-ocr page 1-

a8-

iis

woorden

RN

Y

sRSTA^

UIT DE GESCHRIFTEN

van wijlen

dr. g. j. mulder,

bijeenverzameld door

A. M. v. D.

Grosze Manner, weise Meister Sprechen aus dcm Land der Geister Zu der Nachwelt noch hcrab.

Drüxler Manfred.

We cannot look\', however imperfectly , upon a\' great man, without gaining something by him.

Carlyle.

u t r e c ii f ,

Gebr. VAN DER POST,

-ocr page 2-

B. oct

2898

-ocr page 3-
-ocr page 4-

Stoomdruk vnn J. VAN BOEKHOVEN — Utrecht.

-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

0357 0714

-ocr page 8-
-ocr page 9-

;S j\'zjts

WOORDEN

VERSTAND EN HART,

UIT DE GESCHRIFTEN

VAN WIJLEN

DR. G. J. MULDER,

bijeenverzameld dook

A. M. v. D.

Grosze Manner, weise Meister Sprechen nus dem Land der Geister Zu der Naehvvelt noch herab.

Dr^xler Manfred.

We cannot look , however imperfectly , upon a great man, without gaining something by him.

Carlyle.

UTRECHT,

Gebr. VAN DER POST, 1884.

.mJ.^S.V.f,\',VERSITEIT UTRECHT

0357 0714

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Gaarne geef ik aan dit Boekske bij zijne verschijning in het publiek een woord van aanbeveling mede. Het bevat eene verzameling van kernspreuken uit de geschriften van den Hoogleeraar G. J. Mulder. Dat deze een man ivas van rijken aanleg, vromen zin, bijzondere zielskracht, veelzijdige wetenschap, groote werkzaamheid, een man zeker niet zonder gebreken, maar van veel karakter, staat bij allen vast.

Geen wonder, dat ook zijne wijs van zich uit te drukken bijzonder levendig is en puntig.

Zijne Levensschets, door hem nagelaten, is dan ook bij ons, met veel ingenomenheid ontvangen. Dqarin nu schrijft hij van zichzelven (I. p. 283): „Ik heb die woordenquot; (t. w. een paar gezegden van Baco, daar genoemd), „vele malen „aan anderen geuit cn er mijn geheele leven van trachten te „vervullen, en in het algemeen kan ik hier in het voorbijgaan opnemen, dat ik aan gezegden van anderen, aan „korte gezegden, die ik er bij honderden op na hield en

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Gaarne geef ik aan dit Boekske bij zijne verschijning in het publiek een woord van aanbeveling mede. Het bevat eene verzameling van kernspreuken uit de geschriften van den Hoogleeraar G. J. Mulder. Dat deze een man was van rijken aanleg, vromen zin, bijzondere zielskracht, veelzijdige wetenschap, groote werkzaamheid, een man zeker niet zonder gebreken, maar van veel karakter, staat bij allen vast.

Geen ivonder, dat ook zijne wijs van zich uit te drukken bijzonder levendig is en puntig.

Zijne Levensschets, door hem nagelaten, is dan ook bij om met veel ingenomenheid ontvangen. Daarin nu schrijft hij van zichzelven (I. p. 283): „Ik heb die woorden(t.w. een paar gezegden van Baco, daar genoemd), „vele malen „aan anderen geuit en er mijn geheele leven van trachten te „vervullen, en in het algemeen kan ik hier in het voorbij-,ygaan opnemen, dat ik aan gezegden van anderen, aan „korte gezegden, die ik er bij honderden op na hield en

-ocr page 14-

„nog hond, de grootste verplichting heb. Ik heb er mij „methodisch door opgevoed, door dan eens dit, dan dat een „tijd tang aan te houden en mij dagelijks voor te hojiden.quot;

Uit zijne eigene geschriften cene keur van spreuken en gezegden op te zamelen, die nut zou kunnen doen, was dus zeker in zijnen geest. Zij, die zich daartoe met voorliefde aangordde en daarbij met zorg en oordeel te werk ging, heeft dus aanspraak op onze dankbaarheid.

Moge uit haren bundel menige zaadkorrel in goede aarde vallen en vrucht dragen. „ Wij kunnen gewone menschen „zijnschrijft de Hoogl. Mulder (I. p. 34), „maar staan wij „stil en nemen wij goed ter harte wat groote mannen „hebben uitgesproken, dan kunnen wij op eenmaal in het „volle bezit dier ■ treffende gevoelens en gedachten geraken , „die zij het eerst ontwaarden.quot;

Rotterdam.

1)r. H. N. VAN TEUTEM.

-ocr page 15-

Kort woord over Dr. G. J. MULDER.

(OcergeuuJiicH uit Eiycu Haard, 1880, hladz. ISO .

Wederom lioeft Nederland een zijner groole uuinucu verloren. De oud-lioogleeraar Gmiardus Johannes Mulder overleed dou 18de» April 1880 te Bennekom in Gelderland. Hij was een man groot door zijne buitengewone talenten, door zijne uitgebreide kennis, door zijne ontzagwekkende werkzaamheid, door zijn gonialen blik, en niet minder door zijn krachtig en eerlijk karakter, zijn warm hart en zijn streven naar alles, wat waar is en goed. Een kort woord, hoe onvolledig ook en onder den indruk van zijn heengaan ter neer geschreven, zij hier aan zijne nagedachtenis gewijd.

Gek ah dus Johannes Mulder, don 27sten December 1802 te Utrecht geboren, ontving aldaar zijne opleiding en werd in ISli) • student aan do Hoogeschool zijner geboortestad, waar hij zich zoowel aan de medische studiën als aan die dor natuurwetenschappen wijdde. In 1825 tot doctor in de geneeskunde en tot doctor in de pharmacie gepromoveerd, vestigde hij zich als praktiseerend geneesheer te Amsterdam, maar verhuisde reeds in 1820 van daar naar Rotterdam, waar hem door het Bataafseh Genootschap de betrekking van loctor in do natuurkunde was aangeboden. In hot volgende jaar word hij benoemd tot lector in de plantkunde en do scheikunde aan de te Rotterdam nieuw opgerichte Klinische school.

-ocr page 16-

Reeds godurcntlo dit tijdperk van zijn leven onderscheidde Mulder zich door cone buitengewone werkzaamheid. Als geneesheer gezocht en bemind, bezat hij eene uitgebreide praktijk; vele uren wijdde hij aan het onderwijs, en daarenboven wist iiij tijd te vinden voor wetenschappelijke onderzoekingen, waardoor zijn naam als groot scheikundige gevestigd werd, en voor hei; schrijven van ccno uitgebreide handleiding over Scheikundige werktuigkunde, in den ruimsteu zin opgevat. Nauwelijks gunde hij zich rust. Slechts een korten tijd zonderde hij af voor don slaap, en reeds in den vroegen morgenstond, vóórdat hij zijne patiënten kon bezoeken, wijdde hij vele uren aan zijne geliefkoosde studiën.

Tegen zulk eeuc leefwijze was echter zelfs bet krachtige gestel, dat Mulder hot voorrecht had te bezitten, niet bestand. Eene gevaarlijke ziekte tastle hem aan. Hij zag zich verplicht zijne praktijk neder te leggen en later zelfs al zijne werkzaamheden voor oen tijd te staken. Maar de rust deed hom goed. Allengs herstelde hij, en mot vernieuwde krachten aanvaardde hij de betrekking van hoogleeraar in de scheikunde aan de Hoogeschool te Utrecht, waartoe hij in 1S10 word benoemd.

Eorst in deze betrekking kwam de grootheid van Mulder ton • volle aan het licht. Aan eene bekwamer hand dan de mijne zij hot toevertrouwd te schotsen wat hij was als hoogleeraar, als scheikundige, als wolsprekend onderwijzer. Doch eene uitvoerige schets zon in deze bladzijden ook niet op hare plaats zijn. Genoeg zij liet, hier slechts enkele zaken aan te stippen, welke bij ieder» die hem gekend of zijn onderwijs genoten hoeft, onvergetelijke herinneringen voor den geest roepen.

Onwederstaanbaar was de indruk, dien Mulder op zijne leerlingen maakte en op allen, met wie hij in aanraking kwam. Zijne forsche gestalte, zijn doordringend oog; zijne indrukwekkende go-baren, zijne welluidende stem, — onvergetelijk zijn zij voor allen, die het voorrecht haddon hem te ontmoeten. Wat sprak hij alüjd met warmte en klaarheid! Hoe wist hij zijne leerlingen te bezielen

-ocr page 17-

inoi. licfdo, met geestdrift voor hot ondevzoek dor natuur! Niet alléén tot beoefoning dor scheikunde wekte hij hen op; al wijdde hij zelf het grootste doel zijner krachten aan deze wetenschap, allo natuurwotensehappeu waren hem dierbaar, cu ovor alle kon hij met gloed en bezieling spreken. En niet over natuurwoten-sehappen alleen! Alles, wat den mcnsch ontwikkelt en veredelt, alles, wat beschaving bevordert en den menseh tot iots hoogers brengt, wekte in hooge mate zijne belangstelling.

Hoe voortreffelijk was zijn onderwijs! „Ouderwijzen is de kunst, „om hetgeen onderwezen wordt te loeren liefhebben.quot; Dat woord, van hem zelven afkomstig1), werd door hem op uitnemende wijze in toepassing gebracht. Do ingewikkeldste zaken werden duidelijk, wanneer hij ze voordroeg, en bezwaren bij zijne leerlingen werden door oone enkele uiting van zijn helderen geest bijna altijd opgeheven. En hoe wist hij do hulpmiddelen voor het onderwijs te verbotoren en uit te breiden! Bij zijne komst als hoogleeraar te Utrecht was er nauwelijks gelegenheid voor enkele studenten, om zich in de scheikunde praktisch te oefenen; doch aan Mulder\'s invloed was het te danken, dat er woldra een ruimer on boter laboratorium werd opgericht, waar praktische oefeningen op ruime schaal konden plaats hebben en waar oen aantal wetenschappelijke onderzoekingen, zoowol door hem zelven als door vele zijner leerlingen, ziju verricht. De curatoren der Hoogeschool verlangdon, dat aan dit nieuwe laboratorium niets zou ontbroken, en Mulder kon getuigen: „Niets ontbreekt er aan.quot; .

Eerbied voor groote mannon was een trek van zijn karakter. Met een bewonderenswaardig geheugen begaafd, wist hij kleine bijzontlerheden uit het loven van beroemdo natuuronderzoekers in zijn onderwijs en zijne gesprekken in te vlechten, en met opgetogenheid sprak hij slecds over zijne leermeesters van Heusde,

\') Getuigenis in zake llooger Onderwijs, bladz. 151.

-ocr page 18-

ScHKÖBun, Moll au andere grooto imiuucu. En wie hem den naam vau Behzelius noemde, was er zeker van, hem in geestdrift te doen ontvlammen.

Eerlijk en oprecht was hij in hooge mate. Wat oneerlijk, wat onoprecht was, wekte zijne glooiende verontwaardiging op. Geen onrecht kon hij dulden, en waar hij kwaad meende te zien, sprak hij onverholen zijne innige overtuiging op de krachtigste wijze uit. üf het eeu vriend gold of een tegoustander, zijne overtuiging ging boven alles.

Belangeloos was hij, zooals weinigen het zijn. Eigen voordeel hooft hij nimmer gezocht, cn waar hij meende, dat een ander dit deed, keurde hij zulks op de krachtigste wijze af. Van daar de heftighoid van zijn strijd met Liebig , wicn hij het nooit kon vergeven, dat deze do uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek tot eigen voordeel gebruikte. Onbaatzuchtig was hij in alles. Zijne levenswijs was eenvoudig, en wat hij van stoffelijke middelen niet nobdig had tot onderhoud van zich zclven en do zijnen of tot aankoop van boeken, besteedde hij voor anderen. Ook in dit opzicht zullen velen zijn heengaan betreuren.

Doch waar zou ik eindigen, zoo ik al de eigenaardigheden, al de voortreffelijkheden van dezen gonialcn man ook maar wilde noemen?

Ual de groote werkzaamheid, door Mulder reeds te Rotterdam aan den dag gelegd, te Utrecht niet verminderde, is licht te begrijpen. Tal van geschriften verschenen vau zijne hand. Wc liijdragen tot de natuurkundige wetenschappen werden, van 182ü— 1S33, door hem met van Hall en Viiolik uitgegeven; \\\\vi Natuur-en scheikundig archief\' deels door hem alleen (1S33—1S3G), deels in samenwerking met Wenckebach (1830—1838), en door hem met W enckebach en Miqvel het Bulletin des sciences physiques el naturelles en Neerlande. Dezo geschriften werden opgevolgd door zijne Scheikundige onderzoekingen, gedaan in hel laboratorium der Utrechlsche Uoogeschool (0 deelen, 1842—1851) en later door zijne Scheikundige

-ocr page 19-

verhandelingen en onderzoekingen (4 deoleu, 1857—18(55). Terwijl zijno Proeve eener ph/siologische scheikunde con zijner eerste en moest beroemde werken was, verschenen later van hem; de Wijn, .ichei-kuuduj beschouwd (1855), de Tissayeer-methode vtni het zilver (1857), het Bier, scheikundig beschouwd (1857), de Scheikunde der bouwhare aarde (4 deelen, 1800), zijno Bijdragen tot de geschiedenis van het scheikundig gebonden water (1804), en de Scheikunde der droogende oliën (1800), allen verhandelingen of werken, waarvan ieder op zichzelf voldoende zou geweest zijn, om hem den naam van oen groot scheikundige te vorzokeron. Eu wolk ecu aantal uitvoerige onderzoekingen waren er noodig, om hom do stof voor deze werken te leveren! Bovendien versohenen van hom ecu aantal kleinere verhandelingen, te vool om zo hier allo te noemen. Sommige van deze, zooals die, welke betrekking hebben op de samenstelling van oenige voedingsmiddelen, wekten ook bij het niet wetenschappelijk ontwikkelde publiek algomoono belangstelling; vole, zooals Het streven der stof naar harmonie (1844), De stoffelijke wereld, een middel tot hoogere ontwikkeling (1845), en ziju Studium generale (1805) verdienen ook nog in onze dagen algomoono bekondhoid on behartiging.

