-ocr page 1-

i é

r

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

... as/ •

.-* • V,

• -- - ?

•••• quot;\'.\'w•■¥•gt;-quot;•,quot;.\'\'•-• ■ \' \'■

- ■\' - . 7quot;-

■ ■ ■ M ■

. 1 • \'v.- 1

____

:i

-ocr page 5-

DANIEL SIL8.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0255 0022

-ocr page 7-

f\'\' y

J/M-

DANIËL SILS

DOOR

J. J. CEEMER

Derde druk.

B! B U O T! i c E K

RIJK,: V . RS1TEIT

) LiCHT LEiteN.-----A. W, iSIJTlHOFF.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

DANIËL SILS.

EERSTE HOOFDSTUK.

„Voorzichtig Daantje, voorzichtig! \'t Is donker op de trap. Pas op! Daar heb je om den hoek de drie smalle trapjes. Ziezoo, nu maar weer vooruit. — Dat eeuwige geklim! — Daantje, pas op; laat de mand niet vallen; stoot toch nergens tegen aan; je weet, er is brekende waar in. Phu! \'tis weer halsbrekens-werk.quot;

De gesprokene woorden waren door een man geuit, die al hijgend tot de vierde verdieping van een [niet zeer aanzienlijk huis klom en door een jongen op den voet werd gevolgd.

Het was, zooals de man wèl had gezegd, zeer donker op de steile wenteltrap, zoodat men noch hem noch den jongen nauwkeurig kon opnemen, en evenmin bespeuren kon wat de laatste in de mand droeg, die aan zijn arm hing.

„Alla! alia!quot; hernam de man toon hij bijna boven was: „Nog één-twee-drie — ziezoo, ik ben er. Behouden boven Daan!quot; vervolgde hij, den jongen op den schouder kloppend: „de provisie is binnen; wacht, waar is de sleutel\'?quot;

Na eenig zoeken werd het bedoelde voorwerp gevonden, en opende de man de deur zijner kamer, die hij met Daantje binnentrad.

„Alla mijn jongen, dat heb je er knap afgebracht,quot; sprak de man weder, terwijl hij Daantje de mand van den arm nam: „Laat zien, ha zoo, hier hebben wij N». één, beste jamaica-rum; nou Daan, daar zul je eens grappen van beleven! N0. twee, een half pond beste

broodsuiker, present; N». drie, vijf ons zoetemelkscho kaas; N». vier----

Maar wat zie ik, wat hagel is dat! Daniël, zie eens, die eieren!quot; Daniël gluurde bedeesd in de mand.

.Lieve hemel!quot; ging de man voort, „ze zijn tot struif, de heele

li. i

-ocr page 10-

DANIËL SUS.

broodprovisie bedorven en de krentenkoekjes ook! Heb ik je niet gezegd voorzichtig te zijn? Heb ik je niet----?quot;

„Maar — ik—wist — niet....quot; stotterde Daan.

„Wist niet, wist niet,quot; bromde de man: „zie mij dat lieve leven eens aan! Je bent een....quot; doch wat Daantje eigenlijk was, kwam hij niet te weten, daar de man, des jongens droeve verlegenheid bespeurende, het: „Je bent een....quot; door de woorden: „Nou, nou, kijk maar zoo mal niet,quot; liet achtervolgen.

„quot;t Was ook alles zoo bijeen,quot; zei Daniël, weder moed vattend: „Ik dacht al, toen de flesch er op kwam: die er onder liggen zullen een heele vracht hebben. Zijn ze allemaal kapot Dries?quot;

„Allemaal,quot; hernam de man dien wij Dries hoorden noemen: „Tien zijn er gered, maar do andere acht zijn voor de poes. Nu, we zullen ditmaal niet haspelen. De handen aan \'t werk: dio \'tzóó niet wil eten, moet er maar afblijven. Wacht — hior is de boter, die is goed in \'t koolblad gebleven; hier is de sauciss\', en zie,quot; ging hij voort, nadat hij uit een openstaand handkoffertje een doek had genomen: „hier hebben wij een schoonen halsdoek; pak aan — één voor één — zie, zóó!quot; en Dries deed het den jongen voor hoe de waterbroodjes en krentenkoekjes netjes van de aanklevende struif moesten gereinigd worden.

Terwijl Daniël de bewuste broodjes en koekjes behoorlijk wrijft, en somwijlen de kleverige vingers aan zijn hoogblonde sluike haren afstrijkt, en Dries het vertrek ronddrentelt en in een hoekkastje eenige geheimzinnige werkzaamheden verricht, waardoor glas- en aardewerk-geluid vernomen wordt, zullen wij don lezer met de twee opgevoerde personen een weinig nader bekend maken.

Andries Volter was oen man van een korte ineengedrongene gestalte. Wanneer men hom aandachtig gadesloeg, kwam men al spoedig tot de overtuiging, dat er in dat plompe volle gezicht meer zat dan men bij een oppervlakkige beschouwing zou gezegd hebben. Ongeveer vijftig jaren oud, vertoonden er zich aireede eenige grijze tusschen zijn anders donkerbruine haren; zijn grauwe oogen waren klein, maar juist deze kleinheid der oogen gaf aan Volters gelaat iets bijzonders, waarvoor de rechte naam moeielijk te vinden is. Voor het overige was Andries een van die mensclien, die, in weerwil van een zekere rondheid of openhartigheid, toch door niemand volkomen gekend worden.

„Ik ben rond!quot; en „ik speel open kaartquot; dat waren gewoonlijk zijn stopredenen; doch in weerwil dier vaak herhaalde verklaringen, wist niemand, behalve één persoon misschien, iets meer van hem

2

-ocr page 11-

DANIËL SILS.

te zeggen, dan dat hij Andries Volter heolte, dat hij in Amsterdam geboren was, en er steeds als voermansknecht gediend had, totdat hij, nu ruim zestien jaren geleden, zich als vrijgezel metterwoon in Rotterdam had gevestigd.

Wat Daniël betreft, zijn afkomst kon niet van de voornaamste genoemd worden, want de plaats, waar hij het leven ontving, was maar een armzalig zolderkamertje geweest, en zijn mama, die, bij gebrek aan echtgenoot of kostwinner, in haar eigen onderhoud moest voorzien, verdiende het hare zuur genoeg, met het houden van een stalletje op den hoek eener drukke straat te Rotterdam.

Om hare kokinjes en appelon was Mie Sils — zoo heette Daniels moeder — bij de schooljeugd maar al te wel bekend; en nietminder bij de handwerkslieden; des morgens vroeg om hare wanne salie-of anijsmelk, en verder om de voortreffelijke harde eieren met zuur en de heerlijke lever, die zij er voor de hongerige magen op nahield.

Men zal gemakkelijk beseffen dat er in de kraamkamer, waar Daniël het eerste daglicht aanschouwde, maar weinig comfort ge-heerscht hoeft, \'t Is al te lang geleden om er nu nog de beschrijving van te geven, maar zooveel is zeker, dat het er in die kamer nog ellendiger zou hebben uitgezien, zoo niet meermalen, vooral des avonds, een man den nieuwen wereldburger had bezocht, die dan altijd lichter vertrok dan hij kwam, en niemand anders dan Andries Volter geweest was.

De eerste levensjaren van Daniël Sils waren door niets bezonders gekenmerkt geworden. Van do moederlijke borst gespeend, had hij al vroeg in zure appels leeren bijten, en was zijn kinderkamer meest altijd het houten hokje geweest, waarin zijn moeder van \'s morgens tot \'s avonds, voor haar stalletje gezeten, de genoemde waren ventte. Daar, achter moeders stoel in het donkere verscholen, had de jonge Sils geschikte gelegenheid gehad, om stoven met gloeiende kooltjes er in, en klompen er op, te bestudeeren, en tevens onder het stalletje door, van al wat op straat voorbijkwam of bij het kraampje stilhield, een volledige beenen- en pooten-kennis op te doen.

Omtrent de moederlijke plichten had mama Sils de eenvoudigste begrippen gevolgd. Kost, kleeren en huisvesting, ziedaar de drie dingen, die zij haar kind moest verschaffen. Het laatste was geen bezwaar, want haar zolderkamertje en ook do daarbij behoorende bedstee was voor hun beiden ruim genoeg. Wat den kost en de kleeding betrof, dat moest haar stalletje opdiepen; en kwam er soms een warpunt in de rekening, dan was de bezoeker van de kraamkamer nog wel eens te vinden, die dan al licht een ouden aflegger

3

-ocr page 12-

DANIËL SILS.

of somtijds zelfs een klinkend stuk ten beste gaf. Bidden of danken, daarvan had Daniël nooit iets vernomen, want, als het keteltje moes door een buurvrouw aan het kraampje werd gebracht, dan oordeelde de moeder het raadzaam om maar terstond aanvallender-wijze te werk te gaan: „de eerste warmte was er dan toch al af, en — \'t goeje geld moest er maar voor betaald worden.quot;

Maar \'s Zondags? — Ach, \'s Zondags was het voor de nijvere vrouw ook al geen rustdag; haar kamertje moest dan toch ook een beurt hebben, en als Baantje dan tot den middag in het bed had gesparteld — aangename afwisseling na het zesdaagsche verblijf achter moeders zetel in het kraampje — dan moest hij de wekelijksche revue passeeren; en, was het stof soms wat diep geworteld, dan tooverde de tamelijk stevige moederhand meermalen op Daantjes teer gelaat, een uitdrukking, die aan een der beelden van de Lao-koönsgroep deed denken.

Zoo verliep do Zondag-morgen grootendeels al poet send en plassend, doch wanneer tegen den middag die zaken waren beredderd, dan stapte juffrouw Sils met haar zoontje op den arm, of later aan de hand, vol zelfvoldoening ter deure uit. En ja — ze mocht dan viel bekeken worden; mooi was ze wel niet, want de kinderziekte had haar danig geteisterd, maar die muts met dat roode lint stond haar zoo wonderwel, en die bruine Schotsche doek zat dan toch zoo netjes dat het een lust was om aan te zien. \'t Scho tscho stuk was \'s zomers wel wat heel warm — maar, wat doet men niet om eens deftig en mooi voor den dag te komen! Door de week — wie zou er dan aan denken! \'s winters als het erg koud was, een schoudermanteltje, maar \'s Zondags — \'s Zondags, warm of koud, dan moest de doek dienen, want netjes moest ze voor den dag komen en. Dries vond dat ze er met dien doek zoo bijzonder goed uitzag.

Moeder en zoon, naar hunne wijze alzoo op het prachtigst uitgedost, gingen dan des Zondags-avonds de vreugde elders opzoeken, en wanneer men den blik had opgevangen, dien juffrouw Sils in \'t voorbijgaan op het hoekhuis wierp, waartegen zij met haar kraampje in de week mocht standhouden, zou men gedacht hebben dat die juffrouw met het roode lint en den bonten doek, de eigenares van dat pand in persoon was. Vuurrood, ja nog rooder dan het lint van die muts zelve, was juffrouw Sils eens geworden, toen het knaapje, reeds vier jaren oud, zoo in \'t voorbijgaan en ten aanhoore van eenige op die plaats vertoevende lieden, had gevraagd, terwijl hij op het omgekeerde kraampje wees: „Moe, zeg, moet ik er nü niet in?quot; Verontwaardigd had toen de dame haar zoontje een duchtigen

,4

-ocr page 13-

DANIËL SILS.

kneep in den arm gegeven met het antwoord: „Wat denk je wel jongeheer!quot; waarop deze, zoo klein als hij was, het raadzamer had geoordeeld zijn bescheid voor zich te houden, en alleen maar dacht, dat het zeer deed.

De vreugde, waarin juffrouw Sils met haar zoontje den Zondagavond ging doorbrengen, vond zij in de herberg: De Wakende Nachtuil, even buiten de poort. Daar was het groote vereeniging; al wat edel en voornaam uit den dienstbaren stand kon genoemd worden, vergaderde dan in De Wakende Nachtuil en zelfs was juffrouw Sils maar eene der allergeringsten. Ware een blinde in de zaal binnengeleid, hij zou zich te midden van Neerlands besten adel hebben verplaatst gedacht. De baron Van H. werd er door den graaf Van R. en de hertog Van S. door Zijne Majesteit in eigen persoon, met een fideel: „bezoerquot; of „bezwaarquot; verwelkomd. Ja, de oude Tom, die — met eerbied gezegd — de oude Willemijn in eigen persoon eertijds gereden, en Willem I gekend had toen hij zoo was — dat zóó had eens op Daantje gedoeld, waardoor juffrouw Sils niet weinig geflatteerd was geworden — de oude Tom, werd op de Zondagspartijen in De Nachtuil met de titels van Sire en Majesteit begroet, en maakte de drinkende en rookende en later dansende adel aan de gekornette freules het hof, dan glom juffrouw Sils ook van genoegen: Dries Volter zat dan gewoonlijk aan hetzelfde tafeltje tegen haar over, want ook hij was habitué van die vereeniging, en Dries — Dries was zoo\'n aardig mensch, en zoo rond, en zoo galant en — o nog veel meer! — Ook onze Daniël had dan machtig veel genoegen. Al spoedig begonnen zijn teedere oogen van den dikken tabakswalm te steken; \'t wrijven baatte weinig; en, wit van den slaap, de oogen rood van \'t wrijven, gaf hij doorgaans al spoedig aan den raad van zijn mama gehoor, en koos zich een ligplaats onder het tafeltje, waar hij, zooals zij zeide, veilig en buiten \'t gedrang was.

Wat Dries Volter op zulke avonden met Mie Sils verhandelde, daarvan wist Daniël zich in latere jaren niets te herinneren; maar tamelijk wel herinnerde hij zich, dat Andries, toen hij op zekeren nacht zijn moeder van zulk een partij naar huis geleidde, vrij krachtig had gezegd, zoodat hij — Daniël — op moeders arm was wakker geschrikt: „Zwijg er van! Daniël Volter of Daniël Sils, dat is hetzelfde. Alia! de jongen zal nooit gebrek hebben.quot; En toen, — toen had Daniël weder geslapen, en had weer beenen en pooten gezien, en had gegeten uit het moesketeltje, vele — vele — ontelbare malen. Ook had hij eens, maar \'t was al zeer lang geleden, een groote,

5

-ocr page 14-

DANIËL SILS.

een zeer gioote vlam gezien; \'t was zoo heel warm op het zolderkamer tie geweest, en zijn moeder had toen schrikkelijk gehuild en geschreeuwd, waarop hij ook had gehuild en geschreeuwd, en eindelijk een rare beweging had gevoeld alsof hij van zeer hoog naar beneden gevallen en....... heel ergens anders was wakker geworden.

Nog één ding herinnerde Daniël zich uit die ver — zoo ver ver-vlogene jaren, \'t Was een donkere vochtige morgen geweest: eene vreemde vrouw had hem aangekleed; toen had hij een mooi, zwart manteltje omgekregen en handschoenen aan, veel zwarte mannen hadden hem aangekeken en koekjes gegeven; buiten, op straat, hadden veel menschen elkander verdrongen, en langzaam was een groot zwart ding in een zwarten wagen voor hem uitgereden.

Hoe lang hij wel geloopen had, wist hij niet, maar hij was er moe van geweest. Eindelijk stilgehouden, was het zwarte ding wit geworden; eenige zwarte mannen hadden toen het langwerpige witte ding neergezet, en toen ze het, even daarna in de aarde hadden gestopt, had een andere zwarte man, die naast hem stond, gezegd: „Daniël, jongen, daar gaat je moeder!quot; Hij — Daniël — was toen eensklaps op den kuil toegeloopen, maar had er zijn

moeder niet in gezien, en gevraagd; Waar ze dan was.......? Doch

niemand had hem toen een antwoord gegeven.

Later, weder even langzaam naar huis terrggekeerd, had Daniël bespeurd dat de man met den zwarten mantel, en het lange, zwarte ding aan zijn hoed — dezelfde die hem bij den kuil had toegesproken — niemand anders dan Andries Volter was geweest.

Van dat oogenblik afaan had Andries den jongen bij zich gehouden, en — was mejuffrouw Sils voorheen een teedere moeder voor het knaapje geweest, mijnheer Volter schoot — naar zijne begrippen, evenmin in de verplichtingen te kort, die hij, „zonder noodzaak en heel vrijwilligquot; op zich had genomen.

Een hangkast, waarin Volter zijn beste kleeren bewaarde, diende den jongen tot slaapplaats, en ofschoon de ligging opperbest mocht genoemd worden, had onze Daniël, vooral in den beginne, vrij wat liever bij moeder Sils in de bedstee gelegen, want als hij daar zoo in die kast op zijn rug lag, schenen de lange broekspijpen, die boven zijn hoofd hingen, dreigende reuzebeenen te zijn, die hem in den slaap wel eens konden vernietigen.

Alles went op den duur, en ook Daniël gewende aan de broekspijpen, en beschouwde ze zelfs later als slaapkameraden of wel als goede geesten die zijn slaap bewaakten.

6

-ocr page 15-

DANIËL SUS.

Des morgens gebruikte Andries een paar versohe broodjes met een hompje kaas, waarbij de koffie niet vergeten werd; en Daan — Daantje kreeg dezelfde portie. Had de klok tien geslagen, dan verwisselde Dries den huispantalon met een der goede geesten uit Da-niëls slaapstee, en volmaakte zijn toilet met den blauwen rok die mede in die slaapstee overnachtte.

Was Dries gekleed, dan werd Daniël — namelijk van zijn vijfde tot zijn zevende jaar — behoorlijk aan een stoel, die voor het raam stond, vastgebonden, en ging Dries vervolgens de deur uit om niet voor den middag terug te keeren.

Na het zevende jaar bleef het vastbinden achterwege, maar vrij was hij toch niet, want Dries had de vaste gewoonte, wanneer hij zijn kamer* verliet, de deur van buiten op het slot te doen en den sleutel er van in den zak te steken.

Wat Daniël aanvankelijk in die lange — eindelooze uren verrichtte, valt moeielijk op te geven; kijken en slapen waren zeker de natuurlijke effecten zijner positie; alleen toen in latere dagen de banden wegbleven, toon schiep Daniël zich oen nieuw en eigenaardig vermaak.

Dikwijls was liet kamertje van Dries bevolkt met een klein en levendig, bijzonder vief dierenras, dat, van een bruinachtige kleur zijnde, zeer wel op bedde- of ander lichtkleurig goed te ontdekken is. De vroolijkheid en schalkschheid dezer diertjes vermaakte Daniël dikwijls bovenmate; want zie — wanneer hij er juist een meende beet te pakken — floep! dan zat het beestje weder een heel eind verder; maar eindelijk, wanneer hij het snaaksche diertje bemachtigd had, o! dan was de vreugd verbazend groot, en, geen betere bewaarplaats voor het schepseltje wetend dan de groote ronde snuifdoos van Dries, die altijd op de tafel stond, werkte hij het diertje behendig er in, tot verwondering van Dries, die nooit begreep hoe die levendigheid zoo onder de snuif kwam.

De hoog beschaafde en fatsoenlijke lezer zal misschien door de vermelding van dit, voor Daniël zoo aardige tijdverdrijf, in zijn kiesch gevoel zijn gekwetst, en er den neus voor optrekken, maar, terwijl hij zijne verrukking vergeet over die fatsoenlijke, zoo kunstig gedresseerde vlooien, welke hem eenige jaren geleden ter bezichtiging werden aangeboden, gelieve hij mee te bedenken dat men roeien moet met de riemen die men heeft, en dat Daniël — want legkaarten of hobbelpaardjes had hij niet — zich toch ook moest vermaken, en alzoo zijn speelgoed opzocht waar dit voor de hand was. Mieux vaut faire des riens, que ne rien faire; en, ook dit eenvou-

7

-ocr page 16-

DANIËL SILS.

dige spel getuigde voor des jongens goedh artigheid, want, nog he grootste vermaak wachtte hem, wanneer uit de snuifdoos door Andnes geopend, de kleine springers hun vrijheid hernamen.

Nu wij toch aan het vertellen zijn, waarmee Daniël zich in zijne eenzaamheid vermaakte, willen wij nog een paar proeven geven van de riens die hem bezig hielden, welke proeven niet minder voor zijn goedhartigen aard zullen pleiten.

Was Andries vertrokken, dan bleef Daniël met de overblijfselen van het ontbijt alleen, totdat juffrouw Krekel, de eig enares van het huis, na Volters terugkomst, die kwam weghalen. Die overblijfselen bestonden in verscheidene broodkruimels over de tafel verspreid, en verder in de met koffiediK bezwaarde overblijfsels van den genuttigden drank in de kommetjes. Die kruimels, in den beginne door hem zeiven opgepikt, werden later tot liefdadiger doel aangewend:

\'t Was dikwijls koud — zeer koud, vooral wanne er de bladeren van de boomen waren. Eens toen het ook zoo koud was, en Dries gezegd had dat het winter was, omdat er sneeuw lag, kwam er op zekeren morgen, al piepend en tjilpend, een vogel zich voor het venster nederzetten. Daniël, die het bespeurde, staakte aldra zijn geliefkoosd jachtspel en liep op het raam toe. —- Wat zou die willen? dacht hij, maar op al zijn kinderlijke vragen kreeg hij geen ander bescheid dan een gedurig: Tju, tju, tju. Daniël, die nooit zoo aandachtig naar de stem van een vogel had geluisterd, verstond het diertje in den beginne volstrekt niet, maar — zie — al meer en meer klonk hem dat: Tju, tju, tju, tju, duidelijk in de ooren, en hoe langer hij luisterde, hoe verstaanbaarder het klonk: ,\'k Heb zoo\'n honger. — \'k Heb zoo\'n honger!quot; — Arm diertje, dacht Daniël, honger hebben moet naar zijn; wacht — en een twee drie veegde hij met zijn handjes de nog overgeblevene kruimels bijeen, en begon ze door een geborsten glasruit naar buiten te werken.

O jammer! zie, dat gerammel deed het diertje ontstellen en — daar vloog het weg. — Dat vind ik nu dom, dacht de jongen alweder: maar misschien als hij terugkomt — en de kruimels vielen al meer en meer naar buiten op het vensterkozijn. Ja — zie — daar kwam hij terug — zie, daar keek hij rond... daar pikte hij... daar keek hij naar boven... daar pikte hij weder... nog eens... nog eens, en Daniël had een pret, en lachte, dat de vogel er weder verschrikt van wegvloog; maar ook toen kwam hij terug, en de jongen vond het toch zoo aardig een hongerig wezen te spijzigen, dat hij eiken morgen na dien, het goede spel hervatte, gewis ook tot

8

-ocr page 17-

DANIËL SILS. 9

vreugde der gevederde hongerlijders, die steeds meer en meer kwamen opdagen.

Nog een genoegen verschafte zich Daniël. Gelijk wij zeiden, bevonden er zich meestal nog drassige overblijfsels in de kommetjes waaruit de koffie genuttigd was. Een ander soort van hongerige wezens, die zwart en heel veel kleiner dan de vogels waren, en er ook weder geheel anders dan de springers uitzagen, zwierden veeltijds het kamertje rond, en hongerig of dorstig, kwamen zij niet zelden op het nat af, waaraan zij zich gingen te goed doen.

Dikwijls gebeurde het dat een dezer kleinen in het drabbige nat zonk. Fluks was Daniël dan present, geenszins verlustigde hij zich in het spartelen en wurmen der drenkelinge, neen — een strookje papier was weldra gevonden, en daarmede werd het naar redding snakkende diertje voorzichtig naar boven getild en, zoo sluik en nat als het w.is, op de tafel gezet. Alweder was het den jongen een onuitsprekelijk genoegen, wanneer hij het vliegje zoo natjes en kleverig zag voortsukkelen, nn eens met de achterpootjes de vleugeltjes afstrijkend en dan weder met de voorpootjes het kopje schurend, \'t Was alleraardigst die langzame reiniging gade te slaan, en wanneer eindelijk het diertje vlugger voortging, en Daniël het even met den vinger aanraakte en dan eensklaps zag wegvliegen, zie — dan had hij alweder een pret, meer dan de lieve kleinen, die alles zoo gaarne van binnen bezien en daarom die arme wezens wreedaardig ontleden. — Zoo ging veelal de morgen voorbij. Somwijlen kwam juffrouw Krekel om alles wat in orde te brengen. Andries, mede tehuis blijvende, had dan machtig veel te doen, terwijl ook Daniël, zooals voorheen bij moeder Sils, zijne beurt kreeg.

Het gewone middageten, dat juffrouw Krekel voor al hare inwoners zelve gereedmaakte, was voor de bewoners van haar vierde steeds zeer eenvoudig, en, als het genuttigd was, en Andries daarna zijn slaapje had gehouden, ging hij veeltijds weder uit, den jongen met zich nemend. Hetzij uit gewoonte — men denke aan de zitplaats achter moeders zetel in het kraampje — hetzij uit een hem aange-borene blooheid, zeker is het dat Daniels oogen wanneer hij zoo met Andries voortliep, gewoonlijk naar do straatsteenen ot wat daarmede onmiddellijk in aanraking kwam, gericht waren, zoodat hij weinig van het hem omringende zag, en misschien wel door velen voor een schoenmakersmaatje werd gehouden.

De weg dien Dries dan volgde voerde hem als vanzelf naar de vroeger genoemde herberg D e wakende Nachtuil, waar, in tegenstelling van des Zondags, door de week maar weinig lieden kwamen.

-ocr page 18-

DANIËL SILS.

Bros, de kastelein, had voor mijnheer Volter de lange pijp steeds gereed liggen, en — mocht Daniël ook somwijlen, zooals vroeger, onder de tafel liggend, de lange verhalen aanhooren, waarop Andries de bezoekers van De Nachtuil onthaalde, of later het geschuifel van kaarten, het geklop van vuisten, het geklink van geld en van glazen alsmede de daarbij behoorende termen vernemen, niet zelden ook kwam de lange magere spitse dochter des kasteleins, om den jongenheer Sils met zich naar achter te nemen. Achter beviel het den jongen niet veel beter dan binnen — dat is in de gelagkamer. — Daar zat hij dan aan een lange, met bruin leder bekleede tafel tusschen die dochter en hare moeder in, welke laatste, zoo mogelijk nog langer, nog magerder en nog spitser dan die dochter zelve was. De blikken tot de beide dames op te heffen, daartoe durfde Daniël zich niet verstouten, en de zoete woordjos: , Lieverdje, dotje of engelquot; werkten niets bij hem uit, dan dat hij niet des te meer woede het linnenlapje, dat hem gegeven was, voor do jongejuffrouw tot pluksel verwerkte, terwijl hij telkens schrikte, wanneer het spitse wapen, waarmede de spitse oude juffrouw Bros japonnen verstelde, hem het rechteroog dreigde uit te pikken. De gesprekken die Daniël dan aanhoorde, waren, ofschoon hij ze zeidon begreep! niet veel belangrijker dan do verhalen dio binnen worden opge-discht. Ofschoon Daniël van die gesprekken en verhalen niet het geringste zou hebben kunnen navertellen, had het hem toch dikwerf bevreemd dat er binnen, bij al wat er verhandeld werd, tot zelfs bij het geschuif en geklop met de kaarten toe, steeds dezelfde naam werd genoemd, terwijl do dames achter altijd van gud spraken. Vreemd nog kwam het hem voor, dat Andr.\'tis, wanneer zij des avonds huiswaarts keerden, dikwijls zooveel vroolijkor was dan wanneer zij uitgingen. Meestal betuigde Andries dan, dat hij zoo veel, zoo machtig veel van Daniël hiold, dat hij hem als zijn zoon beminde, en dat hij zorgen zou dat hij het altijd goed had. Daniël voelde zich dan bijzonder gelukkig. O! als Andries zóó sprak, dan had hij den man wel om den hals willen pakken, en als Andries tehuis gekomen, in zekere gemoedelijkheid, den jongen opnam en zijn stekeligen mond op diens wang drukte, zie, dan ondervond Daniël wel iots pijnlijks, maar toch, dan klopte zijn hartje, en hij gevoelde iets waaraan hij geen naam wist te geven.

Zoo eentonig en schier altijd op dezelfde wijze voortlevend, bereikte Daniël zijn veertiende jaar. Aan zijn verstandelijke of geestes-ont-wikkeling was niet in \'t minst gearbeid, en, klein en nietig van uiterlijk, stil en kinderachtig van aard, zou men den jongen toen

10

-ocr page 19-

DANIËL 3ILS.

evengoed een zeven- of achtjarigen lepftijd hebben toegeschreven.

Gelijk wij zeiden was Daniël tot zijn veertiende jaar verbazend min gebleven, en in het jaar, dat nog moest verloopen eer wij hem met Dries de trap zagen beklimmen, kwam er in zijn bestaan geen groote verandering. Maar toch greep er in dien tusschentijd iets plaats \'twelk vermelding behoeft, dewijl het op zijn ontwikkeling-niet zonder invloed bleef.

Het was een Zaterdagavond; Daniël had, zooals reeds vele malen, met de spitse dames Bros den avond doorgebracht. Andries Volter was, almede naar gewoonte, met eenige mannen binnen aan het schuiven, kloppen en drinken. Later dan gewoonlijk had de luide kreet des kasteleins: „Net, breng Daantje!quot;\' de jongejuffrouw Bros doen opstaan om den jongen naar binnen te brengen, en, Andries en Daniël waren door den kastelein met een beleefd „Atjuusquot; uitgelaten. ï

Dries, die den jongen altijd bij de hand vasthield, was dien avond bijzonder vroolijk, ja zelfs had hij gezongen en, wat nog het raarste was, gedurig had hij geslingerd alsof hij het loopen verleerd had. „Heb je pijn aan de voeten. Dries?quot; had Daniël deelnemend gevraagd, waarop het ongewone antwoord: „Ben je gek!quot; don jongen als een donderslag in de ooren moest klinken. Intusschen was bet slingeren van Dries gaandeweg zóó erg geworden dat hij eindelijk, tot Daniëls overgroote verbazing, op straat was neergevallen.

Vreemd was het schouwspel waarvan de jongen nu getuige moest zijn. Dries, daareven nog vroolijk en lustig, lag daar zoo raar en zoo akelig op de steenen. Een flauwe herinnering kwam er toen bij hem op, alsof hij voorheen zijn moeder ook zoo bleek en zoo stijf had zien liggen, waarbij men gezegd had, dat ze dood was. Dood!. ... was Andries nu óók dood....? En de jongen was bitter beginnen te huilen, en had niets geroepen dan: „Dries, goede Dries, wees toch niet dood! — Sta toch op! Dries, sta dan toch op!quot; Maar Volter had den jongen niet geantwoord, en deze, ontmoedigd, had bitter voort-gehuild, totdat er iemand was gekomen die hem vriendelijk toesprak, en na de woorden: „Stel ie maar gerust ventje, de man is niet dood,quot; zich weder verwijderde, maar spoedig met een ander persoon terugkeerde, waarna ze Andries hadden opgenomen en in zijn woning te bed gebracht.

Wat Andries betrof, den volgenden morgen was hij gezond en wel weer opgestaan, maar wisselde met Daniël geen woord over het voorgevallene; en de altijd bedaarde jongen zweeg óók alsof er niets gebeurd was. Echter, toen het ontbijt was genuttigd, de klok lien

11

-ocr page 20-

DANIËL SILS.

had geslagen en Andries als naar gewoonte wilde uitgaan, toen zocht hij overal te vergeefs naar zijn hoed, en moest al spoedig tot het besluit komen, dat zijn hoofddeksel gisteren avond was zoek geraakt. Nog op de middelen peinzende om weder in het bezit er van te geraken, werd er aan de kamerdeur geklopt, en trad al spoedig een jonkman het vertrek binnen, die met eenige plichtplegingen het verlorene stuk aan Dries teruggaf.

Met den jonkman, die Andries en Daniël den vorigen avond zoo vaardig was ter hulpe geweest, en nu zoo eerlijk den hoed terugbracht, zullen wij den lezer nader bekend maken, maar, ter eere van Volter zij hier vermeld, dat hij, naar aanleiding van het gebeurde, den jonkman gulhartig ontving, en hem daarna vele malen bij zich terugzag, door welke bezoeken en de daaruit voortkomende gesprekken, Daniël in weinige maanden meer begrip van vele zaken kreeg dan hij in een tijdsverloop van bijna veertien jaren had opgedaan.

„Alla! goed zoo mijn jongen!quot; zeide Volter, — toen Daniël, dien wij wat lang aan de boenerij der broodjes lieten, zijn taak volbracht had: „Dat ziet er overheerlijk uit, en niemand zal ontdekken wat er mee gebeurd is. Ziezoo!quot; vervolgde hij, het vertrek rondziende: „wie drommel zal nu zeggen dat Dries zijn zaken niet in orde heeft. Het theeblad van juffrouw Krekel hior; het blanke komfoor met de tabak en de pijpen daar. De rum, de glazen en alles gereed om op te zetten; alla mijn jongen, dat zal voor den laatsten

keer........quot; Maar eensklaps zweeg Andries, en zag den jongen

met een vreemde uitdrukking aan.

„Wat!quot; zei Daniël, vragend opziende, „voor den laatsten keer...?quot;

„Dat is..... voor den eersten of den laatsten keer, zooals je

\'t nemen wilt,quot; hernam Andries, stijf naar den zolder ziende: „Ik versprak me, zie je — maar je weet wel dat je nooit vragen moet.quot;

Daniël begreep van die mooie uitlegging het fijne niet, maar hij keek vóór zich, en zweeg, en dacht:

„Voor den laatsten keer.......!?quot;

TWEEDE HOOFDSTUK.

De straks gesprokene woorden van Andries Volter: „Je weet dat je nooit vragen moet,quot; legden Daniël een zwijgen op dat hem nü

12

-ocr page 21-

DANIËL SIl.S.

vooral zeer pijnlijk -was: „Voor den laatsten keer....! — Wat toch zou hij daarmee bedoelen? zou er een verandering ophanden zijn?quot;

Mocht het Daan ook bevreemd hebben dat Andries in den laatsten tijd zooveel meer dan vroeger alleen was uitgegaan; mocht hij ook al niet begrepen hebben, waarom Andries in do laatste dagen zooveel nieuwe broeken en jassen en laarzen en ander goed had tehuis gekregen, en, alles had ingepakt, en bij avond en ontijden weggezonden; was het hem ook vreemd geweest zijn goede geesten in de slaapkast te moeten missen, terwijl ze nu mede zeer eendrachtig en geperst in een koffer lagen; had hij al verder raar opgezien dat het gansche pijpenrek, met de zeven daaraanhangende rooktoestellen, eensklaps was verdwenen; was Andries in zijn geheele doen in de laatste dagen ook bijzonder geheimzinnig geweest, en kon Daan zich geen best begrip vormen, waarom hij al die waren in de mand naar huis had moeten dragen; had hij alles zien komen en verdwijnen en beredderen, zonder bepaald op het waarom te peinzen; de woorden van Dries: „voor den laatsten keerquot; hadden hem wakker geschud, en ofschoon het vragen een verboden zaak was, zoo trilde de vraag hom toch gedurig op de lippen: „Moet er dan verandering komen?quot; maar telkens weder werd zij onderdrukt, en tuurde Daniël door de glasruiten op het roode dak aan de overzijde der straat, terwijl het van lieverlede al donkerder en donkerder werd.

\'t Werd hoe langer hoe donkerder, en eindelijk was het lieve daglicht geheel verdwenen. Daan keek nog altijd naar buiten, maar zag van het roode dak niets meer dan een donkere massa, die krachtig tegen de betinte avondlucht afstak, en hij dacht — aan verandering. — Andries zat ook te peinzen — waarover weten wij niet, — maar indien ook hij aan verandering dacht, moest die wel van aangenamen aard zijn, want, toen Daan niets meer in het vertrek onderscheidde dan een eenigszins lichter vierkant dat het venster moest wezen, toen brak Andries eensklaps de stilte af, en floot, terwijl hij met de vingers op de tafel zijn gefluit accompagneerde, een bekend straatdeuntje.

Nog maar weinige minuten zaten onze vrienden zoo bijeen, toen een zacht tikken aan de kamerdeur werd vernomen.

„Binnen!quot; klonk de stem van Volter, en toen daarop aan de bevelende uitnoodiging werd voldaan, drong een helder licht de kamer binnen, zoodat Dries en Daan de oogen dichtknepen.

„Goeden avond mijnheer Volter! goeden avond jongeheer Daantje! ik ben maar zoo vrij van uw vriendelijke uitnoodiging gebruik te

13

-ocr page 22-

DANIËL SILS.

maken, \'k Dacht, kom, \'t zal zóó tijd wezen, dacht ik, en toen heb ik mijn engeltje maar zaohtjos-an aangestoken, \'k Ben maar zoo vrij........quot;

„Daar doe je wel aan juffrouw Krekel!quot; zeide Volter, tot een zwaarlyvige dame, die in da eene hand een Engelsche lamp en in de andere een theeketel met kokend -water droeg. En dan haar toeknikkend: „Je zult wel verlangen die zware larap uit je handen kwijt te raken.quot;

„O lieve deugd! in \'tgeheel niet,quot; hernam juffrouw Krekel: Jk dacht maar, weet u, dat het wel tijd zou wezen, want, weet u, nadat Krekel dood is slaapt Wimpje tegen zes uren altijd gerust in, en o! dan ziet hij er uit om te stelen, en toen hij nu om halfacht even wakker was, moest hij nog iets hebben, weet u, maar ging toen ook heel zoet weer slapen; maar och nee, zwaar is do lamp niets.quot;

„Ah zoo!quot; zeide Volter, die de redenen van JufiFrouw Krekel steeds aanhoorde, maar zelden op den zin harer woorden acht sloeg: „Zet de lamp maar neer. Ik dank u. Ga zitten, ga zitten. Daantje, jongen geef Juffrouw Krekel een stoel. Hier, vóór het theeblad. Je zult mijn zaken dezen avond wel willen beredderen, niet waar? Eerst de thee, juffrouw Krekel----quot;

„Ja ja, eerst de thee, hi hi!quot; lachte de juffrouw: „wat weet mijnheer Volter dat goed!quot;

„En dan vervolgens een glaasje rum met water en suiker. Zie je, hier zijn de flesschen, daar is de suiker; als je nu maar zorgt kokend water te houden, dan....quot;

„Och gruns, lieve deugd!quot; hernam de dikke dame, „men zou zeggen, hoe heoft u er aan gedacht, \'tis wezenlijk.... \'tis waarlijk.....quot;

„Verder,quot; sprak Volter, op de aanmerkingen weinig acht gevend, terwijl hij zijn hoekkastje opende: „Hier heb je het avondgerecht. Broodjes, sauciss\', eieren....quot;

„Maar lieve hemel! nu zou men zeggen!quot; riep de juffrouw, hare handen met de grootste verwondering ineen slaande: „Wie zou toch zoo aan alles denken? \'tls zonde, \'tis zonde!quot;

„En dan,quot; ging Volter voort, terwijl zijn stem een zekere geheim, zinnigheid bekwam, „tegen elf uren, juffrouw Krekel, zal er driemaal

gescheld worden----quot; Juffrouw Krekels oogen werden aan kalfs-

oogen gelijk; „Driemaal gescheld worden,quot; herhaalde Dries: „Dan moet je maar doen alsof er niets is.quot; „Jawel,quot; zei de juffrouw — hoewel haar zulks, met hetgeen Dries er op volgen liet, hoogst

14

-ocr page 23-

DANIËL SILS.

moeielijk zou zijn. — „Alsof er niets is,quot; herhaalde Volter, „en maar stilletjes naar beneden gaan, dan zal je iets overhandigd worden....quot; „Gruns!quot; zei juffrouw Krekel bij wijze van intermezzo. „Overhandigd worden,quot; hernam Volter, de zware wenkbrauwen samenpersend, „dat je maar voorzichtig aannemen en bij wijze van verrassing opbrengen moet.quot;

„Heere mijn tijd!quot; hernam de juffrouw, het dikke hoofd schuddende, „ik dacht — ik wist niet dat het zóó zou wezen, waarlijk, anders had ik mijn best satijntje met strooken wel aangetrokken. Zal ik ook nog....?quot; besloot zij, Volters opmerkzaamheid bij haar zijden japon bepalende, die Andries voor paaschbest gehouden had.

„Wel neen, in \'tgeheel niet,quot; sprak Volter; en dan: „Mij dunkt we moesten nu in afwachting, de thee maar vast....quot;

„Zetten,quot; viel juffrouw Krekel in: „Komaan, met alle plezier. Zie, het treft dan ook bijzonder goed dat ik den avond zoo vrij heb: de familie van mijn eerste is naar partij toe; de juffrouw van mijn tweede is uit de stad, en mijnheer Meinier van de derde zal hier van de partij wezen. Ik heb den jongen van Nix, weet u, die schoenen poetst, beneden aan de deur gezet, en nu....quot; Maar de dame werd in haar rede gestuit, want een der vrienden, die Andries Volter voor dezen avond ten zijnent had genoodigd, trad na de gewone ceremonie het vertrek binnen, en werd al spoedig gevolgd door andere gasten, die eerst veel te complimenteeren en te schuifelen en te draaien en te onttakelen hadden, vóórdat ze goed gezeten waren.

Het gezelschap, dat zich op de vierde van juffrouw Krekel bij Andries Volter zou vereenigen, was op één na voltallig en bestond, behalve de drie personen die wij er reeds zagen, en den heer Bros, kastelein uit De Wakende Nachtuil met diens spitse dochter Netje, nog uit twee personen, waarvan de een ons reeds eeniger mate bekend is. Het was de jonkman van den hoed, de goedwillige helper, de eerlijke vinder, de vriend van Daniël en van Andries dien wij Jodocus Mur hooren noemen. De andere persoon was een aller-leelijkst mannetje, met een zoo pieperige schelle stem, dat het zeer deed hem aan te hooren. Wanneer hij lachte — en dit was zijn vaste gewoonte wanneer hij ophield met spreken — vernam men een geluid dat niet beter kan vergeleken worden dan bij dat van hondjes of katjes in kinderspeelgoed, hetwelk door drukking wordt teweeggebracht. Dit mannetje, een vriend van Volter uit diens voormalige woonplaats, was de eenige die het geheim kende, waardoor de eenvoudige sleepersknecht zoo zonder bedrijf toch onbekrompen

15

-ocr page 24-

DANIËL SILS.

kon voortleven. Simon Knippel wist het, maar ook hij alleen — behalve een zekere Levi misschien — hoe hij met Volter, nu circa zeventien jaren geleden, zijn geluk in de loterij had beproefd; hoe toen op zekeren avond, Levi, terwijl Volter juist tegenwoordig was, bij hem — Knippel — was binnengekomen, en met de woorden: ,Nah! ghelick d\'r mee!quot; hun beiden de „khapithale som van twintig-duisend ghildenquot; had aangeboden, van welke som de vrienden hun rechtmatig deel met de meeste bereidwilligheid hadden opgestreken, ofschoon zij bij hun vreugde den eerlijken jood niet vergaten; hoe toen verder Andries Volter — nog slechts een paar maanden in des stalhouders dienst gebleven — naar Rotterdam was vertrokken, waar ook hij — Knippel ■— zich al spoedig metterwoon had nedergezet.

Dat wist Simon Knippel, en ofschoon het de nieuwsgierigheid niet zelden had opgewekt, waarvan Volter en Knippel toch zonder bedrijf zoo onbezorgd konden voortleven, de beide mannen hadden gezwegen en bleven zwijgen, want wie had er iets mee te maken; als ze maar betaalden wat ze schuldig waren; en, — prompt in de betaling dat waren ze beiden.

„Nu, juffrouw Bros, dat kan ik u verzekeren,quot; sprak de dikke eigenares van het pand waarin wij onze lezers hebben binnengeleid, terwijl de heeren al dampend in een levendig gesprek waren, „dat kan ik u verzekeren, het was er een zoo groot en zoo zwart dat het akelig was om aan te zien, en met een kruis op den rug, weet u, o akelig! Ik dacht dadelijk — ja ik dacht.... Och hoe is het ook weer.....Och!.... ik zou het duizendmaal noemen....quot;

„Ah juist,quot; zei de spitse juffrouw Netje, met een stem zoo zacht en lief dat Daniël, die achter den stoel van Jodocus Mur had post gevat, niet begreep hoe die stem zoo veranderd was sedert hij de laatste maal naast haar aan de lederen tafel zat pluksel te maken:

„Ja juist: Reinjee matein, grand sjegrein.quot;

„Precies, precies!quot; riep juffrouw Krekel, „men zegt ook wel: spin in den morgen, groote zorgen; zoo is het, en nog altijd is het uitgekomen ook. Ja — ik hecht anders volstrekt niet aan voorteekens, maar het komt toch altijd uit. Laatst nog, ik droomde van druiven, weet u, dat is een pakje, en geen twee dagen verliepen er of ik kreeg van een nichtje deze muts, ziet u, eenvoudig, heel eenvoudig, maar toch een lieve attentie, niewaar?quot;

„Beeldig, beeldig!quot; zei juffrouw Netje, het bekleedsel van juffrouw Krekels dikke hoofd met een schuins goedkeurend, maar toch vreemd knikken beschouwende.

16

-ocr page 25-

DANIËL SILS. l7

„Gruns, voor drie dagen,quot; hernam de dikke dame: „\'kwas boven aan de wasch; opeens kreeg ik vreeselijke kramp aan den pink der linkerhand. Links, dacht ik, och hó, en waarlijk Juffrouw Bros, nu ligt het jongste kind van bakker Stumf, vijf huizen van hier, heel slecht, 0 zoo slecht! — Spin in den morgen, groote zorgen; maar heusch,quot; besloot do dame: „ik zou haast zeggen dat zulks niet mogelijk is, want het lieve partijtje van dezen avond is wel een zeer aangenaam besluit van den dag.quot;

Juffrouw Netje had op de laatste redenen der spreekster weinig acht gegeven. Zeker vond zij dat gesprek te onbeduidend, althans, ternauwernood zweeg juffrouw Krekel, of de jonge dame kneep haar gezicht in een zedig lachje, en zei, op Volters woorden: „Ik trouw nooitquot; invallende: „Och hé mijnheer Volter, dat meent u niet.quot;

„Niet meenen!\'quot; riep Andries vrij hevig: „dat zou voor de eerste maal wezen dat Volter iets zei dat hij niet meende. Nee juffrouw Netje, ik ben rond; ik zeg wat ik denk, en geen mensch kan mij uit het hoofd praten dat het huwelijk do treurigste verbintenis op de wereld is. Duizenden voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, maar waartoe zijn ze noodig! Het huwelijk maakt ongelukkig van het begin tot het einde. Vrij man, zeg ik, vrij man bovenal! Wat zeg jij, Simon?quot;

„\'t Spreekt als een boek, als een foliant,quot; zei het mannetje, zooals gewoonlijk na het laatste woord gemaakt lachende: „wij weten het, niewaar Andries, de vrouwen zijn....quot;

„Halt, halt!quot; zei Volter, terwijl hij het mannetje, bij wijze van waarschuwing,-vrij onzacht op den voet trapte: „Vergeet niet waar je bent, en dat er zich twee leden van het schoone geslacht in ons midden bevinden. Neen,quot; vervolgde hij: „ik ben geen vrouwenhater,

de hemel beware mij! Maar zieje, dat trouwen is iets----waar ik

niet aan wil; iets....quot;

„En toch,quot; viel Mur in, terwijl hij zijn handen over den glimmenden pantalon heen en weder streek, „toch beweren de meeste menschen dat het huwelijk de zaligste band is die op aarde kan binden.quot;

„Ah ha!quot; lachte Volter: „daar hebben wij onzen wijsgeer! Zoo zoo, de zaligste band! Ik heb weinig kennis van redeneeren, maar wat ik weet dat weet ik, en dan zeg ik maar dat alle banden lastig zijn; banden doen zeer. Wat zeg jij Simon?quot;

„Ja ja!quot; zei de man die Dries nooit tegensprak.

„Alla,quot; hernam Volter: „luistert eens wèl mijnehceren en dames, ik zal bijzonder welsprekend zijn: Wat pijn doet is onaangenaam, en liefde geeft pijn, niewaar Simon, dat zeggen de geleerden? Dat is 11. 2

-ocr page 26-

DANIËL SIL8.

de voorpret. En dan als men getrouwd is! Lieve hemel, er valt wat te tobben, er valt wat te dragen! Hoe zal men zijn gezin onderhouden- ...! De man heeft er dikwijls twaalf voor zijn rekening; dat ia pijnlijk, zeer pijnlijk, — alleen had hij overvloed. De vrouw, ja ja, die springers komen ook niet vanzelf. Pijn, pijn, allemaal pijn!quot;

De jonge jufirouw Bros bloosde, en juffrouw Krekel zuchtte als iemand die ondervinding heeft.

„Pijn zeg ik je,quot; vervolgde Volter: „Wat is het einde____?

Scheiden! — Een van beiden moet het eerst uitstappen, en dan — dan blijft de andere met den troep over. Dat is vroolijk niewaar? dan kan de vrouw zien, hoe zij den kost wint, of de man tobben om de wurmen groot te krijgen. Alia, wie kan hiertegen iets inbrengen?quot;

Volters laatste uitdagende woorden ontlokten aan zijn gehoorzamen dienaar een hoofdschuddend:

„Niemand, niemand.quot; Maar de jonkman van den hoed zou zeker, inweerwil van juffrouw Krekels knikken, en van het schuins gluren en rechts gluren der jonge juffrouw Bros, en inweerwil van de vree-selijke rookwolken, welke haar papa uitblies — waarbij deze voorzeker aan de hoe langer hoe spitser wordende oude juffrouw Bros dacht — iets geheel anders hebben beweerd, zoo niet het binnentreden van den vijfden gast den loop van dit gesprek hadde gestuit.

De man die het gezelschap vermeerderde was een rijzig persoon. Zijn gelaat was zooals er reeds duizenden zijn beschreven, en, behalve: neus groot, oogen bruin, en haar zwart, zouden alle posten van zijn signalement ordinair zijn bevonden. Slechts zijn kapitale snorren deden onwillekeurig aan „links en rechts uit de flankquot; denken, terwijl echter het „richt u!quot; in zijn tegenwoordigen staat veel belemmering zou hebben ondervonden door de vervaarlijk groote en stijve halsboorden die uit de stropdas verrezen.

Casper Meinier, zoo heette de nieuw aangekomene, was, evenals Simon Knippel, een der bekenden van Andries Volter. Ternauwernood had Volter zich metterwoon in Rotterdam nedergezet, of Meinier was daar ook, en wel in hetzelfde huis komen wonen. In Amsterdam hadden de mannen elkander slechts weinig gekend, doch onder hetzelfde dak was een nadere kennismaking spoedig tot stand gekomen, en, scheen Volter met den bekwamen schermmeester ingenomen, ook Meinier scheen Volters gezelschap boven alles te verkiezen, want terwijl de laatste slechts zelden iemand op zijn kamer ontving, wist Casper den vriend wel elders te vinden, en De Wakende Nachtuil had de heeren niet zelden te zamen gezien.

18

-ocr page 27-

DANIËL SILS.

Hoewel Volter met Meinier bevriend scheen, was Daniël nooit bijzonder op zijn gemak wanneer het gezicht met de stoute knevels hem aanzag, en den boeman van wien juffrouw Netje wel eens gesproken had, kon Daniël zich nooit anders voorstellen dan in de gedaante van Casper Meinier.

„Goeden avond la compagnie,quot; zeide Meinier, het gezelschap rondziende: „Het spijt mij dat ik zoo laat kom, maar ik had nog een schermles, en garde, un deux trois. Hoe varen de dames en heeren...?quot; Weder werden er handen gegeven en complimenten gemaakt, totdat de heer Casper Meinier eindelijk mede gezeten was.

De gesprekken, die er in den vooravond op het partijtje bij An-dries werden gevoerd, leverden zeer weinig belangrijks op. Juffrouw Krekel schonk lustig thee. en vergastte de jonge juffrouw Bros op menige aardigheid van haar Wimpie, Juffrouw Netje lachte en knikte wel dikwijls, maar was toch zelden op de hoogte, want de heeren spraken altijd zoo veel verstandiger, en mijnheer Volter was, inweerwil van zijn afgelegde verklaring, zoo beleefd, en mijnheer Meinier had zulke mooie knevels, en keek altijd zoo.... zoo.... verheven.... zoo.... melancholiek; en, zag Dries haar somwijlen bij toeval aan, dan blikte zij bedeesd op haar breikous, of wel op Daantje, die steeds achter den zetel van Mur op post bleef, en zag dan den.... lieven.... jongen met een uitdrukking aan, alsof zij het weesje als eene moeder beminde.

Öe heeren waren, vooral in den beginne, terwijl de thee hoe langer hoe meer den watersmaak bekwam, niet bijzonder levendig; maar, toen juffrouw Krekel de rum-affaire te voorschijn haalde, en de glaasjes met dat vocht, behoorlijk gesuikerd en met water verdund, had gevuld en rondgediend, en men die al eens op de gezondheid van den gastheer had leeggedronken, toen begon er ook van lieverlede meer gang in \'t gesprek te komen. De heer met de groote knevels was een der grootste redenaars. Naast Andries gezeten, scheen hij zich als het ware geheel van hem meester te willen maken, althans duidelijk was het hem aan te zien dat hij de vriendschap van Volter niet gering achtte.

Simon Knippel, aan de andere zijde van Volter geplaatst, had minder in te brengen, maar zocht gedurig door zijn neus te snuiten of zijn glas hard neer te zetten, of wel door zijn onharmonisch gelach, de attentie tot zich te trekken; doch Meiniers stem klonk al te krachtig; juffrouw Krekel had het veel te druk, en de jonge juffrouw Netje vond iemand die zoo misdeeld was veel te onooglijk, zoodat Knippel zich moest vergenoegen met alles te vinden zooals Dries

19

-ocr page 28-

DANIËL SILS.

het vond, en het laatste wat Dries vond was: dat het haast tijd voor een hapje zou wezen.

De heeren Bros en Mur hadden in de verschillende gesprekken gedeeld, maar wat het oordeel van Bros was, bleek maar zelden het gevoelen van Mur te zijn, en zelfs eenmaal was de beslissende stem van Volter noodzakelijk geweest, toen Bros beweerde dat de jenever een uitstekende en hoogst nuttige drank was, en Mur het zonde en schande achtte dat het edele graan tot dien heilloozen drank verbruikt werd.

Daniël vervulde geen hoofdrol, en vergenoegde zich met nu eens de heeren en dan weder de dames te beschouwen, maar Dries was toch de vriendelijkste van het gezelschap; van hem hield hij het meest.... of van Mur....? dat wist hij waarlijk niet.

Het hapje, waarvan Andries gesproken had, werd alweder spoedig door de gedienstige juffrouw Krekel aangebracht, en terwijl de dikke juffrouw zoo bezig was, bepaalde zich Daniels opmerkzaamheid bij de verbazende spitsheid der jonge juffrouw Bros. En waarlijk, toen de oude juffrouw zich zoo bevlijtigde om alles netjes te rangschikken en klaar te zetten, was niet alleen de neus, de kin, de mond en het voorhoofd der jonge dame in een vooruitwijzende richting, maar zelfs de oogen schenen gloeiende priemen te zijn, die hoe langer hoe meer vooruitkwamen en die — volgens Daniël — de dikke juffrouw Krekel dreigden te doorboren.

„Allii alla, ik dankje jufiiouw Krekel!quot; riep Andries toen alles gereed was: „Welaan mijne dames en heeren, dat het u goed moge smaken! \'t Is de eerste maal dat Andries Volter gasten op zijn kamer heeft, en misschien zal het wel..... of liever, ik wil zeggen,quot; hakkelde hij; „ik wil zeggen dat er dus wel iets aan ontbreken zal. Wij zijn er niet aan gewend; neemt het dus voorlief, en als er eieren te kort zijn, zal juffrouw Krekel wel zoo goed wezen erbij te laten halen; er zijn er dezen morgen overstuur geraakt, maar Daantje kon het niet helpen. Niewaar mijn jongen?quot;

„Nee Dries,quot; zei Daniël en hij dook tersluik achter den rug van Mur, omdat ze hem allemaal in eens zoo aanzagen.

Juffrouw Netje die, zooals Daniël gezien had, met priemende blikken de verrichtingen van Juffrouw Krekel had gadegeslagen, nam, nog vóórdat Andries het sein tot den aanval gaf, een groote misstelling in de flank waar. Zij had er niets van gezegd, maar, toen nu ook de heeren zich om den disch hadden geschaard, zeide zij, terwijl zij haar gansche aangezicht tot wijsvinger bezigde:

„Mij dunkt juffrouw Krekel, dat menheer Volter het niet zoo be-

20

-ocr page 29-

DANIEL SILS.

doeld zal hebben. Zie eens die groote opening in het midden, terwijl de bak met broodjes daar aan het einde als overcompleet staat, kijk....quot; en zij greep met een vijfpuntig uiteinde haars liehaams, naar den bedoelden broodbak, om daarmede de opengelatene plaats aan te vullen.

,Ho, ho!quot; riep juffrouw Krekel, ineens vuurrood wordende omdat er een geheim mee in \'t spel was: „Ik weet zeer goed hoe het wezen moet juffrouw Netje. Zoo\'n opene plaats is iets dat alzoo komen kan, dat is iets waarmee men wel iets anders kan bedoelen, iets waar men zoo geen rekenschap van kan geven, maar dat toch voor de flank wel eens noodig kon zijn.... weet u jufvrouw Netje.... Wat zegt u mijnheer Vol ter Vquot;

„Ja,quot; zeide Volter, „daar heb ik volstrekt geen verstand van; dat moeten de dames weten.quot;

„Maar dat zal ieder die van flanken weet, toch moeten toestem, menhernam de jonge juffrouw, met den blik toevallig op Simon Knippel gevestigd.

„Ja, dat moeten de dames weten, chu! chu! chu!quot; lachte de man, die het altijd met Andries eens was.

„Nu weetje,quot; hernam de dame, die bijna door de spitse juffrouw overbluft was geworden, terwijl zij den broodbak weder aan het einde der tafel plaatste: „ik zal toch weten wat ik doe; en als men dan niet spreken mag, en niet zeggen kan wat men weet, en alles geheim moet blijven, en honderden dingen meer, dan zou men....quot; maar wat men nu eigenlijk zou, daarvan kwam het gezelschap niets te weten, want de dikke dame die, wanneer er driemaal gescheld zou worden, moest doen alsof er niets was, brak eensklaps aftoen zij dat geheimzinnige signaal vernam, en beweerde, met verbaasde oogen rondziende, dat er „geloof ikquot; gescheld was, en dat er wel eens ongemak kon wezen, en „weet uquot; dat ze maar eens eventjes zelve zou gaan zien, maar dat men niet ongerust behoefde te zijn, want dat het niets was, en met al die contradictiën verliet juffrouw Krekel haar vierde.

Andries Volter maakte bij zich zeiven de opmerking dat juffrouw Krekel wel de rechte persoon was om een geheim te bewaren, en zei: „Welaan vrienden, tast toe! Juffrouw Bros zal wel zoo goed zijn de glazen nog eens te vullen.quot;

Juffrouw Netje was met dit verzoek niet weinig ingenomen, en al schenkende rezen er dierbare gedachten in haar binnenste op, zoodat haar gelaat er weder vrij ordinair uitzag, toen juffrouw Krekel met een groote doos in het vertrek terugkwam. Triumfant zag de

21

-ocr page 30-

DANIËL SILS.

dame het gezelschap rond toen zij de doos midden op de tafel plaatste, en, na de woorden tot de inschenkende jonge juffrouw: „Zie je nu dat er dingen kunnen zijn die men niet ieder aan den neus kan hangen?quot; zeide zij tot Volter: „Mag men opendoen____?quot;

Daniël die tusschen Volter en Mur een staanplaats aan tafel had, dacht, dat de neus der jonge juffrouw er anders een was waaraan heel wat zou kunnen gehangen worden, en Volter, wien de verschijning wel wat vroeg kwam, verzocht vriendelijk nog een oogenblik te wachten.

De geheimzinnige doos wekte ieders nieuwsgierigheid, niet zoo zeer om te weten wat er in was, dan wel om te weten wat de oorzaak van zulk een weelderigheid mocht wezen.

Nooit had Volter, zooala hij reeds zeide, gasten op zijn kamer gevraagd, en, had het den vrienden reeds bevreemd bij hem ge-noodigd en onthaald te worden, dat extratje van den banketbakker bracht de verwondering tot verbazing.

„Wanneer de gasten eten wordt de praat vergetenquot;, en terwijl de nog eenigszins glimmende broodjes met het daarbij behoorende, allengs verdwenen, werd er weinig gesproken, maar dacht schier

ieder: Wat er wel wezen zou! — of Dries jarig was, of----maar

dat dacht er slechts ééne! misschien dachten het er twee, of____

dat Dries andere plannen had!

Eindelijk kon de jonge juffrouw Bros het niet langer verkroppen; zij was juist aan haar tweede eitje bezig, en terwijl haar oogen het geel schenen te weerkaatsen, zeide zij: „Maar mogen wij dan niet weten of onze waardige gastheer zijn jaarfeest viert, of wel dat er iets anders bestaat, waarmee wij hem kunnen geluk wenschen?quot;

Met recht mocht Netje hier de tolk aller gevoelens heeten, en vragend zagen al de vrienden den gastheer aan.

„Alla,quot; zeide Volter, op zijn horloge ziende: „vóór twaalf uren moet de zaak zijn afgehandeld. Wij hebben nog een half uur tijd. Welnu dan mijne dames en heeren,quot; vervolgde hij, langzaam opstaande en met beide handen hot deksel der ronde doos oplichtende: „ziehier wat er van de zaak is; ziet allen wat in suikerletters op deze taart staat te lezen!quot; — En het gansche gezelschap riep als uit één mond: „Ten afscheid!!quot;

„Ja ja, ten afscheid!quot; herhaalde Andries: „De zaak is bepaald, morgen vertrek ik naar Amerika.quot;

Moeielijk valt het de stomme verbazing te beschrijven, die zich van Volters toehoorders meester maakte. Bros keek alsof hij totaal geruïneerd was — de beste klant uit De Wakende Nachtuil!

22

-ocr page 31-

DANIËL SILS.

Meiniers Hnker-halsboord viel eensklaps flauw door des eigenaars snelle hoofdwending naar Volters zijde, en, terwijl zijn puntige knevels hooger rezen, kwamen er tanden te zien, die gereed schenen den gastheer te verslinden. Simon Knippel zat op zijn stoel te schuiven alsof hij in een pot met kokende olie zat, en zeide niets, en lachte ook niet, terwijl Mur de beide handen met een woede over zijn broekspijpen heen en weer liet glijden alsof de beenen er door moesten, maar eindelijk greep hij Daniels hand, en trok den armen jongen vast naar zich toe, die, zoo wit als marmer, Andries Volter bleef aanstaren.

Wat de dames betreft, wie kan het teedere vrouwenhart doorgronden ; wie zou zich verstouten de gewaarwordingen te beschrijven, die de boezems der beide dames na Volters woorden: „Morgen vertrek ik naar Amerika,quot; doorwoelden? Juffrouw Krekel tuurde vol verbazing op de zooveel leeds aanbrengende suikerletters.... Haar vierde was verloren — in alle opzichten voor haar verloren!!

\'t Was jammer dat Volter juffrouw Netje niet aanzag, want waarlijk — waagden wij niet in haar binnenste te lezen, de oogen, die spiegels der ziel, gaven genoeg te verstaan, en, vertoonden zij teleurstelling, ja woedende teleurstelling, schier ongelooflijk vertoonden zij terzelfdertijd liefde, innige liefde, alles trotseerende liefde!

, Alia, \'t is bepaald,quot; hernam Volter, de heerschende stilte afbrekende: „Ik houd niet van aandoeningen, en daarom zou ik liever in stilte zijn opgetrokken. Maar, ofschoon ik alles zonder opzien te verwekken tot mijn vertrek heb in orde gebracht, zijn er toch redenen waarom ik u allen den laatsten avond ten mijnent heb ge-noodigd.quot;

Allen luisterden; Volter ging voort:

„Eén ding is er dat mijn vertrek bemoeilijkt. Alles kan ik meenemen, maar iets moet ik achterlaten,quot; en terwijl Volter zoo sprak vestigde hij zijn blikken op Daniël: ,Eén ding is er, mijne dames en heeren, dat mij het scheiden zwaar maakt..Daniël kreeg eensklaps een rilling door al zijn leden bij het vermoeden dat niemand anders dan hij het bedoelde ding waa.

„Ik ben rond,quot; vervolgde Andries: „en maak van mijn hart geen moordkuil; daarom verzwijg ik u niet dat ik aan dien jongenquot; — en hij wees op den verbleekenden Daniël — „gehecht ben. AUa, het is een kind dat ik liefheb. Van zoo af,quot; ging hij voort, op de bijna ledige rumflesch wijzende: „heb ik hem gekend, en toen zijn moeder zoo jammerlijk omkwam, heb ik hem tot mij genomen en opgevoed.quot; Volter hield even op met spreken; Mur zag dat een

23

-ocr page 32-

DANIËL SILS.

paar dikke tranen in des spiekers oogen opwelden, en... hij drukte Daniël nog vaster aan zich: „Alla, alla,quot; hernam Volter, de tolken zijner menschelijkheid terugpersende: „kom hier Daantje, kom hier mijn jongen!quot;

Daniël rukte zich uit de armen van Mur los; liep op Voltor toe, en deze zette den knaap, hetgeen nog maai zelden gebeurd was, op zijn knie.

„Ik zal kort zijn,quot; hervatte Andries: „Mijn vertrek is bepaald, en de jongen moet hier blijven. Morgen vertrek ik met Het Zeepaard, en laat Daniël achter. Doch waar en bij wien laat ik hom achter?quot; vervolgde hij, den kastelein Bros aanziende; „Rijp heb ik er over nagedacht, en kan nergens een betere woonplaats voor hem uitdenken dan bij jou, vriend Bros; ik weet niet beter of je hebt mij en den jongen altijd een goed hart toegedragen, terwijl j e vrouw en dochter hem steeds met liefde en welwillendheid ontvingen. Wat dunkt je?quot;

Volter zweeg, en Bros keek zoo verbluft naar den zolder, alsof die hem het antwoord moest ingeven. Te recht echter besefte de kastelein dat hij dan lang kon wachten, en, tevens een pijnlijk signaal aan zijn scheenbeen ontvangende, zag hij naar zijn dierbare dochter, die tegenover hem zat, en meende in hare steeds sprekende wezenstrekken, en wel bepaaldelijk in het optrekken van hare linker-aangezichtsdeelen, te lezen, dat men „wel zeker moest toebijten.quot;

„Wat zal ik je zeggen vriend Volter?quot; zeide Bros, zijn telegra-feerende dochter steeds aanziende: „Ik ben waarlijk van je voornemen ontsteld; wij waren zoo aan elkander gewoon, en De Nachtuil zag je zoo gaarne komen, \'t Zal mij en \'t zal allen vreemd zijn als je er niet meer verschijnt, want waarlijk....quot;

„Alla, ter zake, ter zake!quot; riep Volter; „ik heb je antwoord gevraagd. Wil jij Daantje in huis nemen, of....?quot;

„O hé! ja, wat dat betreft,quot; hernam de kastelein, zijn beenen terugtrekkende, dewijl hij aan de teekenen boven de tafel genoeg had: „Wat dat nu aangaat.... jawel.... dat is te zeggen.... nie-waar Netje.... als moeder....?quot;

De jonge juffrouw juichte inwendig dat zij aan het woord was. „Er op, of er onder!quot; dacht zij, „nu, of nooit!quot; en haar gezicht in een zedige plooi voegende, viel zij dadelijk in: „Ach ja menheer Volter, maar het zal hard wezen, al zeer hard voor den lieven jongen van wien u zoo veel houdt. Ach! wat zou het toch veel gelukkiger voor hem zijn indien u hem meenaamt! — Ik weet wel.

24

-ocr page 33-

DANIEL SILS.

ik weet wel,quot;\' vervolgde Netje snel, ziende dat Dries ongeduldig werd: „het zou zeer lastig voor u wezen. Een man is niet in staat om zulk een kind op zoo\'n groote reis te verzorgen en op te passen; maar och, hé.... zou er dan niemand ziju.... niemand, die de zorg wilde dragen, en mee wilde gaan om u het lieverdje te doen behouden en voor het engeltje als eene moeder te zorgen....?quot;

„Ja dat is altemaal mooi en goed,quot;\' sprak Volter schielijk: „maar dat zijn van die wissewasjes daar toch niet van komen kan. Lieve hemel! een kind en een zoogenaamde moeder; ik pas er voor! Ook is het te dwaas om ervan te spreken: morgen vertrekken, en voor twee nog alles in orde brengen! Nee juffrouw Bros, ik dank je; maar indien je — naar ik met blijdschap verneem, nog steeds zooveel hart voor den jongen hebt, alia, dan zul je hem wol gaarne behouden.quot;

De jonge juffrouw Bros was — hetgeen maar zelden gebeurde —• danig uit het veld geslagen; zij zag er geel van; en had in den aanvang geen woorden meer. \'t Was nu juffrouw Krekel die — als ware de prachtige muts haar te wichtig geworden, langzaam het hoofd verhief en terwijl ze steeds op de suikerletters staarde, het woord nam:

„Daar hebben wij de spin al! Och heden, och heden, wie had dat kunnen denken! En dat ik er niets van gemerkt heb! Maar ja, laat eens zien, ik ben ook twee avonden van huis geweest. Och hé! en nu blijft mijn vierde....quot;

„Daarover nader,quot; viel Andries in: „wanneer alles zoo langzaam gaat, zijn wij om één uur nog te zamen. Alla vader Bros, wat is je antwoord? Bapert het aan den deze?quot; — en Dries schoof met duim en vinger over elkander — „welnu! dan zal ik maar spoedig van wal steken: Jij neemt den jongen voor vijf jaren; geeft hem den kost en alles wat hij behoeft; gebruikt hem in je affaire, en ik schenk je voor zijn verzorging deze portefeuille met haar inhoud, onder dien verstande, dat je na verloop der vijf jaren de portefeuille aan hem teruggeeft met driehonderd gulden er in. Nog eens — jij verzorgt hem als een vader; leert hem zooveel als hij en jij zult verkiezen, en geeft hem met zijn twintigste jaar, wanneer ik niet mocht terug zijn gekomen, do vrijheid en de driehonderd gulden....quot;

Juffrouw Netje herleefde: „Dries is rijk,quot; dacht zij: „die aap is binnen!quot; en met de beide handen naar de portefeuille grijpende, die Bros nog niet durfde aanraken, sprak zij snel; „O ik zal hom als een zuster beminnen.quot;

„Dat verheugt mij,quot; hernam Volter: „maar wat deze portefeuille

25

-ocr page 34-

DANIËL S1LS.

betreft, juffrouw Netje, dat is iets tusschen uw vader en mij, Hoe wil je Bros? Zal het zoo wezen?quot;

„Ai! Ai!\'quot; schreeuwde Bros opspringend, alsof hem eeu hond onder de tafel gebeten had, maar dan, zich spoedig herstellend: „Ik wil, waarde vriend, ja zeker, ik wil; ik zal voor Daniël zorgen als ware hij mijn eigen kind.quot;

„Top!quot; riep Volter: „de overeenkomst is gesloten; wij hebben vijf getuigen. Hier is de portefeuille; hier is mijn hand; sla toe Bros, en — deze zaak is uit de wereld.quot;

De portefeuille werd aangenomen: Bros sloeg zijn hand in die van Volter; en Daniël, ofschoon veel te groot voor een schootkind, drong zich, steeds op Volters knie gezeten, vast aan diens borst, en het was hem.... alsof hij akelig droomde.

„Dat punt is afgehandeld;\'quot; hernam Volter: „En nu, juffrouw Krekel, ik huurde deze kamer bij da maand; morgen is het de laatste October; heden zeg ik haar op, zoodat de volgende maand mede voor mijne rekening blijft. Ziehier juifrouw Krekel, zou dit voldoende wezen ?quot; en Dries overhandigde aan de dame een briefje van veertig gulden.

„Heere mijn tijd!quot; riep juffrouw Krekel, de banknoot aannemende: „dat was immers niet noodig. ... ik had immers wel.... Och heden!

och heden! dat u nu weggaat---- ik mag er waarlijk niet aan

denken.quot;

„Wij hebben het altijd best kunnen vinden, juffrouw Krekel,quot; zei Volter: „en daar ik om Daantje ook verplichting aan u heb, verzoek ik u den inboedel, dien ik hier zal achterlaten, als een gedachtenis van mij aan te nemen.quot;

Juffrouw Krekel had zooveel te hoofdschudden en zooveel woordjes van verbazing, dat Juffrouw Netje er hoofdpijn van scheen te krijgen, althans over haar gelaat verspreidde zich een zoo pijnlijk trekje, en hare oogen sloten zich zóó treurig, dat Simon Knippe] ervan dacht, — of zij misschien ook meende dat het nu haar beurt zou worden.

Haar beurt was het evenwel niet, want Volter, nogmaals zijn stem verheffende en de drie andere vrienden toesprekende, vervolgde: „En gij mijne heeren, Simon Knippel, Casper Meinier en Jodocus Mur, ik heb je gaarne onder mijne vrienden geteld, en zal in don vreemde met vriendschap aan je blijven denken. Simon, wij hebben elkander lang gekend; hier is mijn zilveren horloge met ketting en signetten; bewaar het ala een aandenken. Meinier, je waart mij steeds ter zijde; ziehier wat ik voor je bestemde. In dit verzegeld papier zult

26

-ocr page 35-

DANIËL SILS.

ge het bewijs van mijn vriendschap vinden, onder deze voorwaarde dat je het geschrift eerst drie dagen na mijn vertrek zult openen; terwijl ik mijn jongen vriend Mur zal verzoeken, deze beurs tot eon gedachtenis te willen aannemen. — En zóó mijne dames en hoeren, heb ik____quot; maar Volter hield eensklaps op met spreken; toevallig had zijn blik de priemen der jongejuffrouw Bros ontmoet, en, zich even bedenkende, vervolgde hij: „Maar wacht, ik heb nog vergeten____juffrouw Netje — ja waarlijk, ik heb niet aan u gedacht.

Dewijl Daniël echter mede aan uwe zorgen zal zijn toevertrouwd, zult u wel een kleinigheid van mij verwachten; alia, voor dames weet men zoo weinig, maar toch.... ziehier, deze snuifdoos; ik heb er twee; deze stond jaren lang op mijn tafel, en, mocht je eenmaal in het huwelijk treden, dan kun je er een geschenk aan je beminde van maken.quot;

Volter zweeg. De vrienden hadden het hun aangebodene met verschillende gewaarwordingen aanvaard; ook de jonge juffrouw nam werktuiglijk de groote schildpadden doos aan, doch zóó onhandig, dat toen zij van des gevers hand in de hare overging, het niet vast-sluitende deksel lossprong, en de zinkingwerende inhoud op het banketbakkers-pronkstuk met de suikerletters nederviel. Het effect dezer bestrooiing was voor den partijgever niet zeer aangenaam. Het discours werd meer dan levendig! Juffrouw Krekel, anders zoo zacht en zoo suikerig in hare bewoordingen, scheen in een vuur-spuwenden berg te veranderen: „Heb ik nu ooit zoo\'n lompheid!quot; riep zij in woede; „die heerlijke taart, dat sieraad van de tafel, dat afscheidsgebak van onzen edelen gastheer zoo te bederven, zoo

totaal onbruikbaar te maken! Juffrouw Bros, je bent een.......

ja wat zal ik zeggen____ je bent een---- lomperd weetje, een

onhandig meubel, \'t is zonde, \'t is schande!quot;

De toegesproken jonge dame zag er op dat oogenblik zeer interessant uit; men zou haar, toen zij zich van haren zetel ophief en het gezelschap met vlammende blikken rondzag, een goudsbloem hebben kunnen noemen, en, met een stem, die vooral Daniël trof omdat het nu juist haar stem „van andersquot; was, riep zij schier krijschend: „Lomperd, lomperd! wie zou hier wel de grootste lomperd wezen----? Jij juffrouw Krekel, of hij die een jeugdig meisje

een snuifdoos durft aanbieden; ik sta op mijn fatsoen, zieje; ik kan alles verdragen; een hond kan over mij loopen, maar affronten verdraag ik niet, daar is mijn eer mij te na toe. Weg met dien snuif-bak!quot; en bij deze woorden wierp de jonge dame het geschenk zoo behendig slingerend over de tafel, en Dries bijna in het aangezicht,

27

-ocr page 36-

DANIËL SILS.

dat de snuif die er nog in was, over alles en op allen neerviel.

„Nijdige heks!quot; schreeuwde juffrouw Krekel, haar linkeroog uitwrijvende, terwijl zij haar rechterarm dreigend ophief: „Je durft mij

in mijn eigen----op mijn vierde.... in presentie.... ik zal je...quot;

maar wat juffrouw Krekel wilde, kwam niet tot uitvoering, want de jonge juffrouw, de dreigende houding der vooruittredende dame bespeurende, wierp haar snel een stoof voor de voeten, zoodat de zwaarlijvige eigenares der vierde wankelde en met een luiden kreet neerviel.

Groot was de verwarring. Al de gasten stonden op, en spraken, en schreeuwden zonder dat zij elkander verstonden. Juffrouw Krekel werd opgebeurd en met een glas warm water weer bijgebracht. Juffrouw Netje had in de confusie den aftocht geblazen. Allen zagen versteld, vooral de vader der zachtaardige jonge juffrouw, en deze, den gastheer, die nog het kalmst gebleven was — naderende, betuigde met bevende stem, dat het zenuwen, dat het louter zenuwen waren, want dat zijn dochter, anders zacht en goed, dadelijk opvliegend werd als zij snuif rook.

„Zenuwen, alleen zenuwen!quot; besloot de kastelein; en Volter knikte, en zuiverde zich van de zenuwen, die hem in den baard waren gevlogen.

Het genoegen — zoo er genoegen geheerscht had — was nu ten eenenmale verstoord. De man met de groote knevels was al lang, en wel sedert Dries zijn vertrek had bekend gemaakt, niet bijzonder rustig geweest. Simon keek gedurig op het pas ontvangen zak-uur-werk, maar zou schier tot het besluit zijn gekomen dat de tijd stilstond, daar het bij hem maar volstrekt niet later dan halfelf wilde worden. Volter begreep dat er nu maar een eind aan moest komen, en zei, terwijl hij door een duchtigen slag op de tafel de aandacht tot zich trok: „Alla vrienden, de taart is voor de poes, en de fles-schen zijn leeg. Ik weet geen beter raad dan dat wij allen naar bed gaan. Wij zullen alle verdere aandoenlijkheden daarlaten. Simon, zooals gezegd is, hou je goed kerel! Meinier, tot wederzien! Mur, vaarwel! denk eens aan Daantje. Bros, zorg voor den jongen; groet je vrouw, en beterschap met je dochter! Juffrouw Krekel, laat dien boel maar staan, morgen kun je hier redderen zooveel je wilt. — Allii! Alla!quot; en de wijze waarop Andries de twee laatste stopwoordjes uitsprak, gaven genoeg te kennen, en bewezen bovendien dat Volter weinig met etiquettes ophad, en er geen bezwaar in zag om zijn gasten de deur te wijzen.

Het afscheidnemen greep nu geheel in Volters geest plaats ; en

28

-ocr page 37-

DANIËL SILS.

weinige minuten na zijn laatste woorden waren de vrienden vertrokken, terwijl Mur den volgenden dag te tien uren zou terugkomen om Daniël naar zijn nieuwe woning te geleiden.

DERDE HOOFDSTUK.

Volter, met Daniël alleen gebleven, sloot terstond de deur zijner kamer, en zei daarna tot den half wakenden, half droomenden Daniël: „Heb je geen slaap mijn jongen? Je moet niet zoo verbluft rondkijken. Ga je maar spoedig uitkleeden, en dan de kast in! Dries heeft nog wat te doen, weetje. Nee, kom eerst nog eens hier Daantje. Je waart altijd een beste jongen. Hé Daantje! wat moet dat beduiden? Wat is er.... wat moeten die dingen? Weg weg er mee! ,t Is kinderachtig, foei!quot; Maar, of Dries het al kinderachtig vond, het baatte hem niets, want, luid snikkend, snelde Daniël op hem toe, en klemde zich met hartstochtelijkheid aan hem vast.

„Nee.... Dries-... goeje.... Dries!quot; hikte hij eindelijk, „ochnee, je moet niet heengaan.... goeje beste Dries, je moet bij mij blijven.... ik zal nooit iets vragen, en altijd met je naar De Nachtuil gaan. — Dries! Dries! o, zeg dan.... zul je me niet alleen laten?quot;

„Alla!quot; zeide Volter, en herhaalde dat woordje verscheidene malen, terwijl hij met de hand iets nats van onder de oogen wegstreek: „Wie drommel heeft je dat huilen geleerd? \'t Is te dwaas om ervan te spreken. Ik kan immers niet meer hier blijven. Kom Daantje, als je Dries waarlijk liefhebt, veeg dan die tranen af; daar ben je veel te groot voor.quot;

„Maar zeg,quot; hernam Daniël, zich geweld doende om zijn tranen te bedwingen: „kun je mij dan niet meenemen? Is dat zoover waar je heen gaat? Och Dries, laat mij toch niet alleen, maar neem me mee, en Mur ook, wij zullen je zoo liefhebben.quot;

„Hoor Daniël!quot; hernam Volter op gestrengeren toon: „je moet daar niet van spreken. Ik heb je voor oud en verstandig genoeg aangezien om mijn besluit te vernemen. Er zijn redenen mijn jongen, waarom ik vertrek, maar kan je volstrekt niet meenemen. Eenmaal echter hoop ik je weer te zien, en dan Daniël als iemand

29

-ocr page 38-

DANIËL SILS.

die.... die.... maar dat is ook hetzelfde.... je zult geen gebrek hebben, dat beloof ik je, en als Mur nog leeft, hij ook niet.quot;

„Maar Dries,quot; zei Daniël, terwijl hem opnieuw de waterlanders in de oogen kwamen: „moet ik dan altijd en alleen in De Nachtuil zijn; kom je zoo nu en dan niet terug?quot;

„Alweer dat vragen!quot; mompelde Andries: „Had ik maar gezwegen; die verwenschte rondheid! Hoor Daniël,quot; vervolgde hij, den jongen met zijn grijze oogen veelbeteekenend aanziende: „Dries gaat vertrekken en jij moet hier blijven; je zult het goed hebben; bij Bros zal men best voor je zorgen; de kastelein is een goeje kerel, en in Mur zul je steeds een trouwen vriend vinden. Alia, nu is het tijd van slapen.quot;

Volters laatste alia was weer zoo krachtig, dat Daniël geen oogenblik bleef aarzelen, maar zich terstond ging ontkleeden. Weldra was hij gereed, en toen hij zich in de kast had nedergelegd, en Volter den jongen als naar gewoonte den nachtzoen kwam geven, toen scheen ook Dries iets raars, iets vreemds te gevoelen, want hij zoende zijn kind tot drie, tot vier malen toe, en zei op hok-kenden toon:

„Nu Daantje, slaap wel: slaap wel mijn jongen! Wees maar niet droevig. — Slaap wel!quot; en Dries richtte zich overeind, en deed de kastdeuren halverwege dicht, en bromde bij zich zeiven: „Alla! alla!quot;

Terwijl de slaap den jongen zachtkens in zijn armen wiegde, en de droevige beelden wegtooverde, die hem voor den geest zweefden, verrichtte Volter nog die zaken, welke hij tot het laatst had uitgesteld.

In huis werd het van lieverlede alles stil. Ook op de derde, onder hem, vernam Volter.... niets meer, en in de overtuiging dat ieder zich te bed had begeven, pakte hij nog eenige voorwerpen in den kleinen handkoffer; sloot dien daarna; trok toen zijn laarzen uit; bond die aan elkander en hing ze over den schouder. Vervolgens zag Volter zijn kamer rond: luisterde eenige oogenblikken aandachtig; maar niets dan Daniëls geregelde ademhaling vernemende, trad hij op diens slaapplaats toe; zag nogmaals met een ge-voelvollen blik op hem neder; zette daarna de kastdeuren op een kier, en opende eindelijk zonder eenig gedruisch de deur van zijn kamer. Weder luisterde Volter aan de trap____alles bleef stil. Behoedzaam ging hij nu naar het koffertje; nam het op; draaide de lamp bijna uit; zag nog eens rond; wierp een laatsten blik op Daniëls slaapstede, en verliet toen iu alle stilte de vierde van juffrouw Krekel,

30

-ocr page 39-

DANIËL SI13.

Wat Volter bewoog om des nachts, in \'t geheim, zijn woning te verlaten, openbaarde hij niet, maar dewijl hij ongehoord en ongezien wilde vertrekken, kwam het hem ten goede dat de smalle trappen zoo weinig kraakten. Toen Volter op zijn kousen, over het portaaltje der derde, langs Meiniers kamer sloop, verwonderde hij zich, door een reet onder de deur, nog licht in dat vertrek te ontwaren. Even stilstaande en met ingehouden adem luisterende, vernam hij tot zijn geruststelling geen beweging, en zette alzoo zijn tocht naar beneden voort. Alweder was het in zijn voordeel dat juffrouw Krekel hare sloten en scharnieren goed in de olie hield, althans het slot en de grendels der voordeur piepten niet toen hij ze opende; en, weinige minuten nadat Volter zijn kamer verliet, bevond hij zich buiten de woning; draaide het slot met den sleutel, dien hij bij zich had gehouden, achter zich toe; trok de laarzen aan, en verdween met zijn koffertje in de donkere straten.

Nog wel een half uur nadat Volter vertrokken was, bleef alles rustig in juffrouw Krekels woning; toen echter ging de deur van Meiniers kamer langzaam open, en trad de schermmeester met een blaker in de hand, het portaal op. Even zacht als Volter naar beneden was gegaan, klom de man met de knevels naar boven: daar gekomen luisterde hij aan de deur der vierde, maar hoorde niets. „Hij slaapt,quot; dacht Meinier, en de blakerkaars uitblazende, trad hij het vertrek binnen. Bij het flauwe licht, dat er nog in de kamer heerschte, kon de ontijdige bezoeker maar weinig onderscheiden. Hoewel zacht, liep hij toch met overhaasting op Volters bedstee toe, maar — ontwaarde met verbazing dat het bed nog opgemaakt en de eigenaar er niet op te vinden was.

, Vervoerd!quot; bromde de man met de groote knevels, tamelijk hard: „Hij is er niet! Waar zou hij zijn!quot;

,Dries! Dries! zal ik meegaan?quot; klonk eensklaps de stem van den droomenden Daniël, en Casper Meinier ontstelde door dit onverwacht geluid zoo hevig dat hem een vloek van de lippen rolde. Ha, — dacht hij, zich spoedig bezinnende: het is de jongen; hij zal mij zeggen.... Doch neen, laat hem slapen....; en na het vertrek opmerkzaam in alle hoeken te hebben doorzien, verliet hij het weder even stil als hij gekomen was.

Meinier op (Je derde teruggekomen, stond besluiteloos: — Morgen met Het Zeepaard, dacht hij: en nu reeds zijn kamer verlaten! vertrokken zonder dat ik er iets van bemerkte! Domoor die ik was! ik meende een zéker spel te spelen, en nu, nu is de vogel gevlogen! Morgen met Het Zeepaard.... Hoe het ga, ik moet

31

-ocr page 40-

DANIËL SILS.

er op af! ik wil hem nog zien---- of des noods____zal ik hem

volgen!

Bitter teleurgesteld, kleedde hij zich in allerijl om uit te gaan, en, weldra gereed, snelde hij de trappen af. Minder zacht dan Volter, verliet hij daarop de woning, zoodat juffrouw Krekel met schrik uit een benauwden droom ontwaakte en, terwijl haar het angstzweet uitbrak, een geruimen tijd bleef luisteren, maar al spoedig de dekens dicht over het hoofd trok, want: Als het eens dieven waren!

De nacht — dat ding waaraan ieder naar goedvinden een begin en einde maakt; die afscheiding van den vorigen dag tot het heden; die tijdruimte voor den slaper zoo kort, zoo niets, in een oogwenk voorbij, en voor den waker zoolang, zoo akelig lang zonder einde; de nacht waarin wij Volter zagen vertrekken, was voor den slapen-den Daniël als omgevlogen. Reeds drie volle uren had de N ovember-zon ons halfrond bescheneu, toen een zachte stem den goeden geest der rust uit de slaapkast verdreef, en den jongen uit zijne droomen deed ontwaken.

„Ha!---- Mur, ben jij daar? — Waar is Dries?quot; waren des jongens eerste woorden terwijl hij den vaak uit de oogen wreef.

„Ik weet er niets van mijn goede Daan;quot; antwoordde Mur: „Andries is reeds vertrokken, en ik kwam hier om je, volgens belofte, naar je nieuwe woning te brengen.quot;

„Is het dan niet waar....?quot; zeide Daniël op een toon, alsof hij iets geheel anders dan de werkelijkheid gedroomd had.

„Ja, het is zeker waar,quot; hernam Mur, des jongens war e bedoeling niet vattende: „het is zeker waar,-mijn goede Daniël, en zooals het jou bevreemdde, heeft het ook mij bevreemd. Volter moet reeds zeer vroeg de deur zijn uitgegaan, en juffrouw Krekel verhaalde mij zooeven bij het binnenkomen, dat een kwade geest in haar huis was gevaren, want, dat zij al in den voornacht gestommel en deu-rengeklep had vernomen, totdat zij eindelijk midden in den nacht door den heer Meinier was opgeklopt, die haar in de grootste verwarring had gezegd, dat hij nog besloten had met Volter te vertrekken. Nog tijdig had hij een plaats op het schip bekomen, waarmede Dries op reis gaat. Met de meeste overhaasting had hij alles wat hij bezat ingepakt, en nog geen uur geleden is de heer Meinier, na een behoorlijke afrekening, met zijn bagage vertrokken. Ik begrijp er niets van;quot; besloot Mur: „maar het is voor den goeden Volter, wel beschouwd, toch aangenamer, gezelschap inden vreemde te hebben dan er alleen rond te zwerven.quot;

Daniël had weinig van het gesprokene verstaan, en, zijn nog

32

-ocr page 41-

DANIËL SILS.

doffe oogen strak op Mui- vestigende, herhaalde hij: „En is het dan niet waar ....?quot;

„Wat, wat, mijn vriend?quot; zei de gevraagde.

„Dat ik niet Andries vertrekken zal, en jij met ons,quot; sprak Daniël: „naar een ver en mooi land, als waarvan je ons voor eeni-gen tijd verhaald hebt, en waar alle menschen er zoo goed en vriendelijk uitzien als Dries en jij. en waar geen juffrouwen zijn die altijd pluksel noodig hebben?quot;

Mur glimlachte goedig, en den jongen, die inmiddels was opgestaan, in het kleeden eenigszins te hulp komende, zeide hij: „Ja Daniël, dat heb je gedroomd. Dries is waarlijk vertrokken, maar ik zal je niet verlaten. Komaan, je zult het bij den kastelein niet kwaad hebben. ïk zal dikwijls bij je komen en dan kun je met mij gaan om de couranten en boeken rond te brengen; ook zal ik je somtijds wat verhalen, want ik weet nog wel een en ander waarvan je zelden gehoord hebt en dat je toch weten moet. Dries had daar zoo geen tijd toe, of liever.... maar dat is hetzelfde. Ik houd veel van je, Daniël. — Wil je mij als een broeder liefhebben?quot;

„Als een broeder....?quot; zei Daniël: „Wat is dat?quot;

„Dat zul je spoedig begrijpen;quot; hernam Mur; „Maak nu maar dat je klaar komt;quot; en hem een der eetbare overblijfselen van het avondpartijtje gevende, gevoelde zich ook Jodocus Mur niet ongenegen om er iets van te nuttigen, want de broodjes waren door de snuif niet bedorven, en de taart — ja, \'t was jammer, maar, indien die bovenste laag er af was, dan zou juffrouw Krekel er nog aardig aan kunnen smullen.

Weldra was de jonge Sils tot den afmarsch gereed, en met roode oogen verliet hij de kamer, waar hij in kinderlijken eenvoud zoovele genoegens gesmaakt had.

Juffrouw Krekel was waarlijk niet ongevoelig toen de jongeheer Sils haar, door Murs bestiering, kwam vaarwel zeggen: „Arme jongen, arm kind!quot; zeide zij, Daniël op zijn wang kussende: „ik beklaag je van harte. Och! je zult wel heel treurig zijn, nietwaar? Ja, ik kan mij dat zoo levendig voorstellen.... Och heden! Mijnheer Volter was altijd zoo....quot; Maar Juffrouw Krekels rede werd eensklaps gestuit door een zoo hevige uitbarsting van Daniëls tranen, dat Mur er waarlijk mee te doen had, en, dewijl de dikke dame onverstandig genoeg was, om — ter goeder trouw — het kinderhart door haar klaagliederen te blijven schokken, oordeelde Mur het beter, daar spoedig een eind aan te maken.

„Nu juffrouw Krekel, tot weerziens!quot; zeide hij: „U zult wel zoo

II. 3

33

-ocr page 42-

DANIËL SILS.

vriendelijk wezen, de kleeren van Daniël in De Nachtuil te doen bezorgen. Vaarwel!quot; — En, Daniël met zich nemende, verliet hij het huis der weduwe, en zag toen hij de stoep afstapte, dat de jonge schoenpoetser Nix hezig was een bordje aan te spijkeren, waarop te lezen stond, dat hier twee gemeubileerde kamers te huur waren.

De drukte, die er heerschte in de straten door welke Mur met Sils voortstapte, werkte gunstig op den geroerden knaap, en, of het was om die afleiding te bevorderen, dan wel om een andere reden, Mur nam een grooten omweg, en voerde den jongen langs dat woelige gedeelte der stad vanwaar de groote vaartuigen hun tochten aanvaarden. Murs blikken waren gestadig naar de rivierzijde gericht, en ofschoon Daniël naar ouder gewoonte de straatsteenen scheen te tellen, deden de woorden van Mur: „Zie je dat schip daar?quot;hem eensklaps opzien, en door het tranenfloers heen zag Daniël, de richting van Murs wijsvinger volgende, een fraaien koopvaarder die in de rivier op stroom lag.

Een oogenblik bleven de jongelieden staan, en toen Mur hervatte: „Zie je, Daniël, daar ligt Het Zeepaard, het schip waar Dries mee vertrekt; wanneer je nu een ferme jongen wilt zijn, dan zullen wij nog eenige oogenblikken hier blijven en misschien Dries nog op het dek ontwaren.quot; — Toen trof een bekende stem hunne ooren, en Mur zich snel omwendende, zag eenige mannen in een sloep stappen, waaronder er een was die, met zijn hooge halsboorden en groote knevels, niemand anders kon zijn dan de persoon van Casper Meinier.

„Ha!quot; riep Mur, ijlings op de sloep, die reeds van wal stak, toetredende: „Vriend Meinier, ga je vertrekken?quot;

De heer Meinier zag naar een tegenovergestelde zijde als hoorde hij den roepende niet. Mur riep nogmaals, en Meinier, door een der bootsgezellen zichtbaar opmerkzaam gemaakt, zag den jongen aan en wuifde met de hand.

„Zul je Dries van ons groeten?quot; schreeuwde Mur.

„Ja, ja\'quot; antwoordde Meinier.

„Vaarwel!quot; riep Mur nogmaals, en ook Daniël schreeuwde uit al zijn macht, zoodat de honden op straat er van begonnen te blaffen, en de anders niet menschenschuwe kippen er van wegstoven: „De groeten aan Dries, de groeten aan Dries!quot;

„Vaarwel, vaarwel!quot; riep Meinier insgelijks; en de roeiende matrozen hieven zoo luid hun scheepslied aan, dat Mur zich niet verstaanbaar meer kon maken, en Meinier blijde was dat hij van verdere vragen bevrijd werd.

34

-ocr page 43-

DANIËL SILS.

Het had den schermmeester heel vat moeite gekost om nog zoo op het uiterst, een plaats op het schip te bekomen, en, ware niet een der landverhuizers juist den vorigen avond overleden, dan zou liet onmogelijk zijn geweest om aan des schermmeesters verzoek te voldoen. Een ijdel Goddank! kwam Meinier over de lippen, toen hij aan bakboord opklom: — De verrassing des wederziens zal ik hem besparen totdat wij in volle zee zijn, dacht Volters vriend toen hij behouden binnen was; en vermoeid van den doorwaakten nacht met zijn beslommeringen, begaf hij zich naar het logies,\'t welk voor de landverhuizers was bestemd. Daar was hij zeker den kameraad niet te zullen vinden, en legde er zich op een weinig uitlokkend plekje te slapen neer.

Slaap wel, vriend Meinier! Het Zeepaard klieft reeds de wateren. Houd u slechts schuil, de wind is gunstig, en hoe groot zal de blijdschap van Andries wezen, wanneer hij straks een vriend op den wijden Oceaan mag ontmoeten!

Volter sliep ook, en dat wel in een enge kooi der voorkajuit; ook hij ging vermoeid ter ruste, en droomde, dat de besnuifde taart eensklaps veranderde in het gezicht van den schermmeester,\'t welk hem lachend bleef aanstaren. Meinier sliep in het ruim, en Volter in het achterschip, maar, wanneer de eerste in volle zeo zal komen, zal de laatste nog binnen zijn.

