-ocr page 1-

■V Z/--?

riJD EN EEUWIGHEID

OTTO FUNCKE,

\'Predikant te Brew en.

VERTAAL!) DOOK

H. C. H. R E Y E R S.

R O T ï E K IJ A M,

O T T O 1\' K T R 1.

iSSo.

-ocr page 2-

GUNNING

3 M

_ 42

CA\'UDRQ

|üfRIT£5ANsF£öR i

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

------- i n ,r

GUNN MSI G cUt ¥ -

TIJD EN EEUWIGHEID.

OTTO FUNCKE,

Predikant te Breinen.

VERTAALD DOOR

H. C. H. R E Y E R S.

li

ROTTERDAM.

OTTO PETRI.

1880.

ö I

bibliotheek der j

HlJKSUNIVCRSlTtr: ( u ï ft £ C h t. 1

-ocr page 6-

üKmm

|üCTllT£5AN5F£nR|

-ocr page 7-

I.

Een gulden albumwoord

- over tijd en eeuwigheid.

i. „Albumverzen!quot; — als verstandige, ernstige lieden dit woord slechts hooren, dan komt er al ligt een spotachtige, medelijdende glimlach op hun gelaat. En waarlijk, wie gaarne eene menigte onzin en dwaasheid in een kort bestek bijeen wil zien en lezen, die behoeft slechts de meeste zoogenaamde Albums te openen en te doorbladeren. Welk een onbeduidende woordenpraal, hoeveel holle klanken, ijdele betuigingen van toegenegenheid, domme vleijerijen, bloemrijke wenschen, die geen van allen vervuld kunnen worden, — en wie weet hoeveel dwaasheden en nietige scherts, die een men-schenkind, dat toch voor de eeuwigheid geschapen is en naar de eeuwigheid reist, niet betamen!— Het is walgelijk !

Maar, God zij dank! er zijn ook andere Albums, vol edele kernachtige taal en gulden waarheid. En hij, die dit schrijft, is eens door een Albumwoord, toen hij een tamelijk ligtzinnig jongeling was, tot een dorsten naar den levenden God en een verlan-

-ocr page 8-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(4

4

gen naar de eeuwigheid gestemd geworden, meer dan door de krachtigste preek. Er werd mij namelijk door een jongen vriend een Album aangeboden, opdat ik mij ook daarin verheerlijken zoude. Terwijl ik het nu zoo doorbladerde, zag ik, dat het vol dwaasheden, scherts, liefdesverklaringen en dergelijke dingen was. Eindelijk viel mijn oog op een blad, waarop met vaste hand en groote letters het volgende geschreven stond:

„Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen. Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijne toevlugt en mijne burgt, mijn God op welken ik vertrouw.

Memento! Memento!

Uw Vader.quot;

Mij ging dit „Memento! Memento! (dat is: denk daaraan! denk daaraan!) door merg en been! Die het geschreven had, de vader van dien jongeling, was een oud vergrijsd officier van het Eransche leger, die den donder van 37 veldslagen had hooren ratelen en vijf diepe likteekenen op zijn ligchaam had; die echter, wat honderdmaal meer dan dat alles beteekent, een getrouw strijder en onverschrokken getuige van Jezus Christus was. Ik had hem zeer goed gekend, — en veertien dagen geleden had men zijn lijk naar het kerkhof gedragen, waar hij zijne opstanding op de roepstem van Jezus Christus verwacht. En. hij zal eens schitteren in zijns Vaders rijk, zooals geen ster en geene zon ooit geschitterd heeft van het begin der wereld af.

-ocr page 9-

TIJD EN EEUWIGHEID.

5)

5

Ik gevoelde mij van het hoofd tot de voeten als door een bliksemstraal getroffen, toen ik deze weinige eenvoudige woorden gelezen had. Ik kende den gisten Psalm wel reeds lang, en sedert den catechisatietijd konde ik hem van buiten opzeggen! Maar thans voor de eerste maal begreep ik daarvan een weinig! Juist tusschen al die onbeduidende, ligtzinnige taal en holle klanken besefte ik het best de majesteit en heerlijkheid van het woord van God. Dit eene blad was mij tusschen al de andere papieren als een duizendjarige eikenboom tusschen het door den wind bewogen riet, dat heden welig opschiet, morgen verwelkt nederzinkt en overmorgen in den oven brandt. Ik moest de pen wegwerpen en weenen, en na een langen tijd eens weder bidden om een nieuw hart en eenen nieuwen geest. Schrijven konde ik nu niets; want zóó schrijven, als de oude krijgsman van Jezus Christus geschreven had, konde ik toen nog niet; en iets anders schrijven wilde ik nu niet. Sedert dien dag is er eene reeks van jaren verloopen, — maar nog staat dat Albumblaadje met zijn krachtige „Memento!quot; voor mijnen geest, — en ik zie in mijne verbeelding nog de lange gestalte en het edele hoofd van den ouden kolonel W., — en zend hem mijnen kinderlijken dank na, en zegen den dag, waarop ik zijn „Albumversquot; las, als eenen dag van genade, als eenen dag, waarop eene kracht en een bazuinklank der eeuwigheid in mijne ziel drong!

2. Te Görlitz leefde in den tijd van den ontzetten-den dertigjarigen oorlog een man, die met al de kracht zijner ziel en met de diepzinnigste innigheid naar den eeuwigen vrede zocht. Dit deed hij bij dag en bij

-ocr page 10-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(6

6

nacht, met vasten en bidden, met peinzen en onderzoeken. De naam van dezen man was Jakob Böhm. Hij was wel is waar slechts een schoenmaker van beroep, maar toch zijn er onder alle gestudeerde godgeleerden en wijsgeeren van alle tijden weinigen geweest, die zich met zulk eene vurige belangstelling in de he-melsche wijsheid verdiepten, als deze ongestudeerde „filosoof op het schoenmakersbankje.quot; Deze man plagt het volgende versje in het Album zijner vrienden te schrijven :

Wien eeuwigheid Is als de tijd, —

En ook de tijd Als eeuwigheid, —

Die is bevrijd Van allen strijd.

Ieder lezer zal ongetwijfeld terstond bespeuren, dat in deze korte, schoone woorden wat meer wijsheid ligt opgesloten, dan in de woorden der meeste schoenmakers, — om in \'t geheel niet te spreken van de meeste Albumverzen! — Niemand zal het eenvoudige rijmpje wel terstond geheel en al begrijpen, maar, niet waar? men gevoelt terstond, zoodra men het hoort, in het geweten: „hier is eene diepe waarheid!quot;

Indien wij van allen inwendigen en uitwendigen strijd bevrijd, en den eeuwigen vrede deelachtig zullen worden (zegt Böhm), dan moet de tijd voor ons worden als de eeuwigheid, en eeuwigheid als tijd.

Dit beteekent vooreerst: Wij mogen niet zóó redeneeren; „Thans leven wij in den tijd, en daarom leven wij ook voor dezen tijd, en moeten zorgen, werken, arbeiden, ijveren, vergaderen voor dezen tijd; de eeuwigheid komt later; wat er dan komt, moet men

-ocr page 11-

TIJD EN EEUWIGHEID.

