambordjes noodig, om hun eigen nest van dat van andere te onderscheiden.

En hoe stipt koeren ze telkens, na verrichten arbeid, na het verzamelen van het noodige voor den maaltijd of na zich goed versterkt te hebben,, naar hunne woning weder.

Dat is hun tehuis, daar zijn ze gaarne, daar hebben ze hart voor. quot;r Is duidelijk te zien, dat liet spreekwoord waarheid zegt: ieder vogel heeft zijn eigen nest lief.

Wij kunnen ze nis leermeesters ook van de menschen beschouwen, waar ze dat iederen dag te zien geven.

Dat zijn dau toch onderwijzers, die straffeloos, zonder examen en zonder acte, kunnen onderwijzen, die bepaald neutraal onderwijs jgeven en die zonder bijzondere school leeren wat positief nuttig is.

-ocr page 129-

115

Ze hebben in dat opzicht veel boven de schoolheeren vooruit, ze worden noch van do eene, noch van do andere zjjde begluurd, bevit, beoordeeld, en al wilde men ook dc geheele wereld tegen bun onderwijs in het harnas jagen, ze zouclen even rustig voortgaan hunne lessen te geven.

In andere opzichten staan ze echter met de heeren van alle mogelijke scholen gelijk, dat ze namelijk een groot aantal scholieren hebben, die hardleersch zijn of kort van memorie en wien men het niet zou aanzeggen, dat ze zoolang school gingen.

Daar hebt ge bijvoorbeeld dat eenvoudige lesje, dar. zij door de liefde tot hunne nesten geven.

Hoevele menschen zijn er, die liet te huis niet vinden kunnen en liet overal beter of aangenamer vindon dan daar.

Al gaan ze ook niet naar kroegen of andere plaatsen, die voor het huiselijk geluk al even voordeelig zijn als de vogels voor den kersenboomgaard, ze hebben in huis geen rust, geen genot en ze zijn op straat of hier of daar, waar ze maar meenen, dat ze de verveling kunnen verdrijven, die te huis hun plaagt.

Hoe is het mogelijk, vraagt men wel eens, dat iemand zich te huis verveelt; dat hij geene voorliefde heeft voor zjjne woning; dat hij die niet zoo aangenaam mogelijk zoekt te maken, om er het liefst te vertoeven.

De vogels richten hunne nesten zoo in, dat ze daar geheel op hun gemak zijn en niemand zal ze beschuldigen, dat ze hun huis te mooi maken of te kostbaar meubileeren of er eene overdadige levenswijze voeren.

Vele menschen laten de ongezelligheid hunner woning eenvoudig voortduren, omdat zij er toch weinig zijn, in plaats van ze prettig te maken, om er gedurig-te worden heengetrokken.

Daarvoor zijn geene kostbare meubelen noodig. liicht en lucht, netheid en orde, oen bloempje voor

-ocr page 130-

ik;

hut glas cn ceu tevreden gezicht bij de Imisgenooten, dat doet veel incer dan liet mooiste meubel of versiersel, meer dan de weelde, die veel geld kost en geen genot geefr.

Maar het eerste cn voornaamste is, dat men zijn huis niet beschouwe, alleen maar als het dak waaronder men overdag het gure weer en \'s nachts de koude nachtlucht ontvliedt; dat men het te huis zoo begrijpe, dat de vrouw en de kinderen, de kat of de hond, de meubels en de bloemen hen daar in een kring plaatsen, zooals zij die daar buiten niet vinden kunnen.

Het is zoo onnatuurlijk, als men zijn te huis niet liefheeft en hot getuigt niet van een hart, dat op de rechte plaats zit, als men er gedurig uitloopt cn geen lust heeft om er terug te keeren.

Misschien zegt iemand: maar de vogels gaan er toch ook op uit, en als het zulk mooi weer is, zijn ze liever in de wijde natuur dan in hun bekrompen nest.

Toegestemd. Maar al vinden de vogels het weer ook nog zoo mooi, als ze begrijpen dat ze in hun nest moeten zijn, dan laten ze zich niet wachten.

Vooral niet als ze weten, dat daar een moeder met hare jongen wacht. Dan zijn ze bij de hand en vragen slechts waar hunne plaats is, al zouden ze ook liever elders zijn.

Ik ken zc wel, die even zoo goed in den winter er uitloopen als in den zomer, cn die zich daarom niet verschuilen achter het mooie weer, dat hen naar buiten lokr.

quot;t Is veelal maar eene gewoonte, maar eene leelijke, slechte en schadelijke gewoonte; want men berooft zichzelvcn niet alleen van een genot, dat nergens dan te huis gesmaakt worden kan, maar men onthoudt het ook anderen, en welaan degenen, die na aan het hart liggen moeten.

De kinderen leeren het reeds vroeg om het huis te

-ocr page 131-

117

ontvlieden en zoodoende wordt het eene erfelijke kwaal.

Bij de vogels zit do liefde voor hot nest diep in de natuur en gaat dat van het eene geslacht op het andere over.

Bjj de menschen is dat ook liet geval, maar zij verkrachten de natuur en de een na den ander gaat den verkeerden weg op, en de liefde voor den huiselijken haard verdooft of gaat geheel verloren.

Gjj uithuizigen, die u vervreemdt van de plek,

waar uw hart, uw genot, uw geluk moest wezen____

ziot naar do vogelen en wordt wijs.

Zeggen en doen.

Twee zaken, (lie, als ze samengaan, wel twee minnende harten gelijken, maar die elkander zoo boos kunnen aankijken, alsof ze de bitterste vijanden waren.

Als het op zeggen aankomt, hebben de menschen zoovele woorden als er korrels in een graanzak gaan. maar als hot doen er bjj komt, dan klopt men vaak op een ledigen meelzak.

Helden met den mond zijn overal; als ge ze hoort, zoudt ge er eenige duizenden Russen of Turken gerust mede tegengaan, maar als de vijand maar even den haan van het geweer overhaalt, dan loopen de helden of zo met kanonnen voortgejaagd worden.

Woorden zijn goedkoop en daarom spelen velen er mede of het knikkers waren; maar duden, die de woorden waar maken, zijn zeldzaam als de ooievaar in de maand December.

-ocr page 132-

lis

Het zijn niet alleen de grootsprekers, die op hunne daden laten wachten. Men behoeft den mond niet zoo wijd open te zetten, om meer te beloven dan de hand geven of uitvoeren kan. En die te vergeefs op eene kleinigheid wacht, die hem was toegezegd, kan daardoor al evenveel last lijden, als de man die vruchteloos op eene groote erfenis wachtte.

Bij sommigen is het eene gewoonte, om als ze niets gedaan hebben, daar ze van spreken kunnen, te spreken over hetgeen ze nog doen zullen. De zucht om veel te zeggen is een kwaal, die evenmin als rheuma-tiek kan genezen worden, en die altijd aan liet woord willen zijn, moeten wel van zich zelven spreken, of ze zouden vergeten dat ze niemands woord liever hooren dan hun eigen.\'

Van anderen kan men zeggen, dat ze uit enkel goedaardigheid meer zeggen dan ze doen kunnen. Zo vinden het naar, om u af te wijzen en sturen u gansch gemoedelijk met een kluitje in het riet, in de hoop dat gij hunne gezegden zult vergeten.

Intusschen kan men er soms leelijk door gefopt zijn, als men zich op woorden verliet, en ik zou bijna durven zeggen, dat driekwart van het verdriet dat de menschen elkander aandoen, daardoor veroorzaakt wordt.

Ik kan ook niet zeggen dat het genot der samenleving er juist door bevorderd wordt, als men bij het hooren van een en ander dat fraai klinkt, aanstonds zich zelven tot voorzichtigheid aansporen moet om er niet te veel op te bouwen.

Do menschen zijn doorgaans beleefd genoeg om niet te vragen: meent ge dat? of, zult gij dat doen ook? Ze nemen het gehoorde voor notificatie aan, dat wil zeggen, zo luisteren er naar als de doove naar het zingen van een kanarie en ze denken: zegt wat ge wilt, wij zullen eerst eens afwachten wat ge doet.

Dwaas genoog maken alle veelzcggers zich wijs, dat

-ocr page 133-

119

ze niet tot dat ras Ijcliooren, omdat ze spreken zonder vooraf te denken en vooral omdat ze zicli geen reken-sehap geven van hetgeen zij doen en niet doen.

Als ieder aan het einde van een jaar — neen, dat zou te lang zijn, laat ons maar nemen van een maand — eens do rekening opmaakte van zijne woorden, dieniet door de voorgenomen daden werden gevolgd en hij zotte een kruisje bij alles wat bij woorden gebleven was, dan zou lnj tusschen al die kruisjes de woorden moeten zoeken.

Zeker getuigt liet niet van groot verstand als men zoo kwistig is met zeggen, want hoe luid de haan ook kraait, hij zal toch niemand doen gelooven dat hij een geleerden kop heeft. Die weinig in zjjn winkel heeft, hangt alles voor hot glas aan do straat, maar die daardoor verlokt wordt om binnen te gaan. ziet wel dat de cl er van het meten niet zal slijten.

Lang denkon en suffen voor er een woord komt, is voor hem die er op wacht vervelend, maar als de kip niet lang genoeg op het ei zit, dan komt er ook geen gezond kuiken voor den dag.

Die wat goeds doen wil, moet het niet altijd vooraf aankondigen. Is het waarlijk goed, dan zullen de daden irenoeg in liet oog loopen, en het is beter dat de men-schen zeggen: ik dacht niet dat hij dat zou gedaan liebben, dan dat ze mompelen: zie je wel dat het maar praatjes waren.

Zeker kan het wel eens goed zijn, als een woord niet door de daad gevolgd wordt quot;Wie zegt, dat hij zijn buurman wel vinden zal, doet zeker beter als hij hem niet gaat zoeken. Een slecht woord terug te nemen is evenmin schande, als een arm los te laten van een vriend, die u in de gracht trekken wil. quot;NVie zijn woord niet houdt, is gelijk aan den appel die u tegenlacht, maar bjj het opensnijden blijkt rot te zijn; maar die zjjn woord geeft zonder to weten of hij liet houden kan,

-ocr page 134-

120

dio muL\'r tussclioii een krankziunigeiigesticlit of do strafgevangenis kiezen.

Wie een nienscli wil zijn, heel en uit één stuk en niet gelijken op een deken met lapjes en gaatjes, die zegge wat liij doen kan en doe altijd wat liij zegt.

Losse kwartjes.

Misselilen begrijpt se dit opschrift niet.

De een denkt er aan, dat sonunigen de kwartjes—-en waren hot deze maar alleen — zoo vasthouden, dat ze niet los te krijgen zijn, en de ander meent misschien, dat wij denken aan hot beschikbaar hebben van klein geld, of zoo men het noemt pasmunt, waaraan men soms een miserabel gebrek kan hebben, al zit men ook warm in de groote kopstukken.

Maar daarover zullen wc het nu niet hebben. Veeleer denken wij aan die heele losse kwartjes, die even als een enkele stuiver los te maken zijn en die men gewillig en dikwijls onnadenkend geeft, met het woord of de gedachte: „\'t is maar een kwartje.quot;

Een kwartje is ook maar vijf en twintig cent; waarlijk niet te veel, als gij iemand goed beloonen wilt, en zeker een niet zoo groote som, dat uwe beurs daardoor plat worden zou, ten minste als die goed gevuld is.

„\'t Is maar oen kwartjequot;. Maak er toch zooveel beweging niet over. Zoo een los kwartje, wat is dat nu! Eene schrale verdienste, een klein bezit, eeno onnoozele som, als het al zoo heeten mag; het valt in den zak, zonder dat men ereenig gewicht van bemerkt en het gaat er uit, zonder dat hot wordt gevoeld.

-ocr page 135-

Hei wat! losse kwartjes zijn soms een heele schat, en die ze al te los maakt, zal zeker nooit een schat vast krijgen.

Ik wil er nog niet eens van spreken, dat liet losse kwartje heel wat is voor hein, die maar weinige van die kwartjes bijeen ziet, als hij zijn wekelijksch inkomen natelt. Voor hem is dat ééne een groot doel van een klein geheel, en hij ziet liet niet leede oogen, als anderen met die losse kwartjes spelen, alsof de vier ^ccn gulden maakten.

Er moe spelen,dat doet toch niemand, want men is doorgaans te veel op het geld verliefd, om zelfs maar een los kwartje gering te schatten. Toch is dat waar, ja zelfs het schijnt soms, zooals men wel eens zegt, in den zak te dansen, als kreeg liet daar te benauwd, zoodat het maar spoedig er uit moest.

Ik heb dit of dat gekocht; die fooi gegeven; daarmede mijn geluk eens beproefd; dat noodige mij eens aangeschaft, want ik had juist een los kwartje in den zak.....

Maar als dat van tijd tot tijd terug komt, als hot voor het onuoodige uitgegeven wordt, als het de bc-looning hooger opvoert dan noodig is, als het beter besteed had kunnen worden, was dan dat kwartje nier al te los, gleed het niet te gemakkelijk door de vingers y

Al was het op het oogenblik niet noodig, al had her, nog geene bestemming, moest het daaróm maar heek-maal losgelaten worden ?

Somwijlen schijnen de kwartjes in de beurs vastgekleefd, óf omdat men niet besluiten kan ze los temaken, of omdat een enkel overgebleven, als het laatste spoor van vroegeren overvloed wordt bewaard.

Dat is ook een uiterste, waarvoor wij moeten waarschuwen, want ze vermeerderen niet, door ze nu en dan te bekijken. Wandelende kwartjes kunnen winst aanbrengen; die het daglicht niet mogen zien, roesten,

-ocr page 136-

evenals de plank verstikt, die in een donkeren hoek weggeschoven wordt.