Andries Volter was rond, en hij maakte van zijn hart geen moordkuil; maar hij vond ook dat men voorzichtig moest wezen, en wel veel vertellen kon, maar toch niet alles behoefde te zeggen. In die overtuiging had hij dan ook besloten om zijn vrienden, betreffende de gelegenheid waarmede hij de reis zou aanvaarden, op een dwaalspoor te brengen. Zijn groote en welgevulde reiskoffer was reeds eenige dagen geleden, terwijl juffrouw Krekel uit waa en hij met de vrienden in De Nachtuil zat, van zijn kamer gehaald en naar Amsterdam vervoerd geworden, terwijl hij des nachts, toen wij hem in de donkere straten zagen verdwijnen, niet naar het zeilree liggende Zeepaard was gegaan, maar naar het rijtuig, \'twelk hem naar Amsterdam zou overbrengen.

En ja — de heer Casper Meinier sliep in Het Zeepaard van Rotterdam, bestemd naar New-York, terwijl de heer Andries Volter in De Vrouw Johanna van Amsterdam in lading naar Philadelphia, rustte. De eerste zeilde uit van Helle voetsl uis, de tweede een dag later van den Helder, en terwijl Volter, in volle zee gekomen, rustig op het dek zijn pijp rookte, was Meinier woedend; woedend, want nergens was Andries Volter, zijn goede vriend, onder

35

-ocr page 44-

DANIËL SILS.

de passagiers te vinden. En hij — Meinier — die alleen om den vriend zijn vaderland en alles had verlaten, hij stond daar alleen, alleen in \'t volle sop, on was woedend — en ziek. Ja, ziek bovendien, want in de groote overijling had hij jammerlijk vergeten, een Goldberger ketting of wel een doosje Hollowaypillen tegen de zeeziekte mee te nemen.

VIERDE HOOFDSTUK.

Met den sterken polsstok der verbeelding, springen wij zonder gevaar, over den woeligen oceaan, van het schip op land, en wippen verder, over eenige weken heen, de koffiekamer van De Wakende Nachtuil binnen.

Het vertrek, waarin wij den lezer reeds eenige malen terloops hebben binnengeleid, was een hol langwerpig vierkant. De zoldering was groen, en de met doek behangen wanden waren geel geverfd, terwijl een zwartachtig aankleefsel, door rook en stof teweeggebracht, aan de zoogenaamde koffiekamer vooral bij schemerlicht een vrij ernstig aanzien gaf.

Aan het einde der zaal was het heiligdom van den heer Bros. Het ding, waaraan wij den fraaien naam van heiligdom gaven, geleek veel op een oud kabinet, waarvan de deuren altijd open stonden, en waarboven een vervaarlijke houten nachtuil was aangebracht. Op de schappen van dat kabinet stonden in \'t gelid een aantal dikbuikige lichamen, die van buiten blanke harten droegen, waarop met zwarte letters te lezen stond, dat de geest in die lichamen van geestdoo-venden aard was.

Behalve de kleine tafeltjes, die op kleine afstanden van elkander langs de wanden en voor de ramen waren geplaatst, stond er nog midden in de zaal een vrij antiek biljart, waarvan drie zakken bijzonder trokken, zoodat de biljartspelers in De Nachtuil hun krachten maar zelden op de drie andere zakken beproefden.

Zes weken waren er verloopen sedert Andries Volter met de heeren Meinier en Knippel er het laatste partijtje had gemaakt, en, waren de dagen in dien tijd korter en de uren, dat men het lieve daglicht genoot, minder geworden.... in De Nachtuil was het sedert dien tijd ook niet vooruitgegaan.

36

-ocr page 45-

DANIËL SILS. 37

Nog toen Volter een trouw bezoeker van het beschreven koffiehuis was, had de mare reeds geloopen dat het fraaie gebouw tegenover De Nachtuil, waarin sedert een paar maanden druk gemetseld, getimmerd, geverfd en behangen was, door den eigenaar was verhuurd aan een kastelein, die met den eersten December zijn inrichting voor Let publiek zou openen. Reeds destijds had Bros zich menigmaal achter het oor gekrabd, en zich afgevraagd; Wat het dan worden zou! Maar, nu die eerste van Wintermaand veertien dagen verstreken, en de nieuwe inrichting alzoo veertien dagen voor het burger-publiek was geopend, nu wist Bros maar al te wel wat bet was, en schold hij op de wispelturigheid der menschheid, die zijn dierbaren Nachtuil op zwart zaad bracht.

Bros was geen man dien men onder de gevoeligste kon rangschikken, maar toch — toch hadden hem de oogen zeer gedaan, toen hij op zekeren dag een groot aanplakbiljet op het staketsel van het nog onvoltooide huis had waargenomen. Met helroode letters, ter grootte van zestien duim, had daar bovenaan gestaan:

,JN DE NACHTEGAALquot;

en vervolgens, met iets kleinere letters die zwart waren:

„op Zondag aanstaande Isten Decemberquot;

en weder lager, met blauwe letters:

„GROOT BALquot;

terwijl daaronder nog de woordjes „entree vrijquot; het gemoed van den kastelein diep hadden geschokt.

Ja, het was een treurige Zondag geweest, dien hij toen had doorgebracht: Het gewone klokje van acht uren had geslagen; het biljart was naar ouder gewoonte ter zijde gezet, de planken lagen er op, en Wip met de viool, en diens zoontje met de bas, stemden al sedert een half uur, terwijl Bros de walmende lampepitten zocht tot bedaren te brengen. Voor de deur zijner herberg was het een gejoel en een drukte zooals hij nog nimmer had waargenomen, en — geen wonder! Uit de nieuwe zaal der prachtige Nachtegaal, waarvan het staketsel den vorigen avond was weggebroken, drong een stevige dansmuziek zelfs De Nacht uil binnen, en, de bloem van den dienstbaren adel trok in \'t voorbijgaan voor het leelijke dier den neus op, terwijl zij de nieuwe en vroolijke Nachtegaal binnenstapte.

Bros was gedurig naar buiten geloopen, als had hij met zijn treurig

-ocr page 46-

DANIËL S1L8.

gezicht de vroegere klanten tot zich willen trekken; maar helaas! of hij al tuurde en sommigen die voorbij kwamen vriendelijk toeknikte, zij gaven den groet terug maar kwamen niet binnen. Niet wetende wat te beginnen om zijn fatsoen te houden, was tiet vernuft der jonge juffrouw Netje hem te stade gekomen. Met woedende blikken was zij de gelagkamer binnengestoven, roepende: „Er moet gespeeld, er moet gedanst worden!quot; Bros had toen gekeken alsof hij aan al de karaffen in zijn kabinet wel beenen wenschte, teneinde een quadrille mee te kunnen maken, en had bitter gezucht: „Maar dansers! maar dansers!quot;

„Wat hier en daar!quot; had de jonge dame weder geroepen: „Wip, speel op! Wip, zoo hard als je kunt, de karré hoor!quot; en hare moeder die mede wanhopig was binnengekomen, naast haren vader duwende, had zij den armen Daniël die het schrikkelijk benauwd had, bij een arm gegrepen, en op de maat der krassende muziek jammerlijk voor- en achterwaarts inedegesleurd.

Met de deuren en een paar ramen geopend, opdat men buiten zou vernemen dat er volk was, had toen het gezin Bros al dansend gestampt en gegild — welk laatste juffrouw Netje vooral noodzakelijk oordeelde — terwijl Daniël, volstrekt niet wetende hoe hij zich bewegen moest, ieder oogenblik vreesde onder den voet te geraken, en eindelijk met een luiden kreet was neergevallen, dewijl de spierkrachtige voet der dansende maagd vrij onzacht op zijn voet was neergekomen.

Maar alles — alles was vruchteloos geweest! De nieuwe zangster lokte al de klanten, en, na een half uur met hevige woede te hebben doorgedanst, viel de oude juffrouw Bros amechtig op een der stoelen; en verklaarde Bros dat alles hem schemerde.

Wip en zijn zoontje streken, op hoog bevel der jonge juffrouw, stevig door: de muziek van de Nachtegaal verflauwde evenmin, doch — toen de Brossen zich dien Zondag-avond ter ruste begaven, dachten zij aan niets anders dan — aan den val van De Wakende Nac htuil.

Veertien dagen waren er na dien noodlottigen Zondag voorbijgegaan, en, kwam er ook nu en dan een bezoeker, om zich met het vocht, waarmee men zich des zomers verfrischt, in dit koude seizoen te verwarmen, de nering verliep. De Nachtuil lag op sterven, en het houten diertje boven het kabinet, dat Bros eertijds zoo vriendelijk had toegelachen, scheen nu zoo akelig te grijnzen, als wilde het zeggen: „Och baas, wij zijn maar uilen!quot;

\'t Was reeds vrij donker in de koffiekamer toen wij erbinnen-

38

-ocr page 47-

DANIËL SILS. 39

kwamen, en stil was het er ook, want de geestrijke manschappen met de witte harten zeiden niets, en de jongen, die met de armen onder het hoofd voorover op een tafeltje lag te dommelen, zei natuurlijk ook niets, \'t Was vrij donker in de koffiekamer, en koud was het er ook, want de groote kachel, die in de nis tegenover de ramen stond, bevatte niets dan eenige uitgedoofde sintels, terwijl de ijsbloemen op de ramen mede vrij duidelijk te zien gaven — zoo men het niet gevoeld had — dat het er koud was.

Nog eenigen tijd bleef in die holle kamer alles stil, maar eindelijk liet zich in de richting van het bekende kabinet — dat nu totaal in nachtnevelen was gehuld — een geluid hooren alsof de wakende nachtuil erboven in slaap was gevallen.

Het ronken, dat al sterker en sterker werd, deed den dommelenden jongen aan het tafeltje verschrikt opspringen.

Daniël zag rond, maar, ofschoon hij niets ontdekte, scheen hem de oorzaak van dat geluid niet onbekend te wezen, en hij wreef zich de verkleumde handen terwijl hij zuchtte: „\'t Is koud, \'t is bitter koud.quot;

Het was reeds een gewoonte geworden geen lamp aan te steken aleer een dronklustige binnenkwam, zoodat het in de laatste dagen al meermalen gebeurd was, dat er \'s avonds zelfs geen licht had gebrand.

Daniël, zich eenigszins willende verwarmen, besloot het vertrek op en neer te loopen, maar dewijl hij niet zien kon, kwam zijn lichaam in een zoo onzachte aanraking met de punt van het oude biljart, dat hij met een pijnlijken kreet terugsprong, en besloot maar rustig zijn lot te dragen. Het eenige, dat hem nog kon vermaken, was, naar buiten te zien. Wel waren de vensterruiten met dikke ijsbloemen bedekt, doch na eenigen tijd krachtig te hebben geademd, kwam er allengs een rondje, en ofschoon het heel wat inspanning vorderde om het open te houden, dewijl de vorst het telkens weer bebloemde, vond de jongen daarin toch eenige afleiding, terwijl hij mede zoo nu en dan een voorbijganger waarnam, of wel voormalige bezoekers van dit koude vertrek, die nu de Nachtegaal binnenstapten.

„Daniël, waar ben je?quot; riep eensklaps de grille stem der oude juffrouw Bros, terwijl zij met een olieblakertje het vertrek rond-lichtte. „Mijn hemel! wat zie ik?quot; ging zij voort: „sta jij ons te beschimpen, te bespotten, den draak met ons te steken! Hatelijke jongen! heb je daar pleizier in, zeg, zeg?quot; en den bevonden Daniël bij een oor trekkende, schudde zij hem duchtig heen en weder.

-ocr page 48-

DANIËL SILS.

„Och, juffrouw Bros, ik zag maar.kermde Daniël.

„Zag maar — zag maar;quot; schreeuwde de juffrouw: — zoodat de kastelein uit zijn roes ontwaakte: „Is dat gevoel hebben! is dat gevoel hebben!! zeg, zeg...?quot; en zij trok den armen knaap nog harder dan te voren, en hoewel zijn kermen bewees dat hij duchtig gevoel had, vervolgde de juffrouw: „Nee, hatelijke jongen, dat heb je niet! Je hebt er pleizier in, onze klanten daar in dat krot te zien gaan! Zeg, heb je niet? — Zeg, heb je niet? — zeg — zeg?quot;

„Nee, waarlijk niet;quot; kermde Daniël, die hoe langer hoe meer gevoelde.

„Niet! niet!?quot; herhaalde de juffrouw: „en je zaagt er toch naar. Heb je niets anders te doen? Kon jij de kamer niet vegen, of de kachel poetsen, zeg, luie jongen?quot;

„Maar het was hier zoo donker;quot; hernam Daniël.

„Donker! donker!quot; schreeuwde de juffrouw, haar olielichtje vooruitstekende: „is het hier donker! Ben je dan blind?quot;

„Maar dat was — er zooeven niet;quot; stotterde Daniël.

„Spreek mij niet tegen, uilige jongen,quot; hernam de Juffrouw: „Is dat de belooning voor onze goedheid, zeg? Zou je ook willen dat we voor jou de lichten opstaken, en kacheltjes brandden, zeg, zou de jongeheer dat ook verlangen....?quot; en de verbazend spitsvoor-uitstekende oogen der oude juffrouw Bros, zagen den knaap zoo veelbeteekenend aan, dat de arme sukkel er de zijne van dichtkneep.

„Hoor eens!quot; hernam de dame iets bedaarder, terwijl zij met haar blakertje naar den uil boven het kabinet wijzende, den naderenden kastelein bijna in het aangezicht stiet: „hoor eens kwajongen! daar is je wapen, dat is je baas, zie je! De nachtuil alleen moet je ter harte gaan; naar iets anders behoef je nooit te kijken, versta je ?quot; en de juffrouw zag eerst op Daniël, daarna op den kastelein, en vervolgens een geruimen tijd met zooveel welgevallen op den uil, dien zij had aangewezen, dat het was alsof zij haar wezen in een spiegeltje beschouwde.

„Maar poes;quot; zei de kastelein die zijn roes nog maar ten deele had uitgeslapen, en niet recht begreep wat Daniël misdaan had: „wij hebben hier trouw gewacht, maar er komt niemand.quot;

„Ah zoo, mijnheer Bros;quot; hernam de dame: „is wachten voldoende....? Nee mijnheer Bros, jij moet werken, en opbouwen! Is het voor een man om aan te zien, dat een kostelijke nering als deze verloopt? Jij moest lokken en kleppen, dat moest je. Je moest too-nen, dat je Bros bent. Allons! voorwaarts! — Daniël, jij hebt wel iets anders te doen dan hier je tijd te verbeuzelen;quot; en den knaap

40

-ocr page 49-

DANIËL SUS.

voor zich uit duwende, verliet zij met haar lichtje het vertrek, en liet mijnheer Bros aan zijn bespiegelingen over.

Het lot dat den jongen Sils ten deel was gevallen kon niet heerlijk genoemd worden. De man aan wien Volter hem had toevertrouwd, had bitter weinig in zijn eigen huis te zeggen, en werd door de dames, moeder en dochter — die alles naar hare luimen regeerden, voor nul gerekend. Wel was Bros eertijds meester in de koffiekamer geweest, en zou men hem, wanneer hij met een deftig gezicht de glaasjes toebracht of over de politiek sprak, een fermen kerel hebben genoemd, maar, schijn bedriegt! en, had Bros in zijn woning nooit veel beteekend, nu de Nachtegaal zoo lustig aan \'t zingen was, had Bros voorgoed afgedaan, en was hij N0. drie, zelfs in zijn voormalig rijk.

Zijn gewoonte om gedurig voor anderen een slokje te tappen, deed hem, nu er haast geen bezoekers meer kwamen, dikwijls geheel werktuiglijk een glaasje vullen, en, dewijl er dan — wanneer hij toebracht, niemand was die het aannam, kon hij niet anders dan het geheel te ledigen.

Met Volter was Bros inderdaad goede vrienden geweest, en Baantje mocht hij gaarne lijden, maar, De Nachtuil was in verval, en Bros raakte daardoor, en door het denkbeeldig toebrengen, ook in verval, zoodat alle hulp en steun voor den jongen van de zijde der dames moest komen.

Een hevige woordenstrijd had er reeds op den avond plaats gegrepen, toen Netje van Volters avondpartijtje was thuis gekomen, en Bros met de portefeuille, waarin zich de achthonderd gulden aan bankbiljetten en coupons bevonden, later was binnengerukt.

De oude juffrouw was in den beginne woedend geweest. Achthonderd gulden! Driehonderd teruggeven, en honderd in \'t jaar behouden om dat apenkind te huisvesten, te voeden, te kleeden, en wat al niet meer! Bros was de domste vent die er op twee beenen liep! maar toen Bros allernederigst had verklaard, dat hij op de aanporringen zijner dochter had toegehapt, toen kwam juiïrouw Netje aan het woord, met de verklaring dat wanneer zij alles vooruit had geweten, en van die snuifdoos, en dat het verder zoo kaal zou afloopen, dat zij dan nooit zoo dwaas zou gehandeld hebben. Eindelijk, nadat men nog een geruimen tijd aan het twisten en verwijten was geweest, was de oude juffrouw tot het besluit gekomen, dat het dan in Gos-naam maar zoo blijven moest; zij had al lang een huislooper noodig gehad, bij kwam ook niet om gemest te worden; de oude kleeren van Bros zou men voor den jongen wat kunnen verkleinen, terwijl er in vijf jaren heel wat gebeuren kon! Irj

41

-ocr page 50-

DANIËL SILS.

ieder geval had men achthonderd gulden in handen; het kind moest maar komen, hij zou het goed hebben.

En Daniël had het goed, hij had het uitstekend goed, want alles ging op de wijze als het geleverde staaltje in de koffiekamer. De titels engel en dotje, die het kind van den goeden klant voorheen waren toegevoegd, bleven geheel achterwege, en werden veeltijds vervangen door andere -woordjes, die wat minder gesuikerd waren.

Zes weken pas had Daniël onder het trio Bros verkeerd, maar in die zes weken had de arme sukkel reeds meer ondervonden dan in de vijftien jaren die hij doorleefde. Bij Andries was de eene dag als de andere voorbijgegaan; gebrek aan spijs of drank had hij nooit gekend, en des nachts had hij in de nabijheid van Dries, steeds rustig geslapen. Hoe geheel anders was het nu! In de holle eenzame en koude koffiekamer moest hij het grootste gedeelte van den dag doorbrengen, en behalve het vloervegen en kachelpoetsen, waarin hem de oude juffrouw, op haar eigenaardige wijze met een stokje in de hand, had onderwezen, mocht hij tot afwisseling de oude keuken-Trien gezelschap houden, die het schillen der aardappelen, het poetsen der achoenen en soortgelijke verrichtingen gaarne aan den jongen overliet.

Trien was geen kwaad mensch, maar Trien was rheumatiek, en rheumatieke pijnen werken doorgaans ongunstig op het humeur. Juffrouw Bros had voor de oude sloof gaarne een jonge meid in plaatsgehad, doch voor dertig gulden in het jaar kon men niet veel krijgen, terwijl Trien op hare jaren moeielijk elders terecht zou komen, en dus sloofde wat zij kon om maar te kunnen behouden wat zij had.

Waarschijnlijk zou zich Daniël in het gezelschap der oude ziel nog beter dan binnen hebben bevonden, doch, was Trien rheumatiek, zij was nog een „beetje doof\' bovendien, en vooral wanneer Daniël sprak, dewijl hij een zachte stem had, was het: „wallief vóór en wallief na.

„Honger is een scherp zwaardquot; zegt het spreekwoord, en de waarheid ervan ondervond Daniël niet zelden, want van hetgeen er binnen overbleef mocht men zich in de keuken te goed doen, en het rantsoen dat naar binnen ging niet groot zijnde, was het overschot dat achter kwam al zeer gering. Gelukkig had Trien altijd medelijden met den hongerigen bloed, althans zij nam steeds de kleinste portie, maar inweerwil daarvan ging Daniël toch nooit ter ruste of hij gevoelde een pijnlijke leegte, een leegte van binnen, en — ook een leegte om zich heen. Immers zijn stroozak lag op den grooten zolder, en, hij was er verlaten, geheel alleen, want zelfs Trien sliep op een kamertje boven den kelder.

42

-ocr page 51-

DANIËL SIL8. 43

Wat de arme jongen dien eersten avond gevoeld had, toen hij zonder licht op di en grooten zolder waa alleen gelaten, kan slechts hij zich voorstellen, die alleen in het donkere hang is. En Daniël was bang, de arme stumper was vreeselijk bang; en, nu er reeds zes weken na dien eersten nacht waren voorbijgegaan, nu was het hem nóg wanneer hij des avonds naar boven moest, alsof hem het mes op de keel stond.

Bij al het treurige \'twelk Daniël ondervond, bij al de bittere woorden die hij ontving, bleef hij stil, en leed geduldig; nooit toonde hij zich weerspannig; maar des avonds wanneer hij daar hongerig en verlaten op den grooten zolder lag, sprongen er heete tranen in zijne oogen; dan dacht hij aan Dries, aan dien goeden Dries, bij wien het zoo heerlijk was; dan dacht hij aan zijn geliefkoosde spelen, en,

aan____ Mur, ja, ook aan Mur, die zoo slecht had woord gehouden

en niet was teruggekomen.

Een paar dagen nadat de zoogenoemde huislooper, de firma Bros op dien avond zoo bitter beleedigd had, sloeg voor den jongen het eerste uur van verademing.

De kastelein Bros stond juist zijn manschappen in het kabinet te inspecteeren, terwijl Daniël langs het biljart klauterde om er het stof af te borstelen, toen de deur der koffiekamer geopend werd en Jodocus Mur met een bleek gelaat binnentrad.

Was Mur bleek toen hij het vertrek instapte, Daniël werd, toen hij den ouden vriend ontwaarde, zoo rood als scharlaken; de borstel viel hem van blijde verrassing uit de hand, en op Mur die de beide armen uitstak, toeloopende, stotterde hij: „Mur, Mur, ben je daar eindelijk!quot;

„Ja, God zij dank!quot; sprak Mur, terwijl hij den jongen broederlijk omhelsde: „God zij dank, dat ik je weer mag zien, want ik ben erg ziek geweest Daniël.quot;

„Erg ziek?quot; zei Daniël: „en daar heb ik niets van geweten!quot;

„Niets!quot; hernam Mur, terwijl hij den naderenden kastelein vragend aanzag.

„Nee waarlijk! Niewaar mijnheer Bros?quot; zei Daniël.

„Dat is te zeggen, ik weet er niets van;quot; antwoordde Bros, „maar ik wil wel eens gaan vragen; misschien heeft mijn vrouw....quot; en hij verwijderde zich.

„Ik heb hier toch eenige malen een boodschap gezonden, en laten vragen of je bij mij mocht komen;quot; hernam Mur: „men heeft daar zeker.... maar \'t is ook hetzelfde; mi ben ik hersteld en ik mag je weerzien. Zeg, hoe gaat het Daniël, en hoe bevalt liet je hier?quot;

-ocr page 52-

DANIËL SILS.

Juist wilde Daniël met kinderlijke oprechtheid verhalen hoe het hem beviel, toen het klaverblad Bros de koffiekamer binnenkwam, en de oude jufifrouw zeide:

„Wel lieve deugd menheer Mur, wat is u bleek geworden; ik zou u haast niet gekend hebben! Altijd wel geweest?quot; liet zij er op volgen, als meende zij dat die bleekheid een gevolg van welvaren was.

„Nee waarlijk niet;quot; antwoordde Mur; „ik ben zeer ziek geweest. En is u daar niets van gezegd?quot;

„Gezegd----?quot; herhaalde de dame, zich den spitsen neus wrijvende: „van uwe ziekte----? Wel lieve deugd! niewaar Netje, wij

wisten er niemendal van?quot;

„Gruns nee;quot; zeide Netje.

„Dat is vreemd;quot; hernam Mur: „ik heb toch dikwijls een boodschap gezonden, ook om naar Daniël te vragen.quot;

„Hé! och kom!quot; zei de oude juffrouw, terwijl men uit de optrekking van haar rechterwang had kunnen besluiten, dat zij zich zelve voor nog al leep hield.

„Zou de boodschap ook per abuis in De Nachtegaal, hiertegenover, zijn gebracht?quot; vroeg de gevatte jonge juffrouw.

„Misschien;quot; zeide Mur, hoewel hij meende dat zulks schier onmogelijk was: „Hoe het zij,quot; ging hij voort: ,\'t verheugt me mijn jongen vriend in welstand aan te treffen. — En het bevalt je hier goed, niewaar Daniël?quot;

Daniël zweeg, maar de oude juffrouw viel terstond in: „O! \'tis een beste jongen, menheer Mur; wij zijn uiterst tevreden, en, ofschoon in den beginne alles vreemd en nieuw is, schikt de lieve jongen zich toch uitmuntend. Niewaar Daantje, wij vinden liet best samen? O ja,quot; vervolgde zij, zonder het antwoord van den jongen af te wachten: „er mag hier wat meer te doen wezen dan op de kamer van menheer Volter, maar zonder werken komt men er niet — wat zegt u, menheer Mur?quot;

„Zeker juffrouw;quot; antwoordde Mur: „maarquot;, vervolgde hij: „ik mag mijn tijd niet verpraten; voor den middag moet ik nog eenig schrijfwerk afleveren, maar tegen den avond hoop ik terug te komen om Daniël eens met mij te nemen.quot;

„Maar lieve hemel, dat zal niet gaan!quot; hernam nu de oude juffrouw: „U begrijpt, Daniël is aan onze zorg toevertrouwd, wij mogen hem----quot;

„Ho ho!quot; viel Mur de dame in de rede: „u moogt hem veilig aan mij toevertrouwen. Andries Volter heeft mij den jongen bij zijn

44

-ocr page 53-

DANIËL SILS. 45

et vertrek wel duchtig aanbevolen; niet waar, kastelein, en u,juffrouw n. Netje, ook u waart er bij tegenwoordig....?quot;

„Ja ja;quot; zeide Bros, die naar den zin zijner gade al te waarheid-iu lievend was.

ip Over het al dan niet toestaan van Murs verzoek werd nog eenigen a- tijd geredetwist, maar de jonkman die weinig tijd had, drong er zóó sterk op aan, dat de dames het raadzamer vonden toe te geven, t. en Mur vertrok met de verzekering aan Daniël, dat hij stellig te

zes uren zou terugkomen.

j. DaniSls vreugde over de ontvangene belofte was zoo groot dat ij de dames Bros schier berouw over de geschonkene toestemming kregen, vooral de oude juffrouw was niet weinig bezorgd dat Daniël klaagliederen zou zingen, die later wel van slecht gevolg konden 1- worden. Het was een uitgemaakte zaak dat Mur een goed vriend van Volter was geweest; wie weet of hij niet zijn vertrouwde was gebleven, en de wachter moest zijn die toezag of de jongen het e goed had; wie weet of Mur den naar Amerika vertrokkene er niet van moest onderrichten, en ofschoon men zich in veiligheid had gewaand, dewijl de mare liep dat Mur aan een slepende ziekte wegkwijnde, zie, de jonkman was eensklaps verrezen, en de bood-[. schappen, die wél in De Nachtuil gekomen maar leugenachtig q waren beantwoord — omdat men Daniël niet gaarne uit het oog r verloor, — zouden nu door de bezoeken van Mur in eigen persoon worden vervangen. Men moest dus den jongen wat vleien en den s ouderen vriend wat toegeven, want de achthonderd gulden waren ■. in handen, en. De wakende Nachtuil was in verval.

B Het was een vreemdsoortige verandering die Daniël bij de oude t juffrouw waarnam, toen zij hem met de stem van vroeger vermaande 1 om toch vooral heel lief tegen den heer Mur te zijn, die zoo vrien. delijk was, en om toch vooral niet later dan tot negen uren uit te blijven, want dat zij anders bitter ongerust zou wezen, omdat zij zoo innig veel van hem hield; en, na die sentimenteele verzekering , gaf zij den jongen een zoen op het voorhoofd.

r Daniël was door die buitengewone teekenen van liefde zoodanig i getroffen, dat hij bijna in den waan kwam dat hij de vervlogene weken droomend had doorgebracht. Dien middag at hij binnen, en zooals vroeger tusschen de beide dames gezeten, kreeg hij voor de j eerste maal sedert zijn inwonen, een stukje ossevleesch, \'t welk wel

wat taai was maar toch heerlijk smaakte.

, Of het de lieftallige behandeling was, of wel dat het vooruitzicht om den avond in het gezelschap van Mur door te brengen den

-ocr page 54-

DANIËL SILS.

jongen streelde, waarlijk, hij gevoelde zich niet zoo ongelukkig meer, en toen de jonge juffrouw hem minzaam vroeg: „Heb je ook nog honger, lieve Daantje?quot; toen had hij wel: „Nee lieve juffrouw Netje,quot; willen zeggen — want het blijde vooruitzicht had den honger getemperd — maar den schuins gniependen blik der oude juffrouw tegen hare dochter opvangende, hield hij het lieve binnen, en zeide alleen: „Ik dank u juffrouw.quot;

Terwijl de oude keukensloof het restantje van achter naar de keuken haalde, en de rollende, die den weg naar den kelder wel zelf had kunnen vinden, door den kastelein er heen werd gebracht — gedurende welke bezigheid Z. E. zich voor het kleine rantsoen aan tafel schadeloos stelde door het gesnedene er onder uit te halen en in haast te nuttigen — wrong de jonge juffrouw den knaap in zijn reeds wat eng geworden zondagspak.

De tijd, die er nog vóór het bepaalde uur moest verloopen, kroop voor den wachtenden Daniël met den slakkengang, en toen eindelijk de klok zes had geslagen, en Mur weinige minuten later, getrouw aan zijn belofte binnenkwam, toen klopte het hart van den jongen als het hartje der maagd, die voor de eerste maal „in de wereldquot; zal verschijnen, en met een verhelderd gelaat beloofde hij op de vragen der vriendelijke dames, dat hij „heiligquot; niet later dan negen uren zou thuis komen, dat hij zich „heiligquot; warm zou toestoppen, en dat hij alweder „heiligquot; heel lief zou wezen.

Met Daniël op zijde, stapte Mur stevig door, en na eenige minuten gaans, bevonden zich de vrienden aan het huis, waarvan Mur met zijn oude grootmoeder het onder- of kelderhuis bewoonde.

„Hier Daniël!quot; zei Mur, den jongen acht keldertrapjes bij het schijnsel der straatverlichting toonende: „hier moeten we zijn. Grootmoeder zal ons reeds gewacht hebben;quot; en, hem voorgaande opende hij de deur van het onderverblijf, en trad met Daniël het vertrek binnen. „Zie grootmoeder, hier heb ik mijn jongen vriend;quot; ving Mur weder aan, terwijl hij Daniël bij de hand vatte en een zeer oude vrouw, die bij een soort van trechtervormig kookkacheltje zat, een zoen op het voorhoofd drukte: „Eindelijk mag ik u dan het pleegkind van den man laten zien, die ons voor eenige weken een zoo heerlijke uitredding bezorgde. Daniël, zie, dat is nu mijn grootmoeder; ik heb je vroeger meermalen van haar gesproken, niet waar?quot;

„Jawel,quot; zei Daniël, die nog niet recht thuis was.

„Ha, ben je daar manneke?quot; zei de oude vrouw, terwijl zij onder haar knijpbril doorzag, en met de gerimpelde hand het zwakke

46

-ocr page 55-

DANIËL SUS.

lamplicht afsloot: „Kom eens nader ventje; ik ben blij je te zien.quot;

Daniël kwam nader, en toen het moedertje hem vriendelijk onder de kin streek, toen begreep Daniël dat hij iets zeggen moest, maar — het kwam er niet toe.

„Hoe gaat het manneke?quot; hernam de oude, nogmaals vriendelijk knikkende.

„Heel wel;quot; antwoordde Daniël, zich vermannend: „Hoe vaart u, oude juffrouw ?quot;

„Zoo redelijk, zoo redelijk, de oude dag mijn jongen. Nu, het doet mij genoegen dat je eens hier bent. Ik was al bang dat Joc je niet zou weerzien, want hij is hard ziek ge-weest. Ja, hij is erg ver heen geweest, maar God heeft hem voor mij gespaard.quot;

„Och dat is wel vriendelijk;quot; zei Daniël, die echter niet recht begreep, wie do spaarder was, terwijl hij wel vatte dat de gespaarde dien hij Joc hoorde noemen, Mur moest wezen.

„Kom grootmoeder, dat is voorbij,quot; zeide Mur: „wij moeten dezen avond niet treurig zijn, of ons in een droevig verleden terugdenken; — ik wilde....quot; maar Joc -werd in zijn rede gestuit door een zacht kloppen op de straatdeur. IJlings liep hij er heen, en, na haar geopend te hebben, trad een aanvallig burgernieisja van achttien a negentien jaren het kamertje binnen.

„Goeden avond mijn beste Joc,quot; ving liet meisje aan, terwijl zij zich geenszins aan Murs teedere omhelzing onttrok: „Goeden avond grootmoederlief, ik kwam dezen avond wat gaarne bij u, en hartelijk wensch ik u en ons allen geluk met den blijden dag dien wij vieren. Joc kwam mij dezen morgen vragen,quot; vervolgde zij tot de oude vrouw, terwijl zij haar een hartelijken zoen gaf: „en u kunt begrijpen dat ik alles aanwendde om verlof te bekomen. — Ei Joc, is dat de knaap, waarvan je zoo dikwijls hebt gesproken?quot; besloot zij op Daniël wijzende, die de mooie jonge juffrouw reeds in stilte had bewonderd, maar nu, door haar aangezien, vuurrood van confusie werd.

„Juist,quot; zeide Mur, terwijl hij den arm om het midden der lieftallige vraagster sloeg: „dat is Daniël Sils, het pleegkind van den man,quot; liet hij er iets zachter op volgen: „die ons bij zijn afscheid door die welgevulde beurs zoo heerlijk heeft uitgered.quot;

„Ach ja!quot; fluisterde het meisje, en den minnaar die haar steeds vasthield als het ware met zich trekkende, naderde zij Daniël, en vroeg minzaam: „Hoe oud bent u jongeheer?quot;

Daniël was in eene positie die alleen zij kennen, die weten wat kleuren is;, de tranen stonden hem ervan in de oogen, en, strak

47

-ocr page 56-

DANIËL SILS.

voor zich neerziende, antwoordde hij: „Dat ben ik waarlijk vergeten. ... juffrouw.quot;

„Mijn vriend zal over weinige weken zestien jaar worden,quot; zeiJe Mur, terwijl hij den jongen de hand op het achterhoofd legde, en hem alzoo noodzaakte zijn meisje in de oogen te zien: „Zie llaniël,quot; vervolgde hij: „wij kennen elkander reeds goed, maar je moet hier heelemaal thuis raken. Met mijn goede grootmoeder ben je bekend; dit meisje is mijn beminde; je moet haar maar vrijweg Rieka noemen. Rieka heeft mij lief, en omdat je mijn vriend bent, zal zij je ook liefhebben. Als zij je aanstaat geef haar dan de hand.quot;

„Dat wil ik gaarne,quot; zei Daniël, die van de eerste confusie wat bekomen was, en de twee helderblauwe oogen die hem aanzagen, bijzonder innemend vond: „ik wil gaarne uw vriend zijn juffrouw, en — ook graag dikwijls hier komen.quot;

„Flink!quot; hernam Mur: „en, om je nu geheel op de hoogte te brengen Daniël, zal ik je ook zeggen dat wij dezen avond grootmoeders jaarfeest vieren.quot;

„Hè!quot; zei Daniël, die eigenlijk nooit een jaarfeest gevierd had.

„Ja vriend,quot; sprak Mur: „de goede vrouw is heden tachtig jaar geworden, en \'t verheugt ons nu dat wij te zamen in welstand dezen dag kunnen vieren, en jij met ons.quot;

„\'t Is waar ook, \'t is waar ook!quot; riep eensklaps het meisje, zich zachtkens aan Jocs omarming onttrekkende; „ik heb voor grootmoe iets meegebracht. Ha! hier zijn ze. Zie, moedertje, veel geven kan ik niet, maar \'t zal goed voor den hoest zijn en lekker bij de koffie. Bijten kun je zo niet, maar zuigen wel.quot;

„Och lieve tijd! dat hadt je niet moeten doen Riekje,quot; zei de oude vrouw, het haar geschonkene zakje met koffieklontjes aanvattende: ,\'t Is waarlijk al te goed! Kom hier kind, ik moet je wel bedanken. Och ja, oude menschen zijn als de kinderen: knabbelen kunnen zij niet, ze moeten weer zuigen.quot;

„Doe het nog vele jaren!quot; zei het meisje hartelijk, en toen ook Mur naderkwam, en zij de geliefde vrouw elk bij een hand namen, toen kwam ook Daniël naderbij, en zag naar het drietal, als wilde hij zeggen: Is er geen derde voor mij?

Het ligt niet in ons plan alles te verhalen wat er dien avond in het lage vertrekje bij de oude weduwe Mur voorviel; Jodocus, dien wij in \'t vervolg, zooals zijn grootmoeder deed, bij verkorting Joc zullen noemen, was wel is waar aan zijn Rieka gekluisterd, maar hij hield zich daarom niet uitsluitend met haar bezig. In Jocs eerste levensjaren, toen zijn ouders nog leefden, had hij van zijn

48

-ocr page 57-

DANIËL SUS.

goeden vader die onderwijzer was, veel geleerd, dat hem later van nut werd. ,Verdiend brood smaakt zoet,quot; dat was het schriftvoorbeeld der letter V geweest; en Joc, die dat voorbeeld meermalen keurig had nageschreven, was, na den dood zijner dierbare ouders met de oude grootmoeder vrij behoeftig achterblijvende, zóó van de waarheid dier woorden doordrongen, dat hij alles aanwendde om voor haar en voor zich zeiven het noodige te verdienen. Met Gods zegen was hij er werkelijk in geslaagd: als schrijfmeester had hij spoedig eenige lessen bekomen; het rondbrengen van boeken en couranten leverde hem \'s weeks nog een aardig duitje op, terwijl hij van alle kanten nog zóóveel kopiëerwerk bekwam, dat hij zijn eigen brood — ofschoon wel zuur verdienende, toch ondervond dat het werkelijk zoet smaakt.

De blonde Rieka die, zonder een uitstekende schoonheid te zijn, een onbegrensde lieftalligheid bezat, was ook een wees, en diende als bonne bij eene familie waar Mur aan de kinderen schrijfles gaf. Van het oogenblik afaan dat de jongelieden elkander voor de eerste maal zagen, was aanstonds bij beiden dat zonderlinge gevoel ontstaan, \'twelk men in de wandeling liefde noemt. Murs zaligste uurtje was de schrijfles in die woning, en, ofschoon de bonne altijd binnen was wanneer de schrijfmeester les gaf, de kinderen leerden er niet te minder om, want Mur hield hen trouw bezig, maar — toch had hij altijd eenige oogenblikken over, om in de helder blauwe kijkers van het dierbare meisje die heerlijke woordjes te lezen: Ook ik heb je lief.

Oprecht en goed als Joc altijd was, had hij zijn genegenheid, nadat hij met Rieka en grootmoeder gesproken had, niet voor de lieden waar Rieka diende, willen verzwijgen. Ruim een jaar geleden had de schrijfmeester mijnheer te spreken gevraagd, en hem verhaald dat hij het meisje liefde toedroeg, dat hij het eerlijk en goed meende, ten slotte verzoekende of het hem zou vergund zijn haar somwijlen bij zijn grootmoeder te ontvangen. De toestemming werd gegeven; de jongelieden zagen elkander alzoo vele malen; de liefde werd allengs sterker; Mur beminde het meisje als zijn oogappel, met warmte en trouw, en Rieka wederkeerig haren vriend met de reinheid der duive.

Bitter, bitter zou het er hebben uitgezien indien Andries Volter dien welgevulden buidel niet aan Mur had geschonkeu. Den dag toch nadat wij hem den verlaten Daniël zagen afhalen om hem naar De Nachtuil te brengen, wierp een hevige bloedspuwing hem op het ziekbed; en de arme oude had heel wat te tobben, en

II. 4

49

-ocr page 58-

DANIËL SILS.

de goede jongen heel wat te lijden, en de minnende Rieka heel wat angsten te doorstaan. Bitter, bitter zou het er hebben uitgezien indien de geldbeurs van Volter niet de zorgen verlicht had, want ziek zijn en niets verdienen, dat was het gebrek over den drempel! Maar thans — Joc was zoogoed als hersteld, en ofschoon hij nog bleek zag en somwijlen kuchte, hij kon toch zijn werk weer verrichten, terwijl alle achterstallige schuld betaald was, en de drie goede menschen alzoo dankbaar en gelukkig waren.

Joc was eerlijk en braaf, en, zooals wij reeds zeiden, geen geld was hem zoo lief als hetgeen hij door werken verdiende; daarom had hem de geldbeurs van Andries wat zwaar in de handen gewogen, doch het geschenk te weigeren dat kon niet, neen, maar al spoedig had hij besloten om zich dat geld waardig te maken en Daniël — die in ontwikkeling bij zijn leeftijd verre ten achter was, in alles wat hij hem leeren kou, zooveel mogelijk vooruit te helpen en nuttig te zijn.

Den eersten dag dat hij, na zijn ziekte, weer uit mocht gaan, juist de jaardag zijner grootmoeder zijnde, had Mur het een geschikt tijdstip gerekend om den jongen bij zich te vragen; en het was hem een genoegen te zien dat Daniël zich nu inderdaad hoe langer hoe meer op zijn gemak scheen te gevoelen. En waarlijk de jonge Sils smaakte dien avond een ongekend genot. De oude grootmoeder was zoo goedig en zoo opgeruimd; het meisje, dat er heel lief uitzag en zoo aardig praatte, was ook zoo vriendelijk, en Mur, de goede Mur was zoo vroolijk en behulpzaam; en met het onschuldige kienspel leerde Daniël al spelende de cijfers, zoodat Mur begreep, dewijl de jongen vrij vlug van bevatting was, dat het alles met hem nog wel terecht zou komen.

Het leed, dat Daniël bij de Brossen had doorgestaan, was door de veranderde bejegening sedert Murs verschijning, schier vergeten, althans Daniël klaagde niet, en toen Joc de vraag van den morgen herhaalde:

„Ben je tevreden in De Nachtuil?quot; toen kreeg Daniël wel een kleur omdat hij aan den zolder en aan nog zoo veel meer dacht, maar toch, hij knikte, en — Mur dacht er het zijne van.

50

-ocr page 59-

DANIËL SILS. 51

VIJFDE HOOFDSTUK.

De winter, die zoo vele maanden zijn ijzeren schepter had gezwaaid, scheen vermoeid van zijn rusteloos heerschen, en ofschoon hij bij het naderen der blozende lentemaagd, haar tegengromde en bulderde, zijn beste krachten waren verlamd, en onwillig neeg bij het hoofd ter aarde, terwijl hem de steenen kroon van de grijze lokken viel.

\'t Was morgen, en wel een morgen als wilde de weelderige lentemaagd aan de aarde toonen dat zij bewind ging voeren, en vriendelijk scheen te zeggen: Ik zal u zacht regeeren. — Zacht en stree-lend waren de eerste stralen der voorjaarszon; zacht en teeder waren de kleuren der ijl groenende hoornen; zacht en liefelijk was het getjilp en gefluit der gevederde luchtbewoners, terwijl geen windje den vliet rimpelde, waarin de blanke kiezels op den oever zich vroolijk spiegelden.

Eerste lentemorgen! beeld van Gods liefde! \'t Is dan als zegt de tolk der Godheid — de ontluikende natuur —• tot den mensch: Ik heb geen lust in \'t plagen: ik zal u verheugen en weldoen; ik zal mijn levensgeesten uitzenden om u spijze te bereiden. De bloemen zullen geuren; de boomen en velden zullen vruchten dragen; de wateren zullen stroomen, en alles wat ik op aarde schiep zal u ten dienste zijn. — Zóó spreekt die tolk der Godheid luid; maar een vermaning voegt hij er bij: Zie! de boeien, waarin de aarde gekluisterd lag, zijn verbroken; de vaste ijsmassa\'s werden bewogen; de knopjes gaan open; de blaadjes spruiten uit en werpen de bolsters waarin zij besloten waren van zich; het vee verliest de dikke wintervacht; halmen en heesters en boomen en al wat groeit in de aarde verheft zich naar boven---- Zoo ook gij o mensch! Werp met uw

wintergewaad tevens den bolster weg, die tot heden uw hart omsloot. Laat de vriendelijke lentezon de ijskorst wegdooien die het tot heden omvatte; zie naar de halmen en planten, zij wassen naar boven. Naar boven o mensch! naar boven! warmte voor kou! leven voor doodsslaap! Naar boven! Het heerlijke beeld van Gods liefde, de lentemorgen, hij wenkt naar boven!

Niet naar boven maar naar beneden zagen twee mannen, die reeds vroegtijdig de stad hadden verlaten en langs den vliet voorwaarts gingen. Aan de toestellen die zij met zich droegen kon men be-

-ocr page 60-

52 DANIËL SUS.

speuren met welk doel zij waren uitgegaan. Lange rietstokken droegen zij op de schouders, terwijl een opgeschoten knaap, die gekleed was als hadde hij de plunje van het „jongste broertjequot; aan, op eenige schreden afstands met een langen polsstok volgde, in zijn rechterhand een regementsketeltje dragende, waarin vette langwerpige wezens waren die geen pooten hadden.

De mannen spraken niet, en ongevoelig voor het schoone, dat hun tegenlachte, bepeinsden zij alleen waar het de geschiktste plaats zou zijn om geschubde wezens den laatsten lentemorgen te doen beleven.

De knaap, dien wij met den po\'s zagen volgen, keek óók naar beneden, maar eensklaps als bracht hij zich iets te binnen, wierp hij den blik naar boven, en rondom zich, en dacht: — Ja, Murheeft wel gelijk; \'t is heel wat mooier \'t geen men rondziende ontwaart, dan het slijk dat op de straten of wegen ligt. Dat alles heeft de goede God gemaakt, de groote Schepper, die ook mij heeft geschapen en liefheeft. Wat is het kunstig: die lange boomen ginds, en die blaadjes er aan, en die bloempjes en grasjes hier! Welk een geduld moet er voor noodig zijn om zoo alles te doen ontluiken; en zie, Knippel en Bros vertreden nu reeds die pas ontsproten halmpjes; het moet den geduldigen God wel zeer verdrieten dat Hij nu reeds ziet vertreden \'t geen Hij zoo kunstig gemaakt heeft, zooals het mij verdriet, wanneer ik des Zaterdags het tuinpad heb opgeharkt en juffrouw Netje er dan terstond doorloopt.

Dit, en nog veel meer, dacht Daniël, die voor de heeren Bros en Knippel het vischaas droeg. Wij, die hem sedert zijn bezoek bij de oude vrouw Mur niet wederzagen, vinden hem veel in zijn voordeel veranderd. Zijn zestiende winter had hem een krachtigen zet naar boven gegeven, waardoor het nietige in zijn voorkomen zeer was verminderd. Daniëls gelaatstrekken waren regelmatig, en, met den vrijeren blik om zich heen, en de vroeger zoo sluikhangende blonde haren nu behoorlijk terzijde gekamd, kon hij met recht een knappen jongen genoemd worden. Maar niet slechts om het hoofd maar ook erin was meer orde gekomen. Mur had woord gehouden. Daniëls aanleg stelde hem niet te leur, en ten eenenmale onwetend toen Volter vertrok, was hij thans zóóver gevorderd dat hij over vele zaken met oordeel wist te praten, het lezen, schrijven en rekenen vrij aardig verstond, terwijl de brave grootmoeder hem nog van andere dingen had gesproken, dingen die het hoogere betroffen, het noodige, zooals zij het noemde, voor dit en het eeuwige leven.

-ocr page 61-

DANIËL SUS. 53

Nog steeds was Daniël in den kring der Brossen weinig op zijn gemak; maar sedert Mur zijn recht had doen gelden, was er wat water in den azijn gekomen, want ofschoon de dames de lieverd-en-dotjes-komedie niet lang hadden voortgespeeld, was het „gevlegel\'\' en „geuilquot; merkelijk verminderd en hoewel schraalhans keukenvorst bleef, het hongerlijden hield op, terwijl bij Mur, wien het goed ging, niet zelden iets beters ter tafel kwam.

„Daan, geef de dauwers!quot; klonk de stem van den kastelein, die den jongen van zijn bespiegeling aftrok.

Daniël liep zoo snel hij kon naar de mannen, die h^m een goed eind vooruit waren, en toen hij hen genaderd was, reikte hij het keteltje met dauwwormen uit het zandpad waarin hij bleef staan, aan den grasvertreder Knippel, die niet begreep waarom de jongen zich de armen zoo uit het lid rekte, dewijl de grasrand, die het water van den zandweg scheidde, toch volstrekt niet nat was.

De heeren Knippel en Bros gingen hengelen.

\'t Is een mooie liefhebberij dat hengelen! Wij spreken hier niet van visschen, dat is: visch vangen tot voedsel voor menschen, maar bedoelen alleen dat zielverheffende hengelen tot tijdverdrijf. Hengelen: geestdooden — tijddooden— katvischdooden. — Hengelaars! — de lezer gelieve goed te verstaan dat er op alle regels uitzonderingen zijn — Hengelaars: onbeduidende menschen — ongevoelige menschen!

Ja, \'tis een gewichtige studie om aan de beweging van dat doorpende kurkje te kunnen zien, of het een baarsje of een voorntje of wel een aaltje is, dat zich laat bedriegen, \'t Is een dierbaar geduld oefenen, uren achtereen te staren op dien dobber, staande met den hengel in de hand, of wel, liggende met dat langwerpige moordtuig naast zich. \'t Is een gezonde oefening, zoo uren achtereen, in weer of geen weer, op vochtige plaatsen te staan of te liggen, terwijl het klare of bittere vocht tot opwekking, van tijd tot tijd vuur naar binnen werkt, \'t Is een woekeren met de afgewogen uren dat hengelen! \'t Is een begeerlijk loon dat het verschaft —• te weten, wanneer het meeloopt — twee voorntjes, één baarsje en misschien een snoekje of brasem, die samen in het netje geperst, zoo akelig en melancholiek kijken, en zoo raar gapen als wilden zij zeggen: Wreedaard, wij zijn maar één hapje!

Knippel was een leeglooper; Bros was de kastelein van een nachtuil die zieltoogde.

„Hier zal \'t gaan Simonzei Bros zeer zachtjes dewijl hij vreesde de vlietbewoners van die goede plaats te zullen verjagen.

-ocr page 62-

DANIËL SILS.

„Den zegen! hl, hi, hi!quot; wenschte Knippel, en nadat de eerste wreedheid was bedreven, en twee hloedlooze wezens zich krampachtig slingerden om het staal, waarvan het weerhoekig gedeelte hunne lichamen doorboorde, verdwenen zij in het water, en — stonden de heeren te hengelen.

Daniël, die niet voor het handwerk was uitgerust, zou gedurende een zesurig hengelgenot der vrienden, wel wat al te veel tijd tot natuurbespiegelingen hebben gehad, wanneer hij niet een paar leerboeken, welke Mur hem leende, had meegenomen. Op eenigen afstand der hengelaars lagen een paar gerooide wilgeboomen; een ervan bood den knaap een uitmuntende zitplaats aan, en in den gulden morgen leerde Daniël de lessen, welke Mur hem ter inprenting had opgegeven.

„Kom Simon, wij hebben een schoft gewerkt;quot; fluisterde Bros eindelijk, nadat hij een vijfduims voorntje in het netje had gekerkerd: „Wij moesten eens opsteken.quot;

„Flink, flink;quot; antwoordde Simon: „Maar zie — wacht — ha!quot; en de dobber dribbelde naar beneden, kwam weder boven, maar verdween nogmaals in het water, en met een kunstmatigen zet werd een achterlijk broertje van den door Bros gevangene aan zijn element onttrokken.

„Pak aan Simon!quot; hernam Bros, terwijl hij het mannetje een glaasje bitter toereikte: „Visschen maakt dorstig.quot;

„En hongerig er bij;quot; zeide Knippel; en nadat hij nog behendiger dan hij het vischje naar boven had geslagen, het bittere vocht naar beneden klokte, haalde hij een papier te voorschijn, waarin een paar stevige kadetten met kaas waren gewikkeld.

„Ei ei;quot; zeide Bros met begeerige blikken: „dat ziet er niet slecht uit.quot;

„Nee waarlijk niet;quot; hernam Simon: „Ik zorg dat mijne zaken in orde zijn. Hoe is het, zul jij niets gebruiken?quot;

„Ja, zie;quot; hernam de kastelein terwijl hij zich achter het oor krabde: ,\'t was nog zoo vroeg toen ik uitging; de kast was gesloten; ik had.... ik wilde----quot;

,\'t Is niet verstandig — heel — niet verstandig;quot; brabbelde Simon met een vollen mond; en Bros zag dat kadet N0. één bijna verhuisd was.

„Ik zorg voor mijn corpus;quot; smekte Simon weder: „\'t is immers mijn naaste ?quot;

Bros had gaarne gezien dat Knippel hem als den naaste beschouwde, maar dewijl er nu op dat punt verschil van gevoelen be-

54

-ocr page 63-

DANIËL SILS. 55

stond, zocht hij den man op een betamelijke wijze voor zich te winnen, en met een veelbeteekenend; „Nog een?quot; hield hij den eter het glaasje voor.

„Zoo aanstonds;quot; zei Simon bevredigend, en beschouwde de tweede vesting voordat hij de loopgraven opende.

\'t Was mis — en met den laatsten hap verdween voor den hon-gerigen kastelein, ook de laatste hoop om van kadet N0. twee iets mee te krijgen.

„Die zijn geborgen!quot; sprak Knippel weder, en Bros kwam in verzoeking, om den „gierigaardquot; den zooeven aangeboden dronk te onthouden, maar diens woorden: „Nu nog een dropje!quot; brachten hem van het voornemen terug, en nogmaals werd het glaasje gevuld, en nogmaals wipte Simon het ledig.

De vrienden, alzoo versterkt (?) staken weder den brand in hunne pijpen, en hengelden opnieuw. Daniël, in het vasten geoefend, dacht aan geen spijze, maar prentte steeds de hem opgegevene lessen met een onvermoeide inspanning in zijn geheugen, en toen de naburige stads-toren het middaguur verkondigde, en Bros aanmerkte dat het tijd zou worden, toen had Daniël vrij wat meer en wat degelijkers in zijn hoofd geborgen, dan de hengelaars in hunne netjes.

„He;quot; zei Daniël, nadat hij tot den terugtocht geroepen was: „dat is de moeite niet waard, vijf vischjes met uw beiden, en daarbij zoo klein; mij dunkt ik gaf ze de vrijheid.quot;

„Dat zou wat fraais wezen!quot; lachte Simon: „\'t Is een kostbaar hapje. Jij behoeft er niet van te eten; wij zijn mans genoeg, nietwaar Bros? Kom, vooruit Daniël; pak de dauwers mee; wij hebben nog wat te praten.quot;

Daniël nam het keteltje; pakte den pols; liep vooruit, en de mannen volgden.

„Ik geloof het gaarne;quot; zei Knippel, een gesprek vervolgende, dat zeker al hengelende was aangeknoopt: „Wie drommel kan van den wind leven; ik kan het niet.quot;

„Ah ja — juist;quot; hakkelde Bros: „maar dewijl jij over dat punt wilt praten, moet ik de vraag die ik reeds meermalen deed, herhalen: Waar leef je toch van?quot;

„Wel, van mijn geld;quot; lachte Simon, zoo hard dat Daniël, die een goed eind vooruit was, dacht dat hij geroepen werd.

„Nee, loop maar door;quot; riep Simon den jongen toe, en vervolgde tot Bros: „Ik leef van mijn geld, ja, maar hoe ik er aan ben gekomen____niet waar, dat is de bedoeling?quot;

„Juist;quot; zei de kastelein.

-ocr page 64-

DANIËL aas.

,Ja vriend, dat was een geheim tusschen Volter en mij!quot; hernam Simon: „Maar,quot; vervolgde hij, zich even bedenkende: „jij hebt mij den nood geklaagd — jij snakt naar redding — Volter is weg — Volter is dood misschien — welnu — ik wil je de kunst leeren om rijk te worden.quot;

„Om — rijk — te worden!quot; stamelde Bros, en bleef staan om den kleinen kunstenaar in de oogen te zien.

„Ja om rijk te worden!quot; bevestigde Simon: „Ik heb den sleutel van het geheim, en als je een goed vriend bent zal ik je helpen.quot;

Bros beschouwde den eenigszins hoogen rug van den kleinen man, die zich op zijn hiel als een tol ronddraaide, zóó aandachtig alsof die verhevenheid een bedekte goudmijn ware, en zeide met van vreugde schitterende oogen: „Een goed vriend, nu, dat zou ik denken; als je \'t mij zeggen wilt, dan zal er geen trouwer vriend op de wereld zijn. Ik bid je Knippel, spreek!quot;

„Zacht, zacht;quot; hernam Simon: „dat zijn geen zaken om op weg te behandelen. —- Weet je wat;quot; vervolgde hij: „dezen middag ben ik je gast; de visschen kun je voor mijn part meenemen, en als je een fijne flesch hebt geschonken, zal ik je in tegenwoordigheid der dames mijn geheim openbaren. Wat dunkt je....?quot;

De kastelein had het bijster te kwaad. Een gast mee te brengen zonder dat vrouw of dochter daarin gekend waren! \'tWas een bittere pil. — Doch de genezing hing er van af. — Wat moest hij doen\'? En — met een zenuwachtig gelaat riep hij: „Top!quot; zich aireede rijk droomende, en gelukkig in het bezit van zulk een uit-reddenden vriend.

Weldra bereikten nu de mannen met Daniël de stad, en aan De Wakende Nachtuil gekomen, stapten zij binnen.

„Ga vóór, ga vóór;quot; zei Bros, zijn vriend als het ware in de koffiekamer schuivende, terwijl hij in zichtbare verwarring op den drempel bleef staan, niet recht wetende wat nu te beginnen. Knippel redde hem uit de verlegenheid, en zei: „Komaan, vader Bros, zorg dat de schoorsteen dapper aan \'trooken komt; zet al watje vrouwelijks in huis hebt aan \'twerk; het kan er op staan man; ga gerust, ik zal hier wachten.quot;

Bros ging; Knippel wachtte; en de kleine man, die sedert Volters vertrek zelfstandiger maar nog dorstiger van aard scheen geworden, sprak, terwijl de kastelein zijne dames opzocht, den zwaarlijvigen bruin uit het kabinet aan, doch vernam niets van het hevig rumoer dat inmiddels achter plaats greep.

„Zet de zotskap op, domoor!quot; riep de wederhelft des heeren Bros,

56

-ocr page 65-

DANIËL 311,3.

krachtig met de vuist op de bruin lederen tafel slaande: „Scheelt het je daarboven, of hoe heb ik het anders? Dat gedrocht ten eten! kun je \'t zelf niet op, hé wat beduiden die kunsten...

„Maar beste, ik wilde....quot;

„Oorlam!quot; schetterde de dame terwijl zij zich nu, met de vuisten in de zij, zóó dicht voor haar man plaatste dat hij schier vreesde door den vooruitstekenden gevel zijner gade van het gezicht te worden beroofd: „Oorlam! is dat je best doen om de zaken op gang te brengen, zooals je reeds maanden lang pochte? Zeg menheer Bros, is dat de belangen van je gezin behartigen?quot;

Bros deed een schrede achteruit daar hij hoe langer hoe meer voor het reukwapen zijner gade bevreesd werd. — „Zeg, man,quot; vervolgde de dame: „is dat raadplegen en handelen in overeenstemming met je wettige vrouw en je verstandige dochter? Is dat niet de Jan Hen uithangen om je met keukenzaken in te laten, en menschen ten eten te vragen terwijl je geen cent verdient?quot;

„Maar, maar;quot; stotterde Bros, steeds achteruit tredende.

„Maar, maar;quot; vervolgde de dame: „ik zegje, \'tzal niet gebeu-ran. Ik ben er gelukkig óók nog; wij zullen ons niet laten versukkelen; wij zullen....quot;

„Maar, maar!quot; schreeuwde Bros vrij hevig, daar hij, met den rug tegen den muur en de furie vóór zich, het al te benauwd kreeg; „ik wil toch spreken, ik moet toch zeggen.... het is een geheim.... hoor mij toch aan!quot;

Het woord geheim had een weldadigen invloed; en nadat het wapen was teruggetrokken, werd het den armen kastelein vergund de toedracht der zaak te verhalen, en de oude juffrouw, zoowel als hare dochter, welke laatste gedurende de samenspraak (?) der ouders een aanhitsende mimiek had vertoond, luisterde met belangstelling, zoodat de verloste kastelein in \'t einde ongedeerd naar de koffiekamer kon vertrekken met de lieve boodschap: dat het der dames veel eer en genoegen zou zijn mijnheer Knippel te ontvangen.

Een geheim, waardoor men rijk zou worden — dat was iets, waarvoor de dames zich gaarne wat moeite wilden getroosten; en de inhoud van Volters portefeuille, waaruit men reeds sinds lang geput had, was weder goed voor het maal van dien middag.

De geheimzinnige geldverschaffer trad, toen alles gereed was, met den heer des huizes de eetkamer binnen, en werd door de dames allerminzaamst ontvangen.

„Och heden!quot; zei juffrouw Bros, den gast met een nijging begroe-

57

-ocr page 66-

DANIËL SUS.

tende: „wij hadden ons niet durven vleien u heden aan onzen een-voudigen disch te zullen zien; \'t is waarlijk veel eer.quot;

„En veel genoegenzei juffrouw Netje, mede nijgende: „Hoe vaart u menheer Knippel? Wij zagen u niet in een ge ruimen tyd.quot;

„Dankje dames;quot; zei het mannetje, en nam de plaats aan het boveneinde der tafel, die hem met een vriendelijk kn ijplachje door juffrouw Netje was aangewezen, lachend in bezit.

„Als u het eenvoudig maar voor lief neemt;quot; hernam de oude juffrouw: „Wij hebben hoegenaamd geen omslag gemaakt; onder vrienden....quot;

„Recht zóó;quot; zei Simon, en liet er bij abuis op volgen: „Menleeft om te eten, niewaar?quot;

Het diner nam een aanvang, en terwijl Knippel zich danig te goed deed, rolden de oogen der beide dames onafgebroken over de tafel, niet zelden waarschuwend de blikken tot Bros verheffende die, wat er ook van komen zou, deed alsof hij thuis was.

„Waar is Daniël?quot; vroeg Bros eindelijk toen hij grond begon te voelen.

„Daniël? wel Daniël is uit;quot; antwoordde do gade, de gelegenheid dat Bros haar rechtstreeks aanzag te baat nemende, om hem apropos van zijn gulzigheid een signaal te geven dat alles beh alve vriendelijk was.

„Uit?quot; zei Bros, die het teeken niet scheen te vatten: „IIit?waar is hij dan heen?quot;

„Wel, toen hij, even vóór je, thuis kwam,quot; hernam de dame vriendelijk, dewijl ook Simon haar aanzag: „kwam er juist een bericht van dien courantenjongen — van Mur —- dat hij weder ongesteld was geworden, en of Daniël eens bij hem wou komen. De goede jongen gunde zich geen tijd om iets te gebruiken;quot; vervolgde zij, Knippel met een medelijdend gezicht aanziende: „en ofschoon ik hem volstrekt eerst iets klaar wilde maken, liep hij terstond naar zijn vriend, en is nog niet terug.quot;

„Des te beter,quot; zei Knippel, zich terdeeg op zijn gemak zettende: .Komaan Bros, de fijne flesch! en dan zullen wij onze zaak onder acht oogen bepraten.quot;

Do fijne flesch! Al had Bros op water en brood gezeten, dan had hij er geen kunnen opbrengen. Bros dacht aan de portefeuille. De dames trilden inwendig, maar dachten aan het geheim — en toen — ook aan de portefeuille; en de jonge juffrouw, die bijzonder gevat was, had den wenk van haar moeder spoedig verstaan, en ging om het beste uit den kelder voor den waarden gast naar boven te halen.

58

-ocr page 67-

DANIËL SILS.

De flesch moet wel zeer diep in den kelder hebben gelegen, want er verliep ruim een kwartier voordat Netje, al hijgend met het bedoelde voorwerp terugkwam.

Nadat de oude Trien met de overblijfselen van het middagmaal naar de keuken was gesukkeld, en de wijn door Knippel .tamelijk, tamelijkquot; was genoemd, vingen de dames met een zenuwachtig breien aan, waarvan het thema: „tikketikketikquot; geen enkele variatie onderging. Bros stak zijn pijp op. Simon deed desgelijks; vlijde zijn kleine figuur in een schier horizontale ligging, en, toen hij bespeurde dat de blikken der dames wilden zeggen: nu is het uwe beurt, toen kuchte hij zeer geheimzinnig — en kuchte nogmaals, en ving eindelijk aan: „Ja, ik zal je de kunst leeren, om rijk te worden; maar vooraf zeg ik je, wij moeten vertrouwelijk spreken; en dewijl mijn geheim inderdaad geen geheim is, maar van de bestiering der zaak zelve alles afhangt, hoort mij geduldig aan.quot;

Deze vrij onduidelijke rede bewerkte dat de drie toehoorders den spreker schier gelijktijdig aanzagen; en, ware Knippel timide van aard geweest, hij zou niet zoo vrij als hij het nu deed hebben vervolgd :

„Zieje, ik leef sedert bijna achttien jaren van een licht gewonnen kapitaal. Ja vrienden, ik was kruier in Amsterdam, en had het sober genoeg. Op zekeren dag kwam er een oud wijf mijn pothuis voorbij, en vroeg: ,Simon, wil je rijk worden?quot; — Ik lachte, maar de vrouw, die mij rijk zou maken en zelve zwavelstokken verkocht, zei zóó krachtig: „ik kan het;quot; dat ik, zeer nieuwsgierig, haar in het pothuis liet komen. Voor drie stuivers was ik de man, en nadat zij mij verzocht had de deur te sluiten, haalde zij onder den berg zwavelstokken een smerig spel kaarten te voorschijn. \'tGing zeer geheimzinnig toe, maar nadat zij eenigen tijd de kaarten geschud en op een tafeltje had uitgespreid, ving zij aan: .Simon, de loterij! je geluk zit in de loterij!quot; En hoe nu de twee boeren bewezen dat ik met een vriend moest samenspelen om gelukkig te zijn, en hoe zij uit de kaarten het cijfer las waarvan mijn fortuin zou afhangen, dat weet ik niet; maar zeker is het, dat Andries Volter voor mijn geheim het geld schoot, dat wij met het bewuste nommer ons geluk beproefden, en dat Levi Masser ons den kapitalen prijs van twintig duizend gulden tehuis bracht.quot;

„En is dat het geheim om ons rijk te maken!?quot; riep de oude juffrouw vrij schel, terwijl zij met de losse breinaald het woordje ons nader bepaalde.

„Wacht, wacht juffrouw Bros,quot;\' lachte Knippel: „wij zijn er

59

-ocr page 68-

DANIËL S1LS.

nog niet; de loterij moet het zijn, de loterij en niets anders, maar....quot;

„Maar, maar!quot; riepen moeder en dochter schier gelijktijdig: «dat geheim is geen cent waard! — Dat wisten wij al lang, — dat hebben we al beproefd....quot;

„En altijd zonder winstgevend gevolg;quot; viel Knippel in.

„Welzeker, welzeker!quot; riep Netje: „Jij houdt ons voor den zot! jij bedriegt ons....!quot;

Bros hield zich stil, en zag naar de deur; maar Knippel, niet uit het veld geslagen, hernam: „Geduld; een oogenblik geduld, lieve dames! — en toch moet de loterij je geluk aanbrengen; — hoort nog een oogenblik; de waarzeggende vrouw zei nog meer: Simon, met dit nommer zul je winnen; sprak ze: maar het zal slechts ééns baten; wil je echter later een vriend gelukkig maken, speel dan op hetzelfde nommer voor hem, en de fortuin zal ook den vriend gunstig zijn.quot;

„En dat nommer....?quot; riepen de dames.

„Dat is mijn geheim;quot; lachte Simon, maar vervolgde, aan de blikken der dames bespeurende dat zij niet op kortswijl gesteld waren: „Welaan, dat nommer zal ik je zeggen, onder deze voorwaarden,quot; — en Simon blies vervaarlijke rookwolken uit: „dat je mij het sommetje van zestig gulden vooruit, en de helft in de winst daarna zult schenken.quot;

\'t Zou lastig en vrij omslachtig worden om het verwarde discours weer te geven, \'t welk er nu gevoerd werd. De gedachten, die in een half uur tijds door die vier hoofden renden, zouden, opgetee-kend, heel wat bladzijden kunnen vullen. Mijnheer Bros zag niets dan prachtige nachtuilen — stuiptrekkende nachtegalen — loterijbriefjes — geheimzinnige nommers — welbeladene tafels — fijne flesschen.... tot zelfs prachtige lijkstaatsies voor o v e rdierbare betrekkingen; terwijl Daantje met portefeuille, soms wonderlijk er tusschen-in sprong, en — Volter om de voordeur keek.

Juffrouw Bros senior had nijdige vechtbeelden voor de oogen: Bedrog — waarheid; alles verliezen — veel winnen; bedelen — in een koets rijden; er onder — er op! — en ook haar kwam Volter voor den geest, die de driehonderd gulden voor Daniël opeischte; maar straks zag zij hem in de diepte der zee, in de nabijheid van een paar haaien, die elkander den buit betwistten.

De jonge juffrouw Netje had illusiën aan haar teederen leeftijd eigen: De helft van honderd duizend — vijftig duizend. — Rijke ouders — rijke erfdochter. — Misschien wel een luitenant. — Papa en mama dood. — De titel van mevrouw!

60

-ocr page 69-

DANIËL SILS.

Wat den heer Knippel betreft, ook hij dacht aan het zijne. Bijna achttien jaren geteerd. Achttien jaren lang in elke loterij de fortuin getart; veel verloren — niets gewonnen. Het restje bijna verslonden. De gelden van Daantje een geschikt redmiddel! Het nommer der zwavelvrouw — al was het tweede gedeelte van haar voorspelling door hem gelogen — dat nommer was een gelukkig nommer.

— Terug te moeten naar het pothuis! — bah! — dat was een beeld der verschrikking!

In \'t einde — de vooruitzichten der Brossenfamilie waren zoo slecht — want De Nachtegaal zong nog altijd het hoogste lied

— en de piepstem van het kleine mannetje klonk zoo overredend, dat er na veel gepraat door de dames besloten werd, dat Knippel, behalve tien gulden vooruit en het geld voor het te koopen lot, een derde in de winst zou ontvangen.

\'t Was alles winst! Knippel sloeg toe, en terwijl hij, zooals men was overeengekomen, het nommer op een papier schreef, opende de echtgenoot des heeren Bros de onderlade der bruingeverfde hoekkast; nam Volters portefeuille er uit, en, van de vierhonderd gulden in bankpapier, die er nog in waren, hem de gelden voor het lot benevens het bedongene quot;itbetalende, stak zij Knippel Daniels eigendom toe, en ontving tegelijkertijd van hem het papiertje, waarop het nommer 999 haar den uitroep: „Drie staarten!quot; ontlokte.

ZESDE HOOFDSTUK.

Vuurrood en met een kloppend hart was de jonge Sils de onderwoning der oude vrouw Mur binnengetreden:

„Is Joc ziek?quot; was zijn eerste vraag, toen de oude hem met den vinger op den mond te gemoet kwam.

„O mijn God! ja;quot; zuchtte de oude ziel bijna onverstaanbaar. „Mijn goede, mijn beste Joc! zijn kwaal is met hevigheid teruggekomen. Ik, oude sloof, o mijn God! wat zal ik beginnen?quot;

Daniël zag de oude vrouw aan alsof hij de zaak niet recht begreep, maar toch, hij had het wel degelijk verstaan, en de treurige

61

-ocr page 70-

DANIËL SILS.

tijding had hem zoodanig ontroerd dat hij zich aan de tafel moest vasthouden om staande te blijven. Eenige oogenblikken stond hij zoo, en hij was weer de Daniël van vroeger, het kind, het afhankelijke zwakke kind. Maar eensklaps, als bracht de plaats, waar hij in weinige maanden zooveel goeds leerde en in kennis en verstandsontwikkeling zoo zeer gerijpt was, hem tot zelfstandigheid, vatte hij de hand der bevende oude en fluisterde op zijn eigenaardig goedhartigen toon: „Schep moed beste grootmoeder, schep moed! De God, dien je mij hebt leeren kennen, zal je niet verlaten; vergeet toch niet wat je mij nog voor weinige dagen gezegd hebt:

„Hoe moeilijk hier de weg ook schijn\'

Het eind zal zeker zalig zijn.quot;

„O mijn jongen, mijn goede Daniël,quot; stotterde de oude vrouw, „je weet niet hoe gedurig en ieder oogenblik mijne gebeden om sterkte en kracht naar boven rijzen, maar ach! het is zoo\'n zware

beproeving, en---- en----quot; maar de oude vrouw kon niet verder

spreken.

„Ga toch zitten, lieve grootmoeder,quot; hernam Daniël, daar hij zag dat het krukje, waar moe de oude vrouw zich staande hield, aan haftr bevende hand dreigde te ontvallen; en, haar ondersteunende, geleidde hij haar naar haar gewonen zetel.

„Daniël!quot;\' klonk een zachte vrouwenstem uit een aangrenzend vertrekje, \'t welk het kamertje van Joc was.

Daniël ondervond weer dezelfde trilling, welke hij altijd gevoelde, wanneer hij onverwachts de stem van Rieka vernam, \'t Was een onverklaarbaar gevoel, en zelfs nu, gereed om den vriend te bezoeken, deed hem dat onverwachte geluid ontroeren; maar toch, zonder een oogenblik te dralen trad hij Murs kamertje binnen en op diens legerstede toe.

Rieka zat voor de bedstede van den dierbaren kranke, en, met een pijnlijk knikje, waarin tevens dank lag opgesloten dat Daniël zoo spoedig gekomen was, reikte zij hem de hand en trok hem tevens ongevoelig nader aan de bedstee.

„Hoe gaat het Joc?quot; waren de eerste woorden, die Daniël met bevende lippen uitte, ofschoon hij zich zeiven die vraag had kunnen beantwoorden, doch, van medegevoel doordrongen zoo spoedig geene andere woorden kon vinden.

Mur sloeg de oogen op; beschouwde Daniël met een doffen blik, en terwijl een diepe zucht aan zijn bleeke lippen ontvlood, plooiden

62

-ocr page 71-

DANIËL SILS.

die lippen zich tot een vriendelijken lach. Evenals Rieka gedaan had, stak hij den jongen de hand toe; sloeg daarna zijne blikken naar boven, en vouwde de handen als wilde hij zeggen; „Bid God; als Hij wil zal het beter gaan.quot;

Daniël verstond de bedoeling, en ook hij bad den Almachtigej uit den grond des harten, om beterschap en leven voor den goeden Joc. \'t Was een somber toeven aan dat krankbed. De lijder, die daar zoo bleek en dof neerlag, verviel niet zelden in een pijnlijk hoesten, waarvan de treurige gevolgen het hart der omstanders met angst vervulden.

Ja, met bange slagen klopte het hart der minnende Rieka, die zich geen andere toekomst durfde voorstellen dan van beproeving en rouw. O! het was alsof iedere kuch, alsof iedere hoest van den beminden lijder een nijptang ware, die haar de borst samenperste. Hij was zoo goed, zoo braaf, zoo trouw.... de vriend die haar zoo dikwerf van zijne teerste liefde de verzekering gaf, die ook haar zooveel geleerd had en aan wiens zijde zij zoo gaarne het lief en leed der aarde gedeeld, in wiens nabijheid zij zoo gaarne haar gansche leven had doorgebracht, ach! hij lag daar nu zoo broos, zoo krachteloos neer. De herstelling, waarover zij zich in den aanvang des winters zoo onuitsprekelijk verheugde, was helaas een schijnbare geweest — de vijand had zich teruggetrokken om den weder adem scheppende met vernieuwde kracht te bespringen.

— Ach, hadden wij beter gezorgd! zuchtte Rieka bij zich zelve: waren wij omzichtiger geweest, en had hij zich meer in acht genomen! Maar nu.... en telkens vatte zij de hand des beminden, en drukte die zacht als wilde zij zeggen: „Ga toch niet heen. Joc, mijn dierbare Joc, blijf bij uw Rieka.quot;

Ga toch niet heen! ja. dat zei dio handdruk; en hij, die ook zoo gaarne blijven wilde, die ook zulke schoone beelden in de toekomst had gezien, die van liefde en zaligheid en huwelijksheil had gedroomd, en reeds huwelijksbloesems in den geurigen bloemhof zijner verbeelding had zien blozen, hij drukte dat lieve handje innig weder, en bad God om vergeving dat hij nog niet los was van de aarde, dat hij nog niet rijp was om alles te verlaten, ja, dat hij haar....

misschien----nog liever had dan den Heer, maar ach! zij was ook

zoo goed, zij was hem zoo dierbaar; — hij zou haar zoo gaarne de zijne noemen, haar steun en baar schut zijn; en, als wilde hij den doodsengel verteederen, zuchtte hij zacht: „Ik ben nog zoo jong, en ik heb haar zoo lief!quot;

,Ga toch niet heen! blijf nog wat met ons!quot; die wensch, die bede

63

-ocr page 72-

DANIËL SinS.

trilde ook gedurig op Daniels lippen, en ofschoon hij den bode der verschrikking, met den grauwen mantel om de dorre leden geslagen, van verre zag staan, hij geloofde niet dat die mantel zoo spoedig kon worden weggeworpen, dat die ontvleesde beenen zoo ras konden naderen, en, dat die ontvleesde, half zichtbare armen, sterk genoeg waren om Joc weg te voeren, weg — van zijn oude grootmoeder; weg — van het schoone meisje, en weg van hem, die Jocs eenige vriend, zijn dankbare vriend was.

En daarginder, in die andere kamer, zat in den ouden leunstoel er nog eene, wier eenige gedachte — gebed was. Ja, terwijl zij haar zwak gehoor scherpte, om uit het naaste vertrekje te vernemen of het met den dierbaren kleinzoon rustig bleef, terwijl zij het kooltje in het steenen komfoor oprakelde, omdat het gerstewater goed trekken moest, terwijl zij zag en hoorde, en bezig was met hare handen, zweefde de geest der oude toch in hooger sferen; daar drong hij door tot voor den troon des Allerhoogsten, en smeekte zonder ophouden om uitkomst, om genezing en leven voor haar eenigen steun op aarde, en het: „Uw wil geschiede!quot; was schier te zwaar om toe te voegen aan de bede: „Heere God, behoud mij mijn liefste op aarde, mijn dierbaren Joc?quot;

Verscheidene dagen verliepen er, doch in den toestand van den lijder kwam geen verandering.

De goede oude was niet in staat den geliefden kleinzoon alleen te verplegen; gelukkig dat Rieka en Daniël haar trouw ter zijde stonden. O! het gaf Rieka een dankbaar gevoel dat zij niet tot een stand behoorde, die het misschien onvoegzaam oordeelt dat het meisje haar vriend aan zijn sponde verzorgt; het was haar een wellust zijn minste wenschen te raden en te voorkomen, en ofschoon zij de betrekking van bonne had moeten vaarwel zeggen, dewijl die niet met haar roeping aan het ziekbed te vereenigen was, vreesde zij niet dat het haar later aan dak of voedsel zou ontbreken; neen zij dacht er niet aan, zij dacht slechts — aan haar lijdenden vriend.

Daniël was vrij; de koffiekamer van De Nachtuil vereischte zijn tegenwoordigheid niet. Was de jongen veel van huis, de keuken had er geen schade bij. Bewaren of opwarmen daar hielden de dames Bros niet van, en, werd het bed niet beslapen, \'t bespaarde slijtage en won het zeepgeld, zoodat men, met algemeen overleg, den jongen liever uit had dan men hem tehuis zag, tot groote blijdschap van den meelijdenden vriend.

En inweerwil dat binnen de kleine woning der oude weduwe al

64

-ocr page 73-

DANIËL SILS.

het mogelijke werd aangewend om den diex\'bare in het leven te behouden, verergerde zijn toestand zichtbaar.

\'t Was Zondag-namiddag. Vrouw Mur was vermoeid op haar zetel in slaap gevallen. Joc had weer kort te voren benauwde oogenblik-ken gehad. Rieka zat aan het hoofdeinde zijner bedstee, terwijl Daniël, vrij duidelijk en zonder haperen, het zesde hoofdstuk uit Mattheüs\' Evangelie voorlas. Daniël sloeg eindelijk het boek dicht en een diepe stilte bleef er in het vertrekje heerschen. Weinige minuten mocht die stilte zoo hebben voortgeduurd, toen de oude vrouw zich op den drempel vertoonde, en Rieka wenkte dat zij nader zou komen.

Het meisje liet de hand van den vriend met een zacht drukken los, en trad op de oude vrouw toe.

„Hoor eens Rieka,quot; ving Jocs grootmoeder aan: „ik geloof waarlijk dat ik zooeven in slaap was gevallen, althans het was mij juist alsof ik in do kerk zat te bidden, en daar een stem vernam die zeide: Gij zult uw onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Zie! ik dacht er zooeven over na, en ook, dat ik al sedert de drie weken dat Joc zoo naar is, niet in de kerk ben geweest; nu dacht ik verder Rieka, of ik mij daarmede ook bezondigde, en of onze gebeden ook beter zouden verhoord worden als wij ze daar opzonden; zie Rieka, het is Zondag-middag, en als het nu met onzen goeden Joc rustig blijft, wenschte ik zoo gaarne naar de avondkerk te gaan, om er God met de gemeente te bidden.quot;

,Kn zou God ons daar eerder verhoeren, dan hier?quot; vroeg het meisje, terwijl zij de oude vrouw liefderijk aanzag.

„Ik weet het niet Rieka, ik weet het niet,quot; hernam de oude met een bedenkelijk hoofdschudden: „maar wij mogen niets onbeproefd laten. Zie myn kind, de Groote kerk is niet ver van hier; te zes uren begint de avonddienst; jij zult er mij wel heen brengen, niewaar?quot;

Rieka, die alles had opgeofferd om steeds ter verzorging bij den vriend te kunnen zijn; die de meeste nachten om zijnentwil wakende had doorgebracht, en zich maar zelden eenige rust gunde, gevoelde aanvankelijk weinig opgewektheid om met de oude vrouw ter kerk te gaan, doch zij kon, zij mocht der goede ziel niet weigeren om haar in de vervulling harer begeerte behulpzaam te zijn, en stemde dus met de woorden: „Ik zal u geleiden, lieve grootmoeder;quot; het verzoek toe.

Het zware klokgebrom der Groote kerk verkondigde dat de avonddienst een aanvang zou nemen.

ir. s

65

-ocr page 74-

DANIËL SILS.

Vrouw Mur, met haar Bclioudennanteltje omgeslagen, ging langzaam, op haar krukje leunende, en aan de andere zij door Rieka ondersteund, met de menigte vooruit, die naar het Godshuis opging.

De zon was nog niet ondergegaan, maar toch schitterden de hooge kruisramen van het groote gebouw reeds van het licht, dat er binnen was ontstoken, en \'t was als spraken die ramen naar buiten: Komt allen hier die het licht liever hebt dan de duisternis.

Vrouw Mur betrad met Rieka hot voorportaal van „\'s-Heeren woning.quot; Welluidend en statig ruischten de orgeltonen langs de wanden van het voor de oogen onbegrensd gebouw, waarin het ontstoken lamplicht met de uitdoovende dagtoorts een zegevierenden kamp voerde.

Krachtig en plechtig steeg de vóórzang, oen loflied aan God, naar boven, en terwijl de beide vrouwen twee plaatsen achter don preekstoel in bezit namen — want ook in den tempel verbroederen zich de rijken niet gaarne met hunne arme medemenschen, en laten zon. der bezwaar de slechtste plaatsen aan hen over — betrad de evangeliedienaar het gestoelte, en sprak een kort gebed uit, waarvan de gedienstige stovenzetsters met ongeduld op het amen wachtten, om roet gloeiende kooltjes en onbezette xgt;laatsen, in vernieuwde woede hare dubbeltjes-jacht te kunnen voortzetten.

De beide vrouwen, daar achter den preekstoel gezeten, verstonden wel is waar de leerrede niet, maar hoorden toch de galmen; Vertrouw...., \'s-Vaders liefd...., lijdzaamh...., berust...., en nog zoo vele andere, die voor haar eenvoudige zielen voldoende waren ora er de heilzame slotsom uit op te maken: Wat God doet is wijs en goed.

Ja, die gevolgtrekking gaf der oude weduwe wezenlijke rust; zij had des leeraars toepassing niet meer van noode, en vermoeid van \'t zorgen, vermoeid van \'t ingespannen luisteren, verpoosde zij zich door haren God nogmaals in Zijn heiligdom lt;e bidden, maar geraakte — het was haar te vergeven — langzamerhand in een dom-melenden slaap.

Ook Rieka had moeite om haar aandacht bij de galmen te bepalen. Ook zij had het begrepen dat \'s-Heeren wil wijs en goed is, maar toch, het beeld des doods, dat haar steeds zoo dreigend voor den geest trad, beangstte haar bovenmate, en met haar, door het leed verbleekt gezichtje, naar boven gekeerd, staarde zij in de donkere tempelgewelven en wenschte zich bij den vriend terug.

Zooals Rieka daar naast die oude dommelende vrouw zat, met het lieftallige hoofdje naar boven, en met de zielvolle oogen in de ver-

C6

-ocr page 75-

DANIËL SIL3.

borgen tempelruimten starende, leverde zij met de eerste een schilderachtig contrast op.

\'t Is helaas een waarheid dat van de honderden, die zich als Christenen in het Godshuis vereenigen, zoo velen met geheel andere dingen vervuld zijn dan de hoogere, die er bedoeld worden. De leeraar moet wel schitteren; hij moet wel naar alle zijden bloemen strooien en kunstmatige knal-effecten teweegbrengen, wil hij — al zij de rede ook nuttig en goed — de algemeene aandacht boeien. Helaas! mooie sjaals; élégante hoedjes met prachtige pluimen; walmende kooltjes; het bont van mevrouw A.; de prachtige klampen aan het kerkboek van freule B.; de gitzwarte knevels van den luitenant C. in de hooge bank, en de lieve gezichtjes van zoovele

teedere schepseltjes overal verspreid----ze leiden zoo vreeselijk af

van de dingen, die — volgens des leeraars laatsten verstaanbaren galm: des geestes Gods zijn.

Zeker vatte ook hij de hoogere zaken niet, die reeds bij het begin van \'sleeraars nuttige maar niet vuurwerk-achtige rede, uit verveling was opgestaan, en nu het schoone gedeelte der Christelijke vergadering met welgevallige blikken overzag. Was het mede uit verveling, of wel om de aandacht tot zich te trekken, dat hij — in de overdekte met groene gordijntjes afgesloten bank, den zijden zakdoek met zwier te voorschijn haalde, en na dien uit de vestzak, flacon met reukwerk te hebben bevochtigd, even bevallig aan zijn reukzenuwen bracht? Was het al verder om te toonen dat die preek niet zoo mooi was als hij hem zou houden indien hij predikant ware, dat hij met den rug in het hoekje ging leunen, en achter den preekstoel zijn blikken gericht hield? Wellicht waren dit de drijf-veeren van al die bewegingen geweest, maar — toen hij achter dien preekstoel een „slap end oud wijfquot;, en naast haar „een prachtig kopjequot; mocht bespeuren, toen had hij gedachten noch oogen dan voor de heerlijke blonde, die daar zoo stemmig achter dien preekstoel gezeten was.

Zoo al niet aan de leerrede zelve, dan toch aan den toon, waarop de laatste zinsneden werden uitgesproken, bespeurden vele toehoorders, en ook de jonkman in de bank met de gordijntjes, dat het amen welhaast zou volgen, en ofschoon het „eindelijkquot; nog komen moest — hoewel een „ten slottequot; en een „ten laatstequot; reeds waren voorafgegaan — zoo verdwenen toch reeds vele hoeden van manshoofden, en tuurden heel wat oogen op de psalmborden om te zien „het hoeveelstequot; men hebben zou.

Ook het „eindelijkquot; liep af, en, na de woorden: „Ons leven is sterven, maar het sterven des vromen is leven bij God: zóó zij het

67

-ocr page 76-

DANIËL SILS.

met ons allen!quot; sprak de leeraar het „amen!quot; En terwijl nu alle manshoeden de hoofden verlieten, en bijna alle menschen eensklaps schrikkelijk verkouden werden, kwam de oude vrouw Mur weer tot het bewustzijn dat zij zich in de kerk bevond, en ving straks van het nagebed méér klanken op dan zij het in den beginne gedaan had, en hoorde met innige ontroering, dat de leer aar ook bad om genezing voor kranken, maar vooral om berusting in \'t lijden, en kracht voor beproefden.

Nog eenmaal weerkaatsten de tempelgewelven het lied der gemeente; de zegen werd uitgesproken; de avonddienst was geëindigd; en, de organist, die zijn uitstekende gaven bij psalmen en gezangen maar weinig had kunnen ten toon spreiden, hernam zijne vrijheid, en deed het zware instrument nog eens daveren en brommen, en fluiten en klagen, en echotjes geven, zoodat hij er zelf met het hoofd van heen en weer laveerde, en de orgeltrapper eindelijk roepen moest; „Schei maar uit, want de koster en de stovenzetster hooren er toch niet naar.quot;

Met een kloppend hart keerde ook Rieka aan de zijde d er oude vrouw huiswaarts, en, slechts vervuld met de begeerte om weer bij haar Joo te komen, bemerkte zij het zachte geh\'m niet, dat achter haar gedurig herhaald werd.

Een zacht tikken op den linkerschouder deed het meisje eindelijk verschrikt omzien, en terwijl een sterke e a u-de-la van de-lucht haar als bedwelmde, fluisterde een vleiende mansstem woorden, welke zij maar half verstond en in het geheel niet begreep.

• Het gerij der koetsen was zóó druk en het aantal huiswaarts keerende voetgangers zóó groot, dat de oude vrouw van den jonkman, die aan Rieka\'s andere zijde voorttrad, niets bespeurde, totdat het onschuldige meisje, met de luide woorden: „Je moest me met rust laten!quot; haar opmerkzaamheid wekte.

Verbaasd door dien plotselingen uitval, hield de oude vrouw stil, en het hoofd opbeurende, sprak zij bedaard: „Watwiltumijnheer?quot;

„Ik?.... van u — niets, ouwe juffrouw;quot; zei de jonkman: „Of ja,quot; vervolgde hij: „Je moest zoo goed willen zijn, mij bij je thuis een kopje koffie te schenken.quot;

De oude vrouw voorover op haar krukje geleund, zag den jonkman in een schuine richting nog eenige oogenblikken stilzwijgend aan, maar eindelijk, haar weg vervolgende, sprak zij, terwijl Bieka zich vast aan hare zijde drong: „Ga mee, als je lust hebt, mijnheer.... het zal je misschien goed doen.quot;

Daniël was bij den kranken vriend thuis gebleven. \'tWas met

C8

-ocr page 77-

DANIËL SILS. 69

Joc nog al rustig, en — Daniël is niet jaloersch, maar toch, hij vond er een groote voldoening in, dat zijn vriend nu geheel aan zijne zorg was toevertrouwd. Met onbegrijpelijke zorgvuldigheid lette hij op de bewegingen van zijn vriend, om hem, vermoeid van het langdurig te bed liggen, die ligging zoo gemakkelijk te maken als mogelijk was. Ieder oogenblik ging hij met de lamp naar het voorkamertje, om er op den kleinen koekoek te zien, of het al tijd van innemen was. \'t Bleef rustig: Joo had ingenomen; Daniël zat weer voor de bedstee te lezen.

Eensklaps sprong hij verschrikt op, dewijl Joc, met een krachtige stem, zooals men sedert zijn instorting niet van hem gehoord hadgt; hem bij zijn naam riep.

„Wat is er; wat wil je Joc?quot; zei Daniël ontsteld.

■ „Bieka! Biekaü Waar is grootmoeder?quot; riep Joc weder, terwijl hij in een akelige benauwdheid de dekens voor een gedeelte van zich afwierp.

„Zij zijn naar de kerk, beste vrind;quot; antwoordde Daniël snel.

„Naar de kerk!quot; riep Joc weder: „Zij moeten hier komen, hier komen! Daniël, ik ben benauwd.... Bieka! Bieka! eenige — dierbare Bieka! Grootmoeder! — God!quot; en Daniël zag — en een rilling voer hem door al de leden — een ontzettende herhaling van de wreede kwaal had den lijder aangetast.

In de grootste verlegenheid, niet wetende wat te beginnen, bood Daniël zijn vriend eenige onbeduidende hulp, en bleef toen weinige oogenblikken verbluft en besluiteloos staan.

„Help! help!!quot; riep hij eindelijk, in de hoop dat goede buren hem hooren, zijn angstigen toestand verlichten, en den vriend de noodige hulp zouden bieden. Maar op zijn geroep verscheen niemand.

„Joc! beste Joc, sterf toch niet!quot; hernam Daniël hartstochtelijk: „Ik zal gaan, ik zal hulp halen. Joc! om Godswil... en in allerijl snelde hij naar de deur, doch, op den drempel gekomen, klonk zijn naam uit den mond zijns vriends hem nogmaals, wèl zacht, maar toch zóó veelbeteekenend in de ooren, dat hij weder terug liep, en met de woorden: „Hemel! wat moet ik doen?quot; den vriend bij de vermagerde hand greep.

Een klam zweet parelde Mur op het aangezicht. Met een blik, die Daniël diep in de ziel drong, zag hij hem aan. Twee groote tranen glinsterden in des lijders matte oogen; hij wilde spreken.... hij kon

niet____„Grootmoeder____Bie...ka,\'quot; stamelde hij ten laatste; nog

één snik ontvlood er aan zijn lippen, en — Daniël stond als versteend bij het lijk van zijn goeden vriend Joc.

-ocr page 78-

DANIËL SILS.

Ja, als versteend stond de jonge Sils; hij zag, maar wist niet wat hij zag; hij hoorde — niets; — hij gevoelde — ja hij gevoelde onuitsprekelijk veel — maar, wat hij gevoelde — hij wist het niet. Hij begreep niet dat Joc dood was, — en toch, hij wist het wel het moest wel zoo wezen; en, toen Daniël eindelijk uit zijn verdoo-ving ontwaakte, trilden de woorden: Dood, dood! hem op de lippen, en een hevige tranenstroom gaf ontspanning aan zijn beklemd gemoed.

De huissleutel draaide in het slot; stemmen klonken voor de deur; hij hoorde de stem van Rieka; „Wacht grootmoeder, je beeft zoo.quot; — De deur ging open. — Daniël huiverde. En Rieka zei weder: „Voorzichtig grootmoeder, het drempeltje!quot; — Daniël rilde. — De stem der oude klonk nu: „Kom binnen mijnheer als je lust hebt.quot; — Daniël was niet in staat een voet te verzetten. — En Rieka hernam:,\'tIs hier donker, het licht zal hier naast zijn.quot; — Het licht! — Het angstzweet brak Daniël uit. — Het meisje verscheen in de deur der

kleine kamer; zij zag Daniël----Hij groette haar niet; hij sprak niet;

hij kreeg zelfs geen kleur, maar stond er zoo doodelijk bleek. — De gordijn der bedstee beschaduwde het gelaat van den ontslapene; het kleine lampje gaf maar weinig licht, en Rieka fluisterde in den gewonen toon der ziekenkamer: „\'tls toch goed Daniël?quot;

— Goed! O God! en hij was dood! — Dood, en zij vroeg of het goed was!

Rieka, door Daniëls zonderling zwijgen hevig ontsteld, voelde eensklaps een vreemde suizing door het hoofd, en een lichtheid alsof de grond haar onder de voeten wegzonk, maar, zich vermannende voelde zij hare krachten allengs terugkeeren; vatte met bevende hand het lampje; liep er mee op de bedstede toe; schoof de gordijn ter zijde, en zag.... O God! Dat was Joc! — Ja, maar zóó, zóó had Rieka hem nimmer gezien. Hij zag haar niet aan; hij glimlachte haar niet zooals gewoonlijk tegen; hij wuifde niet, zooals altijd wanneer zij na een kleine afwezigheid terugkwam, met de vermagerde hand; hij lag daar zoo vreemd, zoo akelig bleek! Met een kreet van ontroering, waggelde zij een paar schreden terug; ontliet op de tafel het lampje, dat wankelde, maar zijn evenwicht herkreeg; klemde toen de beide handen voor haar schemerende oogen, en, met den hartverscheurenden uitroep: „Mijn God, hij is dood!quot; suisde het haar sterker dan te voren door het hoofd, werd haar alles vaal en flets en ijl voor de oogen, en eindelijk wist ze niet meer dat hij dood was, en gevoelde niet meer dat zij zelve nog leefde.

Ouderdom, vanwaar toch uw sterkte bij zooveel gebrekkigs? Zijn

70

-ocr page 79-

daniël sils.

het uw brilglazen waardoor gij licht in de duisternis ziet? Zijn het uw krukken of stokjes, waardoor gij vaststaat wanneer jeugdigen voor \'tleed onmachtig bezwijken? Zeg oude vrouw, waarom valt ge ook niet vernietigd in uw leunstoel, nu de kreet; „Hij is dood!quot; u in de ooren dringt? Hoe komt het dat gij nü staat, terwijl gij anders weenende nederzat? Vanwaar uw kracht in dezen stond, terwijl u gemeld wordt dat het eenige, wat u van uw dierbaren overbleef, wreed van u is weggescheurd; daar u het eenige kind van uw eenigen zoon ontviel, hij, die uw steun was, uw liefde, uw trots, uw ik, uw alles! Zeg, oude, ongelukkige, zwaar beproefde oude vrouw, vanwaar die kracht----?