De nicoste zijner werken zijn in andere talon overgezet; in liet Duitsch, in het Fransch, in het Engolscb, en, zoo ik mij niet vergis, sommige ook iu hot Zwoodseh. Dat een man als Mulder ook iu het buitenland gewaardeerd werd. spreekt wel van zelf.

Mot een onvormooidon ijver wendde hij al .zijne krachten tot de ontwikkeling dor wetenschap aan. In den vroegen morgen was hij gewoon, door eene wandeling nieuwe krachten op te doen voor den arbeid dos daags. Van 8 of 0 tot 4 uur, ook in do vacantios, was hij ouafgebrokon in zijn laboratorium werkzaam en de avonduren bracht hij meest iu zijne studoerkatner door. Aan gezelligou omgang nam hij weinig deol, maar wanneer hij het deed, wist hij allen te boeien en te bezielen.

En hoeveel dood hij ook buiten zijne eigenlijke ambtsbezigheden!

-ocr page 20-

Door zijn toedoen werden te Utrceht de Technische school, de Veroeniging ter bevordering van Nuttige Kennis en de Gezond-heids-coinmissie opgericht; aan hom was gedurende cene reeks van jaren het toezicht op do opleiding der militaire pharmaceuten voor Oost,- en West-Indiö en het afnemen van hunne examina opgedragen; meer dan (tO jaren lang bewees hij, als adviseur van bot Miuisterie van Koloniën, aan ds regeering belangrijke diensten.

Helaas, togen zóóveel werkzaamheid was zijn lichaam op den duur uiet bestand. Nadat hij in 180() nog eeno uitgebreide verhandeling over de Natuurkundige Methode en de verspreiding der Cholera had uitgegeven, moest hij ecu deel van zijnon arbeid staken, en twee jaren later zag hij zich verplicht, ter wille zijner gezondheid, zijn ontslag als hoogleeraar te vragen. Hij vestigde zich buiten, eerst te Apeldoorn en kort daarop te Bennokom, waar hij in stilte zijne overige levensdagen sleet. Zijne gezondheid keerde echter niet terug. De krachten zijns lichaams namen, langzaam maar voortdurend, van jaar 1,01, jaar al\'. Eeno hartkwaal veroorzaakte hem vele en langdurige benauwdheden; slapeloosheid kwelde hem; rhumatische pijnen tastten hein aan, en zijn gezichtsvermogen verminderde, totdat hij ten slotte volkomen blind was. Met een zóó rampzalig lichaam leefde hij nog verscheidene jaren. Doch hij klaagde nooit. Altijd was hij tevreden on opgeruimd, en wanneer men hem deelnemend schreef en naar zijnen toestand vroeg, antwoordde, bij slechts zeer zelden iets over zichzelven.

Maar terwijl zijn lichaam verzwakte, bleef zijn geest even krachtig en even onvermoeid werkzaam als vroeger. Zijne opgewektheid en zijne geestdrift bleven dezelfde. Wie de brieven leest, welke hij, tot weinige weken vóór zijn dood, aan zijne vrienden schreef, staat verbaasd over de klaarheid van voorstelling, don kernaehtigoii stijl en den rijken inhoud, wolkc alles, wat hij sprak of schreef, tbaus even als vroeger kenmerkton. In alles, wat hem vroeger belang inboezemde, bleef hij belang stollen. Toch waren liet, toon hem do krachten ontbraken tot scheikundig onderzoek,

-ocr page 21-

vooral onderworpen van algemeonen aard, — onderwijs, opvoeding in den hoogeren zin des woords, -— die hein bezig hielden. Heeds van zijn gezicht beroofd, schroei\', ol\' liever dietoerdo hij zijn hoogst belangrijk Getuigenis in zake Hooger Onderwijs (1S76), cu een tweetal jaren later (1S78—1870) zette hij zijne denkbeelden omtrent de opleiding van geneeskundigen uitéén in rfe Geneeskunst-oefenaren naar de Nederlandsche wetten, — beiden werken, die bewondering afpersen wegens zoo menige gewichtige beschouwing, wegens don rijkdom van den inhoud, wegens den gloed zijner overtuiging; on die beiden menige bladzijde bevatten, welke onze letterkunde tot sieraad verstrekt. Werd ooit zóó door een blinde geschreven? En weinige maanden vóór zijn dood, toon hij reeds zijn ziekbed nauwelijks meer verliet, verscheen nog van hem eene brochure over de nood-zakelijlcheid van gymnasiale opleiding voor Geneeskunst-oefenaren.

Het was zijn laatste werk. Zijne krachten namen af. Met een volkomen heldoren geest, soms door zware benauwdheden gekweld, ging hij, kalm en vertrouwend, een beter leven te gernoct, en in den vroegen morgen van den ISd611 April scheidde zijn geest van deze aarde.

Do 22ste April brak aan. Liefelijk werd het jeugdige groen dooide lentezon beschenen, toen eene talrijke schare van vrienden cn Hjelaugstollcnden, velen van verre daartoe overgekomen, zich op het kerkhof aan de Bilt voroenigde, om den overledene de laatste eer te bewijzen. Volgens zijnon wensch had zijne begrafenis plaats in don vroegen morgen, op eenvoudige wijze, en zon niemand daarbij spreken. Eerbied voor dien wensch legde het zwijgen op aan zoo vclon, die anders de tolken zouden geweest zijn van hetgeen allen vervulde. Drie hmnortellen-kranscn, op de kist nedergelegd, waren de stille maar voelbcteekcnende bewijzen van diepgevoelde hulde.

„Do braven sterven niet.quot; Deze woorden, door den overledene uitgesproken bij de onthulling van het borstbeeld van Berzelius,

-ocr page 22-

werden rloov een dor familieleden, die tot, de aanwezigen, voordat zij scheidden, een kort, maar innig en hartelijk woord van dank riehtte, ook op dezen brave toegepast.

Moge van don grooten vereerder en navolger van Berzelius, van hem, wiens naam met dien van den zweodsehen scheikundige in één adem genoemd mag worden, in de stad, waar hij leefde eu werkte, ook weldra een borstbeeld verrijzen!

H. C. Dihbits.

Zoo schreef ik in April 1880. Nu deze woorden, op verzoek van anderen, hier op nieuw gedrukt worden, wril ik er alleen nog aan toevoegen, dat de overledene eene door hem zelveu geschreveu Levensschets naliet, eene schets van zijn eigen leven bevattende, met, verzoek aan drie zijner vrienden om voor de uitgave te zorgen, in 1881 verscheen deze levensschets in twee deelen in druk. Tn weinige maanden was de eerste uitgave geheel uitverkocht; in 1883 volgde daarop eene tweede uitgave van dit in vele opzichten hoogst merkwaardige hoek.

Utrecht, .Tuli 1884.

II. C. I).

-ocr page 23-

Die Ueberzeugung ist des Mannes Ehre, Ein Vliesz, das keines Fiirsten Hand Und kein Kapitel um die Brust ihm hiingt!

Gutzkow.

— wenn ein heiliger Gedanke Bis auf den Grund das Herz durchdringt, Der spricht uneingedenk der Schranke Ihn aus, gewaltig, unbedingt!

Nicolaus Lenau.

1

Ontwikkel uwe vermogens en breid de wereld uit, de wereld in liet rijk der stoffelijke en geestelijke dingen. Gij leeft niet voor u zeiven; gij zijt een onnoemelijk klein deel der schepping, en daarin geplaatst om er werkzaam in te zijn; gij moet er heil in verspreiden, gij moet er geluk geven, en ten minste, gij moet nuttig zijn. Rust niet; kleef geene theorieën aan, die leeren, dat God eenmaal de wereld geschapen heeft en dat die wereld toen gereed was. Die wereld is nooit afgewerkt, in geene richting. God heeft u, o mensch! in die wereld geplaatst om de schepping te helpen voltooien. Door de vermogens, die God u gegeven heeft, moet gij mede-onderhouder, uitbreider en dus — het zij met diepen eerbied gezegd — mede-schepper worden.

-ocr page 24-

2.

Gewen u vroeg, voor anderen nuttig te wezen; oefen u vroeg, daarin vooral uw heil te vinden. Zoo breidt gij uw bestaan uit, buiten u, maar ook in u.

Er is een opgewekte toon van leven, buiten het genot en de dartelheid, en deze zijn voorbijgaande schimmen. Die toon worde uw eigendom. Die opgewektheid moet intusschen waarheid zijn, en zij kan dat niet wezen zonder een onwrikbaar fundament.

Dat fundament zij eerst in u hoop; maar die hoop moet vertrouwen worden, en dat vertrouwen moet overgaan in zekerheid.

Een geestelijke, persoonlijke God in u, een God, die de wereld bestuurt en eiken polsslag van u regelt, geeft u hoop, vertrouwen en zekerheid.

Uw verstand zij bij u een wachter, om niet van den weg te dwalen; maar de weg zelf is uw verstand niet.

Oefen uw verstand zeer, als een heerlijk middel; maar houd uw inwendig zedelijk bewustzijn voor uwen aard, alzoo voor den te bebouwen akker. Uwe kennis is u onmisbaar in deze orde der dingen; breid haar zeer uit en in alle goede richtingen. Veelzijdigheid is het beste wapen tegen bekrompenheid. Maar acht uwe kennis alweder middel, en zie in de beste kundigheden niets anders dan iets, dat voorbijgaat.

Wacht u voor dweeperij, en vooral voor zoogenaamde godsdienstige! gij kunt er licht in vervallen, zoo gij, met mij, het zedelijk gevoel noemt den diepsten onderscheidbaren bodem van het bestaan van ons nienschen.

-ocr page 25-

Kennis en verstand behooren u dus altoos te bewaken en te beschutten.. Zij beslissen niets voor u, zij bepalen mets in u: uw zedelijk gevoel beslist en bepaalt alles; maar nooit, dan na uwe bewakers en beschutters duidelijk en bij herhaling gehoord te hebben. En wilt gij een kenteeken, dat uw zedelijk gevoel inderdaad waarheid aan u verkondigd heeft: de som van het goede moet door die waarheid aangroeien, in u, om u, altoos en in elke richting.

En wat is dan voor u goed?

Dat is ifocd, wat eeuwig 7vaar en schoon is.

3.

Ter vertering van geestelijk voedsel is veel rustige tijd noodig; men moet de nieuwe begrippen bij zich zeiven helderder maken en in zijne persoonlijkheid opnemen. Waarlijk, wat het oor opneemt, heeft daarom nog geen plaats in den mensch. Men moet het nieuw gehoorde doen aansluiten aan hetgeen men reeds weet, en hierbij wordt men telkens gedrongen om veel van het oude af te leeren.

-ocr page 26-

4.

Opvoeding is niet, aan elkeen dezelfde zaken en in dezelfde mate die zaken inprenten, en zeker niet dit te doen naar gewoonten, die blijven voortsleuren; maar opvoeding is: elkeen dat te geven wat hij juist behoeft, om in het algemeen deelachtig te worden, wat den mensch veredelt, maar in het bijzonder, waardoor hij naar zijnen aanleg het gelukkigst slagen zal.

5.

Bij de stoffelijke, zorg van den mensch voor zijne kinderen komt een hooger vuur, een feu sacré, dat liefde heet, dat niet slechts helpt groot worden en in wasdom toenemen, dat niet slechts tegen gevaren beschut, beiden als bij de dieren , maar dat een band legt, reeds bij onbe-schaafden, die, goed gelegd, nooit meer vergaat, maar aangroeit en hechter en sterker wordt. Dat feu sacré verwarmt en verlicht tevens; waar het goed brandt, daar is liet een zedelijke zon, en waar het niet goed brandt, daar volgt de dood.

-ocr page 27-

6.

Liefhebben is niet: moo]e woordjes of streelingen uiten, maar wat doai. Liefhebben is hopen en wenschen en trachten, alles tot heil en tot geluk. God alleen kan het, maar de raensch is verplicht er naar te streven, en dan zonder omzien, zonder aanzien des persoons.

7.

Het is voor kinderen een zegen, dat zij zoowel maatschappelijk als zedelijk onder den invloed van gezag leven. Zij weten niet, hoe het behoort te zijn, zij kunnen het niet weten, zij moeten zoowel verstandelijk als zedelijk leeren staan en loopen, en het is alzoo eene der schoonste inrichtingen in de menschemvereld, dat de kinderen, die lichamelijk veel trager ontwikkeld worden dan de jongen der dieren en daarvoor dus zooveel langer de hulp hunner ouders behoeven , ook zoo lang onder hun zedelijk gezag blijven. Waar men hierin de natuur tracht te bestrijden, volgt de straf onmiddellijk op de misdaad.

-ocr page 28-

8.

Het is niet waar, dat tooverwerelden voor kinderen verderfelijk zijn; maar er behoort een tegenwicht van

werkelijkheid bij, zullen zij niet schaden..... Poëzie moet

er wezen in de jeugd, opdat er po6zie blijve in het leven, tot aan den jongsten snik.

9.

Er leeft inwendig bij een kind veel meer dan bij een mensch; het bloed stroomt snel, de stofwisseling is sterk, de verbeelding levendig, het verlangen naar meer onweerstaanbaar ..... Alle kinderen, zoo zij gezond zijn, zijn

rusteloos in beweging, in- en uitwendig. Ue jongen achter zijn hoepel droomt een wereld vol, en het meisje met haar pop toovert zich gelukzalig.

O! help dan dat kleine goedje voort, en laat het niet onvoldaan. Maak duidelijk, geef licht, zooveel verdragen worden kan, en stoot niet af met een „ik weet het niet,quot; zonder ten minste uitzicht te geven op later te wachten bevrediging.

6

-ocr page 29-

10.

Lessen wekken, voorbeelden trekken. Houd niet veel redekavelingen voor een jongen, want gij verveelt hem spoedig; zijn vief bestaan loopt u altoos vooruit, en van al uwe conclusies, die gij voor hem maakt, verstaat hij er niet één; hij maakt de zijne. Maar houd hem exempels voor; laat hem het uitnemende van uitnemenden zien in de personen zelve, en hij kan niet nalaten te trachten iets althans daarvan na te doen.

ii.