En uitersten zjjn altijd noodlottig, van welke zijde zij ook liet gevaar aanbrengen.

Toch, als men van twee kwaden één kiezen moet, dan is wat vasthoudendheid boter dan te groote losheid.

De eerste gebruikt niet, maar heeft liet bruikbare voorhanden; de ander staat voor een ledige kas, al dringt de nood ook nog zoo sterk.

\'t Is met de kwartjes, als met de steenen van het gebouw. Zoolang een enkele daar los ligt, heeft die betrekkelijk weinig waarde, en al wordt die ook in stukken geworpen en vennorseld, „\'t is maar een steenquot;, zegt men en bekommert zich over het verdwijnen niet.

Maar al s de enkele steenen behoorlijk samengevoegd u een veilig huis geven, dan blijkt de waarde van elk onderdeel, zonder hetwelk het geheel niet tot stand zou gekomen zijn.

En nu zal ik niet beweren, dat allo losse kwartjes den grond leggen zullen tot een kapitaal, als zo maar goed bewaard of gebruikt worden, want er moet wat geluk bijkomen, om ze te laten vermenigvuldigen, en dat kunnen velen al evenmin grijpen als een haas bij den staart; maar zeker is het toch, dat het allergrootste samengesteld wordt door het oneindig kleine en dat men geen graan maaien zou, als de vereenigde zaadkorrels geen vruchtbaren bodem hadden gevonden.

Er zijn weinigen, die het geld los in den zak dragen. Oudtijds hield men er beurzen op na, die zoolang waren, alsof men op een schat zonder einde rekende. Misschien getuigt het dan ook niet van vooruitgang, dat men er nu kleine portomonnaie\'s (gelddragers) op nahoudt, die, hoe platter ze zijn, des te minder plaats wegnemen.

\'t Is altijd goed als men zoo iets in den zak heeft, dat bij voorkomende gelegenheden een bergplaats aan-

-ocr page 137-

lüedfc. Maar \'tis nog geen afdoend middel om de losse kwartjes bijeen te houden.

Daartoe diene men overtuigd te zijn, dat ze niet voor den dag moeten komen vóór ze eene goede bestemming hebben. Het geld, dat maar al te veel ongeduldigen maakt, is zelf geduldig in de hoogste mate. Het laat zich eindeloos overbrengen on bljjft even rustig in zijn schuilhoek, al naarmate do bezitters over zijn lot beslissen.

Als ge dan zoo nu en dan eens een los kwartje in den zak hebt, keer liet maar dikwijls om, eer gij liet uitgeeft. Niet om er op te verlieven, maar om het te bewaren tot liet werkelijk noodig is.

En als het soms mocht zijn, dat het losse geldstukje dreigt door de vingers te druipen; als gij er geen bezwaar in ziet, het te laten glippen, omdat hot tocli maar een los kwartje is, — och! geef het dan aan hen, die zooveel moeite hebben vijf en twintig cents bijeen te brengen of maar zelden zelfs een kwartje zien, liever dan dat gij losweg het uitgeeft, zonder er iets degelijks voor te krijgen.

Denk er aan, dat er zoovelen zijn, die van die losse kwartjes kunnen, helaas! moeten leven.

Nog eens dat oude liedje

VAN DE BESTE STUURLUI.

Ge moogt zeggen wat ge wilt, maar die oudjes hadden wel gelijk, als zij dat spreekwoord, dat spottend maar waar en zinrijk woord, uitdrukten. Duizenden

-ocr page 138-

124

hebben daarna lien nagepraat, maar onder die velen, die er hun eigen vonnis mode velden of die het geheel ten onpas gebruikten.

Als er in de verte een schip aezien wordt, dat mer de golven worstelt, dat in groot gevaar verkeert, dan loopen allen uit om te kijken, want wat het akeligste is, lokt doorgaans do moeste kijkers uit. Dan zegt do een: zo moeten het schip wenden, maar hij weet niet dat het roer al kapot is; een ander zegt: ze moesteii dit en dat zeil bijzetten, maar hij weet niet dat alle zeilen reeds aan flarden gescheurd zijn, en zoo weet een derde en een vierde nog wat meer en wat anders en zo meenen dat ze de beste stuurhd zouden zijn, terwijl ze, als ze op hot schip waren, niets anders zouden doen dan door de opvarenden gedaan wordt. Vandaar hot gezegde, dat dio in eigen oogen do beste stuurlui zjju en van verre staan, zonder kennis van zaken oordeeleu en er niet aan denken, hoe belachelijk zij zich maken door te oordeeleu en voorschriften te geven die eenvoudig onmogelijk zijn.

Er zijn dan ook vele voorbeelden, dat zulke kostelijke, heele boste stuurlui, ids ze op hun beurt geroepen werden do zee te bevaren, niets van dat alles deden wat zij van anderen vergden 011 dat rij met al hun wal-wijsheid, op het water ovenzoo deden als anderen dio zij veroordeelden.

\'t Ware te wenschen dat zij, die nooit op een schip en althans niet met een schip in zee komen, die uooir een roer in don eigenlijken zin in handen krijgen, maar toch ook wel eens kunnen geroepen worden om te land het bestuur over te nemen, altijd aan dat oude spreekwoord dachten.

Hoe dikwijls hooren wij: als ik in zjju plaats was, ik zou die zaak anders behandelen; ik zou mijne kinderen anders opvoeden; ik zou mij aan dien kant niet wagen; ik zou mij niet door dien laten leiden; ik wilde

-ocr page 139-

i 25

niet, dat ik zoo dom, zoo slaperig;, zoo goodliartiii ot\' zoo driftig, zoo liaasrig, zoo verkwistend was. Er wordt geen blik naar don buurman gericht, of er is eene of andere aanmerking, die men zelf zeker niet beloopen zou en het slot is, dr.t waar zoo allen, de een over den ander oordcelen , de meesten van die hoogwijze stuurlui zijn, die van verre menschcn en zaken bekijken en met al hun wijsheid, ja zelfs door die zoogenaamde wijsheid toonen, dat zij er niets van weten.

Geeft elke dag gelegenheid de waarheid van een en ander op te merken, onze tijd geeft ook aanleiding dat de koers die het schip van den staat neemt en de zee vol klippen die het bevaren moet, een aantal van walstuurlui te voorschijn doen komen, die, als men ze maar gelooven wil, veel betere regeerders en bestuurders zouden zijn dan zij, die nu het roer in handen hebben; die heel wat zouden weten te verbeteren en te beschikken, waardoor dat staatsschip in eene veilige haven komen zou.

Intusschen de ondervinding hoeft geleerd en leert nog dagelijks, dat wanneer diezelfde geleerden het roer in handen moeten nemen, zij dienzelfden koers kiezen, \'t Heet dan dat hunne voorgangers het verkorven en hen daartoe genoodzaakt hebben; maar geloof vrij, dat als ze werkelijk wat beters wisten waar zij den koers moeten wijzen, dan zouden ze dat niet voor zich houden en zich wel de eer zoeken te verwerven, dat zij nu den voiligen en rechten weg hadden gevonden.

Vaak beweert men dat de huisvader al te vrijgevig is, als hij alles opoffert voor eene goede opvoeding van zijn kroost, en zoo zegt meft ook, dat de uitgaven voor den staat veel te hoog opgevoerd zijn, dat men te veel betalen moet en dat, als er maar eens andere vaders in het groote huisgezin optraden, een zuiniger huishouding van vele lasten ontheffen zou.

Ik zal niet zeggen dat er niet te bezuinigen vnlt.

-ocr page 140-

I2t)

on ik weet zelfs heel wat, dut zooveel geld niet kosten moest, dat ik nu maar niet noemen zal; maar ik weet ook, dat er altijd betaald worden moet en dat als men van een gulden op een kwartje kwam, er niets minder zou geschreeuwd worden over een zwareu last. De groote menigte vindt dit niet noodig, dut te veel, wat anders te mooi en te duur, maar vraag hun: hoe het dan beter zou zijn, dan blijven zij het antwoord schuldig.

Er wordt heel wat ontevredenheid gekweekt, menig scheef en onbillijk oordeel uitgelokt, dikwijls veel onzin nagepraat door de schare, die dwaas genoeg is te gc-looven, dat zij met verstandige en welmeenende stuurlieden te doen heeft en vooral door hen, die zich voor zulke professoren in de bestuurskunst uitgeven.

Ik zou daarom die liefhebbers, die dat verstand in pacht meenen te hebben , aanstonds aan hot roer plaatsen en hunne kunsten laten toonen. Zoolang zjj aan wal blijven staan, gelooven velen nog aan hun beleid, en worden ze door don lof der onwetenden steeds stouter in hunne verzekeringen; maar dwing hen met de daad te Toonen, dat zij het beter weten en liet zal al spoedig blijken, dat hunne recepten schoon klinken en doen watertanden, maar dat ze niet te bereiden zijn, of klanr gemaakt, alles behalve lekker smaken.

Dat men het dan ook maar begreep hoe de eeretitel van beste stuurlui verkregen wordt, men zou ze niet zoo gemakkelijk toejuichen en volgen. Als ik een goeden raad geven zal, dien ik eerst te weten wat noodig is, den raadbehoevenden in zijne omstandigheden recht te kennen en verzekerd te zijn, dat cr geen boter raad kan gegeven worden.

Wie zich geneigd of gedrongen gevoelt aanmerking to maken op hetgeen gedaan is of wordt, dien is voor alles noodig dat hij dat kunne verbeteren, want zoo dikwijls worden de opmerkingen der walstuurlui in den blinde gemaakt, er valt licht eene zwakke zijde aan te

-ocr page 141-

wijzen, maar niet iets onberispelijk daarvoor in de plaats te stellen.

\'t Is ook niet altijd om liet schip, dat in gevaar is, te behouden, als er van den wal hard geschreeuwd wordt. Betweterij, pedanterie en vooral partijzucht zijn meestal de oorzaken. i)e laatste niet het minst meent tot schreeuwen gerechtigd te zijn, omdat iedere partij zich beter acht dan de andere. Die dwaze inbeelding sticht veel kwaad en verwijdert, waar vereeniging en samen-stemming onmisbaar zijn.

Alles komt ten slotte daarop neder, dat men niet beter doen kan dan voorzichtig en vooral niet overijld in het oordeelen te zijn. Kennis van zaken, flinkheid in het handelen, zelfstandigheid in het beoordeelen en daarbij een weinigje overtuiging, dat een ander het nog beter weten kan dan wij, dat zal voor alle stuurlui wel het beste zijn.

Een woordje

IN HET BELANG VAN APEN. OOK MET GOUDEN RINGEN.

Als Vader Cats nog in het land der levenden was, zou ik wel eens een appeltje met hem willen schillen over die hatelijkheid, dat apen, al dragen ze gouden ringen, toch leelijke dingen zijn.

Vooreerst meent ieder, dat zijn aapje niet zoo leelijk is en is het voor hem een bepaalde beleediging, dat men zijn smaak zoo veracht en eenvoudig voor leelijk verklaart, wat hij, zoo al niet mooi, dan tocli voor dat ongunstig oordeel bewaard acht. Die apen kwee-

-ocr page 142-

ken dl\' koesteren, voelen zldi natuurlijk daartoe aangetrokken; als ze die opsieren, is dit een bewijs van liiiniie ingenomenheid, en dan mag geen Vader Cats, of wie ook, hun hot genoegen benemen, of minstens vergallen, dat zij in hunnen lieveling smaken, door het ook iu den mooisten opschik een leelijk ding te noemen.

Daar komt bij, dat, zoo een aap al leelijk is, hij dat volstrekt niet helpen kan en er dus geen verwijt over behoeft te hooren. Die aap geboren is, kan geen leeuw of pauw zijn, en de vraag is eenvoudig of hij beantwoordt aan de kenmerken van zijn ras, terwijl men hem do daaraan verbonden eigenaardigheid niet als gebrek kan toerekenen. Allo dieren hebben hun aangeboren aard en het is billijk daaraan plaars te geven, ofschoon men in de dierenwereld, evenals in die dermenschen, van opvoeding spreken kan en de natuurlijke geaardheid dient geleid te worden. Maar dat doet nu aan het mooie of leeljjke eigenlijk niets, dan voor zoover oen dier, dat van nature zoo leelijk niet is, als zoodanig beschouwd wordt, wanneer het leeljjke eigenschappen openbaart. Omgekeerd kan men met de leelijkste exemplaren verzoend worden, als ze zich maar weten be-mind te maken.

De natuur geeft niets dat leelijk is, maar wel voel dat niet aan den bijzonderen smaak van dezen en genen voldoet. En dan gaat het niet aan een geheele soort zoo maar achteruit te zetten, omdat men er onder aantreft, waarin men iets onaangenaams ziet.

Maar de apen met gouden ringen zjja bepaald leelijk, juist om die versierselen, die hen niet passen en ze vergissen zich zeer, als ze meenen, dat de menschen ze mooier vinden zullen, wanneer zjj zich hebben opgepronkt.