7)

7

afwachten! Daar gaat alles zijn eigen gang naar zijne eigene orde en naar zijne bijzondere wetten, waarvan men hier in den tijd niets weten of begrijpen kan!quot; Gij zult mij toestemmen, dit zijn de gedachten van milli-oenen, die gedoopt en als lidmaten aangenomen zijn in de christelijke kerk. Want van die klasse wil ik hier in \'t geheel niet spreken, die zich zeiven bedriegen, en deze logentaal doen hooren; „Er is volstrekt geene eeuwigheid! Er is geene andere wereld! Laat ons ■eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen zijn wij dood!quot;

Allen, die zóó gezind zijn, antwoordt de geestrijke schoenmaker: „Zoo is het volstrekt niet! maar gij zijt dwazen en vervalschers der waarheid! Juist het tegendeel van hetgeen gij zegt, is de eigenlijke waarheid. Ieder mensch toch, die vrede wil vinden, moet weten en vernemen, dat God voor den tijd en voor de eeuwigheid geheel de zelfde verordeningen en wetten heeft vastgesteld: — moet weten, dat de eeuwigheid overal en altijd met haar licht den tijd bestraalt, en wederom, dat de tijd slechts een voorhof is van de eeuwigheid. Hij moet bedenken, dat hij in de eeuwigheid al datgene genieten zal, wat hij hier in den tijd gezaaid en geplant, nagejaagd en gehoopt heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Zooals ook de Apostel schrijft; wat men hier zaait in den tijd, dat zal men hier boven oogsten in de eeuwigheid. Uit het zaad des vleesches komt ook oogst des vleesches, namelijk de dood; uit het zaad des gees-tes komt ook oogst des geestes — het eeuwige leven!quot;

Daarom vermaande de wijze schoenmaker wel met regt: „de tijd zij voor u als eeuwigheid en de eeuwig-

-ocr page 12-

TIJD EN EEUWIGHEID.

8

(8

heid als tijd.quot; De mensch moet hier in den tijd leven met het oog op de eeuwigheid. Alles, wat hem hier overkomt, of wat hij verrigt, al zijn lieven en lijden, zijn doen en laten, staan en vallen, planten, bouwen, hopen en verlangen, weenen en lagchen, klagen en harp spelen, spreken en zwijgen, denken en streven, — dit alles en alle andere zaken moet hij steeds in het licht der eeuwigheid plaatsen, en zoo de eeuwigheid dit tijdelijke laten bestralen. Dan moet hij stil nadenken en vragen: „Wat komt uit deze en gene zaak eens voort, als ik in de eeuwigheid ben? als zij eens in hare geheele ontwikkeling voor mijne oogen staat? als ik eens oogst, wat ik gezaaid heb ? Wat zal ik er dan van zeggen ? Zal ik er dan over lagchen of weenen? Zal ik er dan zaligheid of ellende van oogsten ?quot;

3. Gij moet welligt aanhoudend zuchten onder de zwakheid en kwalen van uw ligchaam; — of; het is ongunstig gesteld met uwe middelen van bestaan, en gij kunt in weerwil van alle inspanning en ijverige werkzaamheid niet vooruitkomen; of gij bewandelt een eenzamen weg in deze wereld; van hen, die u verstaan en lief hebben, moet gij verre verwijderd zijn, maar zij, met wie gij omgaat, begrijpen u niet, velen bespotten u, lagchen over u en verachten u; anderen haten u zelfs, terwijl gij het toch opregt met hen meent! — Zie, dat alles zijn toch allersmartelijkste, bittere ondervindingen, — „om er geheel wanhopig onder te wordenquot; zoude een mensch zeggen, die niets anders kent dan deze wereld en dezen tijd. Zoo spreekt echter de hemelsgezinde mensch niet, voor wien de eeuwigheid is als tijd, en tijd als eeuwigheid, en voor wien het

-ocr page 13-

TIJD EN EEUWIGHEID.

9)

9

licht der eeuwigheid den tijd en alle tijdelijke zaken bestraalt, gelijk het heldere morgenlicht doordringt in eene donkere slaapkamer. Zulk een persoon laat zich niet in de war brengen, maar houdt het hoofd omhoog!

Laat mij dit eens met een voorbeeld, dat dikwijls voorkomt, ophelderen !

Gij staat bij de doodkist van uw eenig, vurig geliefd kind! Uwe droefheid is ontzettend groot; en indien gij nu slechts aan het t ij d e 1 ij k e denkt, dan dunkt u, dat gij nooit getroost zult kunnen worden. Ja, zoo gij alleen op dezen t ij d ziet, clan is uw verlies werkelijk onherstelbaar en groot! Maar leeft gij dan ook slechts voor dezen tijd? Is dan met dezen tijd alles ten einde? Hef uwe oogen eens naar boven! Hef uw hoofd eens omhoog! Is dan deze tijd in verhouding tot de eeuwigheid, iets anders dan een druppel tegenover den golvenden oceaan? Vestig dus uwen blik op de eeuwigheid! Vraag: wat zal deze mijne droefenis tengevolge hebben in de eeuwigheid? Zal ik er ook dan nog over weeklagen en jammeren? Of kan het zelfs mogelijk zijn, dat ik er dan een loflied over zingen mag?! Daar herinnert gij u nu, dat de verwonderlijke tentenmaker (of tapijtwever) uit Tarsus, die ook een mensch was als gij, te midden van vele verdrukkingen geschreven heeft, dat de verdrukking heerlijkheid werkt! Het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden — dewijl wij niet zien op het zigtbare eri tijdelijke, maar op het onzigtbare en eeuwige.

Zoo spreekt P a u 1 u s, en als gij ook slechts het A B C des Christendoms verstaat, dan weet gij, dat de getrouwe God u juist door het lijden tot heerlijkheid

-ocr page 14-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(10

10

wil brengen, en dat juist de droefenissen als het ware een magneet zijn, die in den hemel ligt en uit den tijd naar de eeuwigheid omhoog moet trekken. En als gij dat alles dan zoo regt eenvoudig en met het oog op de eeuwigheid biddend bepeinst, dan kunt gij zelfs bij de lijkbaar van uw hartelijk geliefde kind staan en met Paulus uitroepen: „Wij roemen ook in de verdrukking!quot; Hoe bitterlijk gij daarbij ook weenen moogt, dan valt er nogtans een lichtstraal der eeuwigheid in die tranen, zoodat gij ze voor alles in de wereld niet zoudt willen missen! — Zie, indien gij zoo den tijd als eeuwigheid en de eeuwigheid als tijd beschouwt, dan zijt gij „bevrijd van allen strijd!quot; — van allen inwen-digen en uitwendigen strijd, van alle twijfelarij en bitterheid der ziel, van alle onrust en troosteloosheid! Want uwe ziel rust nu met een goed anker in een eeuwig vasten grond, waaruit de geheele wereld haar niet los kan rukken. Zoo staat gij boven den tijd, ofschoon gij midden daarin verkeert, en leeft reeds in de eeuwigheid, ofschoon gij hare diamanten torenspitsen en gouden sterrenkroonen slechts zelden uit de verste verte in den geest kunt zien.