Ik acht eene onkundige vrouw een rampspoed, waar zij zich vertoont; maar de kennis, die eene vrouw behoeft, om voor zich zelve en voor anderen gelukkig te leven, is slechts voor een klein deel de kennis, die de man behoeft. Indien haar hart goed ontwikkeld wordt en zij in waar geloof hare kracht vindt, zal zij een zegen zijn , waar zij zich vertoont. Leer haar letteren en geschiedenis; leer haar vooral schadelijke lectuur verachten; bevorder haar schoonheidsgevoel in elke richting; breng haar liefde voor de kunst bij; voorts orde, reinheid, zuinigheid, eenvoudigheid; leer haar weelde verachten , maar in stille plichtsbetrachting haar heil zoeken.

.....Is eene beste vrouw niet enkel hart ? Waar moet zij

eene vierkants-vergelijking plaatsen? En als zij den cubiek-wortel getrokken heeft, waar moet zij hem laten?

7

-ocr page 30-

12.

Ue vrouw is volstrekt niet bestemd, om op het groote tooneel der wereld te verschijnen, maar om in stilte goed te doen; en zoo geeft zij dat goede aan anderen, om het op het groote wereldtooneel te brengen. Wie dit voorbijziet, schendt de regeling, de verdeeling der krachten, zooals\' God die op aarde gewild heeft. Bij den man ligt de kracht, aan hem is de uitvoering toevertrouwd; daarom heeft hij eene ruime mate van kennis en een breed oordeel noodig: bij de vrouw het gevoel, de diepte en de verhevenheid der gedachten, de zuiverheid van zin; bij haar het meeste godsdienstig leven. Zoo gaat dan de vrouw den man in het goede steeds voor en geeft het hem ter uitvoering, maar zij beweegt zich niet op dat terrein, tenzij zij zich gelieft te verlagen en te vergeten, dat zij het goud opdelft en den man aanbiedt, om hel in den kroes te smelten en het daarna ten algemeenen nutte aan te bieden.

13.

Vrees geen mensch en vrees den dood niet, en dus ook het sterven niet. Met God in het oog kan geen mensch u schaden, en is de dood juist uw goede vriend, die u in eene hoogere klasse overbrengt.

8

-ocr page 31-

14.

In den dood zie ik niets meer dan eene verandering van vorm.

Onsterfelijkheid — allertreffendste uitspraak van het men-schelijk bewustzijn, natuurlijke consequentie van een persoon te wezen en in harmonie met de gansche Natuur! — gaat men nu in deze dagen ontkennen !

Wat niet onsterfelijk is, is een ding, en hij, die een persoon is, gaat niet onder.

15.

Eeuwige arbeid, eeuwige ontwikkeling, eeuwige strijd, eeuwige overwinning mogelijk: zoo vat ik den mensch op,

die eenmaal op een beter spoor gekomen is..... Rust is

de dood, zoowel in het zedelijke als in het stoffelijke.....

Na deze aarde wacht men een beteren toestand: ik doe dat zeker. Maar geen toestand, die mij meer zal geven dan eene andere oefenschool, voor mij geschikt, naar mate ik het kwade hier niet genoeg overwon. Op gemak reken ik niet, en — ik zeg het met eerbied — een hemel, waar ik niet zou kunnen arbeiden, zou mij een hel zijn. God zal echter alles best maken, en mijne hoop is geheel en al vertrouwen.

9

-ocr page 32-

16.

Eer en roem zijn soms nuttig in eene bekrompene, gebrekkige, armoedige wereld, maar gij kunt het daarin toch ook zonder deze doen. Een weinig plichtsgevoel is beter. Met oordeel der menschen over u zou juist zijn, indien zij zoo goed waren, als zij eenmaal hopen te worden.

Het komt er slechts op aan, hoe God over ons denkt. Uit dit oogpunt verdient niemand eer of roem, want elk mensch is vol van tallooze gebreken.

17.

Hii is een groot man, die, harmonisch in alles, wat waaien goed is, uitblinkt \'boven anderen; die niet zijne eigene richting heeft, maar die het pad naar hetgeen eeuwig onveranderlijk blijft, met mannenmoed is opgetreden, en daarop grootere passen heeft afgelegd dan anderen van zijnen tijd. Zulk een groot man is het niet te doen, om van zich te doen gewagen, of om de wereld te beroeren, maar om de wereld vooruit te stuwen. Hij handelt om der wille van die wereld, waarin hij geplaatst is, niet om zich zeiven. Wilt gij dus een kenmerk van een waarlijk groot man, het is, dat alle sporen van eigenliefde buiten zijne daden, buiten zijn streven liggen, dat hij, met het absolute in het oog, moedig voortstreeft, en door dat absolute kracht bekomt, die in zekere mate oneindig heeten mag; want al wat eindig is stuit er op af, en is tegenover hem krachteloos geworden.

IO

-ocr page 33-

18.

Eéne hoofdgedachte zijn gansche leven door vast te houden; één doel zich voor oogen te stellen, waarnaar men altoos streven zal; één plan met kracht door te voeren van de jeugd tot aan het graf: dat mag karakter heeten, indien die hoofdgedachte, dat doel, dat plan goed, waarlijk goed is.

19.

Jeugd der Hoogescholen! geniet volop van uwe vrijheid; . . . gij moet ook lachen, om later zware lasten te kunnen dragen!... maar meng, niet een weinig, maar veel ernst onder den jok, dan zijt gij beter voorbereid voor hetgeen u later wacht. . ..

Leef goed, maar opgewekt.

Heb uwe vorderingen lief en alzoo ook hen, die u heil geven.

Bedenk de heilige plichten, die u in de maatschappij wachten.

20.

De ontwikkeling van hetgeen onsterfelijk is in den sterfe-lijken mensch: ziedaar het hoofddoel van ons leven hier op aarde. Hij, die naar dat doel met alle kracht streeft, hij verdient onze hoogachting; hij is ons ten voorbeeld; hij beantwoordt aan zijne bestemming hier beneden.

-ocr page 34-

21.

Eenvoudigheid. Er is eene soort van menschen, die vertooning maken met hun talent, met hunne kunde, met hetgeen zij bezitten in de wereld. Zij stellen zich op den voorgrond, verdringen anderen, waar zij kunnen; zij hebben gaarne het woord, zitten vooraan in bijeenkomsten, en vervelen u tot walgens toe. Kleingeestigen noemt gij ze en vraagt hun te recht: wie zijt gij, dat gij zoo dingen durft naar den palmtak der uitstekendheid? Is u dan niet bekend, dat gij slechts een stofje bezit en eene geheele wereld, daar buiten u, uwe nietigheid verkondigt? Wat noemt gij talent, als gij nu en dan eene zeldzame verbinding van gedachten vormt; wat kunde, als gij driemaal meer bezit dan zij, die u omringen; wat bezittingen, indien alles voorbijgaat voor uwe oogen en gij u zeiven niets gegeven, maar alles van God ontvangen hebt? Zeg mij, vraagt gij te recht, zijt gij meer dan uw broeder, dat gij u vóór hem plaatsen of wel hem verdringen kunt?

Akelige ijdelheid, die het gezag wil in handen hebben en al wat waar en goed is met voeten wil treden, indien het de bescherming der ikheid geldt. Een van beiden: er is niets buiten ons, dat waarde heeft en onze ikheid mag onze Godheid wezen, of nederigheid en eenvoudigheid zijn onder de eerste plichten van den mensch. Nederigheid, omdat hetgeen wij in het rijk der kennis zijn gevorderd, oneindig weinig en het rijk der kennis oneindig groot is; eenvoudigheid , omdat hetgeen wij in het rijk der waarheid willen bereiken, volkomen eenvoudig is.

12

-ocr page 35-

22.

Het egoïsmus onder de voeten, het oog naar den Oneindige gericht, alle krachten ingespannen om hetgeen eeuwig en blijvende is, met heldenmoed voor te staan: wie dat doet, hij is een man, wiens streven in verwijderde geslachten nog voortleeft, al is zijn naam reeds lang weggevaagd van de aarde.

23.

Het menschelijk leven is óf eene fermentatie, of een proces, dat in een kroes plaats heeft: hoe heeter het vuur, des te beter.

Hoe heeter het vuur, des te beter. Inderdaad, maar langzaam aan. De krachten van den mensch groeien niet op eenmaal. De stormwinden blazen een niet zeer krachtig vuur uit en laten geen vonk meer over; zij koelen af. Maar zoo zij blazen in een vuur, dat wakker brandt, voeden zij den vuurgloed en verheffen hem tot hetgeen hij worden kan.

Gelukkig degene, die, in plaats van in zijne jeugd vertroeteld en bedorven te zijn, toen reeds op doornen ge-loopen heeft. Al doende leert men, en ■ zoo dan later de stormen komen, na goede voorbereiding, vlammen de vonken van moed, die gij gezameld hebt, licht op tot eene kracht, die u onweerstaanbaar maakt in uw doel, zoo uw doel waarlijk goed is.

Ziet gij den ongelukkige, die in hel kwade vervalt, niet

\'3

-ocr page 36-

van kwaad tot erger komen en soms ten slotte diep rampzalig worden? Zijn vuur brandde krachtig, maar ten verderve, en de stormwinden bliezen het aan tot zijne vernietiging.

Omgekeerd is het, God dank! juist bij liet goede: het goede vuur brandt door stormen op tot een hooger, beter leven.

24.

De Bijbel. — t)at boek telt eeuwen. en het is dus onvermijdelijk , of hetgeen daarin voorkomt, draagt telkens de kleur van de eeuw, waarin hetgeen daar staat, is opgetee-kend. Daar nu de ontwikkeling van ons geslacht niet stilstaat, is het in het geheel niet vreemd, dat in zeer oude schriften voorstelling en inkleeding van daarin voorkomende zaken thans \'niet meer geheel en al worden verstaan; .. .. maar, deze voorstelling en inkleeding daargelaten, de Hoogere waarheden, die in dat boek voorkomen, zijn van zoo-danigen aard, dat waarlijk aan dit boek in het bijzonder de naam mag gegeven worden, de openbaring Gods ie bevaiien.

Daarmede wordt niet gezegd, dat de Oneindige zich niet op treffende wijze openbaart in de stoffelijke wereld; ook niet, dat niet millioenen gevoelens en gedachten van menschen, die niet in den Bijbel zijn opgeteekend, niet ook zijn openbaringen Gods.

Al het goede komt van God en alzoo is al, wat goed is, eene openbaring van Hem. Maar ik heb toch hier meer bijzonder het oog op Hoogere waarheden, en hij, die ze in den Bijbel zoekt, zal ze, met eerbiediging van al het goede, dat ook buiten dat boek gevonden wordt, daarin in de volste mate aantreffen.

-ocr page 37-

25.

De uitwendige wereld kan uit die wereld gekend worden, en in die kennis, die aanschouwelijk is, kunt gij door raenschen geholpen worden.

Zoo is het, tot zekere mate. ook in den kring van het onzichtbare verstandelijke. Overal, waar begrippen kunnen gepréciseerd worden, moeten zij, zoo mogelijk, nauwkeurig worden gemaakt, en daarin kunt gij geholpen worden. Maar in het zedelijke is dit deels anders. Daarin moet gij vooral ii zeiven vormen. Dit geldt van de zedelijkheid in den ruimsten omvang. Ik erken , dat ook hier begrippen een deel van het fundament zijn; maar het gebouw moet gij zelf ordenen en alles zelf bouwen, wat er van zal voorkomen.

26.

Het persoonlijke, zedelijke leven is verkeeren met zich zei ven.....

Jezus Christus, wiens doorzicht even aanbiddelijk helder als zijn gemoed aanbiddelijk rein was, zonderde zich af. vóór hij zijne taak aanvaardde, die hij — dat kon hij van den priesterzin dier dagen volkomen verwachten — met den dood zou moeten bezegelen.

Treffend voorbeeld! hoe worden wij daardoor in ons eigen klein bestaan er op gewezen, dat voorbeeld voor ons niet verloren te doen gaan! . . . .

Alle groote dingen zijn in eenzaamheid geworden , en al wat gij door u zeiven zijt, zijt gij ten slotte aan uwe eenzaamheid verschuldigd. Wat u in den stroom van het leven

-ocr page 38-

trof, wordt daar verwerkt; wat een ander goeds in u plantte, wordt daar ontwikkeld, en is uw gemoed goed gestemd, soms op eenmaal. Daar, in die eenzaamheid, komen duizend vormen opdagen van dezelfde zaak; daar is het, dat gij eene volheid, een overvloed vindt in uw bestaan, eene breedte ziet geven aan uwe natuur, die u de aarde, met al wat er

op is, doet klein worden.....

Plaats u in eenzaamheid onder den oneindigen starrenhemel en zie rondom u. Ga nu en dan vroeg uit, om in de vrije natuur de zon te zien opgaan; . . . . een enkele maal ook aan het strand in eenzaamheid; niet te dikwerf, want de oceaan wekt, met al zijne grootheid, ook soms twijfelmoedigheid op.

Dan leeft er in u geheel iets anders, dan enkel bemoeiing met de stoffelijke wereld.

De blikken in de ruimte verheffen uw geloof tot vertrouwen. Dan, wanneer uw stoffelijk oog in de oneindige wereldruimte doordringt, dan gevoelt gij uwe menschen-waarde: uwe nietigheid hier, maar uwe toekomst na deze aarde, eene toekomst, die oneindig is. Hoe kunt gij dan treuren of gebukt gaan over vergankelijke dingen , en wat is u de menschenwereld met al hare kleinheid, zoo uw gemoed door de oneindige wereldruimte zweeft, terwijl gij duizenden zonnen ziet vonkelen aan dat gewelf van azuur? — Zonder u dagelijks af, zonder u somtijds lang af, dagen, weken, al naar mate gij gewichtige dingen in u op te bouwen of te vervormen hebt. Spreek altoos waarheid tegen u in uwe eenzaamheid, en treed er nooit in, dan met een eerlijk gemoed voor uwe evennaasten.

Eenzaamheid! gij verheft het ademhalen tot leven.

16

-ocr page 39-

27.

; Procul a negotiis is voor den man, die raidden in de

ï maatschappij leeft, nu en dan behoefte, om zich te her-

: stellen. Die maatschappij eischt bovendien resultaten, vordert

- toepassing en wil nut. En hoe zal men dit drietal eerlijk

- zamelen, zoo men niet procul a negotiis wikt en weegt en \\ onderzoekt en zich voorbereidt?