Die gouden ring voegt den aap evenmin, als manchetten aan een poes, en als de aap zich inbeeldt, dat hij een heer is, omdat er zoo iets aan zijn vingers schittert, dan zou een mophond wel kunnen denkon

-ocr page 143-

129

cone dixino te zijn, als ze een grooten hoed met een omgeslagen rand en met bloemen en veeren opzette. Het leelijkste bij den aap is, als hij geen aap meer zijn wil en zijn afkomst en positie in do dierenwereld vergeet. Al behoort hij niet tot een aanzienlijken dierenstand, hij heeft onder allerlei standen in die wereld ook zijn beteekenis. \'t Is leelijk en gek van hem, als hij dat vergeet en zicii opprikt cn nitdost, alsof niet ieder zien zon, dat hij toch slechts aap is. Dieren, die niet door uiterlijk schoon aantrekken, worden niet mooi gevonden, al zijn ze van top tot teen versierd. Zeverraden hun afkomst door hunne manieren, en als dc aap op oen boomtak zat met de veeren van don schoonsten vogel bedekt, dan zouden de vogels hem voorbijvliegen of ze hem niet zagen, en zijn collega\'s zouden hem uitlachen.

Maar ik zou de partij voor den geringden aap opnemen.

Mij dunkt, liet is billijk te erkennen, dat als de aap niet zooveel gouden ringen zag, dikwjjls ook bij hen, die liet wel met tin of blik doen konden, dan zou hij zich niet inbeelden, dat het mooi was. De menschen, die zich nu eenmaal in liet hoofd gezet hebben, dat ze veel beter en mooier zijn dan de apen en deze zonder genade leelijk noemen, maken die arme dieren in hun oogen nog lecljjker, omdat zij ze verleiden buiten hun apen-fatsoen te gaan. Het diertje zou aan die dwaasheid niet denken, als liet geen voorbeelden.rond zicli had, die het in verzoeking brengen. Zij zien ze in menigte, die, mooi of leelijk, van verre al in het oog loopen door allerlei sieraden, zooals men de dingen noemt, die zonder nut of doel aan het. lichaam gehangen worden. En nu willen ze ook eens mooi zijn, en omdat ze zeiven niet weten wat mooi is, doen zo anderen na en denken dan heel wat te wezen.

Dat Vader Cats do aapjes zoo uitmonsterde en een slechten naam aif. komt eenvoudilt;r daar vandaan, dnt

-ocr page 144-

130

de oude man er niet aan dacht, dat er geene sprake van na-apen zou kunnen zijn, als de begeerte niet geprikkeld werd, oin anderen na te volgen. Uic het voorbeeld geeft, draagt meer schuld, dan die zich verleiden laat hem na te volgen.

\'tls jammer dat de apen niet meer verstand hebben en nog op een zoo laag punt van ontwikkeling staan, dat men ze niet kan doen begrijpen; blijft wat ge zijt, weest u zelf en maakt u niet belachelijk door dingen, die u wel eens tot schade zouden kunnen worden.

We zouden ze wel willen inprenten: leert kunstjes en verbaast de menschen door alles wat gij doen kunt, dat zij niet van u zouden verwacht hebben; maar zoekt u niet te verheffen of uit te blinken, de aandacht te trekken of u zeiven iets wijs te maken, door een schijn aan te nemen die bedriegelijk is.

quot;Wij menschen, zoo zou men in eene predicatie voor de apen willen zeggen, wij weten bij ondervinding, dat veel praten geen geleerdheid, mooie kleeren geen rijkdom, pronkerij geen goeden smaak, rijkdom zelfs geene grootheid bewijzen, en daarom, leert van ons, dat het boter is klein en leelijk voor veler oog, maar in zijn soort groot en goed te zijn, dan zich heel mooi te achten als men niets is, en achter den rug te hooren; toch blijft hij leelijk.

L ii c h t k a s t e e 1 e n.

„Een vogel in de hand,quot; zoo zegt liet spreekwoord, „is beter dan tien in de lucht.quot; Ik wil er gaarne aan gelooven, maar men houde mij ten goede, dat ik een

-ocr page 145-

131

weinig onderscheid maak. Is het een patrijs of een lijster of een zangvogel, dan is liet mij ook weinig voldoende, die te zien vliegen; maar geldt het nachtuilen of kraaien of zoo iets, dan vind ik ze beter geplaatst in de lucht, dan in mijn hand.

Men moet hot met spreekwoorden ook zoo nauw niet nemen, en allerminst uir het bovengenoemde afleiden, dat wat zich nog in de lucht beweegt en buiten ons bereik is, van alle waarde ontbloot zou zijn.

Men mag ze gelukkig noemen, dio een zoo stevig en fraai huis bewonen, dat ze nooit naar de ellende van het verhuizen behoeven te verlangen; maar zoo mooi en zoo gemakkelijk woont niemand, dat hij niet wel eens in zjjn gedachten een huis bouwt, waarin hij alles vinden zou, wathjj nu nog mist, en alles missen, wat hem nu nog bij al liet moois tot hinder is.

Ma ar laten we de zaken maar bij haren waren naam noemen en een praatje houden over luchtkasteelèn, dat is over berekeningen en wenschen en plannen, die men voor de toekomst maakt, zonder eigenlijk te weten, of \'/e ooit tot werkelijkheid zullen komen.

De oen doet dat meer dan de ander. Menschen met zwaar bloed en ietwat zwartgallig zullen zich er wel niet aan overgeven, want ze willen liever gclooven, dat de grond waarover ze loopen van papier is, dan ze zouden toestemmen, dat na regen steeds zonneschijn volgt.

Anderen zijn van een geheel tegengestelde natuur. Misschien omdat hun bloed wat sneller omloopt, zeker omdat ze met hunne gedachten van den hak op den tak springen, maar ze kijken -veel meer naar de lucht en wat daarin kan te voorschijn komen, dan naar hunne handen, of die ledig of vol zijn. Ze kunnen u ook zoo smakelijk verhalen van hetgeen zou kunnen zijn, als hetgeen nu niet is, was, en wat zij doen zullen, als de negen en negentig voorwaarden vervuld zijn, waarop

-ocr page 146-

132

hun luchtkasteel rust, al is er ook alle kans, dat ze niet spoediger ziillen vervuld worden, dan een wissel betaald wordt, dien men op een der gesneuvelden bij Waterloo trekt.

De stevige aardmannetjes, daarmede bedoel ik zij, die van Inchtkasteelen niets weten willen, geven hoog op van hun geluk en van hunne wijsheid, dat zjj zich voor teleurstelling weten te bewaren, en lachen zoo hartelijk, als ze de luchtkasteelen van hun buurman in rook zien verdwijnen. Zulk een Jantje secuur wrijft zich in do handen, als lijj het miserabel gezicht ziet van iemand, die bitter werd teleurgesteld door eigen schuld. Mnar zjj vergeten, dat ze heel wat genot gemist hebben, toen zij daar met zulk een benauwde tronie naar boven keken en zich wijs maakten, dat men met het slechtste weer tevreden moet zijn, omdat liet nog veel erger zou kunnen wezen.

Die nooit luchtkasteelen maakt, kont ook geen hoop en weet van geen vertrouwen. Hij zoekt hot duister en zou de zon willen toeroepen: „waarom schjjn je zoo hel.quot; En terwijl hij onder lasten bukt, die hem voor de samenleving zoo aangenaam maken, als de vliegen voor iemand die een middagdutje wil doen, schijnt elke toekomst hem een spook, zoo zwart als een schoorsteen, die door den veger werd vergeten.

Maarzulken zijn er niet veel, en wel om do zeer eenvoudige reden, dat de mensch wel zoo wat behoefte aan luchtkasteelen heeft, als ze niet al te dwaas zijn. Als er van die oogenblikken zijn, waarin de heelowereld u nis het ware op het lijf valt, dan blijft er vaak niet anders over, dan op eene betere toekomst te hopen. En wat het voornaamste is: Ieder zou zjjn luchtkasteel gaarne heusch zien verrijzen en dat wordt hem do oorzaak van een ernstiger nadenken, van een ijveriger inspannen, van eene meer aanhoudende werkzaamheid, terwijl onder dat alles de hoop op oen

-ocr page 147-

133

goeden uitslag, een vroolijk gemoed en een lustig arbeiden geeft, waardoor de tijd omvliegt en het werk licht valt.

Als men er maar altijd aan denkt, dat, wat men in de lucht begint te bouwen, op den grond moet terecht komen en daarom niet licht en dicht moet zijn.

Laat er eene enkele maal eens wat doorloopen, waarmede men zich in gedachten aangenaam bezig houdt, al weet men vooraf, dat het niet zal verwezenlijkt worden, dat beurt een mensch voor een poosje op en doet hem de lastige zorgen van het heden vergeten.

Slechts zij zijn dwaas, die meenen dat luchtkasteelen stevige woningen zijn en er daarom alles aan verbinden. Jonge menschen staan daar meest voor bloot en worden er ook nog al eens do slachtoffers van, omdat ze nog niet gewoon zijn een degelijk bestek en vooral niet om een goede begrooting te maken. Maar dat leeren ze langzamerhand wol, en al hebben ze soms leelijk den neus gestooten, ze zouden toch hunne vroegere luchtkasteelen niet hebben willen missen.

En als men onder wordt, dan verliezen ze hunne aantrekkelijkheid niet; men wordt alleen maar wat bedachtzamer en de kasteden worden wat kleiner.

Ik geloof wel, dat de meesten van het werk afgeroepen worden, als ze nog druk aan het bouwen zijn.

Adres; Hier naast.

Men spreekt er dikwijls over, dat men ieder moet geven wat hem toekomt, maar het zon dan ook billijk zijn, dat ieder nam wat hem toekomt.

-ocr page 148-

134

Zeg niet, dat daarover niet te klagen valt; dat dikwijls maar al te ras en al te gemakkelijk genomen wordt, wat men meent te mogen en te moeten nemen, ja, dat men zich zelfs daarbij wel eens vergeet en, natuurlijk bij ongeluk, ook van hetgeen niet toekomt, iets raedeneemt. liet is volkomen waar, dat men in de meeste gevallen niemand behoeft aan te wijzen wat zijn eigendom is; terwijl gij er nog over denkt wiens het zijn zou, heeft de eigenaar er de hand opgelegd. De berekening van het kleinste zelfs, dat men als zijn eigendom nu of later zal kunnen aanwijzen, houdt menschen zoo bezig en wordt zoo nauwkeurig volbracht, dat men soms versteld staat over dc snuggerheid van hen, die anders wel eens eene verkeerde rekening maken.

Doeh liet is niet alleen ten aanzien van den eigendom, dat men zijn persoon, zijn belang, zijn wensch op den voorgrond stelt. Laat er eens sprake zijn van een pleizierig werk, dan is niet alleen ieder gereed het te doen, maar dan wil ieder haantje de voorste zijn. Yraag eens wie do bezitter wil worden van wat moois cn dan zullen er zooveel ik\'s zijn, die u het oor doof schreeuwen, dat gij wenschen zoudt het maar niet gevraagd te hebben. Voor al wat pleizierig is, geeft ieder nauwkeurig zijn adres op, maar.....\'t moet dan ook wat

aangenaams, wat schoons, wat genoeglijks zijn; want is het soms van een anderen aard, dan houdt men zich zoo stil als een muis, of moet men er eene bestemming voor aanwijzen, dan luidt het: dat is niet voor mij, dat hoort bij mijn buurman te huis, het adres is: hier naast.

Hier naast! Dat is de aanwijzing, als er eene of andere lastige commissie te vervullen is, die men uitstekend vindt, die men niet genoeg prijzen en aanbevelen kan, maar liefst zelf niet op zich neemt. Ge kunt er staat op maken, dat men u voel zaken hoog

-ocr page 149-

135

opvijzelt, iiitit oimliit men cr zoo mede ingonomen is, maar om een ander cr voor te spannen, en als ongevraagd en onverwacht de last wordt opgelegd, dan is men aan een verkeerd kantoor. De menschen denken nooit zoo gering van zichzelven, dan wanneer ze gaarne een ander den last op den hals willen schuiven, en zij vinden hun buurman nooit zoo knap, zoo braaf, zoo lief, dan wanneer ze aan zijn adres kunnen zenden, wat eigenlijk voor hen bestemd was.

Adres: hier naast! Zoo is het ook, als er het een of ander verkeerd opgezet, ontijdig ondernomen, slecht uitgevoerd werd. Ge moet al duchtige bewijzen hebben voor de onhandigheid, het onverstand, de verkeerdheid van uwen buurman, of hij bewijst u zonneklaar, dat de schuld onmogelijk bij hem liggen kan. Groote menschen zijn in dat opzicht meestal nog als de kleine kinderen, die bij eiken misgreep altijd dat: „het is mijne schuld niet, ik heb het niet gedaan,quot; bij de hand hebben en liefst den makker daarvoor aansprakelijk stellen. Hot eenig onderscheid is, dat de vorm eenigs-zins verschilt, dat er wat meer slimheid is, om het pad schoon te maken en dat men meer kwaad sticht door eene onloochenbare schuld op anderen te werpen. .,Ik trek er mij niets van aandat is de verontschuldiging, die te gelijk eene uitnoodiging bevat, om rechts en links te zien, wie het zich dan wel moet aantrekken, alsof de menschen zoo dom .waren om niet te weten, dat wie anderen bekladt, meestal gewoon is met vuilnis om te gaan.

Adres: hier naast! Zoo gaat het ook vaak bij de goede lessen en wenken, die op velerlei wijzen tot ons komen. Als er zoo eens over gebreken of dwaasheden, over onaangename karakters of minder prijzenswaardige handelingen gesproken wordt, dan is meest de eerste gedachte : dat is een goed woord voor mijn buurman en men weet dikwijls een heele menigte buurman-

-ocr page 150-

136

ncn aan to wijzen, op wie het gezegde verwonderlijk juist van toepassing is. In dit opzicht zijn do men-schen,o, zoo argeloos; zjj donken er zelfs niet aan, dat liet op hen gemunt zou kunnen zijn, en ze vinden liet wel jammer, dat het van dezen of\'dien gezegd worden moet, en ze zouden voor geen geld van de wereld willen, dat zulk eene los ook voor hen noodig was, en ze hebben zoovele praatjes en zoovele gedachten er over, dat er geen tijd is, om tot zich zeiven de vraag te richten, of er ook wat bij was, waarmede men voor zich protijt zou kunnen doen. We zouden misschien al heel wat hebben begrepen en geleerd en heel wat wijzer cn beter geworden zijn, als we woord en wenk niet, alsof hot oen wissel ware, aan anderen haddon overgedragen, maar aan eigen adres gericht, of althans als aan ons geadresseerd hadden beschouwd.

