-ocr page 1-
-ocr page 2-

Z. oct.

2480

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

EEN GEBED.

-ocr page 8-

Stoomdruk van J. van Boekhoven, Utrecht.

-ocr page 9-

EEN GEBED

NOVELLE VAN

CARMEN SYLVA

door

F. Smit Kleine

18S3

-ocr page 10-
-ocr page 11-

CARMEN SYLVA.

Carmen S y 1 v a\' s werken zijn volgende :

Rn manische Dichtungen. Leipzig, Willi. Frie-drich. 1881.

S t ü r m e. Bonn Emil Strauz. 1881.

Jehovah. Leipzig, Willi. Friedrich. 1882.

Les Pensées d\'une Reine, (Preface par Louis Ulbach.) Paris, Calmann Lévy. 1882.

Ein Gebet. Berlin. Alexander Dimcker. 1882.

Leiden\'s Er den gang, Berlin, idem, idem. %

Die Hexe, utsupra.

De door Carmen Sylva in het Duitsch overgebrachte Rumccnschc Liederen zijn van de nog levende Rumeensche dichters Alecsandri. Eminescu , Negruzzi en Scherbanescu, die in hunne weemoedige lyriek — allen bergvolken eigen — het hoofdkarakter van het Slavische ras afspiegelen. \') In dezen bundel zijn het krijgshaftige liederen, droomerige melodiën, bange verzuchtingen ,

-ocr page 12-

VI

legenden en sprookjes in den volksmond levend, kortom zangen, eerst opgevangen , dan geklonken in de harpen, van welke zij later zullen afruischen.

De dichteres, die als kind nabij den Rijnoever had geleefd ; haar, die de berglucht van haar zangerig geboorteland had ingeademd, moest eene vallei, waar de wind haar over de Karpathen toewoei en de sprookjes en legenden aan de boorden van Donau en Aloeta gefluisterd werden, spoedig bekoren Maar niet in het overbrengen dier weemoedige liederen; niet in het naschetsen dier „pastelsquot; van vrouwenfiguren, aan bron of waterput hare kruiken vullend of starend in de verte met groote, droevige oogen, de ravenzwarte tressen golvend over de kleurrijke keursen en schaduw werpend op de geblakerde schouders en armen; niet in het afbeelden van jonkvrouwen, bevallig met haar hoofd geleund tegen den hals van een Walla-chijschen klepper; niet eindelijk in het nazingen van oude legenden of heldenfeiten der Romeinen in de krijgstochten tegen de Magyaren bedreven; - niet daarin openbaart deze dichteres al hare kracht. Zij is bovenal denkster, een zelfstandige denkster, en tengevolge van hare ongewone macht over de taal weet zij hare gedachten zulk een onberispelijk passend kleed om te slaan, dat zij volkomen aanspraak heeft op den lof, haar door den Franschen schrijver Louis Ulbach in deze woorden geschonken : „Cette reine est un écrivain vaillant, cette femme est un penseur solide autant que brillant.quot; Dat oordeel van den heer Ulbach slaat alleen op de „Penséesquot; door dien Parijschen

-ocr page 13-

VII

letterkundige uitgegeven; na kennismaking met Carmen Sylva\'s andere werken zal de lezer, wiens theologisch borst-kuras hem het vrije ademhalen in een niet-christelijk tradi-tioneelen dampkring toelaat, moeten erkennen dat deze vrouw werkelijk — dat is zonder eenige door Fransche hoffelijkheid of eerbiedige wellevendheid jegens een gekroond hoofd voorgeschreven overdrijving — kloekheid in schrijftrant aan kernige denkkracht schitterend paart.

De bundel „StUrmequot; bevat vier uitgewerkte stukken: het in allittereerende dactyli geschreven „Sapphoquot;, het in den viervoetigen trochaeus gedichte „Hammersteinquot; en de in verschillende voetmaten gezette werken „Ueber den Wassernquot; en „Schiffbruch.quot; Naar de verzekering van Mite Kremnitz (Ein Lebensbild) heeft de kritiek in Duitsch-land voornamelijk „Sapphoquot; geroemd. Volgens mij bezitten alle in den bundel „Stürmequot; opgenomen stukken gelijke waarde, het een om deze, het ander om gene aesthetisch-poötische eigenschap; en aangezien noch de stof noch de wijze van behandeling in een der vier stukken overeenkomt, is eene juiste kritiek alleen die, welke elk der stukken op zichzelf beschouwt. Hier in deze regelen wordt alleen op de bewonderenswaardige taalkracht der schrijfster gewezen , die zij in alle vier de dichtstukken openbaart; op haar innig-vrouwelijk gevoel, dat zich in manlijk-forsche uitingen lucht geeft en waarin geen plaats is voor ziekelijke dweepzucht. Alles, in één woord, is kloek gedacht en kloek overgebracht. In dezer voege versiert de dichteres het „Portaalquot; van haren bundel:

-ocr page 14-

VIII

„U, die op lijdenskracht en moed En harten vol vuur kunt bogen ,

U , die der driften blakenden gloed Bedwingt tot loutrend vermogen,

U , die bij \'t buldren van d\'orkaan Nog fier uwe hoofden verheffend, k In heiligen ernst, der levensbaan

Oneffene paden vereffent,

U, milde zonnen in schoonheid gelijk,

Die licht en warmte doet dalen ;

En \'t kille-somber van \'t aardsche rijk Met lieflijke vreugd komt bestralen,

U , die, met lachend-geplooiden mond,

Reeds bergen getorst hebt van lijden,

En zonder bazuinklank iedren stond Zeeghaftig vermocht te strijden ,

Waar de Engel der Faam niet zweeft aan uw zij,

Waar tranen in eenzaamheid dauwen,

Der onbekende heldinnenrij,

Mijn zangen wijd ik den vrouwen !quot;

II.

Proéven van fiere denkkracht biedt ook de bundel „Penséesquot;. De schrijfster heeft den zeldzamen moed waar te durven zijn, en wat tallooze malen, oppervlakkig beschouwd bij krachtige pennen als eene buitensporige uitdrukking wordt bestempeld, is, goed bezien, niets anders dan het juiste woord op de juiste plaats. Enkele van hare „Penséesquot; volgen hier in het oorspronkelijke; andere in vertaling.

-ocr page 15-

IX

II fa ut très-bien connaltre les hommes avant d\'avoir le courage d\'être seulement et simple ment s o i - m ê m e.

Le rossig nol poussant des cris de paon; voili la femme en colère.

l U n e femme in com jj rise est u n e f e m m e qui ne comprend pas les autres.

La toilette n\'est pas une chose indifférente. Elle fait de vous un objet d\'art animé, rl condition que vous soyez la parure de votre parure.

Er b es tar. t maar één geluk:

De p 1 icht.

bestaat maar ééne troost:

De arbeid.

Er bestaat maar één genot: Het schoone.

Trotsch moge het ongeluk maken, nederig maakt het lijden.

Er is een zekere broederschap tusschen ongelukkigen die op het e e r s t e gezi ch t o n t-staat. Wanneer men langen tijd getreurd heeft, voelt men zich aangetrokken door

-ocr page 16-

den eersten don besten rouwsluier, dien men ziet.

Kleinmoedigheid is als eene spons, zij zwelt door tranen.

Men kan nooit genoeg hebben van het leven, men heeft alleen van z i c h z e 1 v e n genoeg.

De ondervinding is eene bedaagde vrouw, die men vereert zonder te vragen of er vlekjes op haar verleden kleven.

Het hart waardeert iemands deugden;

het vernuft verdraagt zijne gebreken.

?

Gelukt het twee, begaafde vrouwen niet iets uit een man te k fij gTn, wees dan zeker dat er niets in hem zit.

In een tragisch oogenblik, een moeilijken toestand zegt men dwaasheden. Als hij bang is, blaft de hond.

Een reeks overdenkingen baart een gedachte, een reeks menschengeslachten een denker.

De domheid plaatst zich op den voor-

-ocr page 17-

Xi

grond om gezien te worden; liet verstand op den achtergrond om te zien.

Tegenspraak houdt de gedach t en wisse-1 i n g levendig; d a a r o m z ij n d e v o r s t e n h o v e n zoo vervelend.

Strikt genomen heeft een Vorst alleen oo gen en o o r e n n o o d i g; de mond dient hem enkel om te g 1 imlachen.

Slechts drie eigenschappen vordert het beroep van Vorstin: schoonheid, goedheid, vruchtbaarheid.

Velen vitten alleen om niet dom te schij-quot;■ nen. Zij vergeten dat welwillendheid het kenmerk is der hoogste beschaving.

III.

Met gedicht „Jehovah in Mei dezes jaars afzonderlijk verschenen. vroeger in een tijdschrift onder den titel „Ahasverquot; opgenomen, behandelt de legende van den „Wandelenden Joodquot; en plaatst haar in het hart onzer zoogenaamd moderne samenleving. De poëtische litteratuur over de welbekende legende is ook in Duitschland zeer uitgebreid. Goethe heeft haar willen behandelen; Schubart heeft een gedicht in schets nagelaten; van Schreiber,

-ocr page 18-

XII

Wilh. Muller. Lenau, Chamisso bezitten wij afgewerkte ly-risch-epische stukken. In 1838 gaf Julius Mosen een streng episch gedicht, waarin de hoofdpersoon der mythe wordt afgebeeld als de overlevering van eeuwen en eeuwen , die tegen den God des Christendoms voortdurend strijd voert; waarin Ahasverus zelf. door alle levenstijdperken heen, meer en meer het menschelijke in zich belichaamt, dat opstaat legen het goddelijke. Nog een aantal dichters en prozaschrijvers hebben de legende in verschillende opvattingen behandeld tot Kamerling in 1867 zijn beroemd episch dichtwerk „Ahasver in Romequot; uitgaf, waarin evenwel de hoofdrol aan Nero is geschonken.

Na Kamerling komt Carmen Sylva thans met eene nieuwe dichterlijke bewerking der legende. Kaar Ahasverus is de twijfelende, de onvoldane, de rusteloos de Godheid opsporende menschheid, de steeds door nieuwen twijfel afgematte menscliheid. die haren God telkens meent te zullen ontdekken , maar Hem nergens zelfs niet in de bestaande geloofsvormen vindt, die door middel van kerkelijke stelsels Hem niet op het spoor komt. Kaar Ahasverus zwerft van Afrika naar Azie, van den Nijl naar den Indus en den Ganges tot hij in Arabiê\'s dorre zandvlakten neerzijgt en met Mohammed\'s volgers ten krijg gaande, zijne zielsbegeerte hoopt te verzaden door eindelijk zijnen God te vinden in Allah voor Wien de Muzulman het zwaard trekt. Maar noch aan de Doode Zee, noch in het land van Isis en Osiris, bij de aeolische klaagtonen afruischend van de Memnonzuilen, noch daar waar Boeddha\'s leer wordt

-ocr page 19-

XIII

verkondigd, vindt hij zijnen God, evenmin bij den Arabier , al volgt hij hem vol geestdrift tot in Andalusie:

......Zoo naakt hij \'t Andalusisch rijk ,

Het ligt omvloeid door avondrood als Eden , Een wonderhof, waarin de smart niet woont.

Hij steunt op \'t slagzwaard en zijn oogen zweven De rij van mannen langs, die om hem rusten.

Een schoon gebouwde jongling stemt de lier,

En in de zoetste weelde van de taal Prijst hij dat Eden. Ahasvérus siddert:

„Neen niet in \'t krijgsgewoel, niet daar is God!

„God leeft in \'tlied! Leer mij uw lied en neem „Mijn ros en zwaard in ruil voor uwe lier.

„Gij knaap, word held; mijn leven zij aan quot;tlied!quot;

Maar het lied evenmin als de liefde lescht zijne naar de Godheid dorstende ziel. Dan zoekt hij de bevrediging zijner zielsbegeerte in het goud dat weldra in stroomen hem toevloeit. Alweder ontgoocheling, hartverscheurend klinkt daarna zijne klacht:

„Ik zocht aan den Nijl, Hem vond ik daar niet,

Als Zuilheilge leefde ik, Hem vond ik daar niet.

Toen riep men mij toe: In den strijd is Jehovah!

Maar niet uit den strijd werd Hij openbaar.

Toen wilde ik d\' Onspeurlijke speuren in het lied,

Maar niet uit het lied klonk Hij mij tegen.

Hij zou zijn in de liefde, Hij, dien ik zocht:

Maar niet uit de liefde rees Hij voor mij op.

Nog restte het goud en ziehier nu het goud.

Waar ik tast, wat ik tast, alles goud;

En echter versmacht ik in bittere elende.

Neerbuigen wil ik, mijn aanzicht Werpen ter aard of jubelen hoog:

Waarachtig Gij zijt God!

-ocr page 20-

\\1V

Uw almacht erken ik.quot;

Dan kan ik sterven.

Maar ik erken Hem niet, daar ik duldeloos lijde;

Ik geloof niet in Hem, ik , die slechts werd tot kommer

[en treurnis.

Nacht is mijn deel, duisternis mijn lot,

Smart is mijn beker en twijfel mijn spijze.quot;

Dat is een snerpend klaaglied in wild-hartstochtelijke tonen gezet; wil men een reeks van rustige, weemoedige akkoorden, uit het zeer fraaie dichtstukje „Mc/ir Lichtquot; klinken zij u toe:

„Mijn kracht zond ik de wereld in Om \'t eeuwig licht te ontdekken,

Zij doolt reeds lang, zij zwerft zoo ver.

Zal ze ooit weer huiswaarts trekken?

Ik zag het hooge hemellicht Door nacht en neevlen breken ,

Maar in mij wies het duister aan En krachtloos bleef ik smeeken.

Omhoog breid ik mijn armen uit,

Die altoos nedervallen ,

Beperkt wordt steeds mijn horizon Door hooge vestingwallen.

O kwam mijn jonge kracht terug,

Zoo frisch als zilte baren ,

Geduldig wachtt\' ik op den glans Die \'t duister zal verklaren.quot;

IV.

Een nieuwe afdeeling van het dichtstuk verplaatst den lezer in Spanje, na de vernietiging der Moorsche heer-

-ocr page 21-

XV

schappij, ten tijde der driemaal HEILIGE INQUISITIE. Thans zoekt Ahasvérus zijnen God in de strijdende Kerk der Christenen, die even vertrouwd is met brandstapels en martelbanken als met bidsnoer en crucifix.

„Maar na een eeuw ontkiemt eene nieuwe schepping, En kerken, kloosters, kruisen en kapellen Verrijzen. Non en monnik , rustloos speurend In dienst des Kruises, ijvren voor \'t geloof.