Of ik wil eens een voorbeeld van het tegenovergestelde kiezen, wanneer niet God u met droefenis heeft bezocht, maar gij zelf voornemens zijt, om moedwillig te zondigen. Gij zijt dan van zins, om een bedrog te plegen, waardoor gij veel geld zult verdienen. Het tijdelijke voordeel is blijkbaar; reeds staat gij cp het punt, om de zonde te plegen, en daar valt een straal der eeuwigheid op deze zaak en in uw geweten. Hoe, — vraagt gij nu, — wat wil ik beginnen? Wat zal daaruit voortvloeijen in de eeuwigheid? Zoude ik mij

-ocr page 15-

TIJD EN EEUWIGHEID.

over dit tijdelijk voordeel ook nog verblijden, als ik morgen of over 25 jaren de eeuwigheid inga? Welke vrucht zal dit zaad opleveren? Zal ik de geldsom, die ik thans verdien, dan nog bezitten? —- Neen! — Zullen de tranen van hen, die ik thans onregtvaardig behandel, mij niet aanklagen bij God en mij eeuwige tranen doen storten, die niet afgedroogd kunnen worden ? — Ja! — Gij erkent het, waarde Lezer! het gesprokene is zeer eenvoudig, overtuigend en verstandig, voor ieder, die nog aan eene eeuwigheid en een oordeel gelooft, en gij zult mij ook toestemmen, dat, indien wij den tijd altijd zoo beschouwden als de eeuwigheid, en indien ons altijd in dit aardsche gewemel de eeuwigheid voor den geest stond, dat dan het lagchen over de zonde spoedig een einde zoude nemen, en dat er veel minder over den zoogenaamden rampspoed geweend zou worden. Ja dan zoude men sidderend en weenend vlieden voor de zonde en den lijdensbeker gewillig drinken, zonder angst en wanhoop, neen glimlagchend, gelijk eens (om niet van Apostelen, Profeten en martelaars te spreken,) zelfs Socrates, de heidensche wijze, om de getuigenis der waarheid den gifbeker glimlagchend dronk en sprak: „den goeden man (d. i. hem, die op het onzigt-bare ziet) treft niets kwaads, noch in het leven, noch in den dood. De oogen der Goden zijn onafgebroken op hem en zijn lot gevestigd ! Ook mij is dit niet bij toeval overkomen, maar ik weet zeker, dat het voor mij het beste is, thans te sterven en van het juk verlost te wordenquot;.

Zoo stierf hij terwijl zijn aangezigt van vreugde blonk, en toch was hij slechts een heiden. Maar dit kwam daaruit voort: hij had met de kleine mate van kracht en

11

-ocr page 16-

tijd en eeuwigheid.

(12

12

licht, die hij bezat, er getrouw naar gestreefd, om de dingen der eeuwigheid te leeren kennen, en alle zaken en omstandigheden van dezen tijd in het licht der on-zigtbare wereld te plaatsen.

Kortom derhalve: het is gewisselijk regt en waar, wat de schoenmaker te Görlitz heeft gezegd: „wien eeuwigheid is als de tijd, en ook de tijd als eeuwigheid, die is bevrijd van allen strijd.quot; — Ga daarom heen, en doe daarnaar, zoo zult gij leven!

II.

De strijd van twee werelden in het

kleine menschelijke hart.

I. „Ja (antwoordt gij mij,) doe daarnaar! eene fraaije bespotting van ons, arme menschenkinderen ! Wat gij gezegd hebt, is wel waar; maar het is echter gemakkelijk gezegd en moeijelijk gedaan; —ja onmogelijk te doen! — Zijn wij menschenkinderen dan niet vleesch uit vleesch geboren en worden wij niet altijd weder naar beneden getrokken in het vleesch! — Zijn wij niet met duizend onzigtbare maar onverbrekelijke boeijen aan de dingen dezes tijds gekluisterd! Wordt ons hart niet als magnetisch naar beneden getrokken tot datgene, wat in het stof dezer wereld is? — Zijn de elementen dezer wereld niet eene magt boven ons, waaraan wij onderworpen zijn en geen weerstand kunnen bieden?quot; —

Ongetwijfeld, hier ligt de knoop, hier ligt het juk, dat

-ocr page 17-

TIJD EN EEUWIGHEID.

13)

13

ons zoo knellend drukt! — Ik geef u, waarde Lezer! in dit alles volkomen gelijk, en God geve, dat velen, die dit blad in handen krijgen, tot dit smartelijk gevoel van onze dienstbaarheid onder de elementen der wereld gebragt mogten worden en geheel met den klaagtoon des Apostels mogten instemmen: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen? !quot;

Ja, het is waar; eene geweldige en vreeselijke kracht trekt het arme menschenhart naar beneden in het stof dezer wereld! Vestigt men den blik op het leven, op al het rennen en jagen naar de dingen van dezen tijd, op al dat zorgen en peinzen bij dag en nacht over wereld-sche eer, genietingen, verkwikkingen, — op al dat woelen en drijven, opbouwen en afbreken en dat alles slechts om allerlei ijdele plannen van dezen tijd ten uitvoer te brengen, — dan zoude het eenen oppervlakkig en beschouwer, die dit wereldsche gewemel gadeslaat, lig-telijk kunnen loeschijnen, alsof de meeste menschen a 1-leen voor deze wereld en dezen tijd geschapen waren, en met de eeuwigheid en de onzigtbare dingen niets te doen hadden!

Ja, wat voor oogen is, dat is een rusteloos rondzwalken in den stroom der tijden en ijdelheden, en de meeste menschen storten zich hals voor hoofd daarin en verzinken daarin, zoover ons oog reikt.

2. En nogtans is het evenzeer waar, dat alle dingen van dezen tijd enaldeheerlijkheiddezerwereld, — dat al hare liefde, eerbewijzen, genietingen, goederen dat dit alles te zamen veel te gering en armzalig is, om een enkel klein menschenhart te vervullen! Een mensch, die de wereld in al haar genot heeft leeren kennen (zooals de Prediker Salomo in zijn boek op eene

-ocr page 18-

TIJD EN EEUWIGHEID.

onvergelijkelijke wijze beschrijft), die weet, dat niets op aarde hem vrede kan geven, — dat niets op aarde het hartj van eenen mensch bestendig verblijden kan, en hij moet instemmen met hetgeen de dichter zegt: „Geen ding kan ware blijdschap schenken, dat mij de wereld hier doet zien!quot; Om dit te kunnen zeggen, behoeft men nog geen Christen te zijn, maar men behoeft de wereld slechts met eenige opmerkzaamheid gezien te hebben en zijne eigene innerlijke behoeften te hebben leeren kennen, zooals b. v. de heiden Socrates. Daarom zegt men ook zeer te regt: de mensch moet tot zich zeiven komen!

Vanwaar nu dit verwonderlijk verschijnsel, dat al de heerlijkheid der aarde het hart van den mensch, die met alle magt naar het aardsche streeft, niet oevredigen of wezenlijk verblijden kan? — Dit komt daar van daan, dat God den me nsc henkinderen, (zooals Salomo schrijft. Prediker 3:11), de eeuwigheid in het hart heeft gelegd!

Dit beteekent: Hij heeft hun een dorst, een diep, ofschoon dikwijls niet begrepen smachtend verlangen naar de dingen der eeuwigheid, naar hare goederen, vreugde en genot, naar haren vrede en hare krachten in de ziel gelegd en geplant, zoodat, ofschoon een mensch ook alles bezat, wat tusschen het oosten en het westen ligt, het oog toch nooit van het zien, en het oor van het hooren verzadigd, en de arme ziel nimmer bevredigd en verblijd zoude worden. (1)

Gelijk onze aardbol twee polen heeft, een zuidpool en een noordpool, zoo heeft ook het kleine mensche-lijke hart twee polen, waarom zich het geheele leven

(1) Zie kantteekening in den Staten-Bijbel op Prediker 3: II.