Er sclijjnt oenig genot in te zijn, te kunnen zeggen: dat past nu eens mooi op dien, dat is nu eens goed raak; alsof men geroepen was, om wat er gezegd en geleerd wordt. een bepaald adres te geven. Men zou er om kunnen lachen, als de leugenaar beweert, dat zijn buurman wel eens mag aangespoord worden do waarheid to spreken, als het niet treurig was, dat hij nu van zjjn eigen leugens niets bemerkt. Waar goedo raad uitgedeeld wordt, diende men te doen, wat er gebeurt als de brievenbode een brief brengt; do huis-genooton zien wie van hen op het adres is aangewezen en de geadresseerde steekt den brief in zijn zak.

Alleen als ge meent eeno los of oen raad of eene terechtwijzing voor u to moeten aannemen, doet er dan mede, als met don brief, die niet in den zak blijft, maar soms herhaaldelijk wordt gelezen. Want als het is: het eene oor in en het andere uit, dan hebt ge er niet veel meer aan, dan wanneer gij bij het ontvangen gezegd hadt: „niet voor mij; adres: hier naast!quot;

-ocr page 151-

137

Zelf denken.

Als in vroegeren tijd iemand hulp vroeg en men antwoordde hem: „help u zolvenquot; dan beschouwde men dit als een hardvochtige afwijzing en dacht: die stuurt mij met oen kluitje in het riet en maakt er zich gemakkelijk af.

Sedert hoeft men het „help u zelven\' als een verstandige raad leeren beschouwen en, die daarnaar geluisterd hebben, zijn niet verkeerd uitgekomen.

In onzen tijd is het echter nog maar al tc noodig tot velen te zeggen; „leert zelven denken.quot;

Dat schijnt vreemd. De hulp, die men zichzelven verschaft, moet toch wel do vrucht van nadenken zijn en men zou geneigd zijn te gelooven, dat wjj juist rijker geworden zijn aan zelfdenkers.

Het tegendeel is het geval en het bewijs niet moeilijk te vinden. Ons volk, dat in stoffelijke zaken nog al zoo dom niet is en gemaklijk begrepen heeft, dat zelfhulp veel vóór heeft boven vragen, wachten en afhankelijk zijn, heeft de wonderlijke eigenschap van zich in andore dingen door iedereen te laten leiden, die maar den slag heeft het wat wijs to maken.

Van daar, dat men soms van grooto ontevredenheid over het oen en van hooge ingenomenheid met het andere hoort, terwijl zij, die geacht worden, daarvan te doen blijken, eenvoudig huntie namen leenen, zich voorop laten stollen en ternauwernood weten waar het op aankomt.

Dat is zeker voor een groot deel de schuld van hen, die hunne denkbeelden opdringen en voor de eenig ware laten gelden, die de goe-gemeente op allerlei

-ocr page 152-

1:58

wijze inrekenen, om zich tot eigen voordeel van haar te bedienen, maar.... de grootste schuld rust op hen, die zich leukweg aan de leiding van anderen overgeven en in plaats van zeiven te deuken hoe zij oordeelen moeten, anderen voor zich laten denken en besluiten.

Daardoor wordt vaak een gevoelen of\' wensch of behoefte, als bij het volk bestaande voorgesteld, terwijl het volk er zelfs geeue gedachte over heeft.

Het gevolg daarvan is , dat men zich soms beklaagt over een en ander, dat anders geschiedt dan men ge-wenscht had, of dat geheel anders uitkomt, dan er gezegd was. .Men heeft dat alleen zichzelven te wijten.

Als men do moeite wilde nemen van zelf te denken, dan zou men zeker ook kunnen mistasten, maar zich nooit behoeven te beschuldigen, dat men te lichtvaardig anderen geloofde, zich niet behoeven te schamen, dat men alle zelfstandigheid aan bet drijven van anderen opgeofferd had.

Zij, die gaarne hun haantje koning laten kraaien, beweren dat ons volk voor dat zclfdenken niet rijp is, dat het zich te weinig met do zaken bekend maakt of daaraan gelegen laat zijn, om de leiding van die zkh meer op de hoogte wanen, te kunnen ontberen.

Zeker niet vleiend. Wij betwisten liet ook en houden het er voor, dat ons volk lang niet zoo stomp is, al kon het ook wat meer acht geven op de dingen, die het rond zich ziet gebeuren.

Maar men wil het zelfdenken niet, omdat het leiden zou tot een ontspringen aan den band, die de in eigen oogen wijzeren en meerderen gaarne aanloggen.

Onder den schijn van goeden raad te geven, van het belang des volks te willen bevorderen, van eene zoogenaamde eenheid voor te staan, wordt menige raad of voorlichting opgedrongen, die slechts door de heersch-zucht werd ingegeven. En men laat dat maar gaan en zegt nu eens: „wat gaat mij dat aan,quot; en dan weder:

-ocr page 153-

139

„ik licb geen lust; mij daarmede in te laten;quot; terwijl men zoodoende gewonnen spel geeft aan al wie den baas over anderen spelen wil.

Dat belioefde niet, en dat moest niet, als men maar cenig begrip had van den pliclit, om gebruik te maken van die mate van verstand, waarmede elk begiftigd is.

Laat er ons bijvoegen, dat men nog veel beter in staat zijn zou ziclizelven te helpen, indien men zich meer gewennen wilde zeiven te denken; ware het maar, dat men ten minste een oogenblik nadacht over hetgeen als waar en goed voorgesteld wordr, dat men terugkwam van die ongelukkige gewoonte van aan den leiband te gaan van hen, die het o! zoo goed mcenen, maar liefst andoren gebruiken om hunne oogmerken te bereiken.

We zijn er verre af dien overmoed te willen voeden, die meent geene voorlichting noodig te hebben. Wij zijn overtuigd, dat in menige zaak het licht moet opgaan door onderling overleg, door gebruik maken van de meerdere wijsheid en ervaring van anderen.

Doch er is een hemelsbreed verschil tusschen hooren en onmiddellijk toestemmen, en hooren en daarna te overwegen, of men in gemoede zich daarmede voreenigen kan.

Wij durven er daarom op aandringen, dat men zich losmake van die overheersching van verstand en gemoed, die de menschen tot blinde werktuigen maakt en aan de maatschappij als het eenig ware opdringt, wat hare leden niet als zoodanig erkennen.

Nevens de zelfhulp, die meer en meer op den voorgrond komt, kome het zelfdenken bij onze staatsburgers. Zij zullen er zich zeiven en het algemeen een grooten dienst mee bewijzen. Er zullen dan wel groote veranderingen komen, maar menige oorzaak van beroering zal worden weggenomen en de uitkomst bewijzen dat de rechte weg ingeslagen werd.

-ocr page 154-

140

Wie zijne keuzo bepaalt of\' zijn handelen richt naaide willekeur van anderen, wordt steeds geslingerd en vindt geen rust; wie zelf denkt en kiest en handelt naar zijn geweten, heeft vrede.

Hui se lij kh ei cl.

Een eigen huis hebben. Dat is voor de meesten een hoogst begeerlijke zaak. Al waren de woningen, die men ons ten gebruike leent, beter ingericht, dan zou nog een eigen woning in allerlei opzicht veel aantrekkelijks hebben.

Er is tegenwoordig meer kans om tot dat bezit te geraken dan vroeger, als men maar den rechten weg inslaat, en.al is het dan ook geen paleis, dat men het zijne noemt, het is voor den bezitter dikwijls meer dan het vorstelijk verblijf voor den koning, omdat hij het zichzelven verworven heeft.

Ma ar al bereikt men dat gewenschte bezit niet, het huis, waarin wij ons met de onzen vestigen, is toch in zekeren zin ons eigen huis, en wat is dan natuurlijker, dan dat men een zekere gehechtheid heeft aan het verblijf, waarin men met de zijnen lief en leed deelt.

Wij noemen dat huiselijkheid, als men bij voorkeur in eigen woning vertoeft en niet daarbuiten zoekt, wat men meent tot veraangenaming van het leven te behoeven.

\'t Is waar, dat sommige woningen al heel ongezellig zijn en door gebrek aan licht, lucht en vrooljjkheid uitmunten. Maar wie in den kring van het huisgezin zijn genot weet te vinden, die kan wel eens wat voor-

-ocr page 155-

141

bijzien cn zielt getroosten en ontvliedt niet zoo spoedig en zoo dikwijls de plaats waar zjj zich vereenigen, die hem voor allen lief behooren te zijn.

Door huiselijkheid verstaan wij echter geenszins dat angstig zich vastklemmen aan een eng verblijf, alsof niet de wijde wereld voor ons open stond cn wij buitenshuis moesten toonen, wat wij daarbinnen geworden zijn.

Zoo bijvoorbeeld zjju jonge menschen wel eens al te huiselijk. Zij durven zicli niet van moeders pappot verwijderen en blijven tot schade voor hunne ontwikkeling in den beperkten kring hangen, in plaats van de wereld in te gaan en niet alleen wijsheid op te zamelen voor het leven, maar ook in het ambacht of vak, waaraan zij zich gewijd hebben, door hot kennismaken met do wetenschap en ervaring van anderen te vorderen.

Do gezichtskring van velen is daarom zoo begrensd en de talenten van menigeen blijven daarom zoo bedekt, omdat zij de gehechtheid aan huis overdrijven. Vooral zij, die in meer verwijderde en minder bevolkte oorden wonen, die van de groote en bedrijvige plaatsen verre af zijn, mogen liet huis voor hot verblijf in den vreemde wel eens verwisselen. Want het zou niet slechts op de ontwikkeling en den vooruitgang in het algemeen belangrijken invloed uitoefenen , maar er zouden ook meer degelijke werklieden worden gevormd en daardoor voor kleinere plaatsen de weg geopend, om met de grootere te kunnen wedijveren in menige zaak, waarin men nu ten achteren is.

Maar voor wie de huiselijkheid inde eerste plaats aan te bevelen is, dat zijn de huismoeders, wier werkkring is in de eigen woning en onder hot gezin, dat zich daar om haar schaart.

Wij willen haar niet opsluiten, maar meenen toch, dat zij zich wel het minst verwijderen kunnen, indien

-ocr page 156-

142

zij ten minste do plichten willen vervullen, die aan hare betrekking onafscheidbaar verbonden zijn.

Ju de huiselijkheid van de vrouw ligt dikwijls do aanleiding, dat do man zich moer naar buis getrokken gevoelt en niet elders verstrooiing gaat zooken. In de huiselijkhoid dor moeders ligt ook de waarborg voor de noodigo zorgen, die de kinderen vereischen. En nu moge liet voor vrouwen en moedors ook wel eens ploizierig zijn zich te verplaatsen, op den voorgrond moet toch staan, waar haar eigenlijke plaats is.

Sommigen maken zich wijs, dat hare uithuizigheid voldoende verschooning vindt, omdat zij goene ongeoorloofde plaatsen bezoeken on zij laten huishouding en kinderen rustig aan liet lot over. om voor zich eenig genoegen te smaken.

Het is de vraag niet van welken aard dat genot is, of hot tot hot zeer geoorloofde behoort, ja zelfs of er eenig nut aan kan verbondon zijn; als de huisvrouw daarvoor de taak laat rusten, waar zij in de eerste plaats voor te zorgen heeft, als zij moer tijd daaraan geeft dan mot hare huiselijke roeping overeenkomstig is, dan is en doet zij niet, wat zij in de eerste plaats zijn on doen moet. Daarenboven, het gedurig bezoeken van gezelschappen enz., al zijn ze van de beste natuur, bevordert de uithuizigheid, ontneemt aan huis en gezin het opzicht, waarop deze aanspraak hebben.

En ook in den huiselijken kring kan men zieli oefenen, beschaven, veredelen. De winteravonden geven tijd om te lezen en don geest te voeden, terwijl meer dan een doel bereikt wordt, dat tegelijk ook nog don huisge-nooten kan nuttig zijn.

Dit alles gaat zeker eerst aan het adres van do vrouw, voor wie het huis de plaats van werkzaamheid is; maar het mag ook wel aan denman herinnerd worden, want zjjn afwezen, zij het ook tot niets anders dan wat hij good meent, bevordert hij de vrouw de

-ocr page 157-

148

begeerte om ouk elders afleidingquot; of genot te gaan zoeken. Het huisgezin behoort bijeen, en als ieder is uitgegaan tot zijn werk cn daarin ijverig was, dnn kan cr geen beter en grooter genot zijn, dan zich te her-eenigen onder het eigen dak, waar aller dankbaar gevoel tot een blijmoedig genieten moet stemmen.

Yertrouw niemand.

Yelen meenen onder de lieel wijzen en voorziehtigen te behooren, wanneer zij die heerlijke les in beoefening brengen: wees trouw of vertrouwd en vertrouw niemand. Men komt door een te goed of te groot vertrouwen dikwijls bedrogen uit, en wat is dus beter dan aan iedereen te zeggen: ik geloof, dat gjj de beste en deugdzaamste mensch ter wereld zijt, maar ik heb geleerd niemand te vertrouwen en dus.... vertrouw ik u ook niet.