Procul a negotiis is de periode van vorming van den

; man, de tijd zijner zich telkens vernieuwende opvoeding

; tot nieuwe en betere werkzaamheid.....

; Gij weet, Mozes zonderde zich af, eer hij den enormen

: last op de schouders nam, dien hij zoo treffend gedragen

: heeft. Hij raadpleegde God en zijne menschelijke krachten

: De afzondering bracht hem, wat hij behoefde. — Mohammed

\' zonderde zich af, maar daar bij dezen wijs en dwaas

• dooreengemengd waren, liet hij zich toeroepen, dat hij Ü zich daarbij inwikkelen en transpireeren moest.

\\ Alzoo niet de afzondering, maar de zin, die u bij die ; afzondering vervult.

28.

Er zijn er, die zeggen, dat wij hier in het duister rondtasten, dat wij niets weten en zelfs niets weten kunnen.....

De traagheid alleen kan zulke klachten te voorschijn roepen Als schepselen kunnen wij niets doorgronden, waartoe God ons geene vermogens gegeven heeft, maar wij

17

-ocr page 40-

doorgronden alles, wat Hij wil dat wij kennen zullen, indien wij slechts de talenten gebruiken, die Hij aan eiken mensch gegeven heeft in meerdere of mindere mate.

Als schepselen kunnen wij den grond der dingen niet verstaan, wij hebben er geene vermogens voor; maar als schepselen hebben wij ook aan dien grond niets hoegenaamd; wij kunnen er niets mede doen, en wij hebben ook overvloed van werk , zelfs oneindig meer dan wij volbrengen kunnen, indien wij datgene leeren verstaan, waartoe wij

vermogens bekomen hebben.....

Binnen den kring der vermogens, die ons geschonken zijn, is ons weten onbepaald. Zie het aan de enorme menigte kundigheden in stoffelijk en onstoffelijk opzicht, op aarde door de vermogens aan het licht gebracht, die God aan de

menschen heeft gegeven.....

Gebruik dan vrijmoedig en blijde de talenten, door uwen Vader u geschonken, \'en woeker zelfs daarmede; het is een heilige plicht dat te doen. Of zou onze maag ons recht geven met moeite liet land te bebouwen , om voedsel voor ons lichaam te bekomen, en zou onze onsterfelijke geest mogen gaan nederzitten en in traagheid mogen afwachten , tot de Almachtige hem aanbrengt wat hij behoeft? Zelfs al hadden wij niet meer dan één talent ontvangen, zelfs dan nog is rusteloos geestelijk werk ons als plicht voorgeschreven.

29.

De geest moet zich uitbreiden , in het rijk der waarheid dieper doordringen; dat behoort tot zijn wezen.

-ocr page 41-

30.

Grenzenloos is het rijk der Schepping en bekrompen zijn onze vermogens. Zoo spreken wij tegen elkander en verlammen elkander daardoor. Het is zoo; grenzenloos is het rijk der Schepping, maar grenzenloos zijn ook onze vermogens , indien wij maar rusteloos voortgaan, indien wij den moed slechts nooit doen verflauwen, indien wij moedig voortstreven in het rijk der waarheid, waarvan ons de zichtbare wereld zulk een treffend gedeelte aanbiedt. Er is een innig verband tusschen den stoffelijken niensch en de stoffelijke wereld, die hem omgeeft; de lucht, die hij inademt, het water, dat hij drinkt, het voedsel, dat hij nuttigt: alles staat in onmiddellijk verband tot zijn lichaam; hij was er niet zonder deze stoffen rondom hem. Dat zelfde innige verband bestaat er tusschen de waarheid, die in de Natuur verborgen ligt, en den menschelijken geest.

3d.

De dorst naar ware kennis, naar echte wetenschap . is onschuldig; men kan er zich met volle teugen aan verzadigen, en men is altoos zeker, geen kwaad te zullen doen.

Dat kan van zeer weinige bezigheden gezegd worden.....

Beoefen dan volop wetenschappen en wel zooveel mogelijk de beste, die uwe natuur verheffen en uwen zin verbeteren ; maar stel kennis nooit bovenaan; aan de spits van ons bestaan behoort godsdienst te leven.

-ocr page 42-

32.

In het rijk van de zedelijkheid en den godsdienst is het kunnen oneindig boven het kennen verheven; ik zeg oneindig, want het doet er inderdaad niets toe, of men weet, dat men goed doet, indien men het slechts doet.

33.

Hoe dikwerf hooren wij voortreffelijke mannen als wezens beschrijven, die tot eene andere orde behooren, waarvan wij ten eenen male verschillen. Dwazen, die ons daarmede in slaap sussen. De vermogens van den gewonen mensch zijn oneindig, indien wij slechts niet insluimeren. Maar de traagheid, de onverschilligheid overvalt ons en wij verlammen in ons streven. Indien ik naar eer en aanzien streef, is het zeer wel mogelijk, dat ik er niets van bereik. Het is eene schim, het heeft geene zelfstandigheid; heb ik het, dan ontglipt het mij, vóór ik het weet; wat zal ik dan voor schimmen strijden? Maar is de strijd voor waarheid en recht, voor kennis en verstand, voor hetgeen edel en goed is, dan strijden wij in het rijk der eeuwige dingen en moeten vorderen, indien wij slechts willen. De prijs, dien wij te betalen hebben, is 07is eigen streven; wij ruimen de moeielijkheden, die ons in den weg staan, op, en de overwinning is zeker aan onze zijde.

Zoo doet de man van karakter. Wat hij voor goed houdt, dat laat hij nooit los; hij houdt het steeds in het oog,

-ocr page 43-

richt er steeds zijne schreden heen en nadert zeker. Maar het doel is verre af gelegen. Dat weet hij wel; hij zal zijne schreden verdubbelen, hij zal alle krachten inspannen. De weg is ongebaand en moeielijk. Dat weet hij wel; hij zal hem effen maken. Met iederen tred nemen zijne krachten toe, want hij wil den eindpaal nabijkomen. Zegt mij, zal zoo iemand, zelfs al had hij middelmatige vermogens, niet iets groots, iets heerlijks tot stand brengen?

34.

Er is een groot verschil tusschen iets te erkennen en iets te willen.

35.

Indien gij Gods oneindige wijsheid zien wilt, ga dan tot hetgeen gij klein noemt en onderzoek het in elke richting. Al wat geworden is, al is het ook nog zoo groot en samengesteld. was klein bij zijn begin.....

Het verst, waartoe de menschelijke kennis het kan brengen, is liet zeer kleine te volgen op zijn spoor, waar het de genesis geldt. Dan blijkt het, dat uit dat zeer kleine iets te voorschijn treedt en daaruit weder iets anders, en dat er alzoo, terwijl het een zich uit het ander regelmatig ontwikkelt , iets tot stand komt. Dit is zoo in de wereld van

21

-ocr page 44-

denken, gevoelen en willen, maar dit is ook zoo in al hetgeen het oog onderscheidt. In de geheele wereld, onzichtbaar of zichtbaar, heerscht ordelijke ontwikkeling, naar bepaalde wetten. Het is het doel der zedelijke en der natuur-wetenschappen, die wetten op te sporen; waar zij nog niet gevonden zijn, daar kan kennis leven; en waar die wetten in meerdere mate gevonden zijn, daar bestaat wetenschap. Hoe meer de geestelijke en de stoffelijke wereld worden bespied, des te meer van die wetten worden gevonden, en die gevonden wetten treden ook weder in onderling, geordend verband op, zoodat de geheele schepping blijkt orde te zijn; en waar die orde nog niet gevonden is, daar erkent men haar toch; want hoe zou er tusschen zoo oneindig veel orde, als men kent, nog ordeloosheid kunnen bestaan?

36.

Er is een onderscheid tusschen weten en tusschen bespiegelen. Het laatste is den mensch zoo eigen als het zoeken naar onwrikbare kennis. Onze verbeelding voert ons zoo gaarne een weinig boven de werkelijkheid. Maar bespiegelingen over den inwendigen aard der dingen hebben nooit de waarde van onomstootelijke daadzaken. Ik ruil gaarne van de schoonste speculatien er honderd tegen ééne waarachtige waarheid. De bespiegelingen hangen af van subjectiviteit; de waarheid is objectief. De waarheid hangt van niets af; de bespiegelingen van het licht, dat eene eeuw geeft. In elke eeuw zien wij ze anders, als wij de geschiedenis opslaan.

22

-ocr page 45-

37.

Geen andere weg, om tot wetenschap te komen, dan door waarneming. Maar nevens dien weg bezigen wij hulpmiddelen.. . . Zeer velen verwarren echter die hulpmiddelen onderling, verwarren hen met den grondslag, den weg.

Van daar , dat de methode zoo ten eenen male onderscheiden is; van daar, dat zoo dikwerf de ervarings-methode miskend wordt, zoo dikwerf in hare plaats eene andere

wordt gesteld.....

Al wat voor waarneming vatbaar is, kan door waarneming alléén bij ons tot kennis, tot wetenschap verheven worden; een ander middel om daartoe te geraken is er niet.

Wat zijnen grond in iets anders heeft, behoorde met eenen anderen naam dan met dien van wetenschap onderscheiden te worden.....

In eene zuivere wetenschap behoorde niet ééne hypothese te zijn; hoe meer hypothesen er noodig zijn om eene wetenschap op te bouwen, hoe wankelbaarder en gebrekkiger die wetenschap, en berust het geheele gebouw op eene enkele hypothese: éénen stoot er aan gegeven, en het gebouw ligt omver. Die stoot kan door ééne waarneming worden aangebracht.

23

-ocr page 46-

38.

Belooning der deugd acht ik zedelijken onzin; wat goed

is, is boven loon.....

Zoo heb ik mij niet kunnen voorstellen eene toekomst, waar de goeden loon zullen bekomen, en evenmin dat er na den dood voor de besten eene plaats van zaligheid zou wezen. De beste menschen zijn nog zeer gebrekkige wezens, en hoe zal het gebrekkige dan op eenmaal in den hoogsten geluksstaat treden?

Ik heb de innige overtuiging, dat de Almachtige eiken mensch na den dood plaatsen zal in eene voor hem heilzame stelling, zooals Hij het hem hier op aarde deed, en

zóó stap ik moedig den dood te gemoet.....

Dat haken en jagen naar een geluksstaat na dit leven sluit vooreerst in zich ondankbaarheid voor onze aardsche oefenschool, die, zoo wij het ernstig willen, voor ons tegenwoordig bestaan natuurlijk uitnemend is, anders had de

Almachtige er ons niet in geplaatst..........•

Dat haken heeft ook schaduwzijden: men wordt er trager, onverschilliger door voor aardsche plichten; en, wat nog veel erger is, men gaat nu droomen over een toestand, dien men niet kent, en waarvan geen schepsel zich zelfs de geringste voorstelling vormen kan. En die droomen voeren u licht tot dweeperij.

Ik eerbiedig gaarne vrome, eenvoudige zielen in hunne gevoelens en wenschen: bij deze kan een waarlijk braaf gemoed bestaan. Maar keeren wij de zaak niet om, en zeggen wij niet, dat die gevoelens en wenschen voor-waarde7i zijn tot braafheid of godsvrucht, want dan zijn wij op een zeer verderfelijk spoor.

*

24

-ocr page 47-

39.

Tracht in tevredenheid heil te vinden; houd u moedig en rustig te midden van bezwaren; zelfs al stormt het om u heen.....

Zoek uw heil bij geen mensch, maar neem dankbaar op, wat u goeds van elk mensch gewordt.

40.

Mij heeft de ervaring geleerd, dat het meerendeel der levens-omstandigheden in de gevolgen geheel anders werkt

dan bij hare eerste verschijning.....

Dit geldt met name van tegenstand, vijandschap, of teleurstelling, moeielijkheden, bezwaren.

In het begin schijnen zij u soms groot, zeergroot. Maar zoo gij in uw woordenboek achter het woord bezwaren geschreven hebt: „dingen om te boven te komen,quot; neemt die grootte meer en meer af, en eindelijk overwint gij ze, en ziet gij dan terug, dan zou uw gemoed van ijs of steen of staal moeten zijn, zoo gij dan niet innig dankbaar wezen zoudt voor het voorrecht, u geschonken, die bezwaren gehad te hebben.

Gij verstaat mij: zonder die bezwaren, zonder die moeielijkheden , teleurstellingen, tegenstand, vijandschap, of wat het moge geweest zijn, hadt gij die oefening niet kunnen hebben. En nu, na die oefening, kunt gij soortgelijke om-

25

-ocr page 48-

standigheden volkomen gemakkelijk dragen: uwe zedelijke draagkrachten zijn toegenomen, en alzoo is uwe persoonlijkheid eene breedere geworden.

Uit dit oogpunt kunnen, — zoo gij maar goed oud en nieuw overweegt en vergelijkt, — uwe oude, bitterste tranen in u vervormd worden tot nieuwe , innige vreugdetranen.

Mij is het in oprechtheid zóó gegaan, dat alles, wat ik weleer heb aangezien als onheil, — ik spreek van de men-schenwereld, zooals die zich in de maatschappij vertoont, — later voor mij geworden is eene voortdurende bron van heil, zoodanig, dat ik het woord onheil niet meer noodig heb in mijne taal, en het mij is, alsof ik dat woord weleer nooit heb gekend.

Ik ga zoo ver mogelijk: hoe grooter mij het onheil weleer onheil scheen, des te treffender heil is daarvoor bij mij in in de plaats gekomen: zóó heb ik dat zoogenaamde onheil verwerkt.

41.

Haken naar eene volgende wereld is altoos gevolg van gemis aan moed, om aardsche lasten te dragen, al zijn de vormen, waarin die zucht gekleed is, ook nog zoo schoon.

20

-ocr page 49-

42.

Geluk is weinigen gegeven, en het is de vraag, of hetgeen de wereld geluk noemt, inderdaad dien naam verdient.

Van alles kunt gij leeren, en zoo gij in uwe jeugd slechts geleerd hebt, dankbaar en tevreden te zijn, doet gij geen enkelen eisch aan deze wereld, maar blijft gij dankbaar en tevreden, om het even wat u ook moge wedervaren. En hebt gij u gewend werkzaam van aard te zijn, dan slaat inderdaad uwe dankbare tevredenheid nog wel tot iets over, dat van geluk zóó weinig onderscheiden is, dat gij het onderscheid niet bespeurt.