De houtmijt flakkert hel. Gewelven galmen De martelkreet der teère jonkvrouw na,

Wier schoon , doch zondig lijf de vrome priester Door \'t foltertuig ontrukt aan Satan\'s rijk.quot;

Nauw aan geloofsvervolging ontkomen, vinden wij den eeuwigen zwerver als Koning terug in de Nieuwe Wereld. Zijn eenig doel is als regent zijn volk geluk en vrede te brengen, maar hij faalt daarin, ondanks zijn wil, en moedeloos legt hij den scepter néér en wandelt verder. Eindelijk bereikt hij het land der Renaissance, waar Toskane\'s hoofstad hem als scheppend kunstenaar ziet optreden. Nu zwelt zijne borst van kunstenaarshoogmoed; bedwelmd door wolken van trots roept hij uit:

„Ik zelf ben God, ik zelf!quot;

Maar ook die schoone waan spat als een kleurige zeepbel uiteen; de reine weelde eener jonge moeder bespiedend in hare onovertrefbare, niet te evenaren lieflijkheid, zwicht de kunst voor het schoonste gewrocht der natuur. In het vernietigend besef zijner onmacht vernielt hij al zijne scheppingen. Dan ijlt hij onder den lachenden

-ocr page 22-

XVI

lentehemel als een door booze geesten vervolgde voort, stort zich ter aarde, verbergt zijn aangezicht en krimpt in duldelooze smarten weg. Herrijzend slaat hij de eindeloos wordende kracht der natuur gade, die van den hoogsten tot den laagsten trap en van den laagsten tot den hoogsten het heelal doortintelt, en opspringend roept hij in geestdrift uit:

„Ik zocht II over den ganschen aardbol ,

In ontbering en in offer,

In zonde en in dwaling,

Overal zocht ik U,

Gelijk hel kindeke zoekt de slem zijner moeder.

Gelijk de jonge hinde het spoor zoekt der oude.

Alle elenden heb ik gesmaakt ,

Gedronken heb ik tallooze smarten.

Ik heb het goede bemind , heb het goede gediend ,

Ook op de paden der doling.

Op den Oceaan zocht ik God, in de woestijn zocht ik God,

In den sneeuwstorm zocht ik God ,

Ik zocht Hem in eigen boezem ;

Smart was mijn beker ,

Twijfel mijn spijze,

Duisternis mijn dag.

Xu echter aanschouwen mijn blikken in klaarheid;

God is WORDING,

EINDELOOS WORDEN is God !quot;

En met een „Lof zij JEHOVAHquot; opquot; de lippen zwijmt de moede zwerver weg in de eeuwige rust.

V.

Zelden werd een pen zoo in bedwang gehouden als Carmen Sylva het de hare deed in de novelle „Ein

-ocr page 23-

XVII

Gebet.quot; Zelden werd ook door een schrijfster zulk een sprekend voorbeeld gegeven van de door haar zelve gestelde kunsttheorie: „Pour que vous soyez grand, il faut que votre personne disparaisse sous vos oeuvres.quot; Haar proza is even krachtig, even sober en schoon als het kleed harer poëzy in , Jehovahquot;, maar geeft dat vers al de gestalten van den twijfel terug, met de eenige oplossing die, volgens de dichteres, den denker overblijft, — hier in deze novelle doet zij van hare persoonlijke begrippen afstand en laat hare figuren in de beperkte opvatting der middeleeuwen handelen volgens de wetten, die hun karakter hun oplegt, de invloeden, die hen be-heerschen en het geloof dat zij aanhangen. De strijd der hartstochten is zwaar, de straf der misdaad niet minder.

Raoul en Berthalda zijn broeder en zuster en worden bij hunne grootmoeder grootgebracht. De kinderen zullen voor eene zonde, door hunne moeder bedreven, boete doen. Do een zal daarom priester worden, de ander non. Maar de onstuimige natuur van Berthalda maakt hel voor hare opvoedster onmogelijk haar de zedige ingetogenheid eener hemelsbruid in te prenten, alleen Raoul zal zich tot het geestelijk ambt voorbereiden. De stille jonkman slaagt daarin uitmuntend en weldra zal hij na de lagere wijdingen ontvangen te hebben, voor altoos van de wereld moeten afstand doen. Als hij na een nauwgezet zelfonderzoek andermaal naar het klooster

-ocr page 24-

XVIII

vertrekt, zegt hij de vriendin zijner zuster, zijne speelnoot van der jeugd af, derwijze vaarwel, dat geen twijfel omtrent zijne genegenheid jegens Editha — zoo heet dit jonge meisje — overblijft.

Editha is de dochter van een arme weduwe. Zij is stil, zedig, lieflijk van aard; het tegenbeeld van Bcrthal-da\'s woeste, scherpe natuur. Als nu Tassilo, de zoon van een rijk koopman, met het doel om zich met Ber-thalda te verloven in het stadje gekomen, zich met Editha verlooft, is op geleidelijke en meesterlijke wijze een drievoudige stroom van hartstocht aan het vloeien gebracht. Want hoe was de toestand? Raoul, priester geworden tot delging van de schuld zijner moeder; de rijke Berthalda, overtuigd in beminlijkheid en zachtheid niet in de schaduw van de arme Editha te kunnen staan , hare mededingster niet duchtend, omdat zij weet dat Editha naar het kloosterleven haakt; Editha zelve de stille liefde tot Raoul, zonder wroeging in hare ziel aan-kweekend in het heilig besef, dat weldra de kloostermuren een slagboom tusschen de wereld en hare gevoelens zullen plaatsen. Alle drie hebben buiten Editha\'s moeder en buiten Tassilo gerekend. De eerste wil dat hare dochter Tassilo\'s verwacht aanzoek zal beantwoorden, opdat de rijke koopmanszoon de arme weduwe uit haren benarden toestand kunne redden; de laatste, nog in beraad wie van de twee jonge meisjes hij zal kiezen, weifelt niet langer als hij, ongezien, van een tooneel tusschen Berthalda en Editha getuige is geweest, waarin

-ocr page 25-

XIX

het karakter der hem aangeprezen verloofde afschuwwekkend uitkomt.

Het zwaartepunt van het niet op verrassing, maar naar Gustave Planche\'s stelregel — „1\'emotion vaut mieux que l\'étonnementquot; —- wel degelijl: op ontroering aangelegd verhaal, ligt in Raoul\'s gebed, een prozastuk van meesterlijken stijl en zeldzame zeggingskracht. Hem is natuurlijk Editha\'s verloving met Tassilo ter oore gekomen als Editha\'s moeder den priester verzoekt, uit oude vriendschap tot hare dochter, haar huwelijk met Tassilo te voltrekken; als Raoul, na een hevigen zelfstrijd , moet toestemmen, dan vloeit het gebed van zijne lippen, waarnaar de novelle is getiteld (bladz. 48.)

De nog volgende bladzijden geven — voor zoover een getrouwe vertaling daarover een oordeel mogelijk maakt, — louter overschoone tafereelen. Zoo Berthalda\'s nachtelijk verblijf in de Domkerk, zoo haar biecht aan Raoul: een bedrijf uit eene wegsleepende zielstragedie.

De voorrede, waarmeê de heer Louis Ulbach de „Penséesquot; inleidt, eindigt met deze woorden;

Je dirai enfin, pour me résumer, que si au lieu du nom d\' une femme, d\'une rei ije, je me11ais une signature iuconnnue, ano-nyme, au bas de ces citations, elles frappe r a i e n t encore et davantage peut-fitre par leur individ 11 a 1 ité. On sentirait plus for te ment qu\'il y a dans eet écrivain cette rareté; un penseur, un fitre. quelqu\'un en fin!

-ocr page 26-

Bevestigt dat nadrukkelijk oordeel van den Franschen auteur Carmen Sylva\'s zinspreuk, niet slechts de „Pen-sées, maar, totdusver, al hare werken, zijn de uitvloeisels van liet fier gekozen, kloek volvoerd devies der schrijfster:

GAR NICHT ODER GANZ.

Haar lew 2 Nov. \'82. F. Smit Kleine.

1) Overlevering en historie doen de Rumenen in reciite lijn van de Romeinen ten tijde van Trajanus afstammen, maar dat de grootste meerderheid van het volk — boeren en grondeigenaars — evenveel Slavisch als Romeinseh bloed in de aderen heeft, is, volgens de laatste studie van den heer C. F. Keary (Nineteenth Century Oct. 1882), gewis. De heer Richard Torceanu, die de reuzentaak heeft ondernomen de volksliederen der Rumeensche boeren uit den mond zei ven der zangers op te schrijven , om aldus de Slavische woorden in de Rumeensche taal to herstellen , is mede dat gevoelen toegedaan.

-ocr page 27-

ifnder de bloeiende haag gezeten, zagen zij met groote j oogen elkander aan f en knikten nu en dan elkaar toe, ten teeken van instemming met hetgeen zij zeiden.

„Ja,quot; zei de knaap, „grootmoeder weet het heel goed; ze zegt dat mijne moeder heel veel kwaad heeft gedaan en dat ik nu mijn leven lang moet bidden; dan zal moeder niet in de hel komen, maar uit het vagevuur in den hemel.quot;

„Dat treft Raoul, als je geestelijke wordt; dan draag ik een kaars voor je uit en dan maakt moeder een witte jurk voor mij en dan zal het koor in den Dom prachtig zingen.quot;

De oogen van het kind werden hoe langer hoe grooter.

De knaap staarde peinzend voor zich uit.

„Maar dan kan ik niet met je trouwen, Editha!quot;

„O, dat is niets, dan word ik non, want ik wil nooit de vrouw worden van een ander.quot;

„Eu dan kom ik bij je en doe het huishouden voor je!quot; klonk over de haag de stem van een meisje, dat wat grooter was.

tes

-ocr page 28-

„Jij Berthalda? grootmoeder zegt dat jij non moet worden, even goed als ik geestelijke.quot;

„Och, kom! Dat eeuwige zingen en bidden, is dat iets voor mij ? ik heb geen stem en mijne knieën zijn op knielen niet gemaakt. Ik ben net zoo geschikt voor non als een vlinder. Ik moet heen en weer kunnen fladderen en vroolijk zijn.quot;

„Maar de zuster van een priester,quot; beweerde Editha en knikte weer met het hoofd, zoodat hare blonde lokken naar voren vielen en hare wangen raakten, „moet ingetogen en deftig zijn.quot;

Raoul zag haar aan: „Wat ben je toch lief, Editha!quot; en hij kuste haar.

Berthalda trok een lipje en plukte een meidoorntakje waaraan zij rook. „Ba, die stinken, riep zij, trok haar neusje op en wierp het takje over de haag.

„Och, die arme bloempjes,quot; zet Editha, raapte ze van den grond en stak ze in haar keursje.

Berthalda lachte; hare witte tanden kwamen schitterend tegen het bruin van haar gezicht uit, en hare oogen schenen zoo zwart als braambessen, door een blauwachtig waas omgeven. Zij had zwart krullend haar, daarentegen was Raoul\'s haar van goudbruine kleur evenals zijne oogen, maar zijn gelaatstint was lichter dan die van zijne zuster; bij Editha gezien, was hij donker. Hare oogen waren lichtblauw, met lange, goudblonde wimpers en met fijn geteekende wenkbrauwen omtogen; hare lokken , vlaskleurig en zacht als zijde, beschaduwden zulk een fijn

-ocr page 29-

3

gelaat, dat aan de slapen de blauwe adertjes doorschemerden en vooral het zoogenaamde doodsadertje tusschen de wenkbrauwbogen. Bij ieder woord dat zij sprak, scheen zij van kleur te veranderen; slechts hare lippen behielden voortdurend hare koraalroode tint en vochte frischheid en wanneer zij ze opende, krulde de bovenlip op en werd een rij tanden zichtbaar, zoo wit als paarlen. Hare stem klonk als een zilveren klokje, maar Berthalda had een diep, bedekt stemgeluid; Raoul een orgaan van zuiveren metaalklank die eiken Zondag door de bogen der hoofdkerk trilde en alle vrouwen in verrukking bracht.

Berthalda zocht grashalmpjes en knabbelde op de puntjes of ving mieren en meikevers, prikte een gaatje in hun lijf en zoog de insecten uit.

„Nu weet ik waarom de bijen steken,quot; zei Editha.

„Waarom?quot; vroeg Raoul.

„Omdat men ze anders allemaal zou opeten, eer ze den honig in de korven brengen.quot;

„Foei, Berthalda,quot; zei Raoul, „hoe kan je zoo wreed zijn! Je weet, dat grootmoeder het niet hebben wil.quot;

„Och kom, ik mag doen wat ik wil; heeft grootmoeder me ooit beknord of geslagen ? Wel neen! ze weet wel, dat ik het niet zou verdragen. Zij houdt veel van me, heel veel zelfs, want ze zegt dat ik er uitzie, zooals zij, toen ze jong was. Ik zie er uit als een Fransche; waar komt grootmoeder toch vandaan ?quot;

„Uit Provence,quot; zei Raoul.

„Juist uit Provence, en zoo als de menschen daar, moet

-ocr page 30-

4

ik er ook uitzien, daarom heeft ze me ook de liedjes geleerd, die mijn vader zong; jou mag ze niet lijden Raonl, want je lijkt op moeder.quot;

„Wat heeft je moeder/dan toch gedaan?quot; vroeg Editha en zette groote oogen op. Een hooge blos verfde Raouls wangen. „Ik heb er nooit naar gevraagd,quot; zei hij.

Editha kleurde en de tranen kwamen haar in de oogen.

„Ik weet het wel,quot; zei Berthalda, „maar ik zeg het niet.quot;

„En je wilt toch geen non worden?quot; vroeg Editha.

„Ik word wat ik wil; waarvoor zou er anders een vagevuur bestaan, wanneer men zijn heele leven al voor zijn ouders boete moest doen?quot;

„Hoe goddeloos van je Berthalda; kom Editha, we gaan naar huis.quot;

Zij gingen hand aan hand over de puntige straat-steenen van het stadje dat, spits toeloopende huizen, met rijk versierde vensterbogen en hooge stoepen met balustraden had.

De kinderen droegen fraai geplooide halskragen en lange kleederen. Raoul een zwarte baret, die goed stond op zijne bruine haren en evenzeer de aandacht der voorbijgangers trok als het zwaarmoedige in zijn uiterlijk.