14

-ocr page 19-

15) TIJD EN EEUWIGHEID. 15

beweegt, — een hemelpool en een aardepool. Deze trekt altijd naar beneden in het stof dezer wereld, ja nog dieper naar onder, hellewaarts, — gene trekt naar boven, hemelwaarts; de eene drukt naar beneden en wil ons vastboeijen aan dezen tijd, de hemelpool wijst altijd naar boven, op de eeuwigheid. Daarom zegt ook Augustinus zoo schoon: „o God ! Gij hebt ons tot U geschapen, en ons hart vindt geene rust, voordat het rust in U.quot; Ja, geen mensch vindt rust, dan alleen in God, — en wie haar daar niet zal vinden, die zal eeuwig in onrust moeten verkeeren. Want „God heeft ons de eeuwigheid in het hart gelegdquot;, — en deze „eeuwigheid in onsquot; laat ons geene rust vinden in den tijd, — zij is het innerlijkste, diepste, het echtmensche-lijke en tegelijk goddelijke in ons, zooals dan ook Pau-lus, die de bedorvenheid der menschelijke natuur het diepste doorzien heeft, toch ook tevens getuigt: „Wij zijn van Gods geslachte!quot; — Er bestaat ook nog in den ellendigsten mensch (slechts niet meer in hem, die zich opzettelij k tegen de waarheid verhard heeft) een geheim dorsten naar den levenden God, gelijk het dorsten van het hert, dat naar het frissche water schreeuwt; — er bestaat in alle schepselen, voornamelijk echter in elk, die uit eene vrouw geboren is, een zuchten en weeklagen onder het juk der ijdelheid en des ver-derfs, en een reikhalzend verlangen naar de heerlijke vrijheid van Gods kinderen, ook daar, waar men in onverstand woedt en de tanden knerst tegen het volk van God! ! O er rust een jammer op het menschelijk geslacht, een diepe onbeschrijfelijke weemoed ook bij hen, die in den overvloed van aardsch geluk konden zwelgen. Er knaagt een kommer, eene onbeschrijfelijke onvoldaan-

-ocr page 20-

l6 TIJD EX EEUWIGHEID. (16

heid aan alle menschelijke harten, een hongeren naar iets beters en hoogers ; en dit wee breekt dikwijls als een sterke stroom juist daar los, waar men dit het minst vermoedde. En voor dit harteleed, voor deze vreeselijke doodelijke wond wordt op alle vrolijke hoogten, en in alle bloemrijke dalen dezer wereld geen heelende balsem gevonden. Deze geheele treurige toestand komt echter daaruit voort, dat het menschenkind üe eeuwigheid in het hart is gelegd, dat hij geschapen is voorde hemelsche wereld, en zich toch gevangen gevoelt en geboeid door den tijd en de vergankelijke schepselen !

3. Wat is de mensch dan toch een ongelukkig schepsel ! Een wonderbaar raadsel, zwevende tusschen twee werelden, — zaamgeweven uit tijd en eeuwigheid, uit hemel en aarde, uit geest en vleesch, heen en weer getrokken, nu eens naar beneden, dan weder naar boven !

Midden in de wereld levende en toch de eeuwigheid in het hart! Het dier is slechts geschapen voor deze aardsche wereld en den tijd; de Engel daarentegen voor de eeuwige hemelsche wereld; Satan en zijne dienaren weten, dat de afgrond en de eeuwige duisternis stellig hun bescheiden deel zijn; in den mensch alleen ligt duisternis en licht, afgrond en hemelsche heerlijkheid, dood en leven, tijd en eeuwigheid, ijdelheid en onvergankelijkheid met elkander in strijd, en door deze tegenovergestelde magten wordt hij nu herwaarts dan weder derwaarts getrokken. Hij is het wonder aller wonderen! Stof, asch en slijk en toch — van Gods geslachte ! Een kind des doods en een erfgenaam der verrotting, en toch -— door een ademtogt uit den mond van den eeuwigen God bezield !

Hij is, als hij „tot zich zeiven komtquot;, vol reikhalzend

-ocr page 21-

17) tijd en eeuwigheid. 17

verlangen om hemelwaarts te vliegen, en toch heeft hij geen vleugels, maar moet in het stof rondkruipen. Wel zoude hij gaarne in de dingen der eeuwigheid leven, maar de boeijen dezes tijds houden hem gevangen; - — wel weet hij, dat hier geene blijvende plaats voor hem is, en toch kan hij zijne aardsgezindheid niet afleggen. Hij weet, dat hij voor de eeuwigheid bestemd is, en dat hem de eeuwigheid in het hart is gelegd, en toch, hoe moeijelijk valt het hem, zijne gedachten ook slechts een uur lang op de dingen der eeuwigheid te vestigen! Hij weet in stille uren, dat al de voorwerpen van zijn jagen, zuchten, zorgen, peinzen, worstelen, — hij weet, dat hij dit alles in de eeuwigheid als eene nietswaardige, ijdele beuzeling zal beschouwen, en toch kan hij er niet van afzien; altijd weder opnieuw begint het rennen enjagen, het woelen en grijpen naar de dingen dezer aarde. Wel dorst in stille uren de ziel van eenen mensch (ook van den natuurlijken mensch) naar den levenden God, maar schielijk zinkt zij weer naar beneden, en hoe zij zich ook verweren moge, de geest dezer wereld wikkelt haar altijd weder in zijne strikken.

Tot nu toe hebben wij den natuurlijken mensch beschreven, zooals hij in de wereld is, zonder eenen hemelschen Redder. Is hij nu niet zeer ongelukkig, daar zijn kleine hart de kampplaats van twee werelden is ? En, zooals wij reeds opgemerkt hebben, al datgene, wat uit de aardsche tijdelijke wereld en uit den afgrond in den mensch is, — dat alles is veel sterker, dan de hemelsche neigingen, krachten en aandoeningen, die in hem zijn. Zoo is hij een worstelperk van alle geesten, maar het ontzettende einde is toch altijd, dat de arme magteloos bezwijkt: — „Ik kan niet omhoog — ik kan

-ocr page 22-

l8 tijd en eeuwigheid. (18

niet — — kan niet!quot; Het einde in het beste geval is altijd:

.,Ik gevangne, arme, och!

Wie scheurt mij het net aan stukken?

Rots des heils, ontferm u toch!

Wil me uit Satans strikken rukken!quot;

Ja zalig hij, die zijne ijdelheid en onmagt zóó beseft en betreurt, dat hij tot de Rots des heils zijne smeekingen opzendt en zijne oogen opheft naar de bergen, van waar de hulpe komt! Voor hem is de hulp reeds daar; en in het volgende willen wij zien, hoe in Jezus Christus, de Rots des heils, het vreeselijke raadsel der mensch-heid is opgelost; — hoe het tijdelijke en eeuwige element in den mensch door de krachten en magten der hemel-sche wereld overwonnen, en de mensch alzoo werkelijk een eeuwigheidsmensch wordt, zoodat nuinderdaad tijd als eeuwigheid, en eeuwigheid als tijd voor hem is.

III.

Adelaarsgeest en musschen-lusten.

i. Een koningsadelaar vloog trotsch en trionv feerend de zon te gemoet. In de blaauwe lucht bewoog hij zijne sterke vleugels; — hoe langer hoe hooger steeg hij op. Daar trof hem, te midden van zijne stoute hee-rlijke vlugt, de pijl van den jager, en uit de lichte blaauwe hoogte stortte hij naar beneden, diep, diep naar beneden. Hij was wel met ge-

-ocr page 23-

TIJD EN EEUWIGHEID.