„Van boven!quot;

Ja, van boven! Den strijd van het lichaam tegen den geweldigen sloopgeest aan te zien, had haar benauwd en bekommerd; de hoop, die lieve troosteres en gezellin door \'t leven, door \'t lijdende leven vooral, had haar gedurig tot bidden aangespoord; zij had haar eenigen Joc zoo gaarne behouden, maar thans — die woorden door den prediker ook in het nagebed herhaald: „Ons sterven zij leven bij U!\'quot; zij had ze niet tevergeefs gehoord: Sterven is leven! — En ofschoon de goede ziel op haar krukje voorwaarts strompelde en niet recht bespeurde wat er om haar voorviel, evenmin als zij het plotseling verdwijnen van den koffielustige had opgemerkt, zoo kreeg zij kracht van boven om bedaard het schouwspel der vernietiging gade te slaan; en terwijl zij Daniël bij de hand greep, — want lang alleen staan dat kon ze niet — sprak zij met trillende stem: „De Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!quot;

Maar toch zij weende, de oude, en zij mocht weenen, want — haar Meester weende ook toen hij op aarde was.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Dat avondpartijtje bij een zoet mooi meisje, in het gezelschap van een dommslend grootje, was den geparfumeerden kerkganger niet meegevallen. — De koffie was er bijzonder bitter geweest! — van zoo\'n scène wor-je flauw en beroerd.

71

-ocr page 80-

DANIEL SILS.

— Wat dan? — Waarheen....?

Naar het koffiehuis. — \'t Is er vol.

,Getempeld..

„Waarachtig niet! bah!quot;

„Partij biljart?quot;

„Fiat!quot; — En hij speelt biljart en drinkt voor de frischheid rood en nog eens rood, en nog een paar halfjes rood, totdat hij eindelijk zelf heel rood wordt; en, vrij laat, de kerk weer voorbijgaat waar de preek — flauw was; en ook het onderhuisje aan de overzijde der straat, waar zich een mooi meisje bevindt, doch — waar ook een lijk is. Eindelijk komt hij thuis, doch de rijmwoorden rood dood, willen hem niet uit het geheugen. „Rood dood; rood dood;quot; — zoo ging gestadig door het verhitte brein. Rood werd hoe langer hoe rooder, akelig rood, bloederig rood. — Dood werd hoe langer hoe magerder, akelig lang, grijnzend en wenkend. Rood — dood! En toen hij laat in den morgen ontwaakte, bromden hem nog dezelfde klanken in de ooren — als de nagalm van kerkgelui.

Hendrik Papaver — of liever, na de opruiming van eenige overtollige letters, en een kapje op de laatste e gezet, — Henri Pavêr, was de eenige zoon van den heer Dirk Papaver en van mevrouw Clasina Papaver, geboren Steigerjacht.

Geboren Steigerjacht, ja, met dat geboren kon mevrouw gerust voor den dag komen; van haar kant kwam het toch maar. Papaver was van heel min: zijn grootvader was metselaar, en zijn vader timmerman geweest. Hij — Dirk, die reeds vroegtijdig veel liefhebberij voor warme krentebollen aan den dag legde, had zijn ziel en zinnen op den gloeienden oven gezet, en vader timmerman, die ook de bakwoede zijns zoons had waargenomen, begreep dat het dien kant maar uit moest, want: „men moest de kinders in de vecasio niet controleere.quot;

Zoo was Papaver bakker geworden, en juffrouw Steigerjacht had hij met een zoet lijntje achter de toonbank weten te krijgen, welke plaats zij echter nimmer zoa hebben ingenomen, indien Pavertje niet zoo\'n goeje borst ware geweest en \'t iri de bakkerij niet altijd zoo lekker geroken had, — want de Steigerjachts....! en als de oude Neef zou te ruste gaan, o hé....!

Reeds kort na het huwelijk echter, werd er al wat nog lichtzijde aan het bakkerschap voor juffrouw Papaver was geweest, in nevelen gehuld; het zakkerige beraeelde gewaad van den „goejen borstquot;

72

-ocr page 81-

DANIËL SII.S.

stond al zeer treurig; de winkeldeur tochtte geweldig, en de lekkere lucht, die nog altijd uit de bakkerij kwam, begon haar van lieverlede zóó tegen te staan, dat zij \'s middags niet den minsten eetlust gevoelde. Gelukkig, ja waarlijk gelukkig dus voor juffrouw Papaver, dat de genoemde neef zijn aardsche kluis moest verlaten en naar hoogere gewesten afreisde. Gelukkig! want de oude gebrekkige neef had er toch geen genot van, en zij, ze zou haren Paver uit het meelpak redden, van den oven wegtooveren, en een stand in de maatschappij met hem innemen, die haar als eene Steigerjacht van rechtswege toekwam. En de neef, die een graanhandelaar geweest was, had veel, zeer veel nagelaten, nog veel meer dan men vermoed had, en mejuffrouw Clasine Papaver geboren Steigerjacht, werden bij laatste wilsbeschikking vijf zesde-deelen dier nalatenschap toegewezen, terwijl een bloedneef het overige zesde-deel bekomen had. Wat er, na de deeling, van Lau den bloedneef geworden was, dat wist zij niet. Woedend, dat niet de helft zijn deel was geworden, had hij „toen alles uit de wereld wasquot; in een roes den aftocht geblazen. Neef had zijn reden gehad — maar \'t rechte van de zaak had ze nooit vernomen.

\'t Is een heele toer voor een eerlijken bakker, die niet hooger dan tulband klimt, en maar alleen met Sinterklaas zich in sferen van banketletters waagt, zich tot een Steigerjachtsche hoogte op te winden, en den stand eer aan te doen waarin de fortuin hem neerzet.

Bakker Dirk was nu reeds sedert jaren mijnheer Papaver; op brieven soms WelEdel, zelfs WelEdelgeboren, en op nieuwjaarsrekeningen enkele malen Edel Achtbaar of Edelgestreng, of Weleerwaard en Zeer Geleerd, al naar het viel. Intusschen, vrouwe Clasina had werks genoeg gehad, om den hoekigen echtgenoot wat af te ronden, maar in drie en twintig jaren kan er heel wat veranderen, en, wie hem niet kende en hem des morgens aan het ontbijt, met de kamerjapon om de leden, in den voltaire liggende, met do Haarlemsche Courant voor zich, had waargenomen, hij zou papa Papaver minstens voor een staatsman hebben aangezien, die nog maar even het blaadje doorliep, alvorens hij zich aan zijn gewichtige bezigheden begaf.

„Niets nieuws lieverd?quot; zegt mevrouw Papaver, terwijl zij met dezelfde belangstelling het hondje op haren schoot, vraagt: „Waar is het zwartje dan, waar is de vrouw dan?quot;

„Weinig, lieverd;quot; antwoordt de mannelijke lieverd; „alleen dat de rog weer naar boven gaat.quot;

„Naar boven! naar boven!quot; herneemt mevrouw, en trekt haar

73

-ocr page 82-

DANIËL SILS.

hondje bij de lange ooren spelend omhoog: „Waar is het baasje, waar is het zwartje dan?quot;

„Ik weet het waarlijk niet lieverd,quot; zegt mijnheer Dirk, half met de gedachten bij de rog, half bij de vragen zijner gade.

„Wat?quot; vraagt mevrouw.

,0! niets,quot; spreekt de echtgenoot: „Ik meende dat u Henri bedoelde.quot;

De bedoelde Henri, de een en twintigjarige zoon van papa en mama Papaver, trad, na het belangrijke.... gesprek der ouders de kamer binnen, en gaf hun den morgengroet.

„Een brief voor u, mama,quot; ving hij aan: „Of je er veel van begrijpen zult, betwijfel ik zeer, want hij komt uit Plymouth, en \'t Engelsch verstaat u niet.quot;

„Een brief uit Plymouth voor mij,quot; zei mevrouw: „In het Engelsch ?quot;

„\'t Is vreemd,quot; zei mijnheer deftig.

Inmiddels nam de zoon de vrijheid den brief te openen, en terwijl de ouders hem in verwachting aanstaarden, had Henri zich spoedig overtuigd dat de inhoud in dezelfde taal als het adres was gesteld, en, op de vraag der moeder; „Kun jij hem lezen Henri?quot; een: „Dat zou ik denken!quot; antwoordende, las hij:

„Mejuffrouw!quot;----

„Mejuffrouw!quot; viel de heer Papaver in: „Dat kon wel meer!quot;

„Mejuffrouw!quot; zuchtte mevrouw Papaver: „De dochter van een bierbrouwer, de nicht van een man, die met al zijn geld best van adel had kunnen zijn!quot;

„Mejuffrouw!quot; hernam de zoon, en vlug las hij, tot groote verwondering zijner mama, den Engelschen brief van den volgenden inhoud:

„Aan boord van Harer Majesteits Corvet Victoria, ontsliep, in de maand April des vorigen jaars, de heer Laurentius Steigeijacht, in leven luitenant ter zee eerste klasse.quot;

„Och hé!quot; viel mevrouw Papaver haar lezenden zoon in de rede: „Lau Steigerjacht! Lieverd, weet u wel? mijn bloedneef! Och hé,is hij dood!quot;

Dood, daar was het liedje weer aan den gang: Rood dood; rood dood; en Henri las spoedig voort, om dien dreun kwijt te raken:

„Met stervende lippen verzocht hij mij zijn laatste groeten aan gade en dochter over te brengen. Na een langdurige reis kwam ik.

74

-ocr page 83-

öakiel s1ls.

in het einde des vorigen jaars, in Engeland terug, en deed aldra onderzoek naar de weduwe en dochter des overledenen, die ik in Plymouth aantrof. Het doodbericht trof beiden diep; de weduwe was troosteloos, de dochter bitter bedroefd. Wat te doen?.... ik stond haar zooveel mogelijk met raad en daad bij, en wellicht zou de hevige smart in stille berusting zijn overgegaan, zoo niet een slepende ziekte de moeder hadde aangetast, waarvoor zij nu drie weken geleden, moest bezwijken. Innig met het lot der schoone wees begaan, ben ik haar in de zware beproeving nabij gebleven; doch, wat zal een onbemiddeld zeeman beginnen, wanneer de arme wees geen bloedverwanten heeft, die zich barer aantrekken ! Zich om harentwil tot u te wenden is het eenige wat hij vermag. Van de zeventienjarige Laura vernam ik, dat haar vader een vermogende nicht in Holland heeft, welke nicht met een zekeren heer Papaver gehuwd is. Ben ik wel onderricht, dan zijt gij, Mejuffrouw, die bloedverwante. Op uwe goedheid vertrouw ik. Juifrouw Laura is uwe nicht; zij wil en kan meer voor u worden — een liefhebbende dochter. Verlaten, en zonder vermogen, zou zij hier alleen moeten blijven zoo uw liefde zich harer niet aantrok, üw antwoord zal liaar lot beslissen. Mocht het gunstig zijn en spoedig komen, want binnen eene maand is mijn verlof ten einde; dan moet ik weer zee bouwen en, vóór dien tijd zou ik het arme kind gaarne in persoon naar Holland brengen.

Met den linie-gloed der barmhartigheid verwarrae God uw hart, opdat gij de wees vergoedt wat zij hier op aarde moet missen. Dat ook uw echtgenoot. Mejuffrouw, met u instemme in de volvoering van de u voorgestelde edele daad, is de wensch van hem die zich met eerbied noemt:

„Plymouth, April 1834. John Haply.quot;

„P. S. Ik liet dezen brief in de Hollan....quot; Maar Henri Pavêr hield eensklaps op met lezen, want papa en mama Papaver hadden, door alle gevoeligheden heen, den zoon niet vergeten, die zoo meesterlijk Engelsch vertaalde; zij hadden hem dikwijls goedkeurend toegeknikt, en, nu hij zich zeiven verraden had, en verklaarde dat het een grap was geweest, nu verdween voor een oogenblik al wat er treurigs gevoeld was, en lachten de ouders om de grappigheid van den eenigen zoon. — Intusschen keerden de gedachten spoedig tot den brief terug. Mijnheer Papaver kon in den aanvang dat „Mejuffrouwquot; niet van zich afzetten; doch Mevrouw was daar eerder overheen, want het moederhart sloeg haar warm — misschien wat

75

-ocr page 84-

DANIËL SILS.

al te warm — in de borst. Als haar zoon, haar lieve Henri eens zoo verlaten in de wereld stond! \'t Was de dochter van den bloedneef, van Lau, met wien ze vroeger wel jupaard en krijgertje in Neefs tuin gespeeld had; \'t was de dochter van Lau, wien ze \'t bikkelen had geleerd, en die haar altijd met spinnen en meikevers naliep; \'t was de dochter van Lau, die, even vóórdat hij in zee ging, onvrienden van haar gescheiden was, omdat hij van Neefs nalatenschap maar één zesde had meegekregen en na dien tijd niets meer van zich hooren liet; die zelfs niet bij haar was aangekomen toen hij, ruim een jaar na zijn vertrek, in Holland was weergekeerd, om er, zooals zij destijds boorde, geld te zoeken of op te nemen.

,\'t Is wat te zeggen!quot; zei mevrouw eindelijk: „Lau was toch een goeje jongen, hoewel hij wat los was.quot;

„\'t Is wat te zeggen!quot; herhaalde mijnheer.

Henri tuurde in de courant, die zijn vader had neergelegd.

„Een goeje jongen!quot; hernam mevrouw: „En dat hij in Engelschen dienst was, en getrouwd, en nu al dood; en zijn vrouw óók dood; en alles op; en eene dochter nagelaten....! Och hé! wat is de mensch toch veranderlijk!quot;

„Dat geef ik u gaarne gewonnen, wel veranderlijk!quot; bevestigde mijnheer: „Was hij maar in \'t land gebleven!quot;

„Och ja;quot; hernam mevrouw: „Over zee weg, altijd weg! Dat arme schaap!quot;

„Wel ongelukkig!quot; steunde mijnheer, terwijl hij voorde hartigheid nog een stukje komijne-kaas nam.

„Maar beste, wat zullen wij doen?quot; hervatte mevrouw: „\'t Komt zoo opeens. Ik dacht er zoo in \'t geheel niet aan. Wat dunkt u?quot;

„Ja----quot; zeide mijnheer, en het valt moeielijk achter dat ja een

leesteeken te bepalen.

„De logeerkamer inruimen,quot; sprak mevrouw, weder nadenkende.

„Moeielijk, moeielijk!quot; herhaalde mijnheer: „als neef de kommesaris eens kwam.quot;

,0, wat dat betreft, die zal nooit komen,quot; zei mevrouw: „Die groote heeren hebben zooveel pretensies.quot;

„Graag of niet,quot; hernam de ex-bakker: „Wij zullen den oven zonder hem wel stoken.quot;

„Die zich niet aan ons laten gelegen liggen, kunnen wij ook missen; niewaar mijn zwartje?quot; voegde mevrouw er bij, terwijl zij haar schootvriend met de volle hand om het bekje vatte en zóó het kopje zachtjes heen en weer schudde.

7G

-ocr page 85-

DANIËL SILS.

De hond ontworstelde zich aan den handkerker en blafte fijngevoelig.

„Maar wat zegt onze domenie er van?quot; hernam mama Papaver» haren zoon aanziende.

„Wel! — Och ja!quot; zei de heer Pavêr junior: „\'t Is mij hetzelfde.quot; Maar het was hem niet hetzelfde: Een mooi Nichtje, een Laura in huis! — \'t Klonk tamelijk romantisch.

,\'t Is Henri hetzelfde pa----quot; sprak mevrouw, „en u....?quot;

,\'t Is mij ook hetzelfde;quot; antwoordde de echtgenoot: „Ik ben niet pikant.quot;

„Ik kan mij zoo levendig voorstellen dat het arme schaap verlegen zit,quot; zei de goedhartige vrouw: „en het is toch mooi dat die Engelsche mijnheer — hoe heet hij ook? — zich zooveel moeite geeft. Het komt mij anders vreemd voor dat er geen taal of teeken van haar zelve hij was; niet eens de komplimenteu.quot;

„Maar lieverd, zij kent ons ook niet,quot; merkte mijnheer aan: „Misschien is zulks daar geen gebruik; zou je wel denken, Henri?quot;

„Volstrekt geen gebruik,quot; antwoordde de zoon, — volkomen bekend met de zeden en gewoonten van vreemde naties.

„Ik vind toch lieverd,quot; hernam mevrouw terwijl zij opstond en haar zwartje in zijn nestje liet glijden: „dat het een aardige loop der omstandigheid is; hoe dikwijls hebben wij niet een dochter ge-wenscht; dat geluk is ons niet te beurt gevallen, en nu----quot;

„Dat geef ik u gaarne gewonnen....quot; antwoordde mijnheer, die het volkomen eens was, maar den zin niet ten einde wist te brengen.

„Wel, nu kunnen wij er een krijgen zonder slag of stoot;quot; besloot de gade.

„Een dochter!?quot; zei Pavêr junior uit het nieuwsblad opziende, dewijl hij om belangrijke redenen die betrekking wel wat heel nauw vond.

„Och die lieve jongen!quot; sprak mama teeder, terwijl zij Pavêr junior naderde, en hem onder de kin streek: „Het eenige kind wil kind alleen blijven; niewaar mijn Henri? Nu, u moet je dat niet aantrekken; u weet wel hoe mama het meent;quot; en een geheimzinnige beweging, waarbij metaalklank was te hooien, gaf het bewijs hoe mama het meende. En ja, zij meende het goed! maar er zijn er zoo velen die meenen goed te handelen, en toch zoo verkeerd doen.

De brief uit Engeland van den vreemden zeeman, waarin deze voor het onbekende nichtje belet vroeg, veroorzaakte in het Papavers gezin, niet zooveel verwarring als die in veel andere gezinnen zou hebben teweeggebracht.

77

-ocr page 86-

DANIËL. SILS.

Mevrouw had sedert lang gevoeld dat haar iets ontbrak. Pa.... was veel op de wandeling, veel in \'t koffiehuis. In \'t koffiehuis, want, toen hij zich jaren geleden in de sociëteit had laten voorhangen, waren hem twee witte boonen toegezegd, één van den dokter en één van den wijnkooper, maar de overigen vielen ook alle tegen, zoodat hij verklaarde: niets van dien troep te willen weten, en dat hij maar stilletjes in De Romein zijn glaasje zou blijven drinken.

Pa... was veel uit. lederen dag ging hij geregeld den waterstand opnemen; bezocht daarna de Groote markt om te zien of zijn horloge met de kerkklok gelijk was; zette dan koers naar het een of ander werk, — het liefst een aanbesteding, vooral van heiwerk — waar hij met alle geduld een uurtje kijkende doorbracht; ging vervolgens de aankomst der eerste — onlangs in de vaart op Engeland gebrachte — stoomboot, en straks die der oude schuiten afwachten, om eindelijk in De Romein zijn ,voor-den-middagjequot; te gebruiken, waarna hij op etenstijd thuis kwam.

Bij militaire oefeningen, bij de Rotterdamsche schutters-exercitien, maar vooral bij parades, namelijk in de naburige plaatsen, was hij veelal present, en wanneer er wat vorstelijks te zien was, dan kon men verzekerd wezen den heer Papaver zeker in het eerste gelid der nieuwsgierigheid te vinden. De witte halsdoek en het blanke gemoed van den ex-bakker, staken dan puntig af bij het mix max van vuile kleuren \'t welk hem omringde. Niet zelden gebeurde het bij zulke gelegenheden dat zijn figuur in aanraking kwam met een achteruitdrijvend diendersstokje, of met het achterste gedeelte van een paardenlichaam, waarop een dienaar van \'t vaderland ruimte voor zijn patroon maakte, zoodat hij van lieverlee — de gewoonte had aangenomen om zijn voeten zoodanig te plaatsen, dat punt N0. rechts, naar \'t Noorden, en punt N0. links naar \'t Zuiden wees, of omgekeerd, of Oostelijk en Westelijk, of nog anders, naar gelang de omstandigheden het meebrachten, zoodat een dansmeester er een les aan had kunnen nemen.

Pa was veel uit, want ofschoon hij zich altijd na het eten naar zijne kamer begaf, om er, zooals hij zeide, iets na te zien, — hoewel hij er nooit iets anders nazag, dan of de blikken trommel nog in de kast, en de canapé nog op dezelfde plaats stond — zoo waa daarna de thee niet gedronken, of de hoed werd weer opgezocht — des winters de overjas er bij — en stapte mijnheer Papaver weder ter deure uit, want hij had nog aan „hoe heet het ook weer beloofd om even----quot; of aan „ogche om----afin!quot;

78

-ocr page 87-

DANIËL SILS.

Pa was veel uit, en dan zat mevrouw alleen.

Alleen, ja, of liever in gezelschap van haar S\'miertje; maar voor \'t overige alleen, want Henri, de lieve jongen, die nu met een bijzondere vacantie over was, studeerde sedert drie jaren voor „dome-nie.quot; Een zoon te hebben die predikant was, zie! grooter eere,

grooter zaligheid was er voor \'t moederhart niet te bedenken.......

In de kerk — aller oogen op hem gericht! — Allen zwijgen — zelfs de grooten! — Hij alleen spreken! — Allen — zelfs de grooten — zingen wat hij opgeeft, wat hij goedvindt! Hij den menschen — zelfs den grooten — hunne zonden onder \'t oog brengen! want al zijn ze dan groot, hunne zonden zijn het niet minder. Ja, mevrouw Papaver had er „iwakquot; op gehad dat haar zoon „domeniequot; zou worden — de zoon had er niets geen zwak op gehad — en,trotsch als ze nu re eds op den student was, hoe trotsch zou zij niet op den predikant wezen!

Mevrouw Papaver was meest alleen, want de zoon studeerde, dat is: hij bracht wel vijf geheele maanden, buiten de kleine nitstapies naar naburige plaatsen, in de Academiestad door, en wanneer hij aan de hoogeschool was, dan kon hij toch niet bij haar zijn, natuurlijk! — en natuurlijk was het ook dat hij, wanneer hij thuis was, niet altijd thuis kon wezen, of althans niet bij haar; want zie, hij moest toch studeeren en bleef daarom veel op zijn kamer, en och! studentjes — zij hadden altijd karnuitjes en aardigheidjes, zoodat zij zich al verder best begrijpen kon. dat Henri zijn weg ging.

Meest was ze alleen, en daarom gevoelde mevrouw een leegte, en was haar dus, èn om het arme nichtje èn om zich zelve, het aanbod in den brief geenszins onwelkom.

quot;t Was vereerend, zelfs zeer vereerend: zoo\'n brief uit Engeland! Althans mijnheer Papaver gevoelde daar iets meer van dan een gewoon mensch zou gevoeld hebben. Dat een Engelsch zeeman uit — P lymouth, hèm kende, of voor \'t minst zijne toestemming verzocht, zie, een ander mocht zulks niet vatten, maar voor hèm lag daar iets streelends in, iets dat hem innam voor de Engelsche natie, en, wat meer zegt, voor de zaak zelve. Het mejuffrouwschap was wel is waar een priempje bij het streelende gevoel, maar och! bij nader inzien had zijne vrouw gelijk: ze waren niet wijzer; misschien was in Engeland wel alles mejuffrouw......?

Om kort te gaan, noch mijnheer noch mevrouw Papaver hadden iets tegen de komst van het ongelukkige meisje, en mijnheer begreep zelfs dat het voor zijne vrouw wel gezellig zou wezen; dat zij wel mogelijk een goede hulp in de huishouding zou zijn, en misschien

79

-ocr page 88-

DANIËL SILS.

wat nieuws op tafel zou brengen, want, betreffende Engeland had Lij veel van „pluimpoddingquot; hooren spreken.

Nadat er alzoo nog eenigen tijd gedacht en gesproken was, werd nogmaals „domeniequot; geraadpleegd wat en hoe men schrijven zou.

De raadsman zette zich in postuur, — hij was nieuwsgierig het mooie nichtje te zien; en, zorgen kon men toch altijd dat zij de vingers thuis hield.

„Ik zei al, dat \'t mij hetzelfde is,quot; ving Henri aan; „je moet het zelf maar weten; tegen ben ik er ook niet, och nee, in\'t geheel niet; \'t zal misschien wat vroolijkheid geven, want over \'t algemeen is het een saaie troep hier.quot;

Papaver kuchte. Mevrouw lachte en zei: ,0 die studentjes!quot;

„Waarachtig!quot; hernam de aanstaande Dominee; „\'tis hier op den duur een saaie winkel. Misschien zal dat Nichtje wat leven aanbrengen; ik houd wel van nichtjes, als ze maar niet te brutaal zijn.quot;

„Hoe meent u,quot; zei mevrouw; „brutaal....?quot;

„Begrijp je dat niet\'?quot; sprak Henri; „Brutaal is brutaal; enfin, ik meen ronduit dat deze van mijn portie moet afblijven.quot;

De ouders Papaver legden beiden de „heiligequot; verzekering af, dat ze daarvoor zouden zorgen, en, aangezien Henri den volgenden dag weder „op de studiequot; vertrekken zou, wilde men hem de moeite van \'t schrijven niet vergen; en dewijl de vader goedvond dat men maar „heet van de plaatquot; te werk ging, doch zelf niet gaarne schreef om „in geen dingen te komenquot;, besloot mevrouw ten slotte de pen te voeren, en kwam er eindelijk, met veel overleg en weder overleg, een brief tot stand van den navolgenden inhoud. (Stijl en taal voor rekening van de schrijfster).

„Wel Edel Achtbare Heer!

„Daar wij in langen tijd niets van onzen Neef Laurentius Steiger-jacht (dien wij bij verkorting altijd Lau noemden) hadden gehoord, deed het ons pleizier iets van Z. E. te vernemen. Het speet ons echter, dat Z. E. dood was, want kwaad was hij niet, al heeft hij ons ook links laten leggen. Het deed ons plezier Z. E. in zeedienst was gekomen, hoewel het ons speet Z. E. niet in onzen dienst was.quot; Natuurlijk bedoelden mevrouw Papaver en haar echtgenoot met dat onzen; in Nederlandschen dienst. „liet deed ons ook plezier, Z. E. gehuwd was, maar het speet ons, Z. Es. vrouw Z. E. zoo kort overleefde. Het spijt ons ook wel. Mejuffrouw onze nicht — hoewel onbekend — zoo alleen overblijft, maar als zij zich met onze kleine bovenachterkamer, waar nu de mangel staat, maar dien wij

80

-ocr page 89-

DANIËL SILS.

dan in de tuinkamer naast do hoekkast zullen zetten, wil vergenoegen, zal H. Es. komst ons plezier doen. Het spijt ons wel H. E. nog zoo jong het zoo treurig treft, maar hopen H. E. het bij ons vinden zal, gelijk het ons plezier doet U.E. H.E. zult overbrengen. Zoo U.E. lust heeft, zal het ons plezier doen ook U.E. te ontvangen, als U.E. maar niet rondziet, want die meiden is een kruis.

Wij zijn allen bijzonder wel, en zulks is een groot voorrecht. Vooral wanneer de Mevrouw van het huis ziek is, is het zeer naar, want als de Mevrouw ziek is, dan....quot; Het duurde zeker wel een kwartier eer de echtgenooten het slot voor dit fraaie betoog hadden gevonden, \'t welk alleen moest dienen, om het Mevrouw een paar malen te doen uitkomen; en, op het „dan....quot;\' volgde er

eindelijk, tot nadere inlichting, de klimax---- „is het al bijzonder

naar.quot; Mevrouw had wel willen zeggen: „dan zijn ze allemaal ziek maar mijnheer had zich met mannenmoed daartegen verklaard, want — dat was onwaar.

„WelEdel Achtbare Heer!quot; zoo eindigde de brief: „Gelieve U.E. onze complimenten aan mejuffrouw onze nicht — onbekend — over te maken. Als U.E. ons den dag uwer aankomst wilt melden, zullen wij aan de boot zijn. Onze zoon Henri verzoekt ook wel de complimenten;quot; complimenten moesten er ook vooral in — „hebbende wij de eer in afwachting met alle hoogachting te verblijven,

WelEdel Achtbare Heer!

UEde Achtbare Dienstwilligen dienaar: D. Papaver, en dienaresse: C. Papaver Steigerjacht.

„Rotterdam, April 1834.quot;

Het was met dat briefgeschrijf ver over mijnheers tijd geraakt; hij brandde van ongeduld om te gaan zien, of het staketsel om den nieuwen confiseurswinkel in de Hoogstraat al weg was genomen; en met zijn gewonen wensch: „Tot zóó;quot; verliet hij zijn gade, om zich voor zijn morgentocht gereed te maken.

Henri was reeds sedert lang afgetrokken, en waarschijnlijk in het koffiehuis aan \'t biljarten. Rood kon hij niet meer verdragen. Elaar was klaar, en daarbij zou hij zich bepalen.

Mevrouw bleef weder met haar Smiertje alleen, en bezocht de bovenachterkamer om te zien hoe zij het verder zou schikken. Een heele verandering zou het geven. De dochter van Lan! Wat zou U. «

81

-ocr page 90-

DANIËL SILS.

ze wel van haar Henri zeggen----? — Henri — ja, morgen vertrok

hij. — Want! Een kleine verrassing----! en de zorgvuldige moeder

82

ging naar den zolder; zocht er een gi-oote mand uit; liet zich die in den kelder brengen; pakte ze vol met flesschen, waarop de „fijnste briefjes zatenquot;, — de jongen kon toch geen dorst Jijden! —en zond toen de welvoorziene mand terstond naar do schuit, opdat Henri ze vinden zou als hij morgen op zijn kamers kwam.

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Met het hoofd in de beide handen en met de ellebogen op de knieën rustende, zat Kieka, het diep geschokte meisje, naast de oude weduwe Mur in het voorvertrekje. De zon van Grasmaand speelde helder door de straten, maar in het kamertje was het zeer donker, want de luiken waren bijna dicht. Zonderling! waarom sluiten zij toch de luiken, cn nemen zij de gordijnen af die dierbare betrekkingen hebben verloren? Misschien om met hen in het graf, in de duisternis te zijn? Misschien, omdat licht van buiten hindert wanneer men zoo bitter schreien moet? — Maar de mensch moet niet in bet donkere treuren, wanneer hij leeft in de vaste hoop dat \'sitienscben geest onsterfelijk is. Misschien....? Maar neen, het is een oude gewoonte: de menschen daarbuiten moeten weten wat daarbinnen voorviel. In de stad, ja, sluit daar de luiken of blinden opdat de altijd wakende lichtzinnigheid en nieuwsgierigheid u riet bespieden, om met nauwkeurigheid te kunnen verhalen hoe gij u houdt en hoe vele tranen gij stort. In de stad, sluit daar de luiken of blinden aan de straatzijde, en neem er de gordijnen af, want de ijdelheden daarbuiten zouden u hinderen; maar aan de tuinzijde, sluit ze daar toch niet, uit vrees dat de menschen die komen „con-doleeienquot; het misschien „gekquot; of zus of zoo zullen vinden. — Gelukkig hij, die op het land den blik vrij door de vensters naar buiten kan werpen. Naar buiten! — waar zooveel Gods liefde verkondigt. Naar de velden niet graan, die prediken, hoe het zaad gestorven in de aarde, heerlijk ontkiemt tot schooner aanzijn. — AVat is de korrel bji den rijkgeladen halm! Naar buiten den blik, waar het groen der weiden en boomen u hope verkondigt; waar bloemen fluisteren;

-ocr page 91-

DANIËL SILS.

„Gods goedheid wil troosten!quot; Den blik door het venster naar buiten, naar boven, naar den hemel — waar de dierbare leeft!

Donker was het in het kamertje der oude vrouw Mur, en ofschoon zij den lichtstraal opving, die door een vensterruit boorde, het meisje aan hare zijde ontwaarde dien niet; neen, zij had geen gevoel dan voor een nijpende smart. — Immers, men droeg haar vriend, haar eenigen Joc naar het graf!

Langzaam trok de kleine schaar voort, die stof aan stof ging wedergeven.

Behalve de dragers en eenige buren, ging ook Daniël mede om het overschot van zijn vriend ter laatste rustplaats te geleiden.

Zwijgend trad hij aan de zijde van zijn nevenman voort, en zonder op diens aanmerking, dat het mooi weer was, te letten, staarde hij op het zwarte gevaarte, dat voor hem uit werd gedragen.

In die kist onder dat zwarte kleed lag Mur.... wit en koud als het pleisterbeeldje, dat vroeger op het kamertje van Dries te pronk stond. Hij was dood, al sedert vijf dagen dood, en werd nu begraven, evenals moeder Sils was begraven toen hij — Daniël — nog zeer jong, ook was medegeweest. Dof en gevoelloos lag Joc daar in de kist. Nooit zou hij hem wederzien, den vriend, die hem leerde en liefhad; nooit zou hij de stem weder hooren, die hem steeds zoo welluidend en trouwhartig in de ooren had geklonken; het was gedaan! — uit! — Joc was dood.... al wat van hem overbleef zou door de wormen verteerd worden, arme Joc! — En toch, toch leefde hij; in den Hemel was hij gelukkig! De oude vrouw Mur had het gezegd, op grond van den Bijbel; want Joc was vroom en goed, en had God liefgehad, en zijne medemenschen ook.

De kist stond op de baar naast den grafkuil; het zwarte kleed werd weggenomen; de zeer eenvoudige kist werd aangevat, en de mannen, die hun werk verstonden, lieten met een fluisterend; „Voorzichtig jongens! Vieren! — vieren! — rechthouden, zaohtjes-aan!quot; het houten lijk-omhulsel naar beneden, en Daniël hoorde weder het dof geplof en gerol der aardkluiten zooals hij zulks ter dezer plaatse nog eenmaal gehoord had; en hij dacht aan de verlatene Rieka, en aan de oude grootmoeder; en hij dacht aan het wederzien in den Hemel, en hij blikte naar boven, en hij dacht nog eens aan zijne moeder, en de vraag kwam hem op de lippen: Zou ook z ij zijn waar Joc is? — Hij had haar nimmer van God hooren spreken. — Maar, zij kon God wel in stilte hebben bemind zonder dat zij er van gesproken had. Of had zij daarboven misschien een goeden engel ontmoet, die haar beter had onderricht, zooals vrouw Mur

83

-ocr page 92-

DANIËL SILS.

hem had onderwezen? Vele woningen waren er; wellicht was zij daar eene der minsten, maar toch nabij de plaats waar Joc woonde ; en een paar dikke tranen welden hem in de oogen, omdat hij vnrig wenschte dat het zoo wezen mocht.

De treurige morgen was voorbij. Druk was het in het kamertje geweest toen de mannen, die Joc hadden begraven, met Daniël waren teruggekomen. Vreemd! ze hadden gepraat, en brood gegeten, en koffie gedronken, en daarna uit lange pijpen gerookt alsof er niets gebeurd ware. Vreemd! ze hadden gelachen ook, wel niet luid, maar toch gelachen, omdat de doodgraver een gezicht had gezet alsof hij dacht: „dat is weer zooveelquot;; gelachen, omdat een van hen vergeten had de sehuttersstreep van zijn zondagsche broek te doen, en nu zoo was meegeweest. Een van hen had nog verhaald^ dat het eens gebeurd was dat een die begraven werd, van binnen tegen de kist had geklopt, en nadat men de kist had geopend, er levend was uitgekomen, zoodat Rieka het angstzweet was uitgebroken, omdat het toch wezen kon dat Joc ook schijndood begraven was. Verder had er een nog gezegd, dat het naar was; een ander, dat het eigenlijk maar gelukkig was, want dat de jongen toch altijd een kruk zou zijn gebleven, hij stak in een slecht vel; een derde, dat hij met alle plezier was meegeweest, en dat, „bij dingen of zooquot; — hij bedoelde zeker de oude vrouw — men altijd over hem dispeneeren kon; een vierde eindelijk had gemeend troostgronden te moeten aanvoeren, en onthaalde het bedroefde drietal, onder het slurpen van een kopje koffie met zoet, op een menigte bijbelteksten, die, slecht gekozen, weinig effect deden, terwijl hij ten slotte aan het weenende meisje den troost gaf, dat zij mettertijd nog wel een ander zou krijgen....(!)

Die treurige morgen was voorbij, en, hadden die mannen — Daniël natuurlijk uitgezonderd —• gedaan en gesproken alsof er niets, of althans maar weinig gebeurd was, ook de klok tikte zonder ophouden haar zelfde deuntje en het was Rieka, als riep zij gestadig: Joc! Joc! Joc! Joc! gelijk zij dat vroeger meende te hooren wanneer zij bij grootmoeder gezeten, op de tehuiskomst van den vriend had gewacht. Zij zat bij grootmoeder; de klok riep als vroeger; maar, zij wachtte hem vruchteloos, Joc zou nooit — nooit weer terugkomen.

Evenals in den morgen zat Rieka in sombere gepeinzen verloren. De oude vrouw had het beter geoordeeld zich een kleine afleiding te bezorgen, en had zich, voor de eerste maal na Jocs dood, weder aan haar spinnewiel gezet. Het gesnor van een spinnewiel

84

-ocr page 93-

DANIËL SUS.

moge in vroolijke dagen iets opwekkends hebben, in droevige oogen-blikken is dat geluid al zeer klagend, ja knorrend en morrend; en ofschoon vrouw Mur in de bezigheid verademing vond, zij zou door het knorrende rad ook bijna minder berustend zijn geworden, maar Daniël stuitte die gevaarlijke wending harer gedachten.

„Lieve grootmoeder,quot; zeide hij, terwijl hij haar naderde en zijn oogen strak op het draaiende rad vestigde: „.Toe zei altijd: Daniël je moet een man zijn; je moet je geest beschaven, en trachten je brood te verdienen. Ik heb daar veel aan gedacht, en hoewel ik nog weinig, nog zeer weinig weet, zoo ben ik toch in de maanden dat Joc mij leerde, heel wat vooruitgekomeD.quot;

„Och ja Daniël, dat zei de goede jongen nog weinige dagen geleden;quot; antwoordde vrouw Mur, en hield op met spinnen.

„Ik moet een man zijn!quot; hernam Daniël met een nadruk, zooals hij dien nimmer aan zijn woorden had gegeven: „Ik moet een man zijn, en zorgen voor u, goede oude lieve grootmoeder, want Joc heeft dat bedoeld toen hij de laatste maal zoo klagend grootmoeder zeide.quot;

Vrouw Mur droogde hare tranen. Rieka barstte, — dien dag voor de eerste maal — in een weldadig schreien uit. Daniël vervolgde;

„Ik moet, ik wil voor u zorgen, en Rieka zal mij later wel te hulp komen; wij weten toch, lieve grootmoeder, dat je zonder geld niet leven kunt, en geld zal er niet veel wezen.quot;

„Och nee;quot; zei vrouw Mur, voor wie het goed was op andere gedachten te komen; „Er is nog maar weinig van Volters geschenk overgebleven, en wanneer alles van dokter en apotheker, en van dezen morgen — zij bedoelde de begrafenis — betaald moet worden, dan komt er zeker te kort.quot;

„Joc had immers te goed?quot; vroeg Daniël.

„Laat zien, ja,quot; hernam vrouw Mur: „ik geloof nog drie gulden van het rondbrengen, en dan van zijn schrijflessen nog zesmaal acht stuivers.quot;

„Is acht en veertig;quot; viel Daniël in.

„Juist, acht en veertig,quot; zeide vrouw Mur; „en dat van tien personen. ...quot;

„Tienmaal acht en veertig stuivers, maken — vier en twintig gulden;quot; hernam Daniël na eenig zwijgen.

„Juist, juist;quot; zei de oude vrouw, en vervolgde iets later: „En als alles betaald is, wat zal er overschieten, en wat zal het dan zijn!?quot;

„Maar ik zei u immers, dat ik met Gods hulp zal zorgen,quot; hernam Daniël, als ware hij gekrenkt dat men hem voorbij zag.

85

-ocr page 94-

DANIËL SILS.

„.lij----?quot; zeide vrouw Mur den knaap vragend aanziende.

„Waarom niet?quot;\' hernam Daniël: „Lieve grootmoeder, ik zal miin best doen. Wil je mij liefhebben zooals tot heden, dan zal ik voor u trachten te worden wat de goede Joc geweest is; ik zal mij bevlijtigen, grootmoeder! De voorbeelden van Joc schreef ik reeds zóó goed na, dat hij eenige raaien mijn naschrift voor het voorbeeld hield. — Ik zal mij verder oefenen en leeren. Schrijfles wil ik geven, grootmoeder! Ik zal Jocs lessen voor mij zien te krijgen: Als men wil, zei hij vaak, dan kan mon veel. — Ja grootmoeder, ik wil schrijfles geven,quot; herhaalde Daniël: „en morgen reeds zal ik de huizen waar Joc onderwijs gaf, rondgaan om er mij als zijn opvolger aan te bevelen.quot;\'

Dewijl de avond viel, en de luiken dien dag nog gesloten bleven, zoo was het nu in de woonkamer volkomen duister, maar wanneer er licht ware geweest, dan zou Daniël, voor de eerste maal in die droevige dagen, een glimlach van dankbare vreugde op het gelaat der oude vrouw hebben bespeurd. Ja, dankbaar sloeg zij den blik naar boven, en met een bevende stem sprak zij:

„O Daniël, ik ben zwaar beproefd, maar in jou, mijn brave jongen, vind ik steun en troost. Ach! wat zou ik arme oude vrouw hebben aangevangen! Het brood der armoede ware myn deel geweest; zonder jou had ik niets, niets behouden, niets....quot; maar eensklaps werd zij in haar rede gestuit; die laatste woorden hadden ook in het hart der diepbedroefde Rieka weerklonken. Zonder Daniël — niets! En zij — was zij er dan ook niet? Was zij niet de naaste om alles voor die goede vrouw te zijn....? En, ijlings opstaande en op het gevoel af de oude naderende en haar om den hals vallende, riep zij: „En Rieka dan grootmoeder, is Rieka er óók niet? Zou zij niet gaarne haar krachten, haar heele leven er aan wijden om u te verzorgen, om u te verplegen? Beste grootmoeder, ik ben er óók nog; het zal mijn eenige troost zijn voor u te mogen werken!quot;

Zonder bloedverwanten was zij overgebleven, de oude, arme vrouw en toch, twee noemden haar „lieve grootmoederquot;; twee zouden haar als kleinkinderen bijblijven en verzorgen; twee stonden er bij haren zetel en drukten haar kussen van innige liefde op het gerimpelde aangezicht. — En — tranen van dankbaarheid vloeiden haar

langs de magere wangen. God plaagt niet uit lust tot plagen: _

Wat Hij doet is zeker welgedaan!

Wanneer de duisternis ziet, dan aanschouwde zij daar een aandoenlijk tafereel.

86

-ocr page 95-

DANIËL SItS. 87

Rieka bleef bij vrouw Mur inwonen, en handig in het linnen- en wolle-naaien, bekwam zij spoedig zóóveel werk dat zij er een aardig stuivertje mee verdiende. Daniël hield woord, en waarlijk, zijn schrijfwerk werd zóó goed bevonden, dat hij — misschien ook wel om zijn dringend vragen, en om der oude vrouwswille — de lessen, die Mur had gegeven, voor zich bekwam, ofschoon het postje van boeken-rondbrenger, dat gedurende Murs ongesteldheid aan een ander was gegeven, hem niet kon geschonken worden.

Bij de familie Bros bleef Daniël in huis, dat is, om te slapen, want overdag was hij er zelden, en, om vroeger gemelde redenen, werd daar geen aanmerking op gemaakt.

Langzamerhand begon het er meer dan ellendig in dat huishouden uit te zien. Vier weken verliepen er na den avond toen er besloten was, om met het geheimzinnig nommer het geluk in de loterij te beproeven. Vriend Knippel was niet teruggekomen, en wel om de eenvoudige reden, dat er op dat belangrijke nommer een niet was gevallen. Niets werd er verdiend. Vier monden moesten den kost hebben, en van de achthonderd gulden, die Volter voor Daniël had bestemd, waren er, nu — een half jaar na zijn vertrek, reeds zeshonderd gevlogen. Daniël zelf dacht niet aan dat geld, en de familie was ook niet van plan om hem er aan te herinneren, maar veelmeer peinsde zij er op, om het nog overblijvende op de beste wijze te besteden. Wat te doen? De oude juffrouw had in den aanvang meermalen van ,lokken en kleppenquot; gesproken, en van .opbouwenquot;\', en dat Bros toonen moest dat hij Bros was; maar, wat de juffrouw daar inderdaad mee bedoeld had, was Z.E. niet duidelijk geweest, en, dewijl men met het nieuwe uitzicht der loterij —- op het oude denkbeeld was ingedommeld, had mijnheer Bros ook moeielijk kunnen toonen \'t geen men bedoeld had. De loterij was tegengevallen, en wat in den aanvang met den inhoud van Daniëls portefeuille was te doen geweest, dat kon met het schrale overschot van tweehonderd gulden bezwaarlijk ten uitvoer worden gebracht. Nogmaals, wat te doen....? Weder was het familieraad. De juffrouwen Bros, die in de laatste weken nog veel magerder waren geworden, en zich tot verzet en bij gebrek aan veel stevigs, met den heer Bros hadden vereenigd om de manschappen in het kabinet van hun geestrijken inhoud te ontlasten, stonden op zekeren morgen in de koffiekamer bij den eveneens meer en meer verslappenden waard.

,-t Is jou schuld!quot; ving de oudste der dames aan, tot haar echtgenoot het woord richtende: „Hadt jij terstond je luie handen aan\'t werk geslagen, dan zou het nooit zoover gekomen zijn. Zoo waar als ik

-ocr page 96-

DANIËL SILS.

dit glas anijs op den val van dien verwenschten Nachtegaal drink, zoo waar is het jou schuld.quot;

„Dat zou nog de vraag zijn!quot; zei Bros: „Jij en Netje hebt dadelijk gedacht je heil in de loterij te zoeken, en zelfs die laatste oplichterij van Knippel was jelui bestier.quot;

Dat was te veel! te veel voor het gevoelige vrouwenhart! Een man die zóó durfde spreken, zóó als hij nog nooit gesproken had....! En een vloed van woorden meldde het den armen waard dat hij een dit en dat en nog oneindig veel meer was, terwijl het slot de ver. maning bevatte, dat hij maar weten moest hoe zijn gezin te onderhouden, of dat zij anders----maar, dat anders bleef in den steek.

De waard — al had het zijn leven gekost — wist niets te beginnen. Hengelen? dat hielp bedroefd weinig, en.... Maar juffrouw Netje was nog present, zij wist wat. En geheel in den geest der moeder riep zij eindelijk op zegevierenden toon:,Ik weet het! Wagen! wagen! die waagt die wint; hoort!quot; en de jonge juffrouw begon met een paar oogen, die schitterden als dorps-straatverlichting bij regenachtig weder, haar ouders aan het verstand te brengen hoe zij de nog overgebleven tweehonderd gulden van den jongen Sils moesten gebruiken. Hoor; Vijftig gulden bewaren om den mond open te houden; — dertig besteden om de zaal te laten opknappen; — twintig om „dranken en dingenquot; aan te schaffen; — dat was honderd. — Veertig voor een stevig orkest; daar moesten vooral geen kosten aan gespaard worden, de Turksche trom met al het Turksche toestel erbij, zoodat ze in den Nachtegaal van het leven hun eigen woorden niet meer zouden verstaan; verder twintig gulden aan Folk, die „met zijn heelen rommel balkostumesquot; moest komen; — vervolgens twintig gulden voor licht van buiten en licht van binnen en de „restquot; — dat waren Netjes woorden terwijl zij, waarschijnlijk op de gezondheid van het voorstel, haar glaasje anijs ledigde: „de rest voor publicatie!quot;

De schemerachtige denkbeelden van kleppen en lokken en opbouwen der oude juffrouw, waren door het vernuft der dochter in woorden gebracht. Het denkbeeld was uitstekend. Met de zaak zóó aan te pakken zou men dien Nachtegaal den nekslag geven, en — toen de moeder haar echtgenoot het vernuft der vrouwen, ten beschamend voorbeeld onder den neus wreef, toen zag de waard wel een weinig verbluft, maar, terwijl zijn oog toevallig op het houten dier boven het kabinet bleef rusten, meende hij iets laohends in diens trekken te zien, en daardoor aangemoedigd, eindigde hij ook met —■ lachen.

88

-ocr page 97-

DANIËL SILS.

De zaak werd verder besproken, beklonken, en bedronken — want de manschappen in het kabinet moesten toch opnieuw geproviandeerd worden. — Juffrouw Bros, de oude, zou voor lokaalverlichting en versterking zorgen; de jonge juffrouw zou zich met de verdere administratie van correspondentie, alsmede met de aanbesteding der monster-aanplakbiljetten belasten, terwijl de heer des huizes het bijloopende werk zou verrichten. Den ganschen dag heerschte er een drukte en beweging in huis, alsof het groote bal masqué et paré al aan den gang was, zoodat Daniël, die des avonds thuis kwam, in de achterkamer drie gloeiende aangezichten vond, waarvan de oogen — hij meende het — allen geheimzinnig scheel zagen, maar waarvan de monden eensklaps verstomden, omdat men vooraf bepaald had den jongen er niets van te zeggen.

Trien de keukenmeid zat als vanouds op haar stoel het einde van den dag af te wachten. Zij zag Daniël veelbeteekenend aan, maar zeide niets. Daniël vatte van de zaak ook niets, en begaf zich, na de sloof een goeden nacht te hebben gewenscht, naar zijn slaapkamei of liever slaapzolder, en droomde — dat Andries Volter, de goede Andries, gezond en flink was teruggekomen; dat deze in een fraai vertrek naast de oude vrouw Mur zat, en dat Rieka, tegen hen over, aan zijne — Daniëls — zij was gezeten; dat zij hem aanzag, evenals zij Joc voorheen zoo dikwijls had aangezien; dat hij toen een kleur kreeg, waarna Dries hem had toegeknikt, en de oude vrouw ook, zoodat hij nog rooder was geworden, totdat eindelijk Joc met zijn doodsbleek gelaat, was tusschenbeide getreden.

Toen de jonge Sils den volgenden morgen ontwaakte, was alles in huis nog in de diepe rust, want de geest, die des daags was gebruikt, behoefde een langen nacht om in sombere droomen te verdwijnen. Daniël stiet het zoldervenster open; een frissche Meilucht kuste hem den blos van het aangezicht, doch, vochtig werden zijn oogen, toen hij de gevederde zangers zoo vroolijk om het dak zag rondzwieren.

De herberg die, zooals vroeger gemeld werd, even buiten de poort was gelegen, had vooral aan de achterzijde een heerlijk uitzicht. Uit het genoemde zoldervenster zag Daniël over boschjes en weilanden tot in het verschiet, waarachter — zooals Joc hem vroeger verhaald had — dat groote water moest zijn waarover Dries was gevaren, en aan welks andere zijde hij nu woonde, verre vin den jongen, die hem nog altijd liefhad. — Maar toch er was v?el verschil tusschen Dries en de menschen, welke hij later had ïéerenbe-

89

-ocr page 98-

DANIËL SUS.

minnen. Dries was hem goed geweest, ja — maar dat gezin in het t( onderhuis was hem beter geworden, en o, hoeveel zou hij nu niet ti gegeven hebben indien hij den trouwhartigen gullen Dries, dien steun zijner jonkheid, in de reinere atmosfeer, waarin hij zich thans J meestal bewoog, had mogen binnenleiden. g

Nog een geruimen tijd bleef Daniël peinzen en staren; peinzen . n aan Joc die dood was; aan de oude grootmoeder; aan Dries, en aan Kieka. De eerste was gelukkig; de anderen zou hij ook zoo gaarne a volkomen gelukkig zien — hier, en later in beter oorden! 1,

De groote stadsklok sloeg zeven uren. Daniël ontstelde dat het al zoo Iaat was dewijl hij te acht uren les had te geven, en eerst nog, zooals naar gewoonte, den morgengroet aan de vrouwen brengen (j moest. Juist wilde hij den zolder verlaten toen de trapdeur geopend werd, en Trien hem naderde met een brief, waarvan het adres door de vele stempels en merken bijna onleesbaar was geworden.

„Dat moet een brief voor jou zijn,quot; sprak Trien: ,\'t Is mooi,

voor zoo\'n onnoozel stuk papier vier en twintig stuivers! Ik zei dat de ) besteller maar wachten zou, want zóóveel zul je er niet voor over j hebben.quot; ;

Daniël bezag het opschrift en las: „Den heere Daniël Sils, ten ] huize van den Heer Bros, kastelein in De Wakende Nachtuil ] te Rotterdam in Holland.quot; — „Dat is voor mij. Trien, voor mij!quot; vervolgde hij, opspringende van vreugde: „Dat is een brief van i Dries, van den goeden Dries uit Amerika! Laat zien!quot; — Maar j dewijl hij het zegel ijlings wilde verbreken, hield de oude hem tegen met de woorden: „Pas op, jongeheer, als hij los is dan heb je de stuivers aan \'t been....quot; Daniël bezag den brief nog eens aan alle kanten; spouwde hem een weinig open als wilde hij zóó den inhoud vernemen, maar de onmogelijkheid daarvan inziende, zag hij de oude bedenkelijk aan, en herhaalde vragende; „Vier en twintig stuivers!?quot;

„Ja, ja,quot; zei Trien: „\'t is wat te zeggen!quot;

„Ik heb ze niet;quot; zuchtte Sils: „Maar wacht!quot; en zonder zich verder om de sloof te bekommeren, liep hij naar beneden teneinde de zaak met den besteller te plooien, en hoorde het roepen der oude niet, die zoo gaarne iets belangrijks gezegd had.

De brievenbesteller vergezelde Daniël — daar hij dien weg toch uit moest — tot aan de bekende onderwoning van de weduwe Mur,

en na de oude vrouw en Rieka den hartelijken morgengroet te hebben gegeven, toonde Daniël den brief. Ofschoon er niet veel klinkende munt voorhanden was, dewijl men alles had afbetaald, zoo werd

90

-ocr page 99-

daniël sils.

toch het postgeld bijeengescharreld; waarna de brievenbesteller vertrok, en Daniël, met een lichte beving, het zegel verbrak.

De oogen der vrouwen waren op den lezenden vriend gericht. Helder was zijn gelaat toen hij die lezing begon; allengs echter ging de vroolijke plooi in een somberen trek over, zoodat Rieka met ware belangstelling vroeg, of het niet goed was?

Daniël scheen — steeds lezende — de vraag niet gehoord te hebben, althans er kwam geen antwoord; maar, toen hij den inhoud door-loojen, en een zucht geslaakt had, toen zeide Rieka nogmaals:

„Hoe is het Daniël, zijn er slechte berichten?quot;

Daniël stond een oogenblik als ware hij met zijn geest verre van die plaats, maar eindelijk las hij den brief voor, die luidde als volgt:

Lieve Daniël!

„Met de meeste verwachtingen verliet ik u en mijn land, in de hoop om gelukkig en rijk terug te keeren. Wij hadden een slechte reis, wij leden schipbreuk en, ternauwernood gered, heb ik al wat ik bezat en tot de beproeving mijner fortuin had medegenomen, in het zeenat verloren. Wat ik hier zal beginnen weet ik niet; ik lijd honger en gebrek, want alles is hier duur, en ieder gaat hier zijn weg. Alia Daniël, gij moet mij helpen. Bros heeft geld voor u in bewaring. Gij weet het. De driehonderd gulden voor u bestemd, moet gij mij zenden; het kostgeld voor vijf jaren kan hij behouden, tenzij gij hem kunt bewegen, daarvan wat bij te doen. Vraag allen die mij kenden, om iets voor den ouden vriend af te zonderen; ook Knippel, die kan het missen. Daniël, ik heb u altijd welgedaan, en gij zult mij niet in den steek laten. Alla! zend de gelden des noods in Hollandsch bankpapier aan onderstaand adres. Ik hoop dat gij in goeden doen zult zijn. Ik groet u.

„Maart 1834. Andkies Voltek.

boarder in Lombardhotel.

„Hoek van Eleven en Lombardstreet, Philadelphia.quot;

Verbluft en treurig zagen ze elkander aan, Daniël en de vrouwen.

„Die goede Dries!quot; zeide Sils eindelijk; en weder na eenig zwijgen: „Honger en gebrek!quot;

„In een vreemd land, dat moet verschrikkelijk wezen!quot; stemde Rieka.

91

-ocr page 100-

DANIËL SUS.

,0 ik herinner mij nog zoo goed,quot; hernam Sils: „dat Dries, toen hij in den laatsten nacht afscheid van mij nam, zeer duidelijk te kennen gaf dat hij als een rijk man dacht terug te komen, want, ofschoon hij zulks niet met ronde woorden zeide, zoo sprak hij toch van wederkomen, en geen gebrek hebben, en beloofde nog daarbij aan Mur te zullen denken.quot;

„Aan Joc ook!quot; zei Rieka.

„Aan mijn Joc!quot; herhaalde vrouw Mur.

„En nu — ik mag niet dralen,quot; hernam Daniël: „Het kostgeld, voor mij gegeven, zal door den kastelein niet worden losgelaten;

maar de driehonderd gulden zijn mijn eigendom. Ik zal____ Dag

grootmoeder, dag Rieka; het is nu meer dan tijd voor mijn les, maar daarna----Tot weerziens!quot;

Daniël verdween, en nadat zijn schrijfles was gegeven, spoedde hij zich naar De Nachtuil om met de familie Bros te spreken.

Al de deuren en ramen stonden open. De onveranderlijke koffiekamer zag er uit, alsof alles, wat er in was, in opstand was gekomen, en ieder stuk zich in beweging had gesteld om een andere plaats te gaan zoeken. De helden uit het kabinet stonden in kolonnes op het vale biljart, dat in een schuine richting was afgezakt; het kabinet zelf was met den linkervleugel naar de deurzijde gedraaid, waardoor de vreedzame en nijvere webben-spinsters, die daarachter zoo vergenoegd hadden geleefd, verstoord en verschrikt naar alle zijden een goed heenkomen zochten. De houten uil boven het meubel zag voor de eerste maal door het geopende venster op den teederen zanger aan de andere zijde der straat. Maar — welhaast zou die hebben uitgezongen! en — door een vooruitstekende vlerk, die juist langs zijn profiel gleed, scheen het alsof De Nachtuil grijnzend zijn tong tegen De Nachtegaal uitstak. — Een hoog opgaande dubbele ladder vormde al verder met den vloer een gelijk-beenigen driehoek, die het biljart in zijn reuzenbeenen besloot; groote emmers met water en sponzen er in, duidden aan dat het terrein gevaarlijk te bewandelen was, terwijl opeengestapelde stoelen, waarvan de pooten dreigend naar boven staken, schenen te zeggen dat er nü geen plaats was; voor niemand!

Met ware verbazing beschouwde Daniël dien ommekeer van zaken. Voor een eenvoudige schoonmaak was de omhaal te groot, want de oude juffrouw had meermalen verklaard, dat ze zoo iets met den Franschen slag deed. Het vreemdste nog was, dat er bij al dien omstand geen levend wezen was te bespeuren, \'t Mocht schofttijd wezen, maar, waar zaten de Brossen dan____? In \'t einde liep

92

-ocr page 101-

DANljiL SILS.

Daniël naar de achterkamer, doch ook daar vond hij niemand, totdat hij eindelijk, niet wetende, welke geest in huis was gevaren, de keukendeur opende, en daar de oude Trien vond, die half amechtig op haar stoel zat.

„Wat is er te doen? Waar is het volk toch?quot; zei Daniël, zoo hard dat de oude vrouw die „wel een beetje hardhoorig wasquot; er puur van ontstelde,

„Dat mag de hemel weten!quot; antwoordde zij: „Ik heb water moeten sleepen dat mij de beenen kraakten. Ik ben er dof van!quot;

„Goeje ziel!quot; zei Daniël meelijdend: „maar zeg mij dan toch... ?quot;

„Och ja, wat zal ik je zeggen!quot; hernam Trien: „Er gebeuren wondere dingen. Vóór dat je uitgingt heb ik al willen spreken, maar, toen was je gevlogen nog eer dat ik omzag.quot;

„Het was een brief van Dries Volter,quot; zei Daniël: „Ik was be-geerig dien te lezen; maar dat was geen opbeurende tijding. Trien!quot;

„Niet?quot;

„Nee in \'t geheel niet,quot; antwoordde Daniël, en hij deelde de sloof, die in die woning zijn eenige vertrouwde was, den treurigen inhoud mede.

„Och hé,quot; zeide Trien, terwijl zij een snuifje nam: „dat ziet er in alle opzichten droevig uit.quot;

„Ja, als Bros het geld nu maar geven wil!quot;

De dienstmeid schudde het hoofd en wreef zich den neus.

„Daar zit hem de kneep;quot; sprak zij eindelijk, dewijl Daniël haar vragend bleef aanzien: „Het geld, ja, het geld... !quot; en Daniël wenkende, trok zij hem, toen hij naderde, nog dichter bij zich, en verhaalde hem in een breedvoerig relaas de geheimen der lui — welke een dienstmeid, zelfs eene die doof is, nimmer ontgaan.

93

Daniël staarde nog op de oude, toen zij reeds eenige oogenblikken had opgehouden te spreken. — Zijn geld verteerd! Zijn geld verspeeld! Slechts tweehonderd gulden overig! En dat geld voor den bewusten bal-avond bestemd! Goede hemel! —En Dries gebrek! Wat moest hij beginnen? — Redden wat er te redden was! — Maar hoe? En weder staarde hij op de oude alsof die licht in de duistere zaak zou geven.

NEGENDE HOOFDSTUK.

In de woning van den heer Papaver was het op denzelfden morgen dat Daniël zijn brief ontving — een ongewone drukte. Het

-ocr page 102-

DANIËL SUS.

Engelsche nichtje zou met den Engelschen zeeman, per stoomboot uit Engeland aankomen. Hoe laat — dat had men niet heel juist gezegd, maar \'tzou tegen den middag zijn; en de huurkoets, waarin men de gasten zou afhalen, was tegen twaalf uren besteld.

De heer Papaver was door zijn ega reeds midden in den nacht wakker gemaakt, om toch eens op zijn horloge te zien dewijl zij van uur noch tijd wist. De echtvriend, in den slaap die ongewone wekstem vernemende, en juist droomende dat er parade zou zijn, terwijl hij met zijn kleeding niet klaar kon komen, was danig door dat geroep ontsteld, en meende nog in den eersten dommel dat de gansche vertooning op hém wachtte. Bij nader inzien bespeurende dat hij gedroomd had, en nogmaals de vraag vernemende: ,Hoe laat het toch wasquot;, wreef hij zich de bezwaarde oogen, en met de verklaring dat hij akelig gedroomd had, zocht hij zijn vaderlief op, die in de parade-confusie was zoekgeraakt. Het bedoelde voorwerp was weldra gevonden, en toen het roode hoofd van den ex-bakker in de blauwe muts met den witten rand stak, toen zou dat hoofd wel zeer geschikt zijn geweest om bij een parade te pareeren, dewijl de nationale kleuren helder tegen elkander afstaken.

\'t Was halfvier op het horloge. Mevrouw had, tot groote ergernis van haar gemaal, geen greintje slaap meer gehad, en het was van dat oogenblik afaan een gewoel, en een „van het rechter- op het linker-oorquot; geweest, dat mijnheer sedert wel twintig malen was wakker geworden, altijd weer uit een militairen droom.

In \'t einde had mijnheer een geritsel naast zich vernomen alsof er beweging in de gelederen kwam. Een drukking van honderd percent dekens benauwde hem eensklaps bovenmate, en een wollige tip van de tweede laag, die met zijn aangezicht in aanraking kwam, deed hem onwillig de oogen opslaan, bij welke blikverheffing hij links een gedaante zag verrijzen, die de gordijnen wegschoof en aan-» stonds weer daalde.

\'tls slecht slapen voor den echtgenoot, wiens alter-ego uit de veeren is en het hoofd vol heeft met allerhande beslommeringen. ,\'kZeg lieve, als de boot eens vroeger aankwam!quot;

„Zee u wat poes?quot;

„Als de boot eens vroeger aankwam!quot;

„Ah ja; ja, dat zou----quot;

„\'tls stroomaf hier na toe, niewaar?quot;

„Wallief?quot;

„Dat het hierheen stroomaf is?quot;

.Stroomaf? lioe meeat u?quot;

94

-ocr page 103-

DANIËL SILS.

„Wel, dat ze dan vroeger hier zijn.quot; — Kleine pauze.

„Niewaar lieve!quot;

De echtvriend, na eenig zwijgen zich op het linkeroor wendende :

„Dat geef ik u gaarne gewonnen.\'\'

Mevrouw weder, terwijl haar juist bij den vierden trek de malie van den koraetveter springt: „Dat alles ook tegenloopt!quot;

„Wallief?quot;

„Och! ik zeg van die malie.... Waar is nu de rijgnaald?quot;

„Wie?quot;

Geen antwoord van mevrouw, die zoekt, en vindt, en eindelijk weer zegt: „Maar staat u nu op; \'tis zeven geslagen.quot;

„Dan hen ik weer na;quot; bromt de man die in den dommel denkbeeldig naar de wijzerplaat der torenklok tuurt.

,\'tls toch jammer lieve, dat onze domenie nu juist heden niet hier kan zijn. — Staat u op?quot;

„Ik denk niet naar de vroegpreek te gaan,quot; dommelt de man, die het denkbeeld „domeniequot; met een Zondag vereenigt.

„Wie spreekt er van vroegpreek?quot; herneemt mevrouw een weinig ongeduldig: „Ik zeg van Henri, dat hij niet hier kon zijn.quot;

„O____Heuri, juist poes, dat geef ik u gaarne gewonnen.quot;

Nog een geruimen tijd dommelt de man; en spreekt de vrouw telkens van wat anders, totdat eindelijk — toen zij beweerde de muts reeds op te hebben — mijnheer verklaart te zullen opstaan, en na eenige lang gerekte geeuwen, in het voordeelige nachtkostuum uit het ledikant stapt, om een vreemdsoortigen en belangrijken dag te doorleven.

Wel werd het, zooals wij reeds zeiden, een drukke morgen. De heer Papaver moest warm scheerwater hebben, \'t Was wel de dag

niet — want dat was een anderdaagsche zaak — maar----voor de

menschen die kwamen! en — hij zou er zoo uitzien! — Schoone boordjes en een helder stukadoorsel voor den statigen hals moesten noodwendig worden aangeplakt. Mevrouw kwam zelve met den sous-piedspantalon aandragen, die sedert de laatste Pinksteren niet uit de kast was~ geweest, omdat het over de knieën zoo spande wanneer hij zat.

„Die soepjees, zjjn beschimmeld,quot; zei mijnheer Papaver.

„Och! dat komt van de vocht lieve,quot; antwoordde mevrouw.

„Dat geef ik u gaarne gewonnen,quot; hernam mijnheer, „maar dat zal hinderen.quot;

Mevrouw was handelend genoeg, en zich geen tijd gunnende om

95

-ocr page 104-

DANIËL SZLS.

de meid tot dat werk te roepen, wapende zij zich zelve met den borstel, en poetste de leertjes — om tijd te winnen----!

Mijnheer Papaver zat zoo stijf in zijn halsdoek dat zijn gelaat nog rooder dan gewoonlijk was, en, glimmend van de zeep, en bevreesd voor de reinheid van zijn helder gemoed, wendde hg zich af om niet door het afstuivende schimmelpoeder besmet te worden.

Voor de vijfde maal dat de heer Papaver van zijn leven in een pantalon met sous-pieds gleed, beging hij ook voor de vijfde maal de onvoorzichtigheid, om dien intocht met gepantoffelde voeten te bewerkstelligen, zoodat toen het stuk behoorlijk met een paar fraai bewerkte bretels was opgehaald, de eigenaar den blik naar beneden slaande en het roode schoeisel ontwarende, zijn gade aanzag alsof — Polen totaal verloren was.

,Alweder hetzelfde liedje!quot; zei mevrouw op zacht verwijtenden toon: ,U had eerst de laarzen....quot;

„Dat geef ik gaarne gewonnen;quot; sprak de echtvriend: „Maar met die dingen.... ik heb er geen verstand van.quot;

,\'t Is anders toch doodeenvoudig;quot; hernam mevrouw.

„Ja ja, nu weet ik het weer, poes,quot; sprak mijnheer: „zooals ik de laatste maal zei: het deeg in \'t fatsoen voordat het den oven ingaat.quot;

„Hoor eens Papaver;quot; was mevrouws vriendelijk, maar toch ernstig antwoord: „die deegen en ovens moet u nu eindelijk toch eens met rust laten; het is ons altijd een struikelblok voor de conversatie geweest----Ga zitten----wacht.... ik zal u helpen----

en mevrouw hielp den echtvriend zijn fout herstellen: „waarlijk u

moet er om denken Papaver, vooral met dat nichtje----men ziet

al zoo spoedig laag op iemand neer. We zijn nu toch menschen----

mij dunkt----!quot;

„Maar \'t is zoo nauw....,quot; zuchtte mijnheer, die stijf in zijn halswerk zittende, ook weldra zeer lastig in de nieuwe laarzen en den sluitenden pantalon was gekluisterd: „Ik kan mij niet roeren.quot;

„Ongewoonte lieve,quot; hernam mevrouw: „\'t wordt tijd dat wij leeren. Een nichtje uit Engeland, een zoon, die weldra predikant zal wezen! — Kom Papaver, van nu aan \'t fatsoen opgehouden; van nu aan uw beste beentje wat voorgezet! Hier is uw satijnen vest; en hier de rok met glimmende knoopen; nu heb ik geen tijd meer; \'t ontbijt wacht beneden.quot;

Een kwartier later verkondigde een vervaarlijk gekraak op de trap dat de heer des huizes in receptie-gewaad naar benedenkwam. In de huiskamer voor het theeblad — was mevrouw niet te vinden.

96

-ocr page 105-

DANIËL SILS.

„Poes!!quot; Zij kwam niet. Geroep in de gang. ... Zij kwam niet. Geroep aan de trap----Een antwoord uit de verte: „Ja zoo Papaver;

begin maar.quot;

Papaver begon; dat ia: hij zette zich in zijn gewonen zetel, en nam het groote boek, waaruit hij aan zijn gade geregeld lederen morgen een hoofdstukje voorlas. Zoo begonnen, wachtte de echtvriend een geruimen tijd, want de gade moest nog de handdoeken voor de gasten uitgeven; het kleine kastje op het kamertje voor \'t nichtje bestemd, moest nog een weinig recht gezet, en de verstellappen eruit genomen worden. Er was nog geen zeep in de bakjes; voor \'t middageten was insgelijks nog iets te bedisselen, aangezien die Engelschen wel ,graagquot; van de reis zouden komen, zoodat mijnheer al een half uur gewacht, en overvloedig den tijd had gehad om eens aan lossere dagen te denken, waarin hij op sloffen en in slopjas, de bollen uit den oven blies — toen de bedrijvige wederhelft, met de woorden: „Daar was ik,quot; het ontbijtvertrek binnenkwam.

Van al de vaste gewoonten, die de heer Papaver had, was die van het hoofdstukje \'s morgens zeker wel de onwrikbaarste.

De leesmethode van mijnheer was echter weinig opwekkend, en daar het zeer langzaam vooruitging, werd zoo\'n hoofdstukje gewoonlijk een driekwartierszaak. Mevrouw luisterde steeds met geduldige aandacht, en daar zij door een ruim twintigjarige repetitie de meeste hoofdstukken van buiten kende — zoo had zij er zich een gewoonte van gemaakt om voordat manlief de woorden uitsprak, ze reeds binnensmonds te prevelen. De zachte stem met de luide echo had den aanstaanden „domeniequot; dikwijls verveeld, en nu, als student, boven de wet — bleef hij in de vacantiedagen stil op zijn kamer, totdat hij berekenen kon dat de zitting voorbij, en, zooals wij reeds zagen, de courant daarna uit was.

Mevrouw — dezen morgen natuurlijk een weinig gejaagd, zag nog al tegen het hoofdstukje op, en vriendelijk zeide zij:

„Pa, mij dunkt, als u een halfje----?quot;

„Zou dat voldoende zijn?quot; vroeg mijnheer.

„Voor ditmaal?quot; hernam mevrouw.

„Welnu dan,quot; besloot de echtgenoot, en het hoofdstuk van een en dertig verzen naziende, telde hij uit, dat hij bij vijftien en een half moest ophouden.

De klok van twaalf uren had nog niet geslagen, toen de echtelieden geheel reisvaardig, op het rijtuig wachtende waren.

Tien malen in het kwartier zag mijnheer op zijn horloge, en

II. 7

97

-ocr page 106-

DANIËL SIL3.

mevrouw was in de grootste agitatie dat de boot misschien reeds aan zou zijn.

In \'t einde verscheen de koets; de echtgenooten stapten er in, en, op verzoek van mevrouw, reed mijnheer achteruit, want het nichtje moest naast haar zitten, en \'t was niet aardig zoo\'n warme plaats!

Binnen weinige minuten hield het rijtuig stil aan de Boompjes, waar de stoomboot moest aankomen. De Meizon scheen brandend warm, en mijnheer kneep gedurig de oogen dicht, want het rijtuigglas weerkaatste de stralen onbarmhartig op zijn aangezicht.

Mevrouw gevoelde altijd iets meer dan gewoonlijk wanneer zij in zoo\'n rijtuig zat. \'t Had zoo niets bakker-achtigs. — Ieder nam zoo beleefd den hoed af. — Alles moest uit den weg. Zie — wat groette de secretaris vriendelijk, en wat neeg zijne vrouw. Papaver geleek ook wel een beetje op den burgemeester.

Had mevrouw genot in zoo\'n rijtuig, zij was in de gelegenheid om haar hart eens flink op te halen, want het „tegen den middagquot; als opgegeven tijdstip van aankomst, was een rekbare termijn. Eén sloeg da klok; mijnheer keek op zijn horloge en merkte aan, dat het lang duurde. Half twee, en mevrouw beweerde dat het een ongeregelde dienst was. Twee, en de echtelieden zagen elkander aan alsof ze wel een stukje brood hadden verlangd, want de koffie was uitgesteld tot de terugkomst. Kwart over twee, en mevrouw verzocht mijnheer eens te tikken en te vragen: of de boot dan nog niet kwam; waarop mijnheer tikte en riep, zoodat er verscheidene straatjongens op aankwamen, en schreeuwende _de boodschap aan den slapenden koetsier overbrachten. Deze, uiterst tevreden dat hij zoo gemakkelijk voor zijn baas het geld-verdiende, gaf ten bescheid „dat hij zóó wel komen zou.quot; Half drie, en mijnheer kreeg de kramp in \'t been, want die pantalon spande zoo, en — met permissie — het zweet brak hem uit, want hij zat als in een broeikast, dewijl de raampjes, door de warmte getrokken, niet tot verluchtiging naar beneden konden.

Drie, en mijnheer wilde er uit, want hij zat op de pijnbank, maar mevrouw vond zulks te gemeen; dat was niet zooals het behoorde. Kwart over drie, en mevrouw meende dat er wel een ongeluk kon gebeurd zijn. Half vier, en mijnheer en mevrouw, die al sedert een paar uren hadden gegeeuwd, begonnen rekkerig óók te worden. De man verstoutte zich te zeggen, dat de vrouw ook altijd zoo\'n haast had: en de vrouw beantwoordde zulks met de aanmerking, dat de man ook altijd zoo ongeduldig was. Nog eenige minuten, en mijn-hoer werd rooder dan karmozijn, want een paar straatjongens staken

98

-ocr page 107-

DANliSl SIL8. 99

de tong tegen hem uit, terwijl een derde met den duim tegen den neus, vijf uitgespreide vingers vertoonde. Weder eenige minuten, en mevrouw werd zóó bleek van de warmte, dat mijnheer, trots alle welvoeglijkheid, het portier openstiet, opdat de lucht haar zou verfrisschen: en juist wilde de inderdaad bezorgde echtgenoot uitstappen, om de vrouw, die op bezwijmen af was, uit de broeikast te helpen, toen een meerdere drukte aan den waterkant werd waargenomen, en de ontwaakte koetsier, zich omwendende, riep: „Daar komt ie!quot;

Daar komt ie! die woorden brachten méér tot verademing bij, dan het koeltje, \'t welk van de rivierzijde door het nu geopende portier naar binnen drong.

„Eindelijk, eindelijk!quot; zei mevrouw, en zij keek naar buiten, en zag den dampenden Batavier den oever naderen.

Mijnheer Papaver, die wee van den honger, en stokstijf van \'t zitten was, kwam, in overleg met zijn vrouw, tot het besluit om uit het rijtuig te gaan, want dat men de gasten toch behoorlijk moest ontvangen. Papaver zou de vriendjes in alles behulpzaam zijn en ze dan in het rijtuig helpen.

Klokke vier, en de boot was aan. Gewoel en drukte zonder voorbeeld. Papaver kende die aardigheden, maar, was hij altijd een bijwoner op zekeren afstand geweest — zooals hij wel gaarne eens een veldslag zou gadeslaan, dat is, van een heuveltje, buiten gedrang en buiten schot — zoo moest hij zich nu in dien chaos mengen, en, stootende ellebogen, en trappende voeten gaven aan zijn dikwerf geopperd vermoeden zekerheid, dat het „in zoo\'n herrie niet alles was.quot;

Papaver, die reeds veel heeren en dames had zien voorbijgaan, aan wie hij echter volstrekt niet had bespeurd of één ervan zijn nichtje en een ander haar geleider was, geraakte eindelijk in de grootste ongerustheid of de vriendjes wel waren meegekomen. Met groote voorzichtigheid, en met de voeten zoo buitenwaarts alsof hij zich in het eerste gelid van parade-toeschouwers bevond, liep hij eenige schreden voorwaarts op de breede plank toe, die de boot met den wal vereenigde, en zag en gluurde, maar — ofschoon er nog beweging genoeg was — de vriendjes zag hij niet.

„Op zij lomperd!quot; riep een groote en forschgebouwde sjouwerman den heer ex-bakkor toe, terwijl deze nog in zijn beschouwingen verdiept was; „Op zij lomperd!quot; Maar eer de lomperd op zij was, was reeds zijn rechter-scheenbeen met den hoek van een handwagen, waarmee de sjouwerman een zwaren koffer aan wal bracht, in aan-

-ocr page 108-

DANIËL 9ILS.

raking geweest, zoodat Papaver oen luiden kreet liet hooren, die zelfs mevrouw in de ooren drong.

„Verv.... domkop!quot; brulde mijnheer, die in de keus zijner woorden, door de hem veroorzaakte pijn, ditmaal zijn fatsoen onmogelijk bewaren kon.

,Korrazie jongens!quot; riep de sjouwerman, die inmiddels lachend zijn weg vervolgde: „as we den hoed maar ophebben, benne me wijs hê? Geef \'em \'en zoopie Jan; de arreme bol het den slaap nog niet wakker.quot;

Arreme bol! — Warreme bol! Mijnheer ontstelde, hij had niet recht verstaan.... maar het been deed verschrikkelijk zeer; hij wist niet wat te doen; hij retireerde, en sukkelde naar het steeds wachtende rijtuig terug. Mevrouw zat nog op dezelfde plaats, en toen zij haar echtvriend zoo hinkend en zonder vriendjes zag naderen, toen fronste zich haar goedaardig gelaat, en vroeg zij deelnemend: „Guna Pa, wat is er?quot;

Papaver deelde zijn gade de treurige ontmoeting met den sjouwerman, en de niet-ontmoeting van de Engelsche gasten mede; en dewijl het staan hem wat lastig werd, hinkte hij op één been, met behulp van zijn vrouw, de tree der koets weer op, en nam zijn vorige plaats in bezit.

„Is \'t klaar?quot; riep de koetsier.

„Hei! hei! nee!quot; riep de heer Papaver: „Hei! hoor eens vrindje!quot;

Langzaam kwam de koetsier van zijn hooge zitplaats, en op de vraag wat hun beliefde, antwoordde Papaver:

„Ziet u, weet u, ik heb mij bezeerd, en wij wachten menschen; misschien zijn ze nog op de boot, maar hoe kom ik te weten....? Als u eens even.....quot;

„Hoe heeten de lui?quot; vroeg de koetsier.

„Ja, \'tis eene nicht;quot; hernam Papaver: „met een mijnheer. Juffrouw Steigerjacht, en de heer Haply. Vraag maar eens even.quot;

\'t Was gelukkig voor den inhoud van het rijtuig dat de paarden niet hol-achtig waren, want toen de koetsier wegliep, en mevrouw het gevaar ging inzien, begon zij jammerlijk te schreeuwen.

De gedienstige van den bok kweet zich wonder wel van zijn commissie, want toen hij op zijn geroep bij de plank: „Zijn er ook lui voor een rijtuig?quot; volstrekt geen antwoord bekwam, liep hij terug, en met de opbeurende tijding dat er geen sterveling was, smeet hij het portier weer dicht; maakte een vragend signaal, dat beduidde: Naar huis toe? en besteeg na een hopeloos knikken van mijnheer, opnieuw zijn zetel.

100

-ocr page 109-

DANIËL SILS.

In \'t einde, na ruim vier uren waclitens, verliet het rijtuig De Boompjes, om klokke halfvijf met mijnheer en mevrouw Papaver weer hun woning te bereiken, precies zooals men die verlaten had.

De koetsier trok aan de schel, en de deur werd geopend.

Met een gezicht alsof het achterhuis in brand stond, kwam de dienstmeid op het geopende portier toeloopen, en fluisterde, als ware zij bang dat men \'t binnen zou hooren: „Ze zijn er.quot;

„Ze zijn er!? Wie? Wat?quot; vroeg mevrouw.

„Wel, de engels,quot; zei de dienstmeid.

„Nicht met den zeeman?quot; riep mevrouw.

De meid knikte geheimzinnig.

Met verschillende aandoeningen van confusie, verrassing, en spijt over het rijtuig, wipte mevrouw eindelijk uit de gevangenis; mijnheer hinkte haar na, en vergat, mede in de confusie, den vriendelijk knikkenden koetsier; doch deze zulks bespeurende, was zoo vrij menheer aan de fooi te herinneren. Papaver kon van pijn haast niet staan, maar toch bracht hij het zoover, dat hij een gulden aan zijn beurs ontworstelde. Na dien te hebben overhandigd, naar binnen willende hinken, hield hem nog een ander persoon staande, en vroeg hem uiterst beleefd, om een drinkgeld voor zijn moeite. Papaver ontstelde. \'tWas de kerel, die hem straks durfde uitschelden, terwijl hij hem met zijn handkar zoo ellendig het been had bezeerd. Die koffer moest dan nichtjes koffer geweest zijn! Papaver zag den sjouwerman aan. Ware hij nog bakker geweest, hij zou.... maar nu — hij beet zich op de lippen; zijn fatsoen! En, terwijl mijnheer naar binnen hinkte, knikte Toon de kruier den voerman op den bok toe: dat soort was het beste!

Mevrouw Papaver stond nog steeds in de gang op haar echtvriend te wachten. Eindelijk, daar kwam hij.

„Papaver, een beetje flinker!quot; fluisterde mevrouw, terwijl zij de hand naar de kruk der voorkamerdeur uitstak, in welke kamer zich de vriendjes bevonden.

„Ja poes, maar mijn been!quot; zei de man, zich geweld doende.

Nog een kleine zenuwachtige trekking van mevrouw, nog een moedige pijnverbanning van mijnheer, en — de deur ging open, en de echtelieden traden, behoorlijk nijgend en buigend, de kamer binnen.

Het nichtje was er; de zeeman was er. Zij waren er al sedert eenige minuten, want met de drukte van aankomst in de onbekende plaats, hadden zij aan geen rijtuig of afhalen gedacht, maar waren met den sjouwerman meegegaan, die eerst toen hij al goed op gang

101

-ocr page 110-

DANIËL SILS.

was, te weten kwam dat hij bij „den ouwe Papaverquot; moest wezen.

„Wel wel,quot; zei mevrouw Papaver met ware hartelijkheid: „het verheugt mij u te zien, nichtje. Wat lijkt u op Lau! Och, \'t is alsof

ik hem zie. Ga toch zitten----Hoe vaart u, mijnheer..Och hé,

wij dachten al dat het mis was. De boot kwam zoo laat. — ü hebt zeker wel honger.quot;

„I am indeed most thankful for your goodness;quot; sprak het nichtje, licht blozend, terwijl zij mevrouw Papaver met warmte de hand drukte.

Mevrouw drukte het handje der nicht wederkeerig met warmte, maar zag het meisje daarbij aan alsof zij het te Keulen----

„Goednes\', dat ken ik waarlijk niet. Wat zegt u Papaver?quot;

Papaver kende het waarlijk ook niet, en zeide:

„Dat zal wel zoo wezen.quot;

„Without your humanity I might have been----quot;

„Och heer, daar begrijp ik niets van!quot; riep mevrouw mistroostig, haar nichtje in de rede vallende: „Wij zijn eenvoudige Hollanders,

weet u! Was Henri maar hier---- die zou wel----Toe, Papaver,

zegt u wat.quot;

„Ja ja,quot; zei Papaver, wiens been vreeselijk pijn deed: „ik ken het waarachtig niet.quot;

De Engelsche zeeman begreep de confusie. Ook hij verstond de Nederlandsche taal niet, maar uit voorzorg had hij zich vóór de afreize een Engelsch-Nederlandsch Woordenboek aangeschaft, en na een oogenblik zoeken sprak hij eenige weinig samenhangende woorden, in den tongval zijns lands, die inderdaad voor de Papavers verstaanbaar waren.

„Gelukkig aangekomen!quot; ving hij aan: „You nicht — gelukkig — she wezen mogen at your huis. The vader altijd spreken English, the moeder ook. She lieren kan the taal. Dankbaar for your goedheid. Schenken your liefde!quot;

„Och hé! och hé, dat versta ik, dat begrijp ik best!quot; zei mevrouw, die nu meende dat zij ook verstaan werd: „Wij doen het met vreugde. Wat gepasseerd is dat is gepasseerd, wij denken er niet meer aan; als nicht maar voorlief neemt. Zoo als u het Engelsch spreekt, verstaan wij het best. Maar ga nu toch zitten;quot; en daar zij nu zelve de zitplaatsen aanwees, werd mevrouw op dit laatste punt volkomen begrepen.

Wanneer wij alles nederschreven, wat er verder dien dag bij de Papavers voorviel en gesproken werd, zouden wij vreezen lang-wijlig en onverstaanbaar te worden. Met stelle zich de huisvrouw

102

-ocr page 111-

DANIËL SILS.

vol zorgen voor, af en aan dravende om voor de versterking te zorgen; haar Smiertje aan de vrienden presenteerende, en gedurig een vloed van woorden aan haar gasten verspillende.

De heer des huizes in de grootste onrust: Dat erg gekneusde been: die strak spannende pantalon; niet wetende wat te zeggen, en daarbij dikwijls alleen met de vriendjes!

Het nichtje met hare verschillende aandoeningen; weinig etende tot bitteren spijt der gastvrouw, die onmanierlijk veel had aangerecht.

De zeeman al schermende met den dictionnaire om toch nog eenigen gang in het gesprek te houden: bitter teleurgesteld in de verwachting dat een fatsoenlijk Hollander alle levende talen sprak.

De dag liep ten einde. De reizigers waren vermoeid. Het nichtje werd het achterkamertje, als voor haar bestemd, aangewezen; de zeeman kreeg de logeerkamer.

Mevrouw was er moe van. Mijnheer was meer dan dankbaar dat hij eindelijk ontslagen was — ontslagen van het gezelschap, dat wel Hebreeuwsch scheen te praten, en verlost uit de kwellende laarzen en den engen pantalon. Het been, \'twelk met den kruiwagen in zulk een onzachte aanraking was geweest, \'t werd door de gade in oogen-schouw genomen; zii ontstelde er waarlijk van, want de wond was nog al beduidend; zeker moest het een scherpe punt zijn geweest, en met zorgvuldige hand hielp zij den lijdenden echtvriend; — wie had ook kunnen denken dat het zóó erg was!

Veel werd er nog gesproken: over het been; over het nichtje over het wachten aan de boot; over den zeeman; over die Engelsche taal; over Henri: als die er maar geweest was! En verder — hoe of het nu morgen zou gaan. De zeeman vertrok overmorgen; hij moest toch het merkwaardige van de stad zien; als Papaver maar loopen kon! Het trof nu ook treurig.... Ja, was Henri er maar! — Gegeeuw. — Het avondgebed. — Vreeselijk gegeeuw. — Rust!

Laura sliep niet zoo spoedig. Nauwelijks was zij op haar kamertje alleen, of zij viel op een stoel neder, en de hand aan haar voorhoofd brengende, begon de bron te vlieten, die zoo lang met kracht was gestuit, en gleden er heete tranen langs haar bleeke wangen.

Ja, de zeventienjarige Laura was schoon, schoon in den volsten zin van het woord. Hare gelaatstrekken waren zóó teeder geeven-redigd dat zij den kunstenaar tot een heerlijk model zou hebben verstrekt, terwijl een minlijk paar oogen van méér nog dan zachtheid getuigde. Fraaie zwarte lokken krulden om het bevallige hoofdje en langs den blanken hals, en lange zwarte wimpers verhoogden niet weinig het schoon der hemelsblauwe kijkers.

103

-ocr page 112-

DANIËL SILS.

Zij zat daar, en, als in een helderen spiegel aanschouwde zij weder do beelden van vroeger dagen...............

— Zorgeloozo jeugd! Onbewust van het lijden. Vriendelijke jeugd, waar zij speelde met de bloemen, waar zij dartelend sprong, waar zij koozende liefhad, en niets haar ooit deerde.

Heerlijke jeugd! Zie, daar komt de kloeke. Hij sluit haar aan \'thart, want hij keerde van verre; en, liefkoozend kust hij zijn kind; en hij wiegt haar in zijne armen, en hij noemt haar zijn engel!

Zorgelooze jeugd! Aan den schoot van een moeder; een moeder zoo teeder, vol innige liefde, die lachend haar leerde, en streelend berispte, die roemende juichte, bij \'t zwerven des echtvriends: God schonk mij mijn Laura!

Zorgelooze jeugd! O! dat dolen daar buiten in Gods heerlijke schepping, door \'t lommer der boeschen, langs golvende velden en murmelende beekjes; dat plukken van bramen en \'t beziën-zaamlen tot randvolle korfjes. Dat varen en dobbren en plassen en joelen, met lieve gezellen op kabbelende vlieten en biesvolle stroompjes. Dat tokklen der snaren in \'t schemer gezeten; die stem vol van zoetheid der dierbare moeder; dat lachen van \'t maantje op rozen en anjers, gekweekt in den bloemhof! — O zorgelooze jeugd!

Toen — \'t scheiden der kindsheid.... doch, nieuwe geneuchten! Meer leven des geestes! — Daar nedergezeten, met vrouwlijken arbeid in \'t huislijk vertrekje of \'t lommerrijk prieeltje, de rollen der zangera geopend, dan las er de dierbare moeder, zoo lieflijk en roerend; dan vloeiden de liedren zoo zoet van haar lippen. En straks, als zij samen — als boezemvriendinnen — van \'t hoogere spraken, wat wist dan die dierbre, aan \'t vluchtige leven een waarde te schenken door \'t goede op te merken, hoe lieflijk dan blonken haar zuivre beginselen.

O zalige stonden, wanneer zij voorts samen den dag zagen naderen, wanneer zou hij keeren, de man en vader, aan beiden zoo dierbaar! O heerlijk hereenen, en wonen in liefde; verhalen en luistren, en danken den Vader, den God ook der zeeën, die hem weer gespaard had.

Een sluier viel neder.

Verschrikkelijke mare! Ontzettende tijding!____Die vrouwe is een

weduw; haar dochter een weeze! — De rouw vlijmt in \'t hart, Doch Gods liefde is een trooster. De hope op een leven na \'t aardsche is Zijn gave. En nevens dien troost schonk Hij liefdrijk een raadsman, één, die er zachtaardig de zwakken wou voeren door donkere dagen.

104

-ocr page 113-

daniël sil9.

Maar zie, \'t is een wolke die \'t licht, nauw herboren, op eenmaal verduistert. — Een chaos van beelden — verward — woest — onstuimig — verdringen elkander. O God, wees genadig! Ruk weg toch dat monster! — Hij nadert; hij klemt zich al vaster; en werpt haar, de dierbre, met woestheid ter neder. Hij grijnst en hij spotgt; en hij worstelt en sleurt haar; hij tast naar heur adem, en — werpt dien naar boven. — Z\'is dood — dood, de moeder! haar schat en haar alles. Zij weeze, — verlaten door vader en moeder!

Mild vloeiden de tranen over Laura\'s kaken. Zij zag op. De vlam der kaars walmde weifelend om de lange zwarte pit. Donker en zwart als die kern, was het in haar hart; het leven rondom haar was een weifelende glans.

„Groote God!quot; zuchtte zij half luide in de taal van haar moederland: „hier zal ik dan ademen en leven; hier zal ik dan wonen ver van de plaats, waar zij in de aarde rust, die ik zoo innig liefhad. De nacht zal voorbijgaan, de dag zal lichten, de avond zal vallen, nóg eens zal het dag worden, en dan — dan zal ook hij van mij heengaan, die mij een steun en een troost was; hij, heengaan! de eenige wien ik van haar kon spreken, van mijn lieve beste moeder; de eenige, die haar in haar waarde mocht leeren kennen; de eenige die voelt wat ik in haar verloor! John, brave goede John, hoe zal de arme wees u vergelden wat gij aan haar hebt gedaan...? John — hij oordeelde het goed dat ik hier was; hij regelde en schikte alles, opdat ik naar mijn vaders land zou kunnen vertrekken; hij vond dat noodig; hij geleidde mij. O zeker het zal goed zijn. — En toch, John, als gij mij verlaat, dan heb ik alles verloren; ja, alles, want ach! het is mij hier zoo vreemd; en ofschoon ik ze eer, de goede menschen die mij zoo vriendelijk wilden ontvangen, — zal ik ze kunnen beminnen als mijn lieven vader, als mijn trouwe moeder, als. ... u, John, die mij een broeder waart?quot;

Laura mijmerde nog een geruimen tijd voort. Eindelijk stond zij op, en een klein valiesje openende, dat, behalve een groote koffer en een gitaarkist op haar kamertje was gebracht, nam zij er een kleine portefeuille uit; ontvouwde een zich daarin bevindend papiertje, \'t welk een haarlok bevatte, en bracht die haarlok met weemoedigen eerbied aan hare lippen.

,Moeder! dit haar sierde eertijds uw dierbaar hoofd;quot; lispte Laura weder: „O moeder, indien gij uit den Hemel op uw kind

105

-ocr page 114-

DANIËL SItS.

kunt nederzien, dan ziet gij haar thans, dan verzelt uw blik haar ook in den vreemde. Moeder! blijf mij met uw geest omzweven. Goede God! O sterk mij — mij arme!quot;

De groote kerkklok sloeg het tweede uur na middernacht, toen het meisje, vermoeid van de reis en van de verschillende aandoeningen, die haar hadden bestormd, nog altijd met den haarlok in

de hand, op haren stoel in slaap viel. Zij sliep en droomde----,

en — was weer met haar dierbare moeder, en koosde als voorheen, en vernam hare zangen, en smeekte zoo vurig, om toch nimmer te scheiden.

TIENDE HOOFDSTUK.

„Ik zal zien, ik zal zien,quot; zei de oude dienstmeid eindelijk, nadat Daniël haar nog een geruimen tijd vragend had aangestaard: ,Trien is een sloof, dat weet zij, dat wordt haar duizendmaal op een dag gezegd; maar al is zij een sloof, zij heeft haar gevoel toch, en dat gevoel jongeheer Daniël, zegt haar, dat de lui slecht en oneerlijk te werk gaan. — Hoor eens,quot; vervolgde zij, een geweldigen greep in haar snuifdoos doende: „ik zeg je nog niets; ik zal mij niet uitlaten. Geduld, een dagje geduld! We hebben Woensdag vandaag, hè? da\'s morgen de achterkamer doen.... Trien zal wel ereis kijken. Ga jij je gang maar maatje; recht hebben, is al hebben.quot;

Daniël begreep er weinig van; maar liever had hij zijn geld gehad dan het recht erop. Het dagje geduld, daar had hij weinig ooren naar, want het denkbeeld dat Volter gebrek leed, dat was verschrikkelijk.

„Maar zeg dan, wat wil je doen?quot; zeide hij met blijkbaar ongeduld.

„Hoor,quot; hernam de oude: „mijn volk ken ik op een duim; zieje, niet zóóveel zul je loskrijgen;quot; en zij knipte met hare vingers: „Al praatje als Brugman, al zulje ook smeeken en bidden — geen cent man, geen cent! Nog eens, ga jij nou je gang; doe alsof je van niets weet, hoorje; morgen-avond, klokke zes, dan spreek ik je nader; ga jij nou je gang maar.quot;

Trien zweeg, en Daniël zweeg ook; de laatste hoorde gepraat in

106

-ocr page 115-

DANIËL SILS.

de gang; de eerste hoorde het niet, maar schonk zich na die laatste geheimzinnige woorden, uit een blikken keteltje, dat meer dan halverwege zwart was, een slap kopje koffie zooals zij er gemiddeld vijf en twintig per dag dronk, — daar hield zij het leven bij.