Alle drie liepen rustig en met afgemeten passen voort als groote menschen, omdat groote gedachten in hen omgingen: Raoul verbeeldde zich reeds geestelijke te zijn, Editha jonge non en Berthalda zag hoe, in een draagstoel door hare bedienden rondgeleid, een zijden, met goud bestikte kleedij haar tooide en een kostbare

-ocr page 31-

s

halsketen en talrijke vingerringen dien tooi verhoogden. Spreken deden zij niet meer, daar hunne verbeelding te druk bezig was.

Bij den steenen trap voor hun huis ontmoetten zij hunne grootmoeder, die juist uit de kerk kwam.

Zij droeg een zwaar lakensch kleed; eene met goudge-stikte huif bedekte haar hoofd en hare hand hield een gebedenboek omvat, dat evenals haar halssnoer van goud en edelsteenen schitterde. Berthalda\'s levendige zwarte oogen, Berthalda\'s gebogen neus vond men bij haar terug, en konden hare min of meer geele, schoon ongeschonden tanden aan ouderdom herinneren, nog was haar slanke gestalte ongebogen en vast haar gang. Alle menschen waren bevreesd voor haar behalve Berthalda, die buitengemeen door haar verwend werd; daarentegen ontving Raoul zelden een vriendelijk woord, nog veel minder eene liefkoozing.

„Kom meê binnen, Editha,quot; zei de oude vrouw, „je kunt dan metéén afscheid van Raoul nemen, want hij moet naar het klooster, om er school te gaan en komt dan maar zelden thuis.quot;

Edilha\'s oogen schoten vol tranen, die zij, met afgewend gelaat, wegpinkte, want de strenge en gevreesde grootmoeder van haren speelmakker mocht de waterlanders niet zien.

Raoul vond het wel treurig om weg te gaan, maar zijn hart popelde bij de gedachte aan de hooge waardigheid, die hij kon verkrijgen. Juist daarom deed het hem

-ocr page 32-

6

zooveel leed, dat zijne grootmoeder, toen zij hem naar het klooster bracht, in zijn bijzijn zeide: „Dit knaapje moet met de grootste strengheid behandeld worden, want de jongen heeft een boozen aanleg — dien heeft hij van zijn moeder,quot; voegde zij er zachter bij; maar toch had Raoul het gehoord en er verliep een geruime tijd voor hij den wrok kon overwinnen, dien deze woorden bij hem gezet hadden.

De geestelijken moesten spoedig afzien van de hun aanbevolen, buitengewone strengheid, want Raoul was een van de beste leerlingen en bleef dat ook. In welke verzoekingen zij hem ook leidden, om hem op de proef te stellen, voor geen daarvan bezweek hij; veeleer verbaasde hij zijne leermeesters over zijne standvastigheid.

Toen hij voor de eerste maal met de vacantie thuiskwam , was de omgang tusschen hem en Editha stijf en gedwongen, maar dat veranderde spoedig en na korten tijd doorkruisten zij samen wederom velden en bosschen, evenals in hunne heerlijke kinderjaren. Van lieverlede verkreeg de vacantietijd in hun oog\' iets onwederstaanbaar-bekoorlijks, en maanden lang verheugden zij zich in het vooruitzicht daarop. Er brak evenwel eene langduriger scheiding aan, omdat Raoul zich tot de eerste wijding moest voorbereiden. Uren achtereen liep hij de kruisgangen met een boek in zijne hand op en neer, als de zon boven de muren van den kloostertuin rees en liet plekje allengs naar alle zijden bescheen, zoodat de geuren van den taxis de lucht balsemden en scherpe lichtstralen op

-ocr page 33-

7

het aangezicht van den jongen man weerkaatsten, die met een rustig, vroom hart zich voorbereidde een dienaar Gods te worden.

Berthalda\'s ontwikkeling intusschen was niet zoo geleidelijk. Hare grootmoeder had steeds hare grillen zoo aardig gevonden, dat zij er nooit aan gedacht had die te bestrijden. Buitendien was het haar tamelijk onverschillig wie door de scherpe tong van haar kleinkind beleed! gd werd: de menschen verdienden het in alle opzichten.

Berthalda overtrof allen in gevatheid, daarom had zij natuurlijk benijders, maar het was toch beter door de afgunstige menschen gevreesd dan gekweld te worden.

Berthalda\'s schoonheid droeg een eigenaardig karakter en hare grootmoeder schiep te meer behagen in hare bekoorlijkheden, naarmate zij zuidelijker van gloed en tinten werden.

„Als mijn kleinkind eens zal liefhebben, zal zij het niet lauwtjes doen!quot; zei de oude vrouw in haar vuistje lachend.

Editha had veel van haar vriendin te lijden, maar bleef er steeds zachtmoedig en geduldig onder; wat zou zij niet van Raouls zuster verdragen hebben?! Zij werd door haar moeder meer bij Berthalda gezonden, dan haar eigenlijk lief was, vooral sedert Tassilo, de zoon van een groot koopman, in de stad was gekomen om, zooals het heette, zaken te doen, inderdaad echter om een mooie, rijke vrouw te zoeken. Berthalda was hem aangewezen als haar, wier hart hij moest winnen, hetgeen hij vol-

-ocr page 34-

8

strekt niet als een lastige zaak beschouwde, nadat hij hare zwarte oogen gezien had. Berthalda lachte wel om zijne blonde haren, zijn kneveltje en zijne blauwe oogen, om zijne nauwsluitende zijden kousen en zijne verscheidenheid van prachtige kleederen, maar verschool zich toch telkens als hij voorbijreed achter de vensterrozetten en bloosde als zij hem ontmoette.

„Mijn dochtertje is ook niet leelijk,quot; dacht Editha\'s moeder, en zij kleedde het kind met veel zorg in lichtgrijze wollen stof, versierd door eene zwart fluweelen beugeltasch aan een fijnen ketting, die den bovenrok ophield, en een blauw onderkleed zichtbaar deed worden. Het keursje sloot strak om den teederen boezem; de mouwen, evenzeer nauwsluitend en afgezet met kant, die over een gedeelte van de hand viel, waren aan den elleboog gepoft. De ruimte tusschen de keurs en den sneeuw-witten hals werd aangevuld door een fijn geplooid doekje, dat onder de kin gekruist en daar door een smaakvol strookje bedekt werd.

Hare moeder had alles zelf gemaakt en aanschouwde met welgevallen den tooi van haar lieftallig kind.

In weerwil van de verstandige bemoeizucht der buurvrouwen had zij de golvende lokken van Editha niet in stijve vlechten gekruist.

Editha vermoedde niets van de geheime wenschen barer moeder en trad vroolijk en onbeschroomd bij Berthalda binnen. Zij stond echter verlegen toen de knappe, veelbesproken Tassilo, dien men in de gansche stad reeds

-ocr page 35-

9

aan de „kleine heksquot; uithuwlijkte, haar opmerkzaam gadesloeg en in den loop van den middag verscheiden malen het woord tot haar richtte.

Berthalda begon in dergelijke gevallen steeds de scherpte van haar vernuft op Tassilo te beproeven, maar moest dikwijls het onderspit delven, want hij pareerde zoo behendig, dat hun bevallig schertsen op een onschuldig toernooi geleek, waarbij slechts nu en dan een stoot gevoelig trof.

Eens hoorde Editha hem aan Berthalda vragen: „Wie is dat lieve vriendinnetje van u?quot; waarop Berthalda antwoordde: „\'t Is een arm meisje; haar moeder is we-weduwe en heeft moeite om er te komen, daarom laten wij het kind dikwijls bij ons eten; zij zal nu binnenkort non worden.quot;

„Arm kind!quot; zei Tassilo en keek Editha vol deelneming aan. Zij voelde dien blik, hoewel zij met den rug naar hen gekeerd stond, want zij was bezig voor Berthalda\'s grootmoeder een streng garen op te houden.

De streng was zoo in de war, dat de oude vrouw met hoogrood gelaat het garen heen en weer trok en niets van het gesprek hoorde of van Editha zag, die met een gloeiend gezichtje en tranen in de oogen voor haar stond.

Het jonge meisje durfde hare oogen niet opslaan, anders zouden de lange wimpers de afschuwelijke verraders niet kunnen bedwingen. Zij nam zoo spoedig mogelijk afscheid quot;\'■%

en vertelde schreiend aan hare moeder de bittere woorden,

die zij gehoord had. „Ik hoef er niet weer heen te gaan,

-ocr page 36-

10

is \'t wel moeder ?quot; Maar hare moeder zag die zaak geheel anders in en beweerde dat het goed voor een mensch is, vernederingen geduldig en zonder morren te dragen.

Berthalda stond voor den spiegel, gramstorig sloeg zij zich in het gezicht en riep uit; „Ik ben een heks, niet waar? mijn tong is zoo scherp als een eist, Editha is mooi en blank en als een lam zoo zacht, en zoo on-noozel, dat het grappig is om aan te hooren, het arme schaap! Het dwaze wicht, dat non wil worden en toch zoo opgeschikt wordt en juist met kleuren die mij niet staan. Tegen wil en dank moet ik altijd rood dragen en die malle haren van mequot; — ze trok er aan — „zijn zoo zwart en stug als paardenhaar en zij, met haar mooie krullen ! Ik had ook mooie krullen kunnen hebben, maar jawel, grootmoeder moest mijn haar noodzakelijk vlechten, omdat men toch vooral goed zou zien hoe stoppelig het is! En Editha zegt altijd „jaquot; als ik „neenquot; zeg; morgen zal ik ook op alles „jaquot; zeggen!

Maar als Berthalda „jaquot; zei, klonk het als „neenquot; en dat prikkelde Tassilo tot allerhande plagerijen, die zij te scherper beantwoordde, naarmate haar warm en toornig opbruischend bloed haar spoediger alle zelfbeheersching deed verliezen en zij na kortere of langere tusschen-poozen voov haar koelbloedigen tegenstander in gevatheid moest onderdoen.

Hij sprak veel met haar en weinig met Editha. Wanneer dat evenwel gebeurde, veranderden én zijn toon én zijn blik tot groot misnoegen van Editha zelve, die het

-ocr page 37-

later bij Berthalda ontgelden moest, zoodra zij lucht gaf aan hare felle ijverzucht, die haar liefdeloos en doof voor elke redeneering maakte.

Raoul had de lagere wijdingen ontvangen en moest nu gedurende een verblijf bij zijne familie een nauwgezet zelfonderzoek instellen, vóór hij het beslissende woord uitsprak, waarmêe hij voor altijd van de wereld afstand zou doen. Hij zou in het klooster tot diaken en een jaar later in den Dom van zijn geboortestad tot priester geordend worden.

Editha trad op zekeren dag verheugd het huis van hare vriendin binnen, alsof zij een voorgevoel had van Raoul\'s komst en haar hart was van heilig ontzag vervuld bij de gedachte hoe spoedig haar speelmakker nu een dienaar Gods zou worden. Zij trof Tassilo bij Berthalda aan en hoorde hoe hij schertste over het groote respekt, dat zij van nu af voor haren broeder moest hebben.

Dat hinderde Editha en zij stond met een hoogrooden blos op de wangen, toen Raoul haar naderde en haar zijne hand reikte. Zij zagen elkander in de oogen en zwegen beide stil. Raoul verbleekte en Editha\'s hand beefde in de zijne. Tassilo speelde met zijn knevel, zag hen beide beurtelings aan en fronste zelfs een weinig zijn voorhoofd. Berthalda liet hare schitterende tanden zien.

„Wel,quot; ze! zij, „ken je hem niet meer, Editha?quot;

„O, ja, stellig!quot; antwoordde Editha en bleef hem maar voortdurend aanzien.

-ocr page 38-

12

„Of ben je bang voor hem ?quot;

„Neen volstrekt niet; ik benijd hem,quot; voegde zij er zachter aan toe, terwijl zij hare oogen neersloeg.

„Zoudt ge dan ook gaarne geestelijke worden?quot; vroeg Tassilo ernstig.

„Zoo iets van dien aard,quot; luidde het antwoord.

„Ik heb het u reeds verteld,quot; zei Berthalda met luider en scheller stem dan gewoonlijk, „zij wil non worden en mag niet en ik moet non worden en wil niet.quot; Tassilo glimlachte: „Dat geloof ik graag!quot; zei hij.

„Waarom?quot; vroeg Berthalda snel.

„Wel, in een klooster zoudt gij het niet lang uithouden.quot;

„Wie weet ? ik zou genoeg wilskracht hebben, om mij op te sluiten en nooit meer een woord te spreken.quot;

„De hemel beware je Jaarvoorzei Raoul ernstig.

„Heb jij daar nu reeds al het treurige van ondervonden, Raoul?quot;

„Neen,quot; zei hij. „Ik behoor aan mijn ambt toe, zoo lang ik leef, en zal daaraan tot mijn dood blijven toebe-hooren, al zou het mij ook mijn leven moeten kosten,quot; vervolgde hij, terwijl zijn blik op Editha rusten bleef, „maar gij hebt geen roeping daarvoor, gij kunt geen afstand doen van de wereld.quot;

„Wie weet of de wereld je nog niet eens zoodanig in haar macht krijgt, dat je nog op het laatste oogenblik van je roeping afziet, nog eer je daaraan je leven ten offer bracht.quot;

„Neen, alleen de dood zou mij meineedig kunnen maken.quot;

-ocr page 39-

13

Hij richtte voortdurend den blik op Editha\'s gelaat dat van aandoenlijke schoonheid straalde. Een zoet-jonkvrouw-lijke trek speelde om hare zachtgeopende lippen, wier lichte trilling, aan een lenteadem in het loover gelijk, zich aan hals en boezem mêedeelde en in de rustig gevouwen handen schuil ging. Tassilo zag elk harer bewegingen en sneller klopte zijn hart. Berthalda, eerst haaien daarna Tassilo beschouwend, trok hare lippen op, waardoor hare schitterende rij tanden zichtbaar werd. Hare oogen schoten vlammen naar Editha.

Op dit oogenblik trad hare grootmoeder binnen, wier doordringende oogen eensklaps langs de aanwezigen vlogen en dreigend op Editha bleven rusten.

„Neem mij niet kwalijk, lieve,quot; zeide zij „dat ik je van daag niet langer hier kan houden. Ik moet noodzakelijk met Berthalda er op uit.quot;

Editha was verschrikt door haren toornigen blik en verwijderde zich schielijk.

De oude vrouw kon nogthans niet beletten dat de meisjes af en toe bij elkander kwamen en met elkander wandelden. Tot hare blijdschap bemerkte zij dan steeds dat Tassilo Berthalda\'s zijde koos en in druk gesprek met haar bleef. Ook over Raoul maakte zij zich niet langer ongerust. Hij hield vol bij zijn besluit te zullen volharden, en Editha\'s kloosterplan vond daarom zooveel instemming bij haar, omdat de eenige mededingster van haar kleinkind daardoor onherroepelijk voor Tassilo verloren zou zijn.