19)

19

dood, maar de pijl had de zenuw van zijnen vleugel doorboord. Hij trachtte te vliegen, maar — o wee! naauwelijks kan hij zich van den grond oprigten. Naauwelijks kan hij zich omhoog werken om op een struik of een rotsblok te komen, — de kracht om zich te verheffen is verdwenen, — de vleugel is verlamd! — Nu moet hij zijn voedsel op den grond zoeken, evenals de dieren des velds, de wormen in het stof. Vol weemoed, diep bedroefd zit hij daar. Alles, wat daar beneden rondom hem is, kan hem niet verblijden en verkwikken. Dorstend, smachtend ziet hij onophoudelijk naar boven in de hooge blaauwe lucht, naar boven naar de zon, treurt en klaagt. - —

Daar vlogen van een boompje in de nabijheid eenige musschen naar den treurende toe. Zij zagen zijne droefheid en hadden medelijden met hem. Zij kunnen niet begrijpen, waarom de adelaar, die toch geen honger of dorst lijdt, zoo treuren kan.

Zij beginnen hem te troosten. „Waarom, o vriend! zijt gij niet vrolijk en goedsmoeds ? — Hebt gij honger? — Zie, daar zijn immers lekkere beziën in overvloed ; en buitendien is er ander voedsel genoeg! — Hebt gij dorst ? — Zie toch, daar is een heldere bron ! Drink naar hartelust en laaf u ! — Verlangt gij naar zonneschijn of schaduw ? — Hier is immers alles, gij behoeft slechts herwaarts of derwaarts te wandelen ! Is hier dus niet alles, wat tot gelukzaligheid dient? — Hoe kunt gij toch zoo treurig weenen en zoo weemoedig staren ? !quot; —

Waarlijk, de musschen hadden verstandig gesproken, zeer verstandig. Nogtans kon de adelaar zich niet door haar laten troosten, juist omdat hij een

-ocr page 24-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(20

20

adelaar was. Hij zweeg daarom stil na deze troostrede; want aan de musschen zijne treurigheid verklaren, dat konde hij ook niet, juist omdat zij musschen waren. Dezen vlogen dan weer heen en snoepten zoete beziën en vingen vliegende mugjes. — De adelaar staarde echter weer naar boven, naar het licht, naar die schitterende streken, waar eens, in betere tijden zijne woonplaats was, — hij zag weenend en met smachtend verlangen omhoog, totdat zijne vleugels weder gewassen en geheeld waren. — Zie, daar op eens verheft hij zich, — sterk ruischen zijne wieken, — naar boven, hoog, hoog naar boven in triomf, en de kleine vogels zien hem na, zwijgend, verbaasd, verward!!

Zoo verre de gelijkenis; — en nu de beteekenis? Wie heeft haar reeds verstaan? O, ik weet het, vele lezers begrijpen het beeld en zeggen: „gelukkig de adelaar, dat hij zich niet liet misleiden door de musschen! Heil hem, dat hij zijne woonplaats niet wilde vestigen in het stof! Heil hem, dat hij niet ophield, naar boven te staren en smachtend te verlangen naar het hemelsche licht!quot;

2. Ja, gelijk die adelaar, zoo vloog eens de mensch, naar Gods beeld geschapen, met vollen, zaligen vleugelslag naar de eeuwige zon, die in den hemel schijnt, in het hoogere heiligdom. Want hij was voor niets minders geschapen, dan voor den troon des Eeuwigen en zoude verheerlijkt worden van heerlijkheid tot heerlijkheid door den Geest van zijnen Schepper! — Zoo vloog hij naar boven, — maar, — daar trof hem eensklaps de pijl van den jager! Satanas was de ontzettende jager, die den menschen zijne giftige zon den pijl en in het hart schoot, — niet zonder hunne eigene

-ocr page 25-

TIJD EN EEUWIGHEID.

2l)

21

zware schuld! En o jammer, daar stortte de mensch uit zijne hooge hemelsche vlugt naar beneden in het stof dezer wereld, — en werd een kind dezer wereld, — onderworpen aan de wetten der redelooze schepselen, —-neergedrukt door het juk der ijdelheid en des verderfs,— verstrikt en geketend in de elementen dezer wereld, — aan hare verzoekingen, aanvechtingen, aan hare wetten des lijdens, ja aan hare wetten des doods onderworpen, — afgesneden van het hemelsche leven op den troon der heerlijkheid Gods. Voortaan was er eene ontzettende kloof gevestigd tusschen hem en de wereld des lichts hier boven, tusschen zijne onreinheid en de goddelijke heiligheid.

Omhoog vliegen, dat konde hij nu niet meer, maar naar vleugels verlangen, om vleugels bidden en smee-ken, — „hadde ik vleugels! hadde ik vleugels ! — vloge ik op tot mijnen Heer!quot; — dat konde hij nog. Naar de oude woonplaats trekken, dat konde hij niet meer, maar heimwee hebben, en heimwee voeden en het heimwee als zijn grootste genot beschou-w e n, dat konde hij nog. Tot God, zijnen Schepper, naderen, dat konde hij niet meer, want het vlammende zwaard van den Cherub en het ontzaggelijke „heilig, heilig, heilig!quot; stond tusschen hem en den Eeuwige ; maar dorsten, smachtend uitzien naar den levenden God, gelijk het hert naar de frissche wateren schreeuwt, dat mogt hij nog. Derhalve: ofschoon de kracht der vleugels, de adelaarskracht, in hem gebroken moge zijn, kan hij toch den adelaarsgeest in zich aankweeken, dien geest, die zich nimmer tevreden stelt met de zoete beziën en de frissche bronnen van deze wereld en dezen tijd, den geest, die spreekt:

-ocr page 26-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(22

22

„de gansche wereld verblijdt mij niet, naar hemel en aarde vraag ik niet, zoo ik slechts U, o Heer ! bezit!quot; — Dit heilige heimwee, dit smachtend verlangen naar het eeuwige licht, dit is hem nog overgebleven van zijne oorspronkelijke adelaarsheerlijkheid.

3. Nu hebben, het is allertreurigst, ontelbaar vele menschen dezen adelaarszin afgelegd, en zich met de musschen getroost. Er bestaat toch, gelijk wij in het voorafgaande gezien hebben, in alle menschen van nature, in weerwil van alle aardsgezindheid, een diep besef, dat wij niet voor deze wereld bestemd zijn en niet door de heerlijkheid dezer wereld gelukkig kunnen worden; — een diep verlangen naar hetgeen boven deze aarde is, naar het eeuwige leven in God, van Wien wij allen afstammen.

Gij kunt dit besef uwer bestemming voor de eeuwigheid echter in uwe ziel verstikken, omdat hethin-d e r 1 ij k voor u is, daar het u belet, de zoete beziën dezer wereld zorgeloos te genieten, — omdat het een breidel en toom voor uwe ziel is en haar oproept tot zelfverloochening, geduld en innerlijke verzaking van alles, wat de aarde biedt. En inderdaad ! ontelbaar vele menschenkinderen laten zich zoo bedwelmen en verbijsteren door de genietingen dezer wereld, dat zij zich zeiven kunnen wijsmaken : „Wij zijn voor deze tegenwoordige wereld geschapen en voor geene andere. Het is hier beneden volstrekt zoo kwaad niet; men moet slechts de edele kunst verstaan, zich te vermaken, en de rozen te plukken, voor dat zij verwelken.quot;

Ik herinner u hier de musschen en hare verstandige woorden. Op haar gelijken allen, die zoo bescheiden zijn, dat zij zich met deze wereld vergenoe-

-ocr page 27-

TIJD EN EEUWIGHEID.