De dag, dien wij met de familie Papaver en hunne gasten reeds ten einde brachten, ging voor Daniël maar al te langzaam voorbij; zelfs in het gezelschap der vrouwen had hij weinig rust, en\'s nachts op zijn leger kon hij den slaap niet vatten, want Dries had gebrek, en het geld was wellicht verloren. Des anderendaags bracht Daniël den voormiddag weder in diezelfde onrustige stemming door. Zijn gewone bezigheden gaven hem wel eenige afleiding, maar de gedachte aan den armen Dries kon hij niet van zich afzetten. Wat er op straat voorviel, wanneer hij zijn weg vervolgde, daarvan bemerkte hij dien dag weinig; ware hij in een andere stemming geweest, het zou hem misschien zijn opgevallen, dat een heer, dien hij meende wel meer gezien te hebben, hem ontelbare malen, met een gezelschap van twee dames en nog een heer, was tegengekomen; dat die heer, met een witte das, vreeselijk bleek had gezien en jammerlijk gehinkt had; terwijl hij zou bespeurd hebben dat de jongste der dames er zeer vermoeid uitzag, maar anders een beeldschoon gezichtje had, waarvoor Rieka, ja zij zelfs, de vlag moest strijken.

Nog had de klok geen zes geslagen, toen Daniël zich reeds met een kloppend hart in de keukeu en in de nabijheid der oude dienstmeid bevond. Trien had soms zeldzame vlagen van doofheid, want ofschoon Daniël haar vrij duidelijk aansprak, zij antwoordde niet. Was zij in drukke bezigheid? Neen, want zij zat op haar stoel, met het hoofd in een schuine richting voorover, met de handen onder haar voorschoot. Sliep zij? Neen, want bij iedere beweging die haar hoofd al knikkende maakte, was er ook een beweging der rechterhand onder haar voorschoot zichtbaar. Een oogenblik stond Daniël stil; hij hoorde geldgeklink, en zei nogmaals vrij luide: „Zie Trien, hier ben ik, wat wil je mij zeggen?quot;

Nog geen antwoord. — Geknik, en geschuif onder het voorschoot. — Geen ander geluid dan dat laatste.

„Da\'s dertig,\'\' zei Trien eindelijk binnensmonds en nog altijd — als bemerkte zij Daniël niet, maakte zij beweging onder het voorschoot, en nü, alsof zij in een zakje bijeenbond \'t geen zij zooeven geteld had, zeide zij nogmaals: „Da\'s dertig,quot; en daarna opziende, vervolgde zij fluisterend, zonder zich door Daniels tegenwoordigheid verrast te toonen: „Ben je daar jongeheer! — Wacht!quot; en opstaande plaatste zij een stoof voor de deur — \'t geen haar ge-

107

-ocr page 116-

DANIËI SILS.

woonte was wanneer zij niet gaarne overvallen wilde zijn — en hernam, Daniël weder geheimzinnig tot zich trekkende: „Jongeheer Sils, Trien is een oude sloof, maar wat de oude sloof ziet dat ziet ze, en wat ze hoort dat hoort ze, en wanneer zij iets wil, dat wil ze. Kijk hier jongeheer Daniël,quot; en Trien trok zegevierend een rood lederen portefeuille uit haar zak te voorschijn: „Steek op, Daantje!quot; en Trien keek rond alsof al de Brosse-oogen op haar gericht waren: „Steek op, zonder bedenken. Is er schuld aan verbonden, da\'s mijn zaak; maar neen, \'t is je rechtmatig deel. Kijk toch zoo vreemd niet Daantje, maar pak het ding san, en kun je \'t gebruiken, neem dan ook dit zakje; geen mensch heeft daar scha bij, en Trien houdt nog altijd zóóveel over dat ze vrij onder de aarde komt.quot;

„Maar, maar....quot; zeide Daniël.

„Wat maar...!?quot; hernam de oude, terwijl zij den jongen de portefeuille als met geweld in de eene en het zakje in de andere hand drukte: „Geloof mij mijn jongen, wat waar is is waar, en wat in dat ding is dat komt je van rechts- en van Godswege toe; je hebt toch al scha ook: honderd gulden zijn er verloren: en zou je dan liever hier je geld zien vervliegen dan den man helpen die honger lijdt in een vreemd land?quot;

„Ja \'t is waar, \'t is waar,quot; riep Daniël, naar Triens oordeel zelfs veel te hard: „het werd voor mij gegeven; het komt mij van rechtswege toe; zoo wij kwaad doen. God zal het ons kwijtschelden, want de goede Dries die het gaf, heeft er recht op; maar Trien.... dit zakje... ?quot;

„Spreek toch wat zachter,quot; zei Trien, die op dit oogenblik niet zoo hardhoorig was, en vervolgde: „Dat zakje, welnu ik zeide het immers, geen mensch heeft daar scha bij; het is.....quot;

„Van jou?quot; viel Daniël haar in de rede: „Maar Trien, nee, ik mag dat niet behouden, ik zou...quot;

„Stil, stil toch!quot; hernam de oude: „Geen woord meer daarover, ik weet zeer wel wat ik doe, al ben ik een sloof. — Goddank! kindsch ben ik nog niet; steek maar op, want je praat me te driftig.quot;

Daniël stond nog een oogenblik als beteuterd; maar toen — toen liep hij op de oude dienstmeid toe, en ja — hij viel haar om den hals, en hij kuste haar, want zij had gevoel die oude: zij bracht voor een lijdenden mensch schier alles ten offer wat ze sinds jaren zoo zuinig gespaard had.

Was zij beloond de oude? Voorzeker! de dank, de innige dank van den jongen schonk haar een grooter genot dan dit geld haar ooit had kunnen geven.

108

-ocr page 117-

DANIËL SILS. 109

Geroep liet zich hooren. Met een gezwinde beweging schoof zij den jongen ter zijde, en reeds had zij een waterkan in handen om er den ketel mee te vullen, die over den vuurloozen aschpot hing, toen de stoof voor de deur werd verschoven, en juffrouw Bros de keuken binnentrad.

„Wat! eeuwig vodden en prullen over den vloer!quot; bromde de binnentredende echtgenoot des kasteleins: ,\'t Is altijd wat voor de deur; zeg, kun je niet komen Trien, of ben je weer potdoof? Ik wacht al een uur lang. Ha zoo! jongeheer Sils,quot; vervolgde de dame met een nachtuilige vriendelijkheid: „die eer heeft men zelden. Hoe varen de dames?quot;

Vóórdat Daniël, die bij het binnentreden der kasteleinsche vuurrood was geworden, nog in staat was een antwoord te geven, kwam de bevallige juffrouw Netje de keuken binnenstuiven, met een gelaat, zóó lief geprononceerd dat de heer Pluto er zeker plezier in zou hebben gehad. Met bliksemsnelheid gleed zij haar moeder op zij, en na haar iets in het oor te hebben gefluisterd, waarvan het

laatste woord wel iets van „..... feuillequot; had, zag zij alweder

bliksemend rond, en trok toen de moeder bij een vlerk van haar japon met zich mede, zoodat er behalve de bespeurde gaping in de financiën, ook nog eene gaping in dat kleedingstuk kwam.

„Als de wind Daantje, voort, voort!quot; jaagde de oude dienstmaagd, toen de dames ternauwernood de hielen hadden gelicht: „Hier mijn jongen, spoedig, voort! Het is alles voor mijn rekening;quot; en Daniël met eene, voor hare jaren, schier ongeloofelijke kracht bij den arm grijpende, duwde zij hem door de deur de gang in, en fluisterde met verhaasting: „Spoed Daantje! Toe — voort!quot;

„Trien! Trien! voor den d.....waar zit je?quot; gilde de stem der

oude juffrouw Bros in de achterkamer. — Maar Trien was een beetje hardhoorig.

„Bestolen! Bestolen!quot; raasde juffrouw Netje, en stormde weder van binnen door de gang naar de keuken. Juist op het oogenblik dat Daniël om den hoek van de voordeur verdween.

„Wallêw?quot; zeide Trien, die zich juist een kopje koffie inschonk.

Wanneer de noorder- ooster- zuider- en wester-winden met al hun tusschenvoegsels te zamen door het huis hadden geraasd, dan zouden de trommelvliezen der dienstbode niet meer hebben geleden, dan toen moeder en dochter Bros — de heer des huizes stond op den achtergrond — haar in zeer kernachtige bewoordingen de noodlottige ontdekking meedeelden, en bij hoog en bij laag bezworen,

-ocr page 118-

daniBl stls.

dat zij spreken en zeggen zou, waar het geld was dat uit de lade ontvreemd werd.

Trien was bedaard, ja, doodbedaard; en of die bedaardheid wat anders deed raden, of dat juffrouw Bros zich de ongewone tegenwoordigheid van Daniël daareven te binnen bracht en zich zijn vuur-roode kleur herinnerde.... zóóveel is zeker, dat zij eensklaps met den uitroep: „Hij is het! die gauwdief!quot; door Netje gevolgd de keuken weer uit vlood; de gang door stormde, om, buiten den knaap na te zetten, dien zij juist in de richting der stadspoort zag ver-dwi\'nen.

Daniël was door de dienstmeid letterlijk de deur uitgezet, en tot vertrekken genoodzaakt geworden. Het hart bonsde hem in de borst. Hoewel overtuigd dat het geld in de portefeuille zijn rechtmatig eigendom was, mompelde er toch een stem in zijn binnenste van ontvreemding en diefstal. Langzaam ging hij voort als bezwaarde hem de schat dien hij meedroeg; telkens omziende en telkens zich afvragende of het ook beter zou zijn indien hij terugkeerde, om dringend te eischen wat hij nu door list had verkregen. Hoor! — schelle vrouwenstemmen drongen hem in de ooren. Juist wilde hij de stadspoort binnentreden, toen hij, nogmaals omziende, twee vrouwen — die hij terstond als de juffrouwen Bros herkende, de deur van De Nachtuil zag uitstuiven. Wat te doen? — Stilstaan, en terugkeeren, of zijn weg vervolgen ? Hij wist het niet; maar liep toch wat sneller voort. Hoor! de stemmen naderden; er was geschreeuw bij: „Houdt hem! houdt hem!quot; klonk het in de verte. Daniels hart bonsde zóó geweldig dat hij zijn hand op die plaats bracht, ten einde zoo mogelijk dat geweld te keeren. Hoor! al nader en nader klonken de stemmen: „Houdt hem! houdt den dief!quot; waren de kreten der juffrouwen Bros, en ook de stem van den kastelein klonk luide: „Houdt hem!quot;

Daniël verhaastte zijn tred; hij zag zoo wit als een doode; omzien durfde hij niet meer; de weinige menschen, die hem tegenkwamen, zagen hem wel vreemd aan, maar hij zag ze niet. Eindelijk was het schreeuwende drietal hem, op slechts weinige schreden afstands genaderd. Hij zag om. — Een oogenblik aarzelde hij nog, maar het uitgeteerde gelaat van Dries Volter sprong hem eensklaps met geweld voor den geest. Nu weifelde hij niet langer, en de hand van den kastelein, die zich reeds naar hem uitstrekte, ontspringende, zette hij het uit al zijn macht op een loopen.

Met angsten des doods liep Daniël voort. Het: „Houdt hem! houdt den dief!quot; suisde hem gedurig in de ooren. Nog zóóveel

110

-ocr page 119-

DANIËL SIL3.

tegenwoordigheid van geest had hij behouden, om niet een der hoofdstraten in te slaan.

Langs kleine grachten, en door smalle straten rende hij voort als een opgejaagd hert. Bij het schreeuwende drietal had zich allengs een hoop straatjongens gevoegd, die mede riepen en schreeuwden, en er tevens pret in hadden om de hijgende juffrouwen door hitsen en sarren tot woede te brengen.

„Voort, voort lierp Daniël; de longen waren hom als toegeschroefd,— de straat uit, den hoek om, voort, voort! — O God, een dief! Voort! Hij wist niet meer waar hij zich bevond. Een hoop volks, tierend en schreeuwend volgde hem; maar, zooals het in zulke gevallen doorgaans gaat, velen gezind om te roepen: ,Houdt, houdt hem!quot; doch niemand genegen om een armen vluchteling inderdaad in zijn vlucht te weerhouden.

Nog eeue straat door---- zijn krachten namen af---- hij kon

ternauwernood ademhalen; dat loopen! dat altijd bonzende hart!

„Pakt toch den dief!quot; gilde het weder, schor en heesch, en nu zeer van nabij; «Dienders, houdt hem....!quot;

Daniël duizelde. Twee mannen met sabels liep hij op eenigen afstand voorbij; hij zag ze met een oogwenk; nogmaals spande hij al zijn krachten in, en, alsof de wind hem zweepte, ijlde hij voort. — Geroep en geschreeuw. — Een forsche stem, vlak achter hem; riep gebiedend; .Hei! halt!quot; — Maar neen, voort! Nog liep hij, doch slechts kort zou het baten. De ijzeren hand van den gerechtsdienaar was hem nabij, \'t Was alsof de jongen den handtast reeds voelde. Nog eene schrede, een tweede, een derde.... een koortsige rilling...

een pijlsnelle gedachte---- de kreet; „Hij heeft hem!!quot; Een ruk!

Een duchtige sprong, en — een angstig geroep; „In \'t water; in \'t water!quot;

In \'t water, dat eenige redmiddel was den armen Daniël overgebleven om de ergste schande, de vernederendste bejegening te ontgaan, die, van gerechtelijk te worden opgebracht.

In weinige oogenblikken was de kade, vanwaar de jongen in de breede rivier was gesprongen, als met menschen overdekt. Verschillende stemmen lieten zich hooren.

„Die was je te gauw!quot; riep er één den gerechtsdienaar toe.

„Als een snoek schiet hij weg!quot; riep een hengelaar van professie.

„Help! help!-\' schreeuwden eenige vrouwen.

„Wat is er----?quot; riepen eenige nieuwsgierigen.

„Een dief die zich verdrinkt;quot; gilde eén hijgende vrouwenstem.

„Die stakker, die stumper!quot; riep men alweder.

Ill

-ocr page 120-

DA.NIËL SILS.

Nog eenige seconden hield het geschreeuw aan, waarvan slechta hij zich een denkbeeld kan vormen, die van zulk een scène ooggetuige is geweest. Niemand nam een besluit om den jonkman te redden; zelfs geen schuit stak in de eerste oogenblikken van wal. Maar zie! — daar ginds aan \'t uiterste van den volkshoop — een hoed, een jas wordt er weggeworpen; — een man springt in den vloed; — met duchtige zwemslagen glijdt hij voorwaarts; — de jongen is verdwenen: — de zwemmer duikt; — een hand van den jongen wordt weder hoven den waterspiegel zichtbaar. — Geroep van het volk: „Hou-je taai! — Ha! daar is hij!quot; — Nog eenige slagen en de zwemmer heeft de plaats bereikt waar de jongen de

laatste maal verdween. — Nogmaals duikt hij, en--— hij beeft

hem onder water gegrepen.

Met ijzeren hand houdt de zwemmer den drenkeling in den kraag van zijn jas boven water. Waarom keert hij niet terug naar den oever? Waarom zakt hij al verder en verder af? — Zie, hij schudt den knaap heen en weer, als wil hij daardoor diens levensgeesten opwekken. De stroom is hevig. Op den oever joelt het en woelt het. Twee booten steken nu af, maar zie, de zwemmer is eensklaps verdwenen; een groot schip op stroom bedekt hem voor alleroogen. Ha, rechts van het schip wordt weder iets zichtbaar. Hij is het! De booten roeien op de drijvende stip af; ja dat moet de zwemmer met den drenkeling zijn. — Zie zie, daar verdwijnt hij; — nog eens komt hij boven. Maar, hemel! daar zinkt hij alweder. Een der booten heeft hem teunaastenbij bereikt; touwen worden uitgeworpen; doch geen stip zelfs is er op de watervlakte meer zichtbaar. Verloren! verloren!! Zij beiden verloren! — De bootslieden wenden nog allerlei vergeefsche pogingen ter redding aan.

Op den wal gilt een schoone dame: „John! My God! John!quot; en valt in onmacht.

Niet onder een valen sluier, maar onder een pikzwart dekkleed, lag stad en land als het ware toegestopt. Volgons almanakken en heeren straatverlichters was het „maanquot;, doch zelfs met den fijnst-geslepen bril van Magnus Moris zou men, op de kade staande, waar het ongeluk in den vooravond plaats greep, die hemelsche nachtvriendin niet hebben waargenomen.

\'t Was nacht, en wel een zeer donkere nacht. Niet lang na het ongeluk, dat morgen in alle couranten zou staan, had een duchtig onweer wraak over de warmte van den Meidag genomen, \'t Had erg gelicht en ijselijk gedonderd; \'t had vreeselijk geregend en er

112

-ocr page 121-

TT

DANIËL SILS. 113

waren stukken ijs uit den hemel gevallen, volgens eenigen ter grootte van een knikker, volgens anderen ter grootte van een hoenderei, \'t Was nacht; de meeste menschen in de stad, die gedurende het onweer onbeduidend klein waren geweest, hadden van lieverlede, naarmate het onweer naar elders afzakte, hun grootte herkregen, en waren met de geruststellende gedachte „dat het voorbij wasquot;, ter ruste gegaan. Het onweder trok af, maar het donkere hemeldak ontliet nog altijd stroomen waters, en de maan die zich schuilhield, gaf als het ware aan de aarde terug wat de zon des daags had gedronken.

De lezer, die ons verhaal met eenige belangstelling vereert, zal begrijpen dat de meeste personen, die in onze handeling voorkomen, niet onder de zacht-rustenden kunnen geteld worden.

De Brossen, die na het aanschouwen van het ongeluk, door het onweer naar huis waren gedreven, kwamen binnen De Nachtuil met heesche kelen en donkere aangezichten.

De oude juffrouw was — akelig! Akelig, omdat ze doodafwas; — akelig, omdat het geld verloren, het laatste uitzicht op redding van De Nachtuil vernietigd werd; — akelig, omdat ze voor \'tonweer zoo bang was; en akelig, omdat ze Daantje met dien man had zien verdrinken.

Misschien heeft de lezer dit laatste niet verwacht, en gemeend dat er in het hart der nijdige dame geen plaatsje voor medelijden meer over was. Ter harer eere kunnen wij het tegendeel verklaren, en merken daarbij aan, dat zij wel een onmensch zou moeten geweest zijn, of althans geen vrouw, indien ze door dat noodlottige schouwspel niet was ontsteld geworden.

Juffrouw Netje leverde in hare aandoeningen het getrouwe afbeeldsel harer moeder. Ook zij was er nóg akelig van; en daar ze toch haar hart moest lucht geven, overlaadde zij haar papa met negatieve liefdesontboezemingen, waarvan de slotsom was, dat, indien de heer Bros maar wat beter geloopen en den jongen aangehouden had, het geld niet verloren en de stumper niet verdronken zou zijn.

Bros, de kastelein, was letterlijk vernietigd; hij, in vele opzichten aan het rad eener karnmachine gelijk, was in beweging gebracht, .eerst op deze, later weer op een andere wijze; \'twas zijn schuld niet dat de melk bedorven was. Bros had het zijne gedaan, maar grootere stappen dan zijn beenen lang waren, had hij toch niet kunnen maken. — En dan die verwijtingen nog op den koop toe, bij de treurige verzekering dat armoede nu voor de deur stond,

II. 8

-ocr page 122-

DANIËL SILS.

terwijl hij toch het geld met Daantje niet had kunnen redden, omdat hij niet zwemmen kon; \'twas een ijselijkheid!

Trien de keukenmeid, vernam het ongeval, en zij staarde de hijgende verhaalster aan alsof zij zelve met de gedachte worstelde, wie hier de schuldige, de oorzaak van het groote onheil zou zijn. Zij wilde spreken, zij wilde alles verhalen, maar ach, men vroeg haar niet; zij was zoo oud; de goede jongen was toch dood, en...., wat kon het helpen! — Zij zuchtte, de sloof, en ze had wel gaarne al haar spaargeld gegeven, indien de arme goede sukkel gered en gespaard was, ach, in Godsnaam dan de begrafenis!

Ze hadden een onrustigen nacht, de Brossen, zij en de dienstmeid. — Op den zolder sliep niemand.

Nacht was het, en ook nacht heerschte er in de harten der beide vrouwen, die het onderhuisje bewoonden. Het was een vaste gewoonte dat Daniël tegen den avond bij haar terugkwam. Daniël was niet gekomen; en het onweder had met hevigheid gewoed. Rieka had al het mogelijke aangewend om de oude vrouw gerust te stellen, maar zij was slechts ten halve geslaagd, want, in weerwil van haar woorden, had zij het telkens verraden dat ook zij ten opzichte van Daniël niet gerust was.

Nog was het onweer niet voorbij, toen de deur werd geopend en een vrouw, druipend van den regen, de kamer binnentrad, \'t Was juffrouw Krekel, de oude bekende ook van Daniël, die haar somwijlen had bezocht en met de vrouwen in kennis bracht.

Door het rumoer op straat was juffrouw Krekel, die in de buurt waar het onheil plaats greep woonde, opmerkzaam geworden. Zij had Daniël herkend, en het treurige einde bijgewoond. — Wat te doen! Meelijdend van aard, en de onrust begrijpende, waarin de vrouwen in het onderhuis zouden verkeeren, nam zij aldra het besluit om haar de zaak „voorzichtigquot; te gaan mededeelen.

Waarlijk, juffrouw Krekel was wel de geschikte persoon om zulk een tijding te brengen; — men herinnere zich het afscheid van Daantje, — zij was binnengekomen; had het water van rokken en paraplu geschud, en toen geroepen: „Och Heere! Och Heere!quot; waarna zij in tranen uitbarstende, op een stoei was neergevallen.

„En — dat — die — arme — jongen — verdronken is!quot; was de kreet der meewarige dame, na den eersten uitval geweest, en, overspannen door het treurige \'t geen zij zag, en, zelve bezwaard met de tijding die zij — trouwens geheel vrijwillig — overbracht, waren hare zenuwen zoodanig in beweging gekomen, dat de andere

114

-ocr page 123-

DANIËl SILS.

vrouwen, in de bitterste stemming, weinig meer van haar hadden gehoord, dan de uitroepen; „Och Heere! Ach God!quot;

Gedienstige buren hadden verder aan Rieka de spoedig ruchtbaar geworden zaak meegedeeld, maar alles in den overtreffenden trap. De jonge Sils — de geldkist van den kastelein Bros leeggestolen — ontdekt — gevlucht — achterna gezet — hevige worsteling met den kastelein — weder ontvlucht — de heele stad op de been — de politie gewaarschuwd — akelig gevecht van Daniël mot de gerechtsdienaars — weder ontsnapping — dood van den schuldige in het riviernat — eigenlijk gelukkig; levenslang, óf do galg, dat was het minste!

Wij zullen niet verhalen wat Rieka toen gedaan had; wat zij aan de oude meldde; wat zij zuchtende troostte; met welke woorden zij de steeds onstuimige juffrouw Krekel tot den terugtocht naar hare woning bewoog, en, wat zij verder spraken en deden. Alleen herhalen wij, dat het nacht was daarbuiten, en nacht in de harten der vrouwen ook.

„John! My God! John!quot; was de kreet die er op de kade werd gehoord, juist op het oogenblik toen de laatste stip, die nog in de verte van de zinkenden te zien was, onder het water verdween:

„John! John!quot; had Laura nogmaals herhaald, en, onmachtig was zij op den oever in de armen van mevrouw Papaver neergezegen.

De heer Papaver die, trots zijn pijnlijk been en trots de blijkbare onverschilligheid der Engelsche vrienden, niet had gerust vóórdat zij al de kerken in- en uit- waren gegaan, en hun verder al wat hij bezienswaardig oordeelde had aangetoond, was juist op zijn laatste tour geweest, toen de scène met den jongen op den rivieroever plaats vond. Hij was er met zijn gezelschap ooggetuige van geworden, hoe de jongen, dien men een dief noemde, in het water sprong, en had verder met zijne dames aanschouwd, hoe de Engelsche zeeman hem was nagesprongen en eindelijk, door den stroom meegesleept, midden in het breede water met den jongen verdronken was.

Hevig ontsteld, had Papaver eerst zijn gade in de ondersteuning der bezwijmde bijgestaan; weldra echter waren de echtelingen met hot nichtje in een kring van nieuwsgierigen besloten geworden, die, nu er op het water niets meer te zien was, gaarne toeschouwers van een nieuw drama werden.

Ten einde raad, had Papaver gesteund; of er dan niemand was die helpen wilde; waarop er wel twintig waren toegeschoten, die allen de onmachtige wilden aanvatten, welke hulp mevrouw Papaver echter geenszins begeerde, en alzoo dringend geroepen had;

115

-ocr page 124-

DANIËL SILS.

„Nee, zoo niet! Een rijtuig!quot;

Toon de kruier, die aan de goede fooi dacht, had Jan den koetsier terstond opgezocht, en binnen weinige minuten was het nichtje met de Papavers ingekoetst, en reed Jan — Toon zat naast hem op den bok — zijn vrachtje naar de bekende woning.

Het nichtje was te bed gebracht; en mevrouw, hevig ontsteld, had met moederlijke bezorgdheid al het mogelijke aangewend om de levensgeesten van het fel geschokte meisje weer op te wekken.

Papaver had nog boodschappen naar het water gezonden, en vijf en twintig gulden voor het lijk van zijn gast beloofd — meer kon hij toch niet doen — en was, toen het onweer bedaarde, naar bed gegaan, want het been, dat was ijselijk!

Het was nacht; buiten regende het geweldig, en de goede mevrouw Papaver zat voor Laura\'s bed, wier bezwijming in een onrustigen slaap was overgegaan.

Een zacht schellen aan de huisdeur wekte mevrouw eensklaps uit een dommel van akelige visioenen.

Zij luisterde, en daar zij door al wat er gebeurd was in een zenuw-achtigen toestand verkeerde, brak haar al luisterend het klamme zweet uit. Daar schelde men nogmaals, \'t Zou Papaver onmogelijk zijn geweest om met dat gezwollen been weer ten bedde uit te komen. — De meiden sliepen altijd zoo wonderlijk vast. — Wat of het wezen zou!? Het bericht misschien dat de zeeman gered was? — Onmogelijk! Nog laat in den avond was de tijding gekomen dat alle pogingen waren vruchteloos geweest. — Indien men daar eens met het lijk van den jonkman was....? Akelig denkbeeld! Mevrouw sidderde. — Nog aanhoudender geschel. — Zich vermannende, stond zij op; nam de kaars, en liep als gejaagd naar beneden. De nachtgrendels schoof zij weg, doch alvorens de deur te openen, riep zij met een bevende stem:

„Wie is daar?quot;

„Doe open!quot; klonk het van buiten.

„Is er tijding van de drenkelingen?quot; hernam mevrouw.

„Doe maar open, er is tijding!quot; sprak de stem nogmaals.

Indien iemand mevrouw Papaver aandachtig had kunnen beschouwen, hij zou gezien hebben dat zij zoo wit als gemalen rijst werd, toen zij het slot omdraaide, de deur opende, en door een kier — terwijl de ketting nog ter verzekering gesloten bleef — naar buiten zag.

„Doe dan toch open, en laat ons binnen!quot; hernam de spreker die buiten stond, half brommend: ,Het water gutst van den hemel.quot;

116

-ocr page 125-

DANIËL SILS.

„Maar zeg eerst wie je bent....?quot; sprak de bevende dame weder: r «Heb je soms het lijk van den drenkeling?quot;

t Hevig ontsteld van verrassing deed mevrouw een schrede achter-

a waarts; zij had de stem van den zeeman herkend, want een zacht: ,1 am herequot; had haar in de ooren geklonken.

„Mijn God, is het waarheid!quot; riep zij weder, en spoedig de ket-e ting uit den haak lichtende, opende zij de deur, maar zag niet wie er binnenkwam, aangezien het licht door den wind werd uitgeblazen.

f

i

i quot;

7 ELFDE HOOFDSTUK.

3

t De voorkamer van Papavers huis leverde weinige minuten later

een zoo vreemd schouwspel op, dat zelfs de pastelportretten van mijnheer en mevrouw, nog strakker dan gewoonlijk, er op neder 3 zagen.

t Een jong matroos lag bleek en dof op de canapé, en ofschoon me

vrouw in den regel de uiterste zorg aan haar meubels besteedde, f zij lette er nu niet op dat het regenwater, — want de personen die ? waren binnengekomen dropen van het nat — mahoniehout en trijp t op een jammerlijke wijze bevochtigde.

3 De Engelsche zeeman, de man dien men reeds als dood betreurd

v had, liep met onrustige schreden en met sliknatte laarzen op het 1 fraaie tapijt heen en weder, en zag telkens naar de deur, als wachtte hij iemand.

fj Een derde zeeman, krachtig van lichaamsbouw en bruin van ge

laatskleur, zat in een liggende houding op een der fraaie saletstoelen, en slierde sans gêne zijn ronden hoed heen en weder, om hem van het aanhangende water te bevrijden.

Mevrouw Papaver stak de Engelsche lamp aan, en na zulks verricht te hebben, liep zij naar het buffetkastje in de zitkamer, en kwam met wijn en glazen terug.

, „Dat zal verkwikken juffrouw;quot; zei de man die don hoed slierde:

„Komaan meester Haply;quot; vervolgde hij in de Engelsche taal, terwijl hij een ingeschonken glas nam: „op de behouden thuiskomst!quot;

Haply stond stil, als hoorde hij iets in de gang.

3 Meeter — zoo heette de zittende zeeman — dronk juist met wel

gevallig glimlachen op den toost, dien hij had uitgebracht, toen de

117

-ocr page 126-

DANIËL SILS.

deur eensklaps werd geopend, en mevrouw Papaver — nog veel verbaasder en nog veel strakker dan haar portret aan den wand — op Laura en Haply staarde, die in elkanders armen lagen.

Door de ongewone beweging in huis uit akelige droomen gewekt, was Laura in haar ledikant overeind gerezen. In het donker gelaten, steeds met het tafereel der verschrikking voor den geest, had zij met een pijnlijke gemoedsbeklemdheid geluisterd wat die drukte in huis veroorzaken mocht. Het bloed was haar eensklaps naar het voor-hoofd gestegen. In minder seconden dan wij behoeven om het te vermelden, was zij ten bedde uitgesprongen, en — zonder haar kleeding, waarmede zij zich had neergelegd, in orde te schikken — was zij voorts ter deur uit- en de trap afgesneld, om den vriend, dien zij als een broeder beminde, levend weder te zien.

„John! John!quot; snikte Laura in hare moedertaal: „Het was dan een droom, een sombere droom!quot;

„Lieve goede Laura;quot; antwoordde Haply, eveneens voor mevrouw Papaver onverstaanbaar: „Je zoudt je om mijnentwil niet hebben bekommerd, indien je wat meer vertrouwen in mijn zwemkunst gesteld hadt. Het spijt me dat ik mijn beste zusje en dit goede gezin een onrustigen avond bezorgde, doch, met het lot van dien armen jongen begaan,quot; — Haply wees naar den jongen matroos die op de canapé lag, — „moest ik mijn toevlucht tot een list nemen, die de lieden op den oever ook werkelijk in den waan bracht dat wij beiden verdronken.quot;\'

„Maar wat dan, maar wat dan toch ?quot; zuchtte mevrouw die terwijl Haply sprak, den spreker en Laura en ook den drinkenden zeeman, beurtelings had aangezien: „Ik begrijp er geen woord van; verhaal mij dan ook hoe alles is toegegaan.quot;

„Stop! stop!quot; riep de oudere zeeman den jongeren toe: „Meeter zou tolk zijn, en dat zal hij wezen! Neem jij maar eens plaats juffrouw;quot; vervolgde hij tot mevrouw Papaver: „Ik zal je dat ding wel eens uiteenzetten;quot; en, ofschoon nu Haply volstrekt niet stopte, zoo begon Meeter toch aan zijn luisterende gastvrouw met dusge-noemde „krachtigequot; woorden te verhalen, wat door Haply op een meer beschaafde wijze aan Laura werd meegedeeld.

Na een vriendelijk knikken tot mevrouw Papaver, als wilde lüj zeggen: „van dien man zult ge alles vernemen;quot; hernam Haply, zacht tot Laura het woord richtende:

„Jij zelve hebt gezien Laura — toen wij op den oever waren, hoe de jongen, op het punt van door den gerechtsdienaar te worden aangegrepen, in het water sprong. Zooals je weet, zwom ik hem spoedig

118

-ocr page 127-

DANIËL SILS.

na; maar toen ik den stumper bij zijn baatje had, gevoelde ik weinig lust om hem dien ik redde, aan onbarmhartige gerechtsdienaars over te leveren. Je zaagt hoe ik, schijnbaar door den stroom meegesleept, meer en meer naar het midden der rivier afzakte. Gelukkig kwam er nog geen boot ons ter hulp achterna. Door schudden en knijpen zoo boven als onder water, zocht ik mijn drenkeling bij kennis te houden. Het schip dat je gezien hebt, moest hem redden. Je zaagt hoe wij achter dat schip verdwenen; langs het roer weer te voorschijn kwamen; verder afzakten, en juist toen de twee afgezonden booten ons nabij waren, zonken. — Neen Laura, wij zonken niet!quot; vervolgde John, daar de blauwe kijkers nog altijd met een koortsigen gloed op hem gericht stonden, als wekte de stem van den vriend haar telkens weder uit den wreeden droom; ,Wij zonken niet! Ook van het schip waren wij door een bootsjongen opgemerkt; aan bakboord — de achterzij — gekomen, hing van het schip reeds een eind kabel naar beneden; ik greep het, en weldra waren wij behouden aan boord. Van den oever lette men slechts op het water; ook was de afstand te ver dan dat men van daar, op het schip zou hebben onderscheiden wat er voorviel. Met geweld trok ik den jongen de natte jas van zijn lijf; wierp die in het water, en terwijl ik mij verder achter den mast bleef schuilhouden, zag ik hoe de booten op het kleedingstuk aanhielden, dat, volgens mijne berekening, weldra zou zinken, zooals geschied is.quot;

Laura bleef den vriend nog aanstaren, maar ofschoon zijn hand steeds de hare omklemde, met eenige schaamte had zij zich toch al spoedig aan de meer teedere omvatting weten te onttrekken, waaraan zij zich bij de eerste verrukking des wederziens zonder aarzelen had overgegeven.

,0 John!quot; zeide zij eindelijk: „Helper en redder van ongelukkigen! God alleen kan je alles vergelden!quot;

Juist zweeg Laura, en juist sloeg de zittende zeeman met zijn vuist op de tafel, bewerende, dat het een.... leepe zet was, terwijl mevrouw Papaver, met een verbaasd: „\'t Is zonde!quot; den jongen beschouwde die, volgens Meeter, van de aan boord gedronken grog onder zeil ging — toen er aan de kamerdeur werd getikt, en een stem van buiten vrij flauwtjes vroeg: of er volk binnen was?

Dat er volk binnen was, ware wol op den zolder te vernemen geweest, want de zeerob Meeter had een klinkende stem, en zijn gewoonte om woorden met vuistgeklank te laten verzeld gaan, was sprekend bovendien.

„Dat zou ik meenen!quot; riep Meeter vrij krachtig, en toen nu

119

-ocr page 128-

DANIËL SILS.

Haply, niet wetende wat die stem beduidde, de deur opende, aanschouwde men een tafereel, dat de somberste stemming in lachen zou hebben doen verkeeren.

Met de linkerhand op een wandelstok geleund, en met de rechterhand den tromp van een verroest schuttersgeweer omklemmende, stond de bevende ex-bakker in nachtkostuum voor den drempel. Het pijnlijke been, door de zorgende gade bezalfd en met verscheidene doeken omwonden, stond naast het gezonde been, in een afgezakte peper-en-zoutkous, te beven; het lichaam, waarom N0. een onzer nationale kleuren was geslingerd, stak verder in een bedde-jak, zooals mijnheer er \'s winters een van wol, en \'s zomers een van wit diemet droeg; de das, die om den dikken hals was toegeknoopt, bleek bij een opmerkzame beschouwing mevrouws nachtmuts te zijn, welke mijnheer, om toch iets om den hals te hebben, in de confusie in plaats van zijn nachtdoek gepakt had: terwijl een vaderlief, waarvan de pluim treurig neerhing, een hoofd dekte, waarlangs de haren sluik neerhingen, en waarvan het aangezicht zoo wit zag als het anders rood was.

Onmiddellijk achter den heer Papaver stonden twee vrouwelijke figuren, waarin mevrouw terstond hare dienstbaren herkende. Mie, die evenals Trui kippevel had gekregen toen de laatste vuistslag van den zeeman had geklonken, zag er, alweder evenals Trui, vrij gedegageerd uit. De meiden — de eene met een tang en de ander met een luiwagen gewapend — maakten alzoo de achterhoede uit, doch waren nog minder beteuterd dan de heer des huizes, toen de deur was geopend, en het dieven- of spokengezelschap zich aan hare blikken vertoonde.

„Mijn hemel! ik dacht ...quot; zei mijnheer Papaver, zijn gade aanziende alsof hij nog vreesde dat zij een verkleede rooverkapi-tein was.

Mevrouw werd danig verlegen met de zaak. Papaver — zoo — dat was al tee! en, ijlings op den heldhaftigen echtvriend toetredende, drong zij hem zacht in de gang terug; deed de deur achter-zich toe, en terwijl mevrouw nu de dienstmaagden gelastte, om maar stil naar bed te gaan, geleidde zij Papaver naar de slaapkamer terug, en verhaalde hem alles, wat zij zelve was te weten gekomen.

Dat de jonge matroos, die in het salet op de canapé lag, onze vriend Daniël Sils was, zal de lezer wel terstond begrepen hebben. Door den angst gedreven, was Daniël, om aan de handen der gerechtsdienaars te ontkomen, in de rivier gesprongen. De overspannen stemming, waarin hij gedurende zijn loop had verkeerd, mocht

120

-ocr page 129-

DANIËL 8ILS. 121

hem eenig nadeel hebben kunnen toebrengen, het zoele rivierbad was hem, volgens Haply\'s gevoelen, eer heilzaam dan schadelijk geweest, te meer daar Haply den drenkeling steeds met het hoofd boven water had gehouden. Aan boord was Daniël bewusteloos in de kajuit gebracht, doch kapitein Meeter en de stuurman, die zich toevallig aan boord bevonden, hadden wel geweten hoe zij den jongen „er opquot; moesten helpen. Zij hadden geschud en gewreven, en werkelijk had Daniël al spoedig de oogen geopend. Waar hij was had men hem spoedig gezegd, en — opgewekt door den ongewonen drank, dien de kapitein hem toebracht; in schoon linnen en een matrozen pak gestoken, had hij innig dankbaar voor zijn redding, maar toch bevreesd voor de toekomst, in gezelschap der zeelieden het onweder boven het dek hooren woeden.

Meeter, die bij Papavers verschijning, tot groote ergernis van mevrouw, in een vervaarlijk lachen was losgebarsten, bedaarde na het vertrek der echtelieden allengs, en op Daniël, die door dat gelach ontwaakt was, toetredende, riep hij met den gewonen zeemansterm — terwijl Haply nog in een druk gesprek met Laura was gewikkeld: „Een twee drie, rijzen in Godsnaam! \'t Begint tijd te worden dat wij de zaken afhandelen. Hoe is het jochie, ga je nog mee met De Koophandel, of ben je te bang voor \'t psalmzingen?quot;

„Hoe----?quot; zei Daniël, die nog volstrekt niet op de hoogte van

koophandel of psalmzingen was.

„Ik meen dat het tijd van afhandelen wordt,quot; hernam Meeter, en met zijn vuist op de tafel slaande, vervolgde hij tot Haply in de taal voor dezen verstaanbaar: „Komaan meester Haply, roep je lui maar eens hier; die vogelverschrikker kan mijnentwege in \'t logies blijven. De vrouw is mans genoeg. Zie, ik verlang naar kooi. Dat ding moet een eind hebben.quot;

Aan boord was het een en ander bepraat en bepaald geworden. Het schip De Koophandel, in lading naar Philadelphia, wachtte slechts op een gunstigen wind om onder zeil te gaan. De portefeuille, door Daniël uit De Nachtuil gered, berustte, met het zakje van de oude Trien, reeds in handen van den kapitein, die gaarne op zich had genomen om het een en ander aan den persoon van Andries Volter, boarder in het Lombard-hotel, in persoon te overhandigen. Haply, bevreesd dat de jongen dien hij gered had, in de handen der justitie zou vallen — ofschoon het hem, en ook Meeter duidelijk toescheen dat Daniël in zijn recht was — had het raadzaam geoordeeld om hem aan de gastvrijheid der Papavers aan

-ocr page 130-

DANIËL SUS.

te bevelen. Hoewel Meeter geroepen had: „Recht door zee, man! recht door zee! Hij moet naar den commissaris, en dat volkquot; — hij bedoelde de Brossen — „aan de kaak stellen!quot; Haply had bij zijn meening volhard, dat Daniël zich schuil moest houden totdat de kapitein met het geld in zee zou zijn, dewijl men niet weten kon hoe lang die zaak nog hangende kon blijven, en of het corpus delicti, waarop de arme man in Philadelphia wachtte, ook in handen kon terugkeeren waarin men het ongaarne zou wenschen.

Hoezeer Haply ook met het lot van den jongen Sils was bewogen, en gaarne alles in het werk wilde stellen om diens belangen te bevorderen, zoo was hij, toen Meetar hem den voorslag deed om de zaak ten einde te brengen, in een te belangrijk gesprek met het meisje gewikkeld, dan dat hij maar zoo aanstonds gereed was aan dat verzoek te voldoen.

„Troost je, Laura;quot; vervolgde hij zacht: „het lot dat je deel is, is het lot van een wees, die geen middelen bezit om onafhankelijk te blijven; gelukkig heb je nog bloedverwanten, die hun harten in liefde voor je ontsloten, \'t Zijn eenvoudige maar brave menschen. Met hun taal en gewoonten zul je spoedig bekend zijn, en, beter dan ik het zeggen kan, gevoel jo zelve wat je voor hen worden kunt. Laura, de arme zeeman kan helaas niet wezen wat hij zoo gaarne voor je zou zijn: je steun en verzorger; maar dit eene vraagt hij: gedenk hem wanneer hij op wijde zeeën verre van hier zal rondzwalken; denk aan hem Laura, die je als een zusterquot; — een zucht ontvlood bij dat laatste woord aan Haply\'s lippen — „als een lieve zuster zal blijven beminnen. Ik moet...;quot; Haply hield op met spreken; Laura\'s hand beefde in de zijne; tranen zag hij uit de schoone oogen over de bleeke kaken vloeien, en die tranen — ze deden hem zeer, ze pijnden hem in de ziel, en ze zeiden hem zoo oneindig veel meer dan woorden het zouden gedaan hebben.

„Goede Laura, wees niet kleinmoedig,quot; hernam Haply, zich vermannende: „Ik weet wat je zeggen wilt; ik gevoel watje in je dierbare ouders verloren hebt, en wat het voor je wezen zal om hier in den vreemde te moeten voortleven; denk echter steeds wat je moeder nog weinige uren voor haar afsterven sprak: God zal je niet verlaten mijn lieve kind.quot;

„O John!quot; stamelde Laura: „God zal mij niet verlaten. Ofschoon Hij mij alles ontnam, en ook u van mij heen zal voeren, ik vertrouw op Hem, en — dat de geest mijner dierbare moeder mij ook hier nabij is, dat mocht ik reeds ondervinden; gisteren nog heb ik haar in den droom zoo duidelijk gezien, en hoorde ik haar zingen

122

-ocr page 131-

DANIËL SILS.

zooals weleer. Maar John....quot; en Laura\'s stem werd zóó zacht, dat kapitein Meeter, die tot hiertoe van het gesprokene niets had kunnen verstaan, nu geheel werd afgeschrikt om er verder naar te luisteren, en zich, in afwachting dat „dat golfgemurmel een eind zou nemenquot; eens inschonk — „Maar John, als ik dan hier alleen zal wezen, zal ik dan ook niet geheel door je vergeten worden ? Zal John Haply nog wel eens denken aan de arme wees, die met

hem.... alles, ja alles verloor.....?quot;

„Laura! nóg eens, wees krachtig,\'quot; hernam Haply insgelijks fluisterende, maar tevens met klem; en, daar het meisje in een luid gesnik dreigde los te barsten, wist hij haar zachtkens zoo te keeren, dat de kapitein haar niet in het aangezicht kon zien, waarop hij plechtig besloot:

„Waar John Haply is, zal Laura niet vergeten worden!quot;

„Maar hagel en stortzeeën!quot; riep de kapitein ongeduldig: „als de wind uit dien hoek blijft waaien, dan kan ik hier, de hemel weet hoe lang nog voor anker liggen. Nee meester Haply! ik wil je den koers niet benemen, maar praaien moet ik je nu, en hier, onze nieuwbakken matroos kan van den vaak uit zijn oogen niet zien.\'quot;

„Verschooning, brave kapitein;quot; zei Haply, zich snel tot den zeeman wendende: „Je hebt volkomen gelijk. Misschien maakte ik reeds te lang misbruik van je geduld, maar je weet dat ik morgen naar Engeland terugkeer, en,quot; liet hij er veelbeteekenend op volgen: „dit meisje is de wees van wie ik je reeds gesproken heb.quot;

„Ja, ja, dat begreep ik terstond;quot; zei Meeter: „Het anker moet eerst nog gelicht worden, niewaar? Wanneer Meeter vertrekt, heeft hij geen kabels los te maken, en geen ankers te lichten die in het vaste haken. Het scheepsanker is het eenige, dat met kracht moet

worden losgewerkt; voor het overige.....quot; en Meeter maakte met

vinger en duim een vrijheids-geknip in de lucht, welk knippend signaal ons aan \'t bespiegelen zou brengen, indien het binnentreden van mevrouw Papaver zulks niet verhinderde.

„Ik vraag duizendmaal verschooning dat Papaver zich zoo onwelvoeglijk voordeed;quot; zeide mevrouw Papaver, het gezelschap rondziende: „De goede man dacht dat er onraad was. Ik heb hem gerustgesteld, en hoe gaarne hij ook hier terug ware gekomen, zoo vond ik het beter dat hij boven bleef, aangezien zijn been nog bijzonder pijnlijk is.quot;

„Als het waar is dat man en vrouw één zijn, dan kan uw heer Papaver gerust boven blijven;quot; zei Meeter: „Wij zijn straks in ons gesprek blijven steken, en daar ik verlang mijn betrekking als tolk

123

-ocr page 132-

DANIËL SILS.

hier neer te leggen, zoo verzoek ik u, in naam van den heer Haply, mij aan te hooren.quot;

Mevrouw Papaver nam plaats. Sils, die nog op de canapé lag, was weder ingeslapen. Haply kwam, oin den goedwilligen zeeman genoegen te geven, mede aan de tafel. Laura zat op den achtergrond, als in een zee van gedachten verloren; en Meeter ging nu de geschiedenis van Daniël en van het geld verhalen zooals hij het van den jongen vernomen had.

„Zieje, juffrouw,quot; besloot Meeter: „nu is het de vraag maar of jij onzen pikbroek-bij-toeval aan boord wilt houden, totdat de krant zal vermelden dat De Koophandel is uitgezeild? \'tls een voorstel van mijn confrater. Zieje, wanneer die Nachtuilen den jongen Sils als dief hebben aangegeven, dan moet het geld — al zal men zijn recht erop erkennen — toch voor den dag komen, en zou de schoone gelegenheid, waarmede ik het nu voor den armen drommel naar de Nieuwe Wereld kan meenemen, verloren gaan. —Zeg wat dunkt je?quot;

Met den dictionnaire in handen, bracht ook Haply nog eenige woorden uit die het voorstel kracht gaven. Mevrouw Papaver zag naar den slapenden jongen, als meende zij aan diens slaap te ontdekken of hij werkelijk een dief, of werkelijk geen dief was; zij had toch medelijden met den sukkel, indien het althans waar was hetgeen men verhaalde. Meeter sloeg nog eens met zijn vuist op de

tafel, en bromde: „Nu zal het----?quot; En mevrouw Papaver, bewogen,

besloot — dat het zoo zijn zou.

De pendule, waarboven een soort van engel van verguld koper, op een rad, als voortzweefde, sloeg juist twee, toen de voordeur achter den kapitein Meeter dichtviel.

Mevrouw Papaver had er in toegestemd dat Daniël zich, tot na het uitzeilen van De Koophandel, ten harent zou schuilhouden; en Haply had goedgevonden dat de jongen het breede ledikant van de logeerkamer met hem zou deelen.

Sils, nog afgemat van hetgeen er met hem was voorgevallen, sliep weldra in het groote logeerbed; en ook mevrouw Papaver stapte, nadat alles beneden aan kant was, en de jongelieden naar hun respectieve kamers waren vertrokken, haar slaapvertrek binnen. Na eenige langgerekte zuchten, en de alleenspraak: „Dat was me een avondje!quot; kwam ze eindelijk mede tot rust, en sliepen ook de echtelingen Papaver, droomende natuurlijk van allerlei akeligheden.

Haply zou den volgenden dag vertrekken, doch, door al die confusie, was er over het uur niet gesproken. De heer Papaver zag nooit booten vertrekken dan na twaalven — aangezien hij zich nim-

124

-ocr page 133-

DANIËL SILS.

mer vóór dien tijd ter afvaart-plaatse bevond — en had dus begrepen, dat het na de koffie zou zijn. Ook Laura had op hare vraag „wanneer?quot; geen bepaald antwoord ontvangen, en met voordacht liet Haply het meisje daarvan onkundig, dewijl hij haar een afscheid wilde besparen, dat haar wellicht te veel zou aandoen, of wel, waartegen hij zich zeiven niet genoegzaam bestand rekende.

Reeds te zes uren moest Haply aan boord zijn. Mevrouw Papaver was in het geheim, en had gezegd wel te zullen zorgen dat Trui en Mie een kopje thee gereed hadden, \'t geen echter bepaald door Haply geweigerd was. Liefst wilde hij niemand tot last wezen. Evenals Laura den vorigen avond bij haar blakeikaars had zitten peinzen, zat nu ook John in een leunstoel voor zich uit te staren. Op de gladgeboende tafel lag ean schrijfportefeuille vóór hem; in de rechterhand klemde hij een pen, welke reeds verscheidene malen in den inkt was gedoopt zonder dat er letters op het papier waren gekomen.

Haply stond op; met onrustige schreden liep hij het vertrek op en neder, somwijlen zijn hand op het voorhoofd drukkende. Weder nam hij plaats; nogmaals werd de pen in den inkt gedoopt, en eindelijk kwamen er letters op het papier, veel letters — zeer veel letters, zoodat er bijna zes bladzijden mee beschreven werden.

Dat schrijven moest hem wel veel inspanning hebben gekost, want toen hij eindelijk de pen naast zich nederlegde, het geschrift opnam, en het vluchtig doorzag, toen parelden groote droppelen zweet hem op het aangezicht, en plooide zijn edel voorhoofd zich in sombere rimpels. De voltooide brief lag vóór den schrijverquot;; alleen de naamteekening ontbrak nog. Blijkbaar kostte het hem veel om die er onder te plaatsen. In \'t einde, John Haply had er zijn naam onder geschreven. Zonder langer beraad werd nu de brief dichtgevouwen; het zegel er opgedrukt; en alleen de naam „Lauraquot; op de buitenzijde gesteld.

Slechts weinige schreden van de logeerkamer was het kamertje dat Laura nu het hare kon noemen. Haply stond een oogenblik in beraad toen hij, dat vertrekje genaderd, de hand aan de kruk wilde slaan. Eindelijk toch opende hij behoedzaam de deur, en trad het kamertje binnen.

Een diepe stilte heerschte er in Laura\'s slaapvertrek. De regen had opgehouden, en niets hoorde Haply — behalve het getik van regenwater in een nabijzijnde goot — dan de geregelde doch eenigs-zins gejaagde ademhaling van het meisje aan wie hij zijn geschreven vaarwel kwam brengen. De maan, die weldra door de dagtoorts zou verduisterd worden, was door de ijl geworden wolken gedron-

125

-ocr page 134-

Daniël sils.

\'gen, en verlichtte met een liefelijk schijnsel het kamertje waar Laura rustte, waar zij alle nachten zou rusten; weken, maanden, jaren lang; waar zij in stilte zich zou afzonderen; waar zij zou peinzen en werken; — het kamertje dat hare teerste zuchten zou hooren, en hare liederen vernemen, of wel, waarvan de wanden haar zilverstem zouden weerkaatsen; — het kamertje waar Laura zou leven en ademen; waar zij zich in \'t einde wellicht gelukkig zou gevoelen, en — waar hij, John Haply, op het punt van te scheiden, zich nu nog bevond in hare nabijheid — God wist het, misschien voor de laatste maal!?

Met zijn brief in de hand zag Haply, met een kieschheidsgevoel zijner waardig, het kamertje rond. De gordijn van Laura\'s slaapstee was halverwege terzijde geschoven. Tn twijfelachtige trekken ontwaarde hij het gelaat der bevallige slaapster. Een namelooze beklemdheid vervulde nu de borst van den kloeken jonkman. Eene schrede kwam hij nader. — Duidelijker werden hem hare trekken. — Nog eene schrede. — Wat was zij schoon! En toch, zij sliep; de zielvolle oogen waren gesloten. — Zou hij ze ooit weer geopend

zien____? — Nog een schrede? — Neen! hij waagde het niet. Met

een zachte beweging wierp hij het geschrift op het dekkleed waaronder haar boezem golfde. Schier onhoorbaar als met een zuchtend geluid, stamelde hij: „Laura, vaarwel! Dierbare, eeuwig beminde Laura, vaarwel!quot; En, de handen zegenend naar het meisje uitstrekkende, met den blik door het venster in het vale hemelgewelf, hernam hij onhoorbaar! ,0 God, behoed haar! Waak over haar jeugdig leven! Vader, die daar boven de wolken troont, zóó zij het!quot;

Een langer toeven zou zijn mannelijke standvastigheid in gevaar hebben gebracht; reeds glinsterden er twee parels in het maanlicht op zijne wangen. De tijd was daar; eu, zich voorover naar de dier bare buigende, als wilde hij nog éénmaal haar adem opvangen, wierp hij der beminde verscheidene handkussen toe, en onttrok zich met krachtige zelfbeheersching aan de zalige beschouwing van haar hemelsch gelaat. Met de inwendige wekstem: ,Moedig, moedig!quot; zich van daar willende spoeden, bleef toch zijn blik op een papier rusten, dat ongevouwen op een tafeltje voor het venster lag; en, ijlings het gesclnift opnemende,las hij de woorden: „My dear John!\'\'

„Aan mij!quot; zei Haply halfluid terwijl hij bedwelmd van de teedere verrassing, het blad papier aan zijn hart drukte. — Hoor.. . daar ontglipt een zucht aan de lippen der slapende. Stil.... nog een zucht. — Weder haalt zij adem.... het is de ademhaling eener slapende. — John! toef nu niet langer. Uw stem had haar bijna

126

-ocr page 135-

DANIËL SUS.

gewekt. Die zucht gold u, John! Neem het blad dat voor u bestemd werd; de schrijfster slaapt; misgun haar die ruste niét.quot;

Op zijn kamer teruggekeerd, zag Haply dat hem nog ongeveer twee uren overbleven om rust te genieten. Doch neen, het slapen zou hem niet mogelijk zijn geweest; en, met het dierbare blad in handen, zette hij zich neder om onverwijld den inhoud van Laura\'s brief te vernemen. En Haply las:

„Waarde John!

,Morgen zal ik ontwaken; nog eenige oogenblikken zal ik met u zijn; dan zegt gij mij vaarwel, en de plant wordt door den hovenier verlaten, die haar in een anderen bodem plaatste. John! mijn afscheid zal u in de ooren klinken met de overkropte stem der smart; want gij weet het, ik kreeg u lief als een broeder, en met recht, want gij waart mij meer dan een broeder: Een helper, een trooster, een raadsman! John, mijn vaarwel zoudt gij ternauwernood vernemen, en daarom, mijn broeder, — o gun mij u voortaan zóó te noemen, als zóó aan u te schrijven, als zóó aan u te denken, — mijn broeder, daarom schrijf ik u nog deze regelen; God weet het, wel droevig, maar tevens dankbaar dat Hij u op mijn pad heeft geleid om mij den bittersten rouw te verzachten. Lees dan in deze weinige regelen, wat mijn mond in het scheidensuur u niet zal kunnen zeggen. Lees hier mijn dank, mijn innigen, mijn warmen dank, zóó als die met duurzame letteren in mijn hart staat geschreven. John! met u verliest de wees zoo oneindig veel; doch uw plicht roept u elders. Ga dan met God! Laura zal u gedenken; als stormen loeien zal zij voor haren broeder bidden. Vaarwel dan mijn dierbare edele broeder! De Vader der menschen behoede u!

„De haarlok, die gij in dit blad vindt gevouwen, verzelle u waar zij, aan wie zij behoorde, u niet verzeilen kan.

„John, nogmaals vaarwel; vergeet nooit uw dankbare en innig liefhebbende zuster

Laura.quot;

„Mei 1834.

Haply sloeg het blad om: in een draadje geknoopt en met een speld aan het papier bevestigd, hing het vlokje, \'t welk een deel van Laura\'s heerlijk hoofdtooisel had uitgemaakt. Als hadde Haply den kostelijksten schat gevonden, zoo schitterden zijn oogen van innige

127

-ocr page 136-

DANIËL SILS.

128

vreugde. Behoedzaam maar met haaste, trok hij de speld los die het bevestigd had; bracht het onwaardeerbaar geschenk met koortsige vreugd aan zijne lippen, en riep in vervoering; „Laura! Laura! O, dat ik van u scheiden moet!quot;

Ja, hij moest scheiden; de tijd verliep snel bij het lezen en herlezen van die laatste letteren, en bij het beschouwen van de dierbare haailok. Halfzes sloeg het buiten. John Haply stond op; het kleine valiesje was weldra gepakt; een gienje, in een papiertje gewikkeld, waarop de woorden: „Van John Haply aan Daniël Silsquot; geschreven stonden, legde hij op den stoel voor het ledikant waarin Daniël rustte; daarna verliet hij de kamer; wischte een traan uit zijn oog, toen hij Laura\'s kamerdeur voorbijging; liep stil naar beneden; legde een geldstuk, mede in een papier waarop het woord „servantsquot; geschreven was, op de trap neder; ontsloot in stilte de voordeur; trad naar buiten, trok de deur weder zachtkens dicht, en bevond zich binnen weinige minuten aan boord van het stoomschip, dat hem naar Engeland zou overvoeren.

TWAALFDE HOOFDSTUK.

De akelige doodstijding van den goeden Daniël had de oude vrouw Mur zoodanig getroffen, dat al de veerkracht, die zij tot heden bezat, als verlamd en te niet scheen. Uren achtereen zat zij te staren; en de goede Rieka, mede diep in de ziel geroerd, vermocht niets om der oude eenige afleiding te bezorgen. \'tWas ook te veel voor de oude ziel; dat heengaan van Joc lag haar nog zoo versch in \'t geheugen; en nu, beroofd van den laatsten steun, beroofd ook van Daniël die, ofschoon nog jong, reeds zooveel voor haar geworden was.... neen, zij kon voor de wereld het hoofd niet langer omhoog houden. Neen, zij klaagde niet, zij morde niet, nu ook twistte zij niet met den Heer van dood en leven; zij was kalm, zelfs zeer kalm; maar dat kalm-zijn was het gemeenzaam-worden met een leven, dat niet is van deze wereld; dat kalm-zijn was een denken aan zaliger kringen; het leven als \'t ware met de dierbaren, die haar waren voorgegaan gedurende een ruim tachtigjarig tijdperk; dat staren, bij die kalmte, was een staren in heerlijker oorden waar geen

-ocr page 137-

DANIËL SILS.

smart geen romv meer is, waar geliefden niet van elkander worden gescheiden door het wreede monster dat men Dood noemt!

Nog somwijlen ontwaakte zij voor eenige oogenblikken uit dezen toestand, die het meisje ernstig bekommerde, en sprak dan zóó plechtig, zoo waarlijk verheven, dat Eieka luisterde alsof inderdaad een wezen uit hooger oorden tot haar gesproken had.

„Hoor Rieka,quot; zei de oude vrouw, in zulk een oogenblik het hoofd opbeurende: ,Bijna allen die ik liefhad op aarde zijn heengegaan naar zaliger gewesten; en ik, oude vrouw, gevoel dat mijn geest ook niet lang meer in dit aardsohe kleed zal wonen. Rieka, mijn jaren zijn vele, maar \'twas een droom; de kindsheid ligt in een nevel; de jaren van hoop en verlangen waren aan een dwarlwind gelijk; de jaren van vervulling en werkelijkheid waren slechts een strijd van geluk tegen rampspoed, van teleurstelling tegen hoop op later. En later?—

Alweder hopen, alweder teleurstelling; en\'t einde----de ouderdom

met de overtuiging:

„Hier beneden is het niet!quot;

„Nee Rieka, hier is het niet! De jeugd ziet duizenden bloemen, en meent ze te grijpen; de ouderdom ziet ze verwelkt, van kleuren beroofd. — Lang heb ik geleefd; God zij dank dat die proeftijd zijn einde nadert. Hier zóó te leven om aan gene zij van het graf ongestoord en zalig te kunnen voortleven, ziedaar wat het leven hier wezen moet. Rieka, meisje die eens mijn Joc hebt bemind, vergeet nooit dat het hier en het daar zoo nauw zijn verbonden!quot;

Zóó en nog anders sprak de oude vrouw dan somwijlen; maar dagelijks werd haar blik al strakker en doffer.

Een geneesheer werd door Rieka geraadpleegd; doch helaas! hij kon der bezorgde weinig moed geven: „De jaren, mijn kind!quot;sprak hij, en ofschoon eenige droppelen werden voorgeschreven en gebruikt: kruiden mochten niet baten, want — voor den dood is geen kruid gewassen.

Na weinige weken ontsliep de oude weduwe Mur zacht en kalm: en Rieka bleef alleen, terwijl een paar ongevoelige buurvrouwen haar met loome handen een moeielijke taak hielpen verrichten.

Daniël leefde, en hij was er niet geweest!? Geen gerechtelijke aanklacht was er tegen hem ingediend; De Koophandel was sinds lang uitgezeild; zonder gevaar had hij zich op straat kunnen begeven, en — waarom had hij zich dan niet naar de onderwoning gespoed, om er de vrouwen die hij liefhad, aangaande zijn gewaanden dood gerust te stellen? Waarom....? Omdat de angstige loop en het II. 9

129

-ocr page 138-

DANIËL SILS.

daaropvolgende rivierbad, den armen jongen meer kwaad hadden gedaan dan de zeelieden vermoedden.

De morgen, die Haply zag vertrekken, en Laura, een paar uren later, over dat vertrek in diepen weemoed vond, gaf ook aan de meewarige mevrouw Papaver de zekerheid — dat haar vreemde huisgenoot in een heete koorts lag. Daniël Sils werd ernstig ziek, een hevige zenuwzinkingkoorts had hem aangetast.

Het huis van den heer Papaver was alzoo in een waar hospitaal veranderd: hij zelf moest van het bed op de canapé worden geholpen, want het erg beschadigde been, dat nog alle kerken en andere belangrijke plaatsen met de Engelschen had bezocht, behoefde gestadige rust, zoodat mevrouw in een gedurige vice-versa dienst tusschen het vertrek van haar echtgenoot en de, thans in een ziekenkamer veranderde logeerkamer was.

Dat de jongen, dien zij huisvestte, Daniël Sils heette, was mevrouw te weten gekomen door het papiertje, waarin Haply de gienje gerold had, maar voor het overige vernam zij van zijne betrekkingen niets, want slechts in ijlende droomen uitte hij enkele namen, die der goede vrouw geheel onbekend waren, en haar alzoo in het onzekere lieten. Het gerecht in huis, — dat was voor mevrouw een verschrikkelijk denkbeeld; De Koophandel was wel uitgezeild, maar mevrouw had daar niets van vernomen. Papaver las — met die pijn, geen kranten, en, „lieve hemel!quot; zij had wel wat anders te doen. Dat de zieke jongen een dief zou zijn, dat geloofde zij niet, op grond van Meeters verzekering, en op grond der roerende woorden, welke de kranke dikwerf ijlende sprak. Maar — men kon toch niet weten hoe het gerecht in de zaak was betrokken; geheimhouding was dus noodzakelijk, en de nieuwsgierige dienstmaagden waren alzoo ook tot stilzwijgen aangemaand. Weinig zou deze vermaning gebaat hebben, indien mevrouw er niet een belooning voor toegezegd, en er de bedreiging: „Als je babbelt dan kunje vertrekken,quot;\' had bijgevoegd.

Een weldadige afleiding verschafte het Laura, om der huisvrouw de behulpzame hand te bieden. Uren lang zat zij in de ziekenkamer, en hielp alzoo het werk, dat Haply had aangevangen, om den jongen in het leven te behouden, voltooien. Ja, wèl had Laura stof om veel en lang te peinzen terwijl haar fijne vingers eenig handwerk verrichtten. Haply\'s brief — die laatste letteren van John! — wat hadden ze veel bevat, dat haar onbekend was gebleven en haar geest thans vervulde. Haply\'s korte levensschets stond bij zijn jongst vaarwel geschreven; bijzonderheden betreffende haar vader had zij mede uit dien laatsten brief vernomen, en, dewijl die letteren voor

130

-ocr page 139-

DANIËL SILS. 131

Laura belangrijk waren, mogen wij ze voor den lezer vertolken.

Haply schreef:

„Lieve Laura!

„Slechts twee maanden geleden zag ik u voor de eerste maal.. hier volgde een herhaling van bijzonderheden die den lezer reeda werden meegedeeld, besluitende met de woorden: „Zoo leerde ik u dan kennen en naar waarde schatten.

„Laura,quot; zoo luidde de brief verder: „nu ik deze regelen schrijf, sta ik op het punt om weder van uwe zijde te gaan. Mijn plicht roept mij naar Engeland terug. Ik zou wenschen bij u te blijven, om u als een broeder te beschermen en te beminnenquot; — dit laatste woord was met eenige beving geschreven — „doch den dienst der Engelsche zeemacht heb ik trouw beloofd; ik brak den eed zoo ik niet intijds naar mijn post terugkeerde.

„Voor ik scheide, ben ik u echter een vluchtige schets van mijn leven verschuldigd, aan u die mij nimmer hebt gevraagd, die mij alleen om mij zeiven uw vertrouwen hebt geschonken. Welaan dan, verneem uit dit geschrift wie het was, dien gij meermalen reeds broeder noeradet; verneem wat uw stervende vader in zijn laatste oogenblikken tot mij sprak; uwe moeder vernam het weinige dagen vóór haar afsterven: ook de wees heeft recht op die laatste woorden, al zijn ze voor ons met een sluier omhangen.

„Mijn naam, gij weet het, is John Haply. In Padang, op Sumatra\'s westkust, ben ik geboren en opgevoed. Mijn vader was een tokohouder; mijne moeder stierf toen ik mij zeiven ternauwernood bewust was. Van mijne jeugd zal ik u geen beschrijving geven; mijn bestek gedoogt dit niet. Norsch en aan opium verslaafd, liet mijn vader zich weinig aan mij gelegen liggen; aan zijne liefde — ik zeg het met schaamte — was ook mij weinig gelegen, terwijl jachtvermaak het eenige was waarnaar ik streefde. Driemalen nam ik deel aan een tijgerjacht, en eenmaal doodde ik — meer bij toeval dan door beradenheid — een jonge tijgerin, waarvan de geheele winst in de handen van mijn vader kwam, terwijl de eer op zijn best aan mij werd gegund.

„Veertien jaren was ik oud, toen op zekeren dag een Engelsch zeeofficier de toko binnenkwam. Lang en veel sprak hij met mijn vader. Ik werd geroepen — Den voorslag door den zeeman gedaan, om mij met zich naar Engeland te nemen, teneinde daar voor den zeedienst te worden opgeleid, vernam ik met een gloeiend gelaat.

-ocr page 140-

DANIËL SILS.

starende op zijn blinkende epauletten en sierlijke sabel. Zeker moest die zeeman rijk zijn, en van mij als den tijgerdooder hebben gehoord» begeerig om der Engelsche zeemacht een moedig soldaat te schenken! Hoe het zij, toen dacht ik er weinig over na, en, in een nieuw pak gestoken, nam ik afscheid van mijn vader. Wij kwamen in Engeland. De officier, die mijn beschermer was geworden, besteedde mij in een dorp nabij Greenwich op een school, vanwaar ik later, zonder den officier weder te zien, naar de academie te Sheernes werd overgebracht. Nu drie jaren geleden deed ik, als midshipman, een eersten kruistocht. Onzichtbaar was de genoemde zeeofficier mijn weldoener gebleven; niemand dan hij toch kon mijne studiën hebben bekostigd, want het was niet te denken dat mijn vader — ofschoon hem geenszins de middelen ontbraken — zich daarmede inliet.

„Hoe gelukkig ik mij ook in mijn stand gevoelde, zoo was mij de omstandigheid toch vreemd en treurig, dat ik bij mijn terugkomst in Engeland, geen woning kon bezoeken waar ik, zooals velen mijner makkers, in de armen van dierbare betrekkingen wederkeerde. De helft van mijn traktement had ik gaarne geofferd, indien ik naricht van den man had bekomen die mij, op een zoo vreemde wijze, een eervollen rang in de maatschappij bezorgde; zijn naam zelfs was mij nimmer ter oore gekomen, want, wat ik dienaangaande in mijn studiejaren ook vroeg, men had mij steeds met de woorden: „Wij weten \'t nietquot; in het onzekere gelaten. Ook later ter zee, kon ik niets naders vernemen, dewijl zijn naam mij onbekend was gebleven.

„Op de korvet Victoria, met een transport naar Ceylon belast, maakte ik mijn tweeden tocht. Wij trotseerden ter hoogte van de Kaap de Goede Hoop een hevigen storm; gelukkig behielden wij volle zee, en kwamen, met verlies van een der ra\'s, vrij. Vijf dagen na den storm vernamen wij noodschoten. Met den kijker werd een vlot waargenomen dat, sterk bemand, op den nog woeligen oceaan aan de golven was prijsgegeven. De sloepen werden uitgezet, en later bracht men een gedeelte der bemanning van het fregat Prince of Wales bij ons aan boord. De schipbreukelingen hadden vijf dagen zonder voedsel met de elementen gekampt; doch, hoe zal ik mijn verwondering en tevens mijn blijdschap vermelden, toen ik in de bleeke en ingevallen gelaatstrekken van een der geredden, den zeeofficier herkende aan wien ik zooveel verschuldigd was! Laura, die man was Laurentius Steiger]acht, uw vader!

„Ook uw vader ontstelde toen hij in den volwassen jonkman den

132

-ocr page 141-

DANIËL SILS.

knaap herkende, dien hij uit de toko had meegenomen. Ik zal niet langer stilstaan bij die eerste ontmoeting. De heer Steigerjacht had veel geleden. Het zegt wat, vijf dagen en vijf nachten op een wrak, zonder voedsel, in een doornatte kleeding op de onstuimige baren te zwalken. Slechts zes van de veertien geredde schipbreukelingen werden behouden; de overigen stierven voordat wij op Ceylon landden. Onder de laatsten behoorde uw vader. Nog tien dagen mocht ik hem terzijde staan, die mijn weldoener geweest was. Aanvankelijk sprak uw vader zeer weinig, — de hoop op herstel leefde in zijne borst, doch naarmate zijn krachten afnamen, verflauwde die hoop, en besefte hij dat deze noodlottige zeetocht voor hem een reize naar de poorten der eeuwigheid was geworden. Meer en meer haakte hij naar mijne tegenwoordigheid, en wanneer de dienst het veroorloofde, was ik aan zijne zijde. Zoo Laura, was het de dag vóór zijn overlijden dat uw vader de matte oogen strak op mij vestigde, en met afgebroken woorden zeide: „John, ik heb u mijner aangetrokken omdat gij een moedige flinke jongen waart; al zaagt gij mij niet, toch hoorde ik van u, en zorgde voor u naar mijn vermogen. John Haply, twee vrouwen zijn er in Plymouth die recht op mijne liefde hebben. De eene is mijne vrouw, de andere is mijne dochter. ...quot; Uw vader hield eensklaps op met spreken, en wendde zich van mij af, als berouwde het hem, mij tot zijn vertrouwde te hebben gemaakt.

„Welnu, die vrouw en dochter,quot; zeide ik — tevergeefs op het vervolg zijner rede wachtende: „ik zal, in Engeland teruggekeerd, zooveel mogelijk aan haar vergoeden wat gij aan mij gedaan hebt.quot; Weder wendde uw vader zich tot mij; zag mij langdurig aan, en mij dicht bij zich wenkende, sprak hij nogmaals; „Welaan John Haply! wanneer ik sterf doe dan wat je gezegd hebt. Ga naar mijn dierbaren; breng haar mijn jongsten groet; zeg aan de vrouw mijner eenige liefde, dat mijn laatste gedachten haar en het pand onzer min golden; zeg haar ook, dat ik haar niets kan nalaten dan het kleine pensioen, \'t welk haar van rechtswege toekomt, want alles wat ik overspaarde ligt met de Prince of Wales op den bodem der zee. Zeg aan mijne dochter....quot; maar weder hield uw vader op met spreken; nog eenigen tijd zag hij mij aan, en wendde zich ook toen van mij af, terwijl ik vruchteloos bleef vragen en wachten.

„De dag liep ten einde; de nacht ging voorbij, en eindelijk lichtte de morgen die zijn laatste zou zijn. Na den morgendienst spoedde ik mij naar uw stervenden vader. Ik zag dat zijn einde nabij was. Hem naderende, ontwaarde ik dat een zenuwachtige trekking zijn

133

-ocr page 142-

daniël sils.

gansche lichaam bewoog: „Mijn weldoener,quot; zei ik, zijne hand vattende: „spreek, zoo gij nog iets te vragen of te bevelen hebt.quot;

„Toen Laura, vestigde uw vader voor de laatste maal zijne stervende blikken op mij, en met zichtbare krachtsinspanning vernam ik woorden, die mij nog in dezen oogenblik als vlijmende dolken het hart doorwonden: „John Haply,quot; zeide hij stamelend maar tevens met kracht: „mijne dochter Laura is schoon; gij zult haar zien; maar wee u! wee over haar! indien gij elkander mocht beminnen. Geen Haply mag mijne dochter tot vrouw nemen. Ik vloek u, ik vloek haar, zoo liefde in uwe harten mocht kiemen. Ik vloek....quot; doch meer sprak uw vader niet, en thans, nu ik deze — zijn laatste woorden — neerschrijf, n u Laura, trilt mijne hand, want ja, ik zou u hebben bemind als de vrouw mijner eenige keuze; ik zou — doch neen! waartoe een taal, die mij met den vloek van mijn weldoener zou beladen! — Laura, gij, met uw behoefte aan reine liefde, gij hebt het gehoord; De vloek van uw vader treft ons, zoo wij elkander beminnen. Mocht een andere liefde dan die van de zuster voor den broeder uw teeder hart zijn binnen gedrongen — verschoon mij dat ik stoutmoedig dit vermoeden durf uitspreken — o, Laura, ter wille van uwe en mijne zielsrust, delg dat gevoel, en strijd zooals ik — God weet het! — gestreden heb, en nog strijden zal.

„En nu vaarwel mijn zuster! Zoo, en ook niet anders mag ik u noemen. Gij hebt het gehoord: wat ik aan u deed, \'t was niet meer dan hetgeen dankbaarheid van mij vorderde. Ik betaalde een klein gedeelte der schuld, waarop de vader recht had, aan zijn eenigkind. Hoe gaarne zal ik ten allen tijde gereed zijn om Laura, zoo noodig, de behulpzame hand te reiken. Wat de nalatenschap uwer ouders opbracht, zal voorloopig in uw kleine benoodigdheden kunnen voorzien, maar steeds kunt gij op hem rekenen, die thans de pen met een doorwond hart neerlegt, nadat hij schreef wat hij niet mocht verzwijgen.

„Ik eindig lieve Laura; waartoe nog meer! John blijft aan u denken. — Leef gelukkig! Vindt gij een jonkman uwer teerste liefde waardig, onthoud ze hem niet. In uw waar geluk zal hij zich verblijden, die de uwe niet zijn mocht, en die nogmaals u toeroept: God behoede u, lieve zuster!

John Haply.quot;

Die brief leverde wel ruime stof tot nadenken; en nu, reeds acht weken na Johns vertrek, vervulden nog die laatste woorden van den

134

-ocr page 143-

DANIËL SILS.

stervenden vader den boezem der schoone maagd met een namelooze smart. Ja, zij had voor John meer dan zusterliefde gevoeld; het was een sterker gevoel, dat haar hart tot het zijne trok. John Haply was de man dien zij rein maar teeder beminde. — Beminde....? Groote God! en zij mocht het niet; de vloek van den vader stond immers dreigende voor haar!

„Ik kan er mij niets van begrijpen,quot; zei mevrouw Papaver op zekeren morgen, terwijl zij met den langen zwachtel het verband om het nog altijd open been haars echtvriends legde: ,Henri schijnt verbazend te moeten studeeren; die prefessers zijn ook slokhalzen, want in iederen brief schrijft Henri dat die collegegelden duurder zijn geworden. Wat zal ik nu antwoorden?quot;

„Ja ja,quot; zeide Papaver, die door zijn acht-weeks huisarrest en de pijn die hij leed, zijn blozende kleur tegen een kamerkleur had moeten ruilen: „De jongeheer heeft veel noodig; dat is nu behalve duizend in het jaar, reeds een heele som daarenboven. Nog geen maand geleden hebt u hem honderd gulden extra gezonden lieve, en nu al weer om geld schrijven!quot;

„Och ja Papaver,quot;\' hernam mevrouw, in tegenspraak met hare eerste woorden: „ik kan het mij zeer wel begrijpen: Henri wil ons in de gelegenheid stellen om hem van den preekstoel te hooren; hij zal nu druk moeten doorwerken, het is zijn schuld toch niet dat alles zoo duur wordt.quot;

,\'t Is toch vreemd, wanneer ik bedenk hoe weinig ik noodig had;quot; zei de man zuchtend: „Wij hebben het nichtje nu ook al; en dan dien jongen! — Dokter en apotheker! och dat been.... dat been....!quot;

„Weer zoo\'n pijn lieverd!quot; hernam mevrouw deelnemend: „Ziet u, Papaver, juist om het nichtje kunt u \'t niet weigeren. Henri mag daarbij niet te kort komen; hij zou anders al licht...quot;

Papaver zweeg.

„Zal ik maar...?quot; hernam de moeder vragend.

„Zoo als u denkt,quot; antwoordde mijnheer: „maar dan ook voor \'t laatst.quot;

„Welzeker,quot; stemde mevrouw, en zij ging naar het kamertje van haar echtvriend; opende het kabinet; en nam uit den blikken trommel een briefje van honderd gulden, waarna zij zich zette om aan den heer zoon te gaan schrijven.

Den derden dag na Laura\'s aankomst, had Henri Pavêr de ouderlijke woning bezocht. „Drukke bezighedenquot; hadden hem — zooals hij geschreven had, verhinderd bij de ontvangst tegenwoordig te

135

-ocr page 144-

DANIËL SILS.

zijn, doch al spoedig was de begeerte om de schoone Laura te zien hem toch te machtig geworden.

t\'Huisgekomen, had de student vis-a-vis het Engelsche nichtje nog verlegener gestaan dan zijn ouders bij de eerste ontmoeting. De taalkundige jongeling had gemeend dat een nichtje van hem ook wel Hollandsch zou spreken, en, na haar dus in zijn taal te hebben aangesproken, waarop voor hem een onverstaanbaar antwoord was gevolgd, had hij beteuterd tot een geradbraakt: „Houw do you do, sir?quot;\' — dit laatste natuurlijk in de confusie — zijn toevlucht genomen, maar ook spoedig daarna den aftocht geblazen. Zulk gezelschap was hem te benauwd, en zich met de woorden: „Zij spreekt het Engelsch ook zoo raar,quot; bij zijn moeder verontschuldigende, besloot hij zich niet weder aan een discours met dat nichtje te wagen, want, ofschoon ze mooi was, liever eene van wat minder allooi, als zo maar ordentelijk Hollandsch sprak.

Reeds den dag daaraanvolgende was de student „op do studiequot; teruggekeerd.

Voor Laura was de verdwijning van Henri geen verlies, want de stilte was haar weldadig, en de zoon des huizes had geen gunstigen indruk op haar gemaakt.

Door den dagelijkschen omgang met haar nicht, alsmede uit het woordenboek, dat John had achtergelaten, leerde Laura zich al spoedig in de Nederlandsche taal eenigszins verstaanbaar uitdrukken.

Mevrouw Papaver begon alzoo ook van lieverlede meer behagen in Lau\'s dochter te krijgen. Laura was voorkomend en gedienstig; kleine huiselijke bezigheden verrichtte zij met den meesten ijver; en in het bereiden van ziekenkostjes — hoewel niet op mevrouws wijze — legde zij veel behendigheid aan den dag; het vreemde bevalt doorgaans beter dan het gewone, en alzoo won zij ook ras do genegenheid van den beenlijdor.

Met ware verrukking vernam Laura van den dokter, dat de crisis\' der ziekte van den jongen, dien zij zoo trouw had verzorgd, ten goede was gekeerd; en een schok van innige vreugde doortintelde haar, toen Daniël, weinige dagen later, haar voor de eerste maal met zelfbewustzijn aanziende, zeide: „Ja dat is de goede engel van wie ik zoo dikwijls gedroomd heb; maar ik ken u toch niet.quot;

„Ik heet Laura, mijn vriend,quot; antwoordde het meisje in gebroken Nederlandsch, ofschoon wij ons nu, en ook later, in hare woordvoeging wel eenige verandering mogen veroorloven.

„Laura — ? Laura—?quot; hernam Sils, en hij bracht de hand aan het voorhoofd als wilde hij daarmede zijn geheugen te hulp komen:

136

-ocr page 145-

DANIËL SILS.

„Was Rieka dan niet bij mij? Was zij niet hier toen ik zoo moede was, en zoo lang lag te sterven?quot;

,Sterven!quot; herhaalde Laura, het laatste woord opvangende: „Nee, je zult herstellen; de goede God wil je het leven schenken.quot;

„Leven! leven!!quot; stamelde Daniël, zijn handen samenvouwende; en met gesloten oogen sprak hij nog eenige onverstaanbare woorden.

Mevrouw Papaver trad het vertrek binnen; ook zij was gelukkig hare zorgen zóó beloond te zien, en, als ware de herstellende jongen haar eigen kind, drukte zij hem een kus op het voorhoofd, maar vermaande hem tevens om rustig te blijven, dewijl de dokter zulks dringend bevolen had.

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Op een bovenkamer waar de jammerlijkste wanorde heerschte, zat voor een kleine vierkante tafel een man, die aan zijn nietige figuur al dadelijk te herkennen is.

De kin in zijn handen gevat; met de ellebogen op de tafel geleund, tuurde hij in een kladboek, dat voor hem lag, en schudde eindelijk het rustende hoofd.

„Tien duizend in achttien jaren tijds!quot; mompelde hij: „Niet meer dan jaarlijks tweehonderd vijftig verteerd ; dat is ten slotte: vijf duizend vijfhonderd aan die verwenschte loterij! Chu chu,quot; lachte hij krampachtig, terwijl hij zijne blikken op een mandje vestigde, waarin de vernietigde plechtankers zijner hoop bijeen lagen: „Alles gewaagd, zelfs het laatste, en niets gewonnen!quot; Een nare vloek kraste hem tusschen de tanden. Langzaam stond hij op; opende de bovenlade van een kastje; nam er een geldzak uit; telde den schralen inhoud; en de woorden: „Twee gulden zestig,quot; die van een knikkende beweging van het hoofd vergezeld gingen, geven de overtuiging dat de uitkomst van het boek, wel met het „in kasquot; overeenkwam.

Twee gulden zestig — ziedaar dan het overschot der helft van den kapitalen prijs, die op het drie-staartennommer, nu achttien jaar geleden, gevallen was.

Tien duizend gulden! Tien duizend gulden voor een armen kruier, die een pothuis bewoont.

137

-ocr page 146-

DANIËL SILS.

Tien duizend gulden in banden van een man zonder opvoeding, zonder wetenschap, zonder eenige geldkennis. — Neen, hij geeft ze niet licht uit zijn handen; hij gebruikt ze niet om zich in een zaak te vestigen, die hem zekere winst zal geven. Hij heeft tot nu toe moeten tobben en sloven; hij zal er zijn gemak van nemen. Met angstige bezorgdheid wordt het geld bewaakt, aan niets denkende dan aan de mogelijkheid om het door ontvreemding te verliezen. Daar ligt het dan, wèl geborgen in een kistje, waarvoor een groot hangslot is aangeschaft; dat kistje des daags gesloten in een kast, waarvan de sleutel aan een koordje steeds onder zijn kleeding hangt, des nachts zijn schat in datzelfde kistje, geborgen onder de peluw.

Er zijn er nog rijker dan hij; er zijn er die het hoogste lot — de honderd duizend — hebben getrokken. De honderd duizend! — Ho! daar zou een mensch kippevel van krijgen, \'tls licht te

wagen: Zestig tegen---- honderd duizend! — Drie staarten

naar beneden ,,, De uitkomst een niet. Drie staarten naar boven ■ Alweder een niet. Nog eens staarten; alweder staarten: heele, halve, tiende loten, maar — altijd nieten of kleine lokprijsjes. En toch — die Honderd duizend!

En gestadig zweeft hem dat beeld der verrukking voor den geest; telkens grijpt hij, maar ook telkens ontspringt hem zijn prooi. Elke greep doet zijn schatten inkrimpen; zuinig was hij; allengs wordt hij gierig; gierig, schraapzuchtig, gaarne anderen plukkende, om zonder bezwaar naar zijn doel te kunnen jagen. In één woord, de kleine Simon Knippel werd een volbloed egoïst.

Uit zijne handelingen met den kastelein Bros gedurende het hengelen, en later in de achterkamer, waar hij het trio een lot voor de ophanden zijnde loterij wist aan te praten — met het eerlijke voornemen om, bij hetgeen er op vallen mocht niet te kort te komen — bleek het reeds dat de duivel van \'t egoïsme in den kleinen Knippel zat.

Zooals wij hem thans ontmoeten, was hij ten einde raad. Dien morgen was hem de verzekering gegeven dat zijn laatste uitzicht vernietigd, het laatste geld, dat hij met bevende handen voor een lot had geruild, verloren, en alweder een niet zijn deel was geworden. Alles, wat hij nog overhield, was die ellendige twee gulden zestig.

Na een driftig toeschuiven van de kastlade, vestigde Knippel nogmaals zóó strak zijne blikken op het mandje met oude loterijbriefjes, alsof het denkbeeld van bedrogen te zijn geworden zijn ziel vervulde. Zijn dagboek, alleen de achttienjarige geschiedenis der

138

-ocr page 147-

DANIËL SILS.

loterij bevattende, werd weder opengeslagen; do ongelukkige nom-mers werden met groote papieren en aanteekeningen vergeleken, welke bezigheid alleen bewerkte dat de voormalige kruier treurige pothuis-herinneringen kreeg, en huiverde op het denkbeeld dat het nu misschien dien weg weer heen moest.

Met de hand aan het voorhoofd, bleef de man nog eenigen tijd met zijn grille oogjes voor zich uit staren. Eensklaps verbrak zijn akelig piepgelaeh de stilte, die hem omringde. De oogen, daareven nog gril en strak, glinsterden als valsehe diamanten.... een nieuw denkbeeld, een middel tot redding was in zijn brein gerezen.

Met de handen in de broekzakken, trad het mannetje nu op een kleinen gebarsten spiegel toe, en beschouwde zich zeiven lang en aandachtig. Een sterke grijnslach van goedkeuring teekende zijn gelaat. — Trouwens, daar viel te arbeiden; ja, en wel terstond.

, Wat een mensch toch veranderen kan!quot; lachte Knippel, nadat hij zich zorgvuldig gewasschen en geschoren, en zich verder in zijn beste ofschoon reeds versleten plunje gestoken had.

„Veertig jaren, niets meer, en toch zijn \'t er zestig,quot; mompelde hij weder, terwijl hij zich nogmaals in den spiegel beschouwde en knipte zijn linkeroog zóó beduidend toe, alsof hij zich zeiven beetnam: „Ziezoo, dit briefje geeft zekere winsten, en met die winst de fortuin weer beproefd!quot;

In de opgewonden stemming, waarin de kleine man verkeerde, had hij zich zeiven het loterij-briefje genoemd, waarmee een prijs zou behaald worden, — een prijs die geld zou verschaffen, om met vernieuwde krachten naar het hoogste geluk te kunnen streven; het hoogste geluk! althans voor Simon.

Knippel was gereed. Nóg een blik in den spiegel. De punt van den rooden zakdoek, voor halsdoek gebezigd, een weinig naar buiten getrokken; den ketting met signetten van Volters horloge, met de roksmouw wat opgepoetst; den hoed een weinig schuins op het hoofd.... Nu kan hij het wagen!

Bijna een uur vóór zonsondergang verliet Simon Knippel zijn kamer. Oudergewoonte sloot hij de deur achter zich toe — ofschoon er niets meer van waarde viel af te sluiten — en bevond zich weldra in de woelige straten. De weg dien hij nam, was sedert Volters vertrek maar zelden door hem betreden, want het huis, waarvoor die groote papieren met verbazende cijfers erop ten allen tijde prijkten, stond in de tegenovergestelde richting der stad; en ook de kroeg, waar hij voor één dubbeltje den ganschen avond vuur en licht en een glas bier daarenboven genoot, was hier niet te vinden; maar\'

139

-ocr page 148-

DANIËL 81LS.

toch, hij liep met gewisse schreden, en eindelijk hield hij voor eene woning stil, die hem wel zeer bekend scheen.

„Is de juffrouw thuis?quot; vroeg Knippel aan een jongen, die bij de openstaande voordeur laarzen poetste.

„De juffrouw beneden...?quot; zei de jongen.

„Ja ja,quot; hernam Knippel: „ik wilde haar spreken.quot;

„Wacht!quot; zei de jongen: „Nog even dezen hiel,quot; en hij poetste, en floot er een deuntje bij, dat Knippel er de oogen van dichtkneep.

„Hoe is \'t, zul je gaan?quot; vroeg Simon ongeduldig.

„Wel hemel, wat ben je haastig gabakerd,quot; grinnikte de jongen: „Denk je dat ik twee lichamen heb? Zie, dat beetje poetsen; je kunt er een lesje aan nemen;quot; en de jongen zag tegelijk naar het roskleurige schoeisel van den bezoeker, \'twelk, volgens zijne berekening, in geen maanden smeer had geroken.

„Hi bi!quot; lachte Knippel.

„Ik zou me schamen,quot; hernam de jongen, wiens voeten in afgelegde stoffen-laarsjes staken.

„Ja, \'t kon wel beter,quot; zei Knippel; en berekende dat de uitgaaf van twee centen aan gepoetste schoenen zijn gepersonifieerd loterijbriefje nóg deugdelijker zou maken.

„Zal ik?quot; zei de jongen, reeds den neus van Knippels linkerschoen vermeesterende.

„Voor één cent?quot; vroeg Simon.

„Wel jou leelijke onweersvogel!quot; riep de knaap zóó hard, dat Knippel bevreesd werd dat men het binnen zou hooren: „Is dat je fatsoen! één cent! ik zou me wat schamen!quot;

Knippel schaamde zich niets, maar had den jongen gaarne een muilpeer gegeven. Rumoer te verwekken was echter geen zaak, en met de woorden: „Nou, stil maar, ik zal er dan nog één bijdoen,quot; zocht hij den jongen tot kalmte te brengen.

,\'k Zou me tóch schamen,quot; hernam de jongen, die de deugd dei-schaamte op zoo hoogen prijs scheen te stellen: „Een heer met een hoed, die twee centen voor \'t poetsen van laarzen durft bieden!quot;

„Maar duivels, \'t zijn schoenen,quot; zeide Knippel, ditmaal zonder lachen, terwijl hij zich op de dikke onderlip beet.

„Daar zou \'k me voor schamen,quot; hernam de jongen: „Wie draagt er tegenwoordig schoenen! Wil ik je wat zeggen: een stuiver is \'t minste waarvoor ik ze wil opknappen; lust je dat niet, dan gun ik je den vrede. Nou, \'t is me een schoeisel!quot;

Knippel aarzelde — twee gulden zestig — twee gulden vijf en vijftig! — Maar de jongen had gelijk, ze waren wat erg onooglijk;

140

-ocr page 149-

DANIËL SILS.

,Komaan;quot; zei hij eindelijk, den jongen buiten de deur wenkende, en, eenige huizen teruggaande, plaatste hij zijn voeten beurtelings op een stoepje, en zag zijn schoenen allengs zwart worden, veel zwarter nog dan de handen van den schaamachtigen jongen.

,Ziezoo!quot; zei de knaap ten laatste: „Dat hiet je wat anders!quot; en Simon tastte in den zak, en den jongen een dubbeltje voorhoudende, vroeg hij om vijf centen terug.

Vijf centen scheen de jongen niet rijk te zijn, en de oogen neder-slaande, zeide hij, spoedig raad schaffende: „O wacht maar, ik zal wel wisselen.quot;

„Wisselen?quot; herbaalde Simon achterdochtig.

„Jawel, daar ginds bij den bakker,quot; beduidde de knaap. Knippel bezag zijn voeten. Zou hij meegaan, en de glimmende schoenen die

effect zouden doen, weer bevuilen----? In \'s-hemelsnaam! hij gaf

den jongen het zilverstukje, die daarmede wegliep, en den gepoetste zoolang op de teruggave liet wachten, dat deze eindelijk met een sterke verwensching besloot om het maar op te geven. Nu, hij zou hem wel vinden, dien schaamteloozen dief!

Weder stond Knippel voor de deur, waar hij den schelmachtigen knaap vond. Niemand in de gang ziende, trok hij aan de schel.

Eenige minuten verliepen er vóórdat de eerste deur, rechts in de gang, een weinig werd geopend, en een vrouwenstem van binnen vroeg, wie of er was.

„Een oud vriend!quot; antwoordde Simon, die terstond de stem herkend had.

„Och hemel, een vriend!quot; hernam de stem, en tevens werd er een hoofd zichtbaar, waarvan de eigenares binnen stond.

„Hé mijnheer Knippel, was ü daar!quot; vervolgde het hoofd: „Ik ben waarlijk verlegen. Eigenlijk ben ik niet thuis weet u. Heeft Mx het niet gezegd? Ik neem een voetbad, want ik was erg geschrokken.quot;

„O zoo, waardste juffrouw,quot; zeide Knippel, als gewoonlijk na het laatste woord lachende: „Dat spijt me schrikkelijk, ik wilde maar even____quot;

„Och, dat treft ijselijk treurig,quot; hernam de spreekster: „Alsueven geduld hebt....?quot;

„Maak je niet moeielijk, waarde juffrouw,quot; antwoordde Knippel; „Ik heb nog wel een oogenblik tijd. Wanneer u klaar bent, wees dan zoogoed op uw deur te tikken. Ik ben zeer verlangend u eens onder vier oogen te spreken.quot;

„Onder vier oogen!quot; herhaalde het hoofd, en spalkte de hare zóó

141

-ocr page 150-

DANIËL SILS.

verbazend, dat zij een kalf jaloerscli zou hebben gemaakt: „Toch niets aandoenlijks?quot; liet zij er vragend op volgen.

„Och hemel nee,quot; antwoordde Simon: „wat ik te zeggen heb is meer iets vroolijks dan treurigs.quot;

„Waarlijk... heusch?quot; vischte het sprekende hoofd: „Toch niet een bruiloft....?quot;

„Een bruiloft!quot; lachte Knippel: „Ja ja, dat kon wel wezen.quot;

„Groote goedheid!quot; juichte het hoofd. „Dan komt het toch uit!quot; Maar plotseling verdween het met een hevig: „Ai!!quot; binnen de kamer, en hoorde Knippel alleen dat een knaapje het slechte en onvoegzame werd onder het oog gebracht van zijn moeder met spelden in de bloote voeten te prikken en later, dat zij terstond gereed was en dadelijk roepen zou.

Knippel besloot te wachten; die inleiding was niet onaardig geweest. Een voetbad-gesprek is nog al vertrouwelijk; en dan van die bruiloft! Nog hopende op de terugkomst van den schoenpoetser, wandelde Knippel voor het huis op en neer, en wanneer hij het raam voorbijging, waarachter de prijs voor zijn persoon toilet maakte, glimlachte hij zoo vriendelijk als \'t hem maar mogelijk was, en mompelde: „Dat vischje wordt zeker gevangen; een goud-visch, waarachtig!quot;

Nog een geruimen tijd mocht de bezoeker daar op en neer wandelen; maar, toen er ten laatste gerucht in de gang werd vernomen en de woorden: „Mijnheer Knippel, als u maar blieft!quot; zijne ooren troffen, stapte de man die, met den ouderwetschen langge-punten rok veel van een staart-nommer had, de gang binnen, en verder op uitnoodiging der nu geheel zichtbare dame het vertrek in, waaruit hem een samengestelde mosterdlucht tegengeurde.