43.

Hij, die zich voor zich zeiven niet schamen wil, drage zijn leed met moed, van welken aard dat leed ook zij; dan beantwoordt dat leed aan het doel. waarmede het hem van Boven gegeven werd, om hem „wat te doen worden.quot;

Ook hier geldt het: „al doende leert men;quot; door leed te leeren dragen, leert men leed dragen en zware lasten worden lichter en lichter.

27

-ocr page 50-

44.

Zeker heeft een mensch zijn gevoel en is het hem binnen zekere grenzen geoorloofd, om het aangename boven het onaangename te verkiezen; maar men zal toch wel doen, dien kring zoo klein mogelijk tc maken en daarvoor zaken van hoogere orde in de plaats te stellen, als bijv. : is het goed of niet goed? is het nuttig of onnuttig? is het plicht ? enz.

45.

Er is een leven, boven taal verheven, een leven, waarvoor geen lichaam noodig is, waarin het aardsche komen kan worden gemist: een leven van zijn, niet van opnemen en naar regels verwerken. Dat opnemen en verwerken is aardsch, het is niet de essentie van ons bestaan, maar een voorbijgaande vorm.

46.

Hoe milder wij eene voorstelling hebben opgevat, hoe dieper wij van eenig bewustzijn zijn doordrongen, des te milder zijn de vruchten van ons streven.

Sluit uwen geest op in de spelonk van stoffelijke genietingen en hij verroest, of verteert, eer gij het weet. Maar

28

-ocr page 51-

werpt uwe oogen rondom u in alle richtingen, en gij ontdekt overal de heerlijkste harmonieën, waarin gij u baden kunt met wellust eener hoogere orde. Groote God, wat is uwe schepping schoon! Zietdaar den uitroep van den niet verstompten, den niet bedorven mensch; zietdaar de stem, die in ons spreekt en spreken blijft, tenzij wij haar versmoren. Groote God! wat is uwe schepping schoon! Maar wilt gij haar verstaan, wilt gij niet blijven aan den drempel van dien tempel der heerlijkheid, dan ingetreden en overal heen uw oog gericht. Waar orde is, is harmonie, is verband, is eenheid in de veelheid. Die de eenheid kennen wil, hij schuwe de veelheid niet; want de kennis der eerste is een gewrocht van de kennis der laatste. Zietdaar u de waarde der bijzonderheden toegelicht, wanneer gij langs en door hare kronkelpaden wordt heengevoerd, om aan hun einde een heerlijk tafereel te aanschouwen. Die de kleur der prae-cipitaten schuwt, hij wordt geen scheikundige, evenmin als hij een schoonen stijl erlangen zal, die de regels der taal veronachtzaamt. Maar niet slechts veelheid in het kleine, veelheid in het groote zult gij naar uw vermogen in u hebben op te nemen, indien gij de eenheid vatten zult, die in de veelheid is ten toon gespreid. Waar gij uw oog wendt, vindt gij voorwerpen, werkingen; geen e;ikel staat er op zich zelf, geen enkel kunt gij kennen, indien gij niet tevens kent, wat inwerkt, wat verband oplevert. En naarmate gij dieper wenscht door te dringen in de geheimen der schepping, zult gij beurtelings tot de eenvoudige beschouwing van enkele voorwerpen of werkingen moeten afdalen en van daar tot het verband moeten opklimmen, waarin zij zich ten opzichte van andere vertoonen. Gij zult geenen dieperen blik in de schatkamer der geheimen kunnen slaan, indien

29

-ocr page 52-

gij niet vele bijzonderheden uit de wereld der voorwerpen en verschijnselen met eenen gemeenschappelijken band hebt omvat en u hare waarde terzelfder tijd met klaarheid voor den geest hebt gebracht.

47.

Het leven van eenen mensch is in het klein het leven van het menschelijk geslacht; de geschiedenis der aarde in het klein de geschiedenis van het heelal; de bijzonderheden verschillen slechts; het typus is dezelfde. Millioenen gedaanteverwisselingen wellicht zullen de millioenen werelden ondergaan, eer het stoffelijk heelal volmaakt heeten kan. Die volmaking lieeft echter hare grenzen. Eenmaal zijn alle krachten van alle stoffen bevredigd en in volmaakte harmonie getreden en zijn in dezelfde mate de geesten ontwikkeld. geworden. Mij dunkt, dat, wanneer de millioenen wereldbollen zullen voldaan hebben aan het doel van hun aanzijn, aan de ontwikkeling der geesten tot hoven de stof, dat dan het tijdstip daar is, waarop alle stof zal wegzinken in het niet, wegzinken in het niet, waaruit zij is te voorschijn geroepen, om aan de geesten vrij en onafhankelijk een ongestoord bestaan te verzekeren, zich in zich zelve te ontwikkelen tot in het oneindige, naar wetten, door de Godheid eenmaal vastgesteld en geregeld voor de eeuwigheid, door Haar van oogenblik tot oogenblik gehandhaafd.

-ocr page 53-

48.

Eenvoudig, natuurlijk, geestelijk gezond mensch te zijn, dat zij ons streven; en streven wij daarnaar, dan bevorderen wij gelijkelijk onze inwendige welvaart en ons geluk.

49.

Dat noem ik de ware eenvoudigheid, wanneer men boven ; eer der wereld verheven zoekt als doel van het leven.

de eer der wereld verheven is. maar waarheid en deugd

50.

De waarachtige eenvoudigheid is zeldzaam in de wereld; zij is de uitkomst van zedelijke en verstandelijke voortreffelijkheid , waarvan de eenvoudige zich nauwelijks bewust is. — Zoo moet het zijn: Gij moet waarde hebben, maar die waarde niet kennen of althans er u niets op laten voorstaan , indien men u waarlijk eenvoudig zal noemen. Eenvoudigheid is het kenmerk der waarheid , en waar wij van eenvoudigheid bij menschen spreken, daar wenschen wij tevens nederigheid; zijne eigene krachten gering te achten en hoofd en hart te buigen voor eene eindelooze wereld buiten zicli: dat is de echte nederigheid.

-ocr page 54-

51

Nederigheid is natuurlijk op zich zelf niets waard, maar bekomt hare waarde uit geringschatting van ons zijn, zoodat wij tot inspanning en overwinning aangespoord worden.

52.

De pas beginnende wetenschap heeft voor elke reeks van verschijnselen een eigen vermogen aangenomen. Waar de wetenschap niet spreekt, daar laat men, — de geheele wereld van het kwaad natuurlijk buiten rekening latende, — God optreden als de oorzaak van elk verschijnsel. De niet ontaarde wetenschap doet hetzelfde, maar zij ordent de verschijnselen, erkent voor elke reeks een eigen vermogen, en ziet dan in God de oorzaak van al die vermogens. Die vermogens werken naar eigen wetten, en de niet ontaarde wetenschap zegt dan, dat God alles naar wetten heeft ingericht. Het opsporen van die wetten is het doel der wetenschap , en het is er alzoo verre af, dat eene zuivere wetenschap en een zuivere godsdienst elkander eenigermate zouden kunnen schaden; integendeel, hoe meer wetten er ontdekt worden in het bestaande, des te inniger kan de eerbied worden, dien men koestert voor Hem , welke alles naar treffende wetten heeft ingericht.

32

-ocr page 55-

53.

Er behoort eene zekere mate van kennis toe, om God juist bij voorkeur in de regelmaat te zien.

54.

Onze geest heeft een oneindigen dorst naar waarheid; zijne bestemming is: de waarheid in zich uit te breiden en zooveel mogelijk enkel in waarheid te leven.

55.

De vermogens, die wij ken-, gevoel- en wilsvermogen heeten, kunnen als organen van onzen geest beschouwd worden; wij kunnen hem zelfs zonder deze werktuigen niet

denken..... Die drie vermogens hebben elk .voor zich een

eigen bestaan, maar in gezonden toestand cischt het willen steeds een voorafgaand kennen en in sommige gevallen ook

een voorafgaand gevoelen.....

Het gevoelen wordt niet altijd dóór willen achtervolgd; en wordt het niet door kennen voorafgegaan, zoo is liet ziekelijk of wellicht op het punt dit te worden.

-ocr page 56-

56.

Het vermogen om te willen vormt het karakter en geeft uitbreiding aan de persoonlijkheid. ....

Het vermogen om te willen kan ontaarden en den mensch zelfs doen dalen tot den aard van het meest woeste dier----

Er is ons vrijheid gegeven om te kiezen, en wij hebben dus schuld, zoo wij met bewustzijn niet het beste kiezen.

57.

Wat is karakter anders dan te willen, wat men weet, en te weten, wat men wil?

58.

Wij kunnen het inwendige leven splitsen in drieën, in een enkel verstandelijk, een zedelijk, en een godsdienstig leven. In het eerste kan het gevoel veelal buiten het spel zijn; in het tweede speelt het, maar altoos door het verstand bewaakt, eene gewichtige rol; in het godsdienstige leven verheft zich het gevoel tot de hoogte, waartoe het stijgen kan in de richting van den Almachtige. Maar de verstandelijke kern blijft nooit ontbreken. Ik moet hier veel sterker spreken : de echtheid en zuiverheid van onzen godsdienst berusten in de eerste plaats op de zuiverheid van ons Godsbegrip; is dit begrip gezond, waarachtig, en ccht, dan mag ons gevoel ons op zijne vleugelen nemen en ons voeren in hoogere gewesten, maar ook dan alleen.

34

-ocr page 57-

59.

Het gevoel is alleen gezond, wanneer het een juist begrip tot kern heeft; geestvervoering, dweeperij en soortgelijke toestanden zijn ziekelijk: zij missen die kern.

60.

Nog blijf ik van de meening, dat de hoogere standen in het algemeen, en de vrouwen in het bijzonder, ook van de minder hoogere standen, onder ons te weinig kennis hebben.

Aan emancipatie der vrouw denkt alleen een dwaas; de vrouw moet volgen; dat is hare natuur als zwakker vat. Aan een verkeer der meisjes op scholen, ingericht als de tegenwoordige scholen voor aanstaande technici, die Hoogere Burgerscholen genoemd worden, maar het niet zijn. kan alleen een onverstandige denken. Waarlijk, de vrouw kan al met zeer weinig wis- en natuurkunde toe. Maar een gezond verstand behoeft zij, om hare stelling waardig te vervullen in de wereld, als vrouw, als moeder, en dus ook als mensch voor haar zelve.

35

-ocr page 58-

61.

Wil in Godsnaam de vrouwen niet opvoeden zooals men mannen opvoedt. Merk het groote verschil op tusschen beide naturen en ontwikkel elk naar zijn eigen aard.

62.

De vrouw kan niets beter doen, dan haar gansche leven door de overtuiging vast te houden: mijn invloed, ook in kleinen kring, is altijd groot.....

In het algemeen genomen is thans de vrouw zich nog maar weinig van hare hooge roeping bewust; noch in de maatschappij, noch tegenover den man neemt zij de plaats in, die haar uitsluitend toekomt.

Die plaats is volstrekt geen machtsvertooning, in geenerlei opzicht; geen plaats, waar men schittert, of waar men op liet openbare leven directen invloed uitoefenen kan.....

Wanneer de vrouw eene waarachtige moeder is, is zij

vrouw naar haren aard..... Zij zelve erkent in het moeder

zijn hare bestemming, in het liefderijk verzorgen van haar kroost haar eigenlijk leven; maar dan verzorgt zij dat kroost, niet omdat het het hare is, maar omdat zij de draagster der liefde is op aarde; en is zij dat, dan voedt zij overal rondom haar op, waar zij in het leven verkeert.

36

-ocr page 59-

63.

Eene Moeder, die mensch is, een mensch, die Moeder is, zij is schrander van hoofd; zij is kundig in alle dingen van haren kring, want het hart, dat zij ronddraagt, maakt haar oneindig. De liefde kent alle dingen, zij weet alle dingen , en wat zij heden nog niet kent, dat kent zij morgen. want zij rust nimmermeer.

64.

Het groote geheim, om het kinderhart en het kinderhoofd door een aanblik, door een geluid, door een woord of door een handdruk, te brengen in den toestand van wakker zijn en helder zien, dat geheim kan alleen de moeder hebben, niet slechts de kundige of bijzonder ontwikkelde, maar ook de eenvoudigste, doch moeder moei zij zijn. Dit kan zij echter niet, zoo zij haar eigen hart niet vooraf heeft trachten te stemmen tot hetgeen zij in het kind planten wil, en het zal wel daaraan zijn toe te schrijven, dat het goede zoo traag op aarde vooruitgaat, dat niet elke vrouw, die kinderen ter wereld heeft gebracht, uit het door God zoo schoon gevormde kinderhart weet te lokken wat God in elk hart heeft gelegd.

37

-ocr page 60-

65.

Mogen de vrouwen meer en meer doordrongen worden van hare hooge roeping! . . . . Hoe menige man gaat er niet onder, eenvoudig omdat de vrouw niet weet, wat eene vrouw is, en hoe menig gezin is er niet ongelukkig, alleen omdat de moeder niet weet, dat eene ware moeder een engel is, een bode van God, die het goede, schoone en ware van den hemel overbrengt in de harten van hare kinderen en van haren echtgenoot!

66.

J[et gelaat noemt men den spiegel der ziel. Ik zeg dit met u, maar veroorloof mij toch eenige vragen. Kan elkeen maar voor dien spiegel gaan staan, en is dat voldoende, om juist te zien wat daarin wordt teruggekaatst ? . . ..

Iemand die, zonder een misvormd gelaat te hebben, bepaald leelijk moet heeten, kan wellicht alleen die leelijkheid doen spreken, en de ondeugendste, maar ook de meest goedaardige mensch kan er achter schuilen.

En wat groote schoonheid aangaat, inzonderheid bij vrouwen: op een artistiek schoon gelaat is niets anders te lezen dan schoonheid; elk karakter kan er achter verborgen zijn.

38

-ocr page 61-

67.