-ocr page 40-

u

De dag van Raoul\'s vertrek brak aan. Binnen enkele weken zouden grootmoeder en zuster zijne kloosterwijding komen bijwonen; kalm nam hij van beide afscheid. Toen ging hij naar Editha.

„Kindlief, gij waart de zon en de schoonheid in mijn leven, de eenige schoonheid en het eenige licht, die mij zouden kunnen binden aan de wereld, als ik mij mocht laten binden, doch boven alles gaat mijne heilige roeping. Blijf rein en goed Editha, dan kan ik altoos aan je denken kind, als aan een heilige. Gij alleen waart mijn vriend.quot;

Zij was zoo ontroerd, dat zij niet anders wist te doen dan bij herhaling zijne hand te drukken, die zij tusschen de hare gevat hield.

„Ik ben blij voor je,quot; fluisterde zij eindelijk, „en eiken dag zal ik voor je bidden, en dat blijf ik doen wanneer ik non ben geworden. Als je mijn broer waart, Raoul, dan zou ik niet meer van je kunnen houden dan nu.quot;

Hij trad snel de woning uit en zij volgde hem tot den buitentrap. Wel moest zij tegen het hekwerk aanleunen, om niet neer te zijgen van ontroering, maar toch lachte zij hem vriendelijk toe.

Hij ging even voort en zag toen om. Zij stond nog op dezelfde plaats, maar hield hare oogen met de hand overdekt; schijnbaar, om het schelle licht te temperen, inderdaad om de opwellende tranen voor haren vriend te verbergen. Zij lachte hem nog toe en hare blonde lokken beefden zachtjes, alsof elke ademtocht, die haren mond

-ocr page 41-

i5

ontzweefde, ze in beweging bracht. Raoul daalde de straat af; op zeker oogenblik onttrok een uitspringend huis hem aan haren blik, maar aanstonds stak hij naar de andere zijde over en zag andermaal om. Onbewegelijk stond zij nog aan dezelfde plaats, niet hare hand boven de oogen, in het donkere keursje, dat hare slanke gestalte omspande. Raoul was op het punt de armen naar haar uit te strekken, maar hij bezon zich, drukte krachtig zijne vuist tegen zijne lippen en ijlde voort.

Editha betrad langzaam, en zoo zacht alsof zij den grond niet raakte, het vertrek. Hare moeder zat in een hoogen leunstoel vlak bij het venster aan haar spinnewiel. Zij had naar buiten gezien, maar op dit oogenblik bleef haar hoofd over den fijnen draad gebogen, die tusschen hare vingers voortgleed. Editha nam voor het andere venster plaats. Daar stond een groot borduurraam, met een kasuifel, dien zij voor Raoul werkte. Zij begon te borduren, maar de naald ontgleed voortdurend haren vingers en zoo klam waren hare handen, dat zij een doek uit hare beugeltasch nam en ze afwreef. Een paar malen bracht zij den doek ter sluik aan hare oogen en keek angstig op, om te zien of het bespeurd was geworden. Maar hare moeder was druk bezig met het spinrokken. Spoedig ging ook Editha\'s naald rusteloos op en neer en werkten de twee vrouwen een paar uren lang stilzwijgend voort.

-ocr page 42-

i6

Tassilo liet in de eerste dagen niets van zich bemerken, daar hij zeer juist gevoelde dat hij zich niet te spoedig moest vertoonen. Berthalda triumfeerde in het bezit van den geliefde, en het vooruitzicht, dat zij weldra voor eenige dagen de stad moest verlaten, lachte haar volstrekt niet toe. Gaarne had zij gezien dat hare grootmoeder zonder haar de plechtigheid van Raoul\'s kloosterwijding was gaan bijwonen, al moest zij zichzelve bekennen , dat Tassilo niet door haar alleen ontvangen kon worden, zoolang hij niet openlijk voor zijne gevoelens was uitgekomen.

Een enkele maal bezocht zij Editha, kneep haar eens medelijdend in de wangen, toen zij bemerkte dat het meisje zeer bleek was en ging weer spoedig heen.

Raoul knielde in zijne cel neder, kracht van den hemel afsmeekend om den Booze te bestrijden. Zoo lang Editha in zijne nabijheid was geweest, had hij zich sterk gevoeld, doch waar was thans zijn heldenmoed? Nachten achtereen stond hij barrevoets op een steenen vloer; hij hield strenge vasten, hij maakte een geesel uit lederen riemen en kastijdde zijn lichaam. Uren achtereen knielde hij neer, en clan geloofde hij te bidden, maar als hij tot bezinning kwam, hadden er blonde lokken en een rooskleurig gezichtje tusschen hem en het kruisbeeld gewiegeld, waarop hij onafgebroken had gestaroogd^ De heilige Maagd zag er voor hem als Editha uit, de engelen hadden Editha.\'s lippen, de heilige martelaressen Editha\'s oogen. Daarna zonk hij uitgeput op zijn harde sponde en bleef er uren

-ocr page 43-

17

lang bewusteloos liggen. Plotseling rees hij op en begon van nieuws zich te kastijden. Zijne roeping kwam hem ontzettend en wreed, als iets noodlottigs en onnatuurlijks voor. Een korte poos later vervloekte hij zichzelven wegens zulke zondige gedachten. „Ligt de vloek, die door de schuld mijner moeder op mij rust, in het bezwijken van mijn vleesch? Ben ik der hooge roeping onwaardig die mij wacht?quot; zoo vroeg hij zich af. Nu eens steeg zijn bloed tot koortsige hitte, dan weer daalde het tot ijzige kilte.

„Niemand van de jongelui neemt het zoo ernstig op als hijzeiden de geestelijken tot elkander. Zij stonden hem toe zoovele uren als hij wilde, in de kerk te toeven. Hunne kerkelijke liederen schenen hem in verrukking te brengen en tevens tot rust, maar boven der monnikken lofzang klonk steeds de zilveren toon van Editha\'s stem. Eindelijk herkreeg hij de heerschappij over zichzelven en voelde hij op nieuw de vurige liefde tot zijn beroep ontwaken, dat als een teeken van Gods genade hem wachtte. Het was hem te moede als ware hij gestorven en begraven; als zweefde zijn geest ontbonden van de stof hoog boven de aarde en al hare ellende. Zijn gelaat was doorzichtig en straalde van bovenaardschen glans. Zijn innerlijke worstelstrijd beschouwde hij niet langer als zware zonde, maar als het grootste offer, dat hij Gode had gebracht; het eenige dat hij vermocht te brengen, omdat zijn hart enkel dat en niets anders had bezeten. Hij doorleefde heilige uren in zijne cel; in zijne diepe smart,

-ocr page 44-

die hem als een gewijde klaagtoon scheen te omruischen, gevoelde hij zich niet meer als Raoul, maar als de dienaar Gods, de dienaar van Hem, Wien hij in vlekkelooze reinheid en heiligheid wilde toebehooren.

Berthalda had afscheid genomen van Editha en haar dag en uur gezegd, waarop Raoul de eerste wijding zou ontvangen.

„Hoe overgelukkig zal hij zijn!quot; antwoordde Editha, en hare zoet-lachende oogen ontmoetten de uitvorschende blikken harer vriendin.

„Spijt het je niet?quot; vroeg Berthalda.

„Of het mij spijt? Dan zou ik hem toch waarlijk niet liefhebben!quot;

Berthalda bracht aan Tassilo die woorden over en voegde er bij:

„Zoo vat ik de liefde niet op.quot;

„Niet?quot; was Tassilo\'s antwoord; „het is trouwens ook een andere soort van liefde.quot;

„Als welke?quot;

„Als de alledaagsche.quot;

„Die blonde schepsels zijn meestal koud.quot;

„Zoo, denkt ge dat?quot;

„Ja, dat denk ik,quot; zeide Berthalda met nadruk en zag hem vlak in het gelaat.

„Zijn de zwarten misschien te warm?quot;

„Natuurlijk is vuur te heet voor ijs,quot; hernam zij en ging heen.

Het uur der wijding was geslagen; dat wist Editha en

-ocr page 45-

\'9

zij ging naar de Domkerk; daar knielde zij neder. Voor zij er aan dacht, viel een traan op haar gebedenboek, en daarna nog een en nog een, tot een vloed van tranen uit hare oogen welde. En hoe luider de orgeltonen klonken, en hoe schooner het koor zong, des te milder vloeiden hare tranen. Toen zij bemerkte dat de Mis was geëindigd en zij alleen in den Dom was achtergebleven, verhief zij zich en zag naar het altaar, waarop de kaarsen niet meer brandden. Plotseling hoorde zij in hare nabijheid beweging en toen zij liet hoofd omwendde, zag zij hoe Tassilo, met gekruiste armen tegen een pilaar leunend, haar aanstaarde.

„O, ik schrei niet van verdriet!quot; bracht zij op half-luiden toon uit en stak hare handen hem toe, terwijl zij lachend bloosde. „Ik ben zoo gelukkig om hem. Nu is hij een heilige geworden en zal zijn heele leven niet anders dan braaf en godvruchtig kunnen zijn! Hij voelt nu zeker zoo\'n heerlijke blijdschap als hij nooit te voren voelde. Ik heb van loutere vreugd geschreid.quot;

„Zeker, zeker,quot; zei Tassilo, „voor vreugdetranen en voor niets anders heb ik uwe tranen aangezien, geloof dat vrij Editha!quot;

„Goed en braaf was hij altoos; hij had geen gebreken of zwakheden zooals andere menschen. Ik heb hem nooit iets verkeerds zien doen en als hij er was, dan scheen het of alles in zijn omgeving ook beter was. Hij heeft mij nooit geplaagd, zooals andere jongens en altoos heeft hij partij voor mij getrokken , o, je weet niet hoe goed hij is!quot;

-ocr page 46-

20

Tassilo zuchtte: „Wie zou er nog na hem goed kunnen wezen — in uw oog,quot; voegde hij er op zachteren toon bij.

Editha\'s moeder kwam haar zoeken, nadat zij geruimen tijd op hare terugkomst uit de kerk had gewacht. Tassilo vergezelde beide huiswaarts.

Er verliepen eenige dagen vóór Editba den moed had te gaan vernemen of Berthalda in de stad was teruggekeerd. Eindelijk vermande zij zich. Toen zij het huis van Berthalda\'s grootmoeder binnentrad, hoorde zij snelle voetstappen achter zich en Tassilo kwam met haar de woning in.

„Wat zie je er bleek uit Editha,quot; riep Berthalda. „Hoe jammer dat je niet met ons meê bent gegaan; jij zourlt. zeker met genoegen de plechtigheid hebben gezien; ik ben er ontdaan van geweest!quot;

„Ontdaan?quot; vroeg Editha en zag met groote oogen, vol weemoed hare vriendin aan.

„Te hadt hem maar eens moeten zien! Hij was zoo bleek, zoo bleek als de Heilige Sebastiaan in de kerk. Hij zal zich weer vreeselijk gekastijd hebben. De geestelijken zeiden dan ook, dat hij veel eerder tot priester zou gewijd worden, omdat hij van het begin af zoo goed had opgepast.quot;

Editha zag Tassilo aan: „Maar hij zag er toch verheugd uit, niet waar?quot; vroeg zij zeer gejaagd.

„Jawel, net zoo verheugd, als de heilige Stephanus, als hij gesteenigd wordt, die ziet dan ook den hemel

-ocr page 47-

geopend met de engeltjes er in, die op hun harpen spelen.quot;

„En waren er bloemen op het altaar?quot;

„Dat geloof ik wel; maar Raoul was geheel in het wit, net alsof hij een doodshemd aan had; met een strik was dat witte kleed vastgemaakt en hij had een witten doek om zijn hoofd, zóó ongeveer; en in zijn rechterhand hield hij een troffel.quot;

„Een troffel?quot; vroeg Tassilo.

„Ja dat moet op de arbeidzaamheid slaan, en in zijn linkerhand hield hij een waskaars. En de waskaars bescheen zijn gezicht; het was net of hij dood was en of de vlam nu door zijn gezicht scheen, zóó doorschijnend was het.quot;

Editha slaakte een zucht, die op een korten snik geleek.

Berthalda vervolgde; „En toen begon de bisschop een aanspraak te houden, en zei tot hem, dat hij zich zelf ernstig rnoest afvragen of hij de kracht zou hebben, de zware taak op zich te nemen. Nog was hij vrij om te kiezen, maar van nu afaan zou hij dood voor de wereld, voor zijn familie, voor zichzelven moeten zijn; van nu afaan zou hij alleen aan God moeten toebehooren. Wanneer hij zich voor dat alles sterk genoeg voelde, werd hij verzocht een stap naar voren te komen.quot;

Berthalda hield even op en keek Editha uitvor-schend aan:

-ocr page 48-

22

„En?quot; vroeg Editha.

„En toen sloeg hij zijne oogen omhoog, en kwam een stap naar voren, en viel néér, met zijn aangezicht op den grond, en bleef zoo als dood liggen. De Bisschop en alle geestelijken en de heele gemeente knielden neer; ik verzeker je dat het zóó stil in de kerk was, dat de menschen mij konden hooren schreien.quot;

„En toen?quot; vroeg Editha, terwijl de tranen langzaam over hare wangen rolden.

„Toen sloeg de bisschop een kruis over hem en beval de gemeente te bidden voor hem, die in dit oogenblik voor de glorie des AUerhoogsten zichzelf als offer gaf. En daarna stond Raoul langzaam op en mocht hij den hostiekelk aanraken en knielde hij andermaal voor den Bisschop, die zijn ééne hand op Raoul\'s hoofd lel en hem beval door de kracht van den heiligen geest weerstand te bieden aan den duivel en al zijne verzoekingen. Het was heel mooi Editha, dat kan je wel nagaan, maar toen het afgeloopen was, scheen hij zóó van ons vervreemd, alsof hij niet meer tot onze familie behoorde. Waarom schrei je toch zoo, Editha?quot;

„Ik? ik schrei volstrekt niet.quot;

„En wat is dat dan?quot; zei Berthalda en wees de droppels op Editha\'s bovenkleed.