Het is al maanden en maanden geleden dat ik u voor de laatste maal zag,quot; ving de dikke juffrouw Krekel aan toen haar bezoeker gezeten was. Hebt u soms tijding van dien goeden mijnheer Volter? Och heden, ik ben buiten adem van \'t haasten.quot;

,0 wat Volter betreft, waarde juffrouw,quot; sprak Knippel: „een vriend die zóó vertrekt en niets van zich hooren laat, dat is de rechte niet.quot;

,\'t Is zeker niet aardig,quot; hernam juffrouw Krekel: „MijnheerVolter was anders een lief man, altijd beleefd en vriendelijk; ja, als ik er nog aan denk!quot;

„Beleefd en vriendelijk, dat hield niet veel over,quot; sprak Knippel, wien alles, wat ten gunste van anderen gezegd werd, vooral nü hinderlijk was: „Ik heb hem gekend, beter dan u hem kende, juffrouw

142

-ocr page 151-

DANIËL SILS.

Krekel, maar....quot; en Knippel trok hoofdschuddend de linkeraange-zichtsdeelen omhoog.

„Hoe zoo, lieve hemel! hoe zoo!quot; vroeg de juffrouw.

„Och, we moeten maar zwijgen!quot; hernam Knippel geheimzinnig: „Die weg is, is weg!quot; en met deze waarheid, die der dame een zucht ontlokte, het gesprek van Vol ter willende afwenden, grinnikte Simon tegen juffrouw Krekels Wimpie, die op eenigen afstand met den vinger in \'t neusje stond, en zei: „Waarlijk een lief kind, juffrouw Krekel.quot;

„Och ja, \'t is mijn alles na Krekels dood,quot; zei de moeder: „precies zijn vader, zoo slim en zoo vlug! Kom Wimpie! geef mijnheer eens een handje; foei, niet in \'t neusje.quot;

De stamhouder der Krekels stond een poos onbeweeglijk; langzaam kwam er een roode tong naar buiten, maar Knippel, schoon aller-innemendst grinnikende, bewerkte bij het kind niets anders dan dat de tong hoe langer hoe meer te voorschijn kwam, totdat Knippel eindelijk het manneke op den rug te zien kreeg.

„Nog zoo onschuldig!quot; zei de moeder met een vergoelijkend knikje, en vervolgde iets later: „En u hebt zeker gehoord mijnheer Knippel, dat Volters Daantje verdronken is?quot;

Knippel had er wel iets van gehoord, maar \'t was hem op dit oogenblik totaal onverschillig.

„Waarom zoo\'n knaap ook alleen te laten! Het toonde dat Andries weinig gevoel had,quot; beschuldigde Knippel, dewijl de dame alweer het gesprek op dien Volter had weten te brengen.

„Och ja, daar is wel iets van aan,quot; zei juffrouw Krekel: „\'t Was toch mijnheer Volters eigen vleesch en bloed, ofschoon hij er niet eerlijk was aangekomen.quot;

„Van eerlijk aankomen willen wij maar in \'t geheel niet praten,quot; hernam Knippel geheimzinnig, gaarne alles willende aanwenden om het luchtkasteel Volter — zoo de weduwe zich dat getimmerd had — omver te stooten: „Leven, men weet niet waarvan; vertrekken, men weet niet waarom; in alle stilte, daar steekt toch iets achter.quot;

„Maar och heden!quot; viel de juffrouw in: „ik heb altijd gedacht dat mijnheer Volter gelukkig in de loterij was geweest.quot;

Knippel dacht niet dat de dame het geheim had gegist: „Men praat daar zoo raar van,quot; zei hij ontwijkend: „Zooveel is zeker, dat het een man was, dien men niet kon vertrouwen.quot;

„En toch waart u altijd zijn vriend,quot; hernam de juffrouw: „en stemdet altijd met zijne woorden in.quot;

143

-ocr page 152-

DANIËL SILS.

Knippel vond dat het gesprek met de geheele juffrouw minder geschikt was om tot zijn doel te komen dan de inleiding er toe, met haar hoofd: „Niets veranderlijker dan de mensch;quot; sprak hij

iets later: „Men kan zich bedriegen----Het schijnt u goed te

gaan,quot; vervolgde hij, eensklaps van batterij veranderende: „Waarlijk juffrouw Krekel, u ziet er zelfs veel jonger uit dan toen ik u de laatste maal zag.quot;

„Zou \'t mogelijk wezen!quot; zei juffrouw Krekel met zelfvoldoening; en wierp een zijdelingschen blik in een spiegel, die haar dikke hoofd weerkaatste.

„Uw leven is anders treurig genoeg,quot; hernam Knippel: ,\'t Moet heel wat inhebben, als vrouw alleen....quot;

Als vrouw alleen! Geschikter woorden had Knippel niet kunnen kiezen om de dame aan \'t praten te brengen. Wel een kwartier lang was hij genoodzaakt den woordenvloed aan te hooren, die van de gevulde lippen stroomde.

De opsomming van bezwaren; angsten en verdrietelijkheden zonder voorbeeld, doorwerkt met een tal van „hedens!quot; en „hemels!quot; bracht den man tot de overtuiging, dat de sprong gerust kon gewaagd worden, want de schim van mijnheer Krekel was mede ontelbare malen te voorschijn geroepen.

„Och lieve juffrouw,quot; viel Knippel de spreekster eindelijk in de rede: „zoo\'n leven moet wel verschrikkelijk zijn: zonder steun, zonder raadsman, zonder hoofd! —quot; Juffrouw Krekel bracht haar hand aan haar bovenste lichaamsdeel, als overtuigde zij zich dat het laatste woord van den spreker slechts in figuurlijken zin was bedoeld, en zei met een klagende stem:

„Ach! mijnheer Volter!quot;

Die naamsvergissing was Knippel niet aangenaam, en daar de bom nu maar springen moest, stond hij op, stapte op juffrouw Krekel toe; en de hand der zichtbaar ontstelde dame vattende, sprak hij — zijn schelle stem zooveel verzachtende als hem mogelijk was: „Juffrouw Krekel, hier staat een leidsman.quot;

De dame zag den kleinen leelijken man met een paar extra verbaasde oogen aan; maar zich daarna snel tot haar zoontje wendende, die Knippels hoed, bij wijze van schip, in het voetbad liet drijven, riep zij hem toe: „Toe ventje, naar achter! Vraag maar een boterham.quot;

\'t Was delicaat van de moeder om haar zoontje van een zoo teeder tooneel te verwijderen. Het knaapje ging haastig, zijn schip achterlatende; en toen nu de dame alleen met den heer was, sprak zij,

144

-ocr page 153-

DANIËL SILS.

als \'t ware tot haar eerste verbazing teruggekeerd: „Een leidsman! Och hemel! is het mogelijk!quot;

,Binnen!quot; juichte Knippel in stilte, dewijl hij met al die Volters-gesprekken, haast bevreesd voor de deugdelijkheid van zijn lot was geworden: „Mijn hart zocht naar vriendschap, dierbaarste juffrouw,quot; sprak hij weder: Jk haatte het huwelijk, zooals u van vroeger bekend is, maar — ik heb geen vriendschap, geen ware vriendschap gevonden! — Toen kwam er een gevoel bij mij op, dat het de liefde moest zijn, die een mensch gelukkig maakt. Juffrouw Krekel, schoone beminnelijke juffrouw Krekel, geef mij uw liefde?quot;

„Och Heere, die huilende hond!quot; riep de dikke schoone: „Ik ben zoo verlegen; — zoo niets geen idee op; ik kan u niet zeggenquot;

„Komaan,quot; hernam Knippel, die nooit met den hengel zóó spoedig had beetgekregen: „ik zie reeds aan uw bevallige trekken dat uw hart is geroerd. Juffrouw Krekel, zeg! wilt u voortaan juffrouw Knippel heeten, en aan mij, als uw wettigen man, u zelve en wat het uwe is, toevertrouwen? Juffrouw Krekel, beslis over het geluk mijns levens!quot;

Niet te vergeefs had de voormalige kruier zoo verheven gesproken, en met moeite zijn gewoon gelach bedwongen. Juffrouw Krekel had óók zenuwen zoowel als allo fatsoenlijke menschen. De heer Knippel had haar het liefdevuur wat heel onverwachts en wat heel dicht aan het gemoed gelegd, en waarlijk, een echtvriend was haar niet onverschillig. Krekel was innig door haar beweend geworden; zij had het zich zelve niet ontveinsd dat Volter veel had kunnen goedmaken; maar, hij was verdwenen om waarschijnlijk nooit weder te keeren; en thans stond daar een man voor haar, wiens levensgeluk van hare wederliefde zou afhangen. Wie was hij----Wat

was hij....? — Hij heette Knippel, was leelijk, een weinig mismaakt bovendien, en sprak nog al schel; maar toch — wie was er volmaakt op de wereld! En, wat Knippel was — ja, hij leefde fatsoenlijk; hij rentenierde; \'t was een man die er in zat. De toekomst!

de toekomst!____ en juffrouw Krekel vond baat bij haar tranen,

omdat zij voorloopig niets anders kon zeggen, dan: „Die huilende hond! Die huilende hond!!quot;

De kleine minnaar kon dien huilenden hond nog niet recht met zijn liefdesverklaring vereenigen, maar eindelijk, toen de zenuwvloed een weinig bedaarde, en hij de beminde een kus op de gekussende hand had gedrukt, toen helderden hare woorden: „Och Heere! geen doode, maar een bruiloft!quot; het profetische hondengehuil op, en frommelde het levende nommer in zijn staart, om er een broertje

II. 1U

145

-ocr page 154-

DANIËL SILS.

van zijn halsdoek uit te halen, die op het aangezicht werd gedrukt ten einde denkbeeldige tranen te drogen.

\'t Was een teeder gesprek, dat thans werd gevoerd; de zenuwen der dame kwamen tot rust; on, nadat Knippel naar zijne meening voldoende over zijn liefde had uitgeweid, en juffrouw Krekel reeds drie malen had betuigd, blijde te zijn dat mijnheer Knippel lot inkeer was gekomen, want dat het huwelijk de edelste zaak was, en dat zij alleen om haar kind zich een man had gewenscht, besloot de minnaar zijn prijs eens te wegen, en hernam weer lachend:

„Het mijne is het uwe, liefste juffrouw, en, met het uwe ver-eenigd zal het een aardig stuivertje wezen. En vragend: „Dit pand is uw eigendom en — een kapitaaltje — niewaar?quot;

Zedig sloeg de dame hare blikken naar den grond.

„Het mijne is het uwe,quot; die woorden klonken zoo lief; maar ach! dat uwe waarmee toch het hare bedoeld werd, het was zoo weinig, zoo bitter bezwaard. Twee slechte betalers; haar derde nog ledig, en met een zucht zei de dame: „Ik geef u mijn liefde!quot;

„Nu ja,quot; hernam Knippel, begeerig om de zaak in haar volle waarde te kennen: „uw liefde is ook het eenige wat ik verlang, doch er zijn zoo zaken, — men dient elkander toch wel zoo wat in te lichten. Dit pand....quot; besloot hij met piepgelach: „dit pand, en dan nog...

Juffrouw Krekel, anders zoo spraakzaam, zat nu als ware haar tong verlamd; zij keek naar boven, zij keek naar beneden, zij zag het glurende mannetje bij \'t schemerlicht in de smachtende (?) oogjes; doch op de vrij bepaalde vraag toch iets moetende antwoorden, sprak zij eindelijk:

„Och, ik doe wat ik kan, en heb al tegengehouden, mijnheer Knippel; maar weet u, eindelijk bij slechte betaling — met dure tijden — het vliegt al zoo licht. De hapotheek — weet u?quot;

Knippel sprak niets, wist niets, en begreep er ook niet veel van: hij kwam op het denkbeeld dat de dame wat veel verdokterd had, en zei: „Ik dacht juffrouw Krekel, dat u altijd gezond waart?quot;

„Of ik gezond ben!quot; sprak de dame haastig, dewijl zij op dit punt den minnaar geheel kon geruststellen: „Als een visch, mijnheer Knippel; dat voetbad was maar voor de afleiding: Van morgen huilde Bjoeti van hiernaast verschrikkelijk, en ach! ik dacht toen aan Wimpie, en herinnerde mij hoe de schoonmaakster den dag voor Krekels dood verhaalde, dat zij een hond had hooren huilen; en dus natuurlijk.... maar zie, \'t kon ook een bruiloft wezen. — Och hé! gezond ben ik altijd.quot;,

146

-ocr page 155-

DANIËL SILS.

„Dat doet me plezier, waardste juffrouw,quot; hernam de minnaar; „maar ik hoorde u toch van de apotheek spreken, en dacht....quot;

„Och nee, dat was mijn bedoeling niet,quot; aarzelde juffrouw Krekel: „Men noemt dat andere toch ook zoo — bezwaring van \'t huis; geld opgenomen, och! u begrijpt wel.quot;

\'t Was gelukkig dat het schemer-uurtje bijna verstreken was; en juffrouw Krekel alzoo door de duisternis, die in haar vertrek de overhand kreeg, verhinderd werd om de sprekende gelaatstrekken van haar minnaar duidelijk waar te nemen. Knippels gelaat teekende dan ook weinig verliefdheid. Het huis bezwaard! de weduwe, die hij zeer bemiddeld waande, had geld op haar pand moeten opnemen!

Knippel trok een hagedissengezicht, en zat een geruimen tijd voor hij een knijpachtig: „Zoo zoo,quot; kon uitbrengen.

Juffrouw Krekel, verrast door het onverwachte aanzoek van den kleinen man, dien zij, evenals Andries Volter, wel eens rijk had hooren noemen, berekende juist dat zulk een man, in hare moeie-lijke omstandigheden, en als vrouw alleen, wel een lot uit de loterij mocht heeten, toen de man, zijn onbedachtzaamheid verwenschende en bitter teleurgesteld, juist naar een uitweg zocht om elders meer gewis zijn geluk te kunnen beproeven.

Knippel sprak niet; de dame, die in weinige oogenblikken aan zoo vele zaken tegelijk dacht, slaakte ten laatste een zucht, en Knippel, die alles ter redding zocht aan te grijpen, zei op een toon, die de dame waarlijk verschrikte: „Hebje berouw, juffrouw Krekel?quot;

„Berouw? O nee, heusch niet!quot; antwoordde zij haastig, en hernam weinige oogenblikken later, op uiterst zedigen toon, terwijl de duisternis het blosje, dat op haar dikke wangen gloeide, onzichtbaar maakte: „Die zucht gold Wimpie, liefste mijnheer Knippel, och! ik hou zoo zielsveel van dat kind, en zou zoo ongaarne zien dat hij later bij — uwe eigen kindertjes zou moeten achterstaan.quot;

Knippel had niet eens aan eigen kindertjes gedacht, en gevoelde nu een rilling bij het denkbeeld, aan zulke onnutte doodeters het onderhoud te moeten schenken.

— Verwenscht! bromde hij bij zich zeiven: Waarom ben ik zoo onberaden te werk gegaan ? Ik had moeten weten.... Hoe kom ik weg, voor den d....?

Knippel zat op heete kolen, en zon juist op een middel om zonder kabaal te kunnen vertrekken, toen er vrij sterk op de kamerdeur werd getikt, en de dame in de grootste confusie een: „Och, hemel!quot; liet hooren.

147

-ocr page 156-

DANIËL SUS.

„Binnen!quot; riep Knippel, de tegenwoordigheid van een derde als een heerlijk redmiddel beschouwende.

Spoedig werd de deur geopend, en een meisje dat, hoewel eenigs-zins ontsteld, er bijzonder lief uitzag, trad het vertrek binnen.

„Goeden avond juffrouw Krekel!quot; ving het meisje aan: „Ik hoop niet dat ik u ongelegen kom, maar wilde u gaarne eens spreken.quot;

„Wel juffrouw Rieka,quot; zei de weduwe, het meisje verrast aanziende: „u bent wel goed mij eens te komen opzoeken, maar ziet u — ik was juist.... Dat is mijnheer Xnippel,quot; besloot zij, en wees veelbeduidend op den kleinen man.

„Ha zoo, mijnheer Knippel,quot; hernam Rieka met een lichte nijging: „Ik heb uw naam wel meer hooren noemen. — Ik doe u toch geen belet, juffrouw Krekel?quot;

„Belet, neen dat juist niet,quot; hernam de dame: „Wat dunkt u....?quot; en zij zag bij dat U den minnaar geheimzinnig aan.

„Volstrekt niet, volstrekt niet!quot; lachte deze; en Rieka daarop gerustgesteld, naderde de dame die zulke schoone vooruitzichten had, en fluisterde haar iets in het oor.

Dat fluisteren kon beleedigend voor den minnaar wezen; geheimen voor hem kwamen niet meer te pas; en juffrouw Krekel brak daarom Rieka\'s rede af, en zei met nadruk: „De man, dien u daar ziet juffrouw Rieka, is iemand voor wien ik geen geheimen mag hebben; meer mag ik niet zeggen, meer kan ik niet zeggen, maar \'t kon wel eens wezen dat u nog andere dingen zult hooren; de naam van Krekel kon wel eens in Knippel worden veranderd.... ik zeg er je niets van, maar, zoo je wilt spreken, spreek hier gerust. Niewaar mijnheer Knippel?quot;

In weerwil der ophanden zijnde naamsverwisseling, bleef het mijnheer nog niet achterwege. Rieka beschouwde den leelijken man met ware verbazing, en had in zijne tegenwoordigheid liever gezwegen, doch, gejaagd, en behoefte gevoelende om bij gebrek aan degelijke vrienden haar gemoed aan wie dan ook lucht te geven, en zoo mogelijk raad in te winnen, vermande zij zich, en sprak nu, terwijl een blosje hare wangen kleurde:

„Och, ik wil gaarne ook ten aanhoore van mijnheer verhalen juffrouw Krekel, wat ik u alleen dacht te zeggen, want ik mag immers op zijne stilzwijgendheid rekenen?quot; Rieka hield even op, doch vervolgde na die verzekering te hebben bekomen: „U weet juffrouw Krekel, dat de oude vrouw Mur, kort na den dood van mijn Joc heeft beschreven, dat hetgeen zij zou nalaten, aan mij en aan don armen jongen moest komen, die zoo ongelukkig ver-

148

-ocr page 157-

DANIËL 3IL3.

dronken is. Na Daniëls dood heeft zij hare beschikking veranderd, en bleef ik bij haar treurig afsterven alzoo in het bezit van hetgeen zij het hare noemde, \'t Was bitter weinig, en nadat alle onkosten en kleine schulden waren betaald, bleven mij slechts eenige oude meubelen, benevens het kerkboek met zilveren klampen en een paar gouden ringen over. Ik bleef het onderhuisje der goede grootmoeder bewonen, want zie, juffrouw Krekel, die kamertjes waren mij zoo dierbaar geworden. Voor mijn onderhoud behoefde ik weinig, en met hetgeen mijn naaiwerk opleverde dacht ik die kamers te kunnen behouden. Zóó stonden mijne zaken kort na het afsterven der oude vrouw, en ik behoef u niet te zeggen dat ik maar al te dikwijls droevig gestemd was. Nü echter drukt mij ietu anders,quot; vervolgde Rieka, haar welluidende stem verzachtende en nogmaals den kleinen man aanziende, als hinderde haar toch zijn tegenwoordigheid: „Als meisje alleen in de wereld, staat men zoo licht aan gevaren bloot, en komt men niet zelden in omstandigheden, waarin men hulp en raad behoeft. — Zoo sta ik ook nü juffrouw Krekel,quot; aarzelde het meisje; doch in de groote oogen der luisterende dame een ongeveinsde deelneming lezende, vervolgde zij eenigszins bemoedigd: „Kort na den dood van vrouw Mur, zat ik des avonds bij mijn lampje druk aan een kleed te werken, dat den volgenden dag gereed moest wezen, toen er aan de straatdeur werd geklopt. Ik opende, en een jong heer trad de kamer binnen. Zijn gezicht kwam mij bekend voor, en bij nadere beschouwing kreeg ik de overtuiging, dat het dezelfde jonkman was die mij, op den droevigsten dag van mijn leven — na een avond-kerkgang, wel wat heel vrijpostig had toegesproken. Mij houdende als herkende ik hem niet, vroeg ik wat hij begeerde. — Het bleek dat hij volledig met mijn omstandigheden bekend was, want, zonder mij op mijn vraag te antwoorden, ving hij aan met de betuiging van zijne ware deelneming in de smartelijke verliezen die ik leed. Weinig op mijn gemak, herhaalde ik de vraag wat hij verlangde, en kreeg daarop alweder een breedvoerig betoog van zijn belangstelling in mijn lot; dat hij alles wilde aanwenden, om, zooals hij zeide, een schoon en ongelukkig meisje een voegzamer stand in de maatschappij te bezorgen, ü kunt begrijpen juffrouw Krekel, dat ik danig ontsteld was....quot;

„Och Heere!quot; klonk een hoofdschuddend intermezzo der dame, waarna Rieka vervolgde:

„Ik kan u niet alles verhalen wat de jonkman sprak; zijn woorden waren bijzonder wellevend; doch ofschoon hij door woord noch daad mijn gevoel zocht te kwetsen, zoo boezemde zijn overdreven

149

-ocr page 158-

DANIËL SILS.

belangstelling — in verband met onze eerste ontmoeting — mij toch weinig vertrouwen in, en vroeg ik eindelijk waarom hij in mij, arm meisje, zooveel belang stelde. — Nogmaals moest ik hooren, dat mijn schoonheid en mijn ongeluk, zijn deelneming zóódanig hadden opgewekt, dat hij zich voornam om mij als een helper ter zijde te komen, en, dat ik moest spreken en zeggen wat ik verlangde. Met korte woorden gaf ik te kennen, dat mijn lot, ofschoon verlaten en treurig, mij van God was beschoren; dat ik met Zijn hulp hoopte rond te komen, en dat ik niets verlangde dan werk, waardoor ik in mijn onderhoud moest voorzien. „Zoo, dat is edel,quot; zei de jonkman, en, nadat hij mij nog eenigen tijd had aangestaard en mij bij \'t geen hij verder zeide gedurig lief en schoon en beminnelijk noemde, besloot hij met een verzegeld briefje op de tafel te leggen, waarin ik, zooals hij zeide, een goede bestelling zou vinden. Ten slotte stak hij mij de hand toe, en nadat ik die in mijne verlegenheid, met eenige woorden van dank had aangenomen, vertrok hij met de verklaring, niets vuriger te wenschen dan mij gelukkig te zien.quot;

„Wel hemel beware!quot; riep juffrouw Krekel, en liet er aanstonds op volgen: „En wat is er nü?quot;

„U zult je mijne verwondering kunnen voorstellen,quot; hernam Rieka: „toen ik na zijn vertrek het briefje openende, er niet, zooals ik verwachtte, eene bestelling, maar een bankbriefje van honderd gulden in vond.quot;

„Van honderd gulden!quot; herhaalde de dame, terwijl de heer Knippel, die gedurende Rieka\'s verhaal de stilte had bewaard, bij de laatste woorden een piepend: „Ei, ei!quot; niet onderdrukken kon.

„De eerste indruk was blijde verrassing,quot; hernam Rieka: „Nooit had ik te voren zóóveel geld bijeen gehad. — Ik zou in mijn kamertjes kunnen blijven; het vinkje van buurman koopen; eene kleine aifaire van garen en band beginnen, en met dit laatste mijn vooruitzichten verbeteren! — Doch eensklaps, juffrouw Krekel, was het mij als zag ik de goede grootmoeder met mijn Joc aan de hand tot mij naderen.. .

Juffrouw Krekel gluurde het vertrek rond, als vreesde zij in dezen oogenblik schimmen van zalig ontslapenen te zullen zien opdagen, en stak haar lamp op.

„Ik moet mij die verschijning hebben verbeeld,quot; vervolgde het meisje: „Maar toch klonk de stem der oude vrouw zóó helder, dat ik innig ontroerde, en vernam ik de woorden: „Rieka ontwijk de verzoeking; blijf rein en tevreden; God zorgt voor de Zijnen!quot; Een

150

-ocr page 159-

DANIËL SILS.

huivering doorliep mijne leden; ik wilde op de dierbaren toesnellen, doch, daar was niemand, en slechts de spreuk van mijn zaligen vriend stond mij nu als met groote letters voor oogen: Verdiend brood smaakt zoet! — Toen, Juffrouw Krekel, gevoelde ik duidelijk dat het geld mij niet mocht toebehooren: geen andere dan verkeerde bedoelingen konden den jonkman tot het schenken van een zóó milde gift hebben aangespoord, en met het vaste voornemen om het bij de eerste gelegenheid terug te geven, voelde ik mijn hart weder vrijer kloppen, want het vertrouwen op God stemde mij waarlijk gelukkiger dan de geldsom, die mij zooveel schoons had voorgespiegeld.quot;

Juifrouw Krekel was een onbeduidend mensch met zeer bekrompen geestvermogens, maar, zooals wij reeds vroeger zagen, ongevoelig was zij niet, en ook nü blonken er een paar tranen van goedkeuring in haar groote oogen.

„Twee dagen later,quot; ging Rieka voort: „kwam de jonkman terug. Met mijn doel voor oogen was ik minder verlegen; en hij, dit bemerkende, scheen ook al spoedig op een anderen toon te willen aanvangen. Eenige woorden van vleierij kwamen hem over de lippen, doch spoedig het mij geschonken briefje voor hem nederleggende, viel ik hem in de rede, en verklaarde, niet te begrijpen ■waarom hij aan mij, een meisje, dat hem geheel vreemd was, zulk een aanzienlijke som had geschonken, terwijl hij de verzekering had gegeven dat het geschrift een bestelling bevatte. Door mijn ernstige toespraak zichtbaar uit het veld geslagen, ving hij aan met zich te verontschuldigen, dat hij geen beter middel had weten te kiezen, om mij een kleine tegemoetkoming te bezorgen, en besloot met de verzekering, dat hij mij altijd gelukkig wilde zien, en....quot; — Rieka sprak de laatste woorden zóó zacht, bepaald tot juffrouw Krekel, dat Knippel ze met moeite verstaan kon — „en dat hij mij vurig beminde. — Ik was hevig ontsteld juffrouw Krekel,quot; vervolgde Rieka: „en moest alles aanwenden om mij bedaard te houden. Ik zou u veel kunnen zeggen van \'tgeen er toen in mijne ziel omging — herinneringen aan mijn eenigen vriend, aan Joc, dien ik zoo liefhad — maar ik stel uw geduld al te veel op de proef. Kortom, dringend vermaande ik mijn bezoeker, woorden te sparen die ik niet mocht, en niet wilde aanhooren; wees hem op het onvoegzame om een meisje, dat nog treurende was, en in stand zoozeer met hem verschilde, zóó te naderen, terwijl ik ten laatste op zijn aanhouden, ja smeeken, hem dreigend beval dat hij zijn geld zou opnemen en mijn woning verlaten. Zeker bevreesd dat ik burengerucht zou maken, sprak de jonkman nog eenige woorden om mij tot andere gedachten te brengen.

l5l

-ocr page 160-

Daniel sus.

maar eindelijk gelukte het mij toch hem te verwijderen, en, daar hij zijn geld niet terug had genomen, wierp ik het hem op de straat achterna.quot;

„Nu, heb ik z\'n leven!quot; riep juffrouw Krekel met geestdrift: „Dat heet ik kloek! Wel wel, juffrouw Rieka, dat was kordaat! — En toen----?quot;

„Och, lieve juffrouw,quot; sprak Rieka weder: „ik was zoo gelukkig en dankbaar van den indringer bevrijd te zijn; maar helaas! hij scheen niet van plan mij met rust te laten. Twee dagen later werd er \'s-avonds opnieuw aan mijne deur geklopt. Voorzichtig geworden vroeg ik eerst wie daar was, en herkende in een veranderde mansstem toch de stem van den vorigen bezoeker. Ik behoef u niet te zeggen dat ik de deur gesloten hield en nog den ondersten grendel er voor schoof. Na een herhaald maar vruchteloos kloppen, verdween hij ten laatste, en sliep ik des nachts in onrustige droomen. Een paar dagen later kwam de eigenaar mijner kamertjes mij aanzeggen, dat ik zijn huis moest verlaten, dewijl hij ze zelf in gebruik wilde nemen; en, daar ik ze bij de week had aangehouden, en de man mijn verzoek om te blijven volstrekt niet kon toestaan, zoo moest ik besluiten naar een ander verblijf om te zien. — Van den jonkman vernam ik niets meer, en toen de week ten einde was, verliet ik met tranen van weemoed de kleine woning, waarin ik zooveel heb liefgehad en zooveel heb verloren.quot;

Rieka hield een oogenblik op met spreken; haar oogen waren vochtig; doch weldra hernam zij: „Sedert veertien dagen bewoon ik nu een andere kamer, en schik er mij tamelijk wel, omringd door mijn oude meegebrachte meubels. Ach! ik was te zeer ingenomen met hetgeen ik had, dan dat ik weder in een stand wilde terug-keeren waarin ik dienstbaar moest zijn. — Maar aleer ik nu eigenlijk tot de zaak kom, waarover ik u, lieve juffrouw, eens wilde raadplegen,quot; sprak Rieka verder, terwijl zij nogmaals den kleinen man, die strak op den grond bleef staren, van terzijde aanzag: „dien ik u omtrent mij zelve wel \'t een en ander mee te deelen \'tgeen u zeker onbekend is. U weet dat ik, nog geen twee jaren oud, reeds mijne ouders missende, door een paar oude en minvermogende lieden te Amsterdam werd opgevoed. Van mijne ouders wisten die goede, nu reeds lang overleden menschen mij weinig te verhalen, dan dat ze in behoeftige omstandigheden waren gestorven, en, dat hetgeen zij achterlieten slechts toereikend was geweest om hun voor mij, tot mijn veertiende jaar, — waarna ik een dienst zou moeten zoeken —■ een geringe tegemoetkoming te verschaffen. Toen dat tijdstip echter

162

-ocr page 161-

dadiel sus.

gekomen was, wilden de goede mensehen, die mij liefhadden als hun eigen kind, en mij alles hadden geleerd wat zij zeiven kenden — lezen, schrijven, naaien en breien — mij voor eigen rekening nog een jaar behouden; maar toen ook dat jaar was verloopen, moest ik hen wel verlaten, bitter bedroefd, en weinig vermoedende dat ons afscheid een laatste zou geweest zijn. Alvorens ik hunne woning verliet om mijne meesteres als kindermeisje naar deze plaats te vergezellen, werd mij door mijn pleegmoeder een vierkant doosje overhandigd, waarop de woorden geschreven stonden: „Voor Rieka Van Loon, niet vóór haar twintigste jaar te openen.quot; Dit doosje heb ik getrouw bewaard, en hopende daarin eenig nader bericht betreffende mijn vroeg gestorven ouders te zullen vinden, was ik dezen morgen, juffrouw Krekel, zoo gelukkig dien twintigsten verjaardag te beleven. Die verjaardag gaf mij heel wat stof tot nadenken. — Nog slechts weinige maanden geleden was ik zoo gelukkig; en nu, beroofd van allen die ik liefhad! Ach, zelfs Daniël, den goedhartigen kweekeling en vriend van Joe, had ik niet meer, om met hem over mijn verlies te kunnen spreken. Toch zou ik voor al mijn leed eenige vergoeding vinden door het openen van dat doosje, \'twelk mij steeds als een kostbare nalatenschap heilig was geweest. Met een bevende hand en innige ontroering verbrak ik de beide lakken, die het deksel bevestigden; maar wie schetst u mijn verbazing, toen ik in het kleine doosje niets anders dan eenige vodden vond, die blijkbaar met een ruwe hand voor den waren inhoud waren in de plaats gelegd?quot;

„Wel wereldsche goedheid!quot; riep juffrouw Krekel, die met een aandacht had zitten luisteren alsof zij hare eigen belangen met den man, die haar gelukkig zou maken, vergeten had: „Daar schuilt iets achter! — Zeg, juffrouw Rieka, u hebt toch niets zondigs of onheiligs dicht bij dat doosje gelegd, dat soms de duivel....?quot;

„Wat meent u juffrouw?quot; zei Rieka verbaasd: „Ik zou iets onheiligs bij het doosje hebben gelegd? Nee zeker niet, want mijn bijbeltje lag er altijd bovenop.quot;

„Het bijbeltje!quot; herhaalde de dame: „Maar staat er de Catechismus wel in? Er zijn er zooveel die bijbels willen invoeren, waar de duivel in zit!quot;

„Nee lieve juffrouw;quot; hernam Rieka die een glimlach niet kon weerhouden: „Ik vermoed dat de zaak zich natuurlijker heeft toegedragen. De inhoud moet ontvreemd zijn, en ik heb mij verdiept in gissingen zonder het hoe te kunnen begrijpen.quot;

,\'t Is vreemd, \'tis ijselijk vreemd!quot; zei juffrouw Krekel: „Wat dunkt ü van die zaak, mijnheer Knippel?quot;

153

-ocr page 162-

DANIËL StLS.

„Watblief?quot; zei de aangesprokene, die juist een prent aan den wand beschouwde, waarop Genoveva, in oen vuurrood gewaad, haar rozé zuigeling aan een hemelsblauwe ree presenteerde.

„Wat ü er van dunkt?quot; herhaalde juffrouw Krekel: „En wat het arme schaap nu moet aanvangen om het terug te krijgen?quot;\'

De prentvoorstelling scheen Knippel bijzonder te behagen, althans hij tuurde nog steeds op de roode japon, en zeide ontwijkend: „Ik ken die zaken zoo weinig.quot;

,Och, juffrouw Krekel,quot; hernam Rieka, die, ofschoon zij hoe langer hoe meer aan de degelijkheid harer raadsvrouw begon te twijfelen, toch — bij gebrek aan betere vrienden — eenmaal begonnen, nu ook alles wilde verhalen: „Ik dacht er veel en lang over na, doch mijn gissingen verliezen zich tot vóór den tijd dat ik bij mijn brave pleegouders in huis kwam, en waarvan ik mij natuurlijk niets weet te herinneren. Door hen is het doosje zonder eenigen twijfel onge. schonden bewaard gebleven, want de goede moeder zeide mij nog bij het overhandigen er van: „Rieka, bewaar het zóó zorgvuldig tot den dag dat gij het moogt openen, als ik het tot nu toe, zorgvuldig in mijn kabinet gesloten, bewaard heb.quot; Van dat oogenblik af aan is het doosje dan ook door mij als een kostbare nalatenschap mijner vroeg gestorven ouders beschouwd en bewaard geworden. In een ander doosje gesloten — waarvan ik het sleuteltje steeds bij mij droeg — bleef het in een schuiflade voor iedere ontvreemding beveiligd, en nog dezen morgen beschouwde ik de lakjes, die het dekseltje bevestigden, en zag dat ze nog gansch ongeschonden waren, zóó als toen ik hot doosje ontving.quot;

„Dat schuilt bij den booze!quot; hernam juffrouw Krekel beslissend: „Dat werk is niet richtig! En hebt u dat doosje bewaard, juffrouw Rieka?quot;

„Welzeker!quot; antwoordde het meisje, en het bedoelde voorwerp uit haar zak halende, stak zij het met de woorden: „Hier is het!quot; juffrouw Krekel toe.

Eerst nu echter zou Rieka overtuigd worden, hoezeer zij zich in den persoon dier goedhartige juffrouw — als raadgeefster — bedrogen had. Met een gil van ontzetting zag zij juffrouw Krekel van haar stoel opspringen, terwijl zij schreeuwde als ware de duivel in eigen persoon haar genaderd: „Smijt weg! O hemel, smijt weg toch dat ding!quot;

Ook Knippel, waarschijnlijk door het gegil opmerkzaam geworden, zag naar het geheimzinnige voorwerp — met een uitdrukking, alsof die duivel van juffrouw Krekel aanstekelijk was.

154

-ocr page 163-

DANIamp;; sits. 155

Rieka, geheel ontmoedigd, zag nu duidelijk dat de vrouw met wie zij door Sils in kennis was gekomen, niet de persoon was om verstandig mee te praten. Met een neerslachtigen blik stfik zij het zoo gevreesde voorwerp weder in haar zak, en zei zuchtend als tot zich zelve: „Ach! alléén op de wereld! Waar moet ik dan raad en steun vinden!quot;

Die woorden troffen de gevoelige dame echter dermate, dat zij — mede door de verdwijning van het doosje gerustgesteld — nader kwam, en bewogen zeide: „Maar liefste juffrouw Rieka, ik wil u immers gaarne van dienst zijn! Zoo de booze er niet mede in het spel is, dan moet het ergens anders schuilen...quot; En met een gelaat, als staarde zij op een belangrijke, door haar gedane uitvinding, voegde zij er na eenig stilzwijgen bij; „Omroepen! Aanplakken! Aflezen!quot;

„Hoor, juffrouw Krekel,quot; hernam Rieka, haar zaak tot een einde willende brengen: „ik kwam minder om uw raad te vragen teneinde den inhoud van het doosje terug te bekomen, dan wel om uw oordeel te vernemen of het briefje, \'twelk ik dezen middag ontving, ook met die zaak in betrekking kan staan. Ziehier....quot; en juffrouw Krekel nam, — nog altijd met eenigen weerzin — het briefje aan, en las, niet zonder inspanning:

„Rieka! Zoo gij een belangrijk geheim wilt vernemen, vervoeg u dan dezen avond te tien uren achter den hoogen muur aan de Vest. De dooden verrijzen somtijds uit hunne graven!quot;

„Groote God!quot; gilde juffrouw Krekel bij het lezen van den laatsten volzin, en viel als vernietigd op een stoel neder.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Ruim een uur nadat wij juffrouw Krekel in haar ontstelden toestand i verlieten, stapte langs den donkeren hoogen muur aan de zoogenaamde i Vest, — waar een flauw brandende straatlantaarn een slecht licht verspreidde — een zwarte gestalte heen en weder. Het was een , jonkman; niet, zooals zulks meestal voorkomt, met den hoed diep f in de oogen gedrukt en de mantel dicht om de leden geslagen, neen, hij droeg een pet — fantasie-model — en stak in een nauw-

-ocr page 164-

DANIËL SILS.

sluitende paletot die, vooral een handbreed onder de heupen, schrikkelijk spande. De persoon in quaestie scheen iemand te verwachten, want telkens wanneer hij aan een der uiteinden van den muur was gekomen, zag hij luisterend in de donkere steeg, doch keerde ook telkens weder teleurgesteld van het eene einde naar het andere terug.

— \'t Is alles vergeefsch! bromde de jonkman onhoorbaar: „Wie had ooit gedacht dat zulk pover vrouwvolk zooveel pretenties zou hebben! — Maar, z\'is lief! — Die weergalooze blauwe oogen.... hê! — \'k heb nooit zoo iets aanvalligs gezien. — En zoo naïef! — Zou ze nog komen...? \'t Ts al kwart over tienen. — Daarginds...? Ha!.... Och nee, \'t is \'n ploert. — Lamme vent, blijf in je hok; ik dacht dat z ij \'t was. Tot halfelf kan ik wachten, en is zij er dan niet, dan is \'t verkeken. Ze zal toch nieuwsgierig zijn. — \'t Verrijzen van dooden, dat maakt wel effect! \'k Dacht niet dat zoo\'n eenvoudig schepsel zoo lastig zou wezen. — \'t Hielp wat dat ze verkassen moest, \'t Is waar die jonge ploert, die m\'n moeder op \'t dak zit, zal haar in dat nieuwe kwartier zoo licht niet vinden, maar, ze heeft zich op de derde verdieping zóódanig genesteld dat geen fatsoenlijk mensch tot haar naderen kan.

Nog eenige minuten dacht de jonkman op soortgelijke wijze voort, nu eens hopende dat het voorwerp zijner wenschen wel, dan weder vreezende dat zij niet zou verschijnen, tot hij eindelijk, aan het eene einde van den muur gekomen, van de tegenovergestelde zijde een: „Pst! Pst!quot; vernam, dat hem het bloed naar het anders vrij bleeke aangezicht joeg. Met versnelden tred spoedde de jonkman zich nu naar die andere zijde, in de hoop het voorwerp van zijn hartstocht weldra in de armen te zullen drukken, doch.... niet weinig teleurgesteld bleef hij staan toen hij ontwaarde, dat de kleine zwarte gedaante, die hem tegemoet kwam, geen vrouw maar een man was.

— Doch zie, de persoon, die zich nog op eenigen afstand bevond, was bijzonder klein, zelfs te klein voor een man. Heerlijke geruststelling! Aardig; avontuurlijk! \'t Was te donker om de gelaatstrekken der als man verkleede te onderscheiden. De jonkman ging weder vooruit, en het voorwerp zijner begeerte nu genaderd, stak hij de beide banden naar voren, en sprak, wel zacht, maar toch met vuur: „Dierbare Rieka, ik dank je voor dat vertrouwen.quot;

Die woorden waren geen klanken, zoo maar onbedacht daarheen geworpen; neen! wanneer de hooge donkere muur ooren had gehad, hij zou dienzelfden volzin bij herhaling hebben vernomen, want de

156

-ocr page 165-

DANIË1 SILS. 157

wachtende had ze wel degelijk gememoriseerd; betere inleiding was er voor hem niet te vinden; en, nóg eens herhaalde hij: „Ik dank je voor dat vertrouwen!quot;

«Jij hebt volstrekt niets te bedanken,quot; sprak een piepende mansstem met een onaangenaam lachen: „want ik heb niet de eer je dierbare Rieka te zijn.quot;

\'t Was den jonkman alsof hem een slag in het aangezicht trof, toen hij, in de vaste meening dat Rieka zich vermomd had, in plaats van hare stem, het pieperige mansgeluid vernam, dat hem zoo wreedaardig uit den zoetsten waan rukte.

„Wie ben je?quot; vroeg hij snel.

„Diezelfde vraag kan ik jou doen,quot; hernam de kleine man; „doch zij, die \'savonds op vrouwen jacht maken, blijven daarop gaarne het antwoord schuldig. Ik ken het meisje, dat je hier tevergeefs zult wachten.quot;

„Jij!?quot;

„Dat zou ik meenen. Mijn komst op deze plaats overtuigt je van mijn bekendheid met haar.quot;

„Ben je door haar gezonden?quot;

„Denk je soms dat ik kon gissen in deze stille achterbuurt iemand te vinden, die op Rieka van Loon stond te wachten?quot;

De jonkman begreep niet juist wat die kleine man in zijn schild voerde. De toon, waarop hij sprak, had zóó iets overblutfends dat hij berouw kreeg geen degen of pistool te hebben meegenomen: „Het is een onschuldig meisje,quot; zei hij snel, den vermoedelijken oom of neef of voogd, of hoe na in de familie dan ook, voor zich willende winnen.

„Dat onschuldig zal je wel niet zoo bijzonder ter harte gaan;quot; hernam de man: „Althans je bedoelingen zijn mij niet duister.quot;

„Mijn hemel! hoe zoo?quot; vroeg de jonkman, en bepeinsde, of de man gewapend zou zijn, terwijl hij zich verder aan beentjes-lichten-en vlucht-bespiegelingen overgaf.

„Hoe zoo....?quot; hernam de man: „Alsof jij niet alle moeite hebt gedaan om het meisje in je net te lokken. Maar neen, het is geen vogeltje, dat zich zoo licht laat vangen.quot;

De laatste woorden, op een bijzonderen toon geuit, gaven den jonkman eenige verademing. In dat: zoo licht, lag toch de mogelijkheid van zich te laten vangen opgesloten; althans met meer vrijmoedigheid trad hij den kleinen man onder de oogen, en vroeg zeer zacht: „Is zij van uw familie menheer? Ik dacht dat het meisje een wees was!quot;

-ocr page 166-

DANIËL S1LS.

„En jij hebt haar een geheim te openbaren!quot; hernam de ander, zonder op de gedane vraag te antwoorden: „Dat zal een belangrijk geheim wezen!quot;

„Wel zeer belangrijk,quot; zei de jonkman.

„Inderdaad!quot; lachte de ander gansoh niet welluidend; maar liet er zacht slepend op volgen: „Misschien van.... haar.... ouders...?quot;

„Haar ouders?quot; sprak de jonkman: „Ik zei u immers te meenen dat het meisje een wees was.quot;

„Je kent haar dus niet?quot; sprak de man weder, en vervolgde piepend, zich op de toonen verheffende, ten einde het oor van den jonkman te bereiken: „Maar, wil je ze kennen?quot;

„Welzeker,quot; antwoordde de jonkman, ofschoon hebben hem liever dan kennen was.

De kleine man zag geheimzinnig rond; fluisterde daarna een even geheimzinnig: „Kom met mij mee?quot; en den jonkman voorgaande, liep hij verscheidene buurten in en uit, en wenkte ten laatste den jonkman om met hem een onaanzienlijk huis binnen te gaan, waarin de twee mannen al spoedig verdwenen.

Wel was Daniël innig dankbaar gestemd, toen hij, voor de eerste maal na zijn ernstige ziekte, de buitenlucht mocht genieten. In den kleinen tuin der Papavers zat hij onder den ouden kastanje, en blikte in het dichte bladerendak. Bijna negen weken was hij ziek geweest, en zelfs nog een geheele week, nadat wij hem tot zelfbewustzijn zagen komen, moest hij zijn kamer houden. Den vorigen dag had de jonge Sils een bezoek aan zijn lijdenden gastheer gebracht, en hem, maar vooral mevrouw Papaver, met ongekunstelde woorden zijn oprechtsten dank betuigd. De goede mevrouw had er niet van willen hoeren, en ook mijnheer had verklaard, dat alles niets was — indien hij maar loopen kon!

Henri Pavêr was, na dat eerste bezoek aan Laura, niet wedei thuis geweest; wèl had de moeder in hare brieven gedurig op zijn overkomst aangedrongen, en hem onder de diepste geheimhouding ook het verblijf van den armen jongen ton harent medegedeeld, ja later zelfs al de bijzonderheden, die zij betreffende Daniëls omstandigheden was te weten gekomen; doch Henri scheen niet begeerig te zijn met den knaap kennis te maken, want hij was niet verschenen. Mie de meid, had wel op zekeren avond mevrouw willen opdringen dat ze den jongenheer op straat had gezien, doch mevrouw geloofde het niet, want Henri, de beste Henri, zou haar toch bezoeken indien by was overgekomen.

158

-ocr page 167-

DANIËL SILS.

Sils tuurde no^ steeds in het heerlijke bladerdak, toen een lieve stem zijne ooren trof.

„Ik liet je toch niet te lang alleen?quot; vroeg Laura, terwijl zij den jongen vriendelijk aanzag.

„Och, juffrouw Laura,quot; sprak Sils opstaande, terwijl hij zijn pet van het hoofd nam: „Ik weet waarlijk niet hoe ik uwe steeds zorgende goedheid vergelden zal; ik zou....quot;

„Maar zet toch je pet op,quot; hernam het meisje zacht bestraffend: „Je moet nog wat voorzichtig zijn.quot; Sils voldeed aan Laura\'s verlangen, en het schoone meisje deelde den jongen, met een wenk om zich naast haar te plaatsen, des dokters vergunning mee dat hij zich den volgenden dag bij gunstig weer, op straat mocht begeven.

In de laatste dagen had Laura reeds veel met den gevoeligen jongen gesproken. Wat hem, vooral in het laatste jaar, en meer bepaald na Volters vertrek weervoer, had hij zijn schoone verpleegster vertrouwelijk medegedeeld, en ook Laura had den knaap niet te min geacht om hem van haar vroegere omstandigheden te verhalen, waarbij dan de naam van John zóó dikwerf over hare lippen was gekomen, dat Daniël wel begreep hoe lief zij den man had, dien hij als zijn redder vereerde.

„Juffrouw Laura,quot; sprak Sils, toen het meisje hem haar verblijdend bericht had medegedeeld: „ik ben arm en jong, maar met Gods hulp heb ik toch getracht iets bij te dragen om in de behoefte van een paar brave vrouwen te voorzien. Pas begonnen, voerden de u bekende omstandigheden mij op den rand van het graf. Door uw edelen vriend werd ik gered. Hier met liefde ontvangen, en door de goede mevrouw Papaver in mijn ziekte verzorgd, moet ik echter naast God, een groot deel van mijn herstelling aan uw trouwe verpleging danken. Juffrouw Laura, ik zal spoedig dit huis verlaten; en waarlijk, hoezeer ik naar de vrouwen verlang, die na mijn verdwijning niets van mij vernamen, toch is mijn dankbaarheid jegens u te welgemeend dan dat ik geen droefheid bij dat ophanden zijnde vertrek zou gevoelen. Zie, juffrouw Laura,quot; vervolgde Daniël, en een paar tranen schoten hem in de oogen: „u hebt medelijden met mij gehad, en.... ja.... nu ben ik zoo vrij ook medelijden met U te hebben. Behalve de menschen, die u met liefde huisvesten, hebt u niemand in uwe nabijheid, die u in nood zou kunnen helpen. Misschien, juffrouw Laura, is het wel wat al te vrijpostig van een

jongen, die arm en nog geen zeventien jaar is, maar anders.....

ik zou haast zeggen.... u kunt op mij rekenen. Ik wil alles doen wat ik kan om u zoo mogelijk het leven te veraangenamen. Och

159

-ocr page 168-

DANIËL SILS.

lieve juffrouw Laura, wilt u mij dat vergunnen? zult u waarlijk altijd over mij beschikken? En dan,quot; vervolgde hij langzaam: „zult u ook die onderwoning niet vergeten waarvan ik u verhaalde? Och, de oude vrouw is zoo goed, en Rieka, ofschoon een eenvoudig meisje, is zoo lief en aanvallig dat u haar zeker beminnen zult.quot;

„O gaarne, mijn goede vriend;quot; zei Laura: „Nee, wij zullen elkander niet vergeten, want, meen je aan m ij dank te zijn verschuldigd, ik heb evenzeer verplichting aan je. Je hoort toch zelf, hoeveel ik door onze gesprekken en je goede wenken in het Hollandsch-spreken ben vooruit gekomen.quot;

Daniël zweeg; hij was zoo dankbaar gestemd. Dankbaar aan God; dankbaar aan zijn schier onbekenden redder; dankbaar aan de goede echtelieden Papaver, en dankbaar aan het schoone meisje, dat nu naast hem zat. En hij — wat moest hij doen ? — Hij dacht aan den gienje van Haply! Reeds op verschillende wijzen was dat geldstuk denkbeeldig door hem besteed geworden, maar nu, ofschoon de gedachte om het als een aandenken te bewaren, hem tegenlachte, zoo vond hij toch in dezen oogenblik, dat hij het offeren moest om zijn dankbaarheid te toonen. Een gienje! meer dan twaalf Neerlandsche guldens! — Twee er van, voor de armen, dat was de dank aan God. En dan, mevrouw Papaver had onlangs gezegd, zoo gaarne een goudvink te bezitten; mijnheer had van een zandlooper gesproken omdat hij zoo niets te doen had en het wel aardig was om eens nauwkeurig op te nemen of zijn horloge met een zandlooper gelijken gang zou houden. Laura had zich onlangs een bijbeltje in de Neder-

landsche taal gewenscht---- dat alles kwam Daniël voor den geest;

en hij wisselde denkbeeldig den gienje, en kocht, en gaf, en behield nog een kleinigheid om voor de goede grootmoeder wat zoets en voor de bevallige Rieka wat aardigs te koopen.

Mevrouw Papaver had uitdrukkelijk bedongen dat het geheim van Daniels verblijf ten harent niet zou verraden worden; de angst voor het gerecht had haar zelfs het verzoek doen weigeren om een voorbereidende tijding betreffende Daniels redding naar de onderwoning te zenden. O, wat zou nu de goede oude verrast zijn wanneer hij, als uit den dood verrezen, wederkwam; en Rieka.... zou ook Rieka verblijd wezen den vriend van Joc in het leven terug te zien. ...?quot;

De dag, waarop Daniël voor de eerste maal de woelige straat betrad, volgde op den dag waarvan wij den avond grootendeels in juffrouw Krekels woonkamer doorbrachten en later de ontmoeting achter den muur bespiedden.

160

-ocr page 169-

DANIËL SIL3.

\'t Was Daniël in den aanvang zóó vreemd op straat dat hij nu en dan op een stoep moest post vatten ten einde niet duizelig te worden. Het geratel van wagens, het geschreeuw van Israëlitische kooplieden en straatjongens, in één woord, het leven daarbuiten vermoeide hem dermate dat hij geheel versuft in het straatje belandde, waar hij in de bekende onderwoning de vrouwen hoopte weder te vinden.

En nu stond hij dan voor die woning. Neen, hij bedroog zich niet....? Maar — het gordijntje voor dat kleine raam was afgenomen, en de luiken van binnen waren dicht! Een pijnlijke vrees bekroop hem. Hij daalde de trapjes af, en lichtte de klink; maar zie, de deur was gesloten. — Hij riep — Geen antwoord. — Wat zou er zijn? Zoo sterk als hij kon, bonsde hij op de deur, doch vernam geen schijn van leven daarbinnen.

„Hei! moet de deur daar aan stukken!\'quot; klonk eensklaps een stem van terzij: „Ik zou dat beuken maar laten, daar woont toch geen mensch.quot;

„Hoe! wat?quot; zei Daniël, den spreker onthutst aanziende: „Woont de oude vrouw Mur hier niet meer?\'quot;

„Kom, laat naar je kijken!quot; antwoordde de man: „Die komt haast weerom. — Maar jij - • • • hé, je bent toch....? Wel hemel, bewaar ons!quot; en met een kreet van verbazing trad de verraste spreker op den jongen toe, die, zoo wit als een lijk door den plotseling hem toegebrachten slag, als versteend daar staan bleef.

De eigenaar van het huis, die Daniël Sils herkend had, schudde hem nu uit zijn verdooving wakker, en voerde hem, schier zonder dat hij zulks bemerkte, met zich in zijn winkel. Met een glas water werd de knaap tot zich zeiven gebracht, en — weldra door het verbaasde gezin omringd, moest Daniël veel hooren, en veel verhalen van \'t geen den lezer reeds bekend is.

Het had den jonkman, die de lieftallige Rieka een paar malen bezocht, doch later haar deur gesloten vond, niet veel geholpen dat hij den eigenaar der onderwoning eenige stuivers meer in de week voor die kamers had aangeboden; Eieka was in het kiezen van haar nieuwe kamer dermate op hare hoede geweest, dat het schier onmogelijk was tot haar door te dringen. Wel had de eigenaar van Rieka\'s voormalig verblijf, aan den nieuwen huurder — wiens plannen de eerzame kruidenier maar niet zoo nauw wilde toetsen — beloofd om aan niemand te zeggen waarheen het meisje zich metterwoon begaf; doch hij vermoedde niet dat deze belofte het meest moest strekken om den knaap — dien hij als dood beschouwde li. n

161

-ocr page 170-

DANIËL SILS.

doch die thans tot zijn groote verbazing in levenden lijve voor hem stond — een wedervinden te bemoeielijken.

„En Rieka____quot; riep Daniël eindelijk, terwjil hij de omstanders

met een gelaat, waarop bange verwachting te lezen stond, beurtelings aanzag.

„Is frisch en gezond!quot; viel de winkelier in: „Zij is naar een ander kwartier verhuisd, en, als je bij haar wilt wezen, dan zal ik je zelf den weg wel eens wijzen; maar....quot; liet de man er iets zachter

op volgen: „je moet het niet zeggen----want zieje.... hij----

zij.... afijn, ze wil het niet weten.quot;

Daniël vatte van dat „niet willen wetenquot;, zoo aanstonds het fijne niet; en door de steeds aanwakkerende begeerte om het nu zoo verlaten en beproefde meisje weder te zien, gevoelde hij zich weer wat gesterkt, en verzocht den man zeer dringend hem spoedig naar haar nieuwe woning te willen vergezellen.

De man begeleidde Daniël, en weldra bereikten zij de woning, waarvan Bieka eene bovenkamer in huur had. De schel ging over; de deur werd geopend; en op de vraag: „of juffrouw Van Loon thuis was,quot; trok de vrouw, die er niet zeer vriendelijk uitzag, doch spoedig den man herkende, die haar commensaal hielp verhuizen — drie malen aan een touw \'t welk midden in de gang hing, en vertrok. De trapdeur, waarnaast het touw hing, werd door een kind geopend, dat, op het eerste portaaltje als portierster geplaatst, zich daar in \'t halfdonker, met kousen-breien kon vermaken.

„Juffrouw Van Loon?quot; zei het kind: „Wie zijn de heeren?quot;

„Zeg maar: Van Dalen met nog een ander,quot; antwoordde de winkelier.

Een geruim en tijd bleef Daniël wachten want Rieka moest eerst een duidelijke beschrijving van dien andere hebben, aleer zij hem op haar kamer zou toelaten. Uit de beschrijving van het kind begreep zij wel dat er niets was te vreezen, doch wie het zijn kon vermoedde zij niet.

„Dat duurt mij wat lang,quot; zei de winkelier eindelijk: „In ieder geval ben je nu terecht, en ben ik blij je van dienst te zijn geweest. Wil je ons later nog eens bezoeken, het zal me plezier doen. Neem mij niet kwalijk, maar de winkel wacht.quot;

Met Daniëls dank vertrok zijn geleider. Alleen gelaten kon Daniël de begeerte om Rieka weder te vinden niet langer onderdrukken, en, terwijl hij de trap beklom, hoorde hij nu de lieve stem van het meisje, die aan het kind haar bevelen gaf. — Zij is het, zij is het! dacht Sils, en met ingehouden adem verhaastte hij zijn tred;

162

-ocr page 171-

DANIËL S1LS.

klom tot aan de derde verdieping; zag, terwijl een bloedroode kleur eensklaps zijn aangezicht bedekte, dn beminde — van zijn zaligen vriend — in haar kamertje staan; en, niet wetende wat hij in zijn verrukking beging, liep hij met den uitroep: „Rieka! Eiekaüquot; op het meisje toe.

Daniël, ofschoon merkbaar veranderd, werd terstond door Rieka herkend, en — met een kreet van ontzetting en blijdschap tevens viel zij op een stoel neder.

„Rieka! Rieka!!quot; riep Daniël, de hand van het hevig ontstelde meisje in de zijne klemmende: ,Schrik niet te zeer; ik ben het waarlijk, de vriend van Joc; de vriend van onze zalige grootmoeder. Rieka, Rieka, zie mij toch aan!quot;

En Rieka zag Daniël in de vriendelijke oogen. Lang, zeer lang beschouwde zij hem zonder dat zij een woord vermocht uit te brengen. — Was het waarlijk dezelfde knaap, dien zij met zooveel weemoed betreurd had? Was die, grooter en ook mannelijker geworden knaap dezelfde, dien zij zich reeds met Joc en grootmoeder en haar vroeg gestorven ouders vereenigd, in zaliger oorden gedacht had? Was hij waarlijk Daniël, de goede, de brave jongen? Ja, hij was het! Die stem.... die woorden.... en terwijl er een vloed van dankbare tranen aan haar oogen ontsprong, was het haar als vond zij in hem hare dierbaren weder, en sprak zij met gejaagde stem: „Daniël, om Godswil, wat is er gebeurd? Ben je niet in het water gesprongen? Wie heeft ie gered?quot;

Nogmaals moest Daniël verhalen en luisteren; verhalen aan zijn belangstellende vriendin, wat hem weervoer, en vernemen van haar, hoeveel smartelijks ook zij gedurende die negen weken had doorleefd. Het leed, de wederzijdsche blijdschap, de gemeenschappelijke belangen, alles versterkte den toon van vertrouwen, dien Daniël voorheen niet had durven aanslaan. Rieka van hare zijde, sprak tot den jongen niet zooals zij nog kort geleden tot hem gesproken had. toen zij hem meer als kind beschouwde; neen, zij zag nu in hem iets meer dan een blooden knaap; zij sprak tot hem zooals zij vroeger tot haar Joc zou hebben gesproken; zij verhaalde hem alles, verhaalde hem van den jonkman, en het bankbiljet; van het doosje en de treurige ontdekking, die zij den vorigen dag had gedaan: van den man, dien zij bij Juffrouw Krekel ontmoette, en die -— als een oude kennis van haar goeden Joc, zich gaarne bereid had verklaard om naar den schrijver en den inhoud van het geheimzinnige briefje onderzoek te doen. Veel had zij den wedergevonden vriend te zeggen, en Daniël hoorde haar aan, dankbaar voor dat vertrouwen; en

163

-ocr page 172-

DANIËL SILS.

wanneer Rieka hem als vanouds „mijn lieve Daniëlquot; noemde, dan klonk hem dat ,1 i e v equot; zoo geheel anders dan voorheen in de ooren, en gevoelde hij zijn ijver ontbranden om het schoone meisje voortaan, zooveel hij vermocht, te helpen en, zoo noodig, te beschermen.

Nadat Daniël met hooggekleurde wangen deze verklaring had afgelegd, beschouwde Rieka den goeden knaap met een oog waarin zóóveel dank lag opgesloten, dat Daniël bijna geheel van streek geraakte, en het hoofd naar het venster keerde, ofschoon er op straat niets bijzonders te zien was.

Rieka, met zooveel belangrijke zaken vervuld, bespeurde Daniëls verlegenheid niet.

„O!quot; sprak zij weder: „je terugkomst Daniël, geeft mij licht in de duistere zaak; wie weet of dat briefje niet op je redding doelde. Die woorden: „Ken belangrijke tijding! de dooden verrijzen somtijds uit hunne graven!quot; Kun je niet vermoeden Daniël, of die schrijver met je bekend is?quot;

I .Waarlijk, ik kan er zelfs niet naar gissen,quot; antwoordde Sils: „De stipste geheimhouding moest, op uitdrukkelijken last van mevrouw Papaver, worden in acht genomen, en ik geloof niet dat zelfs de dienstmeiden buitenaf over mijn inwoning hebben gesproken; terwijl de zoon der menschlievende familie — die, zooals ik vernam, te Leiden in de theologie studeert, en zeer knap moet zijn — mij in het geheel niet ontmoette, daar hij in al dien tijd slechts ééns, voor een dag, zijn ouders bezocht.quot;

| „Een student in de theologie! nee dan moet ik mij toch vergissen,quot; hernam het meisje, terwijl zij het hoofd schudde; „Hoor, Daniël,quot; hernam zij eenige oogenblikken later: „zooals ik zei, ging de heer Knippel in mijne plaats ten einde den persoon op de aangeduide Vest te spreken; reeds vroegtijdig kwam hij dezen morgen hier om mij den uitslag mee te deelen, en ofschoon de man in zijn stem iets heeft, dat weinig geschikt is om vertrouwen te wekken, zoo kon ik niet anders dan hem dankzeggen voor het belang, dat hij in mijne zaak stelde, en hem beloven, om, onder z ij n e hoede, morgenavond mee te gaan ten einde inderdaad een voor mij zeer belangrijke mededeeling te vernemen. Wat ik ook vroeg, hij mocht, hij kon niet spreken; de zaak was van te teederen aard, zeide hij, doch de uitkomst zou mij leeren dat ik wèl deed aan des schrijvers verlangen gehoor te geven, daar het geheim, waarvan sprake was, mij slechts heil kon aanbrengen.quot;

„Morgenavond?quot; herhaalde Daniël.

164

-ocr page 173-

DANIËL SUS.

„Ja, morgenavond, om negen uur,quot; antwoordde Rieka.

Nog eenigen tijd werd dit punt besproken, en moest Daniël eindelijk toestemmen dat het meisje, in gezelschap van Volters voor-maligen vriend, de zaak, die voor haar zoo gewichtig kon zijn, niet mocht nalaten te onderzoeken. Wat hem zelf betrof, nog steeds folterde hem het denkbeeld dat de hand van \'t gerecht zich naar hem zou kunnen uitstrekken, en besloot hij dus, na eenige versterking van Rieka te hebben aangenomen, de familie Bros te bezoeken, voor wie hij zich met Volters brief kon rechtvaardigen, om tevens zekerheid te erlangen of een aanklacht al dan niet tegen hem was ingediend.

Met de stellige belofte om den volgenden dag terug te komen, vertrok Daniël, toen de avond reeds begon te vallen, naar de woning, die hij de laatste maal in zulke onstuimige oogenblikken verliet.

Toen Daniël zijn ouden kennis, den leelijken Nachtuil, naderde) ontwaarde hij bij het heldere licht, dat in de groote lantaarn voor den steeds lustigen Nachtegaal brandde, dat zijn voormalig verblijf er deerlijk doodsch en onttakeld uitzag. De deur stond nog open als vroeger, doch het groote bord waarop met duidelijke letters gestaan had wat De Nachtuil kostelijks te drinken gaf, was verdwenen; de vensterluiken waren mede naar elders verhuisd, terwijl op groote, reeds gedeeltelijk afgescheurde aanplakbiljetten de letters: Verkoo, nis en oedel, wel te denken gaven wat er met het oude perceel had plaats gehad.

Eenige oogenblikken stond Daniël besluiteloos of hij het gebouw zou binnentreden, waar hij zoo weinig genoegen smaakte, onzeker of hij er de menschen zou vinden die hem, geheel beroofd als zij schenen te zijn, gewis met weinig liefde zouden ontvangen.

Ja, hij ging binnen; hij opende de deur der gelagkamer ter linkerzijde, maar — zag in een bijna ledig vierkant, waar, door de onttakelde vensterramen, de lantaarn van den Nachtegaal een spotachtig licht naar binnen wierp. Het biljart was verdwenen; het edele kabinet met de manschappen was nergens te vinden; geen stoelen, geen tafeltjes — niets — ja toch, daarginds aan het einde in dien achtersten hoek, daar lag een voorwerp plat op den rug. Sils trad er op toe, het was de van zijn troon gevallen Nachtuil.

Met geknakte vlerken lag hij daar op den grond, en het was Daniël als las hij in de nog grijnzende trekken van den verslagene: „De Nachtuil is gevallen, maar — nachtuilen met nachtegaals-veeren groeien en bloeien!quot;

De gelagkamer met den onttroonden nachtuil voor altijd vaarwel

165

-ocr page 174-

166 DANIËL SUS.

zeggende, keerde Daniël in de gang terug, en liep zachtjes op de keukendeur toe, in do hoop er de oude Trien te zullen aantreffen. Doch Trien was er niet, en alweder staarde hij in een donkere ledige ruimte. „Achter!quot; dacht Sils, en, hoe nader aan de ontmoeting hoe onaangenamer te moede, luisterde hij aan de deur der achterkamer, maar hoorde niets dan een geronk, zooals hij dat voorheen in de gelagkamer wel meer, vooral in \'t schemerdonker vernomen had. Daniël klopte.

„Wie daar?quot; riep een schelle stem, welke Sils terstond voor die der oude juffrouw Bros herkende.

Zonder te antwoorden opende Daniël de deur, en vertoonde zich aan de personen, die zich in het vertrek bevonden.

Evenals de gelagkamer en de keuken, was ook dit verblijf der verkochte herberg geheel ontmeubeld. Op een groene wijnfiesch stond een kaars, waarvan de flikkerende vlam een flauw licht door de kamer verspreidde. Toch eenigszins door dat licht bevangen, kon Daniël in den beginne maar weinig onderscheiden. Allengs echter daaraan wennende, ontwaarde hij naast een groote kist, een man die, met wijd geopenden mond, languit op den rug lag, doch in wiens vermagerde trekken hij nauwelijks den voormaligen kastelein herkende, den man, die langzamerhand zijne manschappen verslaande, niet had vermoed dat zij hem versloegen.

Op een pak kleeren gezeten, met den rug tegen de kist geleund, zat een tweede figuur, die, met het hoofd op den dorren boezem gezonken, mede in den slaap vergetelheid zocht, hoewel de zenuwachtige trekkingen, welke men gedurende dien slaap had kunnen waarnemen, wel deden vermoeden dat het zoeken geen vinden was, maar het aanzijn gaf aan beelden en visioenen, die wakend misschien niet waren gerezen.

De derde persoon, die het „wie daar?quot; had doen hooren, zag Daniël niet terstond, doch onwillekeurig deed deze een schrede achterwaarts, toen een havelooze vrouw met een gelaat, dat weinig meer dan een spitsvormig doodshoofd kon genoemd worden, en waarop een mengeling van angst en verbittering te lezen stond, voor zijne blikken oprees, en met een heesche stem riep: „Om Godswil, mensch of schim, wie ben je?quot;

Bij deze nare ontmoeting voer den jongen een rilling door de leden, doch, even met beide handen zijn aangezicht bedekkende, herstelde hij zich, en sprak kloek met een heldere stem: „Ik ben

het, juffrouw Bros---- Daniël Sils. Ik werd gered, en vind u in

treurige omstandigheden weer.quot;

-ocr page 175-

DANIËL SILS.

„Daniël Sils!quot; lachte de vrouw, terwijl zij een dreigende vuist

naar hem uitstak: „Ben jij die ellendige, vervl---- gauwdief met

wien ik nog medelijden had! Ben je niet zijn schim, maar in waarheid de schelm, die ons aan den bedelstaf bracht! Wat let mij.... duivelskind!quot; en het vertoornde vrouwmensch drukte haar puntige knokkels zóó onzacht op Daniëls oog, dat het hem was als sprong er vuur uit.

„Halt, juffrouw Bros!quot; riep Daniël, zijn krachten verzamelende, en de vrouw, die door drank en ontbering zeer verzwakt was, bij de magere armen vattende, en haar alzoo weerhoudende om hem verder te kwetsen, noodzaakte hij haar op den grond neder te zitten.

De vrees voor een vernieuwden aanval week bij Daniël al spoedig, toen hij de bedwongen vrouw in een akelig geween hoorde uitbarsten, en daarna klagen: „Mijn God, mijn God! hoe ver is het met ons gekomen!quot;

Door het leven ten deele gewekt, opende de dochter der kermende vrouw ten halve haar verglaasde oogen, maar sloot ze ook even spoedig weer dicht, misschien omdat ze het licht niet konden verdragen.

„Juffrouw Bros,quot; ving Daniël aanj terwijl hij, diep getroffen, de ongelukkige de hand reikte: „heb ik u leed gedaan, geloof me, ik deed het niet met een kwade bedoeling; ik dacht niet u zóó ongelukkig te zullen wederzien. Je weet wat er voorviel; maar misschien weet je niet dat Dries Volter in den vreemde gebrek leed; dat hij mij om bijstand verzocht had, en in dezen brief, dien je vrij kunt lezen, mij om de gelden verzocht, die hij toch uitsluitend voor mij bestemd had. Juffrouw Bros, zoo ik het geld namquot; — de goede jongen wilde van de oude dienstmeid niet spreken — „ik nam wat ik voor het mijne, of wel voor het zijne hield. Vergeef me juffrouw Bros, indien het gemis van dat geld uw onheil verhaastte; waarlijk, ja waarlijk! ik heb medelijden met uw ongeluk, en zoo ik u helpen kan, je kunt op mij rekenen.quot;

De tranen, die wellicht voor de eerste maal uit de verflenste oogleden stroomden, schenen het gemoed der ongelukkige vrouw eenige kalmte te schenken. Met een wantrouwenden blik zag zij den jongeling aan, maar zei toch op zachteren toon: „Helpen! j ii ons helpen, jij, die ons het laatste uitzicht benaamt, die de oorzaak onzer ellende bent geworden! Hadt je je geld niet dubbel kunnen weer-nemen zoo wij ons plan hadden doorgezet en dat beest van hieroverquot; — zij bedoelde De Nachtegaal — „den bek hadden gesnoerd!? Weg was het geld en weg was de hoopt Bestellingen wa-

167

-ocr page 176-

DANIËL SILS.

ren gedaan; alles was aangekocht; weinige dagen later en D e Nachtuil zou opnieuw hebben geschitterd; maar jij hebt ons dat geld ontstolen! De sohuldeischers kwamen; dit huis — al deerlijk bezwaard, — moest eindelijk met den geheelen inboedel voor schuld ■worden verkocht. Wat bleef ons over? Niets, dan de vergunning om nog eeuige dagen in het berooide krot te blijven, en ternauwernood zóóveel geld om met wat oude, reeds in deze kist gepakte plunje, onzen overtocht naar Amerika te kunnen bekostigen. Dat geld moest terstond worden voldaan, en nu — wij hebben al sedert twee dagen niets dan een armzalig s^Jcqhwed gegeten; wij lijden honger, en sterven nog vóórdat wj^jian Jbboïd kunnen gaan. O God! O God!quot; en de ellendige vrouw zag bij-dien laatsten-uitroep haren bezoeker zoo akelig aan, dat hij er diep,vSl^ontroerde.

„Nog eens, juffrouw Bros,quot; hernam Dajiiiël:

niet als de oorzaak van uw ellendn; en jtoi immers geld \'twelk mij toebehoorde. Ja, l»B ik hers ik onbevreesd den rechter onder de oogen zien.quot;

„Rechter! Wat rechters!quot; riep juamp;ouw.Pros, en hair kreeg een nog akeliger uitdrukkiHg: ,Spreek my niet Ze zouden hun klauwen wel naar iederat on steken. Beslag leggen; verkoopeft;_ ongelukkig make]

indien al dat tuig van reraitqe» en echuldeischers werd geslagen, en eens voelde hoe het smaakt honger te

168

i

(

-ocr page 177-

DANIËL SILS. 169

van eigen schuld, hê? Van drank, hê? Van drank....?quot; Doch, als bracht de herhaling van dit woord haar een oogenblik tot nadenken, herhaalde zij nogmaals met een akelige stem: „Drank! ja, drank!quot; en haar magere lange vingers als een vijftand op haar platten boezem drukkende, besloot zij: „Hier brandt het, hier! Drank! ja! maar \'tis ook de éénige troost!quot;

De éénige troost! O hoe gaarne had de jonge Sils haar van een anderen en beteren Trooster gesproken, — maar ook van een aard-schen: van degelijke werkzaamheid ten nutte der menschen; hoe gaarne had hy bKtftót berusting-opgewekt, en haar afgevraagd of het inderdaad niet beier zou zij» dat haar plannen waren verijdeld.

SpeelKuizeh, zooals die lokkende N ach temen zich \'nog schitterender had willen verin des verderfs zijn. Maar neen! Sils waagde . der blijkbare zelfbeschuldiging, die in de it !quot; lag opgesloten, was de rampzalige vrouw .Sen invloed van den verderfelijken drank dan toegevendheid naar een schijnbaar aanmatigende rede hebben geluisterd.

mijn woorden wilde kwellen,quot; sprak hij gaarne zou ik n\'in betere omstandigheden hebben quot; ging hij voort, ziende dat de magere vrouw doehter hield gevestigd, die, door een snerpend geluid, van haar treurigen toestand de .Haar, misschien is mijn hierzijn u onaan-. krachten zijn pok nog niet van dien aard dat ik .. Gij hebt honger? nie waar juffrouw Bros?quot; ja, Jik. heb honger, sedert gisteravond,quot; niet VióT morgen Kunnen wij aan boord.quot; rnana SÜss ,h ier is \'een gienje, een goudstuk, aandenken ontving; \'tis alles wat ik , jioSrouw Bros; ge hebt mij immers

Mi# op te vangen, dien de ongelukkige wierp. Wel moest zij bitteren honger hebben, iitf-gfiyee of wat zJfn bede om verzoening betrof, t naar het vermogend metaal, en, met de kreten: «Geld! brood!quot; stoof zij Daniël voorbij, en spoedde zich met onvaste schreden voort, ten einde zich het reeds te lang ontbeerde voedsel te kunnen verschaffen.

-ocr page 178-

DANIÜL SILS.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

De dag, waarop Daniël de ontmoetingen had, die wij in het vorige hoofdstuk verhaalden, schonk aan de echtelingen Papaver een blijde verrassing. De heer student bracht aan zijn ouders een bezoek, doch verzekerde „plechtigquot;, dat zijn studiën hem niet veroorloofden langer dan tot den volgenden morgen te blijven.

In weerwil van de bijzondere hartelijkheid, waarmee de moeder haar zoon ontving, bleef Henri koel en afgetrokken.

De student moest geld hebben, doch, de begeerde som was te groot dan dat hij, — nu het werkelijk op vragen aankwam, er mee voor den dag durfde komen.

Henri\'s sombere stemming verhelderde niet toen hij vernam dat de jongen, waarvan zijn moeder had geschreven, heden hersteld de woning verlaten had. Met het vaste voornemen om „het bagatel van duizend guldenquot; te vragen, had Pavêr den drempel der ouderlijke woning betreden, doch de gesprekken over duurte en onkosten, vooral tegenwoordig met het Engelsche nichtje en met de patiënten, gaven hem de overtuiging dat zijn verzoek weinig gehoor zou vinden, en dus — er moest een ander middel worden uitgedacht.

\'t Was jammer voor den jongen Papaver dat de oudneef zoovéél aan zijn ouders had nagelaten, want zeer zeker zou hij, in den ambachtsstand opgebracht, een flink en degelijk mensch zijn geworden. Zijn liefhebberij als kind, om uit ieder stukje papier, \'twelk hem in handen kwam, \'t een of ander voorwerp te knippen — getuige nog het huisje van bordpapier, \'twelk in een pronkvertrek onder een stolpje stond — had een zijner eerste onderwijzers den raad doen geven, om den knaap in een techniek vak op te leiden.

Hoe goed Mevrouw Papaver ook was, dien verwaanden schoolvos had zij niet langer kunnen uitstaan, want in weerwil van die knip-of bouwliefhebberij, in weerwil der onfatsoenlijke aanmerking van haren echtvriend, dat de jongen voor timmerman geboren was, bleef haar eenige en hoogste illusie: de kansel! Zij moeder van een Weleerwaarden en Zeergeleerden Heer! Neen, het mocht, het kon niet anders; en ofschoon de jongen, toen hij nog schoolging, slechts zelden zijn lessen kende, doch altijd wist te verhalen hoe dit of dat gebouw er uitzag, en hoe de namen van scheepsdeelen of touwen waren, zoo begreep de moeder dat de lust voor wetenschap wel later zou komen, althans, Henri moest op studie.

170

-ocr page 179-

DANIËL SUS.

En nu, tegen zijn zin, op gemoedelijk begeeren der moeder, studeerde hij in de theologie; doch, waar lust en roeping ontbreken kan weinig goeds van zulk een studie verwacht worden. Schepte Papaver geen behagen in boeken en colleges, hij zocht weldra zijn troost bij vrienden van denzelfden stempel; en, beter dan theologant, had men den jongen Pavêr een student in tijd- en geldver-spillen kunnen noemen, waartoe wel zeker een ziekelijke centen-en-koekjes-opvoeding het hare had bijgedragen.

Voor het uiterlijke was Henri — zooals wij hem in de kerk het eerst aantroffen — een heel heer. Van een kloeken lichaamsbouw en naar de mode gekleed, was hij niet onknap te noemen, doch, bij een opmerkzame beschouwing, was er iets in zijn gelaat, dat toch zeker niet van de hoogste ontwikkeling sprak.

Henri had geld noodig; vragen durfde hij niet, en — het moest dus genomen worden. Genomen! — Ja, daar klonk wel een stem in zijn binnenste van misdaad, van zonde; doch de prijs, dien hij zich voor dat geld zou verwerven, was al te gewenscht dan dat hij die stem zou hebben gehoord, en.... zijn plan kwam tot rijpheid.

In den avond van dienzelfden dag meldde Daniël Sils zich weder zeer vermoeid in de gastvrije wo-ning aan. Noch in de Nachtuil, noch in Jocs voormalig kamertje had hij een nachtverblijf kunnen vinden, en, na de goedhartige mevrouw Papaver te hebben verzekerd, dat hij voor geen gerechtelijke vervolging te vreezen had, bekwam hij terstond verlof om, al ware het nog voor eenige nachten, van de bekende logeerkamer gebruik te maken.

\'t Werd nacht, en in dien nacht volvoerde de zoon het booze voornemen, en bestal zijne ouders.

Wel had de dief gehuiverd toen hij in het nachtelijk uur de hand naar het verbodene uitstak, — wel had hij gebeefd, toen het ontsluiten van het meubel, waarin het begeerde zich bevond, méér gerucht maakte dan hem aangenaam was; doch, de misdaad eenmaal volvoerd zijnde, was het geweten ter ruste gegaan, en zon de dader alleen op een geschikt middel ten einde alle verdenking van zich af te werpen.

Het was een treurig tooneel, dat den volgenden morgen in Papavers woonkamer plaats greep.

De zoon des huizes had de misdaad ontdekt, en, hij was de persoon, die den gisteravond nog laat teruggekeerden Daniël wel degelijk voor schuldig hield. De kamer van den jongen was verlaten; in huis niet te vinden, was hij zeer waarschijnlijk met het gestolene ontvlucht, — Wat te doen? — Mijnheer Papaver was er

171

-ocr page 180-

DANIËL SILS

akelig van: mevrouw zuchtte en weende; en Laura weende ook, want zij kon niet gelooven dat de goede Daniël tot zóó iets in staat was geweest.

Ja, wèl speelde Henri een valsche rol toen hij zijn ouders de onbedachtzaamheid verweet, waarmede zij boeven of bedelaarstuig in huis hadden genomen, er bijvoegende, dat men zich niet over arm volk behoefde te ontfermen, wanneer het kind van den huize niet eens bij machte was om zijn fatsoen aan een Academie op te houden.

Der gevoelige Laura sneden deze woorden door de ziel. Dit was de eerste maal sedert haar komst in Holland, dat zij het drukkende van haar afhankelijken toestand gevoelde; die woorden hadden voorzeker ook haar gegolden, en iedere weldaad, iedere bete, welke zij tot hiertoe genoot, woog haar na die woorden van den neef als lood op het hart.

In weerwil van de valsche beschuldiging, welke Henri tegen den jongen inbracht, moest hij aan zijn moeder toch het bewijs eener menschlievende gezindheid geven, en — natuurlijk in eigen belang — kwam hij dringend smeeken dat men de zaak maar stil zou houden — \'tgeen trouwens met mevrouws vreeze voor „den arm van \'t gerechtquot; niet noodig was, — terwijl Henri zelfs bij voorbaat vergiffenis voor den schuldigen knaap verzocht, besluitende met de opmerking, dat wellicht een goed doel den jongen tot deze ondankbare misdaad had gebracht, en dat hij, met een krachtige vermaning vrijgelaten, wel mogelijk het ontvreemde in vervolg van tijd zou teruggeven.

Klonken deze laatste woorden, zoozeer in strijd met de heftig geuite beschuldiging, den onergdenkenden ouders eenigszins vreemd in de ooren, Laura gaven zij licht in de duistere zaak, en ja! van dat oogenblik af hield zij den zoon voor den schuldige, en stond de jonge Sils geheel rein voor haren geest.

Zijn ouders in een vreemde spanning achterlatende, vertrok Henri nog vóór het middaguur, en de oude heer Papaver geraakte met zijn gade in een woordenschermutseling over het al of niet raadzame en het al of niet fatsoenlijke om de bewuste zaak aan te geven bij het gerecht.

Wat Sils betrof, — het was werkelijk waar dat hij reeds vroegtijdig Papavers woning verliet, doch geenszins om zich met gestolen geld uit de voeten te maken, maar wel om dankbaar voor de genoten weldaden, aan den zoon des huizes, zooals deze verzocht had, een „grooten dienstquot; te bewijzen.

Toen de morgenschemering nog slechts even was aangebroken.

172

-ocr page 181-

DANIËL SILS.

was Daniël door den jongen Papaver, dien hij des avonds voor de eerste maal ontmoette, uit een diepen slaap wakker geschud.

De toon, waarop de student hem had aangesproken, was dermate gejaagd en zijne woorden waren zóó verward geweest, dat Sils in den aanvang volstrekt niet begreep wat hij wilde. Allengs echter hadden eenige klanken van „eer reddenquot;, en „voor schande bewarenquot;, hem de overtuiging gegeven dat de jonkman onder eenige schuld gebukt ging. Later verstond hij beter wat de ware bedoeling was. Een brief van het hoogste gewicht moest in het naburig Schiedam op het postkantoor worden bezorgd, doch hij — Pavêr — „ware verloren, indien zijne ouders of wie ook, iets van de zaak ontdekten.quot; Met dringende beden was Daniël toen gesmeekt om, in \'t belang van den zoon zijner weldoeners, den brief te bezorgen en, wat de gevolgen ook mochten zijn, die voorshands op zijne rekening te nemen; bezwerende Henri ten slotte, dat, hoe de uitkomst ook wezen mocht, Daniël binnenkort schitterend gerechtvaardigd en ruim zou beloond worden.

Hoe kon Daniël den zoon zijner goede gastvrouw een zoo dringend verzoek weigeren? Het bezorgen van een brief in eene „zaak van eerquot; kon toch niets verkeerds zijn. — Geheimhouding — waarom niet? Eene waarheid verzwijgen was geen onwaarheid spreken, en — de beden van Henri waren te dringend dan dat hij een weigerend antwoord had kunnen geven.

Sils beloofde op handslag den brief te zullen bezorgen, — de weg naar Schiedam was hem bekend — en tevens gaf hij, doch niet zonder aarzelen, de tweede belofte, om aangaande deze zaak een volkomen stilzwijgen te bewaren.

Zóó was Daniël in den vroegen morgen vertrokken, en toen hij in den voormiddag terugkeerde om, alvorens hij Rieka ging weder-vinden, den student het bericht der volbrachte zending mee te deelen — toen had deze de ouderlijke woning reeds lang verlaten.

Ofschoon in den aanvang reeds verscheidene malen de gedachte bij den knaap was opgerezen, of hij niet te voorbarig de gevolgen eener daad op zich nam, waarvan hij den aard niet kende, telkens had het denkbeeld hem gerustgesteld, dat in de bezorging van een brief toch weinig bezwarends kon gelegen zijn. Gaandeweg hadden andere denkbeelden hem van dat punt afgebracht, en alzoo weinig kwaads vermoedende, in Papavers woning teruggekeerd, klonk hem de toespraak, waarmee zijn gastvrouw hem begroette als een donderslag in de ooren.

De woorden „schaamteloozequot; en „ondankbarequot; doorvlijmden zijn

173

-ocr page 182-

DAXIËI. sas.

gevoelige ziel dermate, dat hij, op zulk een onthaal geheel onvoorbereid, zich de kracht voelde ontzinken, en, vermoeid van het loopen, een stoel moest vatten om zich staande te houden.

„Maar hoe kunt u denken dat ik....quot; stotterde Daniël, die eensklaps de waarheid vermoedde, maar toch aan zijn belofte dacht.

,0 Daniël!quot; hernam mevrouw Papaver terwijl zij den .schandelijk ondankbaren knaapquot; met een haar ongewone gestrengheid beschouwde: Js dat het loon voor onze goedheid! Sprak dan het volk aan de rivierzijde toch waarheid toen het je den naam van dief gaf? Een som van duizend gulden aan je weldoeners te ontvreemden, en nog schaamteloos in onze woning durven terugkeeren! Spreek jongen! waar heb je dat geld gelaten?quot;

Daniël stond als verslagen, maar antwoordde niet.

Dat stilzwijgen was niet geschikt om zich van de wreede blaam te zuiveren, en toen hij nu nogmaals de vraag vernam: „Maar zeg dan toch, waar heb je dat geld gelaten?quot; toen vermande hij zich, en zag de vraagster met zijn heldere oogen zóó smeekend aan, dat mevrouw Papaver geheel van toon moest veranderen, en, als verkeerde hare verachting in medelijden, hernam zij:

„Hoe was het mogelijk Daniël, dat jij je zóó kondt verlagen?quot;

Alweder vermocht de knaap niet één woord ter zijner verontschuldiging uit te brengen, en op de aanhoudende vragen wist hij ten slotte niets anders te stamelen, dan: „Veroordeel mij niet. God weet wat ik gevoel! Hij zal mij sterken om u het verlorene te kunnen wedergeven.quot;

— Wedergeven----! Goddank dat hij het zeide. Slechts onder die

voorwaarde had de echtvriend kunnen besluiten om het fatsoenniet te vergooien en het gerecht buiten de zaak te laten.

„En zul je ons daarin niet nogmaals bedriegen?quot; vroeg mevrouw.

— Nogmaals bedriegen! O goede God, hoe pijnlijk troffen hem die woorden, ofschoon ze op zachten toon waren geuit, en juist wilde hij spreken, toen Laura met een verhaasten tred de kamer binnenkwam, en gejaagd en in gebroken woorden Daniëls onschuld verdedigde, en staande hield dat niemand anders dan Henri de dader kon zijn.

Gekwetste moederliefde! Verbrijzeling van een gelief koosde speelpop! Aanranding van het derde ik, dat hooger dan het tweede, ja zelfs dan het eigen ik staat aangeschreven! Zie, het arme nichtje — dat ook uit medelijden was opgenomen; waarvoor werkelijk die goede beste Henri zich nu reeds ontberingen getroostte, dewijl hij zelfe nog dezen morgen zonder eenige tegemoetkoming was ver-

174

-ocr page 183-

daniël sils.

trokken; zij, die van hém — want ja, Henri was de toekomstige erfgenaam — het brood der barmhartigheid at, zu durfde hem beschuldigen, zij durfde een „schaamteloozen diefquot; verdedigen om hare weldoeners te vernederen en schande over hun eigen bloed te brengen! — Mevrouw Papaver had vroeger achter de toonbank gestaan. Ofschoon zij naar hare zienswijse een volledig denkbeeld van fatsoen had, zoo waren de termen van een mindere klasse nog niet geheel uit haar geheugen verdwenen, en, in een toon losbarstende, die alle fatsoen had uitgesloten, overlaadde zij het zachtaardige meisje met een vloed van grievende woorden, en stelde haar nog lager dan den knaap, die immers reeds schuld had beleden en om vergiffenis gesmeekt had.

\'tWas hard voor Laura de opgewonden taal te moeten aanhooren, zij, die zich geen kwaad bewust, alleen het ongeluk kende en doordrongen van Daniels onschuld, hetgeen zij voor waarheid hield onbewimpeld had te kennen gegeven. Roerloos stond zij daar naast den knaap, dien zij had durven verdedigen, en terwijl haar jagende boezem de woorden deed hokken, sprak zij met zachte stem;

,Nicht Papaver, u hebt je over mij ontfermd, en mij in uw woning opgenomen toen ik verlaten in de wereld stond. God weet dat ik die liefde niet misken. Hij weet dat mijn dank dezelfde zal blijven; maar, eerst van uw zoon en thans van ü moest ik hooren dat mijn inwoning ten zijnen koste plaats heeft; ik mag — ik wil daar niet langer misbruik van maken. Beter is het voor u, beter is het voor mij, dat ik mijn eigen weg ga! Zie,quot; ging Laura eenigszins bedaarder voort: „in weerwil van Daniels stilzwijgen, in weerwil dat hij zijn schuld niet ontkent, houd ik hem voor onschuldig, en durf herhalen dat uw zoon den diefstal pleegde.quot;

De woorden: „Je liegt!quot; van mevrouw Papaver klonken alles behalve liefelijk, en Daniël, meer met het meisje dan met zich zeiven begaan, verhief spoedig zijn stem, en wist door gevoelige woorden de van nature goedhartige vrouw tot kalmte te brengen, waar een negatieve zelfbeschuldiging het hare toe bijbracht.

Inmiddels had Laura het vertrek verlaten, en juist verzekerde Daniël, na eenige aarzeling: Zich met een schuld te hebben beladen, ten einde een ander te redden — en wat hij zeide was immers werkelijk waarheid — toen Laura terugkwam en voor Papavers gade een papier op tafel legde, \'t welk haar spoedig bleek een Nederlandsch effect ter waarde van duizend gulden te zijn.

Ruim honderd vijftig pond sterling had de inboedel van Laura\'s ouders opgebracht, en John kocht er dit stuk voor, terwijl de

175

-ocr page 184-

DANIËL SILS.

overige gelden mede door hem aan Laura waren ter hand gesteld.

\'t Was hard voor Laura, in haar treurige omstandigheden verwij-tingen te moeten hooren, zooals ze haar voor de voeten waren geworpen. \'t Was hard voor haar, het voornaamste — ja op weinige guldens na, alles wat zij bezat, te moeten afstaan opdat de jongen, van wiens onschuld zij volkomen overtuigd was, het hoofd vrij tegenover zijne beschuldigers zou kunnen opheffen.

\'t Was hard voor Daniël, de zelfverloochening zóóver te moeten drijven dat hij voor de oogen zijner weldoeners, als een nietswaardige dief stond, in stede van de erkentelijke en wederkeerig alles veil hebbende vriend, zooals hij werkelijk was; maar ook, \'t was hard voor de tot kalmte teruggekomene vrouw, om den knaap, dien zij had verzorgd en welgedaan, als den ondankbare, als de gekoesterde adder te leeren kennen; \'t was hard voor haar, uit den mond van het meisje — waarover zij zich eveneens ontfermde, den laster te moeten hooren, die haar eigen eenig kind, haar dierbaren aanstaanden „domineequot; trof: \'t was hard voor haar om zoo van alle zijden met ondank te worden beloond, terwijl ze bovendien nog door dat meisje de edelmoedigheid moest hooren roemen, waarmede Daniël, zooals zij zeide, de schuld op zich nam, in weerwil dat hij zelf geen oogen-blik ontkende de dader te zijn.

\'t Was hard voor Daniël, \'t was hard voor de beide vrouwen, — en mevrouw Papaver, weinig gewoon aan zulke tragische scènes, begaf zich met een haastigen tred naar de kamer van haar echtvriend, om er haar hart lucht te geven, \'tgeen haar wel verruimde doch den lijder een nog pijnlijker gezicht deed zetten.

„Daniël, spreek!quot; zeide Laura, toen de jongelieden alleen waren; „Je bent onschuldig nietwaar?quot;

Daniël sloeg de oogen neer, en zei eindelijk: „Juffrouw Laura, ik beging een groote onvoorzichtigheid.quot;

„Maar heb je gestolen; heb je dat geld aan je weldoeners ontvreemd ?quot; hernam Laura haastig.

„Ik... ik...quot; stotterde Sils, maar verder kon hij niet spreken, want Laura\'s woorden: „Nee, nee! zoomin als John een dief het leven redde, zoomin ben je ook nu schuldig,quot;\' verhinderden hem te vervolgen, en na die woorden van het meisje, plotseling op haar toetredende, vatte hij haar hand, en sprak bijna onhoorbaar:

„Juffrouw Laura, mijn hart dankt u voor de woorden, maar... mijn belofte... mijn plicht... Ik mag mij niet nader verklaren; laat vooralsnog de schuld op mij drukken; in elk geval, spaar u zelve; laat het duistere vergrijp, waaraan ik schuldig moet zijn, geen bron

176

-ocr page 185-

DANIËL SUS.

van groot er smart of gemis voor u worden dan u toch reeds moet dragen. Trek uw woorden terug; zeg dat ü óók aan mijn schuld moet gelooven. Zeg....quot;

,Nooit!quot; viel Laura in: „Dat leerde mij mijn moeder niet. John zou zich mijner schamen, wanneer hij wist dat ik onrecht recht noemde? Nee Sils, ook het toegerekende brood der genade begeer ik niet langer; je hebt mij meermalen van Rieka gesproken; sedert het afsterven der oude vrouw staat zij alleen op de wereld. Welnu, zoo zij het vergunt, wil ik haar lot deelen; ook mijne handen zijn geschikt tot den arbeid; vereenigd zal ons het noodige niet ontbreken. Daniël ik wil, ik zal je gewaande schuld betalen, en jij zult mijn voorspraak bij het meisje zijn. — Smart en rouw kan ik trot-seeren,quot; besloot Laura, doch vernederd te worden en onrecht te dulden, daarvoor klopt mij het hart nog te hoog.quot;

Denzelfden avond verliet de jonge Sils, met den last eener hem zoo onteerende misdaad, de woning der familie Papaver. Wel had de vrouw des huizes, die, sedert haar echtvriend zijn kamer hield, het roer van staat geheel in handen had, aan Laura gezegd, dat de woorden van haar en van Henri geen aanleiding tot haar vertrek moesten geven; maar het lieve doch tevens hooghartige meisje was van het eens genomen besluit niet af te brengen, en onwillig om het effect als haar eigendom terug te nemen, wilde zij dat het de gewaande schuld van den jongen zou dekken, die vrij het hoofd moest kunnen opheffen, terwijl zij betuigde dat da dank voor het genotene in haar hart zou blijven wonen, doch dat een gevoel van misgund genieten, haar meer dan onverdraaglijk was.

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Toen het uur naderde waarop Knippel belo9fd had Rieka te zullen afhalen, was het meisje geheel in het onzekere aangaande de oorzaak van Daniels lange afwezigheid; allerlei gissingen speelden haar door het brein, en waarlijk begon zij ernstig te vreezen dat de wederontmoeting met het gezin uit de herberg hem noodlottig was geweest. Nog peinsde zij over hem en over de belangrijke ontmoe. ting die haar wachtte, toen de kleine deurbewaakster — die er, van nabij beschouwd, vrij ineengedrongen en tamelijk kamer- of liever li. \' 12

177

-ocr page 186-

178 DANrÉL SILS.

portaalkleurig uitzag, de komst van „den kleinen heer, die zoo\'n beetje hoog van rug was en zoo\'n beetje schel sprak,quot; aankondigde, waarop eenige oogenblikken later ook werkelijk de bedoelde persoon vriendelijk buigend binnentrad.