23)

23

gen willen, en de toekomstige wereld uit de gedachten bannen! Mogen nu zulke personen filosofen zijn of ketellappers, — dit doet niets ter zake. Het zijn mus-schengeesten.

Eenigen van hen zeggen: „Het verlangend uitzien naar de hemelsche wereld is iets ziekelijks, eene krankzinnigheid. Het zijn bedrogene dwazen, die van de eeuwigheid hun heil verwachten en daarop stellig rekenen, want wat de mensch hier op aarde niet heeft, dat heeft hij in \'t geheel niet. Het is gedaan met den mensch, als hij sterft, evenals met den os, als hij geslagt wordt. Daarom is het een armzalig, zwakhoofdig, oud-wijfsch wezen, dat zich hier boven voor zijn aardsche lijden schadeloos wil stellen. Wij hebben hier beneden toch een tehuis, dat voor ons voldoende is.quot;

Anderen zijn een beetje voorzigtiger. Zij zeggen : Het is onpraktisch, zich hier reeds zooveel om de dingen der eeuwigheid te bekommeren. Eerst moet men zien, dat men het hier zoo goed mogelijk hebbe, dan zal er nog wel tijd zijn, om zijne rekening met de hemelsche wereld in orde te brengen! — Zij beklagen hen, die zich nu reeds met eene altijd toch onzekere zaak zooveel plagen, en daardoor zooveel aangenaams, dat deze wereld oplevert, moeten missen.

Anderen weder, die een eenigzins dieper inzigt in de ijdelheid en het eindelooze wee dezes tijds bezitten, geven wel toe, dat hier beneden geene ware rust en echte vreugde voor den mensch te vinden is, maar zij meenen ook, dit is nu eenmaal ons treurige lot. Ook zij vinden het belagchelijk, den blik te vestigen op den eeuwigen vreugdetempel van den Allerhoogste. Zij hebben zich door de bitterheid des levens ook laten verbitteren tegen

-ocr page 28-

TIJD EK EEUWIGHEID.

(24

24

hunnen God, en het oog des geloofs is bij hen verblind. Zij geven den Prediker Salomo gelijk, toen hij in zijne vertwijfeling zeide: „Wat den kinderen der rnenschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der rnenschen boven de beesten is geene, want allen zijn ze ijdelheid. Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof en zij keeren allen weder tot het stof.quot; (Prediker 3 : 19, 20.)

Zoo is het met zeer veel menschenkinderen gesteld. Door de zonde hebben zij den adelaarsgeest, die in hen was, of geheel verstikt, of toch zoo terug-gedrongen, dat zij zelfs niets meer van hem weten; en zij noemen datgene, wat het edelste in den mensch is, eene krankheid, eene armzalige zwakheid, eene d w e e p e r ij en dwaasheid, eene ij d e 1 e hoop enz.

Maar heil u, gij onder alle volkeren verstrooide kinderen van God, gij die opziet naar de bergen, waarvan de hulpe komen zal! Gij, die u niet laat betooveren door al de groote woorden en het klatergoud dezer wereld ! Reeds schittert het morgenrood der eeuwigheid in uw weenend oog! — Heil u, die reikhalzend opziet naar de eeuwige zon, want gij zult ook nog tot die zon opstijgen. De vleugels, die des jagers vergiftigde pijl verlamde, zullen geheeld worden, en de dag zal komen, wanneer gij op schitterende wieken juichend en dankend omhoog zult stijgen ! „Dan staart heel de wereld u met verbazing aan, en roept; dat heeft de Heer gedaan!quot;--

Ja, gelijk eens de vorst des afgronds met zijn verschrikkelijk wapentuig kwam, zoo zal nu uit hoogere

-ocr page 29-

tijd en eeuwigheid.

25)

25

gewesten de Heer tot u komen, met de liefde en de heerlijkheid Gods in zijn aangezigt. Hij zal de vleugels der kranke, treurende adelaars met zachte hand aanraken en zij zullen genezen en heerlijker worden, dan ooit te voren.

De kwaadaardige jager echter, de booze vijand, zal in den afgrond opgesloten worden, voor eeuwig! — Ja gij adelaarsgeesten! u zal geschieden naar uw geloof en naar uw smachtend verlangen.

Heft uwe hoofden omhoog en strekt uwe armen uit, want de strik is verbroken en wij zijn vrij!

III.

De strik is verbroken en wij zijn vrij!

1, Wij hebben tot dus verre gezien, hoe de men-schen, die voor de gemeenschap met God zijn geschapen (en juist het meest de adelaarsnaturen) de strijdplaats van twee werelden, van de aardsche en hemelsche wereld, van het licht en de duisternis, van den hemel en de hel zijn. Wij hebben verder gezien, hoe ook in de edelste gemoederen, zoolang zij aan zich zelf overgelaten zijn, het natuurwezen de overhand heeft en daarom de gevangene geest in den mensch niet omhoog komt, hoezeer hij dit ook wenschen mogt. Zoude het nu niet ontzettend zijn, indien wij verder niets wisten te zeggen ?! indien de geschiedenis van den mensch met dezen akeligen wanklank moest eindigen ?! — Dan, — wee ons! dan beter nooit geboren! —

-ocr page 30-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(26

26

Maar God zij lof en dank, het beste komt nu eerst! Jezus Christus is gekomen om de kranke adelaaars te heelen, om hen, die uit de waarheid zijn, ook tot het eeuwige genot der waarheid te leiden en de heim-weekranken ook te huis te brengen; de verstrooide kinderen van God wil Hij uit alle volken der wereld verzamelen, en bijeen brengen in de woningen des lichts! Hij wil aan de zielen, die naar de eeuwigheid dorsten, nieuwe hemelsche kracht verleenen, opdat de hemelsgezindheid in hen niet meer overwonnen worde door de aardsgezindheid, maar heersche over dezen aan het tijdelijke en vleeschelijke gehechten geest, -— dat het licht niet meer verzwolgen worde door de duisternis, maar omgekeerd, dat de duisternis vernietigd worde door het licht.

2. En hoe heeft nu Jezus Christus deze redding aangebragt?

„De verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch !quot; (1 Tim. 3: 16.) De Zoon des levenden Gods daalde neder van den troon zijner heerlijkheid en werd een zoon des menschen: Gods kind een menschenkind; — in ons arme vleesch en bloed ging de eeuwige Geest van den heiligen God in; de hemel werd één met de aarde, de eeuwigheid werd gehuwd met den tijd, in Jezus, onzen Heiland. — De heerlijkheid Gods verscheen in het aardsche kleed op aarde, en de adelaarsnaturen herkenden haar en aanbaden in het stof! Nu was er toch geene kloof meer tusschen hen en God; in Jezus was deze afgrond gedempt. Het Cherubszwaard van Gods toorn bedreigde hen niet meer, maar in Jezus lachte hun Gods aangezigt zoo minzaam toe, en door Hem hadden zij den vrijen toegang tot den

-ocr page 31-

TIJD EN EEUWIGHEID.

27)

27

„Vaderquot;, want Hij schaamde zich niet, de arme men-schenkinderen zijne broeders te noemen.