Beleefdheid is eene hoedanigheid, die een besten grond kan hebben... . Die hoedanigheid kan echter louter vorm zijn zonder inhoud; dan bedekt zij deugd en ondeugd en worden de beleefden aan elkander gelijk als een troep soldaten, uniform gekleed en op de maat marcheerende en exerceerende. Is beleefdheid wellevendheid [urbaniteit), dan is zij niet slechts een uitstekende vorm, maar heeft zij ook eene groote waarde: doch hoe zelden verschijnt beleefdheid alzoo! Zeer dikwerf is zij niets anders dan gemaaktheid , optredende zooals het op het oogenblik wordt verlangd.

68.

Wie zich beklaagt over de menschen, vergeet daarbij , dat hij zelf in hooge mate gebrekkig is. Daarmede kan zeer wel samengaan, dat men knollen niet houdt voor citroenen , en dat men , waar hel pas heeft, zegt: j\'appèlc un chat un chat.

39

-ocr page 62-

69.

De liefde is de grondslag van eene maatschappij der menschen, die leeft en duurzaamheid bezit; waar de liefde ontbreekt, moge men zich vereenigen uit behoefte of uit noodzakelijkheid, maar daar is geen maatschap, en maatschap is eene soort van broederschap..... Hem, die een

blik werpt in de geschiedenis van ons geslacht, . . . . blijkt het, dat de maatschappij, dat is een geordend samenleven van menschen, haren grond volstrekt niet vindt in behoefte of noodzakelijkheid. Ik onderscheid dan ook twee bronnen van vereeniging van menschen: eene, uit ons stoffelijk bestaan afgeleid en waarvan wij een deel met de dieren gemeen hebben. en eene andere van onstotfelijken aard. Waar de eerste de overhand heeft, daar is de ondergang voorbereid, en waar de laatste ten troon zit, is niet slechts duurzaamheid, maar ook heil te verwachten.

Er kan geen twijfel bestaan, dat de menschen, die elkander liefhebben, ook elkander zullen ondersteunen en

helpen..... Maar waar dit laatste moet wijken voor het

andere, waar zoogenaamde belangen worden vooropgezet, persoonlijke eer, persoonlijk voordeel, gemak , weelde, daar is geene maatschappij, daar is geen heil, daar is geen geluk, daar is zelfs geen vrede.

40

-ocr page 63-

70.

Wat wij waar noemen, bevredigt ons in éénen zin, dat is naar de eischen van ons kenvermogen.

V/at wij schoon noemen, bevredigt ons in twee richtingen, namelijk in den zin van ons kenvermogen en in dien van zeker gevoel, dat zich wel sluit aan het kenvermogen, maar nog eene andere zijde heeft, die met het kennen niets gemeen heeft, een gevoel intusschen, dat ons weldadig toespreekt en ons verheft.

Wat wij goed noemen, bevredigt ons geheel, in elke richting, volkomen; het wekt eene kalme voldaanheid in ons op; het is waar en het is schoon tevens, maar het is nog iets anders. Dat iets anders is aan een rijk ontleend, dat met de uitwendige wereld niets gemeen heeft, dat boven alle dingen gaat, een rijk. waarvan wij gevoelen, dat het onze toekomst zijn moet.....

Wij onderscheiden deze drie, indien wij er over spreken, maar in den grond zijn zij één. Zij zijn elk voor zich een zijvlak van een driezijdig prisma, en het prisma zelf is de menschelijke geest.

-ocr page 64-

71

Wie cn wat is de mensch?

Inderdaad, diep kunnen wij in onzen aard niet doordringen, zooals wij dat in niets kunnen doen. Maar raadselen zijn er alleen voor hem, die niet rustig en stil aanschouwt en overweegt, wat hij wenscht te kennen. Men noemt clan ook de menschelijke natuur voor den mensch dan alleen een raadsel, zoo men in kalme en diepe contemplaties een vreemdeling is.

Te leven in u zeiven, thans niet in de overweging van uwe hoedanigheden, maar van uw wezen, zal u meer en meer geven zekere rust omtrent dat wezen, en die rust zal u meer en meer met hoop en vertrouwen vervullen, dat het u wel zal gaan. Die overweging zal u meer en meer doen verstaan, dat gij een persoon, alzoo een zedelijk ens zijt, en dat gij alzoo niet ondergaan zult.

Dus dat gij leeft en zult blijven leven.

Voorts, dat gij een schepsel zijt, en dat er dus een Schepper is, en dat uw persoon alzoo in een innig geestelijk verband staat — althans behoort te staan — met den Eenigen Formeerder der zichtbare en der onzichtbare wereld.

42

-ocr page 65-

72.

Wezens: dat woord zal wel zijn afgeleid van wezen, zijn, een bestaan hebben, en wel een zelfstandig bestaan; in het Fransch is éire zoowel een wezen als zijn; essentie is ook wezenlijkheid en komt van esse.

Een steen, eene plant noemt men geen wezen, maar een voorwerp, doch wat wij dieren noemen, begrijpen wij onder den naam van wezens, en tot de wezens brengen wij God als hoogste Wezen, in het Fransch Et re suprème. Het Latijnsche ens, dat van esse komt, drukt hetzelfde uit, wat wij wezen noemen.

Wij leeren er uit, dat sedert eeuwen ons geslacht in zekere mate hetzelfde begrip gehecht heeft aan den Almachtige, den mensch en de dieren, een begrip van eigen zelfstandig bestaan.....

Wij menschen, die ook wezens zijn, onderscheiden te recht wezens, die de rede missen, en wezens, die de rede bezitten. Door de rede worden wij van wezens personen, die zich niet slechts bewust, maar die zich zedelijk bewust zijn, die het onderscheid tusschen goed en kwaad kennen, en, wat veel meer zegt, die een begrip van \'God kunnen bekomen en dat begrip tot in het oneindige kunnen uitbreiden. Daarvan zien wij bij geen enkel dier een spoor, en zoo blijft er eene volkoraene klove tusschen ons menschen en de vele andere wezens, die met ons op aarde leven.

43

-ocr page 66-

73.

Alles getuigt van vrijen wil van den rnensch binnen zekere grenzen ; ware hij niet vrij, zoo kon hij niets worden, geene zelfstandigheid bekomen, geene zedelijke waarde verkrijgen. God wilde, dat hij vrij zou zijn, om meer en meer een wezen, een persoon te worden; Hij gaf hem daartoe treffende vermogens, om die te gebruiken of ze ongebruikt te laten. Gebruikt hij ze, dan wordt hij wat; gebruikt hij ze niet, dan blijft hij staan; en misbruikt hij ze, dan gaat hij terug. Voortdurend wordt hij door God zeiven gewaarschuwd door het geweten, en geen schepsel heeft zich dus ooit te beklagen, zoo hij den weg van het kwaad opgaat.....

Zoo is dan de mensch in de schepping niet geplaatst als een stilstaand wezen, maar als een wezen in beweging; overal is werkzaamheid in de schepping, en de menschelijke geest alleen kan dus niet in rust zijn. Die geest heeft tot taak, na strijd te overwinnen en in die overwinning de som der zedelijke kracht te vergrooten, die in de wereld der geesten leeft.

44

-ocr page 67-

74.

Er is eene oorspronkelijke verscheidenheid tusschen ons menschen; bewerktuiging of omstandigheden kunnen die oorspronkelijke verscheidenheid vergrooten of verkleinen, maar zij kan niet worden ontkend; zij strookt met alles

wat wij ontwaren.....

Daarbij weten wij dit, dat hij, die hier beneden weinig ontvangen heeft, door inspanning dat weinige zeer kan vergrooten , en dat hij , die met veel talenten hier verschenen is, door luiheid en erger kan dalen onder den minst bedeelde. Voor de praktijk hebben wij hieraan genoeg.

75.

Hem, die meent, dat van alle toestanden der jeugd wat overblijft in het volgende leven, kan ik de verzekering geven, dat het niet juist is. Geldt het moreele onderwerpen, zoo kan men de verkeerdheid met wortel en tand uitroeien; van intellectueele beweer ik dat geenszins.

45

-ocr page 68-

• 76.

Met instemming van ons gelieele geslacht mogen wij aannemen, — met terzijdestelling van elk bewijs, — dat de mensch is een persoon, een wezen, en naar de verschijnselen, die wij van hem zien, erkennen wij in hem een denkend, gevoelend en willend wezen, want hij doet datgene, waartoe denken, gevoelen en willen noodig is. Voorts erkennen wij in hem, daar hij om te denken, te gevoelen en te willen bewustzijn hebben moet, dat hij niet slechts op de buitenwereld terugwerkt, maar ook een inwendig leven leidt en aan zich zeiven rekenschap geeft van de dingen; dat hij overlegt, duizenden vragen in zich opwerpt en alzoo tot nieuwe uitkomsten geraakt; dat hij daardoor zijn bestaan uitbreidt, zijn denken, gevoelen en willen juister en krachtiger maakt, en dat daardoor in dezelfde mate zijne persoonlijkheid wordt vergroot. Hij heeft een zin voor het ware, voor het schoone en voor het goede, en hij arbeidt als denkend, gevoelend en willend wezen in deze drie treffende richtingen. In den kring van het goede bouwt hij geloof, hoop en liefde in zich op Eene stem in hem , die hem Gods stem doet kennen, zijn geweten, doet hem zijn hart, dat is zijn zedelijk bestaan , meer en meer naar Boven richten en zich klemmen aan Hem, die hem schiep, en zoodoende.. .. bereidt hij zich meer en meer voor, terwijl hij een werkzaam deel neemt aan de maatschappij, waarin hij verkeert en zijne beste krachten legt, om bij zijn einde over te gaan in een beter huis.

46

-ocr page 69-

77.

Onder bewustzijn verstaan wij een zelfstandig leven van ons persoonlijk bestaan in ons zeiven, eene eigene werking van dat bestaan zonder hulp van buiten, eene werking, die uit dat bestaan ontspruit en daarin wederkeert.

78.

Zelfstandigheid is voor den mensch eene onmisbare hoedanigheid. Het woord wordt afgeleid van staan, dat is iets werkdadigs, en wel door eigene kracht staan, zelf staan.

Wie twijfelt er aan, dat een zedelijk wezen, dat re//ontvangen heeft, dat een lichaam ronddraagt, met vrije beweging begaafd , ook een geestelijk deel hebben moet, dat niet minder in staat is zich vrijelijk en naar eigene keus te bewegen ? Maar wie twijfelt er tevens aan, dat velen dat zelf staan niet kennen; dat er velen gevonden worden,, die door den stroom der dingen , welke hen omringen , worden medegevoerd en inderdaad meer gedeelten schijnen van een groot werktuig dan ieder een eigen wezen uit te maken, dat verplicht is te handelen, naar eigen inzien te handelen en alles voor zijne eigene rekening te nemen. Men houdt in het algemeen zelfs dat zelf staan voor niet zoo prijzenswaardig; men moet zicli weten te voegen en te schikken, men moet volgen, men mag zich niet verzetten tegen gewoonten.

Hoogst nadeelig is de invloed van zulk een leven eri van

47

-ocr page 70-

hem, die het leidt. Hij dooft in zich alle kracht uit en helpt dit anderen voor hem doen. Het is waar, men moet hier. zoo als in alles, uitersten vermijden, men moet goede gewoonten volgen , goede gebruiken eerbiedigen. Maar evenzeer is het waar: men moet weten, waar on men ze volgt, waarom men ze eerbiedigt. Anders is men gelijk aan een wrak, dat, door de baren der zee geslingerd, niet weet, waar het belanden zal, dat nu eens oost- dan west-waarts bewogen wordt, dat zich nu eens hemelhoog ziet verheffen, om straks in den afgrond in te zinken.

79.

Men heeft zoowel geloochend, dat er recht is, als dat er goed is. Men heeft de geheele zichtbare wereld geloochend; men heeft God en zich zeiven vqpr niets verklaard. Men kan het zoo vreemd niet denken, of het verstand heeft zich in allerlei bochten gewrongen, om de uitspraken van mil-lioenen, van het geheele geslacht, op weinigen na, door enkel redeneering omver te werpen. Het is zoo, het eene volk houdt voor goed, wat het andere voor kwaad houdt; het eene voor recht, wat het andere voor onrecht houdt, en zoo ook bij de individuen. Die verschillen zijn echter slechts gevolgen van verschillende ziekelijke toestanden; zij verminderen, naar mate de beschaving, de ontwikkeling vermeerderen. Mochten zij eenmaal geheel van de aarde verdwijnen !

48

-ocr page 71-

80.

De waarheid verdient gekweekt, gekoesterd en in het hart gedragen te worden, want zonder haar zouden wij eigenlijk geene redelijke wezens zijn. Te weten dat er waarheid is, te doorgronden wat waarheid is, die waarheid te doen leven op aarde en in de eerste plaats in ons eigen hart, haar op te sporen, waar wij haar vinden, en voor haar alles over te hebben, tot zelfs ons eigen leven; dat is het wat

ons mandaat inhoudt hier beneden.....

Zij waarschuwt ons, het geheele leven door , zoo wij slechts willen; zij behoedt ons voor dwalingen, voor misstappen , voor onheilen: zij misleidt ons nooit, maar geeft ons altoos

den rechten en kortsten weg.....

Er is geene omstandigheid in het leven, waarin de waarheid ons niet als een genius ter zijde staat, zoodat, zelfs indien de aarde onder onze voeten wegzinkt, zij nog daar is, om ons toe te roepen: gij zijt onsterfelijk. -

49

-ocr page 72-

81.

Er zijn al zeer weinig menschen. die begrip van ware vrijheid hebben; dit ziet men onder alle standen der maatschappij en in het geheel niet uitsluitend bij de minder gegoeden. Een mensch heeft zoo gaarne zijn zin, en dit blijft hem zoozeer zijn geheele leven bij, dat de verwarring zeer algemeen is, dat zijn zin te krijgen en vrij te wezen

hetzelfde beteekent.....

Het streven naar ware vrijheid is een eerste en laatste plicht, juist omdat onware vrijheid zoo licht voor ware in de plaats treedt.

82.

Ware vrijheid kan niet bestaan zonder afbakening van rechten en plichten.

-ocr page 73-

S3.

Alle vijandschap onder de menschen heeft zijn grond in niets anders dan in leugen, want wij zijn allen kinderen van éénen Vader en allen tot onsterfelijkheid geschapen.