„Dal is een dauwdroppel!quot; zei Tassilo en deed alsof hij den ondeugenden blik niet zag, dien Berthalda hem toewierp. —

Raoul was in de stad; dat wist Editha. Hij woonde

T

-ocr page 49-

23

in bij een bejaarden geestelijke en deed ijverig dienst tot het oogenblik, waarin hij zelf tot priester zou gewijd worden. Angstvallig vermeed hij Editha en ontmoette hij haar toevallig dan groette hij niet dan terloops. Dat deed haar ontzachelijk veel leed, want nooit had zij gedacht, dat hij zoo geheel en al van haar ver-vreeraden zou, maar toch hoopte zij iederen dag weer, hem te zullen zien en iederen avond stortte zij heete tranen op haar kil hoofdkussen. De wereld scheen haar eensklaps zoo verlaten en koud, als was elk teeken van leven daaruit weggevaagd en wederom begon zij aan te dringen in een klooster te mogen gaan. Maar dan noemde hare moeder haar een liefdelooze dochter en vroeg haar of zij werkelijk meende een Gode welgevallig werk te doen, wanneer zij hare arme moeder geheel alleen liet.

Gaandeweg werd de oude vrouw al minder en minder voor Editha\'s verlangen op dat punt ontvankelijk, naarmate zij bij Tassilo al meer en meer toenadering tot hare dochter bespeurde.

Hij bezocht haar nu veel meer dan vroeger en nam altijd naast haar plaats; verzuimde nooit druk met haar te spreken en even druk hare kat te streelen.

Een paar dagen vóór Raoul .ie priesterwijding zou ontvangen, zei de oude vrouw tot Editha; „Kindlief je kunt mij o, zoo gelukkig maken en jezelv\' ook, hoop ik.quot;

„Wezenlijk, moeder?quot; En bij die woorden sloeg zij hare oogleden op, die gezwollen en vermoeid waren.

-ocr page 50-

24

„Als jij eens een rijk huwelijk deedt met een braven man, die veel van je hieldt, dan zouden wij alle ellende te boven zijn; ik zou een vroolijken ouden dag kunnen hebben en er zouden nog eens kleinkindertjes op mijne knie kunnen dansen.quot;

Editha viel naast hare moeder op de knieën en haar hoofd zonk in hare handen. „O, moeder, moeder kan ik dan niets anders voor u doen; ik smeek u, bespaar mij dat offer.quot;

„Ja maar, je krijgt een opperbesten man, die heel veel van je houdt.quot;

„Maar ik heb niemand lief, moeder; ik ben niet geschikt om te trouwen. O, moeder hoe zou ik iemand gelukkig kunnen maken ! ?quot;

„Laat dat maar aan hem over; hij beschouwt het geluk genoeg je te bezitten.

„Maar ik ben bang!quot;

„Dat gaat wel over, als je maar eerst je aan het denkbeeld went.quot;

„Och moeder, heb toch medelijden met mij!quot;

„Jij moet medelijden met mij hebben, Editha.quot;

Het jonge meisje wrong de handen en zei weenend:

„Mijn heele leven lang heb ik zoo innig naar het klooster verlangd en in den kaatsten tijd sterker dan ooit.quot;

„Jonge meisjes weten volstrekt niet, wat haar past of niet.quot;

„Och, als u maar eens diep in mijn zondig hart hadt gekeken.quot;

-ocr page 51-

25

„Dan zou ik zeker zeggen dat je onwaardig bent bruid des Heeren te worden.quot;

Editha snikte.

„Ik was toch altoos een gehoorzaam kind; maar ik bid u, verlang dezen keer geen gehoorzaamheid van mij.quot;

„Juist dezen keer sta ik er op.quot;

„Ik kan niet — ik kan niet!quot;

„Wees toch niet kinderachtig, Editha; ik verlang niets anders dan dat je mij toestaat voor je geluk te zorgen en je verweert je, als was je leven er mee gemoeid.quot;

„Het zal mijn dood zijn, moeder!quot;

„Zwijg nu; je weet niet wat je zegt. Bedenk wel, dat je een liefdeloos kind bent, die haar plicht verzuimt, als je niet den man neemt dien ik voor je gekozen heb en dat je mij, een ellendigen, eenzamen, treurigen ouden dag bezorgt. Ga nu heen!quot;

Editha wilde nog iets inbrengen, maar hare moeder hief dreigend de hand op en wees haar de deur.

Een dichte schare was in den Dom aanwezig. De zon viel door de gekleurde vensterbogen naar binnen en de zacht ruischende orgeltonen stierven in den schemer der gewelven weg. Plechtig klonk de stem des bisschops, toen hij Raoul vroeg of hij waardig was de priesterwijding te ontvangen.

Schoon was de aanblik, toen de grijsaard de handen over het hoofd des jongen mans uitbreidend, door een breeden zonnestraal werd beschenen , die zijn gouden von-

-ocr page 52-

20

keu ook op Raoul zelve strooide. Daarna, in het plechtgewaad gestoken, werden zijne vingers met heilige olie gezalfd, ten einde alles wat hij zou betasten geheiligd wierd, en was het hem vergund de Mis op te dragen.

Toen hij, den monstrans heffend, zich naar het ruim wendde, onderscheidde hij in de saamgepreste schare Editha alleen, wier oogen hem niet verlieten. Terzelfder tijd dat hunne blikken elkander ontmoetten, wankelde het jonge meisje en viel op den steenen kerkvloer bewusteloos neer.

Een wolk van droefheid overtoog Raoul\'s gelaat en toen hij zich weder naar het altaar keerde, was zijn aangezicht zoo smartelijk verwrongen of hij een marteling had ondergaan.

Tassilo was behulpzaam geweest om de bezwijmde van den grond te beuren. Hij was echter niet gevolgd, toen men haar de kerk uitdroeg, want Berthalda wendde hare oogen niet van hem af.

Tassilo had aan zijn vader geschreven dat hij zich maar weinig tot Berthalda voelde aangetrokken; dat hij . evenwel een ander jong meisje had ontmoet, voor wie I/ , zijn hart luider sprak, niettegenstaande Jjet^arm was. Hij kreeg ten antwoord dat de liefde best tijdens het huwelijk kon komen; dat het zeer wenschelijk was de rijke erfdochter te trouwen en dat men zich reeds sterk begon te verwonderen daarover nog geen bericht te hebben ontvangen. Tassilo dacht er zuchtend over na hoe Berthalda zich telkenmaal gedragen had. In den laatsten tijd was

-ocr page 53-

27

zij zoo wispelturig geworden dat niemand het langer bij haar kon uithouden. Zelfs hare grootmoeder begon er het geduld bij te verliezen en meermalen ontving de oude vrouw zulke ongepaste antwoorden, dat zij gedwongen was stil te zwijgen om hare waardigheid op te houden.

„Je bent onverstandig, lieve kind, derwijze is het niet mogelijk het hart van een man te winnen; pas op je tong; ik zie dezelfde verkeerdheden in jou als in je moeder, die mij dikwijls ook zoo ongepast antwoordde, als ik haar voor de ramp wilde bewaren, die zij zichzelve en mijn zoon op den hals haalde.

„Die scherpe tong heb ik toch eerder van u, grootmoeder.quot;

„Met dat onderscheid, versta je, dat jij nooit geleerd hebt die in toom te houden.quot;

„Dat heeft niemand mij ook geleerd.quot;

„Omdat je nu eenmaal van niemand iets hebt willen leeren en een onhandelbaar schepsel bent.quot;

„Ik zou wel handelbaar zijn geworden, als u mij niet altijd lief en goed en innemend hadt gevonden, net zoolang tot ik zoo geworden ben als ik nu ben, zoodat alle menschen een afkeer van mij hebben ot bang voor mij zijn, net zoolang tot ik zoo ongelukkig ben geworden als niemand ter wereld ooit geweest is.quot;

„Zwijg!quot; riep hare grootmoeder uit.

„Neen, ik zwijg niet; ik wil spreken. Als ik onhebbelijk was, was u het die zei; „het kind is allerliefst,quot; en dat terwijl niemand mij kon uitstaan. U was het die

-ocr page 54-

28

mij steeds heeft geprikkeld om het eene woord na het andere te zeggen; u heeft mij geleerd de menschen uit te lachen, u heeft mij gekust, als ik den stok verdiende, en u heeft altoos Raoul gestraft als ik schuld had. En nu is al het goede in mij dood en ken ik alleen mijn dolle drift, die ik niet kan beheerschen, al stond ook mijn geluk, ja, mijn leven op het spel. Grootmoeder, u had mij moeten ranselen!quot;

„Dat kan nog gebeuren,quot; zei de oude vrouw met fonkelenden blik en bevende lippen, strekte haar arm uit en gaf Berthalda zulk een oorveeg, dat het meisje er van duizelde en vier witte plekken op hare wangen gedrukt waren. Zij stond een oogenblik als versteend; toen vloog zij de kamer uit, sloeg de deur achter zich toe; sloot zich op in haar eigen vertrekje; stiet haar hoofd tegen den muur, en bracht zich zelve met een schaar diepe verwondingen in den arm toe. Toen dacht zij er aan zich het leven te benemen. Daar viel haar echter eensklaps te binnen dat Tassilo dan zeer zeker met Editha zou trouwen, en dat mocht niet gebeuren.

Tassilo kwam nog dienzelfden middag aanloopen. Hij was evenwel zeer stil en zag er treurig uit. Berthalda gaf zich ontzachlijk veel moeite om opgeruimd en lief te wezen, en trachtte hem aan het praten en schertsen te brengen. Zij wilde maar een lachje van hem zien, maar alles was vergeefs. Er kwam geen lachje; hij gaf korte, verstrooide antwoorden en hare lieftalligheid scheen hem hinderlijk. Raoul kwam eveneens dienzelfden dag, voor

-ocr page 55-

29

de eerste maal na geruimen tijd. Hij was ook ernstig en zag er lijdend uit. Hij gaf voor zich wat overspannen te hebben en zat vermoeid in een armstoel, waarop hij zijne vermagerde handen liet rusten. Er heerschte in liet vertrek een drukkende stemming, die er niet minder op werd toen Berthalda\'s grootmoeder binnentrad en op ijs-kouden toon haar kleinkind eenige orders gaf. Berthalda gehoorzaamde zonder tegenspraak; iets zoo ongewoons bij haar, dat Tassilo vol verbazing haar aanstaarde. •—

Raoul was zeer bemind in de stad. Hij had een medelijdend hart en verstond de kunst ongelukkigen te troosten. Hij won in aantrekkelijkheid door het droefgeestige in zijn uiterlijk. Xergens toefde hij langer dan noodig was; zoodra hij aan zijn plicht voldaan had, ging hij zijns weegs. Hoogst zelden bezocht hij zijne grootmoeder, uit vrees van Editha daar te zullen ontmoeten, maar het jonge meisje ging er niet dan gedwongen heen, omdat grootmoeder en kleinkind beiden, haar onheusch bejegenden. Maar dezen dag trad zij de woning der oude vrouw binnen en bloosde tot over de ooren toen zij het gezelschap overzag. Bijna zou zij op den drempel zijn omgekeerd, maar Berthalda\'s grootmoeder, die blij was een afleider in haar te vinden, riep haar tot zich. „Berthalda en ik waren het van daag niet geheel eensquot; zei ze eenigszins scherp, „en nu moet jij, lieve kind, maar eens uitspraak in ons geschil doen.quot;

Berthalda\'s wangen werden donkerrood, maar Editha verbleekte. Tassilo luisterde met gespannen aandacht toe.

-ocr page 56-

en Raoul preste zijne lippen samen om zijne gejaagde ademhaling te bedwingen.

„Berthalda verwijt mij, dat ik haar te veel verwend heb, en haar daardoor ongeschikt heb gemaakt voor het dagelijksch leven, maar ik heb altijd gedacht dat jonge schepseltjes evenmin buiten liefde kunnen als bloemen biüttn zon; nu is het aan den anderen kant waar, dat men daardoor niet leert gehoorzamen.quot;

„Het is altijd moeilijk te gehoorzamen,quot; zei Editha. „Vooral, wanneer onze ouders geen rekenschap houden met onze gevoelens,quot; liet Tassilo met eene lichte trilling in zijne stem hooren.

„Berthalda hield vol, dat ik mij met haar gevoelens niet had moeten inlaten.quot;

„Dat is een duidelijk bewijsquot; zei Tassilo tot Berthalda, „dat men u nog nooit gedwongen heeft, en dat ge zelf niet weet hoe goed ge het hebt gehad!quot;

„Gewoonlijk zien wij het te laat in,quot; zei Raoul, „hoe goed onze ouders het met ons voor hadden.quot;

„Maar toch moeten wij naderhand ons leven doorleven zooals wij het ons zeiven hebben gemaakt.quot;

„Dat is te zeggenquot; antwoordde Raoul, „wij gehoorzamen ons leven lang aan de een of andere macht, zonder te weten, waarheen wij gevoerd worden en gelukkig hij, die de kunst verstaat, zich gedwee te laten leiden.quot; Raoul was bij die woorden opgestaan en verliet het vertrek.

Eenige dagen later besteeg Tassilo weder den steenen

-ocr page 57-

3i

buitentrap met een kloppend hart en een bezorgd aangezicht. Hij was besloten zijn vader het zware offer te brengen en Berthalda\'s hand te vragen. Maar bij de deur, die half aanstond, werden zijne voeten als vastgenageld aan den bodem. Heftig hoorde hij Berthalda te keer gaan: „Niemand anders dan jij hebt hem mij ont-troggeld, voor mij was hij bestemd door zijn ouders en de mijnen. Maar toen moest jij met je suikerzoet stemmetje tusschenbeide komen; toen moest jij traantjes in zijn tegenwoordigheid vergieten om op zijn gevoel te werken; toen moest jij flauw vallen om hem beangst te maken en jaloersch metéén als hij hier in de stad zou hooren zeggen, dat je op Raoul verliefd bent. Onbeschaamde, wie weet welke liefdedrankjes je hem gegeven hebt, dat hij maar die zwarte heks vergeten zou en zich aan jou poppengezicht vergapen! Hoeveel jongens wil jij dan nog wel het hoofd op hol brengen; zeg het maar, toe, dan kan ik ze ten minste waarschuwen!quot;

„Maar je weet toch zelf,quot; snikte Editha, „dat ik non wil worden!quot;

„Ik weet dat je een leugenaarster bent, jij met je uitgestreken gezicht. Ik weet dat jij zoo het zedige juffertje uithangt, omdat ik hem dan te woester zou schijnen, ik weet dat je hem begoocheld hebt en dat hij mij nu nooit, nooit, nooit meer kan loebehooren!quot;

„Maar ik spreek bijna nooit met hem!quot;

„Dat is het juist. Die koelheid van jou prikkelt hem des te meer; o ik zie scherp, want ik heb lief, maar jij?!