„Zoo juffrouw Rieka, vind ik u gereed?quot; ving de heer Knippel aan: „Je zult mij al met ongeduld hebben gewacht; bezigheden verhinderden mij eerder te komen, doch om je van dienst te zijn, heb ik zooveel mogelijk spoed gemaakt.quot;

„TJ bent wel goed mijnheer Knippel,quot; antwoordde Rieka: „Als oud vriend van mijn goeden Joc, wil ik mij gaarne aan uw geleide\' vertrouwen.quot;

„Vertrouwen?quot; lachte de man: „Welk doel zou ik kunnen hebben lief meisje, dan naar mijn beste vermogen je dienaar te wezen?quot;

De hoop opgevende om Daniël nog voor haar vertrek te zien, maakte Rieka zich nu, op raad van Knippel, gereed, en kort daarna aan de zij van haar kleinen leidsman voorttredende, volgde zij met hem nagenoeg denzelfden weg, dien Knippel een paar dagen geleden, met den jonkman van de Vest-zij komende, genomen had.

Ook nu hield Knippel met Rieka voor het onaanzienlijke huis stil, waarin de jonkman hem dien avond gevolgd was. Een versleten uithangbord, waarop, bij het schijnsel eener flauw brandende lantaarn, de woorden „Wijn en Bierquot;, onder een misvormde en vervaarlijk dikbuikige schenkkan, te lezen stonden, hing voor het perceel, om dorstigen met hetgeen daarbinnen te genieten was bekend te maken. Rieka aarzelde om deze zoo weinig uitlokkende woning binnen te gaan, doch de geruststellende verzekering van Knippel, dat hij er toch bij was, hernieuwde haar moed, en terwijl een gemengde tabak- en dranklucht haar te gemoet kwam, volgde zij haar gids in de donkere gang, en toen, niet zonder een angstig gevoel, op de smalle wenteltrap, waarna zij in \'t einde een laag en klein vertrekje met hem binnenging.

„Neem plaats, juffrouw Rieka,quot; zei Knippel, het meisje, dat weinig op haar geraak was, een stoel biedende: „De vriend, die u hier het belangrijke geheim wil ontdekken, zal zich gewis niet lang laten wachten. Zult u ook iets gebruiken?quot;

„Ik dank u,quot; zei Rieka plaats nemende, terwijl zij het kamertje nauwkeuriger in oogenschouw nam.

„\'t Is hier een geschikt hoekje om geheimen te behandelen,quot; hernam Knippel lachende: „Echter zul je mij toestaan een kleine verkwikking te bestellen. Ik heb wel eens gehoord dat men een dame niet op een droogje mag laten.quot;

-ocr page 187-

DANIËL STLS.

„Doe waarlijk geen moeite,quot; betuigde Rieka, die in de tegenwoordigheid van haar leidsman nog de eenige geruststelling vond.

„Nee nee,quot; hernam de kleine man: „ik ken mijn verplichting,quot; en naar de deur gaande wilde hij de kamer verlaten, toen het meisje hem bij zijn jas terughield, en dringend verzocht om haar, volgens zijn belofte, niet te verlaten.

„Maar lieve hemel, hoe kinderachtig!quot; lachte de man: „Alsof je in dat oogenblik iets kwaads zou geschieden! Je zit hier immers zoogoed als in je eigen kamer, en zult mij toch niet kwalijk nemen dat ik zelf een glas bier ga gebruiken ? Zoo aanstonds ben ik terug.quot;

Eer Rieka weder kon spreken was de man reeds verdwenen, en terwijl hij de deur achter zich toetrok, vernam zij nogmaals de woorden: „Zoo aanstonds ben ik terug.quot;

Rieka was nu alleen! — Maar hoe — bedroog zij zich niet; hoorde zij niet eenig geritsel achter zich? — Snel wendde zij zich om en met een gil van verbazing trad zij een schrede terug, toen een tot hiertoe onopgemerkte deur, tegenover die, waardoor Knippel verdween, werd geopend, en zij den jonkman zag binnentreden, wiens oneerlijke bedoelingen haar zoo duidelijk waren gebleken.

Door den angst gedreven, sloeg Rieka terstond de hand aan de kruk der deur, waardoor zij zelve was binnengekomen, doch het scheen wel alsof zij van buiten gesloten of bezwaarlijk te openen was, althans vóór dat zij haar had kunnen ontsluiten werd haar hand reeds door den jonkman gevat, en zocht hij met de woorden: „Vrees niet, ik kan u voor altijd gelukkig maken;quot; hare nieuwsgierigheid op te wekken, en haar tevens gerust te stellen.

Maar gerustgesteld was Rieka niet; hoe kon hij haar vertrouwen inboezemen, wiens bedoelingen zij maar al te goed had doorgrond, en die haar nu op een zoo verraderlijke wijze naar deze afgelegene woning had gelokt. Hare hand terugtrekkende, sprak zij in de grootste verwarring:

„In \'sHemelsnaam, wat wil je dan toch?quot;

„Maar mijn liefje, is de reden van je komst je geheel ontgaan?quot; vleide de jonkman: .Geloof je dan niet dat ik je waarheid meldde? Je bent toch begeerig om iets naders omtrent je ouders te vernemen, nietwaar?quot;

„Omtrent mijn ouders?quot; herhaalde Rieka, den spreker nog altijd angstig en tevens ongeloovig aanziende: „Kwam je ook vroeger om mij van mijn ouders te spreken? Was dat je bedoeling toen ik je met moeite uit mijn kamertje weerde?quot;

„Hoe zou ik ooit een andere bedoeling gehad hebben, lief meisje ?quot;

179

-ocr page 188-

DANIËL SUS.

hernam de jonkman; „Heb ik niet altijd gezegd dat mijn éénige wensch je geluk was?quot;

Rieka was besluiteloos of zij des jonkmans woorden vertrouwen, of wel al het mogelijke zou aanwenden om zich van zijne gevreesde tegenwoordigheid te bevrijden. Een licht verklaarbare nieuwsgierigheid behield de overhand. Het was toch mogelijk dat hij haar de zoo gewenschte inlichting kon geven! God waakt overal; ook hier stond zij onder Zijn heilige bescherming; en door deze gedachte gesterkt, sprak zij, den jonkman flink in het aangezicht ziende:

„Indien je het waarlijk oprecht met mij meent, zeg dan spoedig wat ik uit het briefje moet begrypen, dat ik twee dagen geleden ontving. Weet je mij inderdaad iets van mijn ouders te zeggen?quot;

De jonkman wilde nogmaals Rieka\'s hand vatten, doch zij liet zulks niet toe, en hij, bespeurende dat van een ernstigen toon meer goeds was te wachten, hernam overredend:

„Geloof mij, Rieka Van Loon, je verlaten toestand heeft mij getroffen; ik wist dat je te Amsterdam werd opgevoed, en ook dat je niets van je ouders restte dan een doosje, waarin je eenig naricht betreffende die dierbaren dacht te vinden.quot;

„Hoe! je wist dat alles, en hebt er mij vroeger met geen enkel woord van gesproken?quot; viel Rieka in, die door zijn bekendheid met hetgeen haar zelve en het doosje betrof, eenige hoop koesterde dat hij haar niet bedroog, ofschoon het haar wel een oogenblik voor den geest kwam, dat de kleine man ten huize van juffrouw Krekel, bij haar verhaal was tegenwoordig geweest.

„Eerst na onze laatste ontmoeting, heb ik met de grootste opofferingen alles in het werk gesteld om achter het geheim van je geboorte te komen,quot; hernam de jonkman: „want ja, ik wist ook dat

je bij de opening van het doosje niets dan eenige----quot;

„Nee nee, ik geloof, ik vertrouw je niet!quot; riep Rieka, nu klaar beseffende dat de spreker deze, voor ieder ander vreemde ontdekking van Knippel moest hebben vernomen: „Jij mijnheer, zoowel als de man, die mij onder den schijn van vriendschap in dit huis bracht, hebt verkeerde bedoelingen. Ik verlang verder niets van je te weten. Ik vertrouw je niet, en \'tgeen die valsche Knippel je gezegd heeft, dat zoek je mij, onnadenkend, als een vrucht van je nasporingen voor te stellen.quot;

Dit gezegd hebbende vatte Rieka weder den deurknop, doch terwijl zij nogmaals een vergeefsche poging aanwendde om zich een uitgang te bezorgen, trok de jonkman haar in de kamer terug, en haar met de eene hand vasthoudende en met de andere een minia-

180

-ocr page 189-

DANIËL S1LS.

tuur-portret te voorschijn halende, sprak hij op hartstoohtelijken toon:

,En dit portret Rieka, zul je het niet als dat van je vader be-geeren 9quot;

„Dat portret..-..quot; sprak het meisje, zich loswringende: „Hoe weet

je----? Wie bewijst mij....?quot;

,Ik Rieka!quot; vervolgde hij op zegevierenden toon, terwijl hij haar een stuk papier toonde: „Hier staat het geschreven....quot;

„Laat zien of je waarheid spreekt!quot; riep het meisje, terwijl zij, ofschoon niet van de waarheid overtuigd, toch door blijde hoop gedreven, met beide handen naar het papier tastte.

„Ei! zóó niet, dierbaarste Rieka,quot; hernam de man der geheimen terwijl hij, het portret met den brief boven Rieka\'s bereik houdende, haar liefkoozend poogde te omvatten: „Niet om niet hob ik getracht het spoor van je ouders te vinden: Om je schoonheid, om je liefde te winnen, heb ik gespeurd en gevonden. Rieka, je draagt een naam die je niet behoort; men ziet je aan als een kind der schande ; hier, hier in mijn hand heb ik het herstel van je eer, het afbeeldsel van je vader, een brief van je moeder, — zeg, wil je mij voor die schatten je liefde niet schenken?quot;

Den arm, die haar wilde omvatten, behendig ontwijkende, zag Rieka den jonkman bij zijn laatste woorden toevallig aan, doch die enkele blik was voldoende om haar de ware bedoeling zijner woorden te doen kennen.

„Nee! ik vertrouw je niet!quot; riep zij weder: „Geef mij die bewijzen zoo je het eerlijk meent, en dan, laat mij gaan.quot;

Maar die bewijzen waren niet zoo gemakkelijk te verkrijgen, ze hadden hem zelf wel een slapeloozen nacht gekost, en heel wat krachtsinspanning bovendien om den gewetenshamer tot rust te dwingen. Nu eens vleiende, dan weder gebiedende, zocht de jongeling het meisje voor zich te winnen; doch tevergeefs. Het onbestemde in de rol die hij speelde — heerli}ke getuige van onvolleerdheid in het kwade — maakte Rieka nog ongelooviger ten opzichte der voorgestelde waarheid. Ernstig op redding bedacht, beseffende dat ook Knippel haar schandelijk bedroog, wendde zij alles aan om uit het vertrek te geraken. Nogmaals trachtte zij vruchteloos de deur te ontsluiten, doch daarna op het beter gevoel van den jonkman een beroep wagende, verhief zij zich fier, en sprak eenige woorden die hem waarlijk troffen. — Maar zie! schooner dan ooit stond zij daar voor hem. Haar thans den terugtocht te gunnen, ware een duur verkregen geluk als weg te werpen. Neen, zijn „beter ikquot;

181

-ocr page 190-

DAN13L SILS.

triomfeerde niet, en, haastig op Rieka, die luide era hulp riep, toetredende, sprak hij weder vleiende woorden, toen plotseling een gebons op de deur en het wegschuiven van een grendel werd vernomen, waarna Daniël Sils buiten adem het kamertje binnenstoof.

Van overspanning en gramschap kon Sils in den aanvang geen woord uitbrengen, doch toen hij zich beschermend voor Rieka had geplaatst, en den onthutsten jonkman in het aangezicht zag, toen ontsnapte hem een kreet van verbazing, -want — voor Rieka\'s verzoeker had hij zich schande en oneer getroost, diens schuld drukte hem op de schouders, en de woorden; ,Henri Papaver! is het mogelijk!quot; beefden hem op de lippen.

Wederkeerig had Henri den knaap herkend, en ofschoon zijn onverwachte en onbegeerde verschijning hem sterk had doen ontstellen, zoo herwon hij toch spoedig zijn onbeschaamdheid, en riep hij met een stem bevend van spijt:

.Ellendige schaamtelooze jongen, wat gaf je het recht hier binnen te dringen?quot;

„De begeerte om een onschuldig meisje te redden,quot; sprak Daniël

zonder dralen: „Maar jij----quot; ging hij voort: „wie gaf jou het recht

om haar in dit huis te lokken? Zeg, wil je ook schande over haar brengen zooals je je zeiven met schande overlaadt? Zie, nu durf ik je vrij een geld- en eerroover noemen,quot; besloot Sils terwijl zijne wangen zich hooger kleurden: „nu heb ik zekerheid!quot;

„Vermetele baardelooze knaap!quot; schreeuwde Pavêr jr., waarschijn lijk hoogmoedig op z ij n zeer ijle kneveltjes, die behoorlijk met zwart waren doorwerkt: „Van je zotte redenen versta ik niets. Ik zeg je,

vertrek! of anders----quot; en hst miniatuurportretje met den brief op

een tafeltje werpende, sprong hij op Daniël toe; doch Sils, een aanval voorziende, wierp hem in allerijl een stoel voor de voeten, zoodat Pavêr in zijn volle lengte op den grond viel.

„Voort Rieka, voort!quot; riep Sils, terwijl hij den gevallene, die met de armen in de stoelsporten gekneld zat, het hoofd omlaag drukte ten einde hem het opstaan te beletten: „Voort Rieka, ik volg je terstond.quot;

Maar Rieka, in stede van haastig het nare verblijf te verlaten, trad eerst op het tafeltje toe, en ofschoon weinig, toch éénige waarde aan de haar straks getoonde bewijzen harer afkomst hechtende, nam zij die haastig van de tafel, en verborg ze in haar kleed; greep daarna het licht dat er brandde, en Daniël met zich trekkende, bevonden de jongelieden zich weldra buiten de kamer. Sils wierp de deur dicht; schoof den grendel toe, dien hij straks had geopend.

182

-ocr page 191-

DANIËL SILS.

en terwijl Henri Papaver, in het donker gelaten, zich vloekend uit zijn onaangename stelling zocht te verlossen, volgde Rieka haar vriend ongehinderd tot buiten de woning, en spoedde zich met hem voort alsof de booze haar op de hielen zat.

Op haar kamertje teruggekomen, was Rieka nog dermate onder den indruk van het zoo even gebeurde, dat er een geruime tijd verliep eer zij haar kalmte terugbekwam. Sils van zijne zijde verhaalde terstond al hetgeen er sedert den vorigen dag belangrijks met hem was voorgevallen: Hoe een ontmoeting met de oude dienstmeid uit den gevallen Nachtuil hem had verhinderd eerder tot Rieka te gaan, en hij door een angstig voorgevoel gedreven, den weg was gevolgd, dien hij op zijne vragen vernam dat Knippel met Rieka had ingeslagen. „Ten laatste,quot; vervolgde Sils, .ontwaarde ik als bij toeval den kleinen man, die voor de deur der kroeg, waarin hij je bracht, de wacht scheen te houden. Een paar woorden met hem wisselende, begreep ik al spoedig dat hij mij buiten die woning zocht te houden. Hij ontkende je te hebben gezien of gesproken; doch, spoedig door mij overtuigd dat ik met de waarheid bekend was, zeide hij dat je een onderhoud hadt waarvan het geluk van je leven afhing. Terzelfder tijd hoorde ik een kreet, herkende je stem, en hoewel de kleine man mij poogde tegen te houden, ontsnapte ik hem spoedig; vernam nogmaals een angstigen kreet; ging opdat geluid af, en vond je in het gezelschap van den deugniet, die gewis zijn ouders bestal om zijn schaamteloos plan te kunnen volvoeren.quot;

Rieka hoorde Daniël stilzwijgend aan; doch toen hij ophield met spreken, vestigde zij haar schoone oogen met zulk eene uitdrukking van innige dankbaarheid op den knaap, dat hij evenals den vorigen dag iets vreemds gevoelde, en zijn blik als weleer voor het zielvolle blauw barer oogen moest neerslaan.

„O mijn goede Daniël,quot; sprak Rieka: „God zond je ter juister ure; jij waart mijn redder uit die gevreesde handen, en hij — is hij de zoon van je weldoeners?quot;

„Ja,quot; antwoordde Daniël: „de oogappel zijner moeder, haar hoop en haar trots! — Ongelukkige vrouw! Doch,quot; hernam hij na eenig zwijgen, „was het geheimzinnige briefje, dat men je bracht en waarvan Knippel je zooveel heerlijks voorspelde, niets dan bedrog?quot;

„Wacht wacht!quot; viel Rieka in, terwijl zij het kleine portret met den brief te voorschijn haalde: Zoo de geheele zaak geen schandelijk verzinsel is, dan heb ik hier de beeltenis van mijn vader, en... een brief van..

Bij het licht eener kaars., welke Rieka had ontstoken, doorliep

183

-ocr page 192-

DANIËL SIL8.

zij bij het spreken der laatste woorden reeds het geschrift, waarvan de inhoud, ofschoon geschikt om haar vertrouwen in te boezemen, weinig bevatte \'t welk hare belangstelling bevredigde.

„Ziehier Daniël,quot; sprak zij eindelijk, den vriend het geschrift toereikende: „lees....quot; en terwijl het meisje het portret beschouwde, las Sils het volgende:

„Rieka!

Zij, die gedurende de twee eerste jaren van uw leven uw verzorgster was, voelt haar einde naderen, en eene stem roept haar toe: „Onthoud de wees die alles verloor, het eenige niet dat haar toekomt.quot; Hierbij dan Rieka! een klein portret van uw vader____quot;

Daarop volgden eenige woorden, die later waren doorgehaald.

„Rieka, al staat gij zonder minnende bloedverwanten alleen in de wereld, God is u nabij. Wacht u voor de zonde en deijdelheden dezer wereld. Wees rein. Bid voor uw ouders, en denk, wanneer gij na achttien jaren deze regelen leest, aan haar, die gedurende haar leven zwaar beproefd, in het graf... neen bij God! haar rust heeft gevonden.

„Ik schrijf — en uw lief gezichtje ziet mij zoo smeekend aan.... Maar neen, waartoe zou ik spreken; waartoe mij de laatste levensteug vergallen; waartoe de meerdere kalmte verjagen, die mij de voorbode des doods is; waartoe u in latere jaren bedroeven, zonder u troost te kunnen bieden? Kind, ik moet zwijgen. Bewake God uw leven! dat bidt de verzorgster uwer prille jeugd:

m. w.quot;

Weinig, zeer weinig licht hadden die letteren gegeven. En die brief, en dat portret? Waren zij dan inderdaad de voorwerpen, die men uit het doosje moest ontvreemd hebben? Ook Daniël oordeelde dat de toon en de inhoud dier letteren wel deden vermoeden dat ze van iemand afkomstig waren, die Rieka op een gansch andere wijze had liefgehad dan de slechte knaap, wiens bedoelingen maar al te duidelijk waren gebleken. Bovendien papier en inkt droegen de kennelijke sporen van ouderdom.

„Ik begrijp maar volstrekt niet hoe die Knippel vroeger van dat doosje heeft kunnen weten, en — als deze zaken er in zaten, hoe hij ze dan er uit heeft kunnen nemen,quot; hernam Rieka eindelijk, uit haai mijmeringen ontwakende: „Maar ja, hoe langer ik dit portretje

184

-ocr page 193-

DANIËL SUS.

bezie, hoe meer \'t mij wordt alsof het werkelijk do beeltenis is van iemand op wien ik de innigste betrekking heb. Ik weet wel dat men zich hierin bedriegen kan, maar zie eens: Welk een goed en edel gelaat! — Och Daniël zeg niet dat men mij hiermee bedrogen heeft; ik wil er aan gelooven, \'t is zoo zoet te kunnen zeggen: Dag vader;

dag lieve vader!----quot; en terwijl zij die laatste woorden sprak, drukte

zij het kleine portret aan haar lippen en glom er een traan in hare oogen.

Daniël knikte, voor zich heen ziende, en dan, als vervolgde hij

den loop zijner gedachten, sprak hij: ,----Knippel was een kennis

van Dries, en Joc, voor wien jij zeker geen geheimen hadt, behoorde mee tot de vrienden. — Wie weet....quot; Maar Daniël vervolgde niet: „Ja,quot; hernam hij een oogenblik later: „ik geloof óók dat het waar is. O zeker, \'t is een edel gelaat; dat kan je vader zeer goed zijn Rieka. En die brief is toch mooi; zie maar, daar staat het: God is u nabij! — Ja Rieka, zoo is het! En zie je, ik ben er immers ook; en de goede juffrouw Laura wil mede je vriendin zijn. En te zamen zullen wij werken. Ja God is je nabij, en als wij ons best doen dan zal Hij het zeker goedmaken.quot;

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Vóórdat wij den lezer, een jaar later, een klein doch net huisje in een der buitenwijken van Amsterdam binnenvoeren, zijn wij verplicht eenige zaken op te helderen, die nog duister zijn gebleven.

Simon Knippel, de kruier, die door een greep in de loterij — uit zijn stand was gegrepen, en — reeds grijperig van natuur, hoe langer hoe meer een grijpvogel was geworden, steeds zinnende om geld te verkrijgen, Simon Knippel, die na de gulle bekentenis van Krekels weduwe aangaande haar financiëelen toestand, terstond zijn vluchtig gerezen huwelijksplan liet varen, had op dienzelfden avond een schier vergeten toon hooren klinken, toen het meisje een naam noemde, die hem niet vreemd was, en iets raars had hij gevoeld toen de weduwe kort daarna van een duivel sprak, die zeker met de zaak in het spel was, want hij wist meer van dien duivel.... hij was het in eigen persoon.

185

-ocr page 194-

DANIËL SIL3.

Ja, Simon Knippel, de vermolmde steunpilaar der groote loterij, had zich zeer wel herinnerd hoe hij — nog vóór zijn belangrijke lotsverwisseling — eens in zijn voormalige woonplaats Amsterdam, als kruier was aangenomen om een meisje van circa twee jaren naar een hem aangeduide woning over te brengen. De moeder van het kind was gestorven; een bejaarde bloedverwant uit de provincie had hem dien last opgedragen, en tevens aan den „vertrouwden kruierquot; een doosje ter hand gesteld, waarop het bekende: „Voor Rieka van Loonquot; enz. geschreven stond. Nieuwsgierig om te weten wat die kleine doos met zulk een vreemd adres mocht bevatten, was hij in stee van terstond zijn last te volvoeren, met het hem toevertrouwde kind zijn pothuis binnengegaan. De lakjes, welke het deksel aan het doosje hechtten, verbrekende, had de inhoud hem toegelachen, en, niet het kleine portret, niet de bekende brief, maar een banknoot van zestig gulden had zijn beproefde eerlijkheid aan het wankelen gebracht.

Na achttien jaren — de tijd wanneer het kind haar schat zou mogen openen — wie zou dan nog aan den kruier denken? Alles of niets, redeneerde Knippel, en — terwijl hij aanstonds tot het eerste besloot, nam hij wat het arme wichtje\'toebehoorde; vulde het doosje op een ruwe wijze; lakte opnieuw het deksel vast; en — al spoedig nadat het kind in haar nieuw tehuis was bezorgd, werd de „letterlijk gevonden schatquot; eens aangesproken, en vloog het geld al ras bij gedeelten.

\'t Was Henri Papaver niet gelukt het voorwerp zijner begeerte in den strik te vangen, dien hij haar spande. Alweder had hij mis-gerekend toen hij hoopte dat zij, een ander kwartier betrekkende, lichter te genaken zou zijn. Daniël Sils moest nu het middel worden! Ook zij waande dat hij verdronken was. Zoo\'n briefje zou effect maken! Gewis zou zij komen, en dan — Maar neen! Rieka kwam niet, en Knippel, de man die geld behoefde, wist zich zoo te wenden en door het toonen van de bewuste voorwerpen zijne bekendheid met Rieka zoodanig te bewijzen, dat Henri hem eindelijk de bedongen som gelds toezeide, indien hij met die bewijzen tevens het meisje in handen speelde. — Knippel ontving zijn loon; volbracht wat hij beloofde; doch, na die ontmoeting met den zoekenden Daniël op straat, maakte hij zich uit de voeten, en de teleurgestelde student, wat hij ook zocht, hij vond hem niet weder.

Henri\'s list om den herstelden Daniël met een brief buiten de stad te zenden — alsof de laatste het ontvreemde terstond in veilig-

186

-ocr page 195-

DANIËL SIIS.

heid bracht — had Laura niet verblind. Ook na het vertrek van den beschuldigden knaap had zij stout zijn onschuld staande gehouden, en telkens haar neef den dader genoemd.

De moeder, door Laura\'s woorden zoo smartelijk aangedaan, kon toch niet anders dan haar lieven Henri verdedigen, en ofschoon zij Laura\'s effect volstandig bleef weigeren, en zelfs verklaarde Daniël ongehinderd te zullen laten, vertrouwende dat hij eindelijk tot inkeer gekomen, zelf zijn misgrijp zou trachten te vergoeden; zij was te zeer door het meisje in haar moederlijk gevoel geschokt, dan dat zij zich krachtig tegen Laura\'s besluit, om haar woning te veria, ten, verzetten kon.

De heer Papaver was het met zijn gade ten slotte volkomen eens.

„Ja \'t is dan niet anders;quot; besloot hij den avond vóór Laura\'s vertrek: „Nichtje moet het zelve weten. Ik heb te veel pijn om mij met al die dingen bezig te houden; u moet het maar uitmaken;quot; en daar de groote torenklok juist tien sloeg, zei hij: „Poes, welterusten !quot;

En Laura bleef bij haar voornemen. De woorden van Henri dat zijn ouders zich ten zijnen koste over arm volk ontfermden maakten haar schuw en gejaagd; de latere verbittering der moeder had het vlug ontworpen plan tot rijpheid gebracht. John zou niet willen dat zij anders handelde; haar onvergetelijke moeder evenmin.

Het ging mevrouw Papaver toch wel aan \'t hart, toen het werkelijk op scheiden aankwam. Ze had haar best gedaan om alles weder goed te maken. Laura moest het gesprokene maar vergeten; hare beschuldiging maar intrekken en Henri, indien hij thuis kwam, maar eens vriendelijk toespreken; \'t was alles zoo kwaad niet gemeend. Doch, al zou Laura misschien ter wille der inderdaad goedhartige vrouw, op haar genomen besluit zijn teruggekomen, sedert de schandelijke praktijken van den zoon des huizes, haar door haar nieuwe kennis — de goede Rieka — meegedeeld, was het blijven in deze woning haar geheel onmogelijk geworden.

Laura vertrok. Wel blonk er een traan in haar oog, toen zij het huis ging verlaten waar John haar binnenleidde ; waar zij goedhartige menschen ontmoette, die haar, zonder tusschenkomst van den jaloerschen en bedorven zoon, dierbaar zouden gebleven zijn; wel huiverde zij op het denkbeeld voortaan met handenwerk haar brood te moeten verdienen, doch het kon niet anders — beter zich zelve vernederd, dan vernederd te worden!

Ook mevrouw Papaver had het te kwaad; zij verzocht dringend of Laura toch dikwijls zou terugkomen, en gaf de verzekering dat

187

-ocr page 196-

DANIËL SUS.

het meisje ten allen tijde kon wederkeeren wanneer zij zich met Henri wilde verstaan, want, dat het nu „akelig was om zóó te scheiden!quot;

Ja, mevrouw was er werkelijk van ontdaan, want ach! nu werd het nog erger dan voorheen: Henri was op studie, en zij bleef dan alleen met haar Smiertje, en — met haar lijdenden echtvriend.

Voorloopig stelde Laura zich gaarne tevreden met Rieka\'s kamertje te deelen, terwijl Daniël van den man wien het huis behoorde, verlof bekwam om tegen een kleine vergoeding een zolderkamertje in gebruik te nemen. \'tWas voorloopig, want de jongelieden waren al spoedig overeengekomen om zich elders te vestigen, zoodra Sils gelegenheid zou vinden zich met eenig voordeel te verplaatsen.

Die gelegenheid deed zich op. Te Amsterdam werd een jong mensch verlangd om, tegen genot van kost en inwoning, den onderwijzer eener groote bewaarschool behulpzaam te zijn.

Door Laura daartoe in staat gesteld, vertrok Daniël naar Amsterdam, en keerde weldra met het verblijdend bericht weder: „dat hij was aangenomen.quot;

De meisjes volgden den vriend; hij zette den voet in den stijgbeugel, en zij zouden werken.

Zooals in den aanvang van dit hoofdstuk werd gezegd, voeren wij den lezer ruim een jaar later, in de hoofdstad, de woning binnen, waarvan onze beide vriendinnen een paar vertrekjes bewonen.

\'t Is winteravond. Rieka, net doch eenvoudig gekleed, helder en frisch als weleer, beschouwt een besteld werk dat zij bijna voltooide, en het fraaie kleed op eenigen afstand van zich houdende, zegt zij levendig:

„Dat is weer omstreeks vijf gulden verdiend, lieve Laura. Nog dit

garneersel; zie, en dan----dan zal onze kunstenaar tevredengesteld,

en Daniël aanstaanden Zondag op een heerlijk stukje gebraden vleesch onthaald worden.quot;

Laura, mede met eenig naaiwerk bezig, vertoont de onwederspre-kelijke sporen van lijden. De fraaie zwarte lokken golven wel als voorheen om het bevallige hoofd, maar doen ook des te sterker de bleekheid uitkomen, welke zich over het schoone gelaat verspreidde. Was Laura, toen wij haar voor de eerste maal zagen, schoon — schooner was zij wellicht in dezen oogenblik; doch het was niet de schoonheid die lachjes vraagt, maar die tot ernst en stille bewondering dwingt.

De tijd — die meestal troostende vriend — had ook Rieka\'s won-

188

-ocr page 197-

DANIËL SILS.

den gezalfd. Zij dacht wel aan vroegere dagen, aan Joc, en wat zij met hem had kunnen zijn, doch haar levenslust was niet geweken; zij ging de bloemen, die op haar nederig levenspad geurden, niet onopgemerkt voorbij; zij waande zich vrij, onafhankelijk; en immers zij had het zooveel beter dan toen zij alleen in de wereld stond! Niet zelden zong zij een vroolijk lied, en, een goedkeurend lachje van haar „voorname vriendinquot;, of een bewijs van hartelijkheid van den , aspirant-schoolmeesterquot; — zooals zij Daniël vaak schertsend noemde — stemde haar zóó gelukkig, dat zij geen beter lot op aarde begeerde. God had hare gebeden verhoord, en och, zij behoefde zoo weinig om gelukkig te zijn.

Maar Laura-...? Neen, zij had zich zulk een lot niet gedroomd, toen zij in het land harer moeder, gelijk de vlinder om de bloem rondom die dierbare moeder dartelde; zij had niet vermoed — toen zij aan den raad van John gehoor gaf — dat de hooggeroemde Hol-landsche gastvrijheid tot verwijten van genoten weldaden in staat zoude zijn; zij was niet opgevoed om met een zoo eenvoudig — ofschoon wel beminnelijk meisje hare jeugdige jaren in een vergeten hoek te slijten; zij had er zich niet op voorbereid om de werken harer handen voor geld af te staan, en geen tijd te behouden om als weleer kunst of letteren te beoefenen. Zij had niet gedacht door John — ja, door John te zullen vergeten worden, zij, die gedurig zijn laatste letteren herlas, en hem beminde als eene zuster!

Laura was niet gelukkig; zij leed, maar toch zij leed zonder klagen; zij kwijnde, maar kwijnde langzaam, niet als zoovele bloemen door te strenge koude of te sterken zonnegloed, maar, door gemis aan lucht en licht.

En Daniël was evenals Rieka, tevreden. De schuld, welke hem in het oog der familie Papaver drukte, had Laura, om des jongens wille, nog zwaarder dan hem gewogen. Immers in stilte had Laura het door hare nicht geweigerde effect te gelde gemaakt, en na haar vertrek het bedrag er van, met een fijn doch wel wat hooghartig schrijven aan de Papavers toegezonden.

„Die geld zendt, — schuld bekent!quot; dichtte Pavêr op zekeren morgen toen hij zijn ouders nogmaals met een bezoek verraste.

Wat Daniël betrof, hij gevoelde zich sterk in het bewustzijn van zijn onschuld. Hij had zich niets te verwijten, en ofschoon de vriendinnen beweerden, dat hij alles had moeten zeggen, hij meende nog beter het hoofd te kunnen opheffen dewijl hij het gegeven woord, om tegenover Henri\'s ouders het stilzwijgen te bewaren, niet had geschonden. Tevreden was Daniël; pennen vermaken, school aan-

189

-ocr page 198-

DANIËL SUS.

vegen, kachels aanleggen, de orde onder kleine kinderen handhaven, h

dat waren zijn dagelijksche bezigheden, waarvoor hij het tamelijk z

wèl had; maar zijn streven was naar hooger; en de man dien hij g

trouw en goed terzijde stond, was edel genoeg om den weetgierigen n

en zeer bevattelijken jongen, in zijn vrije oogenblikken datgene mede k

te deelen, wat hem welhaast een rang in den onderwijzersstand zou v

kunnen verschaffen. n

Daniël werkte met lust en leerde met den grootsten ijver. Waren z

zijne werkzaamheden des daags afgeloopen, dan vond hij in de studie n

zijn aangenaamste uitspanning, en luisterde, wanneer de schoolmeester b

zich met hem bezighield, met dezelfde opmerkzaamheid als waar- z

mede hij weleer in zijn eenzaamheid op Volters kamer de diertjes d

beschouwde die hem afleiding bezorgden. li

Jammer van den jongen dat hij zoolang kind was gebleven; dat d

men hem tot bijna zestienjarigen leeftijd onnoozel, onwetend, ja ji

kind had gelaten, niet kind zooals alle menschen kinderen moesten u

blijven, maar kind in verstandsontwikkeling en geestbeschaving. a

Wanneer zijne bezigheden hem zulks veroorloofden, bezocht hy s

de meisjes; maar \'s Zondags, ja, \'s Zondags! dan was het feest, dan ji

bracht hij schier den geheelen dag in haar gezelschap door; dan d verhaalde hij haar wat hem min of meer belangrijks weervoer; dan

sprak hij met een ernst en een wijsheid over de opvoeding der z jeugd en de verplichtingen van den onderwijzer, dat Rieka er om

lachen moest, en zelfs Laura somwijlen een glimlach niet kon weer- li

houden; dan sprak hij over vroeger leed, over vroeger geluk, over b zijne herinneringen achter moeders vuurtest, over den man, die h»m

toch liefhad maar niets naders van zich liet hooren, over de onge- v

lukkige familie, die den oceaan was overgestoken in de ijdele hoop — s

met reeds ontzenuwde lichamen, in een land van werkzaamheid r verloren goed te zullen herwinnen.

Daniël was des Zondags dan meestal recht in zijn noppen, doch, o wanneer hij in stilte met Rieka de zichtbare kwijning van de

vriendin zijns redders beschouwde, dan werd hij droevig gestemd, v

en zon op de middelen ten einde haar op te beuren. Treurig stemde 1 hem Laura\'s neerslachtigheid, maar, droevig ook maakte hem vaak

iets anders: o

Joc was dood, en hij — Daniël — ach, hij beminde Rieka wel 1

zooals Joc haar had liefgehad, maar zij.... neen, zij begreep het j

niet. Ja, zij was lief en goed; zij voorkwam zijn kleinste wenschen; I

zij luisterde met welgevallen wanneer hij sprak; zij maakte hem z

deelgenoot van haar kleine plannen en raadpleegde zijn smaak in I

190

-ocr page 199-

DANIËL SILS. 191

het kiezen van kleuren of strikken, waarmede de dames der stad zouden pronken; zij noemde hem in ernst haar lieven Daniël, of haar goeden aspirant-schoolmeester; zij zorgde voor een beter hapje, wanneer hij bij haar te gast zoude zijn, en werkte zelfs meer om den knaap, die nu niets verdiende maar later ruimschoots alles dacht te vergelden, in voegzame kleeren te houden, ofschoon het pak waarmede hij \'s Zondags te voorschijn kwam, reeds aan hem den tweeden zoo niet den derden eigenaar had; ja zij had hem wel lief, maar niet met de liefde die hij zich droomde. Hij, de achttienjarige knaap, beschouwde het lieftallige meisje met andere oogen dan waarmee zij hem beschouwde. Zij kon niet vermoeden dat de bloode jongen, dien zij gekend had toen hij als het ware de eerste schrede op het levenspad zette, en zij reeds de uitverkorene eens jongelings was, dat hij aan haar dacht als de vrouw zijner keuze. Zij, bijna drie jaren ouder dan hij, ze had hem lief als een vriend, als den vriend uit één huis, als den bekende van haar ontslapene dierbare vrienden, als haar redder uit een bang gevaar. Zij, werkende voor hem, in stede van hij voor haar, ze had hem lief met de liefde eener zuster, ja, in hare bezorgdheid voor hem gevoelde zij iets moederlijks, iets, dat lag opgesloten in de woorden:

„Nu, mijn lieve Daniël, je moet maar duchtig je best doen, dan zul je nog wel eens schoolmeester worden.quot;

Dat merkte Daniël maar al te goed, en ofschoon hij den moederlijken raad gewillig het oor leende, het maakte hem toch droevig; hij kon er \'s nachts niet van slapen.

„Je bent mij al weer vooruit,quot; zegt Laura, het kleed beschouwende, waaraan Rieka de laatste hand gaat leggen: „Ik moet mij schamen. — want zie, ik vrees dat mijn werk niet voor morgen gereed zal zijn.quot;

„Nu, dat geloof ik gaarne,quot; zegt Rieka bemoedigend: „het is er ook werk naar; hoe grof is mijn stiksel bij het uwe vergeleken!quot;

„Neen Rieka,quot; spreekt Laura: „je moet je zelve niet om mijnentwil ook dikwijls onverdiend vernederen; dat werk is zoogoed als

het mijne, maar----quot;

„Nu ja,quot; valt Rieka haar vriendin in de rede: „wij beiden doen ons best. Wie kan ook altijd bij de minuut werken! Freule Pais bekomt haar kleed Maandagavond nog tijdig genoeg. Waarlijk Laura, je moest mijn raad opvolgen en je gitaar eens voor den dag halen. Ik hoor je zoo gaarne die Engelsche liederen zingen, al versta ik ze niet. Eenmaal slechts heb je sedert ons samenwonen gespeeld. Kom, dat lange werken is je niet dienstig; het werken aan zoo\'n

-ocr page 200-

DANIËL SILS.

groot stuk overspant je te veel. Zeg Laura, wil ik je de gitaar eens geven? Licht schenkt het je een welkome afleiding, en mij doe je er zooveel genoegen mee; als ik je hoor dan werk ik wel eens zoo vlug.quot;

Eenige oogenblikken ziet Laura van onder haar lange zwarte wimpers het goedhartige meisje aan. Zij vreest dat Eieka haar lijden gist; zij wil het zoo gaarne verbergen.

„Rieka,quot; zegt zij eindelijk: „het eenige dat mij verdriet, is dat ik zooveel minder kan verdienen dan jij: ik wilde zoo gaarne....quot;

,Ei ei,quot; valt de blonde in: „daar wil ik nu niets meer van hoeren. Geloof je dan niet dat ik oneindig veel met je vriendschap heb gewonnen; dat je gezelschap mij lief, ja, dierbaar is? Waarlijk Laura, weinig meisjes uit uw stand zouden zich met zulk eenvoudig gezelschap als het mijne tevreden stellen....quot; Rieka bemerkt wel dat haar vriendin naar buiten ziet om een opwellenden traan te verbergen, maar vervolgt, als bespeurt zij het niet, op vroolijken toon: „Komaan, weg met ons werk! Wij willen den avond verder eens gezellig doorbrengen. Ook mijn werk zal tijdig genoeg klaar zijn. Wacht!quot; en zij loopt op een kastje toe waaronder een gitaar-kist staat; trekt de kist naar voren; neemt het instrument; sliert met haar duim een paar malen over de ontspande snaren, en schuift het vervolgens Laura in handen.

„Och waarlijk Rieka, ik ben alles vergetenquot; zegt Laura, die bij het zien van het speeltuig barer moeder, een zucht niet kan weerhouden: „Laat mij liever den tijd nuttig besteden. Morgen wil ik het beproeven, maar nu. ..quot;

„Nee, nee,quot; herneemt Rieka met vuur: „nu ik eenmaal die groote moeite heb genomen om de gitaar uit den stofhoek te krijgen, en nu ik je zoo welluidend ben voorgegaan, nu mag je me niet tevergeefs op je spel laten wachten. Och toe maar, dat ééne stukje, van----van.... hoe heet het ook weer....?quot;

„Meen je het lied Aan den vogel?quot; vraagt Laura, die met het speeltuig in handen, reeds onwillekeurig de snaren spant.

„Ja, ja,quot; zegt Rieka: „zoo het je ten minste niet droevig zal stemmen. Al versta ik het niet, de melodie is toch treurig; wil je liever iets vroolijks, \'t is mij hetzelfde.quot;

Rieka heeft haar vriendin tot zingen overgehaald; zij herinnert zich echter dat het bedoelde lied Laura eenmaal neerslachtig heeft gemaakt, en het smart haar dat zij niet terstond een meer opgewekt stukje heeft kunnen noemen. Laura intusschen gevoelt voor het lievelingslied harer moeder de meeste sympathie, en terwijl

192

-ocr page 201-

DANIËL 81LS.

Rieka zich stil tot aandachtig luisteren zet, ontlokt Laura met haar teedere vingeren eenige smeltende akkoorden aan het speeltuig, en zingt nu in hare moedertaal\').

.Vogeltje zeg,

Fladdert gij niet.

Vrij, als de visch,

Zwemt in den vliet?

Vogeltje toef,

Zie eens naar mij,

\'k Zwierf, o zoo graag, even band\'loos als gij!

Vrij in den gaard,

Vrij door de lucht,

Vogeltje, ja.

Neemt gij uw vlucht;

Kust gij de bloem.

Zingt g\'in de blaan,

Vogeltje, zie mijn verlatenheid aan.

Vogeltje, och!

Graag vloog ik mee.

Ver over \'t woud.

Ver over zee;

\'k Zocht waar ik kwam Rusteloos rond,

Of ik den vriend van mijn hart er ook vond.

Vogeltje, hoe!

Snel vliegt gij heen....?

Droef blijf ik hier,

Klagend alleen;

Over het meer,

Klieft gij de lucht;

Voer tot den vriend dan mijn groet en mijn zucht.

193

Dat lied, zoo dikwerf door Laura\'s moeder gezongen wanneer

\') De hulpvaardigheid van Mejuffrouw Emma Koning uit Amsterdam stelt ons In staat» de melodie van Laura\'s lied den musikalen lezer aan te bieden. Zoo hy er zich eenige oogenbllkken aangenaam mede verpoost, hy danke het aan haar smaakvol talent. lh 13

-ocr page 202-

DANIËL S1LS.

Muziek van Mej. E. Koning.

Moderato.

IS

EtöSt

ÏS

•« •

TZET

ps *

•f-

-Me-

1. Vo - gel • tje zeg,

2. Vrij in den gaard,

3. Vo - gel - tje och!

4. Vo - gel - tje, hoe!

Flad • dert gij niet,

Vrij door de Incht,

Graag vloog ik ✓ mee,

Snel vliegt gij lt; heen?


1

4=—- -

E5=t

i

fck:

-s

Vrij, als de Vo - gel - tje Ver o - ver Droef blijf ik

visch

. ja\' , t woud,

hier

Zwemt in den Neemt gij uw Ver o • ver Kla - - gend al ■

vliet? vlucht, zee; leen •,


$

d m

é é

-9.—j-

Ir *

3=i3E

zEEzE

EB

-ocr page 203-

DANIËL SILS.

É

r=j—

toef, bloem, kwam, meer,

my,

blaan, rond, lucht,

Vo - gel - tje Kust gij de \'k Zocht waar ik O - ver het

EEEBE —!?—-— Zie eens naar Zingt g\' in de Rus - te - loos Klieft gij de


m

lï!

a ►

EE

I

?—

gu-

aan.

vond.

zucht.

\'k

Zwierf, o zoo Vo - gel - tje, Of ik den Voer tot den

graag, e - ven zie mijn ver - ■ vriend van mijn vriend dan mijn

band\'loos als la - ten - heid hart er ook groet en mijn


BE

1171

3

V

ffii

Éfe

7 7

—_|—#--s_-

-0-

\'k Zwierf, o zoo graag, e - ven band\'loos als gij.

Vo - gel - tje, zie mijn ver - - - la - ten - heid aan.

Of ik den vriend van mijn hart er ook vond.

I

1

Voer tot den vriend dan mijn groet en mijn zucht.

i£=iz

-T—m—#— t» %

:S

—=—i-

£

Et

r

ÏEt

-ocr page 204-

DANIËL SILS.

haar echtvriend de groote wateren ploegde, was wel geschikt om Laura bet harte week te maken. Welluidend had haar stem, door het snarenspel begeleid, Rieka in de ooren geklonken; de melodie was zoo lieflijk, zoo klagend; de uitvoering zoo zacht en gevoelvol dat zelfs zij er opnieuw door geroerd werd. Geen wonder dus dat Laura, in de stemming waarin zij verkeerde, met moeite het laatste couplet ten einde bracht; de laatste toon, die „zuchtquot; was haar in de keel blijven steken, en Rieka, bitter teleurgesteld in hare verwachting dat het zingen van een geliefkoosd lied haar vriendin zou opwekken, zag dat zij zich geweld moest doen om een tranenvloed te bedwingen.

Juist op dat oogenblik werd de deur langzaam geopend, en zag de man — dien Rieka in den avond van dit tooneel „onze kunstenaarquot; noemde — met een gelaat, waarop een vraagteeken gedrukt scheen, om den hoek der kamerdeur naar binnen.

„Mag men----?quot; zei de man die, in den zin van huisheer, de

kamerheer der meisjes was, en die, behalve zijn snijderstalent een vrij algemeene kennis van kunsten en wetenschappen meende te bezitten.

„Kom binnen baas Vink,quot; zei Rieka.

„Mag men....?quot; herhaalde de man: „Zou de Vink in zijn kooi kunnen blijven,quot; vervolgde de binnentredende: „als de nachtegaal zijn heerlijk lied zingt? Juist zette ik de schaar in een linkermouw toen ik ploem! ploem! hoorde. De mensch is als een vogel: wanneer hij hoort kwinkeleeren dan wil hij óók kwinkeleeren. Kennen de juffrouwen bijgeval ook het snijderslied, waarvan ik de eer heb dichter en componist te zijn?quot;

Rieka begreep terstond dat de kamerheer er naar snakte om zijn dicht- en zangtalent eens te luchten. Reeds meermalen had hij met zijn schorre gaven het kamertje vervuld, en Rieka, hopende dat de zang van baas Vink Laura\'s sombere stemming zou verjagen — dewijl het wel degelijk bekende snijderslied vroeger ook haar een glimlach had afgedwongen, antwoordde:

„Wanneer juffrouw Laura het goedvindt, dan wil ik het gaarne nog eens hooren.quot;

Baas Vink ten volle overtuigd het gehoor der dames te zullen streelen, stemde reeds zijn keelinstrument, en zóó krachtig, dat, al ware er ook een bedenking geuit, hij die niet zou gehoord hebben.

„Ut, mi, sol, ut!quot; galmde baas Vink: „Die toon, die toon!quot; en hij kraste weer in de keel, en besloot eindelijk, het woord tot Laura richtende: „Och juffrouw, geef mij de ut eens aan?quot;

Laura had niet goed verstaan wat zij aan moest geven. Door

196

-ocr page 205-

DANIËL SILS.

haar gevoel als overmeesterd, was haar de man welkom geweest, die de aandacht der vriendin, zoo zij meende, van haar aftrok. Nu aangesproken, wist zij niet wat te geven of te antwoorden, en in gedachten reikte zij den snijder-bard het speeltuig toe, \'t welk nog in haar arm rustte.

Dien hoogen dunk van zijn talent mocht de man niet beschamen. Met geestdrift vatte hij de gitaar; streek als Rieka met zijn duim over het losse zestal, en, verrukt over de tonen, welke hij maar zoo — „zonder het zelfs geleerd te hebbenquot; — aan het instrument ontlokte, accompagneerde hij op die onharmonische eentonige en rinkelende wijze zijn lied, dat wij gedeeltelijk laten volgen, omdat baas Vink altijd zoo vurig wenschte iets van zijn maak sel in druk te geven:

Der was een snijder;

En ik ben het zelfs!

Hij had er een vrouw.

En kinderen elf.

Ikke en zij,

De kinders er bi],

Was wèlgezien.

Dertien.

Hij was geen lomperd.

Bij lang na niet dom.

En was er al uit.

Nog eer as de zon.

Snee ie \'n jas,

Dan was ie van pas:

Net zoo precies As ies!

Meer nog as snijder,

Was ie bekwaam;

Ze zaggen hem meest.

Voor profester aan, —

Maakte een vaars.

Waar de beste baas Een week of wat.

Op zat.

Wij zouden den uitgever van baas Vinks lettervruchten te veel benadeelen, indien wij het lied hier in zijn geheel afschreven. Zoo

197

-ocr page 206-

DANIËL SUS.

men later, onder den titel van: Zomersneeuwvlokjes of iets dergelijks, de zangen van baas Vink in handen krijgt, dan zal men ook het fraaie snijderslied in zijn geheel kunnen nalezen. Men lette dan toch vooral op het slot van het dertiende of laatste couplet, waarin de dichter-snijder zijn eigen lot hiernamaals zoo treffend voorspelt in de woorden:

Dat hij kwam:

In Gods Vaderhand Te land!

Reeds bij het eerste couplet bespeurde Rieka dat Laura, bevreesd voor haar dierbaar speeltuig, er een angstigen blik op sloeg. Terstond nadert zij Vink, en ofschoon deze eenigen tegenstand bood, hij gaf, steeds doorzingend, de gitaar terug, want wèl beschouwd kon hij zonder dat ding de hooge mi er ook beter uitwerken.

Terwijl Vink al verder zong, kon Rieka haar lachen niet weerhouden, en gedurig zag zij Laura van terzijde aan, om eens te zien of zij niet mede in een andere stemming geraakte. En waarlijk, de zotte zang van den snijder bracht Laura — die immers bij zijn binnenkomst met moeite hare tranen weerhield, ondanks zich zelve zoodanig aan het lachen, dat hare zenuwen, — door deze wending gansch onbeheerd — geheel van streek raakten, zoodat zij nog lachend, eensklaps in een luid snikken uitbarstte, en snikkend weder lachte, en lachend huilde, en eindelijk zoo vreemd beefde en schudde, dat Rieka, bleek van schrik, den man toeriep: „Baas Vink houd opl Gauw gauw, een glas water!quot;

Baas Vink was verrukt over de verbazende uitwerking van zijn talenten. Zóó iets had hij nooit kunnen denken. Hij begreep dat hij „de zenuwen zijner hoorders in handen had....quot; en, met zelfvoldoening het meisje, \'t welk nu door Rieka ondersteund werd, beschouwende, galmde hij nogmaals een toonladder, waarvan de meeste sporten wrak of geheel zoek waren, vóórdat hij er toe kon besluiten om aan Rieka\'s herhaald verzoek te voldoen.

Het zenuwtoeval, waardoor Laura was aangetast, nam zoodanig in hevigheid toe, dat baas Vink, aangespoord door zijne vrouw, die mede te hulp was gekomen, spoedig een dokter ging halen.

Ook Sils bekwam tijding van Laura\'s ongesteldheid, en hij spoedde zich naar de woning van baas Vink om er van Rieka te vernemen wat er met Laura, die inmiddels in het achterslaapkamertje was te bed gebracht, gebeurd was.

198

-ocr page 207-

DANIËL SILS.

\'tWas voor Sils een treurige ontmoeting! Hij die gemeend had dezen avond de meisjes met de blijde tijding te verrassen, dat hij dienzelfden morgen met glans den derden onderwijzers-rang behaalde terwijl hij voortaan als ondermeester, behalve hetgeen hij reeds genoot, een belooning van zestig gulden \'sjaars zou ontvangen; hij, die zoo gelukkig was omdat hij berekende de kamerhuur der meisjes nu eenigszins te kunnen verlichten, en, jaarlijks een klein gedeelte van zijn schuld aan Laura te zullen afdoen; die op een goedkeurend lachje van Laura, en van Rieka op eenig blijk van hoogere ingenomenheid had gerekend; die reeds weken lang voor den behaalden rang leerde en blokte, en zich van den dag, waarop hij hem zou erlangen, de grootste vreugde had voorgesteld, hij werd met een: .Stil stil Daniël!quot; ontvangen, en vernam van Rieka, die haar vriendin schier geen oogenblik wilde verlaten, terloops, wat er van hare ongesteldheid was, en zag haar reeds naar de slaapkamer teiugkeeren) toen hij nog geen woord van hetgeen zijn gunstige lotsverwisseling betrof, had kunnen reppen.

Verscheiden maanden gingen treurig voorbij. Somwijlen was Laura iets beter, doch de toevallen herhaalden zich gedurig, en de dokter, beseffende dat medicijnen slechts konden verzachten maar niet herstellen, verklaarde dat afleiding en zoo mogelijk verandering van lucht, heilzaam voor de patiënte zou wezen.

Rieka, later door Sils betreffende zijn behaalden rang ingelicht, verheugde zich waarlijk met den jongen, en ook Laura schonk hem, toen zij het nieuws vernam, meer dan het gewenschte lachje, — zij wenschte hem, met haar verzwakte stem, van harte geluk.

,Rieka,quot; sprak Daniël op zekeren morgen, terwijl hij met een helder gelaat in de kamer trad waar het meisje, na een onrustigen nacht met Laura te hebben doorgebracht, zich weder met haar arbeid bezighield: „Zie, wat mijn goede patroon voor mij bewerkte: Hij heeft mij met opoffering van eigen belang, een plaats als eerste ondermeester op een groote dorpsschool in Gelderland weten te bezorgen. Rieka, zie, hier staat het! Deze brief is van den schoolmeester uit Renk, die een ondermeester noodig heeft, en hij schreef aan den heer Kemp, ten einde bij hem naar een geschikt persoon onderzoek te doen. Zie Rieka, de brief bevat de voorwaarden, waarop ik reeds met den eersten der volgende maand de nieuwe betrekking kan aanvaarden. Honderd gulden \'sjaars! En dan...quot; liet hij er met zijn gewone goedhartigheid op volgen: „zal Laura de Geldersche buitenlucht kunnen genieten. — De heer Kemp verzekerde mij ook dat jij overvloedig werk in Renk zoudt vinden, en dat hij den

199

-ocr page 208-

DANIËL SILS.

schoolmeester ten overvloede zou verzoeken oni je zooveel mogelijk van nut en aanbeveling te zijn.\'\'

Den eersten der volgende Meimaand fungeerde Sils ook werkelijk voor de eerste maal in zijn nieuwe betrekking; en weinige dagen na hem, kwam Rieka met haar zwakke vriendin mede in het dorp aan, waar de meisjes bij een flinke boerin, tegen een matigen prijs, kost en inwoning bekwamen.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

\'t Wordt tijd dat wij den man gaan wedervinden van wien de lezer, sedert zijn vertrek naar Amerika, niets vernam dan hetgeen de brief aan Sils van hem meldde. In hoever de inhoud van dien brief -waarheid bevatte, zal uit de volgende hoofdstukken blijken, terwijl wij al dadelijk Andries Volter terugvinden waar wij hem lieten, namelijk: op het dek der Vrouw Johanna van Amsterdam.

Andries Volter stond er bedaard, en rookte zijn pijp, maar in zijn binnenste was het niet zoo rustig als hij wel wenschte.

Het ging er op aankomen! Nu hij zich werkelijk op reis bevond, scheen het hem bezwaarlijker toe zijn lang gekoesterd voornemen ten uitvoer te brengen dan toen hij tehuis wikte en woog en zijn geheimzinnige maatregelen nam.

Volter stond op h«t dek; nu eens staarde hij in de schuimende baren, die hem verre van de vaderlandsche kust voerden, dan weder in de gezwollen zeilen of in het fluitend en klepperende want, en stelde zich telkens gerust met zijn gewone stopwoordjes: Alia, alia.

— Alia, alia! dacht hij nu weder, met zijn oog de rookwolkjes volgende, die zich weldra in het luchtruim verloren: \'t Is niet voor mij; \'t is voor hem, voor den jongen, dien ik toch liefheb. Komaant eenmaal begonnen moet men voleinden. De scha is geleden, — hij, hij alleen zal er de vrucht van plukken.

Volter dacht veel gedurende zijn overtocht naar hei land der vrijheid, maar sprak weinig. Alleen zocht hij nu en dan een gesprek met den kapitein aan te knoopen, ten einde van hem, die zoowel de Engelsche als zijn moedertaal sprak, te leeren zich in die nieuwe wereld verstaanbaar te maken, waartoe de zeerob, zoolang alles vóór den wind ging, den man gaarne te woord stond.

Den grooten oceaan ingestevend zijnde, veranderde de wind ten

200

-ocr page 209-

DANIËL SILS.

nadeele van de Johanna, en, na een reis van dertig dagen bevond zich het schip op de New-Foundlandsche banken, waar mist en ijsbergen den stuurman niet zelden noodlottig zijn.

De mist, die mi ook de Johanna omringde, was dermate zwaar dat de kapitein onmogelijk zonshoogte kon nemen. Het schip liep een vaart van omstreeks twaalf knoopen in het uur en ware in zijn verderf gesneld, zoo niet het snuiven en blaffen van een Engelsch hondje den kapitein de nabijheid van de kust had doen vermoeden en hem nog opmerkzamer dan gewoonlijk had gemaakt.

Volter stond op het dek en aanschouwde, onbewust van het gevaar, waarin hij met de geheele equipage verkeerde, den strijd van twee Westfaalsche vrouwen, die zich, ten einde hare spijzen te bereiden, een plaats in de kombuis betwistten. De twist liep zóó hoog dat een der dames met het potje, waarin zij een maal Sauerkraut mit Wurst voor haar gezin wilde lauw maken, hare land-genoote zóó krachtdadig zocht af te weren, dat de andere zich genoodzaakt vond haar potje mede tot wapen te bezigen, en, met de linkerhanden in elkanders kapsel, kletsten zij met de andere handen hare wapenen dermate tegen elkander, dat weldra het aardewerk verbrijzeld op het dek viel, en de dames door Warst en Sauerkraut en Kartoffels en Schinken trapten dat het treurig was aan te zien.

De zwakste delfde het onderspit, en juist hield de dame, die overwon, hare tegenpartij naar beneden, terwijl zij een somberen blik op het vertreden en bedorven maal sloeg, toen de krachtige bevelen van den kapitein over het dek klonken.

In een oogenblik was het want met matrozen bevolkt, en Volter, opmerkzaam geworden, ontwaarde, nog eer het vaartuig een anderen koers nam, de steile New-Foundlandsche rotsen op weinige minuten afstands vlak voor den boeg. Nog een oogenblik — en de ra\'s waren gewend en het roer gekeerd! Het gevaar was voorbij, doch het denkbeeld bleef ijzingwekkend: had het kleine dier niet gewaarschuwd, en ware de mist aan de landzijde niet minder dan in volle zee geweest, de Johanna zou binnen weinige minuten tegen de rotsen zijn verbrijzeld geworden.

Niets belangrijks kenmerkte verder Volters overtocht naar Amerika. Achttien dagen na het verhaalde voorval, zeilde de fiere Johanna kaap May, de geliefkoosde badplaats der Philadelphiërs, voorbij; met een stevige bries vervolgde zij haren tocht langs de schilderachtige oevers der Delaware, en ankerde nog dienzelfden dag voor de Marketstreet-wharf te Philadelphia.

201

-ocr page 210-

DANIËL SILS.

Dat voet aan wal zetten na eene lange zeereis heeft toch altijd iets bijzonder eigenaardigs. Men wiegt en vaart en slingert nog in zijn gevoel alsof men steeds op de baren zwalkte, en de neiging wordt onwederstaanbaar, om altijd maar voort en nog verder voort te loepen ten einde zich schadeloos te stellen voor dat eindelooze vioe-versa langs de masten, van den boeg tot de kajuit, en van de kajuit tot den boeg. Volter had ook wel willen loopen, maar zijn bagage hield hem terug, en ofschoon hij het handkoifertje, waarmede hij juffrouw Krekels woning verliet, niet aan een gedienstigen cabman wilde toevertrouwen, zoo had deze toch weldra den groeten koffer op zijn wagen geladen en reed er tusschen een onbeschrijfelijk rumoer mede voort, ten einde Volter naar het boar din g-house te begeleiden dat, in weerwil van den grootschen naam dien het voerde, een van de allerminste soort was.

Het Sprucestreet hotel zag er, in tegenstelling der nette van gladgeslepen baksteenen rijzig opgebouwde huizen met witte deuren en marmeren stoepen, zeer donker en vuil uit. Het was een vervallen houten gebouw; twee leelijke bruingeverfde houten pilaren vormden voor een glazen deur een soort van portiek, waarboven een lantaarn van rood glas hing die, des avonds verlicht, een fantastisch schijnsel verspreidde.

Dit hotel was Volter in Rotterdam als quite comfortable aanbevolen, en na den zwarten cabman zijn loon te hebben betaald, trad hij de deur binnen, en ontmoette in het voorhuis of barroom, den hotelhouder, die al dadelijk wilde weten wat de aangekomene verlangde.

Volter vond het vreemd dat de man zulks niet terstond begreep; \'t was hem, zoo dacht hij, toch wel aan te zien wat hij begeerde. In \'t einde gaf hij den herbergier zoogoed mogelijk te verstaan dat hij in het hotel eenige dagen dacht te vertoeven; doch de weetgierigheid van den waard doelde op iets anders: Boarders waren hem welkom, mits zij vooruit betaalden. — De man zal leergeld betaald hebben, dacht Volter, en ofschoon hij den Yankee niet recht verstond, het schuivend signaal der vingers, door een kloppen op den broekzak afgewisseld, maakte het woordje „readyquot; dat het welbekende „moneyquot; voorafging, weldra geheel duidelijk.

„\'s Lands wijs \'s lands eer,quot; zeide Volter, en betaalde wat de waard voor zijn gastvrijheid eischte. Het voorhuis, \'twelk tevens tapkamer was, doorgaande, geleidde de waard zijn nieuwen gast in een klein opkamertje, waarin zich aan de rechterzijde een trap bevond waarop Volter den man moest volgen. Dat er ook donkere

202

-ocr page 211-

DANIËL SILS.

smalle en steile trappen in de huizen der Nieuwe Wereld waren, ondervond de man, die zijn handkoffertje niet had willen afstaan, en, dat het kamertje hetwelk hij binnentrad alles behalve rein en comfortable kon genoemd worden, bespeurde hij mede terstond. Juffrouw Krekels vierde mocht in vergelijking van dit verblijf een salon heeten, terwijl een verweerd raam slechts uitzicht gaf op een menigte houten daken, die alle door de sterke zonnestralen bijna wit waren uitgedroogd.

Zoo was Andries Volter dan nu [in Amerika, in het land, waar hij zich zoo menigmaal gewenscht had; in het land waar hij vrij „de zaakquot; uit de wereld kon maken; waar hij onbespied, zonder achterdocht te geven, zou kunnen omzetten wat hem bezwaarde; waar hij verloren rust zou hervinden; waar hij een tot hiertoe niet gesmoorde stem van binnen, tot zwijgen hoopte te brengen, en vanwaar hij, na weivolbrachten arbeid, naar het vaderland dacht terug te keeren, ten einde het kind van Mie Sils, z ij n kind, z ij n Daantje in een „doenquot; te brengen, zooals hij het den jongen liever gunde dan zich zeiven.

Wat Volter, op zijn kamer alleen gelaten, uitvoerde, kunnen wij— omdat de man ook daar nog uiterst geheimzinnig te werk ging — niet vermelden, maar wanneer wij hem later met den plattegrond der groote stad in handen, zijn weg midden over de breede, door welige acacia\'s belommerde straten zien nemen, terwijl de Amerikaan in hem den Dutchman \') herkent die, evenals de dogs, de onvrije voor rijtuigen bestemde middenstraat boven de voor menschen bestemde side walks verkiest, dan zien wij toch dat hij loopt naar een vast beraamd plan, en dat Andries Volter, ofschoon vreemdeling in de wereldstad, zeer wel weet wat hem te doen staat.

Na alzoo een geruimen tijd te hebben voortgeloopen, niet zonder gevaar om onder eenig voertuig zijn einde te vinden, hield Volter voor een huis stil waar hij wezen moest.

De gevel van het huis was voor het grootste gedeelte met borden behangen, waarop reuzenletters tot reuzenwoorden saamgevoegd, den weetgierige tot zeker op een kwartier afstands met den aard van het aldaar gevestigde kantoor konden bekend maken.

203

Volter sloeg, om zich te vergewissen, slechts even den blik op het boven den ingang geplaatste kapitale bord; en de woorden:

\') Klet slechts Nederlanders maar ook de Dultschers worden door de moeste Amerikanen Dutchmen genoemd.

-ocr page 212-

DANIËL SILS.

Real Estate Office lezende, stapte hij het kantoor voor Vaste Goederen binnen.

Wel een uur mocht hij er vertoefd hebben, toen hij met een persoon weder naar buiten trad die, de Dnitsche taal sprekende, beter door Volter werd verstaan dan de Amerikaansche „jankersquot; zooals hij ze wel eens had hooren noemen. De man was zeer woordenrijk, doch Volter, hoewel rond, sprak weinig.

Dat Volter het Real Estate Office binnenging om over aan te koopen gronden inlichting te vragen, kon ieder begrijpen; doch Volter wilde er liefst op straat niet zoo luid over spreken. De Duitsclier, die hem nu vergezelde, kwam er wat al te rond mee

voor den dag---- Men kon toch niet weten; \'t was hier wel een

vreemd land, maar men moest zoo voorzichtig zijn. Een geheim van zóóveel jaren, nu op de straat! alle menschen keken hem zoo aan; alle menschen schenen op zyn hooge borst te letten; en de voormalige huurkoetsier, die ook voorheen wel eens Duitsche vrachtjes had gereden, en dus de taal een weinig verstond, gaf den redenaar — die de zaak bepleitte, welke in het oog van Volter geen advocaat meer behoefde — te verstaan, dat zij verder over dit punt in huis konden spreken, besluitende met de woorden: ,Went zietu, baussen geet das zoo niech.quot;

\'t Was zeker dat Andries Volter staatsgronden wilde koopen, en dat hem daartoe de bosschen in Pennsylvanië aan de schilderachtige Susquehannah-rivier als de geschikste waren aangeprezen; doch, vast ook had hij besloten om niet roekeloos zijn geld te wagen. Ten einde alzoo met de uiterste voorzichtigheid te werk te gaan, verlangde hij zich eerst van de deugdelijkheid der gronden te overtuigen, want het was zijn vaste gewoonte, niets te koopen of hij moest het eerst gezien hebben.

Wat Volter meer besprak, en hoe hij zijne maatregelen verder nam ten einde een ontginning op zoo groote schaal als hij voorhad te bewerkstelligen, vernemen wij niet; maar zeker is het dat hij eenige dagen na zijn aankomst te Philadelphia, in het gezelschap van twee personen, met de Baltimore railroad vertrok, om voor-loopig de boorden der Susquehannah in oogenschouw te nemen. Met zijn doel vervuld, werd Volter weinig getroffen door hetgeen hem anders tot bewondering zou hebben gebracht. Alleen de snuivende en dampende en vuurspattende locomotief, dio kwam aanschuiven om hem straks met zich te voeren, kon voor een oogenblik zijne gedachten afleiden. Zoo iets vreemds toch had hij tot heden in de Oude quot;Wereld niet gezien! Maar meer nog dan de „zwarte duivelquot;

204

-ocr page 213-

DANIËL SIIS.

zooals hij den sterken wagensleeper noemde, zou hem — indien hij het ontdekt had — een gelaat hebben verrast, \'t welk een vlam-menden blik op hem wierp, juist toen hij, verschrikt door het gefluit van den genoemden duivel, wiens vaart een aanvang nam, door het geopende portierraam het hoofd naar buiten stak.

Binnen weinige oogenblikken was de trein in vollen gang, en de persoon, die zijn vlammenden blik naar Volters hoofd had geworpen, schreeuwde nog: „Volter, Volter!quot; en liep, als waande hij den trein te zullen inhalen, een eindweegs mede, doch hield eindelijk buiten adem stand, sloeg zich voor het hoofd, en bromde iets binnensmonds, dat weinig naar een zegenwensch maar des te meer naai een verwensching geleek.

— Hij was het! Waarachtig! — bromde de man weder terwijl hij steeds den trein nazag, waarvan in de verte weinig meer dan een stip te ontdekken was: — Een oogenblik te laat! Mijn hoop alweei in damp vervlogen! voegde hij er onhoorbaar bij — deze nieuwe dichterlijke ontboezeming gewis ontleenende aan de rookwolken, die de locomotiefpijp, al sarrend nog steeds in het luchtruim zond: — Hier was hij dan! dacht hij voort, en streek zich de monsterknevels op: Hier was hij werkelijk; Ik zag hem, en — daar voert een verwenscht noodlot hem weder voort, juist op het oogenblik dat ik hem meer dan ooit behoefde.

En ja, \'t was wel treurig voor den man die, om den vriend te vergezellen, maar al te overhaast tot de reis besloot, die zich om hem zooveel ontberingen tusschendeks had getroost, en met wrevel en berouw den langwijligen zeetocht ten einde bracht. Treurig aankomen voorwaar in de Amerikaansche stad der paleizen, in het prachtige New-York, terwijl hij niets anders van den vriend wist dan dat Volter — zoo hij ds geheele zaak betreffende zijn vertrek niet had voorgewend — waarschijnlijk met De Vrouw Johanna van Amsterdam naar Philadelphia moest vertrokken zijn.

— Daarheen dan! Wat restte hem anders!? — De reis van New-York naar Philadelphia werd aanvaard, en maar weinige uren geleden was Casper Meinier, van Camden de Delaware per ferryboat overgestoken en aan Chestnutstreet-wharf geland. —Welwas het een bittere pil, die Meinier moest slikken, toen hij den man, dien hij schier hopeloos zocht, daar inderdaad ontdekte, op hetzelfde oogenblik dat een stoommonster hem met zich sleepte — de Hemel wist waarheen en hoever!

„Waarheen?quot; dat was een groote vraag. Wie wist of hij de Alle-ghanibergen niet overtrok, en dan.... waar hem te zoeken, waar

205

-ocr page 214-

DANIËL SILS.

hem te vinden? In zijn dollen ijver om den vriend te ontmoeten, zou Meinier over dat waarheen wellicht zijn heengestapt; doch er was nog een tweede en grootere vraag----waar geld te bekomen?

Reeds in New-York had hij om zijn tocht te kunnen vervolgen, eenige voorwerpen van meerdere of mindere waarde te gelde gemaakt; doch thans.... ook in het Lombard-hotel, evenals Volter in Spruce-street-hotel, had Meinier zijn verblijf eenige dagen vooruit moeten voldoen, en, daar de Lombard-hotelhouder zich al licht bij gebrek aan klinkende munt, met eenig pand vergenoegde, zoo had de schermmeester hem zijn horloge, het eenige stuk van waarde, dat hij nog overhield, in pand moeten afstaan.

Als verslagen bleef hij nog een poos op het punt staren, waar de spoortrein uit zijn oogen verdween. Nogmaals sloeg hij zich voor het hoofd, en verwenschte opnieuw — wellicht voor de duizendste maal sedert zijn ontwaken aan boord — de dwaze rol, die hij zoo vele jaren gespeeld had, terwijl hij ten slotte toch van een loos bedrog de dupe was geworden.

Meinier had de kat uit den boom willen zien, doch de kat, die rustig was gebleven, had eindelijk haar sprong op een nabijzijnden tronk gewaagd, en terwijl de belager — in het onzekere, welken boom zij koos —■ links rondsnuffelde, was zij rechts ontsprongen.

— Waar geld te bekomen!? dat was, welbeschouwd, de eerste,en eenige vraag; doch het antwoord was bezwaarlijk te vinden, en met de handen in zijn broekzakken slenterde Meinier de groote stad rond, maar vond niets, waarmede hij zijn doel kon bereiken.

\'tWas een paar dagen later dat Meinier, in zijn boardinghons e gezeten, nogmaals den blik in het verwenschte papier sloeg, \'t welk Volter hem bij zijn afscheidsmaal tot een aandenken had overhandigd. Aan Volters verlangen om den brief eerst drie dagen na zijn vertrek te openen, had Meinier geenszins voldaan; terstond was het papier door hem opengebroken, en hadden de vijf woorden daarin geschreven, hem niet alleen tot woede gebracht, maar ook aan zijn lang gekoesterd vermoeden zekerheid gegeven.

Nogmaals las hij daar op dat groote stuk papier die spottende woorden:

„Ik groet u. Andries Volter.quot;

„Ik groet u. Andries Volter!quot; Ha! Meinier kreeg een inval :I)rie8 had die sarrende -woorden zelf geschreven; die hand was licht na te maken. Een brief! Ja, een brief aan Bros.... aan Knippel...., neen, aan Sils! Heerlijk denkbeeld! — „Alla Alia,quot; dat waren Volters

206

-ocr page 215-

DANIËL S1LS.

stopwoorden. Welzeker: Schipbreuk geleden; arm aangekomen; — geen geld! Driehonderd gulden waren Daniels eigendom! Ha! geen oogenblik langer gezuimd; en Casper Meinier stelde boven het: „Ik groet u. Andries Volter,quot; met meesterlijk nagemaakte hand den brief, waarop het begeerde antwoord, gelijk vroeger verhaald werd, een geruimen tijd later door Kapitein Meeter werd meegenomen.

Nadat de brief, waarvan hij zich voor de toekomst veel goeds beloofde, was weggezonden, bleef Casper Meinier intusschen niet zonder zorg voor het tegenwoordige. Reeds had hij zich moeite gegeven om met zijn scherm- en danskunst eenig voordeel te behalen, doch onbekend in de groote stad, waar ieder zijn weg ging, had hem zulks niet mogen gelukken. Wel had hier een Pistol- en elders een Shooting-gallery zijn aandacht getrokken, en was hij er binnengestapt om er, zooals hij meende, zaken te doen, doch het was er telkens zoo verward en onbegrijpelijk toegegaan dat hij blijde was, niet per abuis een been of arm te hebben verloren, want dansen schermen en schieten, ja boksen zelfs, daar verstond hij zich op, maar slaan en schermen in \'t honderd, daar had hij geen begrip van.

Ten einde raad verliet Meinier, nog eenige dagen later, het Lom-bard-hotel, waarvan de eigenaar volstandig en krachtig weigerde den Dutch boarder langer te herbergen indien hij niet voor de gebruikelijke betaling zorgde. Het hoofd vol vreemde en onuitvoerbare plannen, slenterde hij weder langs de straten, totdat hij eindelijk de groote Exchange place bereikte, welk plein naar de kolossale beure was genoemd, die er zich statig verhief. Het beursgebouw, in welks voorportaal zich het enorme kantoor der posterijen bevond, had al meermalen Meiniers aandacht tot zich getrokken, niet zoozeer om het trotsche der bouworde, als wel om de ontelbare biljetten, die op de kolommen waren aangeplakt en, meerendeels geschreven, dikwijls de zonderlingste aanbiedingen behelsden.

Door een vroeger verblijf in Londen was Meinier wel zooveel met de Engelsche taal bekend geworden, dat hij die geschreven stukken zonder veel inspanning kon lezen.

207

Hier was het een wonder-esculaap, die zijn geheim middel tegen den zelfmoord a vijf dollars aanbeval (\'), daar een profeet, die een speech over de ophanden zijnde verwoesting van Europa zou houden, waarbij hij, tegen een halven dollar de persoon — dames vrij —

(\') De Kevalenta Arabloa was destijds nog niet bekend; misschien ook had de esculaap er een eerste proefje van.

-ocr page 216-

DjiKIËL SILS.

de bewijzen zou aanvoeren, waarom het gezegde werelddeel in den oceaan moest gedompeld worden, opdat het later als een nieuw en gezuiverd Amerika zou herrijzen. — Wat verder de brief eener schoone, Molly geheeten, die haar minnaar dreigend vermaande om tot haar terug te keeren, aangezien zij zich bij gebreke van dien, met haar zuigeling van the Pairmount Waterworks zou storten, waarbij zij driemaal luidkeels ten aanhoore van de gansche slad zou uitroepen; ,1 damn you Tom Hunter, I damn you!quot;Links van dat ijselijke stuk wekte vooral een ander de opmerkzaamheid van den ongelukkigen schermmeester:

„Jim Crow,quot; zoo luidde het nagenoeg: „wil zich met iedereen meeten, die hem te lijf durft. Jim Crow is uit Kentucky, en hij vraagt naar geen staat of stand; hij wil op het mes of op de vuist tegen een ieder die maar wil. Hij zet een double eagle (\') tegen tien whiskey punch (2). Die het met Jim Crow uit Kentucky durft wagen, is een man. Jim betaalt zoodra hij overwonnen is, en is te spreken op alle plaatsen der stad.quot;

De schermmeester las en herlas dit fraaie opstel, en gluurde over zijn hooge halsboorden links en rechts, maar vestigde telkens weder zijn oogen op de regels, die van een double e ag 1 e, en van prompte betaling gewaagden.

— Jim Crow! Wie was hij, wdar was hij? Casper Meinier had den man gaarne eens in de oogen gezien; hij was op alle plaatsen der stad te spreken; maar juist deze alomtegenwoordigheid maakte het moeielijk hem zoo dadelijk te vinden. Die gouden lokvink lachte den schermmeester wonderlijk tegen, en voor de vierde maal herlas Meinier met fonkelende oogen de merkwaardige regels, toen een: ,Halloo, stranger! (3), gij zijt mijn msm!quot; hem van terzij in de ooren klonk.

De man, die Meinier aldus had toegesproken, was Jim Crow in eigen persoon. Jim was groot, en krachtig van lichaamsbouw: zijn zware wenkbrauwen, die zich boven den krommen neus vereenigden, overschaduwden diepe oogkassen, waarin kleine koolzwarte oogen glinsterden. De breede neusvleugels verwijdden zich telkens met den dikgelipten mond wanneer hij sprak, en hoewel Casper Meinier in den aanvang niet weinig ontstelde, toen hij den krachtigen kemp-

(\') Vijftig gulden Nederlandsch.

(2) Een soort van jenever; Schotsche drank.

(3) De Heden uit Kentucky geven zelfs aan Amerikanen, die niet uit hun Staat ïyn, den titel van vreemdeling.

208

-ocr page 217-

DANIËL SILS.

haan naast zich ontwaarde, zoo deed toch een nauwkeuriger beschouwing al ras het vermoeden bij hem ontstaan dat Jim, wel sterker dan hij, maar — log en zwaar — ook minder vlug in zijne bewegingen moest zijn.

,Halloo, stranger! I bet you!quot; hernam de man,denHolland-schen schermmeester van het hoofd tot de voeten beschouwende: ,Heb je zin in mijn goudstuk? Halloo! hier is het!quot; en hij toonde den begeerigen man den double eagle, die op het gezicht er van werkelijk watertandde.

„Heb ik de eer Mr. Crow te zien?quot; zeide Meinier, die vraag, waarop het antwoord niet twijfelachtig kon zijn, tot den man richtende, ten einde zich nog even te kunnen bedenken aleer hij een beslissend antwoord gaf.

„Dat zou ik meenen! Jim Crow in eigen persoon!quot; antwoordde de man: ,Halloo! wil je wagen? Tien whiskey punch. Negen voor mij en één voor jou; en, als je wint,quot; liet hij er lachend op volgen, ,dan kun je den eagle opsteken.quot;

De man lachte, maar het goudstuk lachte nog sterker; de middagzon wierp er juist hare stralen op; — het goudstuk lachte verschrikkelijk; en Meinier kon mede een zenuwachtig gelach niet onderdrukken. — Jim, zoo dacht hij, is toch vreeselijk log! Met de floret op de gewone wijze, dan was hij gewis het kind van de rekening, — doch mes en vuist dat waren zulke vreemde wapenen; het boksen verstond hij wel, doch met Jim was de kans wat al te gewaagd.

„Ken je den degen, Mr. Crow?quot; vroeg de schermmeester weder, terwijl hij met de oogen het goudstuk volgde, \'twelk de man gedurig omhoog wierp, waarbij deze dan tevens van zijn mikkunst een eigenaardig bewijs gaf, door het telkens met een straal tabakspeeksel te begroeten, wanneer het in zijn val de hoogte der dikke lippen passeerde, doch, door welk eigenaardig bewijs de schermmeester ook telkens iets mede ontving van hetgeen den eagle was toegedacht.

„Of ik den degen ken, stranger?quot;\' zeide Jim, terwijl hij zijn spel vervolgde: „Dat zou ik meenen! Ben je bang voor het korte tuig? Halloo! Jim Crow is tot je dienst; watje maar wilt!quot; en Casper, het goudstuk, dat weder naar boven ging, met den blik volgende, zag het hoog in de lucht schateren van lachen, maar kneep weldra de oogen dicht, dewijl een bijtend vocht hem er in was gevlogen.

„Halloo! Leve de kamp!quot; riep de man uit Kentucky: „Do eerste

209

II.

-ocr page 218-

DANIËL SILS.

por aan u, stranger. Als ik bloed zie dan ben ik voldaan. Gaat het er door,quot; en hij wees op het hart: „dan is Jim je eenige erfgenaam, of,quot; en hij lachte weder: ,raakt mij de nikker, dan schud me den ransel, en drink op mijn gezondheid totdat je het daglicht schemert.quot;

Die laatste zinsnede was weinig lachverwekkend. Vriend Meinier had niet zoo bepaald aan den zwarten nikker gedacht. Strak vestigde hij zijn blik op den forschgebouwden man, als dacht hij door die beschouwing zekerheid van zijn overwinning te krijgen.

„Hoor Mr. Crow,quot; zei de schermmeester eindelijk: „ik heb lust mij met je te meten, doch in den nikker heb ik weinig zin; wil je met den stok dan ben ik inderdaad je man, maar anders. ...quot;

„Halloo! Jij bent een weerhaan, stranger!quot; riep Jim: „Nüwil je dit, dan weer wat anders; maar Jim is het alles om \'t even! De bastinade verstaat hij zoo goed als de beste. Halloo!quot; en hij sloeg bij wijze van fiat! den schermmeester met de volle hand zóó krachtig in de zijne, dat deze een pijnlijk: „Ai!quot; niet onderdrukken kon.

„Als je maar wilt,quot; hernam Jim: „Wij zullen Jack Jackanapes en Gril den bnffeter \') afhalen. Jack en Gil zijn lief hebbers, weetje?... Halloo! stranger! waar blijf je!quot; schreeuwde de spreker eensklaps, ziende dat de schermmeester zich ijlings verwijderde: „Wat moet dat beduiden?quot; en hem volgende, greep hij hem in den kraag van zijn jas, en dwong hem tot staan.

„Och, waarde Mr. Crow,quot; stotterde de schermmeester, terwijl hij zich van het anker zocht te ontdoen, dat vast in zijn kraag haakte : „ik zal mijn woord houden.... heden, morgen, wanneer je wilt; maar nu....! Ik bid je Mr. Jim, laat mij los? — Hemel, hemel! als ik hem weder verloor----!quot;

„Wat hem verloor?quot; riep de man uit Kentucky toornig: „Je hebt mij handslag gegeven. De bastinade of whiskey, zoo als je verkiest. Jim is een man van zijn woord!quot;

Gedurende de laatste woordenwisseling had Meinier, door telkens een poging tot ontkoming te beproeven, met zijn krachtigen vriend het midden der breede Exchange-place bereikt. Een menigte rij- en voertuigen maakte er een lang stilstaan gevaarlijk.

210

„Stop! stop!quot; schreeuwde Jim eensklaps een coachman toe die, achter op een licht rijtuig gezeten, zijn paard, om een ander rijtuig te ontwijken, zoodanig wendde, dat Jim, die ook van de andere

\') Vuistvechter.

-ocr page 219-

DANIËL SILS. 211

zijde een voertuig ontdekte, niet weinig gevaar liep van overreden te worden.

„Stop!quot; schreeuwde hij nogmaals, en den schermmeester loslatende, die met één sprong uit de voeten was, greep hij mét beide handen een van de boomen der cab, dwong het paard terzijde,doch ontving tevens van den coachman een zóó duchtigen slag met de zweep in het aangezicht, dat hij woedend nogmaals den boom vatte en dien met een geweldigen krak losrukte. Het paard, eerst in zijn loop gestuit, en nu door deze handeling verschrikt, verhief zijne voorpooten steigerend in de lucht, en juist stond Jim weinige oogen-blikken later achter een der pilaren van het exchange-gebouw, om liefst in geen business te komen, toen hij den held van de zweep kennis met de straat zag maken, en het paard met het verlamde rijtuig onbeheerd zag voortrennen.

Meinier, aan het anker en aan de verwarring ontsnapt, liep op de plaats toe waar zooeven een meer dan belangrijke verschijning

zijn oog had getroffen. Iets verder.... daar----ja!----ja!.... hij

was het....! „Is het mogelijk!quot; riep de schermmeester bijna luid, terwijl hij den man, die daarginds langs de huizen voortging, gestadig in het oog hield, doch tevens somwijlen een vreesachtigen blik naar achteren wierp, ten einde zich te overtuigen dat de kampvechter niet terugkeerde.

Het kwam Meinier bijzonder te stade, dat juist een reusachtige wagen — office-waggon genaamd — op die plaats had post gevat. Weinig luisterde hij naar de schelle muziek der negers die in den waggon waren gezeten, om met hun tonen de aandacht der voorbijgangers tot het logge voertuig te trekken, welks buitenzijden de belangrijkste aankondigingen vertoonden.

Voor Meinier was de office-waggon een heerlijk schild.

Daarachter verscholen, zou Jim hem niet ontdekken, terwijl hij er tevens den man in het oog kon houden, wiens gang alleen hem reeds de overtuiging gaf dat het niemand anders dan Andries Volter kon wezen. Geen twijfel bleef hem meer over : Andries Volter was het in eigen persoon! — Ha! het geluk was schier al te groot; de wending van het lot schier al te snel! Daareven had hij zich bijna aan een Hercules gewaagd om één onnoozel goudstuk te winnen, en nu.... zie....! daar was hij, „ha ha ha,quot; daar liep hij, „ha ha ha!quot; en de schermmeester lachte zoo vreemdsoortig en onnadenkend luid, dat de kapelmeester der negers in den office-waggon den man, die den waldhoorn blies, een slag in het aangezicht gaf, vast overtuigd dat deze zulke valsche tonen had voortgebracht.

-ocr page 220-

DANIËL SILS.

Andries Volter had dat lachen evenmin gehoord als hij den vriend uit Rotterdam aan deze zijde van den oceaan in zijn nabijheid vermoedde.

Langzaam trad hij voort. Hij bedacht; — hij berekende nogmaals; — en — ofschoon hij nog een oogenblik aarzelde, nu opende hij de deur van het wisselkantoor, dat recht tegenover het beursgebouw was gevestigd.

Meinier wachtte, wachtte wel een kwartier, telkens vreezende dat Jim Crow zijn schuilplaats zou ontdekken, of wel, dat die schuilplaats zelve van stand zou verwisselen. — Het wisselkantoor! Zoo ontelbare raaien als de schermmeester zijn onvoorbedachte reia verwenscht had, zoo dikwijls zegende hij nu zijn geluksster, die hem op dit uur juist aan deze plaats had gebracht. — Het wisselkantoor! Welk een sprekend bewijs! — De slimme kat, de looze vos zou nu den dans niet ontkomen! — Ha, wacht, — het bloed vloog den man tot in de uiterste punten zijner knevels —- daar kwam Volter naar buiten; het was alsof zijn borst minder hoog was dan toen hij er binnenging; alsof hij breeder om zijn middel was geworden. Op gevaar af van door Jim te worden ontdekt, verliet Casper zijn schuilplaats; trad op de huizen toe langs welke Volter nu haastig voortliep, en volgde den man op korten afstand, zonder hem een oogenblik uit het oog te verliezen.

Nog te zeer verkeerde Meinier in de verwarring, waarin de onverwachte wederverschijning van Volter hem gebracht had, dan dat hij er aanstonds toe kon besluiten om hem aan te houden of in den weg te treden.

In een geheel andere, voorzeker niet minder groote verwarring, vervolgde Volter zijn weg naar het opnieuw door hem betrokken Sprucestreet-hotel. Wel had hij door al zijn leden getrild toen hij het wisselhuis binnenging; wel hadden zijne knieën geknikt toen hij daar de eerste en meest belangrijke schrede op de brug zette die hem over een gevaarlijken stroom in het land der ruste moest voeren; doch die schrede was nu gezet; hij moest voorwaarts, voorwaarts! Maar het duizelde hem toch in het hoofd. — Mijn Daniël! dat was de eenige geruststellende gedachte.

Op het punt om zijn hotel binnen te treden, strekte Meinier de hand uit, en.......tikte Volter op den schouder.

Het zou een vergeefsche poging zijn om naar waarheid het ge-1 laat van den voormaligen huurkoetsier te schetsen, toen hij den schermmeester in de oogen zag. Wanneer een bliksemstraal hem getroffen, of een adder hem in de borst had gebeten, hij zou niet heviger geschrikt zijn.

212

-ocr page 221-

DANIËL SILS.

,Wa...... wat....!quot; stotterde Vplter, terwijl hij do hem toegereikte hand werktuiglijk vatte: „Zie ik wel----? Ben jij....?quot;

„Mijn besto waarde Volter!quot; riep Meinier in vervoering: „Zou je den vriend niet herkennen, die sedert je vertrek uit Holland geen rust of duur had; die onmiddellijk besloot je voorbeeld te volgen, en in het land van belofte betere dagen te zoeken, heimelijk hopende daar weer met je vereenigd te zullen worden?quot;

„Ja ja, ik herken je zeer goed,quot; hernam Volter, zich geweld doende om uit zijn verblufte stemming in den gewonen toon terug te komen: „Maar dat je verschijning op deze plaats me bijzonder verrast, dat zul je begrijpen. Het verheugt mij waarlijk je te zien...quot; en terwijl Volter zich deze woorden voorzichtigheidshalve uit de keel wrong, wenschte hij den vriend heimelijk in de diepste draaikolk, mits — dat hij beneden bleef.

„Waarlijk, ik ben verrukt!quot; riep de man met de knevels, en hij meende het van ganscher harte: „Een toeval bracht mij in deze stad, en een buitengewoon gezegend toeval doet mij je hier ontmoeten.quot;

— Wel gezegend! dacht Volter, en zag om zich heen alsof hij een nóg gezegender toeval zocht, \'twelk hem weder van den vriend kon ontslaan.

„Brave Volter! wij zijn altijd vrienden geweest,quot; hernam Meinier weder — in zijn opgewonden stemming ternauwernood een gelach onderdrukkende als dat, hetwelk de neger-kapelmeester straks voor een valschen trompettoon had gehouden: „Wij zijn altijd vrienden geweest, niewaar. ... niewaar?quot; en hij schudde hem nogmaals en zeer langdurig de hand.

„Dat zou ik meenen,quot; antwoordde Volter, die inmiddels de bruine oogen van den schermmeester op de punt van een degen wenschte, dewijl ze, volgens zijn meening, gestadig op de plaats waren gericht, waar de twee onderste vestknoopen de proef der sterkste spanning hadden te doorstaan.

„Hoe heerlijk reeds,quot; sprak Meinier weder: „wanneer men ver van zijn land iemand ontmoet, die datzelfde land zijn geboortegrond noemt; maar, hoe oneindig veel gelukkiger mag ik mij nu gevoelen, die een vriend in den vreemde mocht aantreffen, een vriend, met wien ik zoolang onder hetzelfde dak heb gewoond.quot;

„Wel zeer gelukkig!quot; antwoordde Volter, die nu geheel op de hoogte was om den aard van Meiniers aanklevende vriendschap te doorgronden, terwijl hij dien voorheen — onder datzelfde dak-slechts vermoed had.

213

-ocr page 222-

DANIEL SILS.

,Met -welk doel ben jij naar Amerika vertrokken?quot; vroeg hij eindelijk, den seheimmeester zoo vriendelijk mogelijk toeknikkende.

Het antwoord: „Om je den wedergroet te brengen,quot; speelde Meinier — die aan den brief dacht welken Volter hem den avond vóór zijn vertrek had gegeven — op de lippen. Voorzichtigheid was echter noodzakelijk, en hij antwoordde terwijl hij vriendelijk lachte:

„Wat zou mijn doel anders geweest zijn dan je voorbeeld te volgen? In ons dierbaar vaderland verdient de man van smaak en kunst een sober stukje brood; om fortuin te maken gaat men de Nieuwe Wereld bezoeken. Ik mag er niet aan twijfelen of mijn doel was ook jou doel, Volter! Gelukkig hij,quot; liet Meinier er iets zachter op volgen: „die de middelen, om er spoedig toe te geraken, in overvloed bij zich heeft.quot;

Gelukkig voor Volter dat op dit oogenblik eenige lieden de barroom uittraden, en hij alzoo een geschikte gelegenheid vond om dit gesprek, hetwelk een minder aangename wending nam, af te breken. „Tot later m\'n vrind!quot; zei hij, Meinier de hand toestekende, „het eten wacht mij. Ik zie je toch vast eens terug?quot;

— Ik zie je toch vast eens terug!!! — Meinier had vast besloten, zijn vriend zelfs geen oogenblik uit het oog te verliezen. Was hij hem van Jufirouw Krekels vierde ontsnapt, hoe oneindig veel gemakkelijker kon hij hier ontkomen! en het antwoord volgde al ras; „Maar lieve hemel! Volter, meen je dat ik je zoo aanstonds zou kunnen verlaten? Nee nee, ik ben te verheugd, te verrukt,dan dat ik je gezelschap nu reeds wil missen. Mag ik de eer hebben je aan mijn tafel te zien?quot; \'t Was een brutale vraag van den schermmeester die, zonder onvoorziene uitkomst, bij het verlaten van zijn Lombard-hotel reeds had berekend, waar hij het veiligst onder den blooten hemel zou slapen, en op welke wijze hij zijn in-wendigen mensch verder zou tevreden stellen, \'t Was een stoute uitnoodiging van den niets bezittenden landverhuizer: doch hij kende den man; Volter was nooit gewoon uitnoodigingen aan te nemen. Hoe groot de vriendschap ook geweest was, geen enkele maal had Volter zelfs voorheen aan het verzoek van zijn vriend voldaan om hem op zijn kamer een bezoek te brengen.

„Alla, je gast!?quot; zeide Volter, den man vreemd in de ooquot;-en ziende: „Ik wil het!quot;

„Ei, je wilt----!quot; hernam de schermmeester, niet zonder verwondering: „Het zal mij waarlijk veel eer zijn. — Waar zal het wezen____?\'•

,\'t Is mij volmaakthetzelfde,quot;antwoordde Volter: „Waar jij logeert

zal het zeker goed zijn.quot;

214

-ocr page 223-

DANIËL SILS.

Meinier was inderdaad door die ongedachte uitkomst zóódanig verbluft dat hij een oogenblik niet wist wat te antwoorden.

„Ja ja, wat dat betreft,quot; sprak hij eindelijk: „het is wat ver uit de buurt: indien je het goedvindt, dan moesten wij hier in jou hotel....quot; en hij wees op de witte letters in de roode lantaarn.

„Alia!quot; zeide Volter, en wat hij bij zijn „allaquot; heeft gedacht, valt moeielijk te zeggen; zóóveel is echter zeker, dat hij den man uit den brand hielp. Meinier van zijn kant juichte inwendig dat hij zich nu zoo gemakkelijk van gastheer tot gast kon maken; tot gast van den vriend, dien hij zou aankleven als een hechtpleister, als ren bloedzuiger.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

Het is op den avond van dienzelfden dag dat wij An dries Volter. nog steeds in het gezelschap van Casper Meinier, weder in de breede straten van Philadelphia aantreffen. Volter sprak geen woord, de schermmeester was mede uitgepraat, en, terwijl Volter zoo met den vriend voortging, had hij een gevoel alsof de nachtmerrie hem gedurig bij de keel had.

Hoe langer hoe meer verontrustte hem het gezelschap van den man, dien hij nooit vertrouwde, en dien hij in dezen oogenblik meer dan ooit vreesde. En met recht. De persoon toch, die mede stilzwijgend voorttrad, was niet van voornemen om de rol, die hij zoo vele jaren, en zelfs nog dezen morgen speelde, voort te zetten. Er moest een eind aan komen. — Doch hoe en waar? — Hoe oen lang gezochten en vurig begeerden buit meester te worden, zonder geweld; zonder..... en de schermmeester zag eensklaps in zijn verbeelding een verbazend groot wapenrek, waaraan sabels en degens en dolken en pistolen, ja zelfs werktuigen van latere beschaving in allerlei grootte en van allerlei vorm waren opgehangen. Hij zag ze duidelijk. Uit al die pistool- en geweertrompen stroomden dikke bloedstralen, en iedere voetstap, dien hij zette, klonk hem als een pistoolschot in de ooren.

„Komaan mijn vriend,quot; zei Meinier eindelijk, dewijl hij eensklaps

215

-ocr page 224-

DANIËL SILS.

die beelden van geweld met een bloeienden rozenslinger doorvlochten zag; „ik kan je toch niet verlaten, aleer ik je mijn dank voor het goed onthaal heb betuigd. Hoe kan ik het beter, dan door je op iets te onthalen waar je altijd zooveel van hield. Wat dunkt je Vol-ter?quot; en hij wees hem op een Oyster Cellar, waarvoor hij bleef staan. — Eenige oogenblikken later traden de mannen werkelijk het oesterhuis binnen.