84.

Eene onuitsprekelijke bron van kwaad in ons is onze eigenliefde. Zij kan de meest woedende gedaante aannemen en tot de schromelijkste gevolgen leiden; maar zij kan zich ook zeer liefelijk vertoonen en zelfs den schijn van deugd aannemen, terwijl zij toch in waarheid een vergif is voor ons zeiven en voor anderen.

Eene betamelijke zorg voor ons zeiven is ons niet alleen toegestaan, maar wordt van ons geëischt; doch meer is kwaad. Alle kwaad, dat uit deze bron ontstaat, is gevolg van ééne enkele leugen, namelijk: dat de eene mensch in het oog van God meer zou zijn dan de andere.

-ocr page 74-

85,

Kwaad is iets in zedelijken zin, wanneer eene gedachte. een gevoelen, een wil of eene handeling met opzet onjuist in ons wordt gevormd. In de onjuistheid is het niet, dat het zwaartepunt ligt, maar in het opzet, in de neiging van

onzen geest met bewustzijn, in de intentie.....

Alzoo ligt uit een zedelijk oogpunt het kwaad volstrekt niet in de gevolgen, maar in ons voornemen; de handeling kan bovendien erge gevolgen hebben, maar misschien ook niet, en toch hebben wij het kwaad bedreven. En zoo is dan de treffende uitspraak, die in het Christendom voorkomt , volkomen toegelicht, dat reeds de begeerte tot iets,

dat verboden is, kwaad is.....

Ons geweten behoort steeds gescherpt te worden , omdat

onze eigenliefde het tracht af te stompen.....

Het eigenlijke kwaad in Christelijken zin, dat is de intentie om onjuist te zijn, kan alleen worden aangewezen door een zuiver geweten.

86.

Geen schooner middel ter bevordering van zelfkennis dan het leven met anderen, maar ook geen grooter bron van mogelijk bederf dan diezelfde omgang.

52

-ocr page 75-

87.

Waartoe die aarde met haren dampkring en waterplassen, die regeling van seizoenen, die plantengroei, dat heir van dieren, waartoe dat schoongebouwde menschelijk lichaam ? Veel weten wij niet, maar iets toch van dit alles. In het laatste woont een onsterfelijke geest, die middelen behoeft om zich te ontwikkelen; vooreerst eene woning, om zich te vestigen op de aarde en zich met aardsche voorwerpcil in betrekking te stellen. maar ten andere ook voorwerpen, om indrukken te geven aan dien geest.

Ik ben er verre van af om de geheele schepping om ons menschen te laten draaien; maar zooveel staat toch vast, dat het onsterfelijke boven het sterfelijke, het onvergankelijke boven het vergankelijke verheven is, en dat alzoo, van al wat wij van het geschapene onderscheiden, de menschelijke geest de hoogste plaats inneemt. De bevordering van de onvergankelijke vermogens van dien geest is het doel van ons aanzijn hier. Elk onzer is dit tot een duren plicht opgelegd, en wee ons, indien wij dien plicht verzuimen.

i.

J

-ocr page 76-

88.

Wij weten evenmin, van waar wij gekomen zijn, als waar wij heen gaan.

Zóó alleen konden wij in den besten zin des woords zedelijk vrij zijn.

Wat anderen vaak een onoverkomelijk gemis heeten en door hen duisternis wordt genoemd, namelijk: „wat waart „gij en wat zult gij worden?quot; acht ik den grootsten zegen voor den mepsch.

89.

Voor mij heb ik onder echte poëzie datgene verstaan, wat den mensch door woorden opvoert uit de wereld der werkelijkheid tot een toestand, waarin wij een gevoel van geluk hebben, dat boven woorden verheven is en dat toch waarachtig is en vol van hetgeen goed heeten raag.

-ocr page 77-

90.

Het is duidelijk, dat alleen de bijvoegselen van menschen in zaken van godsdienst de verdeeldheid aanbrengen; ... bet waarachtig zuiver godsdienstige kan niet verdeelen, maar moet vereenigen.

91

In het overwinnen van bezwaren, die van buiten komen, ligt zeker een hoofddoel van het leven van een man. Leer hem dan die bezwaren gering schatten, dan maakt gij hem tevens wijs, want in den grond zijn zij alle klein, soms slechts ietwat lastig om er door te komen. Maar gij leert hem tevens moedig zijn in gevaar en gelaten in ongeluk. Drie dingen leert gij hem dan op eenmaal, waaraan hij tot in zijn stervensuur echt zielevoedsel heeft.

-ocr page 78-

Men spreekt van rusten na arbeid, maar ik ken dat niet. Men zegt, dat bij het klimmen der jaren rust een billijk loon vaii voorafgeganen arbeid is, maar ik versta dat niet.

Leven is werken, en rust behoort andere arbeid te zijn.

Die wat worden wil, moet wat doen. Het einde van het leven hier behoort als het begin en het midden verstaan te worden, als een verkeer in de laagste klasse eener school. — Na dit leven dan in de tweede klasse, en zoo oneindig voort.

93.

Wederkeerige achting van standen is onmisbaar voor een geordend samenleven; de meer gegoeden moeten de nijveren, al zijn zij ook niet gegoed, eeren, en omgekeerd moeten de minder gefortuneerden hen achten, die meer aardsche goederen hebben. Godsdienst, zedelijkheid en gezond verstand lichten dit om strijd toe.

-ocr page 79-

94.

Hetgeen wij met moeite verkrijgen is veelal nuttig; wat wij in ledigheid en gemakkelijk als voor het nemen hebben, laat weinig vruchten na.

95.

Geen nijvere is door in den wind te staan nijver geworden; geen fabrikant kundig, voorspoedig fabrikant, door af te wachten, of hem de kennis ook werd thuis gebracht. Dat is het eigenaardige van kennis , van wetenschap, dat men alleen met moeite haar verkrijgen kan. Leeren en nogmaals leeren, of gij mist den grondslag van nijverheid en fabriekswezen.

-ocr page 80-

96.

Hij, die naar buiten om hulp uitziet, hij spant zijne krachten niet in, maar hij, die weet, dat hij geene hulp te wachten heeft, zijne krachten worden meer en meer geoefend. Eenmaal zal hij sterk worden.

97.

De regel schijnt mij onbetwistbaar te wezen, dat de mate van physieke en intellectueele inspanning eener Natie, het aantal uren, dat zij arbeidt, en de wijze, waarop zij arbeidt, geheel en al de mate van voorspoed en welvaart bepaalt, die haar ten deel vallen.

SS

-ocr page 81-

98.

Waar kunde bij een volk heerscht, ontbreekt materiCele en intellectueele voorspoed niet.

Vermeerdering van kennis en wetenschap, zooals de mensch die behoeft, dat is, die hem zijn hart veredelt, zijn gemoed verheft, zijn zin verbetert, die hem opwekt en moedig maakt, die hem opscherpt, hem tot denken en handelen aanzet, zulke kennis en wetenschap geeft voorspoed , die duurzaamheid bezit, verjaagt de armoede en stelt er stoffelijke welvaart voor in de plaats.

99.

Weelde en alzoo ook materiêele voorspoed boven zekere mate zijn voor een volk zoo schadelijk, als zij het voor elk onzer zijn.

100.

Klaarheid van voorstelling, eenvoudigheid van opvatting, duidelijkheid van rangschikking en ontwikkeling der begrippen : ziedaar eigenschappen, welke den echten docent kenmerken.

59

-ocr page 82-

101

Koel onderwijs wordt spoedig dor onderwijs. Eene gewone menschelijke ziel is eene bron, die veel bevat. Maar eene diepe bron. Men moet zich moeite geven om hieruit te putten, en die zich dit niet getroost, voor hem is die bron gesloten.

102.

Onderwijzen i\'s de kunst om hetgeen onderwezen wordt te leeren liefhebben.

103.

Ten aanzien van mijn onderwijs was mijne leer:

mcnschen. die oneindig zijn, nuttig te wezen in alles; niet speculeer en; eenvoudig, duidelijk, hartelijk. Aan deze regels had ik genoeg.

6o

-ocr page 83-

104.

De grond van goed onderwijs ligt in het hart, maar niet in het hoofd.. . . Hij, die goed onderwijst, moet alles offeren op het altaar der hartelijkheid, en wel te beginnen met zeer veel van hetgeen hij weet. Het is eene groote dwaling van onzen tijd, kennis voorop te zetten.. .. Zoudt gij hem niet voor dwaas honden, die, vóór alle dingen, van een koetsier vorderde, dat hij ervaren ware in de natuurlijke historie der paarden, in de kennis van de verschillende rassen, hunne afkomst, hun inwendigen bouw, in het voedsel, dat de paarden hier en daar genieten, de ziekten, waaraan zij blootgesteld zijn? Of meent gij niet, dat een koetsier vóór alle dingen moet kunnen rijden? Waarom eischt gij dan van den onderwijzer in de laatste plaats, dat hij de kunst van onderwijzen zal verstaan?

Zijn de veelweters dan de beste onderwijzers ?

Neen. In goed onderwijs wordt altoos zeer weinig kennis ten toon gesteld. Wel moet de onderwijzer wat weten, dat is duidelijk, en het is zelfs goed, dat hij vrij wat wete; maar is dit zoo, dan moet zijn eerste offer wezen, bij zijn onderwijs al wat hij weet te verzwijgen, behalve dat weinige, wat hem dienen moet om goed te onderwijzen.... Het is hier te doen om grondslagen te leggen in de gemoederen van anderen. . . .

Belangstelling opwekken is bij het geven van onderwijs eene eerste zaak. ...

Schept men bij den jongeling een toenemenden lust naar kennis, dan zal hij niet kunnen nalaten, uit eigen beweging datgene te raadplegen, waarheen gij hem gewezen hebt. Prikkels op te wekken tot het vrijmachtig raadplegen van datgene, wat men bij het onderwijs niet opnemen kan, ontbreekt in geen goede methode van onderwijs.

-ocr page 84-

105.

Examens heb ik altoos, wel voor eene school, maar nooit voor de maatschappij, geacht waarborgen te geven. Voor eene school zijn zij onmisbaar, b. v. om na het verlaten der school bewijsstukken te kunnen bekomen, dat men die school goed bezocht heeft. Ook om over te gaan van de eene klasse in de andere... .

Geschiktheid blijkt bij ecu examen nooit.

106.

Kennis komt in de laatste plaats in alle verhoudingen; zoo men geene kennis heeft, kan men ze nog wel bekomen, en zoo men eerlijk is, zal men daarin niet rusten.

Maar zoo gij geschiktheid mist voor de bediening, behoort gij daarin niet werkzaam te zijn, maar in iets anders, waarvoor gij dan wel geschikt zijt.

r

I ;

-ocr page 85-

107.

Er zijn cr, die meenen, dat zij met het ambt ook de bekwaamheid bekomen en, door gekozen te worden, op eenmaal van gewone burgers staatslieden worden van het eerste water; maar juist deze dwaling is eene hoofdbron van ongeluk: onbekwaamheid blijft onbekwaamheid en ongeschiktheid blijft ongeschiktheid.

108.

Kennis kan heil geven, maar doet het niet altijd.

109.

Het rijk der kennis wordt dooi: den mensch niet goed begrepen, indien die mensch niet zeker harmonisch geheel oplevert, niet in alle richtingen streeft naar harmonie in het betere.

-ocr page 86-

no.

Het verstand is een onmisbaar middel voor ons leven op deze planeet; maar het bedriegt, het misleidt ons menigmaal, bijna altijd, wanneer wij het te veel op zich zelf laten handelen. In de wetenschap kunnen wij het geen oogenblik missen, maar wij moeten het daar ook geen oogenblik vertrouwen, zoodra wij de waarneming verlaten. Telkens sluipt er iets in, wat niet volkomen waar, niet volkomen overeenkomstig de waarneming is. Bij vergelijking met die waarneming kan dit alleen ontdekt worden; die vergelijking van onze verstandsbesluiten uit de waarneming met die waarneming is derhalve altoos noodzakelijk. Wat al menschen dwalen er in hun gehcelc leven, omdat zij ééne fout in eene fundamenteele redeneering maken en vasthouden !

lil

Onder wetenschap kan niemand iets anders verstaan dan een ordelijk geheel van weten, of wilt gij anders: kennis, door een gemeenschappelijken band tot één geheel ver-eenigd. Dat geheel moge grooter of kleiner wezen: eene de wetenschap is er niet. — Geen sterveling toch is er opgeklommen, of kan er opklimmen, tot de hoogte,

-ocr page 87-

waarop hij zou moeten staan, om alle kennis met een gemeenschappelijken band te omgeven. Het zijn droombeelden , die van de wetenschap gewagen; ons standpunt is lager: wij ordenen hetgeen tot den kring van ons kennen behoort, hetgeen altijd beperkt is. en brengen het tot een grooter of kleiner geheel.

112.

Zorgen wij, dat wij niet bedorven worden, en bederven wij anderen niet: in deze twee grondregels, meen ik, is de sleutel tot het binnenste des tempels van al wat waar en goed en schoon is, bevat. Het gevoel voor het verhevene en schoone ligt in ons; het zal zich kunnen ontwikkelen, indien wij al wat laag en schandelijk is van ons verwijderd houden. De aanleg tot het goede ligt in ons; hij zal zich kunnen uitbreiden, indien wij het kwade slechts weren uit ons hart. De zin tot het ware ligt in ons; hij zal kunnen aangroeien, indien wij ons maar niet van onzen aard verwijderen, die dorstig is naar hetgeen waarachtig is. Twijfelt gij, dan roep ik u nogmaals toe: ■ Broeders! wij zijn van Gods geslacht. Maar die aanleg moet geholpen, geleid, ondersteund, bevorderd worden, hij moet ontwikkeld worden. Wij noemen dat alles samen opvoeding van den mensch.

-ocr page 88-

113.

Twee richtingen zijn er in het rijk der zedelijkheid, waarin de mensch zich bewegen kan: naar het goede en naar de ikheid. Van beide die richtingen wordt elk mensch in meerdere of mindere mate iets deelachtig; volmaakt egoist is geen ons bekend menschelijk wezen , evenmin als volmaakt het goede willende en naar het goede strevende, met volkomen voorbijzien van het troetelkind der boosheid: de ikheid in hem. Maar er is toch eene meer of min scherpe grenslijn tusschen hen, die in den regel God in het oog houden , en tusschen anderen, die in de eerste en laatste plaats aan zich zeiven offeren en God en de wereld rondom zich op den achtergrond plaatsen.