-ocr page 58-

3 2

Jij zult nooit liefhebben, je kunt zelfs niet liefhebben, je weet niet wat het is pijn te voelen, verwend schepsel! zie je, ik zou mij door hem laten trappen en jij zoudt niet eens een vinger voor hem uitsteken; ik zou mij voor hem laten verscheuren en jij zoudt hem bedaard laten sterven, zonder zelfs naar hem om te zien. Begrijp je, Editha, ik ben gewend te bereiken wat ik wil, en eer zal ik je vernietigen dan mij door jou te laten verdringen!quot;

Tassilo liet de deurklink los die hij totnutoe vastgehouden had en vloog den trap af. In de grootste opgewondenheid kwam hij bij Editha\'s moeder aan: „Gij moet uw dochter niet meer bij Berthalda aan huis zenden. Daar wordt zij mishandeld en beleedigd; ik wil niet dat haar onschuldig zieltje van wat dan ook verdacht word\'; ik duld dat niet, nooit!quot;

De moeder lachte fijntjes en bukte zich naar het spoeltje, evenals of haar draad in de war was.

Berthalda had vlugge schreden op den trap vernomen en had snel naar buiten gezien. Zij werd doodsbleek.

„Hij stond daar en heeft alles gehoord; ik ben verloren,quot; fluisterde zij, heesch van ontsteltenis. Dadelijk daarop greep zij Editha bij de schouders en rukte haar zoo hevig heen en weer, dat zij er bijkans het bewustzijn onder verloor.

„Ach laat mij toch los,quot; riep het meisje, „wil je het dan niet gelooven, dat ik je heel graag verloofd zag met hem?quot;

-ocr page 59-

33

„Beloof me dat je „neenquot; zult zeggen, als hij om je hand komt.quot;

„Als ik maar mocht!quot;

„Doe het, dan eerst kan ik je gelooven!\'\'

„Ik kan het niet doen, ik mag het niet doen.quot;

„Huichelaarster!quot;

„Ach, was ik dat maar I Hoe zou ik wenschen hem lief te hebben en hem aan jou te kunnen afstaan!quot;

„Zie je wel dat je niet weet wat liefde is, jij lafbek met je glazige oogen! O, ik zou je kunnen wurgen, zoo diep haat ik je!quot;

Editha beefde over haar gansche lichaam, want de blik, die deze woorden vergezelde, was zoo toornig-woest, als waren bedreiging en uitvoering één geworden. Toen kwam de oude grootmoeder binnen en keek de beide meisjes verbaasd aan. „Ik dacht dat Tassilo hier wasquot; zeide zij, ,.ik heb hem daareven toch zien komen.quot;

„Ge vergist u, grootmoeder, hij was niet hier, hij is op het punt Editha ten huwlijk te vragen en Editha gaat nu naar huis, naar haar verloofde; adieu Edithatje! veel heil en zegen in je leven!quot;

Zij knelde hare armen zoo vast om Editha alsof zij haar wilde dooddrukken; kuste haar alsof zij haar wilde bijten en drong haar de deur uit. Nu ijlde zij heen, wierp zich op haar sponde, beet in haar kussen en gilde in woeste smart; dan weer lachte zij en dreigde met haar vuist of stiet zinnelooze woorden uit en begon op nieuw te gillen. Eindelijk sprong zij op, schikte kleederen en

3

-ocr page 60-

34

hoofdhaar en ging haar grootmoeder op een stortvloed van boosaardige geestigheden onthalen.

Editha was langzaam den trap afgedaald. Meermalen moest zij tegen den muur aanleunen, om hare ontsteltenis te doen bedaren. Eerst langs een grooten omweg bereikte zij haar huis. „quot;Raoul, Raoul!quot; ruischte, schier onhoorbaar in een zucht, van hare lippen.

Er was eene lichte onweersbui gevallen. De lucht was nog zoel en mistig en bij sommige plekken van de straat stonden groote plassen. Editha moest haar kleed opnemen en voorzichtig in het midden van de straat voortloopen, want van alle luifels en gevels liep nog bij stralen het water af. Met welgevallen zagen de voorbijgangers naar het mooie meisje.

Een oud moedertje trad onder hare deurluifel. „God zij met je, dametje! veel geluk in je leven!quot;

„Ach Barbara, was ik maar in jou plaats!quot;

„God bewaar je dametje! Wat is er voor naars gebeurd?!quot;

„Och, was ik maar niet op de wereld?quot;

„Dat zou toch jammer wezen voor je mooie oogen!quot;

„Zou jij me niet een tooyerdrankje kunnen geven om leelijk te worden, zoo leelijk, dat niemand mij meer lief vindt?quot;

„Neen-, dametje zulk een tooverdrankje heeft nog niemand mij gevraagd. Maar wees voorzichtig kind, want je leven is in gevaar.

„Wat, is mijn leven in gevaar?quot;

-ocr page 61-

35

„Ja, neem niets van een geestelijke aan; van dien kant komt het gevaar.quot;

Editha glimlachte. „Komaan, is het anders niet, dan ben ik niet bevreesdliet zij hooren, terwijl zij de oude groette, die hoofschuddende nog een poos haar nakeek. Zij vertraagde haar gang totdat dikke regendroppels haar noodzaakten vlug huiswaarts te stappen. In druk gesprek met hare moeder trof zij Tassilo aan. De oude vrouw was juist voornemens het vertrek te verlaten. Zij wierp nog een gramstorigen blik naar Editha en hief dreigend haren arm omhoog.

Editha wilde zich voor haar borduurraam plaatsen, maar Tassilo voorkwam haar en lei er zijne hand op.

„Ik moet ii spreken,quot; zeide hij.

Editha verbleekte en begon tegen de donkere, vermolmde houten vensternis te leunen. Er ratelde juist een donderslag en de regen gutste bij stroomen over de nauwe straat, Het werd zoo duister in het vertrek, dat men nauwelijks den aarden kachel kon zien. Beider gestalte werd eigenaardig beschenen door het schemerlicht, dat de ronde, in lood gevatte ruiten de kamer lieten binnendringen.

Luid klopte beider hart tijdens de korte poos stilte, die weer door een donderslag werd gevolgd.

„Ik ben bevreesd , dat ik u onstandvastig zal voorkomen,quot; aldus begon Tassilo, „als ik u oprecht mijne innige, sedert lang gekoesterde liefde verklaar, nadat ge mij als de aangewezen verloofde van een ander hebt gekend. Ik

-ocr page 62-

36

heb lang genoeg de zaak overwogen, maar hetgeen ik dezen morgen buiten mijn wil gehoord heb, gaf den doorslag en heeft voor goed een eind gemaakt aan den zwaren strijd, dien ik streed. Ik wilde eerst gehoor geven aan de wenschen van mijne ouders, ten koste van mijn eigen gevoelens; maar dit offer kunnen zij niet van mij verlangen; ik kan de lippen niet kussen, die zulke woorden sprekenquot; — nogmaals werd het vertrek door een bliksemstraal verlicht en ratelde een donderslag — „en mijn hart behoort sinds ik u zag u en u alleen.quot;

„Maar Berthalda is veel mooier dan ik en veelquot; — „beterquot; wilde zij zeggen, maar zij kon het niet.

Zoo zacht sprak Editha, dat Tassilo zich voorover moest buigen om bij het kletteren van den regen hare woorden te verstaan.

„Gij miskent haar en ook mij. Ge hebt niet anders dan hare drift gezien, maar ge weet niet hoe ongelukkig zij is.quot;

„Ik heb anderen dan zij zóó rampzalig gezien, dat ik voor hen op de knieën had willen vallen en hen had willen aanbidden als Engelen.quot;

Editha\'s hand maakte een afwerend gebaar.

„O, ik wil niet binnendringen in het heiligdom van uw hart, dat gij zoo zorgvuldig en schuchter hebt bewaakt , maar sta mij alleen toe u op de handen te dragen en u te leeren gelukkig te zijn. Ik verlang niets, volstrekt niets dan u lief te mogen hebben!quot;

-ocr page 63-

37

„Maar daar gindsquot; — en Editlia hief haar bevende hand op — „daar ginds wordt u een stroom van liefde geboden, dien ik u niet kan geven! Gij slaat een sterk hart af om u vast te klemmen aan een zwak!quot;

„Ik heb ondervonden hoe sterk dat zwakke hart kan zijn, en daarom zult ge, als ik u smeek, niet een bruid des Heeren maar de mijne te worden, dit als een Gode welgevallig offer beschouwen en als niets anders.quot;

„Kon ik u slechts gelukkig maken 1quot;

„Laat dat aan mij over.quot;

„Maar ik bedrieg mijn vriendin.quot;

„Zij heeft zichzelven bedrogen ! Ik gruw van haar liefde, die op haat gelijkt als de gloed op de vlam. Neen, ik vraag u niet meer liefde dan gij geven kunt, niet meer — dan ben ik rijk!quot;

Editha sloeg hare oogen op en zag hem aan met een blik, dien een pleegzuster den stervende toewerpt.

„Ik dank u voor zooveel liefde, en indien ik u niet zoo onwaardig was.....quot;

„Dan zoudt gij de mijne willen wezen!quot; riep hij uit. „O, wees de mijne, overheerlijk kind, het zal u nimmer berouwen!quot;

Zij sloeg de oogen neder, hief daarna langzaam hare hand op en reikte die aan Tassilo, maar hij greep hare beide handen, die hij eerst aan zijne borst, dan aan zijne lippen drukte. De bliksemstraal, die de binnentredende moeder ontstelde, werd door hen niet bemerkt, want Tassilo leidde Editha naar haar toe en zij sloot haar bevend kind

-ocr page 64-

38

vol vreugde in hare armen en schreide van geluk, terwijl een hevige donderslag het huis deed dreunen. Eensklaps hield de regen op; de zon brak door de wolken, kleurde de droppels op de vensterruiten met duizende tinten en weefde als een straalkrans boven Editha\'s lokken.

Het nieuws van Editha\'s verloving was als een loopend vuurtje door de stad verspreid, waar men reeds Berthalda aan ïassilo uitgehuwelijkt had.

Het kwam ook den jongen geestelijke Raoul ter oore, toen hij van een begrafenis terugkeerde.

Hij grendelde zijn kamertje en bleef er den geheelen nacht heen en weer loopen. Wel drong hij zichzelven op, dat het billijk en natuurlijk was, zooals het nu was geschied, want dat Editha nu eenmaal aan de wereld behoorde en dus hare schoonheid niet achter kloostermuren hoefde te begraven. Hare ouders hadden immers geen zondenlast op haar hoofd gestapeld, die er door boetedoening afgewenteld moest worden.

Maar al deze hoog-verstandige redeneeringen klonken als eene zwakke hulpkreet in het orkaangebulder. Schipbreuk te lijden, nog vóór de haven bereikt was; ware het niet beter in het diep der zee neer te zinken, dan die duldelooze smart te ondergaan van te moeten voort leven en van honger en dorst versmachtend, aan het feestmaal des levens niet te mogen aanzitten?! Aller menschen steun en troost te zijn en zelf zoo naamloos rampzalig te wezen! Wat zou hij anderen zeggen, die zelf zoo eenzaam, zoo verlaten was en tot waanzinnig

-ocr page 65-

39

wordens toe leed! In zijne verbeelding zag hij zich reeds waanzinnig, opgesloten, vastgebonden en mishandeld als een wild dier.

Een ijskoude rilling doorliep zijn lichaam en deed zijn haren te berge rijzen. Maar hij was nog niet gestorven, dat voelde hij maar al te wel in den worstelkamp dien hij \'s nachts verduurde. De slaap week geheel van hem. Hongerig zette hij zich aan den disch, maar weigerachtig bleef zijn mond. Eens zei hij tot den ouden geestelijke; „Bid voor mij, ik vrees werkelijk mijn verstand te zullen verliezen.quot;

„Kom, kom, dat verliest men zoo maarniet op ééns,quot; zei deze vroolijk, terwijl hij daarbij den jongen priester doordringend aanzag. Sedert dien dag zond hij Raoul meermalen naar landelijke gemeenten voor doop- en begrafenisplechtigheden , doch maar zelden om er een huwelijk te voltrekken.

Hij noopte hem verstrooiing te zoeken in zwerftochtjes te voet en te paard door de fraaie omstreken.

Eenzaam en zwijgend reed Raoul dan voort; zijne oogen dwaalden onopmerkzaam langs veld en bosch en niet dan in droefgeestige mijmeringen zag hij naar de bloemen op zijn weg. Maar de wanhoop sloeg tot matheid en zwaarmoedigheid over, die gaandeweg den gevloden slaap deden keeren en den wild-hollenden gedachtengang binnen de enge paden van troostelooze eenzelvigheid terugdrongen. Reeds dat was een stap voorwaarts. Toen hij na een langdurig tijdsverloop, zijne grootmoeder nog eens be-

-ocr page 66-

40

zocht, ontstelde hij bij het zien van Berthalda. Met hare bleeke ingevallen wangen, met hare groote, glazige oogen, die diep in hunne kassen zonken, deed zij aan eene krankzinnige denken.

„Wat hebben de jaren van jou gemaakt, Berthalda?quot; vroeg hij deelnemend.

„Een heks,quot; zeide zij en lachte daarbij schril, „oud en leelijk ben ik geworden en boosaardig, zoo boosaardig dat zelfs grootmoeder bang voor mij is.quot;

„Schaam je, zoo iets te durven zeggen!quot;

„Laat anderen zich schamen, die er meer reden toe hebben dan ik. Ik doe het niet.quot;

„Je schijnt bezeten, Berthalda! Ga in een klooster, verberg je voor de menschen en bid zoo lang tot die lust tot boosheid in je weg is, anders krijg je nog misdadige gedachten.quot;

„Misdadige gedachten, — die heb ik al,quot; prevelde zij, „ik zou haar willen wurgen, ik kan niet aan haar kleinen, witten hals denken of mijn vingers jeuken om hem er tusschen te knellen.quot; Raoul sidderde.

„En zij hebben niet eens zooveel medelijden om uit mijn oogen te blijven. Kijk maar eens naar buiten Raoul! Daar gaan ze samen voorbij! Maar kijk dan toch Raoul, daar! daar! hij ziet^zoo verliefd -baar- aan en hij is zoo bleek; zij is gemeen, zij huichelt, zij steelt!quot; Raoul drukte met zijne magere, blanke hand den mond van zijne zuster dicht en zag haar met zulk een toornigen blik aan, dat zij er bang van werd.