Als ge dat gezegd en liever nog getoond hebt, dan hebt ge u fiks gehouden, strijkt met eenige voldoening de hand over de kin en het deert u weinig dat hij, dien ge zoo toegesproken hebt, quot;of wien ge daar stilzwijgend hot bewijs van gegeven hebt, u met een knorrigen blik aanziet, als wilde hij zeggen: dat is gemeen!

Maar als nu uw geachte medemensch in dezelfde leer opgevoed is, dezelfde leer in praktijk brengt en u doet hooreu of gevoelen, dat hij krachtens dien stelregel ook u niet vertrouwt, welk gezicht zet gij dan?

Zegt ge dan: je hebt gelijk, men moet niemand en gij dus ook mij niet vertrouwen, of komt soms de ge-

-ocr page 158-

144

(lachte bij u op : wat denk jc wel! Ik zou niet te vertrouwen zijn en ik ben tocli zoo solide mogelijk!

Ik kan mij best begrijpen, dat gij het kwalijk neemt, bewust als ge zijt van uw eigen vertrouwbaarheid, maar wees, bid ik u, billijk, en als gij het onder uw iroode eigenschappen rekent dat gij niemand vertrouwt, neem het dan een ander niet kwalijk, dat hij evenals gij de les in beoefening brengt en u geen vertrouwen schenkt.

Er zijn van die lessen of stelregels, die men heerlijk en ontegenzeggelijk vindt, als ze maar niet op ons zeiven toegepast worden, en zou is het ook hier.

Gaat de regel door, dan moeten alle menschen in wantrouwen jegens elkander leven, en mij dunkt zulk een maatschappij kan niet van de pleizierigste zijn. AVant de een en de ander moge denken: van mij geldt dat niet, omdat de meesten zichzelven voor de besten houden; maar wie eerlijk is, begrijpt, dat hij met dezelfde maat moet gemeten worden, waarmede hij andoren meet.

En over liet algemeen is er werkelijk meer wantrouwen dan vertrouwen. Men zegt hot wel niet altijd en neemt soms den schijn aan, dat alle wantrouwen verre is, maar als het er op aankomt, blijkt dat dit maar een vertooning was en dat men in werkelijkheid geen vertrouwen schonk. Misschien heeft dat een goede zijde.

Stel u voor dat alle menschen van hun onderling wantrouwen lieten blijken; dat hun gelaat, hun houding, hun woord daarvan getuigenis gaven. Welk een genoeglijke samenleving zou dat zijn, zoo iets van twee honden of katten, die elkander aangrijnzen, om op een gegeven oogenblik malkaar te lijf te gaan.

Het is zeker verstandig, dat men zich niet op ieder woord verlaat; dat men niet elke belofte vertrouwt; niet ieder als onfeilbaar beschouwt; met menschelijke

-ocr page 159-

140

zwakheid on wispelturigheid rekening- houdt; maar alles heeft zijn grens en hier is nu eens een midden, dat behartigiugswaardig is.

Hot ongelukkigst uiterste van niemand te vertrouwen, en tot zorgeloosheid en roekeloosheid te vervallen, kan immers vermeden worden, als men de mensehen eerst zoekt te loeren kennen, alvorens men niet hen wegloopt; als men in gedachte houdt, dat omstandigheden, dikwijls van onzen wil onafhankelijk, de zaken lieel anders kunnen doen inzien, dan te voren; als men liet „onderzoekt alle dingenquot; in praktijk brengt en steeds oen oog in het zeil houdt, om niet door leelijke buien overvallen te worden.

Wel is waar, de menschen doen zich niet altijd voor zooals ze zijn, en dat is ongelukkig genoeg; maar omdat er enkelen gevonden worden, die onder een blinkend kleed een slechf hart verbergen, daarom mag men niet allen voor booswichten houden.

Als niemand vertrouwd mag worden, dan is het ook dwaas om te zeggen; wees trouw, want men zou dan even goed kunnen zeggen; wees braaf en houd alle menschen — dus anderen en u zelven—voor schelmen.

Het beste zou zeker zijn, wanneer aller handelingen van dien aard waren, dat men volledig vertrouwen kon schenken, \'t Is daarom ieders plicht die akelig luidende les onnoodig en krachteloos te maken.

Overleg in alle zaken, alvorens te \'spreken, te beloven, te handelen, en gij zult niet in gevaar komen, om anderen eene teleurstelling te bezorgen. Xoem niets op u wat ge niet vooraf berekenen kunt, dat gij tot uitvoering kunt brengen, en waar gij in liet onzekere verkeert omtrent de uitkomst, zeg het liever, dan dar een ijdele grootspraak u later het vertrouwen verliezen doet.

t Komt er alles op aan, dat men uit goede en vaste beginselen handele. Waar deze niet zijn, is liet na-

10

-ocr page 160-

146

tuurlijk, dat men voor allerlei invloeden bloot staar, en den eenen dag op een engel en den anderen dag op een duivel gelijkt.

Die van liet kwaad, onder welk een vorm liet zicli ook vertoone, afkeerig zijn, zullen altijd vertrouwen verdienen.

Dat is de weg dus, die aan te bevelen is.

Dan behoeft men elkander niet wantrouwend aan te zien, en daar zeker zal de gelukkigste toestand zijn, waar men zonder onbepaald en ongegrond vertrouwen te schenken op elkander rekenen kan in het behartigen van dnt alles, wat niet alleen het geluk van enkelen, maar van hot groote geheel uitmaakt.

Een ieder wied\' zijn onkruid groen, Ik heb genoeg met mijn te doen.

(uit eex oud rijmpje.)

Als ge gewoon zijr couranten te lezen, zal het uwe aandacht wel eens getrokken hebben, hoe nauwkeurig daarin vermeld wordt, dat dc Koning uit rijden ging, dat een Minister een maaltijd gaf, meestal met opgave van dag en uur, als of de heele wereld er belang bjj had te weten, hoe laat Z. 31. lust had een toertje te maken.

Het is u ook wel eens in het oog gevallen, dat er breed uitgeweid wordt over leelijke dingen, dat men niet verzuimt het publiek in kennis te stellen met den kleinsten mispas, vooral als die door een voornaam persoon is gemaakt.

-ocr page 161-

147

Gij zult; misschien deuken, dat de couranten die berichten maar opnemen, om hare kolommen te vullen, want dat er toch wel niemand eenig genot of eenige stichting ontvangen kan uit zulk eene mededeeling, die daarenboven dikw ijls verhaalt wat reeds lang voorbij is.

Daarin bedriegt gjj u echter. Er zijn waarlijk nog courantenlezers, die met de meest mogelijke aandacht en belangstelling lezen, bijv. dat Z. M. eergisteren to 10uren uitgereden is, en vooral die zich verkneukelen als er een schandaal gebeurd is.

\'t Is nog een overblijfsel uit den tijd, toen men meende, dat Koningen en Vorsten heel andere mon-schen waren dan anderen, en dat de onbeduidendste hunner verrichtingen voor het volk beteekenis had.

Thans heeft men wel een gezonder begrip, maar er is nog hier en daar zoowat van den ouden zuurdeesem overgebleven, en een courant moet rekening houden met iillerlei soort van lezers, ook met hen, die liever eene dwaasheid lezen dan een degelijk vertoog of eene belangrijke gebeurtenis.

Het gekste is, dat die zoogenaamde belangstelling iu hetgeen zij doen. die gerekend worden hooger te; staan in do maatschappij dan anderen, zich ook onder andere vormen openbaart. Men let niet slechts op de bewegingen van vorsten en aanzienlijken, maar ook in de kleinste omgeving is dat, wat door de zoogenaamd hooggeplaatsten gedaan wordt, een voorwerp van aller waarneming. Hoe zij leven, waar zij heengaan, hoe laat zij middagmalen eu wat niet al meer, wordt zorgvuldig opgemerkt en besproken.

Ja, men zou soms meenen, dat er over heel ernstige staatszaken geredeneerd werd, waar men niet anders bespreekt dan wat men zegt of men denkt, dat in gindsch groot huis voorvalt.

Hoe komt men zoo dwaas ?

Want liet is toch wel om te lachen, als er zooveel

-ocr page 162-

14S

waarde gehecht wordt aan de niets beduidende handelingen van hen, die misschien even onbeduidend zijn, al ziet men er ook tegen op.

Zou het zijn uit gebrek aan stof voor het gesprek, of uit nieuwsgierigheid, omdat een praatje een praatje uitlokt en men op die wijze er wel eens achter kan komen ?

Zou het zijn, omdat men de verrichtingen van die d root en zoo gewichtig vindt, dat men ze allen moet opmerken eu beoordeelen ?

Of zou het ook kunnen wezen, dat men zoo weinig aan wezenlijke dingen denkt en wat nuttig en goed is bespreekt, dat men liever anderen onder het oordeel brengt, dan zichzelven met aandacht te beschouwen ?

Als ieder eens zijn gedachten liet gaan over zichzelven, zijne eigen omgeving en over alles wat daarin te veranderen en te verbeteren is, dan zou hij waarschijnlijk geen tijd vinden voor die zoogenaamde belangstelling in hetgeen anderen doen en niet doen.

Tk geloof, waarlijk, dat onze maatschappij nog zooveel gebreken en zwakheden heeft, omdat men geen tijd hoeft aan eigen verbetering te arbeiden, bij al de drukte, die hot letten op anderen geeft. En lotte men nog maar op lietgeen hier of daar flinks en schoons verricht werd, het voorbeeld zou misschien nog eens wekken en trekken. Nu let men liever op hetgeen de moeite niet waard is opgemerkt te worden of op de dingen, die beter bedekt waren.

Het oude rijmpje heeft wel gelijk: ieder wiede het onkruid uit zijn eigen hof en ieder heeft dan genoeg aan den arbeid op eigen grond; hij denkt er niet aan wat anderen doen of niet doen, althans niet om het te beoordeelen en te veroordeelen.

En konden dan onze couranten wat meer goede en edele daden melden, in plaats van zooveel onbedui-dende voorvallen, ze zouden nog wat meer zijn dan

-ocr page 163-

149

tjjdverdrijf en met meer recht, met beter gevolg, gelezen worden. Ze zouden geene aanleiding geven, dat: men zicli bemoeide met hetgeen anderen alleen aangaat en waar ze daarop wezen, slechts dat vertellen, wat men van anderen tot eigen voordeel kan leeren.

Het zonnige kantje.

„Wat is dat toch lastig,quot; zoo hooren wij des zomers dikwijls zeggen, .,dio brandende zon op de vensters, quot;t is om te stikken,quot; on zij doen handig de zonhe- of andere blinden toe, opdat ze niet smelten zouden.

„Het zonnetje begint gelukkig al kracht te krijgen,quot; zoo luidt het, als de winter voorbijgegaan is, en men haalt de gordijnen nog .wat hooger op, om van het licht en de warmte der zonnestralen te genieten. Dan beet liet: „dat zonnetje is tóch maar alles.quot;

En, onverschillig of het zomer of winter is, als er dagen komen, waarop de zon goed vindt, haar kamer te houden en zich aan niemand te vertoonen, dan is bet: „oen triestige dag, \'t is of men zelf ook somber wordt, als men daar buiten niets\' ziet dan donkere wolken.quot;

\'t Is do zon al evenmin als hun, die zij beschijnt, gegund het iedereen naar den zin te maken. De men-schen zouden wel willen, dat zij dan en daar zoolang en zooveel schoen, als voor het oogenblik hun verlangen is, maar dat is zeker, dat de zon veel vriendelijker is, dan het ondankbaremenschengeslacht, want ze gaat niet brommen, als men haar buiten sluit en ze neemt liet niet kwalijk, als men haar verdenkt van

-ocr page 164-

l.jO

gierig tc zijn, omdat ze niet altijd even sterk brandt. Zij weet het ook wel, dat ieder Imar gaarne ziet en liet maar een voorbijgaande booze bui is, als de men-sclien haar lastig noemen.

Er worden ook veel meer klachten gehoord over duisternis en koude, dan over te veel licht of warmte; want men schikt zich gemakkelijk in de behoefte, die rijkelijk vervuld wordt; maar als liet gebrek blijft, dan nemen de jeremiades geen einde. Ook in dit opzicht toont men zich veelal zeer ondankbaar en vergeet, dat men de zon niet vergen kan, juist in dat vertrek te schijnen, waar wij hare stralen het liefst opvangen; dat wij ons voel meer naar haar schikken moeten en haren invloed zoeken, waar zij hare gaven mededeelt.

Een man, die het wel wist, heeft eens gezegd: „men vindt overal licht en warmte, als men maar altijd de Konzijde opzoekt.quot;

Dat doet men dikwijls niet en maakt het zichzelven liever droevig eu lastig.

Dat opzoeken van de zonzijde schijnt wel een moeie-Ijjk werk, maar \'t ligt meer aan den onwil der zoekenden, dan aan de onmogelijkheid om, wat men zoekt, te vinden.

Donkere dagen zijn in geen enkel opzicht te ontgaan; wié ze nog niet beleefde, kan er zeker van zijn, dat hij ze ook wel eens zal moeten doorworstelen. Wij behoeven ons echter niet te behelpen, alleen met den vaak schralen troost, dat na regen zonneschijn komt; het licht verlaat ons niet, als we maar niet moedwillig daarvoor de oogen sluiten.