Aan Volter nog steeds op de beleefdste wijze het voorgaan gunnende, trad Meinier nu achter hem de lange doch vrij lage kamer binnen, die zeer veel van een Nederlandsche wafelkraam had. Ter rechterzijde van den ingang waren op gelijke afstanden langwerpige tafeltjes met banken geplaatst, welke echter telkens door een houten beschot van elkander waren gescheiden, zoodat de oester-etende bezoekers ongezien — doch niet ongehoord — de arme dieren, naar verkiezing gebraden, gekookt, gestoofd of rauw konden verslinden. Zonder dat Volter zulks bemerkte, fluisterde Meinier bij zijn binnentreden den eigenaar van dit verblijf iets in het oor, \'twelk de man met een glimlachend: ,1 thank you,quot; beantwoordde.

Meinier had eens bij toeval vernomen dat een oesterwaard niet zelden een tiental oesters gratis levert aan den persoon, die den cellar een vasten en gragen klant kan bezorgen.

Weldra zat Volter tegenover den vriend in het roefje, \'t welk cabin of room genoemd wordt. Vijf en twintig blanke en ruig gebaarde rauwe oesters van de grootste soort, zagen hem zóó lodderig aan alsof zij smeekten: — Monster, die ons verslinden wilt, maak het kort, want wij liggen op de pijnbank.

Volter at, maar of de oesters op de pijnbank lagen, hij zat er werkelijk op, want de blik van den schermmeester, dien hij toevallig opving, had zóó iets vreemds, zoo iets van den oesterslurper, dat hij een gewaarwording kreeg alsof de reeds vernietigde telgen der zee, met geweld weder naar boven klauterden, omdat ze het daarbinnen, door een zeker iets dat om het lijf zat, te benauwd kregen.

„Waiter, Mr. Volter wil wat beters drinken!quot; riep de gastheer eindelijk, dewijl hij duidelijk bespeurde dat de vriend het benauwd kreeg, en gedurig in een teug whiskey afleiding zocht.

En waarlijk, Volter had het erg benauwd; het gelaat van denman, die hem telkens zoo vriendelijk (?) in de oogen zag, en dien hij, om geen achterdocht te geven, den ganschen dag aan zijn zijde had moeten dulden — ofschoon hij verscheidene malen een poging had beproefd om van hem bevrijd te worden — dat gelaat joeg hem hoe langer hoe meer vrees aan.

216

-ocr page 225-

DANIËL SILS. 217

Voorheen in Holland had hij, terwijl hij rustig en zeer eenvoudig leefde, Meinier geenszins ontweken, doch nu — in het oord waar hij de groote zaak moest volbrengen, hier was deze hem meer dan te veel. — Hoe zich van hem te ontslaan!!? — Juist het nieuwge-vulde glas willende opnemen ten einde de onrust, die hem hoe langer hoe meer bekroop, te verdrijven, sloeg hij den blik om zich heen, doch ontwaarde eensklaps dat het niet helder voor zijn oogen was, en Meinier als het ware in een floers voor hem zat. Plotseling herinnerde hij zich nu de woorden van den jonkman, die hem eens te Botterdam in een beschonken toestand gevonden en thuis had gebracht: Dat de drank den mensch steeds ten verderve is; en ofschoon de goede Mur deze waarheid niet alleen met betrekking tot het tijdelijke had verkondigd, zoo dacht Volter er nu toch zijn winst mee te doen, en liet het glas met den gloeienden whiskey onaangeroerd staan.

Werkelijk had Meinier zijn hoop op den scherpen aan Volter tot hiertoe onbekenden drank gebouwd.

Hoe! hij verklaarde niet meer te zullen drinken; hij sprak van heengaan, hij!? — En in de ziel van den schermmeester wortelde een straks geplant helsch voornemen: Volter moest bekennen en deelen of.... de nikker zou thans een handje meehelpen. Nu zijn plan tot rijpheid was gekomen, riep Meinier den oysterwaiter om zijn schuld te betalen, doch verklaarde al spoedig met een verbaasd gelaat, dat hem zijn beurs vermoedelijk moest ontfutseld zijn, want, dat hij die niet in den zak vond.

Meiniers gezelschap werd Volter ten eenenmale onuitstaanbaar; zijn aanblik kon hij niet langer verdragen, en juist vatte hij het voornemen op om voor zich zelf te betalen en den man zonder geld aan zijn schuldeischer achter te laten, toen de deur van het vertrek werd geopend, en Meinier, die reeds buiten zijn roefje was, schier verstijvende van schrik, den man van de ex change-pl ace, den gespierden Jim Crow zag binnentreden.

Het baatte den schermmeester weinig dat hij terstond in zijn cabin terugdook, den hoed diep over het voorhoofd trok, en zijn halsboorden tot aan zijn ooren ophaalde: Jim had zijn bettor terstond herkend. Weldra vertoonde zich zijn forsche gestalte voor de opening van het afgescheiden verblijf der Hollanders, en riep hij, in een onwelluidend gelach losbarstende:

,Halloo, stranger! Je bent mij als een aal ontgleden! Dacht je soms dat Jim den nok onder den cab ging breken? Jim begreep in het geheel niet waarom je zoo haastig een anderen koers naamt.

1-

ir

P 1-

sf it

i-ir r e i-e r i.

a

t i

c

-ocr page 226-

DANIËL SILS.

Halloo! wie Jim aan \'t lijf wil en hem het woord geeft, moet niet bang voor den nikker zijn. Mr. Back,quot; vervolgde hij tot den oester-waard: ,eerst een whiskey; Jim betaalt, of —• een ander voor hem!quot; en zijn krachtige hand op den schouder van den schermmeester drukkende, zag hij hem met zijn kleine oogen zoo veelbetee-kenend aan dat Meinier er wit van werd.

„Maar, hemel, sir, wat wilt gij?quot; stotterde Meinier, toen hij van den eersten schrik een weinig bekomen was: „Ik ken u niet, ik heb u nooit gezien....quot;

„Niet kennen! nooit gezien!quot; schreeuwde de Hercules der Nieuwe Wereld: „Ken jij Jim Crow niet, die zijn double eagle tegen tien whiskey punch zet? Herken jij hém niet, wien je dezen morgen op de exchange-place handslag voor een bastinade hebt gegeven? Zit ie de drank in het hoofd, of hou ie Jim Crow voor den gek?quot;

„Verwenschte ontmoeting!quot; bromde de schermmeester, terwijl hij nu eens den blik op den Amerikaan vestigde, en dan weder op zijn Hollandschen vriend, die een beweging maakte als wilde hij langs den breeden rug van den kampvechter — zonder vaarwel — den aftocht blazen.

„En ik geef mijn woord van eer,quot; riep Meinier, zich aan de drukkende hand ontwringende: „dat ik niet weet wat je bedoelt. Laat

mij gaan, zeg ik je, of----quot; Maar dat of was voor den man uit

Kentucky meer dan genoeg: „Of?quot; lachte hij luidkeels. „Or.... cowardly dog! wil je den draak met mij steken? Halloo! Halloo!quot; en Jiin greep een groote met oesterschelpen gevulde mand, die bij de deur stond, en slingerde die met zooveel kracht tegen het hoofd van den schermmeester dat deze duizelde.

Een akelige vloek rolde van Meiniers lippen, doch spoedig zijn bezinning hernemende, bukte hij zich zóó, dat een tweede zwaai hem over het hoofd ging, en maakte van die gelegenheid gebruik om den Amerikaan een welberekenden vuistslag in de maagholte toe te brengen, die zoodanig aankwam dat er gedurende een paar seconden niets anders dan het wit van \'s mans kleine oogen te zien was.

Jim brulde; hij had op dien stoot niet gerekend: doch zijn woede had er den hoogsten top door bereikt. Als een gesarde leeuw schudde hij het hoofd op den korten hals; deed een schrede achterwaarts; berekende met één oogopslag zijn sprong, en met de beide vuisten vooruit de tegenpartij aanvallende, stiet hij hem met zulk een geweld tegen de borst, dat Meinier met een akelig geschreeuw

218

-ocr page 227-

ftANlËL SILS.

achterover en met het hoofd op den rand van een ijzeren ijsem-mer viel.

Nog was de woede van den sterke niet gekoeld. Met fonkelende oogen beschouwde hij zijn vijand, en.... Doch neen, wij besparen den lezer het tooneel van Jim Crows vernieuwden aanval. Die bloedige ijselijkheden, al streelen zij het oog van een kemphaan als Jim uit Kentucky — die gerust zijn geld durft wagen omdat hij tot heden nog niet overwonnen werd — Het beschaafd Europa gruwt er van. Dat vechten, hakken, verminken en vernielen behoort niet thuis in de tweede helft der negentiende eeuw, die gulden eeuw van beschaving en vooruitgang; zij schrikt van bloed en ijst bij het herdenken van de wreede tijden, toen menschen en menschen met duivelen-woede en duivelen-slimheid, aan eigen hartstocht voldoende of wel aan de roepstem van monarchen of heeren gehoor gevende, elkander bestookten en vermoordden. Ja, zij ijst van die bloed-tafreelen, dewijl hare telgen geschaard staan onder de banier van

den grooten Held wiens leuze liefde is...........

.............\'............9

Wij keeren alzoo den blik af van het bloedig tooneel, waar niemand in staat is om den armen schermmeester aan de klimmende woede van den wilden Amerikaan te onttrekken, en zien nog hoe Volter nu ijlings de Oyster Cellar verlaat, om zoo spoedig mogelijk het Sprucestreet-hotel te bereiken.

Op zijn kamer gekomen, sloot Volter de deur zorgvuldig, en maakte toebereidselen om zoo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken. Recht verheugd in \'t einde aan den vreemdsoortigen vriend te zijn ontkomen, mocht hij omstreeks een uur alleen zijn geweest, toen een groot gedruisch zijn opmerkzaamheid wekte. Het was nu duidelijk te hooren dat eenige lieden de bar-room waren binnengekomen en met den waard een levendig gesprek hadden aangeknoopt. Vooral klonk ééne stem krachtig boven allen uit, en \'t moest wel de stem van den man uit Kentucky wezen, van Jim, die hem zoo onverwachts van zijn gezel verloste.

Volter — al wat gemeenzamer met de Engelsche taal, dan toen wij hem aan wal zagen stappen — luisterde opmerkzaam, en hoorde nu duidelijk de woorden van den vuistvechter:

„Wil je hem niet opnemen dan moet hij maar voor je portico den nacht doorbrengen; \'tis al wel dat Jim den dog, die geen shilling heeft om hem voor zijn overwinning te betalen, tot hier heeft gebracht. Hij noemde dit huis, en heeft van een landsman gereuteld; maar de Hemel weet hoe zijn naam is. Halloo! nu

219

-ocr page 228-

DANIËL SILS.

ligt hij hier, en of je hem buiten brengt of binnen houdt, zoo hij morgen bij adem mocht komen, zeg hem dan dat Jim nog altijd zijn double eagle zet tegen.... ja tegen....? halloo!quot; besloot hij lachende: ,tegen het genoegen om een butter-box, zooals Jack en Gil hem noemen, den hals te breken!quot;

Een luid gelach trof Volters ooren; de toon van Jim klonk steeds bovenuit, doch van lieverlede werd het rustig beneden, totdat Volter eindelijk niets meer hoorde, en gerustgesteld zijn werk hervatte.

Een geruimen tijd later wekte nogmaals een gerucht, en wel op de trap, Volters opmerkzaamheid. De man die zich in een rekening van zeer bijzonderen aard had verdiapt, ontstelde, dewijl hij meende dat alles in huis in de diepste rust was. Weder luisterde hij aan de deur, en hoorde nu duidelijk dat iemand de trap als op handen en voeten opkroop, en smartelijk zuchtende gedurig zijn naam noemde.

Volter werd ijskoud; geen twijfel of het was de schermmeester! — Als genageld aan den grond bleef hij staan, en hoorde al weder het gestrompel, maar nu, alsof de man, die naar boven wilde, telkens tevergeefs eene poging daartoe aanwendde.

„Om — Gods — wil — Volter! — Volter!quot; klonk nu weder de stem met blijkbare krachtsinspanning: „Zal — ik — hier sterven zonder.... — O! God! —quot; en weder drong hem een pijnlijke zucht in de ooren.

Volter beefde. Vrees en achterdocht kampten met het medelijden in zijne borst; hij wilde.... maar aarzelde. — Eindelijk, daar klonk het weder, doch zwakker dan te voren: „Volter! Volter!quot; en zonder verder te dralen opende hij nu de deur; ging eenige treden naar beneden, en vond er den schermmeester in den deerniswaardigen toestand, waarin de man uit Kentucky hem gebracht had. \'t Was een treurig gezicht den straks nog krachtigen schermmeester daar zoo ellendig te zien liggen, onmachtig om hooger te klimmen nadat hij zich ten koste van zijne laatste krachten eenige trappen opwaarts had gesleept. Volter Beefde sterker, toen hij den schier uitgeputten man de beide handen aan een der trappen zag vastklemmen, ten einde een noodlottigen val te voorkomen. Geen oogenblik zou hij langer in deze houding kunnen blijven. Volter greep hem bij den arm, en niet zonder een geweldige inspanning gelukte het hem den vijand, dien hij immers nu niet meer behoefde te vreezen, binnen zijn kamer en op zijn legerstee te brengen.

Terwijl Meinier daar als stervende neerlag, liep Volter onrustig het vertrekje op en neer; telkens wanneer de ongelukkige een on-

220

-ocr page 229-

DANIËL SILS.

verstaanbaren klank uitte, naderde hij hem, doch telkens ook trad hij weder terug, want hij kon dien akeligen blik niet verdragen.

Het wekt zeker verwondering dat Volter geen hulp voor den lijder ging zoeken. Waarom deed hij het niet? Vreesde hij toch nog den ongelukkige, die zich zeiven ternauwernood bewust was?

Hoor! weder klinkt van de legerstede een nauw verstaanbaar; ,Volter!quot; — Andries schrikt, doch nadert den man, die zich weleer zijn vriend noemde, en vraagt: „Wat wil je Meinier?quot;

„Jij — hebt...quot; stamelt de verminkte, een vergeefsche poging doende om zich op te richten.

,Alld, alla;quot; zegt Volter, die bij deze beweging een pas teruggaat als vreest hij nog door hem te worden aangetast.

Het is alsof er op Meiniers gelaat een trek van spijt of afgunst zichtbaar wordt. Spoedig echter verdwijnt die nare plooi. Er heeft een stem in zijn binnenste gesproken; in een helderen glans zag hij een vrome ontslapene moeder met de gevouwen handen smeekend naar hem uitgestrekt, en ontwaarde hij daarnaast een vader, die den vinger waarschuwend verheft. — Het denkbeeld, \'t welk hij in de laatste jaren kweekte, maakt eensklaps — met die beelden voor oogen, en met het gevoel van uitputting, \'t welk hem al meer en meer overmeestert — voor iets hoogers, iets beters plaats.

„Hier. ...quot; steunt hij, en wijst met schier verlamde hand op een binnenzak van zijn jas.

Volter ziet het; nadert opnieuw, en vraagt nogmaals wat hij verlangt.

„Lau.. .ren. . .tius Stei.. gerjacht,quot; zucht Meinier met holle stem :

„Jij — jij hebt-... Hier____quot; en hij spant nogmaals zijn krachten

in; trekt een portefeuille uit den bedoelden zak, en ziet den man, die voor het bed staat, daarbij aan alsof hij hem vraagt: Zou ik je kunnen vertrouwen?

Volter rilt nog sterker dan te voren; hij meende voorheen den man te hebben doorgrond, doch begrijpt in dezen oogenblik niet wat hij wil, en wat de portefeuille moet beduiden. Toch grijpt hij haastig naar het gezegde voorwerp, maar — de ongelukkige schermmeester klemt krampachtig de vingers er omheen. O, had hij kunnen spreken; had hij hem kunnen smeeken en bidden! — Had hij hem kunnen wijzen op het licht, dat daar van boven zoo helder straalde! Maar nu — zoo ellendig als hij daar lag, wringt hij nog eens zijne krachten samen, en met een onbeschrijfelijke moeite stamelt hij, terwijl de portefeuille aan zijne hand ontvalt:

„Volter — daar — boven — God! — Herstel..!quot;

221

-ocr page 230-

DANIËL S1LS.

Weinige oogenblikken later lag de ongelukkige man op die kamer alleen. Volter had den moed niet gehad om er langer te toeven. Met zijn valieskoffertje, waarin de portefeuille haastig was geborgen, snelde hij naar beneden; wekte den waard; gelastte hulp voor den lijder te halen; doch verliet ook, zonder den schermmeester weder te zien, nog vóórdat de dag volkomen was aangebroken, het Sprucestreet-hotel, een goede som aan den waard achterlatende, waarvoor deze den ongelukkigen Dutchman, die het wellicht niet lang meer zou maken, in alles beloofde van dienst te zijn.

Vóórdat wij de Nieuwe Wereld verlaten, om opnieuw eenige jaren later het moederland te betreden, begeven wij ons naar de trotsche woudstreek, waardoor de breede Susquehannah hare wateren kronkelt.

Het aankoopen van boschgronden in Pennsylvanië is zeker voor den landverhuizer, die de middelen daartoe bezit, de schoonste weg om in weinige jaren fortuin te maken. Woest en stout groeien die eeuwenheugende olmen en eiken dooreen. Hier heeft het klimop zich om den zwaren stam geslingerd, die zijn takken wijd over den breeden waterspiegel zendt; daar nestelt de arend in den top van den hoogen eik, wiens geweldige arm den ceder opving, die door stormgeweld werd ontworteld. Varenkruid en laurierstruiken verheffen zich boven de kweek; wilde wijnranken vlechten zich met braamgewas als tot wampum ineen. Hier bleef de Natuur tot heden beheerscheres van zich zelve; in vollen luister spreidt zij er haar schoonheid ten toon, en, trotsch op die schoonheid, klinkt haar stem uit die wouden: Komt allen hier, die tot heden koud voor mijn schoon zijt gebleven; hier zal ik u treffen zoo uwe harten niet van steen zijn; hier zult, hier moet gij de knie voor mij buigen en vergiffenis voor lauwheid en heiligschennis afsmeeken. Maar helaas! schoone maagd, er is voor den mensch nog iets andera, dat hij zelfs boven den aanblik van uw hier zoo verhevene schoonheid verkiest: Winstbejag rooft u ook hier de kroon. Zie! daar voert de stroom reeds de reuzen af, die gij uw trouwste en edelste vazallen rekendet. Hoor! daar kraakt en knapt het. Zie de vlam zich verspreiden; — dikke rookzuileu stijgen ten hemel; het groene bed van trotsche boomkruinen, waarop gij u zoo gaarne wiegdet,

verzengt, verbrandt, wordt asch----Gij vlucht; kunstmatig maakt

zich de winzucht den grond ten buit waarin uw weelde zich vestte-gij vlucht en zit verslagen neer. Doch luister, daar klinkt ook een andere stem: Neen, \'t is geen Winzucht, roept zij u toe, geen Gouddorst, die ons herwaarts voerde; de Arbeid, die groote

222

-ocr page 231-

DANIËL SILS.

hefboom voor \'t menschdom, hij dwingt er de Nijverheid dat zij zich op den nieuwen bodem een baan breke; o misken haar niet, maar reikt gij elkander, zooveel gij vermoogt, nog als zusters de hand.

Ternauwernood zouden wij Andries Volter in dat pak van blauw geruit linnen herkennen. Een stroohoed met breeden rand dekt zijn hoofd. Voor het lage, van ruwe boomstammen getimmerde log-house, loopt hij op en neder, en blijft eindelijk dicht aan de rivierzijde staan. De avond is gedaald. Het vuur, dat reeds een groot gedeelte van het uitgestrekte woud \'t welk hij kocht, heeft verteerd, vlamt, door een oosterkoeltje gedreven, helder doch van verre. Ook het vuur van een afgebranden knoot nabij de plaats waar hij staat, nog altijd smeulende, gevoelt den adem van dat koeltje en zet zich opnieuw in vlam.

Volter staart in het vuur: — Verbranden, ja verbranden! mompelt hij bij zich zeiven. Met zijn stok stoot hij van ter zijde de uitgedoofde houtskool in de wakkerende vlam. Een pakje, dat vermoedelijk papieren bevat, trekt hij van onder zijn vest te voorschijn. Nog iets anders is daarop bevestigd; hij maakt het van het pakje los; het is een klein portret; hij beschouwt het. — Eensklaps hoort hij gerucht. Ha! het is Tipsy, die met levensmiddelen uit de store \') terugkeert. De jongen ontwaart zijn meester; en ofschoon nog van verre, ziet hij hem tevens met een snelle beweging iets in den hollen, vlammenden boomstam werpen. Een klein voorwerp valt aan deze zijde van den tronk; en, terwijl de vlam hooger flikkert, ziet Tipsy het glinsteren.

„Goeden avond Mr. Volter!quot; roept de jongen.

223

„Ik kom Tipsy!quot; roept Volter, en weldra volgt hij den knaap.

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Ter zijde van het schoone Geldersche dorp Henk, ligt op een heuvel de boerenhoeve, waarvan Laura en Rieka een kleine doch

1) De store is een magazijn of winkel, waarheen de landontginners van heinde en verre zenden om levensbehoeften op te (toen.

-ocr page 232-

224 DANIËL SILS.

lieve kamer bewonen. De lente is voorbijgegaan, de zomer heeft zijn weldaden geschonken, en de herfst, die alreê de bladeren bruinde, schenkt nog een van die verrukkelijke dagen, welke de gevoelige landbouwer met een weemoedig genot doorleeft.

Niet ver van de genoemde hoeve, langs de heldere beek het zandpad volgende, ligt, iets lager, te midden van schaduwrijke beuken, een kleine watermolen. Daar op een zodenbank tegen den rug eener zandhoogte geplaatst, zit tegen den namiddag, zich koesterende in de heerlijke zonnestralen, een beeldschoon meisje.

Beeldschoon! —■ Ja, zooals zij daar zat, wit als marmer, dat hier en daar door fijne blauwe aartjes wordt gebroken, met de oogen op het wentelende molenrad gevestigd, mocht Laura Steigerjacht beeldschoon genoemd worden. Schoon als een beeld, doch niet gevoel-oos als het marmer, zit Laura en aanschouwt de spattende waterdroppels, die door de vriendelijke najaarszon tot den luister van fonkelende diamanten worden verhoogd. Zij slaat ze gade; telkens verdwijnen zij, om zich in het stroompje te verliezen, dat ginds door de weide vliet.... Waarheen....? Al verder door de vallei, al verder door de weiden, totdat het zich in de armen van den stroom werpt, die het liefderijk opneemt, om het met zich naar den wijden oceaan te voeren.

Naar den wijden oceaan! Alweder zweven haar gedachten — door de waterdroppels daarheen geleid, over de breede zeeën, en zoeken er den vriend, die alleen in staat is, om haar te troosten. En toch, hij schond zijn belofte; bijna drie jaren verliepen er sedert zijn vertrek, en niets liet hij van zich hooren. — O! vergat hij haar misschien omdat het hem niet genoeg was, haar als eene zuster te beminnen? ,John, John!quot; lispte Laura eindelijk halfluid: „mijn vriend, mijn goede broeder, waar zijt ge....?quot;

„Hier ben ik,quot; sprak eensklaps een doffe mansstem onmiddellijk in Laura\'s nabijheid.

Het meisje ontstelde hevig, en opziende, ontwaarde zij den langen Eduard met den zwarten baard, den krankzinnige, die ten huize van den dorpsonderwijzer in den kost was besteed.

„Ik dacht wel, bleeke juffrouw,quot; hervatte de lange man, nader komende: „ik dacht wel dat je mij niet verwachtte. Nee, ik had ook niet willen uitgaan. Ik was boos omdat het heden zulk mooi weer is. Weet je waarom?quot; liet hij er iets zachter op volgen: „omdat ik meende dat het al winter werd, en op den winter volgt de lente. Ziet u, bleeke juffrouw, daar heb je de reden;quot; en de lange Eduard met den zwarten baard — zooals de man sinds zijn komst

-ocr page 233-

DANIËL SILS.

in het dorp algemeen werd genoemd — sloeg zich als naar gewoonte bij het uiten dezer laatste woorden, met de vlakke hand tegen het voorhoofd, waarop een breed litteeken te zien was.

Laura, van den eersten schrik een weinig bekomen, en den ongelukkige kennende als iemand, die geen sterveling leed veroorzaakte, zag hem medelijdend aan, en sprak, ofschoon hare stem toch beefde: „Dit weer moot u anders verkwikk en, mijnheer Eduard. De gure dagen der vorige week hielden ook u vaak binnen uw kamer, en u houdt toch veel van wandelen niewaar?quot;

„Ja, wandelen, wandelen!quot; hernam de lange man, en schudde bedenkelijk het hoofd: „Maar of ik wandel, ik kom toch niet waar ik wezen wil. — En weet je wdar ik wezen wil....?quot; vervolgde hij, terwijl hij Laura geheimzinnig aanzag: „Daar waar het licht is. Boven! Des daags in de zon, en des nachts in de maan. — Weet je waarom....? Omdat zij er zijn. Daar heb je de reden.quot;

Laura trachtte niet zooals ongevoelige lieden soms deden, wanneer de ongelukkige van de hemellichten sprak, welke hij al wandelend dacht te bereiken: zij begreep dat hij op aarde dierbaren miste,die hij daarboven hoopte weder te vinden.

„Hebt u lieve bloedverwanten verloren mijnheer Eduard?quot; zeide Laura, deze ongezochte gelegenheid aangrijpende, om de oorzaak van \'smans ongesteldheid te vernemen en hem zoo mogelijk een oogen-blik op te beuren.

De lange man zag naar boven; telde op de vingers, en zei eindelijk: „Ja, zij moeten er zijn, want ik zag ze. En toen werd het nacht, en toen het weder licht werd, waren ze weg.... zieje.... ik zal maar voortgaan;quot; en zijn weg door de beukenlaan vervolgende, liet hij Laura zonder vaarwel alleen, en mompelde nog: „Daar heb je de reden.quot;

De onverwachte ontmoeting met den ongelukkige had Laura\'s ondermijnd zenuwgestel meer geschokt dan zij aanvankelijk wel vermoedde. Zij gevoelde dat een langer toeven aan dat anders zoo geliefkoosde plekje niet raadzaam was, en zoo spoedig mogelijk keerde zij naar de hoeve terug.

Werkelijk moest Rieka het zwakke meisje terstond te hulp komen, ten einde een gevreesde uitwerking der zenuwen te verhoeden.

Terwijl Rieka haar vriendin van het heilzame geneesmiddel toediende, dat ginds het molenrad in beweging brengt, en waarvan de Duitsche arts, die zich onlangs te Renk vestigde, aan vele en verschillende lijders de heilzaamste uitkomst voorspelt, treden wij het schoolhuis in de groote dorpsstraat binnen, ten einde er den onder-

II. 15

225

-ocr page 234-

DANIËL SILS.

meester in zijn togenwoordigen werkkring en omgeving terug te vinden. ^

O, hoe trotsch zou Mur op zijn vriend zijn geweest, indien hij hem — zoo knapen flink geworden,— bij afwezigheid van den jongen dorpsonderwijzer, diens plaats aan den hoogen lessenaar had zien bekleeden. Hoe zou hij zich verheugd hebben bij het zien van den knaap, die metterdaad had getoond wat men door ijver, met studie vermag. In bijna vier jaren tijds was Daniël Sils van een onwetenden, onnoozelen knaap — in weerwil nog van de belemmeringen die hij had ondervonden — een waarlijk bekwaam en degelijk mensch geworden. Ja, de goede Joc zou trotsch op den jongeling zijn geweest, dien hij de eerste schreden op dat pad ter ontwikkeling deed zetten.

Nog even vóór Daniels komst te Renk, had er een belangrijke verandering in het schoolhuis plaats gegrepen. De oude onderwijzer Schouw had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Albertus, zijn eenige zoon, die — zooals gezegd werd — reeds vroeger de betrekking van zijn vader ontving, was ongehuwd. Treurig over het verlies van den braven ouden man, hechtte hij zich nauwer aan Daniël, dien hij liefhad om zijn inborst, en eerde om zijn onafgebroken ijver en liefde voor de wetenschap.

Ook na den dood van den ouden onderwijzer, behield de krankzinnige Eduard Witsborg zijn kamer bij den jongen schoolmeester. Daniël had diep medelijden met den ongelukkigen man, doch kwam niet anders met hem in aanraking dan wanneer de bejaarde huishoudster — eene tante van den jongen onderwijzer — het middagmaal had opgedischt, enhareheeren — zooals zij hen altijd noemde;— „voor het inwendigequot; om zich vereenigde.

Juffrouw Trom — zoo heette de huishoudster — had den tegen-woordigen schoolmeester .den eersten levenskreet hooren galmenquot;; zij had hem gekend, eerst zoo verbazend rood, zoo verbazend klein en verbazend schreeuwerig; daarna zoo verbazend geel en weerspannig .wanneer men van hem een monsterspeldenkussen maaktequot;. Juffrouw Trom beweerde steeds dat het jonge Bertje zijn zwakke moeder onbarmhartig had doodgegild, want dat zij —^juffrouw Trom — het eeuwigdurend gesuis in haar hoofd alleen aan dat onbarmhartig geschreeuw had te danken. Juffrouw Trom aan wie de heer Albertus Schouw, volgens haar eigen verklaring, „menschel ijker wij ze gesproken, het behoud zijner ikheid te danken had, daar zij meer voor hem was geweest dan zijne moeder had kunnen zijnquot;, juffrouw Trom was ten volle overtuigd dat zij tot die menschen en wel bepaald tot die vrouwen behoorde, welke men degelijk noemt. Juffrouw Trom hield

226

-ocr page 235-

DANIËL SILS.

niet van dat nieuwerwetsche; zij hield zich niet op met die flikken en kwikken, waar de verbasterde wereld mee dweept; zij hield van degelijken kost. Allereerst in het godsdienstige hield ze van onver-valscht manna! \'t Moest wel goed en wel degelijk zijn wat al zoo lange — zegge lange jaren, duizenden tot zielesterking had gediend. Voor het vleesch, inwendig, een degelijken pot; en uitwendig, degelijke stoffen! In \'t voorjaar jonge groenten te plukken was schrikbarende natuurverkrachting — de Voorzienigheid vooruitloopen, in één woord zonde! Die vooze doperwten! bah! wachten moest men totdat ze klaar waren, totdat er ziel in zat. Groots boonen! was \'tgeen zonde die te verslinden, wanneer zij nog in haar eersten groei waren? Waarom heeten ze groote boonen indien ze klein mochten gebruikt worden? Degelijk! was de leus van juffrouw Trom, en daarom schafte zij zuurkool en ingemaakte snijboonen tot primo Juli. Degelijk was haar leus, en daarom stak zij zich bij voorkeur zooveel mogelijk in \'t sajet en baai, terwijl zij gerust kon volhouden dat zij sedert haar jeugdige jaren, buitenwerks, nooit anders dan wit en zwart had gedragen. Degelijk, daar hield zij van, en daarom had ze in vroeger jaren Krommen Willem, en. Arie, die zoo arm als Job was, een blauwtje laten loopen. Degelijke mannen waren er niet, dat had zij met Casper ondervonden, die haar al gauw „vernegligeerdquot; had. Wilde een vrouw degelijk blijven, dan moest zij zich buiten de trouw houden! Zij was het altijd met den Apostel Paulus eens geweest — althans na het geval met Casper. — En, nu zij de zes kruisjes bijna achter den rug had, nu leverde dat punt, wel is waar, geen overweging voor haar zelve meer op, doch wendde zij al haar overredingskracht aan om haar waarden neef Albertus het zevende hoofdstuk van Paulus eersten zendbrief aan de Corinthen recht duidelijk te maken, en den jongen schoolmeester voor het celibaat te winnen.

Op herhaald verzoek van den neef, had juffrouw Trom er eindelijk in bewilligd om aan de gezusters van Loon — Laura had terstond na haar vertrek uit Papavers huis de vergunning van Rieka bekomen om zich haar zuster te noemen — een bezoek te brengen. Zij had alras geoordeeld dat die twee, ofschoon zeer verschillende gezichtjes, wel eens aanleiding konden geven om den neet\' uit de richting van Corinthen Zeven te brengen. Volstandig weigerde dus de tante bij hare tehuiskomst, om de kennismaking met die nichtjes van den jongen Sils — Daniël had trouwens nooit bevestigd dat Laura en Rieka zijne nichten waren — voort te zetten. Verzoeken! daar was geen denken aan; vooral die jongste — zij bedoelde

227

-ocr page 236-

DANIËL SILS.

Laura — had zoo niets degelijks; zij keek zoo romanachtig; \'t was volgens hare wijze van uitdrukken: rjuist een mensch om met een boek bij een waterval in \'t maanlicht te zittenquot;; en die andere zag ook al zoo raar uit de oogen, en had zich met de vervaardiging van zulke ijdele kleedingstukken beziggehouden, en al verder zoo belangstellend naar den persoon van Daniël Sils gevraagd: „Zie-je, zoo meer dan rechtuit.quot; Neen, zij wenschte liever van den omgang met die dametjes verschoond te blijven; ieder moest voor zich zei ven weten wat hij deed, maar naaistertjes, daar had zij al terstond iets tegen gehad! Albertus kon harentwege voortgaan met ze overal aan te bevelen, maar zij — tante Trom — zij wist dat wie met pek omging er mede besmet werd.

Om Laura\'s wille bewaarden Rieka en Daniël ook te Renk, zooals zij zulks te Amsterdam hadden gedaan, betreffende vroegere omstandigheden zooveel mogelijk het stilzwijgen. Men wist dat zij van de laatstgenoemde plaats, om de betrekking van Sils en tevens om Laura\'s gezondheid, naar buiten waren gekomen, en dat, zoowel de meisjes als de ondermeester, weezen waren, die door arbeid in hun levensonderhoud moesten voorzien.

De brief van aanbeveling, dien de Amsterdamsche onderwijzer, ook met betrekking tot de juffrouwen Van Loon, aan meester Schouw had geschreven, was door dezen met bereidwilligheid ter harte genomen. De meisjes kregen aldra bij de beho efte, die er te Renk aan degelijke handwerksters bestond, werk in overvloed, en hoewel dit, vereenigd met hetgeen Daniël bijbracht, reeds voldoende zou geweest zijn om in het noodige te voorzien, zoo kon men in de laatste dagen, door een gelukkige omstandigheid, uit nog wat ruimer beurs putten. Op zekeren avond had juffrouw Trom den ondermeester Sils een brief overhandigd, die het postmerk Rotterdam droeg; met vijf lakken was verzegeld, en waarvan de inhoud luidde als volgt:

„Jogchie!

„Ik heb overal gekruist om je aan boord te komen. Sedert ik je verliet, heb ik moeite genoeg gedaan om dien patroon in Philadelphia in den kijker te krijgen. Of hij vergaan is, weet ik niet, maar zeker is het dat ze in Lombard-hotel nooit van een zeeschip hadden gehoord dat Volter heette. Ik ben in \'t land teruggekomen, maar heb geen tijd gehad om je koers te volgen. Weer heb ik lading naar Philadelphia gehad, en daar een advertentie in de courant gezet, maar dat heeft niet geholpen. Nu lig ik weer te R. en heb

228

-ocr page 237-

DANIËL SILS.

de tweehonderd dertig pop, die je mij ter bezorging gegeven hadt, nog aan boord. De juffrouw, waar ik je \'s nachts, na de dompeling in het riviersop, bracht, heeft mij van wegens je tegenwoordig logies kondschap gegeven. Ze keek als een jongmaat, wanneer hij onder de Linie den doop van Neptunus krijgt, en verhaalde van allerlei wissewasjes, die ik waarachtig vergeten ben. En nu Jogchie! hierbij zend ik het geld terug; ik zeg nog eens dat ik niets van den man heb kunnen ontdekken. De groetenissen aan mijn vrind Haply — zoo heet hij immers — en aan het nichtje, dat nu wel zijn vrouw zal zijn.

„Zeil voorspoedig Jogchie, en als je van het schoolklimaat nog niet versleten bent, kies dan intijds de zeelucht, want ik zeg je, geen vlag wappert zoo lustig als boven het zeenat.

„Kapitein Meeter.\'quot;

„P.S. Van de tweehonderd dertig gulden heb ik vijf gulden en tachtig cent afgehouden als: drie gulden vergoeding voor den scheepsjongen, die zijn pak gaf in ruil voor het sliknatte spul waarmee jij aan boord kwam; één dollar voor advertentiekosten is twee gulden vijftig, en dertig cent voor frankazie dezes.

„Atjuus.quot;

Werkelijk was het geld, dat de eerlijke zeerob in papier had overgezonden, een welkome steun; doch tevens had Meeters bericht betreffende Volter, den goeden Daniël pijnlijk aangedaan. Dries, de vreemde, maar toch voor hem zoo goede Dries, lag hem nog altijd na aan het hart. Mocht het eerste bericht van hem ontvangen, reeds zijn medelijden hebben opgewekt, thans was hij in bittere zorg over den man, die met zulke schoone verwachtingen do reis naar den vreemde had ondernomen.

Wij zullen den lezer — wien \'t reeds bekend is wie de persoon was, die uit Amerika, op naam van Andries Volter aan Daniël om geld schreef, — niet langer bij Daniëls overpeinzingen betreffende Volter bepalen; liever beschouwen wij den jongeling daar, waar hij voor het front van de bende, die men ook in de wandeling de „blonde dorpsjeugdquot; noemt, zijne stem verheft.

Wij zeiden het reeds dat de jonge meester Schouw afwezig was, en Sils alzoo het hoofdbewind in handen had.

229

-ocr page 238-

DANIËL SILS.

Is de leermeester de vriend — of misschien de natuurlijke vijand van het opkomend geslacht\'?

Heeft een roepstem ooit onharmonisch geklonken, het is zeker de stem van den schoolmeester, wanneer hij met zijn: „Kinderen school!quot; of «Kinderen binnen!quot; de jongens, die op het kerkhof zoo dapper haasje-over springen, en de meisjes, die óf zoo vlug boompje verwisselen spelen, óf ook de jongens hun heerlijk spel staan te benijden, in het witgepleisterde vierkant roept, waar bijna alles wat ze onder de oogen zullen krijgen, wit en zwart is. De witte muren met zwarte borden en witte letters er op; de zwarte leien, de zwarte griffels, die alweer witte letters geven; wit papier; zwarte inkt; witte boeken, maar \'t geen op dat wit gedrukt staat zoo bijster zwart, zoo onbegrijpelijk zwart; ja zelfs wanneer zij verstaan hetgeen dat .zwart op witquot; hun verhaalt, dan worden die allerliefste, ,brave Maria\'s en Hendrikkenquot; nog onbegrijpelijker dan toen zij ze slechts bij name kenden. Wit en zwart; Grauwwit de boordjes van den schoolmeester; maar zwarter nog dan het halve mud \'t welk daar naast die koppen, en — het eenige wat glimt — bij die kan met hare onderhoorigen, benevens het zwarte pond met zijn koperen onderdanen op die plank staat, zwarter nog ziet dikwijls

de man, dien zij moeten liefhebben als hun ouders, eneerenals____

hun meester!

De nu zalige onderwijzer Schouw was inderdaad oen braaf en goed man geweest, doch binnen de witte wanden van het schoollokaal hadden de kinderen nog wel zoo lief op de zwarte borden en leien gekeken, als in de oogen, die van achter den lessenaar meestal zwarter zagen dan de inktpotten, waarin zij hunne pennen doopten.

Hadden zij inwendig gejuicht toen de oude man op een plechtige wijze zijn zoon als den nieuwen onderwijzer aan hen voorstelde, en hun beval en vermaande om hem die achting en die liefde te be-toonen, die hij zoo ruimschoots had mogen ondervinden (?), zij hadden nog ruimer geademd, toen zij den nieuwen ondermeester voor de eerste maal in het vierkant ontwaarden. Niet een van al de knapen, die vast bepaald hadden, den nieuwen ondermeester met natte propjes te zullen schieten of — als ze \'t gedaan konden krijgen — een inwijdingskruis met krijt op den rug te teekenen, had het gewaagd een dier voornemens ten uitvoer te brengen: zelfs de s eerste klasse was werkelijk door het vriendelijke gelaat van het nieuwe vosje — zooals een der belhamels Daniël reeds vooraf genoemd had, als geëlectriseerd geworden. Al ras was er inderdaad iets tusschen de bende en het vosje ontstaan, dat het denkbeeld der

230

-ocr page 239-

DANIEL SILS.

natuurlijke vijandschap bande; \'t was zelfs opmerkelijk hoeveel harder de jongens bij het in- en uitgaan van het vierkant „dag ondermeesterquot; dan wel „dag meesterquot; zeiden, en hoeveel sterker de meisjes den stuipachtigen schok ■»- alsof ze op den grond gingen zitten — voor den eerste dan voor den laatste vertoonden, en zelfs enkelen, bij dat schokkende manuaal, hetwelk de oude heer Schouw bij wijze van dienaresse in \'t leven riep, een vriendelijk knikje voegden, of wel evenals de jongens, maar bijna onhoorbaar, „dag ondermeesterquot; zeiden.

En nu — de drie dagen dat de jonge meester Schouw van huis was en het bewind alleen in Daniels handen liet, waren werkelijk feestdagen voor de Renksche schooljeugd. Meester was wel goed, ja, zelfs oneindig veel beter dan „de oudequot; die altijd bromde; maar de ondermeester! zie, de ondermeester, dat was nu iemand voor wien men uit louter plezier als hij het verlangde, een schrift zou overschrijven of een les uit den verschrikkelijk braven Hendrik zou overlezen.

\'t Was raar, meester Sils gromde nooit, en keek maar zeer zelden zuur — slaan deed hij nooit — en toch was er een stilte en een orde, die de oude Schouw, indien hij \'t gezien had, een „hoe is \'t werelds mogelijk!quot; zou hebben doen uitroepen. Hij, die gemeend had dat boerenkinderen niet anders dan met scherpe werktuigen konden beschaafd worden, zou inderdaad vreemd op zijn neus hebben gezien, wanneer hij zelfs Bart Schol, die altijd de kat de bel aan durfde hangen en altijd weerspannig was, met een glans van verrukking zijn schrift had zien schrijven, alleen in de hoop van: „best jongen!quot; of „knapjes Bart, ik zal er uitmuntend op zetten,quot; uit Daniels mond te vernemen. Ja, Sils had het geheim verstaan, waardoor men de liefde en achting van kinderen tot zich kan trekken: Gelijkmatige ernst; zachtheid en geduld; het opwekken van eene gepaste eerzucht; vriendelijk zijn, niet tegen enkelen maar tegen allen zonder onderscheid! De zacht vermanende blik die zegt: „Jongens, dat is niet goed; je weet wel dat behoorde zoo niet,quot; werkt beter en duurzamer, dan de blik der verschrikking die spreekt van: „Rakker.... nog eens.... dan zal ik!quot;

Geen regel zonder uitzondering: er zijn klanten die aan dien blik der liefde weinig beteekening hechten; er zijn er die voelen moeten. Voelen! Sils stemt het toe; doch wat het lichaam voelt, is eerder vergeten dan wat de ziel mocht treffen, en de jonge Schouw heeft het zijn vriend reeds toegegeven, dat de leermeester een persoonlijk voorbeeld moet zijn, zooals de schriftregels voor het schrij-

231

-ocr page 240-

daniEl sils.

ven. Gromt de meester — het kind leert grommen en zal dit bij gelegenheid eveneens in praktijk brengen. Scheldt de meester — het kind zal straks ook schelden als een zijner makkers hem iets misdoet. Slaat de meester — allo jongens, er op maar! teruggeven wat men straks heeft ontvangen; de meester geeft het voorbeeld, de leerling moet volgen!

Onderwijzer der jeugd! — \'t is een mooie, een edele, een verheven betrekking: maar moeielijk, ontzettend moeielijk. Zoo weinigen zijn er die als Daniël Sils er den rechten aard en geschiktheid voor bezitten. Men weet wel dat het boompje moet gebogen worden terwijl het jong is, opdat het recht opwaarts groeie, doch dl te dikwerf wordt het vergeten dat men zachtkens moet buigen, met geduld, niet met geweld, om het niet onherstelbaar ta knakken.

De klok sloeg vier, en, op een door Sils gegeven teeken, verdwenen eensklaps de boeken en leien, en stonden de kinderen van hunne zitplaatsen op.

Met een langen stok, dien de kinderen voorheen wel tot iets anders hadden zien — of liever voelen bezigen, bepaalde hij hunne blikken bij het schoolbord, waarop een nieuw lied geschreven stond.

„Ziezoo kinderen,quot; sprak Sils: „de tijd van ons samenwerken is voorbij. Meester Schouw zal zich verheugen wanneer hij verneemt dat ik mij niet te beklagen had. Wij zijn recht genoeglijk te zamen geweest; niewaar jongens?quot; De jongens glimlachten; eenigen zeiden, voor zich nederziende: „Dat geloof ik ondermeester,quot; terwijl uit een hoek nog de stem van Bart Schol klonk: „Met d\'ondermeester alleen, wou \'k altijd wel leeren!quot;

„Wij hebben met lust gewerkt; niewaar meisjes?quot; hernam Sils.

De meisjes durfden niet goed antwoorden; maar toch werd er hier en daar iets gefluisterd, dat al tamelijk eensluidend met het antwoord der jongens was.

„Welaan,quot; sprak Sils: „dus zijn we allen tevreden; laat ons nu vóórdat wij scheiden dit lied aanheffen, om God voor het goede, dat wij genoten, te danken.quot;

Niet kunstig schoon, niet keurig, niet gekuischt, \'maar waarlijk indrukwekkend klinkt nu vóór het scheiden, een lied, den Gever van alle goede gaven ter eere, op eene der jeugd bekende wijze. Neen, om kunstgenot te smaken behoeft men niet binnen te treden; de fijne kunstkenners zouden allicht te veel gebreken ontdekken, om er slechts één oogenblik aangenaam door getroffen te worden; maar vooral moeten zij buiten blijven, die het eeuwig te Parijs, of te Londen, veel beter! en o heer! oneindig veel zuiverder hebben

232

-ocr page 241-

daniël sils. \'2i38

gehoord. Buiten! buiten! — Alleen zij binnen, die waarde eren wat het inheeft om een paar honderd ruwe deelen tot een vrij effen geheel te vormen; om zoovele kinderharten langs éénen weg tot den oorsprong van al het goede en schoone, dat op aarde gevonden wordt, te voeren, tot den Eeuwigen Ongeziene die , door geen priester verklaard — maar toch nooit tevergeefs door zijn schepsel op aarde gezocht wordtquot;. Binnen, ouders van alle gezindten, die het eerlijk en goed met uwe kinderen en met uw vaderland meent. Ziet ze daar eendrachtig bij elkander gezeten; hoort ze daar eenstemmig zingen en ten slotte ook de bee, die mede voor uw heil door allen — wordt ten hemel opgezonden. Wisch de tranen niet zoo spoedig af, die u langs de kaken vloeien; schaamt ze u niet — maar schaamt u indien gij straks gaat medewerken, om zaden van verdeeldheid en godsdiensthaat in de harten dezer kleinen te strooien; schaamt u indien gij dit gezin uitéénrukt, opdat het eene gedeelte zich ginds verzamele en het andere zich elders aanéénsluite, om al vroeg te leeren hoe elkander in later jaren te bestrijden........

Nadat de zang was geëindigd, verlieten de kinderen in de grootste orde het veel te weinig aantrekkelijke vierkant met al dat wit en zwart, doch waarin zij na den rustdag, toch werkelijk blijmoedig zullen wederkeeren, omdat een vriendelijk gelaat er hen verbeidt, omdat een zedelijke en geen lichamelijke prikkel hen drijft, want ook kinderen worden liefst behandeld als menschen en niet als dieren.

Na het vertrek van de kinderen regelde Sils nog eenige zaken in het schoollokaal, en vond kort daarna juffrouw Trom in de woonkamer voor het theeblad weder.

„Ik heb er vrede mee,quot; ving de dame aan zoodra zij Daniël bespeurde: „allen vrede heb ik er mee dat men zijn eigen weg gaat. Dat men meerderjarig wordt en zijn eigen zaken zoekt te bestieren, dat alles kan ik dulden en toegeven; maar dat men dit zegt, en dat doet; dat men zus bepaalt, en zoo handelt, dat heeft voor mij iets tegenstrijdigs, dat is in bepaalde tegenspraak met „uw ja, zij ja,quot; in één woord, een degelijk mensch handelt zoo niet.quot;

„Ik begrijp u niet recht, juffrouw Trom,quot; zeide Daniël.

,\'t Is toch aardig,quot; hernam de dame: „dat men hier altijd al leen moet denken; dat niemand zijn gedachten hier ooit eens bij iets — al is het dan ook nóg zoo belangrijk — zal bepalen. Denken zoover als de neus lang is! Weetje dan niet, mijnheer Sils, dat mijn neef

-ocr page 242-

DANIËL SILS.

vast beloofde dezen middag met de diligence te zullen terugkeeren ? Om halfvier moet de wagen aan De Vergulde Ree zijn, en zie, nu is \'t al bij halfvijf.quot;

„O, ik wist niet,quot; sprak Daniël: „dat dit zoo vast beloofd was; ik dacht heden of morgen; alleen heb ik verstaan dat meester Maandag weder in school hoopte te zijn.quot;

„Het toont geen vastheid van karakter,quot; hernam juffrouw Trom: „Ik voor mij zou iets dergelijks als kind niet hebben begonnen. Was het: Bora thuis om zóó laat, dan was Bora thuis om zóó laat. Éénmaal slechts toen Casper.... maar da\'s ook hetzelfde, toen wachtte men niet; en nu, ik ben vel honderdmaal naar de keuken geweest om te zien of het bewaarde eten ook aanbrandde. De diligence zal nu toch zeker wel dóór zijn?quot;

„Op den gewonen tijd heb ik de trompet gehoord,quot; antwoordde Sils: „Maak u over uw neef niet ongerust,quot; besloot hij: „zijne zaken hebbi;n hem waarschijnlijk opgehouden; wij kunnen hem nu toch zeker morgen verwachten.quot;

„Zeker! Morgen zeker!quot; herhaalde juffrouw Trom hoofdschuddende: „Moeten wij niet zeggen: zoo de Heer wil en wij leven. Wanneer zal de mensch toch verstaan dat hij is als leem in de hand des pottenbakkers?quot;

Daniël kon met moeite, om het tegenstrijdige van juffrouw Troms redeneering een glimlach onderdrukken; intusschen liet hij zich de thee, die zij hem had ingeschonken, zeer wel smaken, en verliet haar om, aleer hij de meisjes op den berg ging bezoeken, nog een paar uren aan de studie te wijden.

De avond, die op den schoonen herfstdag volgde, was mede stil en liefelijk; de maan lachte vriendelijk boven het dorp, en Evert de schaapherder, die eerst nu met zijn kudde van de heide terugkeerde, riep den ondermeester in !t voorbijgaan een goeden avond toe.

Aan het einde der dorpsstraat gekomen, sloeg Daniël als naar gewoonte het elzenboschje in dat, ter zijde van den watermolen gelegen, de kortste weg naar boer Stoetes hoeve was.

Nog maar weinige schreden mocht hij daarin zijn voortgegaan toen hij van ter zijde gefluister vernam, en, even stilstaande, meende zijn naam te hooren noemen.

— \'tls vreemd! dacht Sils; doch ofschoon het denkbeeld bij hem opkwam om te roepen en te vragen of iemand hem zocht, besloot hij spoedig zijn weg te vervolgen, want hoe licht kon hij \'t zich verbeeld hebben. Zoo dikwijls meent men zijn naam te hooren wanneer inderdaad iets geheel anders gezegd wordt. Indien daar soms

-ocr page 243-

DANIËL SUS. 235

een geheim onderhoud plaats had, zou zijn vraag misschien een onwelkom bescheid uitlokken, en — Sils ging voort.

Binnen de hoeve gekomen, klopte Daniël aan de kamerdeur der meisjes. — Geen antwoord. — Iets harder. — Weder geen antwoord. — Te bescheiden om zonder verlof binnen te treden, en toch niet begrijpende hoe hij op dit uur geen antwoord bekwam, dewijl Rieka hem toch moest hooren, al ware Laura ook reeds in het neven vertrekje ter ruste gegaan, tikte hij nogmaals op de deur, en riep, ofschoon met zachte stem: „Rieka! Ik ben het, Daniël!quot;

Nog eenige oogenblikken had hij tevergeefs op eenig antwoord gewacht, toen hij de welbekende, doch eenigermate belemmerde stem van het meisje achter zich vernam — die een: „Daniël, hier ben ik,quot; fluisterde.

„Ha Rieka, ben je daar!\'\' riep Daniël verrast: „Ik dacht dat je soms met Laura in je slaapkamertje waart. Laura is toch wèl... en jij----?quot;

„Och mijn lieve Daniël,quot; sprak Rieka: „het is wel ongewoon, niewaar, dat je mij \'s avonds niet op de gewone plaats vindt; maar, terwijl Laura, die zich dezen middag door een ontmoeting met den krankzinnigen Eduard minder wèl gevoelde, wat vroegtijdig ter rust ging, liep ik.... zocht ik.... Wacht....quot; doch zonder te vervolgen en Daniël alleen latende, ging zij met spoed de kamer binnen, misschien omdat zij niet recht wist wat zij verder moest zeggen, of wel — zooals Daniël vermoedde — om zich eerst te overtuigen dat Laura hare hulp niet behoefde. Niet lang daarna kwam Rieka terug.

„Mijn lieve Daniël,quot; hernam zij, nog steeds met eenige belemmering in de stem, terwijl zij zachtkens haar hand op den arm van den vriend deed rusten, en hij, ofschoon ongezien, nóg sterker kleurde dan toen datzelfde meisje hem ■— nu ruim vier jaren geleden in vrouw Murs onderwoning, voor de eerste maal toesprak met de woorden: — Hoe oud bent u jongeheer? — „mijn lieve Daniël,quot; herhaalde Rieka, terwijl zij het pad naar den watermolen, \'twelk door de maan werd verlicht, met hem insloeg: „zoolang reeds heb ik er naar verlangd, om eens recht vertrouwelijk met je te praten; maar zie je Daniël, wij meisjes kunnen daar soms zoo moeielijk toe komen: de gelegenheid.... de omstandigheden.... Je zult wel begrijpen wat ik bedoel?quot;

„Wat je bedoelt Rieka----? Nee waarlijk dat begrijp ik niet,quot;

zei Daniël, en terwijl hij sprak gingen hem wonderlijke denkbeelden door het hoofd.

?

Sj

k 51

i: i. t. n n L-

e ie u

l-i. e

s :e it n

il :t r.

3

B.

ir l-

n

ie

n gt;t h Ir

IS

-ocr page 244-

DANIËL SILS.

„Och,quot; hernam het meisje: „jij die altijd zoolief en zoogoed voor me waart, jij bent ook de eenige, die al mijn omstandigheden kent; de eenige, die mijn onvergetelijken Joc hebt liefgehad en getuigen waart van zijn liefde voor mij. •— Daniël,quot; sprak zij zachter terwijl Sils aan hare stem kon hooren dat er tranen mee in het spel kwamen: ,mogen wij wel iets voor elkander verbergen ? Mogen wij langer geheimen voor elkander hebben? O mijn goede beste Dariiël, versta je mij nu?\'quot;

„Ja, Daniël verstond Rieka zeer wel. Hij hoorde duidelijk dat zij van geheimen sprak, die tusscheu hem en haar niet langer moesten bestaan; hij verstond het zeer wel dat zij hem bij herhaling, en nog hartelijker dan gewoonlijk, kaar lieve en goede en beste Daniël noemde; maar, al verstond hij het meisje, begrijpen deed hij haar niet, of althans hij durfde haar niet begrijpen, en zei dus met een merkbare trilling van stem:

„Maar Rieka, alles wat mij betrof heb ik je immers ook altijd Openhartig meegedeeld; ik weet niet, dat.... ik. ... je ooit iets verborg. Ik heb altijd met je gesproken, zooals je dikwijls gezegd hebt dat ook de goede Joc met je sprak. — Rieka, zoo ik je iets verzweeg.... het kon alleen zijn omdat....quot;

„Och nee, mijn beste vriend, jij hebt je waarlijk niets te verwijten,quot; hervatte het meisje op geruststellenden toon: „Jij alleen hebt je met recht over mij te beklagen. Maar Daniël, wanneer ik dan ook aan Joc dacht, en hoe jij van onze innige liefde getuige bent geweest, dan werd mij de mond als het ware toegeschroefd, dan durfde ik je niet openbaren wat mij sinds lang bezwaarde, Daniël, zeg.. . mijn beste Daniël, zeg, jij gelooft toch niet dat het zonde is; jij gelooft toch niet dat Joc, indien hij uit den Hemel op mij kan neerzien, mij een ontrouwe zal noemen? Zeg Daniël, zou ik hem niet mogen beweenen en.... tevens een ander.... beminnen?quot;

Het was Daniël ten eenenmale onmogelijk om een schrede verder te gaan. Het was hom als bevond hij zich op een smal voetpad» aan welks eene zijde een welig begroeide heuvel rees, terwijl aan de andere zijde een diepe afgrond gaapte. Ja, zijn knieën knikten, en waarlijk vreesde hij maar al te zeer — in een diepte te zullen nederstorten.

„Rieka, ik weet, ik begrijp niet recht... Je spreekt van beminnen?quot; bracht hij eindelijk met moeite uit, terwijl hij vreesde dat het meisje het kloppen van zijn hart zoude hooren.

„Och Daniël,quot; hernam Rieka: „ik gevoel mij waarlijk al wat ver-

236

-ocr page 245-

DANIËL SILS. 237

ruimd nu ik zóó met je spreken mag; nu ik mijn trouwen vriend

— den vriend ook van mijn beweenden Joc, kan raadplegen om zekerheid te hebben of de weg, die voor mij openligt, niet een pad van ontrouw en zonde is.quot;

Daniël hoorde maar ten deele wat Rieka zeide. En zij, zij was te zeer vervuld met hetgeen haar zelve betrof dan dat zij de klimmende onrust van den vriend kon bemerken.

„Rieka,quot; sprak Sils eindelijk, terwijl hij nog eens, maar door een nevel de bloemen aanschouwde, die in zijn verbeelding op dien heuvel ter rechterzijde bloeiden; „je spreekt van. .. beminnen. Heb ik het wèl verstaan? Zou je waarlijk..

„Och hij is zoo goed; hij meent het zoo eerlijk en braaf,quot; hernam Rieka, niet vermoedende dat deze weinige woorden den armen vriend een stoot toebrachten, waardoor hij in een figuurlijken afgrond gestort werd: „Reeds sedert een geruitnen tijd,quot; ging zij voort: „gaf hij mij in \'t verborgen de verklaring van zijn liefde, en smeekte mij dringend die met wederliefde te beantwoorden. O Daniël, ook om Laura\'s wille aarzelde ik eenig beslissend antwoord te geven; bovendien gevoelde ik mij zedelijk verplicht, om u mijn vriend — die eenmaal mijn redder waart — over zulk een gewichtige zaak te raadplegen. Weken verliepen, en telkens werd zijn eerlijk aanzoek dringender. Waar hij mij toevallig in gezelschap of op de wandeling ontmoette, wist hij mij een briefje in handen te spelen, of wel een woord van liefde toe te fluisteren. Zie Daniël, zoo mocht ik mij straks even buiten de hoeve begeven, toen Bertus mij weder----quot;

„Bertus! Albertus Schouw!?quot; viel Daniël in, eensklaps uit zijn verdooving ontwakende: „Is hij. ...?quot;

„Hoe! dit bevreemdt je?quot; hernam Rieka: „Heb je dan waarlijk niets van Schouws genegenheid voor mij bespeurd? Heeft hij werkelijk het geheim van zijn liefde zoo getrouw kunnen bewaren?

— Maar hoe! Daniël je beeft zoo; zou ik werkelijk schuldig worden; zou ik waarlijk meineedig zijn indien ik hem....? Spreek Daniël, spreek dan toch? — Je beeft, dunkt mij, nog sterker; zeg, zeg dan, ben ik schuldig?quot;

De poging, welke Daniël aanwendde om zijn kalmte te herwinnen gelukte hem eindelijk. Om met bedaardheid te spreken, daartoe gevoelde hij zich echter nog niet in staat, en met moeite de woorden: „Nee Rieka, hoe zou je daardoor schuldig zijn,quot; uitbrengende, riep het meisje in vervoering, terwijl zij den jongeling met warmte de hand drukte: „O Daniël, dank! dank voor deze woorden; want ja.

-ocr page 246-

DANIËL SILS.

alleen het denkbeeld van ontrouw aan mijn dierbaren afgestorvene te plegen, deed mij huiverend luisteren naar de overredende woorden, die de brave Schouw zoo vaak en nog daareven tot mij sprak. Daniël, zou het waar zijn wat hij zeide, dat — indien hemelingen kennis van ons bestaan op aarde dragen, Joo zich verblijden zal dat er ieraand leeft, die rnet ware trouw en liefde de plichten vervullen wil, die hij zoo gaarne zou hebben vervuld? Vin-je waarlijk Daniël, dat ik zonder vrees de hand mag schenken aan hém, die mij de klaarste bewijzen van zijn warme belangstelling en liefde gaf? die alleen de reis naar de plaats waar men mij in jeugdige jaren verpleegde, ondernam, ten einde betreffende mijn afkomst iets meer te vernemen? Ja, wel meende Schouw het eerlijk en goed toen hij in weerwil van een vruchtelooze reis, dezen middag teruggekeerd, nogmaals met dringende beden zijn aanzoek om mijne hand hernieuwde, en betuigde dat, indien ik besluiten kon zijn levensgezellin te worden, hij het zich tot een waar genoegen zou rekenen, Laura als een zuster in zijn woning te ontvangen. — Niewaar, mijn beste Daniël, dat is braaf, dat is edel! Hij wil de zwakke Laura om mijnentwille als eene zuster liefhebben; hij verklaarde met ongeveinsde oprechtheid, ook jou in alles van dienst te willen zijn. Ofschoon hij niets liever wenschte dan je, zelfs tegen een verhoogd salaris, te behouden, zoo wilde hij toch niets onbeproefd laten om voor een meer afdoende verbetering van je positie te zorgen. — Daniël! ik gevoel mij zoo verruimd, nu ik mijn hart voor jou eens vrij heb durven uitstorten. Ik ben geen ontrouwe niewaar, indien ik een braaf mensch de liefde schenk die hemelingen niet meer begeeren?quot;

Rieka hield op met spreken, en Daniël, ja.... hij ging nog voort aan haar zijde, maar — zij voelde niet hoe hem de knieën knikten. Zij vroeg hem raad, of liever wenschte uit zijn mond de bevestiging te hooren van hetgeen haar teeder harte — opnieuw in de strikken eener zuivere min verward — zoo gaarne goed en prijslijk noemde; maar hij, neen, hij kon geen antwoord geven; zijn tanden klapperden hoorbaar opeen, en zelfs Rieka, daardoor zich zelve voor een oogenblik vergetende, vroeg met ware belangstelling, wat er was, en of hem iets deerde? Eindelijk, Gode zij dank! daar herkreeg hij zijn sterkte.

„Niets Rieka, waarlijk niets anders dan een koortsige rilling,quot; sprak de jongeling met een krachtige beheersching van zijn geschokt gevoel: „Waarlijk, je vriendelijke mededeeling heeft mij verrast; ik wist niet.... ik had niet bemerkt dat meester Schouw, die je maar

238

-ocr page 247-

DANIËL SUS.

zelden zag, je---- je....quot; Doch neen, dat woord liefde kon hij

niet uitbrengen. De trouwe jongen, die geen gevaar te groot, geen opoffering te zwaar zou hebben geacht, om haar, de lieve, de altijd opgeruimde maar toch zoo degelijke Rieka, eenmaal te mogen toespreken zooals Joc haar voorheen had toegesproken; hij, die zich nog altijd te min voor haar had gerekend, maar het denkbeeld die geliefde eenmaal te zullen bezitten, toch met de hoogste verrukking had getroeteld, hij wilde vervolgen, maar \'t werd hem te bang, te eng, te benauwd. De maan, die telkens door de bladeren te voorschijn kwam, scheen zoo vreemd te lachen; de takken der hoornen maakten zulke zonderlinge lijnen; het voor|treden door de reeds afgevallen bladeren maakte een zoo akelig schuifelend geluid; zelfs de stem van Rieka — die na zijn laatste woord terstond was ingevallen — klonk zoo vreemd, zoo ongewoon hard; en alles, alles wat hem omringde en wat hij hoorde en wat hij gevoelde, \'t was zoo raar en zoo geheel anders dan gewoonlijk. Hij liep wel voort en eindelijk met het meisje naar de hoeve terug; en ja, nu en dan sprak hij ook wel eenige woorden, wanneer hij met schrik vernam dat het stil naast hem was, vermoedende dat eenig antwoord van hem werd begeerd; hij sprak wel, en stemde zelfs toe dat hij mede verheugd was over de blijdschap die Rieka vervulde, en ja, dat hij zeker dacht dat zij met een man als meester Schouw gelukkig zou wezen; bij kwam ongemerkt binnen het kamertje, waarin hij zooveel gelukkige uren met Rieka koutend had doorgebracht; waar hij steeds uitspanning na inspanning had gevonden: waar alle voorwerpen hem dierbaar waren geweest omdat ze Rieka steeds omringden, maar die hem nu zoo koud en zoo onverschillig schenen aan te staren; hij zat wel op denzelfden stoel, die altijd voor hem gereed stond, maar hij zat er alsof hij bij een vreemde bezoek bracht; hij hoorde don raad om huiswaarts te keeren — want Rieka vreesde waarlijk dat de late wandeling door het bosch hem kwaad had gedaan; hij hoorde dien raad, en nam ook afscheid, maar — wist niet recht of hij juffrouw Rieka of Rieka moest zeggen; hij ging, vast belovende zich warm te zullen toestoppen dewijl men, koortsig zijnde, zich voor de avondkoelte moest in acht nemen; hij ging, vast belovende om tante Trom niets te zullen zeggen; hij ging, met Rieka\'s verzekering, dat wanneer zij haar j a zou hebben gegeven, Bertus hém en ook tante Trom alles zeker zou meedeelen; hij ging, en hij liep denzelfden weg, dien hij straks was gekomen; ook door de straat, waar de schaapherder hem een „goeden avondquot; hadtoegewenscht; hij keerde in de huiskamer weder waar de jonge schoolmeester —

239

-ocr page 248-

DANIËL SILS.

die er uitzag alsof hij een reus was geworden — hem minzaam begroette ; zeide dat alles in school wel was gegaan maar dat hij zich zelf niet zoo heel frisch gevoelde; wenschte juffrouw Trom goeden nacht en meester een van \'s gelijken toe; kwam boven op zijn kamertje waar nog alles lag zooals hij het voor een paar uren verliet; zag de schoone beeltenis van den grooten Meester met de doornenkroon, die hij van haar ten geschenke ontving, — wat staarde hij droevig ten hemel! — en, daar werd het zichtbaar wat de jongen gevoelde: een paar malen hokte het hem in de tot dusver toegeschroefde keel; eensklaps sloeg hij de beide handen voor het aangezicht, en.... hij weende, ja hij weende — misschien nog dieper gevoelende dan Rieka, toen haar Joc voor altijd van haar gescheiden was.

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

,Waarlijk neef, inderdaad neef, ik herhaal je dat ik er niets van begrijp!quot; sprak juffrouw Trom, toen Schouw haar, een paar dagen na het verhaalde, met de groote wasch op den zolder bezig vond, en het nu een gunstig tijdstip rekende om met het belangrijke nieuws zijner verloving voor den dag te komen.

„Niets!? Het is toch doodeenvoudig,quot; antwoordde de neef.

„Eenvoudig! Doodeenvoudig!quot; herhaalde de tante, terwijl haar hoofd boven de bekamerdoekte buste gestadig een schuddende beweging maakte: „Is dat eenvoudig? — Het plan hebben om zich te vergooien, te verslingeren, in spijt van God en Zijn gebod! Noem jij dat doodeenvoudig: je vleeschelijken zin te volgen, terwijl je maar al te goed verstaat wat Paulus bedoelt? Is dat doodeenvoudig, om in het geheim, geheel achter den rug om van haar aan wier trouwe zorg je naast God en je ouders het leven hebt te danken, een wezen trouw te beloven die, de hemel weet van welke afkomst is; waarvan de zonderlingste praatjes in omloop waren! Is dat alles doodeenvoudig neef? Nee, weet je wat het is,quot; en juffrouw Trom greep terwijl zij voortsprak een diemetten borstrok van den droogstok, en begon dien met zulk een degelijkheid te rekken dat een aanhoudend gekrak werd vernomen: „weet je wat het is? Verregaande ondankbaarheid! verregaande onstandvastigheid! verre-

240

-ocr page 249-

DANIËL SIL3. 241

gaande ondegelijkheid!quot; — „Kr akker dek rakquot; viel de rechtermouw in. — „Alles is ook even onsterk tegenwoordig!quot; klonk het intermezzo der tante, waarna zij vervolgde: „Zieje neef, om deze en om duizend andere redenen begrijp ik je niet, en, zoo ik je al begrijp, dan zeg ik dat ik je niet begrijpen wil, omdat ik nooit ofte nimmer mijn toestemming tot zulk een verregaande verminking van je fatsoen wil geven;quot; en bij deze laatste heftige ontboezeming zei de rechtermouw nog eens zoo geweldig krak, dat juffrouw Trom het bewuste deel in haar rechter- en het andere deel van den borstrok in haar linkerhand hield.

„Ja,quot; sprak Schouw, terwijl zijn tante het verminkte fatsoen, met de woorden: „Ook alweer kapot!quot; in de mand voor het verstelgoed wierp: „Ja het zou misschien zeer wenschelijk zijn indien iedereen en ook alles uwe degelijkheid bezat. — U weet wel tante, dat ik gaarne uw zin doe, en mij tot heden, hoewel ik toch onafhankelijk ben, gaarne naar uw goedvinden richtte, maar, in de liefde, ziet u, daarin moet ieder zijn eigen weg volgen. Paulus noemt het geen zonde zoo men een vrouw neemt, hij spreekt alleen van beter.... van----quot;

„Beter! ja wis en zeker beter!quot; riep de tante, die in de confusie in plaats van een stuk waschgoed, den witten boezelaar, dien zij voorhad, op de tafel stond uiteen te rekken: „Beter! wie zou daar ooit aan kunnen twijfelen! Beter! vooral zeker hier, waar een zorgende tante, die als een moeder tobt en zwoegt,quot; en de zweetparels stonden de zwoegende tante werkelijk op het gelaat: „zich dooreen kreatuurtje den voet zal zien lichten.... een kreatuurtje, dat van geen toeten of blazen weet; dat niets anders heeft geleerd dan strikjes en flikjes maken; dat geen flauw begrip van wasch, van inmaak van schoonmaak, of van duizenden soortgelijke dingen heeft; die niets in de wereld.. ..quot;

„Ho ho tante!quot; riep de neef, die niet veel minder verwacht had; „Gesteld eens dat dit alles zoo ware, dan zou dit juist een reden zijn om te gelooven dat Rieka, wel verre van u den voet te lichten, niets liever zal wenschen dan van u te leeren wat haar aan huishoudelijke kennis ontbreekt. Wat haar afkomst betreft, ik wil u toestemmen dat er praatjes in de wandeling waren, die misschien niet geheel uit de lucht zijn gegrepen; doch ik houd mij overtuigd dat ieder, die het aanvallige en verstandige meisje nader leert kennen, haar om haar zelve zal moeten achten en liefhebben.quot;

Tante Trom, hoewel in geenen deele met het akelige voornemen van haar neef verzoend, gevoelde zich door zijne woorden toch eenigs-

li. 16

-ocr page 250-

DANIËL SILS.

zins gestreeld. Bij haar ter schole komen! Als het dan toch dien zondigen koers uit moest, was het wèl beschouwd nog beter dat Bertus een joris dan een wijsneus of albedil nam. Een huwelijk van neef was inderdaad ook voornamelijk zoo bijzonder zondig genoemd, omdat tante Trom dan veel kans meende te hebben op den achtergrond te zullen geraken. Er was toch eenig licht in de nachtelijke zaak gekomen: Het behoud der portefeuille van binnenlandsch beheer! En ja, waarlijk, wèl ingezien, dan was een ondegelijke toch verre boven een degelijke te verkiezen.

.Kind, kind!quot; sprak tante eindelijk op eenigszins bedaarder toon: „waarom moest satan je hart binnendringen! Waarom heb je geen wacht gezet om den booze krachtdadig te bestrijden? O, je moest nog inkeeren lieve Bertus, en gedenken aan de woorden van hém, die toch ook den geest Gods meende te hebben.quot;

De lieve Bertus oordeelde zijn tijd te kostbaar om langer met tante te redetwisten. Goedwillig klopte hij de steeds bezige dame op den schouder, en gaf haar vriendelijk te verstaan, dat de zaak er nu eenmaal toe lag, dat hij zijn dierbare Rieka plechtig trouw had beloofd, en met het aanstaande voorjaar den huwelijksband dacht te sluiten. Later hoopte bij — zooals hij er bijvoegde, alles nader met tante te bepraten, ook wat betrof de inwoning der ziekelijke juffrouw Laura, en hoe men dat met de kamers zou vinden; en dat tante dan maar zeggen moest of zij liever dit of dat wilde, terwijl de neef intusschen vrij duidelijk te verstaan gaf hoe hij het verlangde.

\'t Was een ongelukkige morgen voor tante Trom. Ze had niet gedacht toen ze \'s morgens het ontbijt eens handig wilde aan kant maken en inderhaast, om flink aan de wasch te kunnen beginnen, het kopje brak, dat ze onlangs van neef Bertus kreeg — ze had toen weinig gedacht dat dit kleine ongeluk door een zooveel grooterzou worden gevolgd. Juffrouw Trom had het vooral in den laatsten tijd veel te druk gehad om te kunnen opmerken waar het met Bertus heenging.

Waarlijk, nadat de neef haar en den zolder had verlaten, gevoelde juffrouw Trom zich ten eenenmale onmachtig om hare bezigheden te vervolgen; \'twas op een stapel linnengoed, voor den mangel bestemd, dat zij — bij wijze van pers — nederviel. In weerwil van \'tgeen zij daar straks had „wel beschouwdquot;, of ,wèl ingezienquot;, was die onverwachte uitkomst toch allerverschrikkelijkst! Zij had er zoo niets geen idee op gehad, „net zooveel als dieonnoozeledroogstok!quot; Bertus was goed, maar eigenwijs, niet degelijk genoeg. Zou hij, indien het er, och Heere! dan toch toe kwam, flink genoeg zijn om haar —

242

-ocr page 251-

DANIËL SILS.

tante Trom — altijd de eer te geven en de eerste te laten? Jawel, dat huishouden leeren was altemaal mooi en goed, doch als dat nufje „den aap eens binnenquot; en „den kneep eens gevatquot; had; als zij — tante Trom — dan eens achteruit werd geschoven! verbeeldje,door zoo\'n iemandje de wet werd gesteld! zij, die hier een goede vijftig jaar bij broer Tijs in huis was geweest, en dertig jaren lang na Wimpjes dood de huishouding bestierde! O, \'t was wezenlijk een schrikkelijke bezoeking van den Heer; een iets, dat haar wezenlijk akelig veel kwaad deed; dat ze zou bestrijden uit al haar macht, uit al haar kracht en met geheel haar verstand; een bezoeking — juffrouw Trom had die bezoeking, let wel, een bezoeking des Heeren genoemd — een bezoeking, die zij nog met geweld zou te keer gaan, en door degelijke middelen zou trachten to verhinderen. — Maar, zoo het blijken zou dat zij met een onwillige, een ongevoelige te doen had; zoo niets haar zou baten, dan wilde juffrouw Trom ook met kinderlijke berusting Gode zwijgen; Zijn lankmoedige genade prijzen, die haar niet in erger perikels leidde, en den drinkbeker gewillig ledigen die haar te drinken gegeven was.

Den volgenden Zondag moest tante Trom reeds een flinke teug uit dien beker slikken. Albertus Schouw, die zijn verloving met juffrouw Rieka Van Loon niet langer geheim hield, zou na kerktijd de aanstaande meestersvrouw met hare vriendin Laura aan tante voorstellen.

Bij het akelige gevoel, dat de degelijke vrouw beheerschte — dewijl haar geweldige protesten en dringende beden niets op het „verstokte gemoedquot; van den neef hadden uitgewerkt — was zij toch te zeer van hare verplichting als vrouw des huizes doordrongen; te zeer met het denkbeeld vervuld om dat „indringend perceeltjequot; eens te toonen wat het beteekende om waardig huis te houden, dat Bertus den vorigen dag waarlijk meende de najaars-schoonmaak voor de tweede maal in vollen gang te zien.

\'t Moest alles glimmen en blinken en kraken van helderheid dat haar de oogen er zeer van zouden doen! De tafel — weg met het kleed! — Stond er wel één zóó in de olie? Jammer die olie vlak in \'t karpet! — Gelukkig, daar kon een stoof op. Hier, \'t Fransch porseleinen servies, — als een brand zoo helder! Hoe! een oortje kapot? Zij had het toch zelve de laatste maal weggeborgen. Misschien wel de muizen, die ellendige muizen! Bah! geschonden goed daar hield zij niet van; klets! en het oorlooze kopje vloog door het opgeschoven raam, doch — ongelukkig wat hooger dan het geopende gedeelte, en, rinkeldekink! de ruit vloog met het kopje

243

-ocr page 252-

DANIËL SILS.

mee. Juffrouw Trom was weinig ontsteld. Zij hield niet van passen of klagen; altijd datzelfde: zoo heeft het gezeten; \'t was nutteloos tijdverspillen, en, eer er een half uur was verstreken, had de knecht van baas Pronk reeds de gebroken ruit ingezet, en de scherven benevens het glas ordentelijk weggepakt, want — ze hield er niet van dat die boel zoo ongeredderd bleef liggen.

De voorname boenerij had toen eerst een aanvang genomen, en de arme stoelen zuchtten en kraakten onder den last van sterkriekende boenlappen, die door krachtige handen werden bestuurd. De spiegel met de mahoniehouten lijst zag blauw van den angst, dat die geboenlapte hand een faux-pas in zijn kwetsbaar gedeelte zou maken, en stond zeker duizend angsten uit toen de kleine resten der vliegen onder een soortgelijke bewerking verdwenen.

In \'t einde was alles gereed; \'t zag er waarlijk helder uit; maar tante Trom scheen al het vuil, dat zij had weggewerkt, tot zich te hebben getrokken. Vuil goed, bah! daar hield ze niet van, en ofschoon het Zaterdagmiddag was, ze kon toch met die muts en dien boezel niet binnen komen. Fluks wat anders aangedaan, want ze kon het niet verdragen den naam van netjes te hebben en het dan niet te zijn. Melisje de meid verhaalt wel dat juffrouw Trom in de wekelijksche wasch altijd minstgenomen twaalf boezelaars vuil — ja degelijk vuil heeft en alles naar evenredigheid, doch juffrouw Trom beweert van Melisje, dat ze een babbel is, en daarom met Februari zal vertrekken, want babbels daar heeft ze bepaald een afkeer van: „Was er ooit ofte immer een laakbaarder onde-gelijkheid dan babbelachtige ondegelijkheid!quot;

De Zondag brak aan, de stille dorpszondag.

\'t Was mooi geweest in de kerk, o zoo mooi! Sommigen meenden wel dat het er een van \'t stapeltje was, die dominee had opgedischt, maar anderen hielden dit beweren voor laster, een vrijbrief voor het knikkebollen, of ten koste van dominee een bewijs leveren van stalen geheugen en groote oplettendheid.

\'t Was mooi geweest in de kerk, o zoo mooi! dat vond als naar gewoonte de ongelukkige Eduard Witsborg. Waarom? — Omdat al de voornamen van \'t dorp er waren; omdat er niet al te lang gepreekt was; omdat juffrouw Trom hem een pepermuntje had gegeven, maar ook omdat er gezongen was:

„Hoog omhoog, het hart naar boven!quot;

„Daarom; zie; Daar heb je de reden!quot;

244

-ocr page 253-

DANIËL 8IL8.

Juffrouw Trom daarentegen had weinig stichting gehad. Van den toorne Gods en de genade was niets gesproken. Och! daar kon de zalige dominee Stoppelaar zóó heerlijk over preeken dat men er de tranen van in de oogen kreeg. Dominee Munt was te „wisselvallig en te ongelijkmatigquot;; dat eeuwige leven hiernamaals, was maar niet zoo gemakkelijk en voor jan en alleman te beërven. Alsof er geen uitverkorenen waren! Neen, ze was weinig gesticht geworden; ze had bij sommige ondegelijke passages als naar gewoonte zeer degelijk haar neus gesnoten en ten aanschouwe van dominee en de gansche gemeente haar hoofd geschud; ze had rondgekeken of er nog meer van haar gevoelen waren, en al rondziende was haar oog blijven rusten op de beide naaistertjes, die straks op de koffie

I zouden komen, de ééne als...... de toekomstige meestersvrouw; zouden komen, de ééne als...... de toekomstige meestersvrouw;

ze had er Bertus nog eens op aangezien toen hij die blonde Rieka — hoe godslasterlijk in het huis des Heeren! — toeknikte, en ze had gevonden dat Daniël Sils, toen hij op het voorzangersbankje stond, nog bleeker zag dan het sentimenteele naaistertje, dat tot vier malen toe de tranen in de oogen kreeg, telkens wanneer Munt van geliefden sprak, die men hiernamaals zou wedervinden — ofschoon het volstrekt niet uitgemaakt was dat het bleeke naaistertje tot die van God getrekkenen behoorde.

Tante Trom was alles behalve gesticht geworden; en, toen ze eindelijk als beheerscheres van het koffieblad, in het verblijf, waar ze gisteren schoonmaakte, was gezeten, toen zag ze er nog minder gesticht uit, want zie, daar zat dan het wezen dat, tegen alle bedenkingen, raadgevingen en smeekingen in, de vrouw van Bertus zou worden; ze zat er, en •— o hemeltergende sabbatsschennis! — ze hield zich, terwijl Bertus — \'t was ook al ijselijk — den arm om haar middel had geslagen, met een handwerkje bezig, dat wel geleek een knipbeursje te zullen worden. — Indien tante Trom had geweten dat het beursje voor haar bestemd was, dan zou zo de sabbatsschennis misschien voor ditmaal door de vingers hebben gezien.

Het was de Zondagmorgen, die door den jongen schoolmeester was uitgekozen, om de beminde van zijn hart nader met tante in kennis te brengen. Rieka sprak voorkomend en lief, en had zelfs bij haar binnentreden de dame, die zij tante zou noemen, met een hartelijken zoen begroet — dien tante echter inwendig met den degelijken naam van „Judaskusquot; heeft bestempeld.

Het gesprek onder het koffiegenot wilde in den beginne niet vlotten.

245

-ocr page 254-

DANIËL SILS.

Laura, die bij het raam zat, en door juffrouw Trom van Rieka was gescheiden, zag gedurig naar buiten, en dan weder blikte zij naar den getichelden haard, waar de lange Eduard zich bij een denkbeeldig vuur had neergezet. Zij wist niet wat haar altijd zoo tot dien armen man trok, terwijl zij toch in zijn tegenwoordigheid een vreesachtig gevoel niet kon onderdrukken. Wat de verandering in Rieka\'s vooruitzicht betrof, zij had Laura met innige blijdschap vervuld; ja, zij verheugde zich dat de lieve vriendin een steun op haar verderen levensweg had gevonden; zij misgunde haar de zalige oogenblikken niet, die zij in zoeten kout met den waardigen jongeling doorbracht, en dankte God in stilte dat Rieka nog op aarde voor de trouwste en opofferendste vriendschap zou beloond worden. Laura verheugde zich; zij was blijde om het geluk, dat Rieka stond te wachten; maar toch, die blijdschap schonk voedsel aan haar zielelijden, en wél had zij het ernstig gemeend toen zij daar straks in het Godshuis zong:

„Hier beneden is het niet!quot;

„Ik wed tante,quot; sprak Bertus eindelijk, terwijl hij Rieka nog altijd met den arm omvatte: „ik wed dat u toch bij een nadere kennismaking meer vrede met ons plan zult krijgen, en wel deugdelijk

met mij zult instemmen dat zulk een vrouwtje----quot; en hij gaf

Rieka een zoen: „mij meer dan gelukkig moet maken!quot;

Tante Trom was zelden verlegen, maar nu kreeg ze die rare schudding van het hoofd weer, en gevoelde waarlijk dat er een weinig bloed naar boven steeg. Fluks dook zij daarom met het hoofd naar beneden en maakte een beweging alsof ze een speld van den grond raapte. — Meer vrede! was dat nu iets om „in presentiequot; te zeggen! Moest men er maar alles uitflappen wat men dacht! Was dat nu degelijke en verstandige taal! Moest het geen kwaad bloed zetten en onmin zaaien! Alsof Salomo niet zeide: „Die zijn mond bewaart behoudt zijne ziel; maar voor hem is verstoring, die zijne lippen wijd opendoet.quot;

Ze had er op tegen; ze had er zelfs verschrikkelijk op tegen; en dat gefleem en gevrij vond ze schendig, ja vooral op den Zondag een werk des boozen. Maar toch.... wat moest ze wel denken... meer vrede! En, nog sterker in tegenspraak met zich zelve dan met haar verliefden neef, zeide zij, zich herstellende: „ik weet niet Bertus, met welk denkbeeld ik meer vrede moest krijgen. Ik wist immers al sedert lang van je plan met juffrouw Rieka —

246

-ocr page 255-

DANIËL SILS.

ik----Waar of Sils toch blijft, hij schijnt zijn koffie geheel te vergeten.quot;

Schouw begreep dat tante Trom eieren voor haar geld koos en slechts achter de schermen wilde vechten. Of het degelijk was, dat wilde hij maar niet zoo nauwkeurig onderzoeken, en op haar laatste woorden invallende, zeide hij:

„Waarlijk, ik weet niet wat Sils bezielt. Hij is ijverig als altijd, en in school zoekt hij mij zelfs het werk uit de handen te nemen, maar in den omgang is hij niet dezelfde van vroeger. — Wat eet hij weinig, nietwaar tante?quot;

„Hé, dat heb ik niet kunnen merken,quot; antwoordde tante: „Zoudt u wel willen gelooven, juffrouw Rieka, dat ik toch voor een veertien dagen met eigen handen drie tonnen zuurkool heb ingemaakt, en dat er nu al bijna een halve geblazen is; \'t is iets, zoo\'n huishouding, dat verzeker ik je!quot;

„Dat wil ik gaarne gelooven, juffrouw,quot; antwoordde Schouws beminde: „maar wat onzen goeden Daniël betreft, ik moet toch óók zeggen dat hij oneindig veel stiller dan vroeger is, en maar zelden een versnapering, die wij hem besparen, aanneemt. Je weet wel

Bertus, dien avond----quot; en Rieka bloosde vluchtig: „toen ik wat

later met hem rondwandelde, meende ik al dat de goede jongen koortsig was. Na dien tijd heb ik hem dikwijls geraden om onzen waterman, dokter Freund te raadplegen, maar hij beweert altijd zich wél te gevoelen, en dan lacht hij weer, en praat weer veel opgeruimder dan eenige oogenblikken te voren. Maar toch — er is iets dat hem hindert. Misschien een te drukke studie, die zijn gestel ondermijnt, óf....quot; en het meisje zag haar minnaar aan, als wilde zij zeggen: „hem kwelt iets als u en mij.quot;

„Ha, daar zie ik hem, — ginds bij het boonenrijs,quot; riep Laura, haar vriend in den tuin bemerkende: „Indien u\'t vergunt,quot; vervolgde zij, opstaande: „dan wil ik hem gaarne eens roepen....quot; en ofschoon juffrouw Trom wilde zeggen dat het haar stelregel was: die komt die komt, en die niet komt die moet maar wegblijven, en dat de juffrouw dus haar gemak m^ar moest houden; een knipoogje van den neef verzocht haar het meisje niet te verhinderen, en tante Trom, die uit datzelfde knipoogje meende op te maken dat er in Laura\'s afwezigheid iets meer belangrijks zou worden behandeld, liet er spoedig op volgen: „Of als u wilt, juffrouw Laura; \'t is nog al lief buiten voor den tijd van \'t jaar; u kunt dan meteen de varkens eens zien, links naast het huis; \'t wordt hun beurt in de volgende week; \'k maak ze zelf van kant, heel alleen, en lekkerder worst eet je nergens, dat verzeker ik je.quot;

247

-ocr page 256-

DANIËL SILS.

\'t Was gelukkig dat Laura de uitdrukking, „zelf van kant makenquot; in den zin zooals het bedoeld was — zelf aan kant maken — had begrepen, anders zou zij een al te verheven denkbeeld van juffrouw Troms degelijkheid hebben opgevat. Intusschen, niet om de varkens in oogenschouw te nemen, maar om Sils te ontmoeten, en om verder aan de achterbüjvenden gelegenheid tot een vertrouwelijker onderhoud te geven, maakte Laura van de vergunning gebruik, en weldra had zij het vertrek verlaten.

Niet zoodra was Laura vertrokken, of Schouw zag zijn beminde vragend aan. Rieka had beloofd ook aan tante te zullen raeedeelen wat hare afkomst geheimzinnigs omgaf; maar nu.... hét was haar moeielijk te spreken; oogenschijnlijk was zij kalm, doch inwendig sloeg het hart haar onrustig. De rede van dominee Munt had haar aan veel herinnerd, aan veel dat zij liefhad. Bij de liefde, die zij Bertus toedroeg, was haar dezen morgen het beeld van den vriend, dien zij \'t eerst had bemind, weer zoo klaar voor den geest gekomen. Zij beminde Bertus, maar of zij hem werkelijk liefhad zooals Joc hare liefde had bezeten.... dat wist zij niet. —• Althans, in het gezelschap der bejaarde dame, die zoo degelijk in de kleeren zat en in alles zoo degelijk was, gevoelde zij iets dat haar beklemde, en dat haar het spreken, haar zelve betreffende, moeielijk maakte. Die dame — het was Jocs grootmoeder niet.

Schouw zag haar aarzelen, en tevens den blik naar den man met den zwarten baard wenden, alsof zij zeggen wilde, dat men in zijn gezelschap toch niet spreken kon.

„Wees gerust Rieka,quot; zei hij zacht: „de arme Witsborg hoort er niet naar. — Ziet u tante,quot; vervolgde hij, zijn liefste met een inleiding te gemoet komende: „mijn beminde Rieka is voor de eerste maal als mijn verloofde in deze woning; zij wil, terwijl wij door den teersten band vereenigd zijn, u gaarne die achting en liefde schenken, welke u toekomt, en welke ik u toedraag. Welnu, zij kwam hier om u die verzekering te geven, en zij hoopt, evenals ik, dat ook u haar als de vrouw van den zoon uwer zuster met liefde zult ontvangen.quot;

Tante Trom vond het, na al wat er sedert de eerste aankondiging op den zolder tusschen haar en den neef was verhandeld, maar raadzaam om de huig een weinig naar den wind te hangen, en alle redeneeringen, die toch geen ingang vonden, althans nu, „in presentie,quot; maar weg te laten. Ze had wel veel kunnen zeggen, en wel veel willen zeggen, maar Bertus had vóór kerktijd zoo raar gesproken van schikken en plooien, en dat het anders in \'t vervolg niet

248

-ocr page 257-

DANIÉL SILS.

gaan zou, dat ze \'t dan nu ook maar beter vond om niet veel te antwoorden, en knikte dus haar aanstaande nicht nog al vriende-liik toe, waardoor deze zich inderdaad een steen van het hart voelde rollen.

Den inhoud van het briefje, uit Henri Papavers handen gered — doch waarvan Laura, evenmin als van het portretje kennis droeg, dewijl Rieka zich voornam haar lot met stille berusting te dragen, hopende nochtans dat nog eenmaal de sluier mocht wegvallen, die er over haar afkomst geworpen was — den inhoud van dat briefje had Rieka echter, op Daniëls raad, aan haar verloofde meegedeeld, die, zooals reeds verhaald werd, dan ook al spoedig, ofschoon vruchteloos, een onderzoek naar hare ouders in het werk stelde; zij had hem tevens het kleine portret getoond, en nu, om de liefde der tante te winnen — welke Bertus voor Rieka\'s geluk zoo wensche-lijk achtte — had hij gemeend dat de beminde ook haar een volledig vertrouwen moest schenken.

Nogmaals door Schouw er toe aangespoord, verhaalde dus Rieka alles wat haar bekend was; las haar mede het geheimzinnige briefje voor, en toonde der steeds hoofdschuddende en verbaasde tante het bewuste portret.

Op het oogenblik dat Rieka de genoemde beeltenis aan juffrouw Trom wilde overhandigen, ontstelde zij hevig: de lange gestalte van den man met den zwarten baard boog zich over haar schouder, en strekte de magere hand naar het medaillon uit.

„Och, laat hem!quot; zei Schouw, daar het meisje met een angstigen kreet haar hand terugtrok: „Eduard doet geen kwaad; hij ziet zoo gaarne een prentje.... niewaar?quot; en hij nam het portretje uit Rieka\'s hand, en gaf het aan den ongelukkigen man.

Doch zie, eensklaps fronsten zich de wenkbrauwen van den krankzinnige; een loodachtige kleur verfde zijn kaken; zijn gewoonlijk zachtaardige blik werd woest; zijne oogen rolden nu eens akelig, en staarden dan weder met een ontzettende stiakheid op het portret.

In zulk een gemoedsstemming hadden zijn huisgenooten hem nog nooit gezien; zelfs Schouw trof die plotselinge ommekeer bovenmate; en op den man toetredende, die met een holle stem zijn gewone woorden: „Daar... daar heb je de reden!quot; sprak, wilde hij hem het portret, dat zoo wonderbaar zijn hartstocht gaande maakte, ontnemen. Hij was echter niet bij machte zijn doel te bereiken, dewijl de lange man het medaillon hoog boven zijn hoofd hield, en, na Rieka met een blik, die haar door merg en been drong, te hebben aangezien, ijlings de kamer verliet.

249

-ocr page 258-

DANIËL SILS.

Wel volgde Bertus den langen Eduard behoedzaam en ging zijne wegen zooveel mogelijk na, doch toen hij hem later schijnbaar toevallig in den weg trad, was het portret van Rieka\'s vader uit zijn handen verdwenen. Waar hij het liet wist Eduard niet te zeggen, zelfs gaf hij op Bertus vragen geen antwoord; wel fronste hij nogmaals de wenkbrauwen, maar had voor het overige zijn kalmte herkregen, en, wat men later ook vroeg of krachtig vermaande, hij zeide niets anders dan, dat ze nu allen wel rustig in een der hemellichten zouden zijn, omdat hij — en Eduard bedoelde er den man mede, wiens beeltenis hij ongezien in de aarde begroef — omdat hij hen niet meer bereiken kon: „Daar heb je de reden!quot;

Voordat wij den draad van ons verhaal — den kouden winter stilzwijgend voorbijgaande — eenige maanden later weer opvatten, deelen wij nog de inlichting betreffende Eduard Witsborg mede, welke de jonge schoolmeester aan zijn beminde Rieka gaf.

Wat Schouw van Witsborg wist, vernam hij van zijn vader toen deze hem, weinige dagen voor zijn dood, zijn laatste wenschen kenbaar maakte, en hem, behalve zijn tante, ook den ongelukkige aanbeval.