114.

Nergens beter dan in het huisgezin, laat ik liever zeggen: nergens zoo goed als in het huisgezin, wordt de jeugd voorbereid tot Hooger Onderwijs. Aan de trouwe en liefdevolle moeders heeft het Hooger Onderwijs de eerste en laatste verplichting; zij weten de harten harer zonen te stemmen tot iets hoogers, tot iets breeders, tot iets beters , en bereiden alzoo elk onderricht voor, dat later

60

-ocr page 89-

volgen zal, en bevorderen tevens de vruchten , die ten slotte door dat onderwijs zullen worden afgeworpen. . .. Heeft de moeder het vermogen, om bij hare kinderen op te bouwen klaarheid en helderheid en orde en ijver en lust tot leeren en behoefte om in de wereld wat te worden, zoo kan het onderwijs, dat volgt, wel tot de helft of een vierde worden ingekort.....

Hiermede kan ik niet willen betoogen, dat de zorg der vaders voor hunne zoons onverschillig is, maar dezen vaders baat niets hoegenaamd, wat zij doen, indien niet door de moeders de genoemde grondslagen gelegd zijn.

115.

Het is niet edel zijne meesters niet met dankbaarheid te herdenken, indien men het verder heeft gebracht dan zij; het is integendeel onedel zich boven hen te verheffen; want zonder voorgangers geene volgers; zonder fundamenten geen gebouw; zonder gebrekkige, maar moeitevolle, eerste pogingen geene betere.

67

-ocr page 90-

as.

Er is eene soort van menschen, die zeer veel, die alles voor den vorm over hebben, die in den vorm hun heil, het heil der wereld zien; die vriendelijkheid stellen in de plaats van plicht en meenen, dat zij alles hebben gedaan, indien zij slechts zorgen , dat zij beleefd genoemd worden. Ongetwijfeld behoort elke zaak haren vorm te hebben; buiten tegenspraak behoort waarachtige humaniteit zich in goede vormen te vertoonen; maar het is eene jammerlijke verwarring, die de wereld dikwerf maakt, indien zij beleefdheid opneemt voor humaniteit.

Met zachte, stem en slepende lippen kan elkeen leeren spreken; met een vriendelijken lach op het gelaat kan elkeen leeren rondgaan; met een goed woord in den mond kan elkeen leeren verschijnen voor anderen; maar warm te zijn voor het heil der wereld, gloed te hebben voor het geluk zijner evenmenschen, er op uit te wezen, om nieuwe bronnen van zegen voor anderen op te sporen en dat zonder kunstvormen te doen; naar het wezen alleen te zien: die kunst moge elkeen kunnen leeren, leeren doet elkeen ze niet.

6S

-ocr page 91-

117.

Word een weldoener voor anderen; voor u zeiven blijft dat niet zonder vrucht. Verlicht met uwe kennis rondom u; dat licht daalt in uw eigen bestaan. Al wat gij uit liefde doet, het werkt in twee richtingen: het schept onvergankelijke uitkomsten in de menschenwereld, en het strooit onverwelkbare bloemen op uw eigen pad, hier en in eene volgende orde der dingen.

118.

Het eerste kenmerk van een braaf mehsch is voorzeker nauwgezetheid; het hoogschatten van de zorg voor kleinigheden , zoowel als voor in ons oog groote dingen.

De verstandige, de brave man .acht eigenlijk niets klein.

69

-ocr page 92-

119.

Alles is ons in zijn grond onbekend; maar wij hebben alhier genoeg aan waarheden, die het onverwrongen gemoed getuigt.

Twijfel, zoo noodig, tijdelijk aan alles, behalve aan God, deugd, onsterfelijkheid. Bevestig u in deze drie meer en meer en word er onwrikbaar in.

Houd ii innig vast — en dat is een gevolg van het innig omhelzen van God, deugd, onsterfelijkheid — aan de waarheid, dat de som van het goede te vergroot en ten slotte het doel is van alle dingen, alzoo ook het doel der wereld.....

Jaag naar roem noch eer: zij zijn zeepbellen; jaag naar voordeel noch gemak: zij zijn middelen tot teruggang.

120.

Wij leven veel te veel in de indrukken van het oogen-blik en veel te weinig in volstrekt goede gedachten. Die het laatste in volkomene mate kent, is waar hij wezen moet. Uit het karakter van Jezus is af te leiden, dat Hij die hoedanigheid bezat.

Zielenadel is niet eene grootsche gedachte te hebben, maar in goede gedachten te leven. Eene grootsche gedachte kan eene tijdelijke verheffing zijn van een gemoed, dat niet zoo hoog staat.

70

-ocr page 93-

121

Er is niets wat mij meer vrede duet hebben met een sterfgeval, dat mij overigens leed doet, dan wanneer de dood het gevolg was van een liefdewerk. Het zijn bijna vleugelen, aan zulk een goed mensch uit de wereld, die deze opvolgt, gezonden, om van hier derwaarts te verhuizen.

122.

Er is geen krachtiger aanleiding om het leven hier te verbinden met het leven hierna, dan de dood van onze dierbaren; geen beter middel tevens. Daar leven zij, die wij liefhadden, voort onder het bestuur van den Almachtigen en wijzen God, elk naar hetgeen hun nuttig en goed is.

Wij leven in onzen geest met hen , en zoo worden wij langzamerhand opgevoerd om het leven op deze aarde en het leven na dit leven tot één geheel te verbinden; een geheel, dat hier aanvangt en dat nimmermeer eindigt, een geheel, dal slechts ééne strekking hebben mag: ontwikkeling en veredeling van hetgeen onsterfelijk is in ons binnenste.

Zoo worden ons aarde en toekomst één, en is ons het heden ik, morgen gij! geen schrikbeeld meer.

71

-ocr page 94-

123.

Met het oog op eene volgende en op deze wereld mogen wij ons vastklemmen aan deze waarheid: de braven sterven niet!

124.

Er komt voor eiken mensch een uur van scheiden; alles, wat wij hier hebben, is geleend, tot zelfs ons eigen lichaam; en wij dragen van hier naar de overzijde van het graf niets mede, dan hetgeen onsterfelijk in ons is.

Waarom gewennen wij ons niet meer aan die voorstelling?

125.

Een praalgraf is in mijne oogen eene bespotting van de onsterfelijkheid. Praalgraven zijn mij eene ergernis en tombes teekenen van onbekendheid met geest en stof. Ik ben zelfs onbepaald tegen elk teeken op graven.

72

-ocr page 95-

AANWIJZING VAN DE BRONNEN.

Nquot;. 1. Levensschets, I. bladz. 295. (254). (1)

2. „ , II. „ 24, 25. (20, 21).

3. Getuigenis in zake Uooger Onderwijs, bladz. S4.

4. Advies omtrent het Geneeskundig Onderwijs, 1853, bladz. 24.

5. Levensschets, II. bladz. 31. (27).

6. „ , I. „ 294. (253).

7. „ , II. „ 57. (50).

8. „ , I. „ 46, 47. (38, 40)*.

9. „ , I. „ 61, 62. (52).

10. „ , I. „ 48. (41).

11. De Geneesleunstoefenaren naar de Nederlandsche Wetten, bladz. 419, 418.

73

1

De tusschen haakjes geplaatste r/etallen duiden de bladzijden aan van den tweeden druk der Levensschets.

-ocr page 96-

N0. 12. Levensschets, II. bladz. 228. (107). „ 13. „ , II. „ 26. (23).

15. Levciitsschvts, II. bladz. 13, 14. (11, 12).

16. „ , I. 310. (2G7).

17. Berzelins herdacht, bladz. 38.

18. Berzelins herdacht, bladz. 18.

19. Levensschets, I. bladz. 133, 97, 114. (113, 82, 114, 97).

20. Redevoering over P. O. C. Vorsselman de Heer, bladz. 6.

21. Berzélius herdacht, bladz. 30.

22. Berzélius herdacht, bladz. 3S.

„ 23. Levensschets, I. bladz. 313. (269).

34. (29).

30. (25).

1, 2, 4, 5. 6, 7. (1, 2, 4, 5, 6). 1, 2. (1, 2).

68, 69, 70. (60, 61, 62).

29. Bcrzelitcs herdacht, bladz. 10.

30. Berzélius herdacht, bladz. 9.

31. Levensschets, II. bladz. 142, 155. (125, 136).

32. „ , XL ., 156. (137).

33. Berzélius herdacht, bladz. 4.

34.........

35. Levensschets, II. bladz. 85. (74).

36. De Elementen, bladz. 25.

37. De weg der wetenschap, zijnen leerlingen op nieuw aan-hevolen, bladz. 42, 46.

, I-, I-,11. , II. ,11.

24.

25.

26.

27.

28.

74

-ocr page 97-

Nquot;. 88. Levensschets, II. bladz. 10, 11. (9, 10). 39. „ , II. „ 26. (22). 10. „ , I, „ 311, 312. (268, 269). ■11. „ , II. „ 29. (25).

42. „ , I. „ 299. (258).

43. „ , II. „ 67. (58).

44. „ , II. „ 63. (55).

45. „ , I. „ 293. (252).

46. Berzelius herdacht, bladz. 12

47. Hut streven der stof naar harmonie, bladz. 40.

48. Levensschets, II. bladz. 190. (165).

49. Berzelius herdacht, bladz. 32.

50. Berzelius herdacht, bladz. 34.

51.........

52. Levensschets, II. bladz. 133. (117).

53.

, II.

91. (79).

54.

, n.

158. (139).

55.

, ii.

210 (181, 182).

56.

, ii.

206. (178).

57.

, ii.

191. (166).

58.

, n.

204. (177).

59.

, ii.

204. (176).

60.

, i

197. (1G9).

61.

, ii.

218. (189).

62.

, ii.

226, 222. (195, 192).

63.

, i

9. (7).

64.

, ii.

237. (205, 206).

75

-ocr page 98-

Nn. 65.

LeveHsschctn

1 U

bladz.

225, 226. (195).

V

II.

262, 264. (226, 227, 228).

„ 67.

1\'

II.

270. (233).

„ 68.

II.

276. (237).

„ 69.

)5

II.

32. (28).

„ 70.

II.

173. (151, 152).

„ 71.

ÏJ

I.

J?

31. (26).

„ 72.

5gt;

11.

ï)

100, 102. (87, 89).

„ 73.

II.

ïï

109. (94, 95).

„ 74.

Tgt;

II.

77

131, 132. (115, 116).

ii 75.

IJ

I-

77

26. (21).

ii 76.

ïï

II.

\'7

123. (108).

ii 77.

II.

77

193. (167).

ii 78.

Hei

\'inneringen omtrent

Jacobus Landt, bladz. 43.

ii 79.

De

Weg der

wetenschap

, bladz. 22.

ii 80.

Levensschets

II. bladz. 289. (249, 248).

ii S!-

II.

77

312. (269).

„ 82.

n.

77

312. (269).

ii 83.

11

ii.

77

283. (244).

ii 84.

JJ

ii.

77

281. (243).

.i 85.

ïï

ii.

77

111, 112, 113. (97, 98).

,i 86.

ïï

ii.

77

243. (210).

ii 87.

On

leermeester

J. F.

L. Schroder, bladz. 5. (Niet in don

handel).

i, 88.

Levensschets

i i.

bladz.

5. (3).

ii 89.

j)

ii.

i)

180. (157).

76

-ocr page 99-

N0, 90. Levensschets, II. bladz. 53. (45).

„ 91. „ , I. „ 52. f44).

„ 92. Antwoord op een brief ran de leden van het Utr. Stnd.-

Corps. (Utrechtsche Studenten-Almanak, 1808). „ 93. Levensschets, II. bladz. 809. (267).

„ 94. Dc voeding van den Neger in Suriname, bladz. 8. „ 95. Wetenschap en Volksgeluk, bladz. 3G.

„ 9G. Wetenschap en Volksgeluk, „ 78.

„ 97. Wetenschap en Volksgeluk, „ 45.

„ 98. Verval van Nederland, bezuiniging, onderwijs, bladz. G, 9. „ 99. Getuigenis in zake Ilooger Onderwijs, bladz. 565. „ 100. Herinneringen omtrent W. Wenckebach, bladz. 31. „ 101. Verslag ivegens den staat der Geneeskundige School Ie

Rotterdam, bladz. 12.

„ 102. Getuigenis in zake Ilooger Onderwijs, bladz. 151. „ 103. Levensschets, I. bladz. 286. (246).

„ 104. Getuigenis in zake Ilooger Onderwijs, bladz. 133, 130, 184. „ 105. Levensschets, I. bladz. 73. (62).

„ 106. „ , I. „ 87. (74).

„ 107. De Geneeskunstoefenaren naar de Nederlandsche Wetten, bladz. 454.

„ 108.........

„ 109. Berzelius herdacht, bladz. 18.

„ 110. De weg der wetenschap-, bladz. 56.

111. Wetenschap en Volksgeluk, bladz. 1.

„ 112. De weg der wetenschap, bladz. 17.

-ocr page 100-

Nquot;. 113. Dc weg der wetenschap, bladz. 10.

„ 114. Getuigenis in sake Hooc/er Onderwijs, bladz. 110, 111. „ 115. De stoffelijke wereld een middel tot hoogere ontwihheling, bladz. 9.

„ HG. Herinneringen omtrent W. Wenckebach, bladz. 15. „ 117. Herinneringen omtrent F. A. W. Micptel. (Utrechtsche

Studenten-Almanak 1872, bladz. 213). „ 118. Herinneringen omtrent Jacohus Lundt, bladz. 30. ,, 119. Levensschets, II. bladz. 23. (20).

„120.........

„ 121.........

„ 122. Redevoering over P. O. C. Vorssehnan de Heer, bladz. 4. „ 123. Het Borstbeeld van Berzelius, bladz. 44. „ 124. Levensschets, II. bladz. 66. (58).

„ 125. „ ,1, „ 27. (23, 22).

73

-ocr page 101-
-ocr page 102-

Dit werkje is ook gebonden verkrijgbaar.