-ocr page 67-

41

„Berthalda,quot; zoo sprak hij „ik beklaag je want de Booze huist in je, spoedig ben je geheel in zijn macht.quot;

„Wraak wil ik Raoul, wraak of de dood!quot;

„Ga naar je kamer en blijf er dag en nacht geknield liggen tot je de adder uit je hart hebt gerukt. Je staat op het punt iets slechts te doen, bezin je vóór het te laat is!quot;

Zij sloeg geen acht op zijne woorden, want haar blik vloog andermaal de straat langs. Zuchtend verliet Raoul haar en ging ver buiten het stadsgewoel om rust te zoeken en zijn wilden gedachtenloop tot kalmte te brengen.

Zoo snel naderde de tijd voor Editha\'s huwelijk, dat het broeder en zuster toescheen of de dagen en nachten in plaats van uren minuten hadden. Editha was bescheiden en vriendelijk; eene zachte en stille verloofde; steeds Tassilo erkentelijk voor zijne innige liefde. Wanneer hij haar teeder vroeg; „Heb je nu het klooster vergeten, hartekindje ?quot; dan schudde zij zachtjes haar hoofd en fluisterde: „O, ik zal het vergeten, laat me nog maar een beetje tijd.quot;

Maar Tassilo vond dien tijd al zoo lang; de huwelijksdag scheen nog oneindig veraf te liggen en zoo groot was zijn geluk, dat hij zeker dacht die ure niet te zullen beleven. Er moest iets gebeuren dat hem alles zou ontrukken. Doch nu zou die ure binnen drie dagen slaan.

Editha had hare moeder naar Raoul gezonden.

„Zeg hem, dat ik hem verzoek mij te trouwen; zeg hem dat hij mij geleerd heeft, hoe men zichzelf ten offer brengt en dat als bezégeling daarvan zijne hand mij

-ocr page 68-

42

steunen moet bij dien gewichtigen stap; zeg hem eindelijk dat het mij zwaar valt, maar dat ik het uit liefde tot u en uit plichtsgevoel doe; dat hij mij geloerd heeft u te gehoorzamen en dat ik zeker goed zal blijven, wanneer hij mij zegent. Ook zou ik uit zijne hand de Communie willen ontvangen, en dan wil ik zijn klein, trouw zustertje van vroeger blijven. Wel ben ik gewaarschuwd niets uit de hand van een priester te nemen, maar de zijne kan mij niets dan zegen aanbrengen.quot;

Tassilo stond het toe, omdat alles wat Editha wilde hem een heilige wet was, en zijne opwellingen van afgunst bracht hij tot zwijgen als een , hem onwaardige verdenking van hare reine gevoelens.

Toen de oude moeder Editha\'s verlangen kenbaar maakte, stond Raoul met den rug naar het venster gekeerd, waardoor zij zijn aangezicht niet kon zien. Eerst antwoordde hij kortaf, eenigszins ruw:

„Neen, dat kan ik niet doen, ik heb geen tijd.quot;

„Ook geen tijd als je weet dat Editha het zoo gaarne heeft?quot;

„Dan ook niet; ik herhaal u dat ik geen tijd heb.quot;

„Dan zal ik zijn Hoogeerwaarde er over aanspreken.quot;

„Ik verzoek u vriendelijk dat niet te doen.quot;

Editha\'s moeder die vast besloten was, de opdracht van haar kind slechts in hoofdzaak na te komen, begon er nu evenwel iets meer van meê te deelen, toen nog iets meer, omdat zij geen antwoord ontving en eindelijk alles. Raoul bleef nog immer zwijgen.

-ocr page 69-

43

„Mijn kind offert zich, na veel strijd, voor mij op en gij zoudt uwe zusterlijke vriendin niet willen bijstaan in haren zwaren strijd.quot;

Na eenig stilzwijgen zei Raoul: „Nu, ja, dan ik zal haar helpen.quot;

Daarna opende hij de deur ten teeken dat hij het bezoek als afgeloopen beschouwde.

Het was reeds zeer donker toen de oude vrouw buiten kwam. Juist sloop een vermomde gedaante langs haar heen; snelde den weg op voor haar uit, en verborg een lantaarntje, dat ongeveer honderd passen verder weder te voorschijn werd gehaald. Er was niets anders te ontwaren dan een lange gestalte, een langwerpige schaduwen het licht uit de lantaarn dat spookachtig heen en weer danste. Voor Barbara\'s woning hield de gedaante stil en tikte zachtjes aan de deur; daarna sloot zij haar lantaarntje.

Toen het besje opendeed, ging de vreemde binnen en sprak met diepe stem, zonder haar sluier op te slaan:

„Ge kunt waarzeggen, is \'tniet? hier is mijne hand.quot;

Een magere hand zonder ringen kwam van onder haren mantel te voorschijn.

„Oho!quot; zei de oude vrouw, „wat voert ge in uw schild ?

Zijt ge bedrogen\'? Ge hebt wraakzuchtige gedachten, maar die hebt ge met de moedermelk ingezogen.quot;

„Och zoo, wat je zegt,quot; zei de gesluierde, „je hulp wil ik alleen, heks; pas dus op, want ik ken jou en je kunsten en als ik het wil ben je morgen voor het heilige

-ocr page 70-

44

Veem en overmorgen op den brandstapel. Help je me, dan blijf ik zwijgen tot in der eeuwigheid!quot;

Zij spraken geruimen tijd zacht met elkander; eindelijk verliet de gesluierde het huis met een klein voorwerp, dat zij onder haren mantel verborg.

In den vooravond van Editha\'s huwelijk sloop dezelfde gestalte in den Dom en liet zich daar opsluiten. Toen de nachtelijke stilte neerdaalde, naderde zij het outer, opende hare lantaarn en nam daaruit een haak, waarmeê zij de sluiting der hostiekas verbrak. Niet zonder gerucht geschiedde dat en verschrikt zag zij rond. Zij kuchte en eenige minuten lang drukte zij de hand op haar hart. Toen trok zij den hostiekelk naar zich toe en begon de gewijde ouwels ordelijk te tassen. Zij eindigde met een bepaalden ouwel boven op te leggen. Daarna boog zij een weinig naar achter en beschouwde haar werk; toen zag zij weder om en deed snel de lantaarn dicht. Het scheen haar toe of een heiligenbeeld uit zijne nis trad. Zij greep met beide handen haar hoofd, deed hare lantaarn weder open, schoof den kelk terug, sloot behoedzaam het kasje en sloop als een schim de kerk door. Hare schaduw gleed nu eens langs de pilaren, dan weer langs den grond. De maan brak op dezen oogenblik door de wolken en haar licht viel door de gekleurde kerkglazen naar binnen. Verschrikt dook de gedaante achter een pilaar weg, ging een poos op den grond zitten en sprong spoedig weer overeind om een andere plaats te zoeken. Dikwijls zag zij rond, terwijl zij het bovenlijf naar voren

-ocr page 71-

45

boog. Haar kleed had slechts geruischt; nu weer plaatste zij zich op de trappen van den kansel en kroop ineen, maar ijlings kwam zij omlaag en haar oog speurde naar een andere plek. Zij beklom het orgel, maar stiet met haren voet tegen de spaak der blaasbalk, die een zuchtenden toon liet hooren. Zij kromp weg van ontsteltenis en vloog de trappen af. Eindelijk hurkte zij, ineenge-kromd nabij de kerkdeur neer en scheen te rillen van koude. De stralen der maan vielen nog door venster aan venster binnen de ruimte, maar de gedaante scheen verdwenen of niet anders dan een schaduwvlek, een donkere bal in den onverlichten hoek te zijn. Af en toe kraakte een koorbank of ritselde een afbrokkelend stuk kalk; de steenuiltjes klepperden tegen de vensters en krasten luid; of een vleermuis fladderde in den dakstoel rond. Het was zoo stil dat men altijd iets hooren moest en bij elk gerucht bewoog de schaduw op den grond plotseling heen en weer. De grauwe morgen brak dof en droefgeestig aan. Eindelijk rammelde de sleutelbos van den koster, die de deur ontsloot. Hij trad de kerk in, keerde zich om, duwde langzaam de deur toe en klom met zware stappen naar den toren, waaruit weldra een eerste toon, dan een tweede en derde, eindelijk het volle klokgelui dreunend klonk.

De donkere gedaante bij den uitgang stond op en sloop naar buiten. —

Raoul had zich in dezen nacht gekastijd, maar hij voelde geen geeselroede, schoon zij striemen achterliet.

-ocr page 72-

46

want vurige slangen kronkelden in hem, die zijn boezem vanéénreten. Ontzettend waren de smarten, die hij dezen nacht verduurde. Een ijzeren klaauw scheen in zijn woest kloppend hart te woelen en het zoolang in zijn lichaam om te wentelen dat het niet meer sloeg — het duizelde voor zijne oogen. Toen vloeide een vurig gebed van zijne lippen:

„Mijn God, mijn God 1 verlaat mij niet te midden mijner zielsangst, neem van mij weg dezen drinkbeker, doe een wonder in de volheid uwer barmhartigheid; geef dat die vrouw niet door mij aan een ander man verbonden worde. Op mijne lippen verstijven de heilige woorden. Verpletter uwen onwaardigen dienstknecht, laat uwe bliksems hem neerslaan, maar niet dit, niet dit mijn God! niet deze foltering met eigen hand! Is dan de straf al niet zwaar genoeg voor mijn zondige liefde?! Ik voer reeds ter helle, de vlammen lekken mijn ingewand, mijn hart scheurt vanéén in mijne borst, mijn hersenen kraken en mijn zinnen zijn krank. Heere, Heere, kent Gij dan geen erbarmen ?! Onder uw staf wil ik mij krommen, en verloochenen zal ik mij iederen dag, maar doe haar van mij wijken deze naamloos-bittere ure, laat stilstaan dit onstuimig hart, of verhoor mijne smeeking: laat mij niet de woorden spreken die haar voor eeuwig binden! Mijn God, dit lijden gaat mijne krachten te boven. Red mij, Hemelsche Vader, want niemand kan mij helpen. Ik verga in de golven en geen stroohalm wordt mij gereikt; verschroeid

-ocr page 73-

47

is mijne tong en geen waterdrop laaft mij. Groot is mijn zonde, grooter uwe barmhartigheid! Help mij, mijn God! ik roep U aan in den dag der benauwdheid !quot;

De Heiland scheen bijna onmerkbaar zijn hoofd te buigen. Eén enkele maal slechts; nog een poos staarde Raoul naar het Kruisbeeld op, maar niets bewoog verder. Roerloos en kil blikten de kamerwanden hem aan; rustig en stil lagen de straten onder den nachtelijken starrenhemel. In zijn boezem alleen snerpten de vlagen woedend voort en niets, niets op de geheele wereld bracht stilling of troost. Zijne lippen waren verstijfd, zijn tong kleefde aan zijn gehemelte, het begon hem voor zijne oogen te duizelen en weldra viel hij bewusteloos neer. Zoo lag hij met zijn aangezicht op den steenen vloer en zijn armen uitgestrekt tot het schemeren van den dageraad. Toen keerde zijne bewustheid terug, maar daanneê ook het gevoel van zijne duldeloos bittere clende. Hij hief zich op met inspanning van al zijne krachten en leunde tegen den muur en voelde zich ter dood toe vermoeid. Zijne oogen staarden dof. Daar viel een straal der klimmende zon op een zijner slapen; zij was grauw geworden. Hij opende en sloot een paar malen zijne lippen als in eene zware ziekte, daarna leunde hij tegen zijn rustbed, met de vermagerde handen op de knieën gesteund, en bleef in doffe gedachtenloosheid staan. De diepe plooien om zijnen mond maakten hem jaren ouder. Eindelijk ving hij aan zich te kleeden, maar

-ocr page 74-

48

een loodzwaar gevoel belemmerde zijne bewegingen.

Op eens was hij in den Dom; hoe hij er gekomen was, wist hij niet. Hij zag, dat hij op dezelfde plek stond, waar hij de priesterwijding had ontvangen. Had hij toenmaals niet moeten uitroepen: „Neen, neen, ik ben onwaardig!?quot;

Hij meende een stem te hooren die deze woorden sprak. Hij keerde zijn hoofd om en zag Jen koster, die hem het lezen der stille Mis herinnerde en verbaasd hem aanstaarde- Het was hem te moede alsof de Mis door een ander werd gelezen, alsof hij een kind was, dat aan de hand zijner schoone, jonge moeder voortliep, die hij bewonderde, beminde, en die hem leerde hoe hij het teeken des kruises moest maken. Hij voelde de warmte van hare zachte vingers, die zijn handje omvat hielden. Thans keerde hij zich naar het outer en hief den hostiekelk omhoog; zijne blikken zochten zijne moeder en vonden Editha, die in bruidsgewaad als eenige Communiante voor hem knielde, het engelrein gelaat bedauwd met heilige godsvrucht.

„O, kon ik u, zoo onschuldig, zoo vlekkeloos rein, ter eeuwige ruste brengen!quot; dacht hij in den oogwenk dat hij den gewijden ouwel op hare trillende lippen legde. Zij schonk hem een blik, die als een bovenaardsche heil-groete hem bijbleef, toen rees zij overeind, knielde in een donkere kerknis neder en verbeidde haren bruidegom. Zij zag hoe de bruilofsgasten de kerk binnentraden; zij meende ook Berthalda ontwaard te hebben, maar alles

-ocr page 75-

49

zweefde voor hare oogen als in een nevel die steeds verdikte. Iets later begon de nevel in allerlei bonte kleurenkringen te wielen en suisden hare ooren als woei een storm om haar heen. Hare moeder wreef hare ijskoude handen en steunend op Tassilo\'s arm bereikte zij het outer. Editha voelde een looden zwaarte in hare tong en in al hare leden; nog gelukte liet haar Tassilo toe te lachen en te fluisteren: „Vergeten is het klooster, vergeten! Ik word de uwe, gaarne Iquot; Het laatste woord werd stamelend uitgebracht.