Met liefderijken aandrang noodigde Hij hen uit om het zachte juk zijner leiding op zich te nemen, opdat zij ruste mogten vinder, voor hunne zielen. Hij sprak: Houdt u slechts geheel aan mij vast, dan zult gij altijd vrede hebben en de strijd in uwe ziel zal geeindigd zijn. Den ganschen last en al uwen jammer, waaronder gij zucht en weent, en die u drukken, die wil ik op mij nemen, daar ik het wel kan dragen; en uwen strijd wil ik strijden, zoo gij mij slechts wilt laten heerschen in uwe harten, want mijnen Geest en mijne hemelsche kracht wil ik doen nederdalen in de dorstende, sidderende harten, opdat gij het veld moogt behouden.

Zoo behoefden (en behoeven) dus Jezus ware jongeren niet meer klagend uit te zien uit de wereld des doods naar het licht des hemels, zij behoefden zich slechts met al hunnen jammer aan het hart van dezen Jezus te leggen en zich door Hem te laten leiden, want Hij was gekomen om hen naar huis te halen. En kunnen de menschen zich niet gemakkelijk aan Hem toevertrouwen, die toch hun eigen vleesch en bloed is, — en tegelijk een tempel der Godheid? ! In Hem hebben zij toch alles, hunnen Broeder en hunnen Heer en God, — eenen leeraar, herder en leidsman door de woestijn dezer wereld, en eene levende brug uit den tijd naar de eeuwigheid, eenen verzoener hunner zonden, en eenen herschepper, die al het oude doet verdwijnen, en hen verheerlijkt naar zijn beeld.

Dat is het, wat Johannes bedoelt, als hij over den verachten Timmermanszoon zoo vol geestdrift uitroept: „Wij hebben zijne heerlijkheid gezien, eene heer-

-ocr page 32-

TIJD EN EEUWIGHEID.

28)

28

lijkheid als des eeniggeborenen Zoons van den Vader, vol genade en waarheid!quot; en op eene andere plaats: „Het leven is geopenbaard, en uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genadequot;, — of gelijk P a u 1 u s schrijft; „Wij worden verheerlijkt van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door den Heer, die de Geest is!quot; —- Deze verborgenheid Gods in den Zoon des men-schen is het, waarin de Engelen voorover gebogen trachtten in te zien, en konden het niet. Van deze verborgenheid zegt ook de Heiland zelf tot zijne jongeren: „Ik zeg u, dat vele Profeten en Koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te hoeren hetgeen gij hoort en hebben het niet gehoord. Zalig zijn deoogen, diezien, h e t g e n e g ij ziet!quot;

Ja zalig! want wie het in zijn binnenste gevoelde, — zooals Petrus het gevoelde, — dat de arme Rabbi uit Nazareth de Zoon des levenden Gods was, die ondervond (en ondervindt) ook te gelijk, dat inde gemeenschap en liefde van dezen Jezus voor het arme menschen-kind al de heerl ij kheid des hemels, de zekerheid des levens en zaligheid geopenbaard is.

Daarom waren er voor het eerst na de grondlegging der wereld, in de dagen der menschheid van Jezus Christus en van toen af, menschen, die eene volkomene en verblijdende zekerheid van het eeuwige leven in hunne ziel hadden, — die ontwijfelbaar zeker wisten: „Wij zullen niet sterven, maar leven, altijd en eeuwig!quot; Dat is het immers, wat de Heer altijd betuigt, niet slechts, dat in Hem hemel en aarde één zijn,— niet slechts, dat de Engelen Gods altijd opklimmen en

-ocr page 33-

TIJD EN EEUWIGHEID.

29)

29

nederdalen boven zijn hoofd, maar dat ook allen, die in Hem gelooven, uit den dood tot het leven zijn overgegaan, uit de boeijen van den tijd tot de vrijheid der eeuwigheid. Met Paulus betuigen alle ware christenen van alle tijden, dat, sedert Christus hun leven is, het sterven hun gewin is. De dood heeft geenen prikkel meer voor allen, die Jezus in den geloove aanschouwen. Zoo zien we dan ook, dat de grijze Simeon en de 84 jarige Profetes Anna in den Tempel te Jeruzalem, — deze eerwaardige adelaarsnaturen, — zoodra zij de verborgenheid Gods in het kindje van Maria aanschouwen, — met hart en mond juichen; „Nu laat Gij Heer! uwen dienstknecht henengaan in vrede, want mijne oogen hebben .uwe zaligheid gezien!quot; Dezen vrede ook in den dood, deze zalige kalmte en rust bij het gezigt op de eeuwigheid, had vóór hen nog geen patriarch en koning gekend!

3. Zoo is dan nu voor allen, die waarlijk in de gemeenschap met Jezus Christus leven, het ontzettende raadsel der menschheid opgelost. Voor de jongeren van Jezus Christus staat de eeuwigheid niet langer somber en koud en troosteloos tegenover den tijd, niet langer rust het vlammend oog van God verplettend en doorborend op hen, — de wereld der hemelsche heerlijkheid is niet meer door eene onoverkomelijke kloof van hen gescheiden, zoodat niemand daarover kan komen, — er bestaat bij hen geen scherpe en schrille wanklank. meer tusschen hetgeen zij willen en hetgeen zij kunnen, — maar zij vermogen nu alles door Christus, die hun kracht geeft!

In Hem is de heilige en geduchte God op eene geheel menschelijke wijze hun nabij gekomen. In Hem

-ocr page 34-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(3°

smaken zij reeds hier bij aanvang de goederen der eeuwigheid en de krachten der toekomstige wereld. In Hem gevoelen zij, dat hunne geknakte vleugels aangroeijen, om zich te verheffen tot den troon van het eeuwige licht; in Hem is hun werkelijk — om nog eenmaal met Jakob Böhm te spreken, — „eeuwigheid geworden als tijd, en tijd als eeuwigheidquot;, en zoo zijn zij in Hem „bevrijd van allen strijd.quot;

Daarom roept onze Verlosser met dat krachtig, bemoedigend woord: „Wie dorst heeft (naar de eeuwigheid) die kome tot mij en drinke!quot; En zoo bestaat dan de geheele kunst van eenen jonger van Jezus daarin, dat hij slechts altijd tot Jezus kome; dat hij tot Hem kome met al zijne inwendige en uitwendige ellende, met alles wat hem bezwaart, drukt en kwelt, met al zijne nooden, aanvechtingen, lusten, verzoekingen. Met dat alles moet hij altijd tot zijnen Heer komen, met Hem zich daarover onderhouden, en bij Hem raad en troost, licht, moed en leiding halen. Hierin bestaat onze geheele roeping op deze wereld, alle dagen ons zeiven meer te verloochenen en in Christus te leven. Hoe meer wij dit doen, des te meer wordt onze wandel ?en wandel in den hemel, des te meer wordt deze tijd voor ons reeds een voorhof der eeuwigheid. Door Hem worden wij toch zoo vertrouwd met de eeuwige Godheid, als geliefde kinderen met hunnen geliefden Vader. En ofschoon wij onzen schat nog in aarden vaten dragen, weten wij toch, dat de hoog verheven Zoon van God daarin woning heeft gemaakt. Ofschoon wij nog in deze kommervolle wereld gevangen worden gehouden, weten wij toch dat wij meer dan overwinnaars van de geheele wereld zijn, door de gemeenschap van den

-ocr page 35-

3l) TIJD EN EEUWIGHEID. 31

hemelschen Overwinnaar. Ofschoon wij nog in het land van strijd, beproevingen, geloof en hoop leven, smaken wij toch hier reeds het honigzoet der eeuwigheid en een diepen vrede uit het huis des Vaders, den vrede, die ook dan stand houdt, wanneer ligchaam en ziel versmachten.