Als ge de gebreken van uw huis opsomt, wordt de lijst hoe langer hoe grooter, en \'t is maar een verdrietig wonen te midden van zooveel, dat u hindert en plaagt; maar daar is toch wel een of ander, dat ge voor hebt bij uwen buurman; er zijn vele gemakken,

-ocr page 165-

151

waarvan liet gemis u nog voel onaangenamer zon ziji\', cn misschien weegt een van dozen wel tegen tal van gebreken op.

De menschen in mve omgeving bevallen u niet. De een is niet vriendelijk en hulpvaardig genoeg, de ander schijnt geheel onverschillig voor u te zijn; de een heeft manieren, die u niet aanstaan cn de ander denkbeelden, waarmede gij u niet kunt vereenigen; docli als er nu maar enkelen daartegen overstaan, die u welwillend bejegenen, waarmede gij onvereenstemt, en wellicht een enkelen, aan wien gij u niet heel uw hart aansluiten kunt, dan kunt ge die koude van anderen gemakkelijk dragen.

Zoo min men, door de gordijnen hoog op te halen, de zon dwingen kan in het vertrek te schijnen, zoo min kan men de menschen en omstandigheden naar zijn hand zetten, om altijd zijn zin te hebben. Maar wie de lichtzijde zoekt, behoeft niet in het duister te blijven.

En \'t is niet te zeggen welken invloed dat op eigen levensgenot heeft, en hoe dat veel bruikbaarder en aangenamer maakt in den omgang. Die alles even zwart meenen te zien, zijn als champignons, die de vloerplanken verteren, dat de geheele familie met den eigenaar er door henen zakt. Die daarentegen het licht opmerken, waar hot zich, zij liet ook flauw maar toch vriendelijk vertoont, die hebben zelvon iets van een zonnetje, dat al de huisgenooten vroolijk stemt.

Evenals vele menschen des winters een ander vertrek bewonen dan des zomers, omdat zij licht en warmte zoeken, zoo moet in het leven ook wel eens gekeerd en gewend worden,- om van licht te kunnen genieten.

En dan, wat wij wenschen en zoeken, ligt daar niet altijd voor ons, wordt ons niet als met den stroom te gemoet gevoerd. De een moet duiken om bet op don bodem te vinden, de ander klauteren om er bij te

-ocr page 166-

152

komen; maar zekerheid, dat men vinden zal, is als de lichtstraal, die bemoedigend zegt: houd maar aan en gij komt, waar gjj zijn wilt.

Er is overal licht en warmte te vinden, als maar niet op den voorgrond gezet wordt; daar schijnt de zon nooit. Tegenover veel gemis staat soms een enkel bezit, maar dat veel vergoedt; naast vele onaangename bejegeningen en ontmoetingen, komt vaak eene kleinigheid verkwikken en blijde maken.

Maar we moeten dan ook doen als de bloem, die zich naar de zonnezijde wendt, om door haar gekoesterd te worden. Het zonnige kantje is overal, rechts of links. Ziet maar eens goed rond, en als gij liet gevonden hebt, helpt dan anderen ook wat om het te vinden.

0! zoo druk.

„Loop mij niet in don weg, want ik heb groote haast.quot; „Kom mij daarmede niet aan boord, want ik heb al zoo veel in mijn hoofd.quot; „Leg mij niet meer op, want ik heb al zooveel te doen.quot;

Zoo hooren wij dikwijls den een en den ander, en we krijgen het er al warm van, als we de drukte zien, die hen doet draven en haasten.

Een mensch kan dan ook waarlijk al te veel te doen hebben en het hoofd moet hem wel omloopen, als hij denkt: nu moet ik dit nog doen en dan dat en dan dat nog, en nog zooveel meer, \'t is heusch niet om bij te houden.

Er is iets aangenaams in, mensch en bedrijvig te zien.

-ocr page 167-

153

Bij de lecgzittors gaat go zeiven zitten geeuwen, maalais ge werkzamen, ijverigen, voortvarenden ontmoet, dan komt er zoo iets in u, dat u dringt om ook aan het werk te gaan, ei gij wordt, zonder liet misschien te willen, zoo vlijtig als ge te voren nooit waart.

Maar ze zijn vermoeiend, die eeuwig haastenden, die geen oogenblikje tijd hebben, om naar utehooren, die al weer aan wat anders beginnen, als ze het voorgaande nauwelijks gereed hebben, en die u voortzwee-pen, tot ge eindelijk ademloos er bij neervalt, cn zeggen moet: „ga je gang maar, ik zal wel achteraan komen.quot;

\'t fs raar, doch gij zult het ook wel eens opgemerkt hebben, dat er gecne zijn, die zich zoo alles laten opleggen en overal den nens in stoken, als juist zij, die zonder ophouden klagen, dat zij het o! zoo druk hebben.

Het laat zich begrijpen, dat die zich werkzaam too-nen, doorgaans met den meesten arbeid belast worden, maar \'t is minder begrijpelijk, dat zij dien op zich nemen, als ze reeds zooveel hooi op hun vork hebben, dat ze van tijd tot tijd zuchten: ik weet niet hoe ik er kom.

Mogelijk vinden ze het wel pleizierig, dat ze overal voorgespannen worden, maar zoo min men één paard voor twee wagens kan spannen, zoo min kan men één mensch allerlei zaken te gelijk laten doen en dan nog vergen, dat ze alles evengoed, even spoedig ten einde brengen.

Vandaar dan ook, dat die het meest in beweging zijn en altijd zooveel haast hebben, dikwijls het minste afdoen, en dat ge uwe belangen wel eens opdraagt aan hen, die u weldra doen denken: \'k wou dat je het wat minder druk had.

Altijd in beweging zijn, nu eens hieraan, dan weder aan wat anders de handen slaan, zich zeiven, zooals men wel eens zegt, voorbijloopen, dat is nog geen

-ocr page 168-

154

werken. Eu \'t is tocli het werk, waarop liet aankomt. Werken vereischt denken, en denken kost tijd.

Daarmede wil ik niet zeggen, dat zij te prijzen zijn, die al denkende den tijd laten verloopen; maar het bedaard overwegen, wat er te doen is en hoe het best wordt gedaan, zal het overmatige doen afwijzen en wat men onderneemt het best doen gelukken.

\'t Is een juiste stelregel: die één ding goed doet, doet meer dan alles te gelijk. Om iets tot stand te brengen is kracht noodig, en wie teveel op zich neemt, zal ras over gebrek aan kracht moeten klagen.

Het kan wel niet anders of\' zij, die onder alles de schouders willen zotten en zich daarbij door het hoofd halen, hoe alles best geschieden zal, zij vergeten iets of zjj komen ergens te laat, of wat het ergste is, zij laten u wachten, zuchten, misschien zelfs wel lijden, tot ge eindelijk half werk krijgt, of liooren moet: „doe het zelf maar, want ik heb geen tijd.quot;

Ze zijn er ook, die liet zichzelvcn druk maken, minder door te .veel op zich te nemen, dan wel door een zekere gejaagdheid, waarmee zij alles beginnen.

„Dat ligt zoo in iemands gestel,quot; zult ge misschien zeggen. Die wat driftig van natuur is, kan niet zoo leuk en bedaard beginnen, dat men zeggen zou: hij heeft al den tijd.

Maar wat komt er vaak van die haastigen en hardloopenden terecht ?

En dan, — ik weet ook, dat een mensch zijn natuur niet veranderen kan, dat die langzaam gebakerd zijn, zelden snel werkers worden, maar er kan toch wel iets gedaan, om een verkeerde plooi in karakter of handelwijze wat glad te strijken.

\'t Zou er ongelukkig uitzien, als men den boom, die lust heeft wild uit te groeien, niet een weinig leiden en dwingen kon en nog veel ongelukkiger, als een mensch altijd blijven moest bij zijn oude gewoonten en ver-

-ocr page 169-

keerdheden; als hij niet kon hier wat afleggen, dat tc veel is, en daar wat aannemen, dat hem ontbreekt.

En zoo zon ik die menschen, die het o! zoo druk hebben, willen raden: verzekert u eerst van uwen tijd on van uwe krachten eer gjj den last opnoemt, dien men soms maar al te gewillig op u werpen wil.

Gij bestaat niot om het lastdier van anderen te zijn. Maar ook , doe hot eenc af, eer ge aan het andere begint, en kan dat niet altijd, laat uw aandacht dan ten minste uitsluitend gericht zijn op dat werk, waarmede gij u voor het oogenblik bezig houdt. Als do gedachten altijd zweven van het ecne op het andere, dan spreekt hot van zelf, dat zoowel het oen als het ander in hot honderd loopt.

En wat ge doet, doet dat met bedaardheid, alsof er niets anders te doen ware; dan gaat men hef best vooruit en wordt er veel tijd gewonnen.

„Tijd is geldquot;, zoggen zij ook, die het o! zoo druk hebbon en zij kunnen geen oogenblik vinden om u te woord te staan, of zij verstaan u half.

„Ik wenschte zooveel tijd te hebben als gij,quot; voegen ze er licht bij, en zij vergeten, dat men ook tijd kan maken.

Het groote geheim zit maar daarin, dat do uren goed verdeeld worden, de werkkrachten niet overschat en niet alles te gelijk worde doorecngohaspcld.

Ik beklaag dan ook niemand die het druk heeft. Want een van beiden is waar, of hij maakt het zich zeiven druk, of hij heeft werkelijk veel to doen. In het eerste geval is het zijn eigen schuld als hij klagen moet en dan staat het aan hem zeiven, dat te veranderen. In het andere is er altijd een oorzaak van dankbaarheid, èn omdat men het vermogen heeft veel te doen, èn omdat men, dat in ons erkennende, onze hulp gaarne inroept. Eu van druk werken, mits verstandig opgezet en voortgezet, heeft nog nooit iemand

-ocr page 170-

156

do tering gekregen. Integendeel, menigeen is er door opgeknapt en voelde zich nooit zoo gezond als toen bij liet druk had.

Ik wensch het daarom al mijne lozers toe, dat zij het o! zoo druk mogen hebben; niet in den zin van de heen- en wederloopers, die niets uitvoeren, maar zooals zij liet druk hebben, die hun levenstaak goed opvatten on meencn nooit genoeg gedaan to hebben, om aan hunne bestemming te beantwoorden.

Kleurenblindheid.

Onze tijd is verbazend rijk aan oogziekten en zwakke gezichten.

Er zijn oen aantal gasthuizen voor ooglijders, die allen propvol zijn, en als het dragen van brillen een bewijs van ooggebreken is, dan zijn er buiten de gasthuizen nog zooveel patienten, dat men er de natuur bijna een verwijt van maken zou, dat zij de kinderen niet met betere oogen of\' met een bril doet geboren worden.

In vroegere dagen zocht men achter een bril altijd oen oud gezicht; een schoolmeester mot do plak ; een oudje met een breikous; een prediker met een paruik en dergeljjken waren de bevoorrechte brildragers.

Tegenwoordig is het heel anders. Men ziet oudjes die nog zonder bril lezen, en de jeugd brilt al zoo vroeg, dat er opzettelijk brillen gemaakt moeten worden, die niet van de kleine neuzen afrollen.

En nu moge men zeggen, dat er veel brillen of neus-knijpertjes gedragen worden, omdat het zoo voornaam on zoo deftig staat, maar hot schijnt toch wol, dat hot

-ocr page 171-

LIT

aantal dorgcnen, die voor linn pleizior brillen, niet zoo groot is als van hen, die op raad van don geneesheer den brilleman bevoordeelen.

Men behoeft geen exemplaar van don ouden stempel te zijn om do vraag te stollen; hoe komt het, dat de zwakke oogen zoo in de mode zijn !J AVie toch zou niet gaarne in de oplossing daarvan den weg zien wijzen, om een beter kijkend geslacht te verkrijgen.

Maar het schijnt wel dat het antwoord niet zoo lichr re geven is, en het is zeker dat de geleerden het er niet eens over zijn.

De een zoekt de oorzaak in de kleine lettertjes, die de jeugd al zoo vroeg met heele hoepen moet doorworstelen, alsof men ook niet van kleine lettertjes wist in den tijd, toen het aan de orde was „het Onze Vaderquot;\' op de grootte van een stuivertje te schrijven.

Anderen vinden dc oorzaak veel dieper. De mensehen worden slechter en zoo neemt met ieder geslacht de kracht af.

Doch wij zullen daarover maar niet uitweiden, want al meenden wij ook de zekerste oplossing gevonden te hebben, dan kwamen er zekerlijk geleerden, die dat heel gek vonden en het veel beter wisten.

Beter is het, ons eigen gezichtsvermogen te beproeven en na te gaan aan welke oogkwaal wij leiden, daar het vrij waarschijnlijk is, dat dc moesten onzer, ten minste oen klein beetje oogziek zijn.

Daar is bijv. de kleurenblindheid. Die schijnt al vrij algemeen te zijn, en wie weet hoevelen er meenen mot goede oogen te loopen, die al sedert jaren oen groene japon voor een echt zwart kleed hebben aangezien.

Er zijn gevallen waarin het heel lastig, ja zelfs gevaarlijk is, als men do kleuren niet goed kan onderscheiden, vooral omdat er ook tijden zijn, waarin men voel waarde aan bepaalde kleuren hecht. Zoo bijv. wordt in onzen tjjd veel gesproken over rood, wat de

-ocr page 172-

een zoo mooi vindt, dat hij de lieelo wereld wel in liet rood zon willen zien, terwijl anderen er zoo bang voor zijn of er zulk een afkoer van hebben, dat ze zich als kalkoenen opblazen, als zo maar een rood tintje meenen te bemerken.