Nu stonden zij voor het altaar. Raoul begon te spreken. De aanwezigen waren onder den indruk zijner rede, alleen het bruidspaar luisterde niet toe. Hijzelf dwaalde af, toen hij Editha\'s gelaat doodelijk zag ver-bleeken, toen hij zag hoe Tassilo haar angstig gadesloeg en hare hand vaster tegen zijn arm drukte. Luid sprak Tassilo hem de woorden na: „Editha, u neem ik tot vrouw!quot; Toen hij marmerbleek zich tot de bruid richtte en zeide: „Tassilo u neem ik....quot; snikte zij: „Raoul!quot; breidde hare armen naar hem uit, hief zich met brekende oogen in hare volle lengte op en stortte zielloos aan zijne voeten neer. Editha\'s moeder jammerde luid; alle aanwezigen omringden het altaar. Raoul lag bij de doode neergeknield en liet haar hoofd in zijne armen rusten. Tassilo, in tranen losbarstende, zocht hare handen te verwarmen en riep haar bij de teerste namen. Raoul drukte kalm en zonder dat zijne hand beefde, hare oogen toe, alsof zij voor hem een vreemde

-ocr page 76-

was geweest. Een zwakke glimlach plooide zijne lippen.

Nu lag de doode in bruidsgewaad, met den mirtenkrans in de overschoone, zijden lokken. Een zachte glimlach krulde hare lippen en hare op den boezem saamgevouwen handen omstrengelden een kruis.

Raoul, die dag noch nacht van hare zijde week, las zoodra men binnentrad, de gebeden, maar sprak aan-doenlijk-teeder de doode toe, wanneer hij alleen met haar was. Dan speelde een bovenaardsche lach om zijn wezen, als die van de verloste zelve.

„U heb ik afgebeden, en nu behoort ge mij in alle eeuwigheid! God was goedertieren; Zijne Hand heeft mij gevat toen ik dreigde te zinken. Thans wordt mijn hart door niets meer gebonden op aarde en woont het bij u in den Hemel!quot;

Zoo was het woord dat over zijne lippen vloeide in deze plechtige, heilige verlossingsure.

Toen hij, na niet van hare sponde geweken te zijn, de laatste eer aan de welbeminde bewezen had, viel hij machteloos op zijn leger. Een doffe gevoelloosheid maakte zich van hem meester en benevelde van lieverlede zijn geest. De lijdenssmarten van den laatsten tijd schenen op onmetelijken afstand te liggen.

Hijzelf scheen een stip te midden eener kleine ruimte,

-ocr page 77-

51

die, na zich tot een onafzienbaar perk te hebben uitgezet, langzaam kromp, om beurtelings telkens te zwellen en te slinken voor zijne oogen tot zij van zwaarte dichtvielen. In zijn diepe rust was hij een doode gelijk, wiens ingezonken oogen, wangen en slapen, op hoogen ouderdom duidden. Zijne onhoorbaar-zachte ademhaling dreigde stil te staan en in de vermagerde hand, die zijn borst dekte, trilde geen spoor van leven. Nog bleef hij als versteend liggen, toen in het holle van den nacht, het kamertje zacht geopend werd, en eene gesluierde gedaante binnentrad die de deur behoedzaam achter zich sloot. Zij plaatste een klein licht op den grond; het schijnsel liep van daar tot aan de legerstede. Zij trad er op toe, wierp haren sluier af, en Raoul gewaar wordend, riep zij uit: „Ook hij!... dood?!quot; terwijl zij voor hem op de knieën viel en met kussen zijne afhangende hand bedekte. Toen opende hij zijne oogen en staarde een korte poos de neergeknielde aan zonder haar te herkennen. Dan viel hij uit: „Berthalda, gij hier ?! in den nacht, als een rustelooze schim?!quot;

„Niet bij mijn broeder, kom ik, maar bij den priester om te biechten,quot; hernam zij met een akelig holle stem.

Raoul plaatste zich terzij van de legerstede op den bidstoel. Angstige spanning teekende zijn vermoeid gelaat. Berthalda spreidde op zijne knieën hare handen uit en verborg er haar hoofd in. Niets dan de adem van broeder en zuster was te hooren. Raoul blikte naar het Kruisbeeld tegenover hem, om kracht te verzamelen voor het

-ocr page 78-

52

geen hij vernemen zou; daarna legde hij zijne hand op de lokken van zijne zuster. Hem heugden andere lokken, die hij nog dezen morgen betast had en die onder de aarde waren — niet alle nogthans: één daarvan lag op zijn borst om eerst met hem onder de aarde bedolven te worden. Berthalda hief haar hoofd omhoog.

„Het moet!quot; zoo sprak zij „als ge wist wat ik bedreven heb dan zoudt ge mij niet aanraken, dan zoudt ge mij wegstooten als een giftig dier.quot;

„Ik ben priester,quot; zeï Raoul.

„Zie Raoul er zijn dingen die men dragen kan, maar er zijn ook dingen die niet te dragen zijn.quot;

Weer zag Raoul naar het Kruisbeeld en van het Crucifix naar de geeselkoorde, die bij den bidstoel lag; dan naar de vloertegels die zijn bloed had bevlekt en waarop hij neergezegen was.

„En dat was voor mij niet te dragen dat Tassilo aan een andere vrouw zou behooren; gij Raoul weet niet wat liefde isquot; — over zijn aangezicht zweefde een zwakke glimlach, dien Berthalda niet zag — „maar anders zoudt gij begrijpen, dat het een overweldigende macht is, die ons hart, onze zinnen, onze gedachten kan verwoesten en buiten zichzelf brengen.quot;

Raoul heugde zijn gebed in dat rampzalig nachtuur en voor de eerste maal berouwde het hem, bij de ge dachte, dat God zijne smeeking slechts verhoord had om hem te straffen.

„Gij weet niet, wat het zegt, wanneer het hart ons

-ocr page 79-

53

breekt\'\' ging zij voort en hief haar hoofd op. Toen zij hem daarbij maar één enkele seconde aanblikte, geleken broeder en zuster elkander volkomen.

„Gij zijt zoo onverdorven en edel Raoul, van alle menschelijke hartstochten staat gij zoo ver, dat gij u zelfs niet verbeelden kunt welke helsche pijnen er uitgestaan worden!quot;

„Ik voel hoe ze moeten zijn,quot; luidde het antwoord.

„Hel is of men omkomt in een vuurzee of de waanzin aansluipt en ons wil grijpen, wat ons doet gillen van angst.quot;

„Wat ons doet bidden van angst,quot; zeide Raoul.

„Neen, bidden kon ik niet, want ik had een afschuwelijke gedachte die ik niet voor Gods aangezicht durfde brengen. Ach, ik geloofde dat ik Editha haatte; ik dacht dat zij hem in hare strikken verward had; ik dacht dat zij tintelde van genot, omdat zij wist hoe mateloos rampzalig ik was; ik dacht, dat zij hem niet half zoo kon liefhebben als ik; en daarom ging ik \'s nachts naar Barbara en vroeg haar om raad. Raad heeft de heks mij gegeven en bovendien nog iets, dat mijne hand niet deed verdorren toen ik het huiswaarts bracht; dat mij niet verpletterde toen ik het in de kerk bracht; dat geen stem aannam en tot den hemel om wraak schreeuwde toen ik het in den hostiekelk neerlegde .... Raoul, de hostie.... die gij .... Editha gaaft....!quot; Raoul maakte een beweging om haar van zich af te slingeren, maar hij herstelde zich en liet zijn hoofd op zijne handen zinken.

-ocr page 80-

54

„En ik was in de kerk om haar te zien sterven; ik vreesde alleen dat gij niet de rechte hostie genomen hadt...quot;

„Mijn God!quot; bracht Raoul jammerend uit.

„ .... en ik voelde geen berouw. Achter u heb ik gestaan, toen zij dood in uw armen lag, en ik voelde geen berouw. Ik heb Tassilo in wanhoop gezien, en ik voelde geen berouw; neen, ik lachte. Maar dien nacht was het of zij in mijn kamer trad, of zij mij riep, of zij mij dreigde,quot; — Berthalda huiverde en zag om alsof Editha ging binnentreden — „en welke doodsangsten mij sinds die ure hebben benauwd, gij, vlekkelooze, kunt ze niet indenken. Ik was bang over dag, ik was bang des nachts; voor elk geluid was ik bang, voor mijne schaduw, voor het ruischen van mijn kleed, voor mijn eigen ademtocht ; ik was bang voor den beul, anders had ik mij tot het gerecht gewend, niet tot u.quot;

„Men speurt naar anderen om ze in uwe plaats te folteren.quot;

„Daarom kom ik hier, red de onschuldigen! zeg dat een berouwhebbend zondaar u zijne misdaad heeft gebiecht en dat ge hem . .. .quot;

„Dat ik hem ....?quot;

„Ach!quot; riep Berthalda; „ik weet het, nooit, neen nooit kunt ge mij vergeven, voor eeuwig ben ik verdoemd 1quot;

„Wie op aarde heeft macht zulk een afschuwelijke misdaad te vergeven? Zoudt ge mij gelooven als ik u zei; God vergeeft u? U die den zonnestraal uit den hemel niet verdient.quot;

-ocr page 81-

Berthalda was neergezonken en steunde nu op hare gevouwen handen.

„Ik weet het, ik weet het wel!quot; hernam zij. „Ik verdien te sterven, maar Raoul ik ben bang voor den dood! het is ontzettend in doodssmarten te liggen en welke folteringen zou men voor mij niet uitdenken! ? En nog ontzettender is het om aan de hel te worden overgegeven zonder boete te hebben gedaan.quot;

„En zoudt gij u nog onder de menschen durven ophouden? Wie zal uw bijzijn dulden?quot;

„O, niemand, niemand. Ik heb gezworen, dat dit het laatste woord zal wezen dat over mijne lippen komt; dat dit de laatste maal is, dat een menschenoog mijn gelaat zal zien. Er is een klooster voor boetvaardige zondaressen, waar de cellen in de rots zijn gehouwen, geef mij voor dat klooster een brief, verzwijg mijn naam, want van nu af ben ik dood voor de wereld en voor u. Van hier trek ik terstond daarheen, ik loop den geheelen nacht door en kan er wezen voor de dag aanbreekt. Zoodoende zal de zon mij niet meer beschijnen , Raoul, want voor zonsopgang ben ik verborgen onder de aarde tot aan mijn einde.quot;

Raoul stond op en trad voor den missaallessenaar. Berthalda liet haar hoofd tegen Raoul\'s sponde zinken. Hij hield de pen boven het blad papier en weifelend zocht hij haren blik. Eene kleine lamp werd ontstoken. Bij haar schijnsel, dat hij, met zijne doorzichtig-magere hand voor de oogen, temperde, had hij zooveel gearbeid, maar ook

-ocr page 82-

56

zooveel geleden. Hij was zoo oud, zoo ontzettend oud geworden , alsof hij honderd jaren had geleefd en de vraag op zijn mond lag: „Mag ik dan nog niet sterven mijn God?!quot;

Hij begon den korten brief te schrijven, maar poosde telkens weer en telkens ook verzonk hij in gepeinzen. Toen hij eindelijk het papier toevouwde, rees Berthalda op.

„Als gij na lange jaren terugdenkt aan de arme zondares, wie gij de absolutie hebt geweigerd, en die uw zuster was, o, vergeef haar dan Raoul en moge God u behoeden voor zondige, voor krankzinnige gedachten!quot;

Zij hulde zich in haren dichten sluier, nam den brief van den rand van den lessenaar, waarop Raoul hem gelegd had, wendde zich om bij de deur, zag nog éénmaal naar haren broeder en verdween in het duister van den nacht.

Raoul hield onbewegelijk zijne hand voor zijne oogen gedrukt en bij het krieken van den dag stond hij nog in dezelfde houding. De cellamp wierp zwakker straal als een zinkend licht dat wegsmelt, — Raoul stond nog altijd roerloos.

Daar rees de zon ter kimme uit als aan den ochtend van Editha\'s trouwdag en de kleine cel dreef van roos-kleurigen glans. Raoul sloeg zijne oogen op, ja daar troonde de lichtvorstin in de volheid van haar glorie, die nimmermeer die ééne, rampzalige zondares zou omvloeien — die ééne van zoo talloos velen, die ééne — zijn zuster.

-ocr page 83-

57

Het zonlicht brandde verzengend op de grenzen der woestijn. De lucht blaakte als boven een reusachtige vuurkolom, en naar alle zijden lagen dooden en stervenden. De pest woedde; en offer aan offer verteerde als het gras bij prairiebrand. Jammertonen en weeklachten vervulden het luchtruim en lokten de gieren, die in steeds grooter scharen de vleugelen over het oord der verwoesting uitsloegen. Een priester bewoog zich te midden der wanhoop, met den hostiekelk in zijn hand, op zijne lippen het zoen-woord en vrede in zijn wezenstrekken. Zoo even had een jong meisje in zijne armen den laatsten adem uitgeblazen, en het kruis dat hij haar voorhield, had zij gekust. Bij dien aanblik bestierf de verwensching op de lippen van een man, die den priester tot zich wenkte, den zoom van zijn kleed kuste en ... . dood bleef. Een zuigeling, uit de verstijfde armen der moeder nemend, omvatte hij het wicht vol teederheid, bevochtigde zijne zwarte lipjes, streelde zijne bleeke wangetjes en legde het eindelijk dood weder in den arm der moeder.

Hij werd de vrome man der woestijn genoemd, de weldoener, de engel, voor wien de besmetting deinsde, daar hij door Allah gezonden was. — Die priester was Raoul.

Velen jaren later keerde hij in zijne vaderstad terug. Zijne magere, door zonnehette verbrande gelaatstrekken, teekenden zachtheid en berusting. Men staarde den zonderlingen pelgrim aan met zijne witte haren en zijnen bruinen baard. Hij vroeg naar enkelen, hij vond niemand.

-ocr page 84-

58

F

I .

Ml

Op een eenzaam graf bij woekerplant en grasbloemen knielde hij langen tijd neer, schoof de wilde rozen en klimopranken van het bemoste, marmeren Kruis en kuste den naam „Editha.quot;

Toen heugde hem eene andere doode en hij trok naar het klooster om naar Berthalda te vragen. Den dag te voren was zij begraven, gesluierd zocals zij geleefd had.

Ij Een briefje in hare cel behelsde:

„Nu kunt ge mij vergeven, Raoul! Bid voor mij, want uw gebed is heilig, ik geloof aan de kracht daarvan.quot;

„Ook ik!quot; zei Raoul en hij slaakte bij dat woord een diepen zucht.

iH

-ocr page 85-
-ocr page 86-
-ocr page 87-

■tWMiMm\'. ^HI

mÊÊÊÊmÊÊmÊm

H ■

quot; 3i~ jjS\'j

m

| ■ H H

mÊÊÊÊÊÊÊSÊÊÊm

: .

mmÊÊÊmm

.■%. .\'• ™quot; -*($,; ..\',

mamp;MA

m-1 • quot; • ■ I

i

-ocr page 88-
-ocr page 89-