De dood verliest nu zijne verschrikkingen, want hij is niet meer de „duistere poort van eene donkere toekomstquot; (zooals de wereld zegt), maar, in weerwil van zijn angstzweet en strijd, toch slechts een overgang uit het brooze vergankelijke huis dezes tabernakels in het ligchaam der verheerlijking en de woningen der heerlijkheid van Jezus Christus, die ons Hoofd is. Er blijft voor den christen niets meer, wat hem schrik, vrees en zorg baart voor tijd en eeuwigheid; hij kent slechts deze zorg, dat hij blijve in zijnen Verlosser, steeds dieper in Hem geworteld, steeds inniger en kinderlijker met Hem vereenigd worde. Hem steeds meer late heer-schen over zijn ligchaam en ziel en geest.

Ja, mijne Broeders! laat dit onze eenige zorg zijn en ons eenige verlangen; dat wij slechts in Hem bevonden mogen worden. Is dit werkelijk het geval, dan zal het meer en meer licht worden in ons, rondom ons, boven ons, — alle raadsels in deze en de toekomstige wereld zullen dan allengs voor ons opgelost worden, omdat onze weg nu regtstreeks uitloopt op de schitterende poorten van Jeruzalem. Laat ons Jezus hand aannemen met kinderlijk vertrouwen; Hij wil toch zoo gaarne eene vertrouwelijke gemeenschap met ons houden, vertrouwelijker dan de getrouwste echtgenoot met zijne geliefde vrouw. Zulk eene vrouw nu twijfelt niet, dat haar echtgenoot al het liefelijke en schoone, dat hij be-

-ocr page 36-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(32

32

zit en ooit bezitten zal, getrouw met haar zal deelen, daar geen van beiden zich zonder den anderen verblijden kan. Evenmin wordt het door een menseh, die zijnen hemelschen Redder kent, in twijfel getrokken dat Hij, aan wien zijne geheele ziel met opregte liefde verkleefd is, alles, alles, wat Hij bezit, met hem zal deelen — het eeuwige leven en alle schatten en heerlijkheden van het Vaderhuis. Dit is tusschen Christus en eene aan Hem verknochte ziel eene uitgemaakte zaak, die van zelf spreekt! Wie bestendig te aller ure met Jezus omgaat, die weet het even goed als een Apostel; „wij zullen altijd bij den Heer zijn!quot; Ja, nog meer: „wij zullen Hem gelijk zijn in zijne heerlijkheidquot;. (1 Thess. 4: iyb] Filipp. 3 : 21 ; I Joh. 3 : 2). Zulk een mensch behoeft niet naar allerlei bewijzen te zoeken, om tot de overtuiging te komen, dat hij zeker zalig wordt. Hij behoeft zich niet te beroepen op zijne heldere kennis van den weg des heils, noch ook op de heerlijke ervaringen van Gods genade, of op de gebedsverhooringen, die hem ten deele zijn gevallen, — nog minder zal hij steunen pp de onberispelijkheid van zijn leven en de schoone vruchten van zijn geloof. Ook behoeft hij niet zijne bekeeringsgeschie-denis te verhalen, om zijnen genadestaat te bewijzen, nog minder zal hij zeggen: allen houden mij voor een echten christen, daarom zal ik het ook wel zijn.

Al deze bewijzen heeft een waar discipel van Jezus niet noodig; zijn bewijs is gelegen in de liefde, die tusschen hem en zijnen Heer bestaat en die niet uitge-bluscht kan worden. Deze liefde bewijst niet, zij neemt slechts den Bruidegom der ziel bij de hand en spreekt: „Heer, mijn Herder, bron van alle zaligheden! ik ben de Uwe, Gij zijt de mijne, niemand kan ons scheiden.

-ocr page 37-

23) TIJD EN EEUWIGHEID. 33

Ik ben de uwe, daar Gij uw leven tot mijne behoudenis hebt opgeofferd en mij tot uw eigendom gekocht hebt door uw bloed. Gij zijt de mijne, daar ik U geloovig aanneem, en U, o mijn Licht! niet uit mijn hart laat wijken!quot;

Dit is het standpunt van eenen mensch, die vroeger onder den vloek des doods en der zonde en onder het juk der ijdelheid zich diep ongelukkig gevoelde, maar nu den Vorst des hemels en den Zoon des menschen in het oog heeft gezien!

Welaan dan, gij allen, die dorst hebt, komt tot deze levensbron! Laat ons de zachte hand, welke de Vader der heerlijkheid uit den hemel ons zoo liefderijk aanbiedt, niet smadelijk afwijzen! Laat ons de gouden brug, die in Jezus Christus gelegd is, om ons uit deze kommervolle wereld naar het land der zaligheid te brengen, niet voorbijgaan, en niet in waanzinnig zelfvertrouwen den vreeselijken afgrond, die tusschen ons en God is, willen overspringen! Maak van de gunstige gelegenheid gebruik, die u heden nog wordt aangeboden! Heden nog staat de brug! De dag komt, dat zij voor u afgebroken zal zijn en geene profetie zegt u, dat deze dag niet „morgenquot; heet.

Denk dan toch ernstig over u zeiven na! Bedenk het welk een arm, innerlijk en uiterlijk ongelukkig schepsel gij zijt, terwijl gij de rust, waarnaar uw hart toch verlangt, in de geheele wereld niet kunt vinden, omdat gij van Gods geslachte zijt! Bedenk het toch, hoe gij zoo vruchteloos gestreden hebt tegen uwe zonden en tegen de geesten der duisternis, die vijanden uwer ziel, terwijl

3

-ocr page 38-

TIJD EN EEUWIGHEID.

(34

34

gij toch altijd weder magteloos in het stof zonkt! Stel het u toch duidelijk voor, hoe gij siddert voor de eeuwigheid en een knecht des doods zijt geweest uw leven lang. Stel u dit alles in de stilte der eenzaamheid helder voor den geest en denk dan eens ernstig na over den wezenlijken aard van alles, wat u toeschijnt, waarlijk liefelijk en schoon te zijn, en over datgene, waardoor gij waarlijk en grondig gered zoudt kunnen worden, — vestig dan uw oog op Jezus, den Zoon van God en den schoonste der menschenkinderen, beschouw Hem eens lang, vol verlangen, vol vertrouwen, en gij zult Hem aan de borst moeten zinken, weenend, dankend, aanbiddend: „Gevonden, gevonden heb ik, wat mijne #

ziel zocht, en ik wist het niet! Ik dank God door Jezus Christus! Hij heeft mijne banden verbroken I Mijne ziel is ontkomen, gelijk een vogel uit den strik des vogelvangers ; —• de strik is gebroken en ik ben vrij! Nu kan ik weder mijne vleugels bewegen; omhoog stijgen wil ik nu door uwe kracht, omhoog stijgen met U, o Levensvorst! derwaarts, waar de eeuwige Zon gloeit, waar de woningen des lichts van mijnen Vader zijn! Neem mij mede, neem mij op, o Gij mijn Ontfermer! Laat mij geheel in U leven, zoodat Gij mijn heil, mijn alles zijt!

Het wereldsch goed is schijn! Door Jezus hand geleid,

Gaan wij naar de eeuwigheid, — Slechts Jezus moet het zijn!

-ocr page 39-
-ocr page 40-
-ocr page 41-