En daar zit nu juist het leehjke van de kwaal. Er is allerlei soort van rood, en liet zwakke gezichtsvermogen schijnt het eene niet van het andere te kunnen onderscheiden. Er is een rood, dat aan rozen denken doet en een ander dat precies op bloed gelijkt, en wie dat nu niet goed onderscheiden kan, die kanhetbloed-kleurige roemen, alsof het oog op een rozenbed rustte, en een ander kan het rooskleurige niet zien of er gaat hem een rilling doorliet lijf, alsof hij tnsschen de bloedplassen op een oorlogsveld stond.

Weer anderen onderscheiden heel duidelijk blauw, ofschoon het groen of paars is, wat zich aan hun oog vertoont.

Omdat zo niet weten wat ze eigenlijk zien, laten ze het dan ook maar blauw en dommelen in dat geloof voort, dikwijls tot het zoo duidelijk voor hen wordt, dat ze mis gezien hebben, dat het hun dan in waarheid groen en geel voor de oogen wordt.

Zoo zijn er ook, die wit en grijs maar moeilijk onderscheiden kunnen. Ze meenen dikwijls iets grijsachtigs of donkers te zien, waar niet anders is dan helder wit, en waar hun werkelijk hot grijze wordt voorgehouden, daar zouden ze u wel willen wijsmaken, dat er geen schaduw van grijs op dat in hun oog blanke te zien is.

Men zegt dat er ook zijn, die nlles voor zwart aanzien. Dat is zeker een onaangename soort van kleurenblindheid. Als hier en daar vroolijke kleuren zich vertoonen, die liet oog en gemoed aangenaam aandoen, zien zjj niets anders dan zwart en nog eens zwart. Geen wonder dat dezulken zelden lachen en nooit pleizier

-ocr page 173-

159

hebben, maar minder goed is liet, dat ze anderen ook willen wijsmaken dat alles zwart is en dat zo u haast dwingen zouden om die zwarte wereld onverwijld uit te loopen. k

Ik weet niet of er voor die kwaal ook brillen te koop zijn.

Wel zien wij dikwijls gekleurde glazen voor do oogen, maar die geven de natuur ook al niet weder, integendeel ze werpen over alles een bedriegelijk waas. Wie door een gekleurd glas ziet, komt dan ook dikwijls bedrogen uit, on ook dat is geen gelukkige ervaring. Gij meent dan een blos der rijpheid op de vrucht te zien en gjj bijt in een zuren appel; gij meent een roode wang te zien, die van gezondheid en kracht getuigt en het is heel wat anders, dat op het flauw gekleurd gelaat te zien is; gij denkt dat de blauwe kleur, die zich aan u vertoont, liet zinnebeeld is van trouw en het is intusschen hot vale, flauwe wit, dat voor alle kleuren een ondergrond is.

Ik zou er ook op kunnen wijzen, dat men dikwijls voor grondverf aanziet, wat een luchtig schijntje is, dat daarover hoen gelegd werd, en op zoovele andere misleidingen, waaraan de kleurenblindheid ons blootstelt.

Er mag dan wel gevraagd worden, hoe die kwaal kan worden genezen of tegengegaan.

Als ik oen dokter was, wist ik wellicht de noodige recepten te geven, maar nu kan ik de.arme lijders slechts aanbevelen aan de mannen der kunst, en ze intusschen aanraden, het gezicht zooveel mogelijk te versterken.

\'t Is misschien heel dom, maar mij dunkt het kon geen kwaad, als men do jeugd vroeg oefende om tus-schen de verschillende kleuren te onderscheiden, wat zeker helpen zou, behalve bij hen, die met een zwak gezichtsvermogen geboren zijn, met wie we dus alleen medelijden kunnen hebben en op wier oordeel men niet moet bouwen.

-ocr page 174-

100

Oefening is zeker een heerlijke zaak en voor allen heilzaam, die niet willens blind zijn. Zulken zijn er ook, die heel goed zien, dat wit wit en zwart zwart is, maar die door. voorgewende blindheid allerlei oogmerken zoeken te bereiken.

Doch genoeg van de patiënten. Laten de helderzienden maar goed uit de oogen zien en de lijdenden voorlichten. En of men aan kleurenblindheid of aan andere ziekte van hot gezichtsorgaan lijdt, wij wen-schen allen van harte eene spoedige genezing, en kan dat niet, dat zc dan maar blijven bij de kleur die ze raeenen te zien, maar zonder anderen op te dringen, dat zij de ware kleur ontdekt hebben.

Eergevoel.

Alles wat te veel is, schaadt. Wie te veel werk op zich neemt, kan het niet volbrengen; wie te zwaren last dragen wil, rolt er mee omver; wie te bout spreekt, kan zijn woord niet houden; wie te veel waagt, komt met dé kous op liet hoofd terug.

Daarom zijn velen, en terecht, bang voor al teveel, soms zoo bang, dat ze in een ander uiterste, dat van te weinig, vervallen, \'t Graat ook niet altijd gemakkelijk in alle zaken de juiste maat te houden. Men komt er zoo licht toe de grens te overschrijden en holt dan maar voort, tot men met schrik ontwaart dat men te ver ging.

..Met de verschillende eigenschappen gaat het ovenzoo. Die goedhartig is, wordt eindelijk door zijn goedheid buurmans gok; die geduldig is, laat zich ten slotte

-ocr page 175-

Kil

dooi- iedereen bij de ooren trekken; die bedachtzaam is, kan zoo voorzichtig zijn, dat hij niets meer durft; die op hun punt van eer staan, kunnen bespottelijke eischen doen en die voor alle eer onverschillig zijn, gaan niet zelden van liet eene kwaad tot het andere over.

Ook hier geldt het, dat men zich niet altijd een recht begrip van do dingen vormt en dat is een oude waarheid, dat wie niet juist weet wat hem past, wat hij kan, wat hij moet, up mislukking of teleurstelling zoo vast rekenen kan, als de verkwister op eene ledige beurs.

T)e menscheu zouden zich menige oorzaak van schaamte besparen kunnen, als zo niet zoo bang waren zich te schamen.

Dat moge vreemd luiden en toch is het waar. Iemand zal den moed niet hebben hem af te wijzen, die slechten rand geeft, want hij schaamt zich als hij niet meedoet en wellicht uitgelachen wordt, maar hij berekent niet, dat hij zich nog veel meer zal moeten schamen, als hij, op den verkeerden weg medegesleept, later met hen gerekend wordt, met wie niemand gaarne te doen heeft.

Eergevoel, zooals dat eiken mensch eigen behoort te zijn, die achting voor zich zeiven heeft, is eene kostelijke zaak, mits die niet in hooghartigheid, eerzucht, hoogmoed, zelfgenoegzaamheid ontaarde.

Zoo waar het is, dat de een daarmede rijker bedeeld is dan de ander, zoo waar is hot ook, dat sommigen het geheel uitschudden, maar dan ook diep zinken.

Wij zien daarvan voortdurend de treurigste voorbeelden.

Let slechts op de veroordeelingen, die tengevolge van de drankwet plaats hebben.

Zeer wijs is in die wet, bij herhaling der overtreding, een zwaardere, een toenemende straf bepaald. Rn met diep leedwezen zien wij, dat er nog maar al

II

-ocr page 176-

102

to veel gevonden worden, die daardoor niet worden afgeschrikt en er bijna behagen in schijnen te vinden, telkens op nieuw zich aan overtreding schuldig te maken.

Sommigen nemen daaruit, zeer ten onrechte, aanleiding om do wet, die zij krachteloos noemen, te ver-oordeelen, althans van weinig waarde te achten; maar zij vergeten, dat geene wet nuttig werken kan, als er geen overtuiging is, dat zij moet geëerbiedigd worden, als er geen afschuw is van liet kwaad, waartegen zjj waken wil.

De dronkaard, en vooral bij, die zicli schaamteloos in beschonken staat aan velen vertoont, geeft daarmede wel bet bewijs , dat alle eergevoel bij hem uitgebluscht is. Geldt het van eiken mensch, die zedelijke enmen-schelijke wetten schendt, dan vooral van den dronkaard, dat hij alle achting voor zich zeiven heeft uitgeschud en er niets in vindt zich beneden liet dier te verlagen.

Het is daarom goed als de wettelijke straf steeds grooter schande over hem brengt; komt hij daardoor niet tot inkeer, dan rekenen wij hem ook reddeloos verloren.

Xiet hot onaangename van do straf zal hem genezen, want daarvoor zoekt bij zicli weder schadeloos te stellen , maar de schande, die ze over hem brengt, moet hem tot nadenken brengen en gelukkig als hij nog eens leert zich te schamen.

Maar zal men bij zoo diepgezonkenen nog van eergevoel kunnen spreken?

Reeds de schaamte, als zij zicli vertoont, bewijst dat er nog oen vonk van dit gevoel overbleef en waarom zou liet niet verder kunnen worden opgewekt, de vonk tot een vlam worden aangeblazen?

Daarom moet dat eergevoel gesterkt worden. Niet om liet tot een dwaas uiterste te laten overgaan, maar om bet de macht te doen zijn die tot bot goede prik-

-ocr page 177-

163

kelt, die bij verzoeking bewaart, die steeds naar het betere doet streven.

Men moet zich niet alleen beijveren om door anderen, maar vooral om door zieb zelf geëerd te worden. Hor eerste volgt dan als van zelf. Ook om die reden is bet zoo verkeerd den gevallene te bespotten, wat liem slechts tot woede brengen kan of alle zelfgevoel hem ontrooft.

Vernedering, wegens verkeerdheden aangedaan, heeft nooit dat uitgewerkt, wat men bereiken kon door de gedachte te wekken, dat men die verkeerdheden kon overwinnen.

Maar men misleide ook zichzelven niet door te mee-nen, dat men zijn oor door dwaze verontschuldiging kan redden. Daardoor kan men in schijn het verlorene herkrijgen, maar de smet wordt niet weggenomen.

Erkentenis van schuld, mits oprecht, en vooral do ernstige poging, om te verbeteren wat men misdeed, dat doet de eer berkrijgen, en wie zieli daardoor gelukkig gevoelt, bjj dien zal het eergevoel dan ook wol bestendig bljjven.

Bergen op den weg.

Er zijn borgen, die duizende voeten hoog boven do aarde zijn, en molsboopen, die zich maar even boven don grond verheffen; maar bet is zeker, dat velen meer moeite hebben om over den molshoop henen te stappen, dan andoren om den hoogsten berg te beklimmen.

Er behoeft niet veel op den weg te liggen, om de

-ocr page 178-

104

mensehen wee! en acli! te hooren roepen; kleine bezwaren wegen soms als lood, en als er groote zich ver-toonen, dan is liet bij velen zoo goed, alsof ze reeds platgedrukt waren.

Men zou zoo zeggen: wat zijn ze gelukkig, die altijd over een effen pad wandelen; ze hebben geen vrees, geen zorg, geen inspanning, en ze komen zonder moeite waar ze zijn willen.

Trouwens dat laatste mist dikwijls, en ze zijn er ook wel, die, terwijl ze kalmpjes voorwaarts glijden, met een benijdend oog opzien naar hen, die worstelen om over de bergen, dat is over de bezwaren die hen ontmoeten, henen te komen.

\'t Is dan ook eene oude ervaring, dat een enkele donkere dag dikwijls blijder herinnering achterlaat, dan tien dagen waarop de zon helder scheen, en dat een mensch nooit zooveel leert, dan wanneer hij lessen krijgt, waarbij hom do tranon over de oogen loopen.

Grooto mannen werden door grooten strijd gevormd, en grooto dingen kwamen zelden zonder grooto moeite to voorschijn. Er komt in het leven dikwijls voor, waarvan wij bij den eersten opslag zoggen: „hadden wij dat maar nooit gedaan,quot; terwijl hot later blijkt, dat juist daarin de oorzaak lag van grooto blijdschap. l)ie nooit misgetast hebben , deden zelden grooto ontdekkingen, en do beste middelen worden doorgaans eerst dan gevonden, wanneer men eerst eenige verkeerde hoeft beproefd.

Do nood, al hebben wij ons zeiven ook daarin gebracht, is altijd oen goede meester geweest on kruizen zijn uitnemende sporten om hooger op te klimmen.

Even als er vele zaken zijn, die krachtig moeten samengeperst worden, om voor bederf bewaard te blijven, zoo zijn er ook naturen, die door bezwaren en moeie-lijkhedon voor verderf moeten worden bewaard.

-ocr page 179-

165

„Altemaal oud nieuws,quot; zegt gc wellicht en ge hebt groot, gelijk, want men kan dat alles wel droomen. Ik geloof ook, dat er meer van gedroomd dan wakende over gedacht wordt, en dat het nut van den strijd en de bezwaren te weinig wordt bedacht door de groote menigte, die, omdat ze meent tot niets groots bestemd te zijn, dan ook gelooft, dat ze voor die lastige bergen op den weg bewaard moest blijven.

Geen wonder dat er zooveel knorrige menschen, treurige huishoudingen en soms ellendige maatschappijen zijn, als elk strootje op den weg een hatelijke hinderpaal schijnt en elke last geacht wordt centenaars te wegen. Als men niet gelooven wil, dat het niet anders kan, en altijd den gang der wereldsche zaken naar eigen lust wil schikken, dan maakt men zich gelijk aan de kinderen, die meenen, dat de maan een koekje is, dat hun in den mond vallen moet. Wie tegen stroom oproeien wil, kan wel de armen uit het lid, maar zijn boot niet vooruit werken.

En toch is het nog niet genoeg, als men voor de noodzakelijkheid bukt. Er moet een overtuiging zijn, dat het bukken zelfs gewenseht is.

Armoede doet werken; teleurstelling doet beter overleggen; verliezen maken bedachtzaam of leeren het overblijvende beter waardeeren; tegenwerking doet de krachten meer inspannen; zorgen bewaren voor uitspatting en misbruik; omgang met lastige menschen vormt liet karakter; verdriet van allerlei aard doet geestkracht zoeken; kortom, groote en kleine bergen, die vaak onoverkomelijk schijnen, bereiden dikwijls meer levensgenot dan de gladde weg, waarop men voortglijdt, al dommelende, om eindelijk in te slapen en... in do diepte te vallen.

Hoe men over die bergen henen komt, kan het best door ervaring geleerd worden, maar er moet wat moed en volharding bijkomen, want de meesten meenen al

-ocr page 180-

16G

verdronken te zijn, eer ze in liet water komen, of zouden aan liet eind van den weg willen zijn, als zij or nog maar een enkele schrede op zetten.

Wat ook een probaat middel is, — dat men elkander de hand reike en de wankelenden of vreesachtigen steune en moed inspreke. Het is beter dat te doen, dan ze uit tc lachen of te veroordeelen die niet durven. Elk ontmoet wel eens een berg, dien hij te hoog voor zich acht, en we moeten den neus niet optrekken voor hen, die misschien in het groot doen, wat wij zeiven doen in het kleine.

En dan, laat ons niet vergeten, dat wellicht achter den berg de weg effener is. Dat maakt opgewekt cn doet hopen, dat leert vroolijk klimmen tegen de steilte en bewaart voor moedeloosheid, als het worstelen lang duurt. Hoe grooter vermoeienis, hoe zoeter rust; hoo banger strijd, des te roemrijker zegepraal.

\'t Baat toch niet.

Eene gemakkelijke manier om zich af te maken van «lingen, die men niet gaarne doet; een oordeel, dat soms met groote wijsneuzigheid wordt geveld om tc bedekken, dat men een verkeerden weg heeft ingeslagen.

Maar, als de huisvrouw het net- en schoonhouden nalaat, omdat de kinderen de boel toch weer overhoop gooien en vuil maken; als de man het onkruid maar in zijn hof groeien laat, omdat het toch telkens weer opkwam als hij het uittrok; wat komt daarvan?

\'t Baat toch niet! Zoo spreken zij, die moedeloos

-ocr page 181-

167

worden, als ze lang vergeefsche pogingen deden, en misschien hebben ze gelijk. Maar ook zjj spreken dikwijls zoo, die voor een moeielijke taak staan en geen lust of geen moed hebben daarmede aan te vangen.

In de meeste gevallen wordt eenvoudig nagelaten, wat geene zichtbare vrucht geeft, en cr niet aan gedacht, dat men soms lang moet volhouden, om zijn doel te bereiken.

Ook is het waar, dat als hetgeen niet baat ook niet schaadt, het wel eens raadzaam is voort te gaan. Men kan nooit weten of het schijnbaar nuttelooze , niet later blijken zal nuttig te zijn geweest.

Dit is zeker, als men den dwalenden aan zijn lot overlaat, omdat hij niet hooren wil, hij nog verder afdwaalt en misschien eindelijk in de sloot loopt; als men een kwaal die ongeneeslijk schjjnt, niet tegengaat, het kwaad toeneemt, en meer smart en spoedigerquot;afloop kan verwacht worden.

En nu moge men zeggen, dat men geene krachten of gaven, geen tijd en zorg verspillen mag; ik stel daartegenover, dat men al heel sekuur wezen moet, dat hetgeen men doet, niet baat en nimmer baten zal, eer men vrijheid heeft, om de handen in den zak te steken en te zeggen: ziezoo, wij scheiden uit.

Laat ik eens op een voorbeeld wijzen.

Stel, dat op eene school het sparen ingevoerd wordt en men de kinderen opwekt en gelegenheid geeft, de heele en halve centen, die zij anders versnoepen zouden, of minder nuttig gebruiken, te laten bewaren en tot een sommetje aangroeien, dan spreekt het van zelf, dat niet alle kinderen dadelijk daartoe overgaan, en dat zij die het doen, niet aanstonds al wat zij besparen kunnen, afgeven.

Het kan ook wel zijn, dat zede eene halve cent aan den meester geven en de ander gebruiken voor een of ander. Dan bereikt zeker het spaanniddel niet terstond

-ocr page 182-

168

zijn doel, in dien zin, dat alle snoeperij nagelaten wordt; maar zal men daarom dan onmiddellijk tot opheffing; van de spaarbank besluiten ?

De kinderen, die er vroeger nooit aan dachten, dat tien centen, die bewaard worden, een heel dubbeltje uitmaken, moeten dikwijls ook eerst door aanschouwing en ondervinding liet belang en liet voordeel van het sparen leeren begrijpen. Eerst als ze daarvan overtuigd geworden zijn, begint de kracht bij hen te ontwikkelen, die zij noodig hebben, om van snoeplust tot spaarlust te komen.

Er is geduld noodig om de zaak aan don gang te brengen. Evenmin als do kinderen een half jaar nadat ze op school gekomen zijn, reeds zooveel weten, dat ze die weder verlaten kunnen en men hun den tijd geeft, om dat alles te leeren wat zjj leeren moeten, evenzoo, en misschien nog met veel meer grond, moet men ook den tijd geven, dat een verkeerde lust uitsterft en betere gedachten daarvoor in de plaats treden.

Het gaat niet aan zoo maar in eensweg te zeggen: „het baat toch niet.quot; Als er kinderen zijn op de school, die blijven snoepen en de centen verkwisten, wie verzekert, dat de snoeplust bij die kinderen onuitroeibaar is ? \'t Is wellicht een kwaal, die even zooveel door den tijd als door de middelen moet bestreden worden , en baat het voor den eenen niet, dan kan het toch voor anderen goed zijn, en dit is zeker, als de schoolspaarbank opgeheven wordt, omdat het toch niet baat, zooals men zegt, dan gaan de centen onherroepelijk naar den snoepwinkel en dan wakkert men den verkeerden lust aan.

Ik las onlangs van een schoolspaarbank, die men opgeheven had, omdat men meende, die baatte toch niet.

Ieder heeft zijn wijze van zien, en ik wil daarom over dat feit geen oordeel vellen; maar \'t zou kunnen zijn, dat er meer zulke wanhopenden waren en die wilde

-ocr page 183-

1()9

ik gaarne zeggen: stelt niet ras vast, dat uw pogen niet baat; maar hebt een weinig geduld, verblijdt u in een aanvankelijk geringe winst en vooral, doe uw best om te maken dat het wel baat, want het hangt zoo dikwijls van den leermeester af, of de leerlingen iets begrijpen, aannemen en in praktijk brengen.

De ouders kunnen er veel aan doen, èn door de kinderen op liet voordeel van het sparen te wijzen, èn door hen, als ze snoepziek zijn en niet sparen willen, niet in het kwaad te stijven, door hun toch centen te geven, èn ook door in vele zaken te toonen, dat men niet zoo ras de handen slap laat hangen en bij den eersten den bosten tegenstand denkt: mijne goede pogingen baten toch niet.

Men moet de kinderen inprenten, dat willen kunnen is en daarin voorgaan. Veel van het dierbaar kroost gaat verloren, omdat de minnende ouders een verkeerden weg inslaan met hunne kinderen.

Men vergelijkt de jeugd wel eens bij teedere takken, die zoolang ze jong zijn kunnen gebogen worden, maar dan hebben ze tijd noodig om in de aangegeven richting te blijven en stevigheid te verkrijgen. Laat men dat ook voor de kinderen in het oog houden, vooral als er bij hen verkeerde plooien moeten glad gestreken worden.

Volhouden, als men meent in den goeden weg te zijn, al liggen er nog zooveel struikelblokken op. Men heeft dan wel eens een bangen \'en moeilijken tijd, maar \'t kan zeer goed zijn, dat men na eenigen tijd zeggen moet: ik dacht dat het mis zou zijn, maar het heeft tocli wel gebaat.

-ocr page 184-

170

Einde goed, al goed.

Allo menschen zijn van nature dokter en apotheker. Kom maar eens met eene of andere kwaal voor den dag; klaag dat ge een stjjven nek of\' een likdoorn liebt, en er worden u zoovele huismiddeltjes aan de hand gedaan, dat ge nauwlijks weet, welk liet eerst aan te wenden. Ja, het gebeurt niet zelden, dat men ii de geneesmiddelen aanbiedt, als ge liet geluk liebt, iemand te ontmoeten, die een of ander geheim recept heeft om zalfjes te koken of kruiden te trekken.

Dat er met die huismiddeltjes — ik zeg niet door — genezing verkregen is, zal niemand ontkennen, maar dat daarmede ook menigeen van den wal in de sloot geraakt is, kan evenmin betwist worden.

Ieder moet het dan ook zelf maar weten aan welke raadgevers\' hij zich toevertrouwt, en die door een kwakzalver zicli omverwerpen liet, moet niet klagen, dat hij bij het einde van de kuur nog erger is, dan toen hij pas zijne kwalen gevoelde.

Zeker is liet erg en akelig en alles wat ge maar wilt, dat uw arm of uw been lijdende blijft, ja nog kranker wordt door de kostelijke pillen of pleisters, die eene al te gedienstige hand u aanbood, maar erger nog is het, dat er dikwijls verkeerden raad gegeven wordt, waar het meer dan een geschonden neus of rhumatiek in de beenen geldt.

Een mensch lijdt wel eens pijn, ofschoon alle ledematen even krachtig en gezond zijn; hij heeft wel eens reden van klacht, al loopt hem schijnbaar alles mede, en ook tegen die ziektegevallen of pijnlijke aandoeningen hebben do menschen allerlei middelen aan de hand.

-ocr page 185-

171

ilio ze om niet geven en minstens even onfeilbaar achten, :ils roode balsem of Hollowav pillen en dergelijke.

Ge hebt bijvoorbeeld een dwazen streek begaan en vindt het niets pleizierig; aanstonds zegt de een of ander: tob er maar niet over, want het komt wol terecht, of gedane dingen nemen geen keer; er is tocli niets meer aan te doen, het kon immers nog erger, er is wel eens grooter dwaasheid begaan; \'t is geen doodwond; en wie weet koevele recepten er nog meer zouden gegeven worden, als men maar telkens van den eeuen naar den anderen dokter ging.

Maar is er nu onder al die probate middeltjes een, waardoor uw dwaze streek wordt goedgemaakt, of waardoor gij voor u zelven daarbij vrede hebben kunt?

Ik heb het nooit kunnen opmerken, maar wel dikwijls gezien, dat er dan nog meer dwaze streken volgden; en dat zij, die zulken onfeilbaren raad gegeven hadden, de eersten waren om te berispen en te veroordeelen.

Tot die kwakzalveraehtige troostmiddelen behoort ook het zeggen: einde goed, al goed.

Stel u voor, dat iemand u een pak slagen geeft, en u dan om den hals valt en eindigt met te zeggen, dat hij u zoo lief vindt; dat men u een ongezellig, onstevig, leelijk huis bouwt eu eindigt met er een prachtig dak op te zetten; dat uwe vrouw een netten voet breit aan een kous, waarvan het been wel een meter te lang is; dat ge zelf uw werk hebt verknoeid en ten slotte er een lapje opzet of een vernisje over brengt, waardoor de gebreken tijdelijk bedekt worden; wien komt het dan in den zin te zeggen : nu is alles weer goed.

Stel u voor, dat ge een jaar lang geluierd hebt en de laatste week zoowat aan het werk gaat; dat ge maanden achtereen allerlei plichten verwaarloosd hebt en in de laatste maand zeer nauwgezet wordt; dat ge dag aan dag in welwillendheid en hulpvaardigheid te kort gekomen zijt en op den laatsten een tameljjke

-ocr page 186-

gift aan de armen geeft, zal dan altijd dat eene, waarmede gij eindigt, alles weer goed maken?

Als ge dat denkt, hebt ge het wel zeker mis en ik durf ii voorspellen, dat, al schreeuwden alle menschen het uit van bewondering over hetgeen gij eindelijk deedt, in u zeiven eene stem nog veel harder roepen zou en ii zeggen; wat de menschen in u prijzen, betee-kent niets als gij het bij u zeiven afkeuren moet.

Of ik het daarom anders zou willen en een slecht einde op het slechte zou willen laten volgen ? Verre van daar. Gelukkig als men, zij het dan ook ter elfder ure, nog eens tot een goed besluit komt. Maar men beelde zich niet in, dat daardoor alles goed gemaakt wordt, want het is juist die dwaze waan, die zoo ras weder iu de oude fouten doet vervallen.

Zijn wij weder aan het einde van een jaar, dan zullen de meesten wel moeten erkennen, dat het in dat jaar niet alles was, zooals het zijn moest. Voor het eerst misschien in dit jaar zot deze of gene eens een ernstig gezicht, keert hij eens totzichzelven in, strekt hij\' de hand eens tot het goede uit, of nu gaat hij aan het nadenken, wil het verkeerde erkennen, misschien wel goedmaken; — zal hij daarmede dan zichzelven kunnen wijsmaken dat het een goed jaar voor hem was?

Laat ons toch niet zoo dwaas zijn, ons zeiven te bedriegen, waardoor wij licht gevaar loopen in een nieuw jaar weder de oude sleur te volgen en er op te steunen : ten slotte maken wij weder alles goed.

De blik, dien wij in het verleden slaan, moet ons wijsheid voor de toekomst leeren. Er is veel dat niet te herstellen, niet goed te maken is, al zet men ook op den laatsten dag het beste been vooruit. Uwe goede gedachten, plannen, voornemens aan het einde, zijn misschien uitstekend, maar ze komen wat laat.

c.

-ocr page 187-