,Bertus,quot; had de oude schoolmeester gezegd: Je hebt mij dikwijls gevraagd wie toch de man is, die door mij in huis werd genomen, en door welke omstandigheden hij zijn geestvermogens verloor. Ik heb je vragen steeds ontwijkend beantwoord, omdat het mij beter dacht de zaak geheim te houden; zelfs je tante Bora weet niets anders dan dat het een verre neef van mij is, die bij ons ter verpleging in den kost werd besteed; meer zeide ik haar niet omdat vrouwen niet zwijgen kunnen.quot; — Wij laten deze onvriendelijke beschuldiging geheel voor rekening van den ouden schoolmeester. — „Nu echter, Bertus, daar ik gevoel dat mijne dagen geteld zijn, wil ik je zooveel mogelijk met de vroegere omstandigheden en de zaken van onzen vriend bekend maken: Ben nicht van moederszijde, Lisse geheeten, huwde een man met wien aij aanvankelijk hoogstgelukkig was. Treurige familie-omstandigheden gaven echter tot een twist aanleiding, waardoor haar goede echtvriend, die niemand anders dan onze Witsborg is, een slag op het hoofd bekwam, waaraan men later wel degelijk het verlies van zijn verstandelijke vermogens heeft toegeschreven. De arme nicht verkeerde alzoo met den ongelukkigen man, die buiten staat was om voor haar, en later voor het kind, dat zij onder het hart droeg, werkzaam te zijn, in de droevigste omstandigheden; gelukkig dat een legaat van iemand voor wien Witsborg vroeger de zaken bestierde, de

250

-ocr page 259-

DANIËL SILS.

jonge vrouw zelve voor gebrek bewaarde, doch, met den ongeluk-kigen echtvriend bezwaard, stond de armoede haar voor de deur. Zóó schreef zij aan mij als haar eenigen hoewel verren bloedverwant, en op haar dringende beden besloot ik den armen man tot mij te nemen, en — door Gods goedheid daartoe in staat gesteld — ook somwijlen iets aan de meelijdenswaardige nicht van het mijne af te staan. Je waart een kind van ongeveer vijf of zes jaren, Bertus, toen Witsborg in onze woning kwam; ruim twee jaren later werd ik geroepen om mijn ongelukkige nicht grafwaarts te brengen. Van al wat haar rampspoedigs weervoer sedert het ongeluk, dat haar met haar echtvriend trof, zal ik zwijgen, dewijl zij het mij geheel in vertrouwen heeft meegedeeld. Alleen haar echtgenoot heeft recht om de geschiedenis van zijn ongelukkige gade te vernemen. Zoo God hem nog eenmaal het verstand mocht terugschenken — waaraan ik, in spijt van dokter Freunds verklaring, twijfel — ziehier dan wat je aan Witsborg zult ter hand stellen,quot; — en de oude man had zijn zoon een lijvigen brief overhandigd, waarna hij vervolgde: „Wat de nalatenschap der overledene betrof, zij was ternauwernood toereikend om in de onkosten van haar begrafenis te voorzien. Dadr echter, in dat kistje, bevinden zich eenige kleinigheden van luttele waarde. Mocht Eduard krankzinnig sterven, zoo kunt ge ze naar goedvinden behouden of wegschenken; de brief echter, als uitsluitend voor Witsborg bestemd, moet in dit laatste geval ongelezen door je vernietigd worden. — \'t Is mogelijk, Bertus,quot; had de vader besloten: „dat do ongelukkige man ook jou overleeft; vindt ge dus een wezen, dat je vertrouwen verdient, maak hem deelgenoot van hetgeen ik je meldde, opdat in ieder geval aan mijn wensch worde voldaan, terwijl jij, Bertus, mij thans zult beloven zorg te dragen dat Eduard tot zijn einde de verpleging behoude, welke hij tot hiertoe in mijn huis genoot.quot;

Rieka, het „wezen, dat Schouw boven ieder ander zijn volste vertrouwen waardig achtte,quot; vernam van hem hetgeen de oude schoolmeester aan zijn zoon verhaalde. Met haren vriend verloor zij zich in gissingen, hoe de arme Witsborg op het zien van het kleine portret zoo zonderling werd getroffen, doch, even vruchteloos als deze gissingen, bleven ook hunne pogingen om het vermiste voorwerp terug te bekomen.

251

-ocr page 260-

DANIËL SILS.

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

\'tWas een heerlijke Meidag; geen Meidag zoo drukkend warm als toen mijnheer en mevrouw Papaver het vorige jaar de Engelsche vrienden aan de rivierzijde te Rotterdam hadden gewacht, maar een Meidag die verrast en verkwikt. \'tWas voor den tijd van\'t jaar zeer lang koud gebleven; de wind had steeds in den noorderhoek gedwaald, maar nu.... des nachts was er, volgens Toon, den Renkschen klepperman, een malsche regen gevallen. De boeren, die reeds vroegtijdig naar hunne akkers waren gestapt, en Evert de schaapherder benevens de vrouwen, die al met zonsopgang in \'t weiland waren om de koeien te melken, hadden Toons woorden bevestigd, want alles was sliknat geweest, en allen, die na \'t ontwaken op den torenhaan een onderzoekenden blik wierpen, zagen met verrukking dat de wind vlak zuid was, en voelden bij het buitentreden dat het windje zoele geuren bracht, en niet zooals tot heden „kou en ongemakquot;.

\'t Was deze verkwikkende Meimorgen, die bij verschillende personen ook een zeer verschillende gemoedsstemming wekte.

Onbescheiden is het niet wanneer wij den lezer het kleine slaapvertrek binnenleiden, waarin Rieka voor het opgeschoven raam zit, want ook Laura is reeds lang ten bedde uit.

Rieka heeft geweend; hare oogleden zijn gezwollen, en nog biggelt er somtijds een traan langs haar mollige wangen. Nu eens ziet zij naar buiten, en vangt het zuidenwindje op om haar gloeiend voorhoofd te koelen; dan weder slaat zij de vriendin gade, wier gelaats. kleur een treffend contrast levert met het heldere rosélint, waarvan ze strikken maakt om er het witte neteldoeksche kleed, \'twelk op haar schoot ligt, mee te tooien. Rieka heeft geweend, ja, een groot gedeelte van den nacht zelfs heelt zij weenend doorgebracht; ook zjij hoorde de malsche regendroppels tegen de ruiten tikken, en het was toen in hare verbeelding als weende de hemel met haar mee. Waarom? Omdat nog somwijlen de gedachte haar gekweld had, en ook toen nog beangstigde, dat het verbond, hetwelk zij ging sluiten, verloochening van haar eerste liefde, meineed-plegen tegen haar zaligen Joc was.

Ja, Daniël had haar wel gezegd, dat de dooden geen aardsche

252

-ocr page 261-

DANIËL SILS.

liefde behoeven, en heraelingen geen aardsche liefde begeeren; dat de liefde voor zalige vrienden geestelijk, alleen geestelijk kan wezen; de goede jongen had wel beweerd — hij zeide niet hoeveel het hem kostte — dat Joc, indien hij er kennis van kon dragen, zich zelfs verblijden zou dat Rieka een waardigen steun op haar levensweg had gevonden; en ja, ook Laura had haar in die meening versterkt, en hoewel zij zich een heerlijke lotsverwisseling zag bereid, gelukkig in een echt met den man, die haar zoo liefhad en dien zij ook werkelijk achtte en minde; nu dan eindelijk inderdaad de dag was aangebroken, waarop zij hem voor God en de menschen het „jaquot; zou geven, nu kwam haar alles van vroegere dagen weer zoo helder voor den geest: die dierbare onderwoning; die onvergetelijke vriend, zooals hij aan hare zijde gelukkig was; zooals hij bleek en roerloos op zijn stervenssponde lag uitgestrekt; en dan de goede oude vrouw, die haar ware moederliefde had toegedragen. O! de woorden, welke zij slechts weinige dagen vóór haar afsterven sprak: „Rieka, meisje, die eens mijn Joc hebt bemind, vergeet nooit dat het hier en het daar zoo nauw zijn verbonden!quot; dat alles, alles bracht zij zich weder met een klaarheid te binnen alsof zij nóg in die dagen leefde. Neen — terugtreden was niet meer mogelijk. God moest het zeker zóó willen; doch — nu die beslissende ure met iederen polsslag al meer en meer naderde, nu lachte zij niet; nu zag zij niet, zooals nog gisteren, met verlangen het molenpad af of ook haar bruidegom naderde; neen, zij weende, en ofschoon zij noch Laura, haar lieve vriendin, noch Daniël, haar goeden vriend, zou verlaten, zij had in dezen oogenblik met het bruidskleed, waaraan Laura nog vluchtig eenige versiering schonk — wel gaarne een andere getooid — zij had wel bloemen voor een andere willen werpen, om zelve te blijven.... wat ze nochtans zoo heel kort meer wezen zou.

De lezer, die het nog niet vergeten heeft, wat Laura vroeger peinsde toen zij bij den watermolen zat, en een oogenblik meelijden kon gevoelen met de ongelukkige wees, die niet meer klaagde maar steeds in stilte leed, hij zal ook nu een meewarigen blik werpen op haar, die het bruidskleed tooit, en die bij de ophanden zijnde lotsverandering van haar vriendin, zelve zooveel verliezen, en steeds dieper gevoelen zal dat zij nog steeds de vernederde wees, de verlaten en vergeten----zuster is.

Ja, meer nog dan in die laatste, door koude gekenmerkte dagen, gevoelt zij nu, terwijl het zachte en warmte-aanbrengende koeltje lentegeuren, en —■ o zeker, herinneringen naar binnen wuift, dat zij een verlatene blijft. Ook het lieve meisje, waarmee zij nu reeds zoo

253

-ocr page 262-

DANIËL SUS.

langen tijd als met eene zuster verkeerde, zal haar voortaan niet onverdeeld meer toebehooren; zij heeft het reeds ondervonden dat de band, dien Rieka gaat sluiten, zoo niet de innige vriendschap vernietigen, deze toch ongemerkt in de schaduw der huwelijksmin zal stellen. Neen, zij mag het niet ontkennen dat Rieka sedert hare verloving lief en zorgvol is gebleven, maar toch, zij was dezelfde van vroeger niet meer. Was het onnatuurlijk? Neen. En, terwijl Laura zich reeds in den aanvang op \'t hartelijkst in Rieka\'s heil heeft verheugd, zoo ook misgunde zij haar nü den zaligen bruiloftsdag niet, en bad in stilte, dat Rieka gelukkig mocht blijven haar gansche leven.

En de jonge schoolmeester met wien Rieka zoo gelukkig zou worden...? Volgens zijn eigen verklaring, heeft hij den geheelen nacht geen oog toegedaan. Wel tienmaal was hij van zijn legerstee gesprongen, onrustig naar het daglicht snakkende, dat getuige van de vervulling zijner zaligste wenschen zal zijn.

\'t Is nog vroeg in den morgen. Gelukkig dat zijn kamer het uitzicht in den tuin en niet op den kerkweg heeft, daar hij anders eenige knapen en meisjes zou bespeurd hebben die, ter verrassing voor hun vriend en leermeester, tusschen het schoolhuis en het kerkgebouw een eereboog plaatsen, waardoor hij straks met zijn jonge vrouw kerkwaarts zal gaan.

Schouw is nog niet gekleed, doch de zorg, waarmee hij de witte das — een stuk \'t welk hij voor \'t eerst in zijn leven zal dragen — vaststrikt, getuigt hoezeer hij er op gesteld is om keurig netjes en deftig zijn bruid te begroeten. De nieuwe zwarte rok en het witte vest hangen ginds op een stoel. Nooit heeft Bertus zooveel tijd aan zijn kleeding besteed; \'t gaat alles bij lange tusschenpoozen. floor, daar slaat het zeven; en eerst vier uren later mag hij naar da hoeve op den heuvel, om er de dierbare af te halen, die nog heden zijne.... zijne vrouw zal wezen! — Nog vier volle uren! Eenige malen loopt hij zijn kamer op en neer, en wordt telkens, wanneer hij den spiegel voorbijgaat, verrast door het bijzonder gunstige in zijn voorkomen. Zou het de witte das zijn....? Doch neen, niet alleen hij, maar zelfs de haan, die daar in den tuin met zijn gezellinnen zoo deftig voortstapt, ziet er veel fraaier uit dan anders; zijn staart wuift zoo feestelijk; de kippen zelfs glanzen zoo helder alsof zij zich met zeep hebben gewasschen; ja de geheele natuur heeft zich ter eere van den gewichtigen dag in haar schoonste pak gestoken. De pereboom heeft al zijn bloesems geopend, en de seringen ginds over dominee\'s schutting, prijken zoo heerlijk en geuren hem

254

-ocr page 263-

daniel sils.

in zijn kamer zoo liefelijk tegen, alsof ze hem de hulde brachten, die hem op dezen eenigen dag ook rechtmatig toekomt.

Of de torenklok van slag is...? Hij heeft nog geen acht hooren slaan, \'t Horloge! — Pas kwart over zevenen! Goede Hemel! behoort het bij zoo\'n feestdag dat de tijd als kruipende voortgaat?

— \'t Is een zalige dag, ik ben hem aan Gods goedheid verschuldigd, denkt de gelukkige bruidegom: Heb ik Hem reeds gedankt? Neen.... en de handen vouwende spreekt hij eenige opgetogene woorden tot den Gever van alle gaven —wiens schoonste geschenk aan deze aarde voorzeker geweest is: de teedre aanminnige vrouw.

Albertus gevoelt zich na die uitstorting zijner dankbare gevoelens iets kalmer; hij zet zich, en haalt zich zijn dierbare voor den geest: hoe zij de ziel van het huis zal wezen; hoe zij hem, van heden af, ter zijde zal staan.... Hij wrijft zich de handen en, staat weder op, en ziet nogmaals op het horloge. Hoe!!! slechts tien minuten verloopen? — Een boek! — Welk boek? Om \'t even, het eerste het beste. — De Bijbel? — Neen, \'t eerste \'t beste is een oud Hollandsch-Fransch woordenboek; Tanden, tanding, tandpijn, tand-vleesch, tang, tanger, tante. — Tante! ja, \'t was maar te hopen dat het met tante en met het vrouwtje goed ging; \'t scheen wel of tante er geheel overheen was; althans van Corinthen zeven was in den laatsten tijd geen sprake meer geweest.

Wat de dame, aan welke de neef thans dacht, zelve betrof, zij was wel uitermate degelijk en vast op hetgeen zij hare gewoonten en begrippon noemde, doch hare begrippen stonden niet langer vast dan zij zulks goed of raadzaam oordeelde. Vooral wanneer tante bespeurde dat hare begrippen volkomen schipbreuk op andere begrippen hadden geleden, dan vond zij het maar raadzamer en degelijker die andere begrippen voor de hare aan te nemen, en te verklaren dat zij, wat nu eigenlijk den aard der zaak betrof, die zaak zelve, althans voor het in- of uitwendige gedeelte, of nog anders, om de gerechtigheid der zaak zelfswille — al dit fraais voor rekening van tante Trom — van oordeel was, dat het zóó moest wezen, zóó, als zij het inderdaad ook altijd gemeend had.

Wat het huwelijk van neef Bertus betrof: och, daar was ze nu juist niet tegen; haar tegenstreven was alleen een angst voor Bertus\' • geluk geweest. Nu ze maar de verzekering had dat zij in huis „tante Tromquot; zou blijven, nu was het zelfs wel mogelijk dat het „perceeltjequot; een aanwinst zou zijn. \'t Was een mooi knipje geweest, dat ze van haar gekregen had, — en de degelijke, zwarte zijden japon, die Bertus haar ten geschenke gaf, was knapjes door

255

-ocr page 264-

DANIËL SUS.

het bruidje gemaakt en zonder dat het een stuiver gekost had. Die andere, ja, \'t was een „kniozeleurigquot; meisje, maar — ze zou kostgeld betalen: in ieder geval had ze uu twee personen meer om te helpen met de inmaak en slacht; twee meer voor de wasoh; twee, die ze zou kunnen vormen tot degelijke menschen, tot vrouwen zooals vrouwen behooren te zijn: vief, helder, handig; en, terwijl tante dit laatste bedacht, wierp zij zóó handig en vief een pannekoek om, dat het arme ding langs de pan in het vuur viel, hetgeen echter voor een heldere, degelijke vrouw geen bezwaar is, want, met de tang greep zij den koek, sioeg hem door het water, waarin Melis zoo even de aardappelen had gewasschen, en tante Trom zou het al zeer kieskeurig hebben gevonden, wanneer iemand zoo\'n pannekoek, die de vuur- en waterproef had doorstaan, minachtend had aangezien.

Ja, degelijk zou tante Trom die beide vlierfluitsters maken; niet tot schaamte der ziele, vol ijdelheden en afvalligheden; niet vol van wereldsche linten en kwikken en strikken en onbeduidende verzinsels, maar wars van den ongelukkigen oogendienst; en — weinige dagen nadat tante dit laatste punt met zich zelve beredeneerde, trad zij eenige schreden achteruit om beter het effect der roode, witte en blauwe strikken te zien, waarmee zij den groenen slinger versierde, die ter eere van neef Bertus om den spiegel zou prijken. Maar zieje, groenmaken dat was iets anders; dat was voor broer Tijs indertijd ook gedaan. — Och ja, toen had Casper haar nog geholpen. ... Waar was de tijd gebleven!

Terwijl wij een blik op de degelijke juffrouw wierpen, is neef Bertus alweder van tante Trom afgedwaald, en verzint, telkens op zijn horloge ziende, iets nieuws om het begin van den heerlijken dag, die trouwens met een pijnlijke gevangenis is aangevangen, te dooden. \'t Verzoek om tot tienen zijn kamer te houden, kwelt hem bovenmate; gedurig hoort hij loopen, en begrijpt dat men voor \'t feest in de weer is; somwijlen hoort hij spijkers slaan, en begrijpt dat er nieuwe guirlandes, en kronen met vergulde eieren en vlammende harten er in, voor hem en zijn aanstaande vrouw worden opgehangen. Hij opent de deur zijner kamer op een kier, en gluurt de gang door, en ziet, — terwijl een sterke lucht alsof er boter in het vuur viel, zijn reukorganen treft — hoe tante Trom op het vlak barer linkerhand een schotel met een vervaarlijken tulband naar binnen draagt, en gaandeweg met de rechter- een uitstekend sukade-heuveltje er uit trekt; bij wijze van voorproeving in den mond steekt en daarna met den pink de veroorzaakte holte weder toe-

256

-ocr page 265-

DANIËL SILS.

drukt. — Hij trekt zijn hoofd terug, omdat tante alweder terugkomt, maar ziet nog hoe de zorgende dame zich met de mouw van het zijden feestkleed, eenige parels van het voorhoofd wischt, en hoort nog hoe ze zucht, dat het vooral met zulk een laf en maf en ondegelijk weder een toer van belang is; terwijl ze ook altijd alles alleen moet doen, en Daniël zelfs zijn weg is gegaan alsof er niets aan de hand was.

Daniël ging zijn weg.

Reeds vroegtijdig verliet hij het schoolhuis, en Teunis de melkboer riep hem toe, dat het een heerlijk dagje zou geven en meester het treffen zou.

Ben heerlijk dagje! Onschuldige maar bittere spot! Heerlijk! ja, heerlijk voor hém, voor den gelukkigen Schouw, die de dierbare voor altijd de zijne zal noemen.

Sils is den watermolen langs- en het molenpad naar de hoeve een eindweegs afgeloopen. — Zie, daar wordt het vensterluik van de slaapkamer der beide meisjes opengestooten; hij ziet het, maar duikt eensklaps achter het struikgewas weg, en keert op zijn schreden terug.

De arme jongen liep; doorliep al de slingerpaden van het Renk-sche bosch, en stak zelfs de heide over, om ook ginds door de slingers van het akkermaalshout te dwalen, ginds waar Rieka hem eens gezegd had dat h ij haar eenige en beste vriend was; waar zij zelfs — o onvergetelijke ure —• met een teederen handdruk het zachte drukje beantwoordde, \'t welk hij haar als bij verrassing voor het eerst uit eigen beweging gaf, voor.... voordat Schouw haar zijn liefde verklaarde.

— Hier, hier was het! Zie, daar stond die zelfde stomp, waarop Rieka, vermoeid van een verre wandeling, zich tot rusten had neergezet; zie daar was de tak nog, dien hij een weinig ter zijde boog opdat hij haar tot leuning zou dienen; — ja, !t was hetzelfde plekje! Sils zag rond; hij kreeg een gevoel alsof alles rondom nem ongelukkig was — ongelukkig als hij. Het werd hem daar te benauwd, — maar toch, eerst moest hij zich nog eens neerzetten op die stomp waarop zij gezeten had; eerst nog eens rusten tegen den

tak waartegen zij leunde, en toen---- toen was het alsof hij zich

sterker gevoelde. IJlings rees hij op; plukte van het eikenloof, dat aan den bedoelden tak groeide, en verborg het — om het te bewaren als een herinnering aan het zaligste uur van zijn leven.

Terwijl de tijd nog immer met een onverbiddelijke traagheid voor

n. 17

25

-ocr page 266-

DANIËL SUS.

den wachtenden bruidegom zijn weg vervolgt, en voor het meisje, dat heden de zijne zal wezen als niet vogelvlucht daarheen snelt, bevindt zich Daniël in het vierkante voorportaal der dorpskerk, \'t welk het „onder den torenquot; genoemd wordt. Zoo even heeft hij daarbuiten aan den pas voltooiden eereboog een opschrift bevestigd, \'t welk in sierlijke letters den jonggehuwden een welgemeenden heilgroet zal bieden; en nu, daar staat hij onder den toren, met den rug tegen een voorwerp geleund, dat er altijd staat, althans wanneer geen broeder of zuster der gemeente naar den donkeren grafkuil wordt gedragen — hij staat er met den rug tegen de zwarte baar

geleund, en aanschouwt daar voor zich, een twaalftal----kinderen, liev

Kinderen! O, ze zagen er lief en prettig uit, de onschuldige dorpsbloempjes, die, blozend en lachend, in \'t Zondagspak en met linten getooid, zich zoo bovenmate gelukkig gevoelden.

Lieve kinderen! wat zijt gij vroolijk, wat verheugt ge u in de pret die u wacht; in de bloemen, die gij in uw net gesierde korfjes draagt om er straks uw leermeester en zijn vrouw mee te strooien, boewei de oudste van u, het twaalfjarige Roosje, do eenige is, die weet uit te leggen wat zulk trouwen eigenlijk beteekent, en met een moederlijke wijsheid haar jonge vriendinnetjes aan het verstand brengt, dat het is, zooals vader en moeder zijn. Wat zijt ge vroolijk, wat zijt ge onbezorgd, lieve kinderen ! somwijlen uw stemmetjes beproevende om straks, wanneer het paar uit de kerk naar buiten zal treden, des te vrijmoediger het liedje te zingen, \'twelk de goede ondermeester u leerde. Wat zijt ge vroolijk en vol levenslust, lieve kinderen! En toch, ziet.... daar staat de zwarte baar, waarop ook gij eenmaal zult gedragen worden. — Zeker....? Op deze, of op een andere, zóó zeker als de bloemen verwelken, die gij voor het jonge echtpaar wilt strooien; zóó zeker als de klanken van het lied,, dat gij gaat aanheffen, weg zullen sterven; zóó zeker als hij, die daar leunt tegen de baar, het gevoelt dat er tusschen uw leeftijd en die baar, helaas maar al te veel bitterheid en teleurstelling gevonden wordt. — Niet zelden werd Daniël, terwijl hij daar stond,] door het onschuldig gesnap der kleinen uit zijn mijmering gewekt, en het was weldadig voor zijn geschokte ziel dat hij somwijlen genoodzaakt werd hun eenvoudige vragen te beantwoorden.

„Meester Sils!quot; zei een aardig tienjarig bruintje: „Is het waar wat Roosje zegt, dat wij allemaal, wanneer we groot zijn, óók gaan trouwen zooals juffrouw Rieka nu met meester?quot;

„Nee Luutje, dat heb ik niet gezegd,\'\' viel Roosje in, terwijl zij een weinig verlegen aan haar blauwe lint trok: „Ik zei dat delhebl

258

mei Els, get: noe Poj 0 puu je 1 ben tjes

,lt; ik..

did rolli de i

l loof oon

-ocr page 267-

DANIËL SUS.

meisjes niet trouwen vóór zij zoo groot zijn als juffrouw Rieka. Elsje zei — weet u meester — dat zij met Krelisboer, haar vader, getrouwd is, omdat hij haar altijd evenals hare moeder, vrouwke noemt. Elsje zei ook, dat Mietje en Pieternel haar kindertjes zijn. Poppen zijn immers maar fop-kinderen, niewaar meester?quot;

Ondanks zich zeiven moest Daniël glimlachen om dit kinderdispuut, waartoe het feest van den dag aanleiding had gegeven. „Als je braaf bent en goed leert, dan worden jelui groot; en als je groot bent, wie weet of je dan ook niet allemaal nog eens aardige vrouwtjes en moedertjes wordt,quot; antwoordde Sils: „Maar nu moest jelui liever eens aan je versje denken. Je kent het toch goed?quot;

,0 heden, zoo goed!quot; antwoordde het lieftallige Roosje: „Wil

k----?quot; En op een toestemmend knikken van Daniël kwam zij

iicht aan zijn zij, en het pand van zijn jas nu eens een eindje oprollende en dan weder loslatende, fluisterde zij rad, terwijl zij, met de oogen naar den grond, het slot der regels gedurig opslikte:

259

iet

lie aet nd oo-;jes ten ede eve »ok op het led,

die quot;tijd j

gc- Hoort, wij kindren uiten beden,

gt;nd,l Bloemen strooiend op uw pad:

Moohts Ge in God steeds weltevreden Hier uw levensweg betreden,

Blijv\' de liefde uw hoogste schat!quot;

„Vroolijk treedt gij thans naar buiten, Zegen daalde er op u neer;

\'t Schoon verbond dat gij mocht sluiten. Dankt gij aan uw God en Heer.

Ziet, wij strooien frissche bloemen Op uw nieuw gekozen baan.

Moge \'t heil, waar ge in zult roemen, Met deez\' bloemen niet vergaan!

Als \'t gebloemte rijk in luister,

Schenke u God Zijn gunsten mild.

Maar ook licht bij \'s levens duister. Zoo Hem lust wat gij niet wilt.

ekt, ge-

„Best Roosje!quot; zei Sils, terwijl hij zijn hand goedkeurend op haar loofdje legde: „En nu moet je al die goede wenschen vooral later oonen door je gedrag! In school flink oppassen, en meester liefhebben, hoor!quot;

raar ;aaii

1 zij t de

-ocr page 268-

200 DANIËL SILS.

„Ja, maar ü heb ik toch liever!quot; zei het engelachtige kind vleiend en terwijl zij haar hoofdje achter zijn rug verborg, en door dezi net beweging op de baar leunde, fluisterde zij: „Als ik groot ben wi lag ik het vrouwtje van meester Sils worden.quot;

„Pas op, kleine snapster!quot; zei Daniël, bespeurende dat de bloemen ^er welke Roosje in haar korfje had, door haar voorovergebogene houding grootendeels er uit waren gevallen: „Je zult met dien mallepraa je heele korfje vóór den tijd leegmaken. Kom, raap ze spoedig op jien en ga weer bij do meisjes staan. Meester Schouw zal wel heel gam {iel komen.\'\'

Roosje zag dat een groot gedeelte van haar strooibloemen wer ^eld kelijk voor Daniels voeten lag. Schielijk raapte zij haar voorraai orw weer bijeen, doch, eensklaps omhoog ziende, hernam ze: „Als mees ter Schouw zooveel bloemen krijgt dan mag meester Sils er tocl

itaa Zi

ook wel wat hebben: — daar — daar — daar,quot; en zij wierp lien iod eenige handjesvol voor de voeten, er nog bijvoegende: „Al trouw )f r meester Sils vandaag niet, hij verdient ze toch even zoogoed al ilot meester Schouw.quot; laai

Het kostte Daniël heel wat moeite om de bewijzen van gehecht He heid der kleine, als ook van de andere kinderen, die Roosjes voor tie beeld wilden volgen, tegen te gaan. Ach, bij al de smart, die hei i-er vervulde, deed het hem toch goed opnieuw te bemerken hoezeer 1 rnji de achting en liefde dier kleinen bezat. Dier kleinen....! — .TiJe li maar niet de liefde van hiiar, die hem zoo onuitsprekelijk dieiter baar was. Lm,

1 en

Doch hoor! Stemmen naderen. Gerij en gejoel klinkt buiten he kerkgebouw. De klokluider komt haastig onder den toren, en tei wijl hij zegt: ,Daar komen ze!quot; grijpt hij het klokketouw, en tei wijl zijn houding bij \'t krachtig trekken veel van een dansende kikvorsch heeft, brengt hij den zwaren klepel in aanraking met he brommend metaal, en het „boem — bam — boem — bamquot;, trel|iet

et

ieders ooren.

„Daar komen ze, daar komen ze!quot; hebben de kinderen lierhaali en, Sils volgende, zijn ze het kerkruim met hem binnengegaan.

„Boem — bam — boem — bam —quot; klinkt het nog voort, en d kleine optocht, die van het gemeentehuis tempelwaarts trok, hee 1(]e

lir

voor de kerkdeur halt gemaakt.

Stil! het eentonig doch plechtig klokgelui zwijgt; de klokluidf jar heeft het touw laten glippen, \'twelk echter, nog eenige malen a at vanzelf op en neer gaat. Stil! een andere klank vervult het nederi kerkje. Het kleine doch welluidende orgel geeft tonen, die het ha ep

-ocr page 269-

DANIËL SILS.

ml; n dezen oogenblik bijzonder treffen. Zie, Albert de veldwachter maakt \'ezf riet zijn stok ruimte voor de kerkdeur. De held en de heldin van den ■wi lag stappen uit een net versierd wagentje, dat Krelisboer met den ichimmel — welks staart en manen kunstig gevlochten, met bloe-Jei nen en linten zijn opgetooid — gaarne voor de trouwplechtigheid ion can meester heeft afgestaan.

raa Zie, de pasgehuwde man biedt zijn jonge gade den arm. Beiden quot;Pden er keurig uit. Nog nooit zag men meester zoo netjes. Juffrouw aui {icka — neen, juffrouw Schouw — heeft er ook nog nooit zóó ceurig, zóó... als een wezenlijke dame uitgezien! —• Albert de vet ireldwachter, die geheel op zijn Zondags is, neemt de mooie pet af, •aai terwijl de jongelieden de kerkdeur binnentreden, en allen die buiten ees staan, en hoeden of petten dragen, volgen Alberts voorbeeld.

tocl Zie, de orgeltonen roeren ook het hart van het echtpaar, dat aan heiGod den zegen op hun trouwverbond komt vragen, \'t Schijnt wel uwjf meesters armen en beenen een weinig trillen. Het wit, dat zich al jlotseling over de kaken zijner dierbare verspreidt, verhoogt nog baar schoon. Langzaam treden zij voort, want meester Schouw — clitjie anders bij dergelijke gelegenheden als koster zelf de hoofddirec-ooiiie heeft — weet zeer goed dat men de bruilof\'tsvrienden niet te hei ver vooruit mag gaan. Zie, meester schijnt te verlangen dat tante r t Trom — die onmiddellijk achter hem moet volgen, — mede binnen Ji le kerk verschijnt, omdat hij gevoelt dat zijn lieve vrouw nog ster-3lel eer met haar linkerarm trilt dan hij in zijn rechter. Hij ziet eens ra, en, werkelijk volgt nu ook de dame in haar zijden kleed, aan en arm van een der genoodigde heeren. Op haar gelaat is het ichtbaar dat ze machtig getroffen wordt door de orgeltonen, die het ebouw vervullen; doch Melis de dienstmeid — die thuis moest blij-en om een oog in quot;t zeil te houden, maar toch even naar buiten i gewipt en zich achter de zware linde verschool opdat tante haar tre; iet „in de gatenquot; zou krijgen. — Melis heeft gezien hoe tante bij et uitstappen van het wagentje, met haar zijden kleed in een der appennen bleef haken; hoe tante, op den grond terechtgekomen, een geluid achter zich vernemende alsof een scherpe rasp over n ^ loodsuiker slierde, zich heeft omgewend, en, ontwarende dat het iderste van haar kleed op gelijke hoogte met haar hoofd was, plot-■ling vuurrood geworden — met een krachtigen ruk, nu ook aan jidt jar

ijzeren vijand den dubbelen stootkant had te raspen gegeven, at alles had Melis gezien, en of er meer waren die het zagen we-n wij niet, doch, nu was het duidelijk te bespeuren dat tante Trom ep geroerd de kerk binnentrad, en — misschien nog méér getrof-

261

hc

tei tei nde hf

aali

-ocr page 270-

DANIËL SILS.

fen zou geweest zijn, indien zij zich zelve van achteren had kunne: beschouwen, dewijl het reisje, \'twelk de pen door de zijden japon maakte, in het split begonnen was.

Ook Eduard Witsborg, de lange man met den zwarten baard bevindt zich in het gevolg; de heer, die naast hem gaat, is de kun dige dokter Freund, die wel is waar Laura\'s zielelijden niet dooi zijn koudwater-kuur heeft kunnen genezen, maar toch aan haai zenuwgestel wat meer veerkracht heeft geschonken.

Al voortgaande schijnt Preund meer met zijn patiënt te zijn vervuld dan met de plechtigheid, waarvoor men gekomen is. Hij be speurt iets, hetwelk hij tot heden nog niet mocht waarnemen. Wits borg heeft, onder het voorttreden, zijn hand tegen het voorhooft gelegd; strak ziet hij voor zich uit, en, terwijl in \'t einde zijn oog leden vochtig worden, kan Freund een zacht: Gott dank! nie; onderdrukken, want de hoop wordt in zijn binnenste levendiger dai ooit, dat het gezegend element, waarvan hij de krachten bij onder\' vinding leerde kennen, den armen lijder de rede zal terugschenken, want duidelijk is het nu te zien, dat beelden van \'t verleden dei ongelukkige klaarder voor den geest komen.

Het orgel zwijgt, en allen, die aan de plechtige godsdienstoefeniii; zullen deelnemen, zijn nu gezeten.

Indrukwekkend en ernstig zijn de woorden, die dominee Mwr spreekt tot de jonge echtelieden, en tot de gemeente die met her opging. Hartelijk en geloovig zijn de gebeden, die hij voor het hei der pasgehuwden ten hemel zendt.

En hoor! daar klinkt het ten laatste: „Wat is ulieder antwoord?\'

Geen stilzwijgend nekbuigen oordeelt de jonge man voldoende om er de heilige gelofte van trouw voor het oog van God en voor dat der gemeente mee af te leggen. Een krachtig: „Ja!quot; breekt d( stilte af die er een oogenblik heerschte; en — als ware \'t een echo wordt het: „Ja!quot; aan zijn zgde herhaald.

En ze legden toen hun handen inéén; en de predikant sprak nof eenmaal biddende woorden van zegen; en allen hieven daarna hei loflied aan:

„Halleluja! eeuwig dank en eere!quot;

En wat zij, die daar plechtig werden ingezegend, en wat zij, die er ooggetuigen van waren, ook mochten gevoelen toen het laatstf „Amenquot; klonk, één was er die niets meer hoorde of zag; die wittei was dan het witte kleed der jonggehuwde vrouw; die de taak var

262

-ocr page 271-

DANIËL SILS.

voorganger in het lofzingen ten einde bracht, doch ook daarna aan pot het einde zijner zelfheheersching was gekomen; die dreigde neer te zinken, terwijl hij gemeend had zich krachtig te zullen houden; die al meer en meer als in een zwarten sluier werd gewikkeld, omdat hij nu zeker — maar al te zeker wist, dat Rieka, het teerbeminde meisje, voor altijd een ander zou toebehooren.

DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

,Zwakheid, broosheid en ondegelijkheid kenmerkt alles, wat van deze eeuw is,quot; zei juffrouw Trom — die van de vorige eeuw was. — „In mijn tijd, gunstige goedheid! toen kende men die ongelukkige dingen niet die men zenuwen noemt. En wat is het geweest, dat hem van streek bracht? Een weinig vroeger dan gewoonlijk stond hij op, om — ik weet niet wat uit te voeren; want hij liet mij voor alles geheel alleen zitten. De ongewone zoelte moet het gedaan hebben, want in de kerk was het toch niet benauwd; ik was er ten minste zoo frisch als een hoen.quot;

Dokter Freund, tot wien deze woorden gericht waren, onderzocht den pols van den te bed liggenden Daniël, die, nauwelijks thuis gekomen, in zwijm was gevallen, en gaf de geruststellende verzekering dat Sils tegen den middag wel weer beter zou zijn, daar het werkelijk niets dan een Ohnmacht van overspanning was.

Zoowel meester Schouw als het jonge vrouwtje en haar vriendin Laura, ontvingen deze tijding met blijdschap, en het bruiloftsfeest werd door onze hoofdpersonen in eene gemoedsstemming gevierd — nagenoeg gelijk aan die, waarin de morgen hen gevonden had.

In den avond van dien zelfden dag hield de zwaar geladen diligence voor het dorpslogement De vergulde Ree stil. De conducteur smeet het portier der cabriolet open; plaatste de haaktrap tegen den wagen, en noodigde met een: „Renk menheer, asjeblieft!quot; een der reizigers om uit te stappen.

De bedoelde persoon, met een door de zon gebruinde gelaatskleur, verliet zonder spreken het hoekje, waarin hij gedurende de reis, volgens de opmerking zijner tochtgenooten, geslapen had. Geer

263

-ocr page 272-

DANIËL SILS.

geluid had men van hem vernomen, behalve de vragende woorden, wanneer men aan eene pleisterplaats stilhield; „Renk, conducteur?quot; hetwelk natuurlijk telkens met een hoofdschuddend: „Nog niet menheer,quot; was beantwoord.

\'t Scheen wel of do conducteur van den uitstappenden reiziger een goede fooi had ontvangen, althans zijn voorkomendheid was in \'t oog vallende, en eenige geheimzinnige woorden, die hij de zwaarlijvige kasteleines, na het binnenslaan van een hem toegebracht glaasje klare, influisterde, brachten ook haar terstond in beweging. Zij begreep allereerst menheer te moeten welkom heeten, met de verzekering dat het weer zooveel zachter dan gisteren was geworden, om daarna de vrijpostigheid maar eens te nemen en te vragen, of menheer een verre reis had gemaakt; of hij heelemaal van Rotterdam of misschien van Utrecht was gekomen, terwijl zij zich verder verplicht rekende, om menheer terstond een Goudsche pijp en een Maandagsche Haarlemmer — \'t was Woensdag — aan te bieden, de verzekering er bijvoegende, dat, wanneer menheer een heel e lieve kamer wilde hebben, ZEd. dan maar eens mee moest komen ;\'t was dezelfde, waar voor eenige jaren „de kornel van de militairenquot; gelogeerd had, die er zijn naam nog in een ruit had gesneden, „och heden zoo mooi, en die er nog net precies zoo in stond.quot;

\'t Scheen wel of zij met een doove te doen had, want op al haar belangstellende informaties en aanbiedingen kwam geen antwoord; en den vreemdeling die, in zich zeiven gekeerd, de kamer op en neer liep, steeds met den Gouwenaar en de Haarlemmer vervolgende, schreeuwde zij, zoo hard als hare longen het veroorloofden: „Blieft menheer een pijp, en blieft menheer ook zijn kamer te zien....?quot;

De vreemdeling, die evenmin als de kasteleines doof was, wendde zichtbaar verstoord het hoofd, doch antwoordde niet; maar dan, zich even bezinnende, beduidde hij haar dat hij schrijven wilde.

„Och hemel! stom!quot; riep de waardin, meelijdend het hoofd schuddende; doch ziende dat de vreemdeling zich weder van haar afwendde, besloot zij het vervolg van haar beklag achterwege te houden en het verlangde schrijfgereedschap te halen.

De weetgierige waardin, die, na het gevraagde overhandigd te hebben, zich beleefdheidshalve een weinig ter zijde hield, sloeg niettemin met ware belangstelling de verrichting van den vreemdeling gade. Uit een klein boekje schreef hij — naar het haar toescheen — volzinnen over, en, een glans van vergenoegen verspreidde zich eindelijk over het blozende wezen der kasteleines, toen het geheimzinnige blad haar, haar in persoon, werd ter hand gesteld.

264

-ocr page 273-

DANIËL SILS.

Met een gelaat, waarop men ten duidelijkste kon lezen dat zij zich zelve voor iemand hield, die vertrouwen moest inboezemen, doorliep de zwaarlijvige vrouw het papier, waarop de vreemdeling eenige bevelen schreef, en, hem ten slotte vertrouwelijk toeknikkende, nam zij zijn valies, en wenkte hem met zich naar de vroeger reeds aangeboden kamer, al herhalende dat het toch akelig was zoo stom te zijn.

De dorpsklok had al tien geslagen toen de vreemdeling, dien wij aan De vergulde Ree zagen afstappen, door een knaapje vergezeld, de deur der hoeve op den heuvel uittrad. Zichtbaar teleurgesteld, volgde hij op aanwijzing van het knaapje den weg langs het molenpad, en verder door het elzenboschje tot aan het dorp.

Dat de vreemde niet stom was, had het knaapje daar; even be merkt, want toen hij op bevel van de kasteleines, den heer de woning van boer Stoete had gewezen, en na een kleine belooning te hebben bekomen, in stede van zich te verwijderen, voor de deur bleef luisteren, toen vernam hij duidelijk dat de man met boer Stoete eenige woorden wisselde. Eensklaps was de deur toen weder geopend, en had de boer hem — terwijl hij ijlings wegvloog — teruggeroepen, en gezegd, dat hij den heer het schoolhuis moest wijzen.

Aan gene zij van de kerk gekomen, wees nu het knaapje, bij het licht van een helderen starrenhemel, naar de woning, waarin meester Schouw met zijn Rieka bruiloft vierde. De vreemdeling begreep den jongen, en hem nogmaals een belooning in de hand stoppende, gaf hij hem te kennen zijn dienst niet langer te behoeven, waarna de jongen zich nu ook werkelijk verwijderde.

\'t Was een lieve verrassing van dokter Freund, dat er tegen den avond eenige kleurige ballons in den tuin waren opgehangen. Een betrekkelijk kleine ruimte was het, waarover Freund voor zijn illuminatie beschikken kon, en de tuin was al te zeer in den geest van kool en snijboonen aangelegd om er iets bevalligs van te kunnen maken; maar toch was het een allerliefste verrassing toen de bruiloftsvrienden, tot een wandeling den hof betredende, hun pad, behalve door den starrenhemel, door een aantal heldergekleurde ballons verlicht zagen, terwijl het geheel van den anders zoo prozaïschen tuin er werkelijk een poëtisch aanzien door verkreeg.

De achterdeur uit, traden zij paar aan paar in den tuin, die ten deele met een schuttinj; omgeven, door een beukenhaag van den weg was gescheiden,

265

-ocr page 274-

DANIËL SILS.

Ze gingen paar aan paar: De jonggehuwden opendon den trein, en Bertns vond, dat dokter Freund inderdaad een man van smaak was, en veel had bijgedragen om het feest luister hij te zetten.

Zooals \'s morgens bij het tempelgaan, volgde tante Trom op het jonge paar. Zij werd door een heer van hare jaren begeleid, die in het naburige dorp Bennik, onderwijzer der jeugd was en „behoudens zijnen veelwichtigen arbeid in den stand des veelomvatten-den onderrichts, trouwens óók nog met de bediening der kerke-regeling belast was.quot; Tante Trom schepte veel behagen in den degelijken spraaktrant van haar geleider, die altijd gezegd had — ofschoon hij nooit door Bertus verzocht was — , zijns erachtens niet in gebreke te zullen blijven, om het feest des echtverbonds zijns jeugdigen ambtgenoots zijner tegenwoordigheid te doen deelachtig zijn.quot;

Tante Trom had over \'talgemeen iets tegen mannen; doch de roerende wijze, waarop meester Doren van zijne huisvrouw Sara had gesproken: „die het lichaam haars aardschen tabernakels met den innigsten zielevrede had verlaten om woninge te vinden in de gemeenschap haars Heeren,quot; had de goede vrouw dermate getroifen, dat zij geheel in zichzelve was gekeerd toen Doren, bij het naar buiten treden de aanmerking maakte, dat „zijns bedunkens, de eere den jeugdigen ambtsbroeder aangedaan, de voldingendste lofspraak op de edelaardigheid zijns karakters was.quot;

Spoedig echter uit zichzelve tot zichzelve wederkeerende, zag tante den tuin met verbazing rond. Wat móest die gekheid beduiden....! Lichten in een tuin als de starren schijnen dat het een lust is! lieve deugd! zulk blauw, rood, geel en wit licht, dat moest wat gekost hebben! Ze begreep niet waar die wereldsche „gekheidquot;\' voor noodig was; totdat ze door den man, die haar volgde en de eer genoot om zijn schoone patiënte aan den arm te geleiden, zacht in het oor werd gefluisterd, dat het maar een eenvoudig kaarsje in gekleurd papier was, \'t welk hij — dokter Preund — ter eere van haar goeden neef en zijn vrouwtje had doen opsteken. Nadat juffrouw Trom alzoo op dit punt was tevredengesteld, en nu toch zeggen moest dat de mensch al aardige verzinsels had, en dat het kleurige licht vooral in den pereboom mooi stond, lachte Freund Laura toe, en zei iets, dat tante Trom, indien zij het gehoord had, weinig zou gesticht hebben, dewijl zij toch in \'t geheel niet gierig was maar bepaald iets tegen ondegelijk geldverspillen had.

Laura, die zich den ganschen dag en ook nu geweld deed, om voor het oog der vrienden opgeruimd te schijnen, ten einde niemand

266

-ocr page 275-

DANIËL S1LS.

op dezen feestdag te bedroeven, had den arm, dien Freund haar bood, te gereeder aangenomen omdat zij hem werkelijk leerde kennen als een uiterst bekwaam geneesheer —• ofschoon wel wat dwepend met zijn watersysteem — en tevens als een zeer fashionable and discreet man. Freund was inderdaad een alleraangenaamst mensch in den omgang; doch de zeer voorname wereld te Renk noemde hem commun, omdat hij meer „in het mindere viel.quot; De reden echter waarom hij liever met den jongen schoolmeester of met Sils dan met de heeren D. of O. of M. sprak, lag in de waarheid dat Freund veel van een wetenschappelijk gesprek hield; en — dat hij voorheen liever met de meisjes op Stoetes hoeve een half uurtje keuvelde dan met de meeste dametjes van het dorp, dat was ook al niet te verwonderen, te meer nog omdat juffrouw Laura zoo\'n uitmuntend Engelsch sprak, en zoo beeldig zong, welk eerste hij zoo gaarne deed, en van welk laatste hij een vurig bewonderaar was.

Laura glimlachte om hetgeen Freund haar, betreffende tante Trom had gezegd, doch bespeurende dat hem nog iets van dienzelfden aard op de lippen speelde, en vreezende dat juffrouw Trom het vernemen, en er uit haar humeur door geraken zou, zeide zij, in de taal, die tante niet kon verstaan: „Freund, spreek wat zacht, men mocht u hooren.quot; En dan vermanend: „Liefde denkt geen kwaad.quot;

Het was Laura, terwijl zij een roodgekleurde lichtballon voorbijging, als weerkaatsten de hazelstruiken het woord love (liefde), :t welk zij daareven uitsprak. Wel wendde zij het hoofd ter zijde, doch ontwaarde niets; en de geneesheer, Laura\'s wensch verstaande, hield de geestigheid, die hij ten koste der degelijke vrouw op de lippen had, terug, en sprak al voortgaande, van het heerlijke weder, \'t welk de eenvoudige tuinverlichting zoozeer begunstigde.

Nog eenige paren, genoodigde vrienden en vriendinnen, volgden achter Freund en Laura, en zelfs Eduard Witsborg had — hetgeen hij anders des avonds nooit wilde doen — het huis verlaten, en wandelde achter het laatste paar, met de armen kruiselings over de borst. De vreemde verlichting bespeurde hij niet; strak blikte hij naar den grond, maar toen Freund bemerkte dat zijn ongelukkige patiënt mede naar buiten was gekomen, toen werd de hoop, die des morgens in het kerkje zoo levendig was geworden, doch sinds weder verflauwde, nog sterker, dewijl zijne verschijning het gevolg eener verandering ten goede moest zijn\' en- Laura ondervond dat Freund

267

-ocr page 276-

DANIËL SILS.

meer dokter dan man van de wereld was, want weldra had haar geleider haar verlaten, en liep hij met den ongelukkige vertrouwelijk gearmd een zijpad op en neder.

En Sils — was h ij niet tot de feestvierenden teruggekeerd ? Neen, de moed had hem ontbroken; en toen hij, weinige minuten, nadat hij de jonggehuwden met hunne gasten in den tuin zag wandelen, een wagentje aan de wegzijde hoorde stilhouden, toen sloeg hij den blik naar buiten, en zag, hoe er in dat wagentje oen

valies werd gelegd, en----doch neen — spoedig daarna het hoofd

terugtrekkende, bevreesd dat die Wik onbescheiden was, zag hij niets meer, maar, straks toch vernam hij.... de fluisterende stem van Schouw.... Daarna een geluid alsof eene vrouw weende.... het toeklappen eener wagentrede.. .. het: „Vort bruin!quot; met een zachten zweepslag, en eindelijk het wegrollen van het wagentje, \'t welk den gelukkigen man met zijn jonge vrouw naar het naburige W.... zou voeren.

En — zoo waren ze dan vertrokken! Ja vertrokken — doch om reeds binnen een paar dagen terug te keeren. En morgen zou de dorpsjeugd zich weder in het schoolhuis vergaderen, en de zorg aan hem zijn toevertrouwd, opdat de jeugd niet langer dan één dag het onderwijs zou missen. Nog geen half uur geleden had hij zich weder krachtig getoond, en den gelukkigen vriend betreftende zijn toestand gerustgesteld; Schouw moest maar onbezorgd zijn voorgenomen uitstapje beginnen; dokter Ereund kon het bevestigen dat bij die ongesteldheid volstrekt geen kwaad was, en dat hij later slechts boven was gebleven omdat de stilte hem goed deed.

Schouw was vertrokken, en Rieka met hem! — Rieka! Ja, zelfs zonder hem, dien zij zoo dikwijls haar lieven Daniël had genoemd, een afscheidsgroet te brengen! — Waarschijnlijk om hem niet te storen.... Zij was vertrokken, om als vrouw des huizes weder te keeren; als de vrouw van een man, die toch zoo oneindig veel minder betrekking op haar had, die Joc, die grootmoeder niet gekend had: die eerst sedert een paar jaren wist dat er een Rieka bestond ; die haar niet, zooals hij, uit een valstrik redde om haar voor een ander te behouden; die ... maar neen. .. neen.... zij was vertrokken met den man, die haar gelukkig zou maken en waarmee zij gelukkig zou zijn.

Zij gelukkig! Was dat niet zijn hoogste wensch? Zou het hem smarten haar geluk te aanschouwen?

— Neen, niet van hier, zoolang God het wil, dacht Daniël ten slotte: In hare nabijheid wil ik leven! Haar uit het oog te ver-

268

-ocr page 277-

DANIËL SILS.

liezen ware voedsel voor mijne smart. Kieka wees gelukkig! Uw heil zal het mijne blijven!

De nachtwagen op Rotterdam hield voor De vergulde Ree stil, juist toen het eerste uur na middernacht had geslagen. De kasteleinsvrouw, in haar nachtelijk fantasiekostuum, zag er vrij slaperig uit, maar — \'t was niet te verwonderen, want \'s morgens was ze al om vier uren ten bedde uit geweest, en nu, ofschoon ze zich wat op haar gemak zette, geslapen had ze niet, omdat ze volk voor den wagen had.

Ze had volk voor den wagen. Helaas! Bob, de conducteur, had wel gezegd dat ze een goeie aan dien sinjeur zou hebben, omdat hij meer dan, „rejaal afschoof\', maar die illusie was van korten duur geweest, want, nadat de reiziger van zijn avondwandeling was teruggekeerd, was hij stom gebleven, doch had — blijkbaar bewogen — weder door schrift doen verstaan dat hij met de eerste gelegenheid naar Rotterdam -wilde vertrekken. — Lieve hemel! zonder iets te eten! Vertrekken, met de schrale vertering van één glaasje brandewijn!

Maar dat de waardin uit De vergulde Ree de soberheid van den vreemdeling eer roemde dan laakte, toen hij weer in de diligence gezeten was,- \'t zou niemand hebben verwonderd, die gezien had wat do verraste vrouw, aleer zij ter ruste ging, in de geld-lade sloot.

De reiziger, die vrij achteloos in de ledige cabriolet neerviel, bleef, terwijl de zware wagen de huizen der dorpsstraat deed dreunen en menigen slaper wakker schudde, in dezelfde houding, welke hij terstond had aangenomen. Niet zoodra echter klonk uit de schorre trompet het bekende c\'est l\'araour l\'amour 1\'amour, waarmee de conducteur gewoon was de Renksche dames serenade te geven, en van welke muziek de nachtegalen in de naburige boschjes verschrikt de oogen dichtknepen, waarschijnlijk uit angst dat een roofvogel met een vervaarlijk keelgeluid op hen afkwam; -— niet zoodra wekte datzelfde geluid den vreemdeling uit zijn afgetrokkenheid, of ijlings liet hij het portierglas naar beneden, stak zijn hoofd naar buiten, en juist het laatste dorpshuis voorbijrijdende, zag hij — bij het heldere stargeflonker, naar het dorp terug, welks nevelachtige omtrekken zijn starend oog nog bleven boeien, \'t Was eindelijk, in spijt van het nachtkoeltje dat met zijne haren speelde, alsof het hem te benauwd word; ook het portierglas aan de andere zijde werd door hem geopend, en, nu eens uit het eene dan weder uit het

269

-ocr page 278-

DANIËL SILS.

andere portier naar buiten ziende, zocht hij nog steeds den Renk-schen toren in het oog te houden. Die hoornen, ze schenen te snellen naar de plaats, welke hij verliet; zie, alles, alles draafde hem voorbij, terwijl hij stil voor het venster zat en niets zijn ooren trof dan een geklepper en gerommel, alsof---- een opkomende stormwind de zeilen deed klapperen en de donder reeds van verre rommelde. Waar---- waar bevond hij zich dan? Ha! juist, hij wist het

weder: op reis naar het graf!

Naar het graf? Ja, wilt ge \'t zien dat de vreemdeling — die voor den lezer wel geen vreemdeling meer wezen zal —inderdaad, na hetgeen hij hoorde en zag, naar niets vuriger verlangt, volg hem dan tot in de plaats, waar gij vroeger met verschillende personen hebt kennis gemaakt, personen die, óf dezer aarde zijn overleden, óf naar andere oorden zijn vertrokken, óf er zich nog bevinden, al zagen ze de aarde ook sedert dien tijd eenige malen in het bruidsgewaad, en eveneens in het kleed, dat aan de vergankelijkheid herinnert. Volg hem met uw verbeelding waar hij, zeer nabij de plaats, waar John Haply eenmaal Daniël Sils uit het water redde, een logement van den tweeden rang binnentreedt, en, uitgeput van vermoeienis, zich in een kamer op een zitbank neerwerpt.

Daar ligt hij; de slaap sluit weldra zijn oogen. Kloek is zijn gestalte, edel zijn zijne trekken. De zon moge zijn gelaat hebben gebruind ; leed moge de bloesems der jeugd reeds een weinig hebben weggevaagd, zooals hij daar ligt, is John Haply voorzeker nog de man, die menig maagdelijk gemoed zou hebben betooverd.

Hij slaapt.

Arme John, gij slaapt, en \'t is aan uw telkens wakker schrikken en aan de kleine zenuwtrekjes, die zich meermalen op uw gelaat vertoonen, zeer wel te zien, dat uwe droomen niet zoet zijn, maar bitter, misschien nog bitterder zelfs dan de alsem der werkelijkheid.

Arme John! gij slaapt onrustig, maar toch, \'t is goed dat de slaap uwe oogleden drukt; misschien.... misschien zal die slaap van lieverlede rustiger worden; wellicht opent ge straks wat verkwikt uwe oogen, misschien zal het daglicht dan nog aan den hemel zijn, en zal het avondrood de hoop op een schooneren dag weer doen verlevendigen in uwe ziel.

Arme John! Er moet wel veel bitterheid in die ziel zijn gestort dat gij zóó hebt kunnen handelen; dat gij plaats in uw hart hebt kunnen geven aan het rampzaligste aller voornemens. Nogmaals, arme John! moet gij dan werkelijk het slachtoffer uwer eigene zwakheid worden?

270

-ocr page 279-

DANIËL SILS.

Hij slaapt! Hij slaapt lang! Reeds heeft dit halfrond zich naar de duisternis gekeerd, terwijl de zon een bloedroode streep aan het uitspansel achterliet; reeds verflauwt het gejoel, dat gedurende den ganschen dag op straat heeft geheerscht, en flonkeren de ontelbare lichtjes, die der schoone stad, vooral aan de rivierzijde, zulk een fantastisch aanzien geven.

Nog slaapt hij; doch eensklaps springt hij van de rustbank op, wrijft zich de oogen, en treedt op het venster toe.

De rust heeft den zeeman werkelijk een weinig verkwikt, doch, wat men ook heilzaams van dien slaap mocht verwachten, de sombere plooien heeft hij hem niet van het aangezicht verdreven.

Nog een wijle staart hij in het groen der hoornen — die deze kade gewis hun naam hebben gegeven — doch hetwelk zich in dit uur als zwart tegen het watervlak vertoont; daarna wendt hij zich om, en trekt aan het schelkoord, -waarop weldra een hotelbediende zijn hevelen komt vragen.

Om te volvoeren, wat hem nog te doen overig bleef, behoefde hij twee dingen: licht en spijze; want zie, bijna vier en twintig uren verliepen er zonder dat hij eenig voedsel gebruikte.

Wat begeerd was werd spoedig verschaft, en nadat Haply een bete had genuttigd, zonder zich in \'t minst te bekommeren over het droge en onsmakelijke van hetgeen men hem voorzette, haalde hij een zakboekje te voorschijn, nam er een stuk papier uit, dat de duidelijkste sporen vertoonde van veelvuldige malen te zijn geopend, en herlas de regelen, die er op geschreven waren, doch, met eene gansch andere gelaatsuitdrukking dan die, waarmee hij Laura\'s afscheidsbrief voor de eerste maal ten huize van den heer Papaver had gelezen.

Den brief naast zich leggende, sloeg Haply een schrijfportefeuille open, en ofschoon met een bevende hand, schreef hij in de Engelsche taal:

.Laura!quot;

„De brieven, welke u door John Haply sedert zijn vertrek uit Holland werden toegezonden, hebben u gemeld in welke gemoedsstemming hij u verliet, hij, die in spijt van dreigende vaderwoorden en vreeze voor de bedroevendste werkelijkheid, u meer beminde dan het leven. ,

„U den zusternaam gevende, scheidde hij, strijdende om zich met dien naam gemeenzaam te maken, opdat — zoo het bevestigd moest

271

-ocr page 280-

DANIËL SILS.

worden wat zijn hart vreesde — het wee hem niet te zeer overstelpen zou.

„Gij vernaamt — al keurdet gij John geen meelijdend antwoord waardig — welke gevaren hem gedurende het zwalken op de baren omringden, doch, de verpletterende tijding, die hij later vernam, wilde hij niet aan het papier toevertrouwen, dewijl de ongelukkige John nog sterkte genoeg dacht te bezitten, om hetgeen waarheid werd bevonden, aan zijn zuster Laura in persoon te gaan meedeelen.

„Zóó echter zal het niet zijn. Ofschoon in korte woorden, zult gij hier lezen wat hem het hart brjik, doch \'twelk u wellicht de gekozen levensbaan geruster zal doen bewandelen. Welnu dan.... ongelukkig meisje, dat ik diep heb beklaagd, bekoorlijke maagd, die ik — mij ten vloek — heb bemind, John Haply, die zich uw broeder noemde, is het door de banden des bloeds!

„Werp den blik slechts in nevensgaand papier, hetwelk de Padang-sche tokohouder, dien ik eertijds mijn vader geloofde, mij voor een goede belooning heeft ter hand gesteld.

„Daaruit ziet gij Laura, dat de man, dien gij vader noemdet, en die de echtgenoot uwer moeder was, van mij spreekt als van zijn eenigen zoon.

„Ik was dus niet het kind van Haply den tokohouder; ik was het kind eener geheime liefde van Laurentius Steigerjacht.

„Zal ik u herhalen wat ik leed, toen ik vernam dat het waarheid was hetgeen ik vreesde, doch.... door de zoetste hoop gedreven, niet had willen gelooven?

„Neen, gij kunt mijne smart niet deelen.

„Zal ik u zeggen, hoezeer het mij griefde, met het brandmerk der schande, het eere-staal te moeten dragen, terwijl ik eenmaal van een mijner kameraden de vraag moest hoeren, of ik mij mijne ouders schaamde — dewijl ik een gesprek over mijne betrekkingen steeds ontweek, terwijl toch ieder rechtgeaard Engelschman de namen zijner ouders heilig zijn?

„Zal ik u zeggen wat ik bij deze en dergelijke vragen leed; wat nameloos wee mij vervulde, dubbel gewond als ik was? Neen, gij zoudt mij niet verstaan, Laura! Diep geschokt in dit land teruggekeerd — u nog eenmaal willende wederzien, om u voor de laatste maal als zuster te omhelzen — heb ik gezien en gehoord dat ik mij in uw liefde bedroog.

„Ik zal u niet verwijten dat gij, aan mijn gedurige beden om eenige letteren van uwe hand naar de opgegevene plaatsen te zenden, geen gehoor gaaft — vroeger dacht ik: wellicht zijn Laura\'s brieven ver-

212

-ocr page 281-

DANIËL SILS.

mist; — ik wil u niet verwijten dat gij de zusterlijke trouwbeloften, zooals die nog naast mij liggen, in den wind hebt geslagen, en John Haply in weinige weken door u vergeten werd; u niet bestraffen dewijl gij uw liefderijke verzorgers met ondank loondet en gingt verlaten om een avontuurlijk leven te leiden, zooverre beneden uw stand en fatsoen.

„Ten huize der familie Papaver vond ik — aangezien de echtelieden weinige dagen te voren naar een Duitsche badplaats waren vertrokken, slechts den zoon die mij onbekend was. Met weemoedigen ernst sprak hij over u als zijn ongelukkige afgedwaalde nicht, en verhaalde mij, met verschoonende omzichtigheid, bijzonderheden, die ik niet kon gelooven, die mij het bloed naar hot voorhoofd joegen, en mij, in een oogenblik van pijnlijke opgewondenheid, tegen den spreker in woede deden losbarsten.

,Waartoe meer? Helaas! ik heb onderzocht, en — Laura, ik heb gezien hetgeen ik uit zijn mond niet wilde gelooven: met het woord liefde drijft gij den spot, aan John Haply denkt gij niet meer....\'\'

Toen John deze laatste woorden had geschreven, wierp hij zich achterover in zijn stoel, en bedekte het gelaat met beide handen.

Arme John — bijna hebt gij uw werk volbracht en zii zal het vernemen hoe vurig gij haar hebt bemind.... en tevens gevoelen hoe liefdeloos en koud haar harte was.

John! arme John! bitter en stout hebt gij geschreven ten einde zoo mogelijk een blos van schaamte bij haar te verwekken; harde woorden zijn uw pen ontvloeid om haar hart te roeren. Maar bedenkt gij dan niet dat gij zelf de schuldige zijt; dat de duivel der jaloezie uw gansche ziel beheerscht. Hij was het die de lasterlijke woorden, tot u gesproken, ingang deed vinden; die u den weg der bespieding deed inslaan, en uw gehoor scherpte om, bij den tuin vanhetRenk-sche schoolhuis, een woord te vernemen, dat uw bloed nog sterker aan het gisten bracht.

En met welk recht huisvest die vijandin der liefde in uwe borst? Is Laura niet uwe zuster? Hebt gij niet reeds die waarheid vermoed, toen ge haar in uw eersten brief den broederlijken raad gaaft, om een jonkman, haar liefde waardig, die liefde niet te onthouden ?

Hebt gij het toen niet geschreven, dat gij u steeds in haar geluk zoudt verheugen? John! arme John! toen gij die regelen van verwijt tot het gevoelige wezen richttet, hield de jaloezie u de oogen geblinddoekt; maar nu, gelukkig, de blinddoek valt weg; thans bedekt ge zelf die oogen. — Is het van schaamte misschien?

II. is

273

-ocr page 282-

DANIËL SILS.

Zie, eensklaps neemt hij het pas geschroven blad papier; werpt er een blik in; bijt zich onder het lezen op de lippen en scheurt het eindelijk aan kleine, zeer kleine stukken.

— Wees! ongelukkige wees! zucht hij eindelijk: Nog wilde ik u trouw vinden, terwijl de wijsheid des hemels uw hart neigde dat ge niet met den vadervloek werdt beladen.

— Laura, gij hebt uw pad gekozen; gij hebt mijne verwachting bedrogen. Maar het moest zoo zijn! Wat gij aan uwe weldoeners misdeedt, en wat gij jong en onervaren verkeerds hebt gedaan, God vergeve het u, zooals ik Zijne ontferming zal behoeven.

En — Johns besluit was genomen. Laura zou, ter begeleiding van hetgeen Haply achterliet, alleen zijn doodsbericht ontvangen. Uit zijn vroegere brieven — welke hij meende dat Laura ontving — vernam zij immers dat h ij haar trouw was gebleven. Waartoe, indien zij nu gelukkig was of worden zou, haar het leven te verbitteren! — Wellicht zal eerder een traan in uw oog wellen, Laura, wanneer gij verneemt dat John wegging van deze aarde zooals hij u verliet,quot; besloot hij: dan dat gij de schuld van uw vader verneemt, die m ij met een last bezwaart, welke de eer mij verbiedt nog langer te dragen, en mij in het aanzijn riep om door mijn liefde voor u nog rampzaliger te worden. Eerder zult gij berouw volle tranen schreien om den vriend van vroegere dagen, die u den zegen liet, dan om hem, die in zijn laatste oogenblikken u die ontrouw verweet.quot;

274

Nog eens, arme John! wél heeft uw verstand de macht der jaloezie beteugeld; maar toch — uw bloed is nog koortsig aangedaan; een andere duivel houdt u nog gevangen: Het is de duivel van een kwalijk geplaatst eergevoel, die u tegen uw Schepper doet opstaan.

VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

— Waar een mensch al toe komen kan! dacht juffrouw Krekel, toen zij — in den namiddag van denzelfden dag dat wij John Haply in de kamer van zijn hotel zagen — met de glazenspuit bezig was om witte uitroepingsteekens van onwellevende vederlingen op hare ruiten weg te wasschen: „Als Krekel zoo iets beleefd had!quot;\'

-ocr page 283-

DAKIËL SILS. 275

kreunde juffrouw Krekel, terwijl de volle straal uit het koperen instrument tegen een ruit spoot: „Ja, binnenshuis dienen, dat kan nog, maar op de straat! als een meid! Wat zullen de menschen wel denken!? En terwijl juffrouw Krekel dacht wat de menschen zouden denken, dacht Nix, de schoenpoetser, die juffrouw Krekel hielp waterdragen, dat de emmer waarin de spuit stond, ledig was, en goot zijn gevulden emmer zoo voorzichtig in den anderen over, dat juffrouw Krekels rokken en voeten heelemaal nat werden, en ze een gil gaf, en raasde alsof er geen kans zou zijn om ze ooit weer droog te krijgen.

\'tWas juist in het oogenblik dat de jonge Nix glimlachend een knipoogje aan een voorbijslenterend straatvriendje gaf, dat hij aan zijn linkeroor een lijvige muilpeer ontving. Dat kon de mollige hand der dame niet gedaan hebben, en juist wilde hij zich omwenden ten einde den gever van zoo iets onzachts desnoods de oogen uit te krabben, toen hij nogmaals door dezelfde krachtige hand werd ter zij geschoven, en hij twee mannen ontwaarde, die veel op zeekapiteins geleken, en waarvan hij den oudste wel meer had gezien.

Alle wraakgedachten, die bij den jongen Nix waren opgerezen, verdwenen, voor een oogenblik, bij het zien der roerende scène, die nu plaats greep.

Terwijl de man, wiens hand zoo onzacht op zijn uitstekend ge-hoordeel terechtkwam, hem onwellevend „Kwajongenquot; noemde, en hem nog aanzag alsof hij hem tartte die onhandige voetdooping te herhalen, stond de dikke juffrouw Krekel, zoo rood als scharlaken en met de groote oogen zoo wijd als haar mond geopend, den man aan te gapen, die met de woorden: „Juffrouw Krekel, ho w vaar je?quot; de bestuurster der glazenspuit was genaderd.

„Groote gunstige goedheid!quot; dat waren de eenige woorden, die de verbaasde dame kon uitbrengen, want in den man met de korte ineengedrongene figuur, en het volle gezicht, dat evenwel schrikkelijk bruin was geworden, doch waarin die kleine oogen nog altijd even grauw stonden, had zij den voornialigen bewoner van haar vierde herkend, den man, voor wien ze na Krekels dood altijd iets had gevoeld.... Andries Volter in eigen persoon!

— O lieve hemel! zoo onverwacht! Hij, die er zoo voornaam uitzag, en zij, die op de straat met de glazenspuit stond! En dan.... nog een heer er bij! en een zwartachtig knechtje! \'twas werkelijk een benauwde positie. Ze was in dit oogenblik meer dan verlegen, en nu ook van blijdschap en beschamende verrassing, inderdaad op liet punt om in bezwijming neder te vallen.

pt rt

u

at \'g

rs )d

ig n.

ig ie, ir-a, lij ■r-

dt jquot;

w

BH IW

;ie en BTl in.

el, bn lit en f

-ocr page 284-

DANIËL SILS.

Nix stond te schateren van \'t lachen toen hij weinige oogenblik-ken later, de dikke dame, door de beide heeren ondersteund, zag binnengaan of binnensleepen. Wacht! de gelegenheid was schoon om den .schobberd,quot; die hem het oor wiesch, een kleine vergelding te bezorgen, en juist op het oogenblik dat het drietal den drempel van juffrouw Krekels woning betrad, stelde bi) de glazenspuit in een schuine richting, en ontving de kapitein Meeter een zoo krachtige nekdooping, dat hem de hoed van het hoofd vloog. Vóórdat de zeerob naar den schelmschen jongen kon omzien, had deze zich reeds uit de voeten gemaakt, ofschoon hij eerst de voorzorg nam om den „leelijken zwarte\'\' die op straat bleef staan, met het schuldvermoeden te beladen door hem in allerijl op het glazen wasch-toestel te werpen.

Master Tipsy was woedend dat die Hollandsche master hem zoo\'n kool stoofde, en had gaarne den ontvluchten master nagezet om op echt Amerikaansche wijze zijn rekening met hem te vereffenen; doch Nix was al te vlug verdwenen, en Tipsy kon dus alleen ziju woede koelen, door met een woordenvloed den brom-menden kapitein te verzekeren, dat de ontvluchte deugniet alleen de schuldige was.

Het verkoelende nekbad, dat bepaald den kapitein was toegedacht had evenwel ook de beide andere personen bevochtigd, en — werkte het ook ongunstig op den kapitein, die eenige krachtige woordjes niet kon weerhouden, juffrouw Krekel verkreeg door die nekkoeling grootendeels haar bezinning terug, en de woorden, welke zij spoedig vermocht uit te brengen, gaven aan Volter de verzekering, dat juffrouw Krekel bovenmate verrast, bijzonder verblijd, en uiterst gelukkig was hem weder te zien; dat zij — zelve niet wetende waarom sedert zijn vertrek geen genoegen meer gehad had; dat zij van mijn heer Volter nu dit dan weder dat had gedroomd, en hoe mijnheer Volter eens — in den droom — in Krekel zaliger was veranderd, en dat ze daarom strakjes op straat — waar ze anders, och heden nooit zoo iets deed — juffrouw Krekel slikte — strakjes op straat, in het allereerste heuschjes gemeend had dat Krekel er aankwam, te meer nog omdat die altijd precies zooals mijnheer Volter bruinf handschoenen droeg-.-, och hé, en dat de vierde nog leeg wai en de derde ook, en dat de andere huurders hadden gesproken var vertrekken, omdat ze geen meid meer kon houden, en de bediening dus minder goed was. Zelfs kreeg Volter in éénen adem de verzekering, dat het slechte en zeer dure tijden waren; en, nadat hi alzoo eenige minuten had geluisterd, was hij ten volle verzeker!

276

-ocr page 285-

DANIËL SILS. 277

dat juffrouw Krekel in vijf jaren, behalve dat zij wat dikker en ouder was geworden, al weinig veranderd was.

Gelukkig dat Meeter, met wiens schip quot;Volter de reis naar het Vaderland had gemaakt, zich zeer goed den naam had herinnerd van den persoon, voor wien hij eenige reizen vruchteloos geld mee naar Amerika nam, en terstond na zijn kennismaking aan boord, hem alles had meegedeeld, wat hij van Daniël Sils en diens redding door Haply wist, zoodat Volter kalm de ontboezeming zijner voormalige hospita kon aanhooren, die, zoodra zij aan Daniël dacht met een allerakeligst gezicht verklaarde, dat het mijnheer Volter zeker wel treffen zou indien hij hoorde dat Daantje dood was.

Met het onbegrijpelijkste gezicht staarde juffrouw Krekel nu eens op Volter en dan weder op den kapitein, toen haar de redding van Sils werd verhaald; maar zich herinnerende voor eenige weken van een levenden walvhch op land te hebben gedroomd, waarvan niemand haar kon zeggen wat het beduidde, zoo ging haar nu een licht op.... die walvisch. .. o zeker, \'t kon niemand anders dan Daantje zijn.

Waarom noch Daniël noch Rieka vóór hun vertrek juffrouw Krekel bezochten, vernemen wij niet: wellicht hield de vrees hen terug er den kleinen man te zullen ontmoeten, die Rieka in zulk een nijpend gevaar bracht.

Wat er verder tusschen Volter en juffrouw Krekel in tegenwoordigheid van den kapitein verhandeld werd, levert weinig belangrijks op; genoeg dat Volter van haar verscheidene bijzonderheden vernam, die Meeter hem niet had kunnen verhalen; onder andere den dood van Mur, en het vertrek der berooide Brossen naar Noord-Amerika, benevens het eensklaps verdwijnen van den kleinen heer Knippel, nadat hij haar — en juffrouw Krekel bloosde — op een onaardige wijze behandeld had.

Juffrouw Krekel was ten slotte bovenmate verrast, toen de man, die altijd rond was en van zijn hart geen moordkuil maakte, haar verzocht om, indien zij het doen kon, eene kamer voor hem gereed te houden; hij had het altijd goed bij haar gehad, en ofschoon zijn verblijf maar tijdelijk zou wezen, zoo wilde hij toch gaarne eene kamer bij haar beschikbaar hebben.

Toen de beide heeren met het zwartje waren vertrokken, drukte juffrouw Krekel haar Wimpie met zulk een vuur aan haar moederhart, dat de lieve jongen schreeuwde alsof hij vermoord werd, en — dank zij de waardige lessen, die hij nu en dan van den jongen Nix ontving — beet Wimpie zijn mama dusdanig in den vinger dat zij op hare beurt schreeuwde, en het lieverdje losliet.

?ara, uine wa: van ning ver-t bi keri

-ocr page 286-

DANIKL SILS.

Dat zo des nachts krampen had, omdat ze met natte voeten was blijven zitten, dat telde ze niet, want ... dat had ze er wel voor over. — Mijnheer Volter weer in \'t land! och heden, wie had dat kunnen denken!

Aan de rivierzijde, tegen een der hoornen geleund, stond John Haply, en blikte in den helderen spiegel, die het nachtelijk zwart met zijn millioenen hemellichten weerkaatste. Zoo even nog had hij in het luchtruim gestaard, en het zijn Schepper als verwijtend afgevraagd, waartoe hij in schande was geboren; waarom hem een recht was onthouden \'t welk hij het kind van den armsten dag-looner benijdde; waarom de natuur den vloek rechtvaardigde, die door den vader over een mogelijke liefde zijner kinderen was uitgesproken — welke liefde misschien juist in het verbod haar oorsprong had genomen, doch die ook inderdaad de eenige was, welke ooit zijn boezem vervulde, — en, waarom zijn leven hem alzoo ten vloek was geschonken\'? Dit alles had hij, starende in de diepten des hemels, gevraagd, zonder een ander antwoord te hekomen dan dat \'t welk hij zich zeiven gaf: een antwoord vol bitterheid.

Hier de schande! hier het ongeluk! — Wellicht in een dier vele werelden daarboven, zou hem een beter lot bereid wezen. — O mocht God hem in deze oogenblikken tot Zich nemen, want.... John had het somwijlen gehoord, dat het zonde en lafheid was het leven te ontvluchten!

Hij sloeg den blik naar beneden, en toen hij nu dienzelfden hemel met diezelfde starren weder in den vloed aanschouwde, toen was het hem als vond hij Gods antwoord op de vragen of het zonde en lafheid zou zijn. — Zonde! neen! God zelf wees hem den weg; zóó lag die hemel in zijn bereik. Lafheid was het niet, want hij gevoelde dat er toch moed toe behoorde, om een sprong in het hemelruim te wagen, \'t welk daarbeneden al dieper en dieper voor zijne oogen werd.

Ongezien had John reeds een geruimen tijd op dezelfde plaats achter den boom gestaan, terwijl gedurig de tred van een voorbijganger hem als tot het leven terugriep. — Hoor! daar klonk het van den toren één uur na middernacht; en, kort nadat de ratelwacht zijn — voor Haply onverstaanbaar lied had gezongen, naderden weder voetstappen, en trok eene stem al ras zijn opmerkzaamheid.

„Zie vrind,quot; hoorde hij in de Engelsche taal zeggen: „hier zal het zoo wat zijn geweest dat de jongen zijn bad nam. Jawel, hier

278

-ocr page 287-

DANIEL SILS. \'219

moet hij er in zijn gesprongen,quot; en bij hot vernemen van deze woorden zag John den spreker het uiterste der kade betreden, zeer, zeer nabij den boom, waartegen hij had post gevat. Haply, ofschoon zich aan de andere zij van den boom schuilhoudende, deed toch zijn best om even den man te zien wiens stem hem bekend scheen.

„Ja ja,quot; hernam dezelfde persoon; „hier was het; daar, in die richting lag ik met De Koophandel op stroom, \'k Heb er nog plezier van als ik denk, hoe de goede burgerij hier op den oever door dien Engelschen rob bij den neus werd genomen, quot;t Was een flinke borst, dat verzeker ik je; \'k mag lijden dat hij gelukkig is! Ja Volter, hij heeft den jongen toch maar van de haaien gered. Nu ik hier sta, is \'t me nog alsof ik hem zie; een knappe moedige kerel, een puik van de Engelsche zeemacht.quot;

Het was John bij het hooien van deze woorden, in de vreemde gemoedsstemming, waarin hij verkeerde, alsof hij droomde; doch een rilling voer hem door de leden, toen hij een hand langs zijn lichaam voelde glijden, en tegelijk een kreet van schrik vernam, waarop twee stemmen te gelijk riepen: «Tipsy waar ben je? Wat heb je?quot;

Was Haply verrast geweest toen hij, rechts van zich die woorden vernemende, terzelfder tijd eensklaps links die hand voelde en den kreet hoorde, het was hem als werd hij door een duizeling bevangen toen hij plotseling twee mannen vóór zich ontwaarde, waarvan de een, die zoo even gesproken had, hem eenige Nederlandsche — alzoo voor hem onverstaanbare woorden toevoegde.

Verward en niet wetende wat te zeggen, zocht John zich te verwijderen, doch voelde zich nu eensklaps zoodanig de beenen omknellen, dat het hem onmogelijk werd een voet te verzetten.

„Let me go!quot; riep Haply driftig, en, met den stevige vuist raakte hij zoo gevoelig het hoofd van den jongen Amerikaan, dat deze met een pijnlijken kreet de prooi losliet die hem straks — bij \'t onbemerkt voorbijgaan, zoo hevig deed ontstellen en dien hij — dewijl hij hem voor een robber hield, fluks de beenen omklemd had.

„Wat kabels en stortzeeën!quot; riep kapitein Meeter, want deze was het die Volter, zijn gewezen passagier, had gezelschap gehouden en nu in \'t huiswaarts-gaan op de hoogte bracht waar \'t voorval met Daniël had plaats gevonden: „Wel henkers! is het dan waar wat ons spreekwoord zegt: als men van den duivel spreekt dan rammelen zijn ooren!? Bedrieg ik mij niet, ben jij do vriend van ruim vier jaren geleden? John.... ei!.... waar vat ik je naam...? John.John. .. Haply?quot;

-ocr page 288-

ÖAniël sitë.

,Man, ik ken je niet!quot; zei Haply, ofschoon hij den kapitein terstond aan zijn stem had herkend.

„Maar denk je dan dat Meeter geen oogen en geen ooren meer heeft?quot; riep de zeeman op krachtigen toon: „\'k Zou eerder zweren dat ik nooit het zeenat zag, dan dat jij niet de man bent, die met den knaap waarop deze vriend betrekking heeft,quot; en hij sloeg, bij gebrek aan een tafel of eenig houtwerk, Volter vrij krachtig op den schouder: „mij aan boord kwaamt toen ik daarginds op stroom lag. Zoo waar als ik Meeter heet, en mij eenmaal het „één, twee drie in Godsnaam,quot; te wachten staat, zoo waar noem ik je een trotschaard die, omdat hij de blinkende knoopen draagt, zich een eenvoudigen zeebonk schaamt, indien je mij niet terstond de hand geeft.

Het denkbeeld, van trotschheid verdacht te worden, was zelfs in deze oogenblikken voor Haply onuitstaanbaar.

„Wanneer je daarop gesteld bent, hier!quot; zei Haply, en stak den zeerob de hand toe: „Maar,quot; voegde hij er bij: „ik verzoekje vriendelijk mij niet langer te storen, daar ik....quot; doch waarin hij niet gestoord wilde wezen vernamen de vrienden niet.

„U storen! Wel, neem mij niet kwalijk,quot; zei de kapitein: „Maar inderdaad, ik had zoo weinig gedacht je hier in mijn vaarwater te zullen treffen menheer, dat ik sta te kijken als een scheepsjongen, die voor \'t eerst Neptunus in de pluimen ziet. Kom! indien je mij een dienst wilt bewijzen, ga dan een paar minuten met ons mee. We logeeren hier dicht in de buurt; een enkele flesch moetje drinken met mij en met den man, wien je, door den knaap te redden, zoo\'n grooten dienst hebt bewezen. Wanneer het een verliefd avontuur is, dat je hier wacht menheer, dan is \'t wat anders, dan keeren we \'t roer, maar sterrenkijken dat kunt ge iederen avond als er geen waterzakken aan de lucht zijn.quot;

Andries Volter, die dit tooneel zwijgend had bijgewoond, was te zeer door de ontmoeting verrast, dan dat hij den jonkman kon toespreken, en wellicht ware hij nog langer sprakeloos gebleven, zoo Meeters woorden: „Hé vriend Volter, wat zeg jij er van?quot; hem er niet toe genoopt hadden.

„Alia! Alia!quot; zei Volter, die dit stopwoord zelfs niet varen liet wanneer hij Engelsch sprak: „Ik ben waarlijk meer dan gelukkig sir, u hier te ontmoeten; de kapitein heeft mij van u verhaald; hoe je den jongen, hieromstreeks, hebt gered; en ziet u, alla! ik zeg wat ik denk, en dan moet ik bekennen, hoewel de jongen mij niet zoo rechtstreeks aangaat, dat ik u toch meer dan dankbaar ben voor

28Ó

-ocr page 289-

bANlÉL SILS.

hetgeen je aan den knaap hebt gedaan, en dat het mij verheugen zal wanneer ik je de hand mag geven, terwijl ik niets liever zou wenschen dan je op mijn beurt een dienst te bewijzen.quot;

Haply bleef voor zich neerzien, en liet toe dat ook Volter hem de hand schudde. — Vreemd en, zoo hij aanvankelijk meende, wreed werd hij uit een stemming gerukt, waarin hij sedert een paar dagen verkeerde: Alles was geregeld; koelkoedig zou hij de eeuwige diepte, waar hij die heldere werelden zag glinsteren, zijn binnengegaan; maar nu — het was als hielden machtige banden hem aan de aarde terug. — „Een puik van de Engolschc zeemacht!quot; Was hij dat, hij, die zich de ellendige, de geschandvlekte rekende? O, terwijl hij zich zoo gansch verlaten gevoelde, en reeds sedert verscheidene dagen aan zich zeiven overgelaten, in het vreemde land geen woord vernam, dat hem kon opwekken of troosten ; tot tweemaal toe was hem nu met warmte de hand gedrukt; men had hem gedankt, hem redder genoemd ... En evenwel, hij verzette zich nog toen hij den arm van den zeeman in den zijne voelde; nog wilde hij blijven omdat hij het licht vreesde, waarin men hem voeren zou. De duivel, die hem naar beneden in het water wees, voerde nog strijd tegen de liefde Gods, die als het ware stemmen tot behoud en ten leven zond. Maar eindelijk toch trad Haply tusschen de beide vrienden voort. Allengs naderde hij met hen het hotel \'t welk hij zelf voor eenigen tijd verliet, in het vaste denkbeeld het niet weder te zullen betreden. — Men ging de trap op; eene kamer binnen, en alvorens hij nog recht besefte hoe hij er toe gekomen was, werden twee met wijn gevulde glazen tegen liet zijne gestoo-ten, en riep kapitein Meeter, terwijl zijn vuist de tafel beukte:

,Mijne heeren! ik drink op je toevallige kennismaking!quot;

Het was Haply bijzonder aangenaam dat de kapitein voornamelijk het woord voerde en onder het genot van een extra glaasje, \'t welk Volter schonk, het noodig oordeelde om het verhaal der redding — ofschoon Volter dat verhaal gedurende zijn overtocht reeds ontelbare malen had aangehoord — nogmaals in al zijn geuren en kleuren te herhalen, totdat hij eindelijk aan het nachtbezoek ten huize der familie Papaver genaderd, eensklaps ophield, en met een krachtigen vuistslag op de tafel, zich een lompen ezel noemde, omdat hij nog niet eenmaal naar het juffertje had gevraagd, waarmee de luitenant zeker al scheep was: „Te duiker!quot; waren zijn laatste woorden, hoe heette dat liefje ook weer? In \'t namen-onthouden ben ik zoover als een kat in de zeemanskunst.quot;

John voelde zijn bloed met geweld naar het hart terugvloeien.

281

-ocr page 290-

DANIËL SILS.

en in de vei warring van het oogenblik, verklaarde hij niet te weten wie Meeter bedoelde.

Een schaterend lachen van den kapitein deed hem het dwaze dier verloochening beseffen, en terwijl hem het bloed weer met verdubbelde kracht naar het hoofd joeg, zeide hij met een slecht gekunstelde onverschilligheid:

,0 ja, ik herinner mij, het was de dochter van den heer Steigerjacht.quot;

Er zijn namen die, wanneer ze genoemd worden, op hen die ze hooien soms een zonderlinge uitwerking hebben; namen, die spottend doen glimlachen of meelijdend doen zuchten; die de oogen vochtig maken of de tanden doen knarsen; die een blos of een doodelijk wit op het gelaat tooveren; namen, die aandoen als lentegeur of bijten als giftige slangen.

\'t Scheen wel dat de naam, welken Haply daar noemde, bij Volter een gevoel veroorzaakte alsof één van de laatstgenoemde dieren zich om zijn hals slingerde, en het bloed hem naar de keel perste. Strak bleef hij zijn kleine grauwe oogen op Haply richten, als vreesde hij, wanneer hij den blik voor zich neersloeg, een verdenking te zullen opwekken.

,Ha juist! Nu ben ik er!quot; riep Meeter: „Juffrouw Naura of Laura Steigerjacht. Ja ja, dat was een ongelukkige geschiedenis! Je hebt mij toen van dat weesje verhaald, Mr. Haply, en hoe zij door u bij haar bloedverwanten werd gebracht. Ik meende toen — zoo waar als ik nooit zin in de fuik had — dat u toen mooi op streek waart om er in te loopen. Wel duikers! als het niet te brutaal gevraagd is, vertel dan eens hoe het komt dat je haar hebt afgeschud als een poedel, \'t Moet wis niet veel raars zijn geweest, dat je haar bijna geheel hebt vergeten; destijds althans zag je er uit als een Amor in eigen persoon. — Nee, nee,quot; besloot de zeerob, en de glazen rinkelden weder op de tafel: „ik blijf bij \'tgeen ik altijd gezegd heb: een zeerot dient zijn hart van die dingen af te trekken! Die een vrouw kiest moet haar aan de lijn houden, en die haar trouwt moet haar rfunnen bewaken! \'k Ben wel niet ver in de heilige Schrifturen, maar Salomo moet toch ergens gezegd hebben: dat een goede buur beter is dan een verre vrind; en dat zeggen de vrouwtjes ook; is de doffer eens van \'t hok, dan....quot; en terwijl hij nogmaals zijn vuist met de tafel in aanraking bracht, zag hij Volter met een vragend knipoogje aan.

Volter echter antwoordde niet, maar staarde nog op den vreemden jonkman, die een naam had genoemd, welke hem voortdurend ,den hals worgde.quot;

282

-ocr page 291-

DANIEL SILS.

,Wel hagel en stortzeen!quot; sohrceuwde Meeter: „onze vriend Volter zet een gezicht, alsof hij u het liefje voor den neus heeft weggekaapt, en bang is dat je hem krachtig aan boord zult komen, Wel duikers! ik word hoe langer hoe nieuwsgieriger naar deze historie. Hoe is het vrind Volter, plaagt je je geweten....?quot;

„Hoe, wat denk je.... ik zou... Nee waarachtig niet!quot; betuigde Volter, en zijn plechtige verzekering klonk den kapitein zoo kluchtig, dat hij weder in een schaterend lachen losbarstte.

„Wel sakkerloot!quot; riep de zeeman, nog vooitlachende; „imlifquot; ik onzen vrind niet gisteren in persoon van Philadelphia hier aan wal had gezet, dan zou ik om zijn ernstige verklaring, bij mijn zeemanseer, gelooven dat hij u waarachtig het vischje voor den neus wegfleurde. — Maar zeg eens,quot; vervolgde de altijd levendige man iets bedaarder, terwijl hij Haply goedig in de oogen zag, en tevens vermanend met den vinger dreigde: „Weet je wel menheer dat het zoo dicht aan \'t water gevaarlijk wordt, wanneer de zon is ondergegaan. ...? Wij zeelui zijn wel niet bang voor het nat, maar je weet tochquot; en Meeters stem verkreeg allengs iets ernstigs; dat wie van boord gaat vóórdat de reis is volbracht, van den Reeder een oorlam van gal zal te slikken krijgen. Wel duikers!quot; besloot hij op gemoedelijken toon, terwijl hij opstaande den jonkman vertrouwelijk maar krachtig op den schouder sloeg: „smijt als een kerel dat satansche muizennest uit je brein. Een ontrouwe meid is als een...

„O zwijg! wat ik je bidden mag, zwijg!quot; riep Haply, en den kapitein ter zijde schuivende, stond hij mede op, en liep onrustig het vertrek op en neer.

Volter mompelde iets van, hoog tijd om naar bed te gaan, want dat het vroeg dag was geweest en dat hij morgen, zooals Meeter wel wist, en waarvan hij trouwens ook geen geheim maakte ■— naar Renk wilde. — Tipsy zou ook wel slaap hebben meende Volter; welk laatste echter geen veronderstelling behoefde te zijn, dewijl de jongen na het opslurpen van een glas wijn terstond in een hoek der kamer was ingedompeld.

„Hoe!quot; zei Meeter, die op zijn zeemansblik vertrouwende, de oorzaak van Haply\'s sombere stemming reeds van het eerste oogen-blik af volkomen meende gepeild te hebben, en niet wilde scheiden, aleer hij hem voorgoed genezen had: „Hoe! wij zouden naar kooi gaan zonder van onzen luitenant een nieuw bewijs voor de stelling te hooren: Uat men op een vrouw kan vertrouwen als op een schip zonder roer! Komaan Mr. Haply, verhef u boven je leed;

283

-ocr page 292-

DANIËL SILS.

geloof mij, \'t is voor een man van eer als jij, te nietig om voor een vrouwenstreek het hart in de schoenen te laten zinken.quot;

Sommige woorden van den kapitein hadden Haply pijnlijk getroffen, want, ofschoon hij Laura zelf van ontrouw had beticht, haar door een vreemde zoo te hooien beoordeelen, zoo met minachting van een wezen te hooren spreken, dat zijn liefde in de hoogste mate had bezeten, wier beeld hem sedert den stond dat hij haar verliet om jaren van haar gescheiden te leven, steeds als een engel voor den geest had gezweefd, en die toch altijd zijne zuster was, — het deed hem bitter zeer, terwijl zijn beter gevoel er tegen opkwam. Andere uitdrukkingen van den zeeman daarentegen hadden hem met schaamte de oogen doen neerslaan. De vermanende, gemoedelijke woorden, die hem bewezen dat zijn voornemen werd geraden, hadden echter ook weldadig op zijn somber gestemden geest gewerkt, en nu, na Meeters laatste nogmaals diep pijnlijke maar op goedhartigen toon gesprokene woorden, kon hij niet langer de waarheid, die hem het harte brak, verzwijgen.

„Spreek zoo niet, kapitein,quot; zei John, voor den aangesprokene post vattende, terwijl hij op Volter die, met de ellebogen op de tafel geleund, het gelaat met de handen bedekte, een blik wierp als wilde hij zeggen: Op hem kan men vertrouwen niewaar? „Spreek zoo niet over de vrouwen! Bedenk dat je moeder er óók een geweest is kapitein; en zij was toch braaf en trouw zou ik denken.quot;

„Dat zal waar zijn, voor den d.....!quot; riep Meeter: „Maar geen

regel zonder uitzondering. Wat jelui betreft, je waart het toch samen eens; en je lief is je ontrouw geworden.quot;

„Ja, ik heb Laura Steigerjacht bemind,quot; hernam Haply — Volter kreeg weer een knauw van de slang — „ik heb haar vurig bemind vervolgde John; „Maar toch, dat ik haar terugvond, gelukkig en in liefde aan den arm van een ander, ik verwijt het haar niet. Natuur en plicht gaven haar recht om zoo te handelen, want haar vader heeft in zijn sterfuur verklaard, dat er vloek zou rusten op haar en op mij, indien wij elkander beminden. Zie, ik had haar dit alles gemeld. Niet alleen schonk ik haar de vrijheid om een ander haar liefde te schenken, maar zelfs ik raadde het haar aan, en noemde haar zuster, omdat een vermoeden mij bezielde, dat Laura werkelijk mijne zuster was.quot;

John zweeg, een paar weldadige tranen welden er op in zijn oogen; en na een uitroep van den kapitein: „ Best zoo! flink zoo mijn jongen, dat zeenat zal je goed doen!quot; ging Haply voort, en verhaalde zijn gansche levensgeschiedenis, zooals die in korte trekken

284

-ocr page 293-

DANIEL SILS.

reeds uit Johns brieven aan Laura vernomen werd; hij deelde den kapitein en diens vriend het afsterven van Laurentius Steigerjacht mede, en eindelijk, hoe hij tot de volle zekerheid was gekomen dat Laura zijne zuster, en h ij bijgevolg, Laurentius\' zoon, doch een kind van verboden min, een bastaard was.

Ja, \'t had John werkelijk goedgedaan, zijn overvol gemoed te hebben uitgestort, en toen zijn eigen mond nu dat woord der schande had gesproken, toen was ook het ergste gemeld, en barstte hij uit in een weldadig geween.

,Komaan Mr. Haply,\'quot; sprak Meeter op bemoedigenden toon, hoewel hij John met een medelijdenden blik beschouwde: „ik stem je toe dat het een schrale titel is; maar in zekeren zin, wat maakt het uit! \'tls een zaak, die je ouders het meest raakt. Als ze dood zijn — welnu, vergeef het hun dan, want je zult van Hem, die de wind blaast en de golven doet schuimen, ook wel wat gratie noodig hebben. Je hebt immers een anderen titel, waar menigeen, en zelfs ik, je dienaar, den hoed voor afneem: officier bij de Engelsche marine. Hagel en stortzeeën, Mr. Haply! je bent een kind als je dat avontuur langer door je brein laat malen. Vragen ze naar je vader, noem den wind, en naar je moeder, noem de zee, en die je dan nog meer vraagt, klop op je sabel en zeg, wanneer het er op losgaat, te zullen toonen een waardige zoon van je moeder te zijn. Nog eens, komaan Mr. Haply! bet hoofd in den nek en de borst in de lucht! Laat landrotten kniezen om adel of geboorte, de zee geeft een vrijbrief! Weg met alle kleingeestigheden, die den zeeman vreemd moeten blijven. En bovendien, had ik een liefje gehad, dat mij ontrouw was geworden, welnu, zoo ik volstrekt een liefje moest hebben, ik nam een ander mooi kind, maar — zooals thans bij u het geval staat, zou ik het meisje toch aan geen ander misgunnen, terwijl ik haar zelf niet begeerde. Voort Mr. Haply, ga, plak je zuster een: God zegen je, op den mond dat ze d\'r warm van wordt, en hou dan zee totdat de haaien je ribben kluiven, en de bovenste Admiraal je in genade de revue laat passeeren.quot;

\'t Mocht in vele opzichten ruwe welsprekendheid genoemd worden, die de zeeman voor den dag bracht, maar dat hij wel sprak, bewees de uitwerking, die zijn ongekunstelde woorden op den jonkman hadden. Werkelijk beurde hij het hoofd, en zag den braven zeerob aan alsof hij zeggen wilde; Mensch, hoe is het mogelijk dat zulke wilde vonken zooveel licht kunnen geven!

Nog een paar seconden beschouwde John den man, wiens taal hem een drukkenden last van het harte nam; die hem zijn toestand

285

-ocr page 294-

DANIËL SILS.

eensklaps met een geheel ander oog deed beschouwen, en terwijl een heldere tint zich over zijn hoog en edel voorhoofd verspreidde, stak hij de beide handen vooruit, en riep, op den zeeman toetredende, met vuur: „Dank! edele man! dank voor die taal van je hart!quot; en zijn gevoel den vrijen teugel vierende, greep hij Meeters handen, en schudde die, en schudde ze nogmaals en nogmaals, totdat den kapitein een paar „kwikparelsquot; — zooals hij de droppels noemde, die hem bij extra, zeer extra gelegenheden wel eens tusschen de oogleden -welden — over de kaken vloeiden, en hij ten slotte met geestdrift riep; „Te duiker, Volter, nu krijg je morgen reisgezelschap naar Renk, want wij hebben immers gehoord dat de zuster van onzen vriend, die je jongen redde, zich daar ook metterwoon heeft neergezet.quot;

„Ja,quot; sprak John: „zoo waar als ik Haply heet ...quot; één oogen-blik hield hij op, doch hernam terstond. „Zoo waar ik den rang van Engelsch marine-officier bezit, zoo waar wil ik mijne zuster weerzien; zoo waar wil ik haar alles verhalen; haar om hare zusterliefde smeeken; mij overtuigen of zij werkelijk hare weldoeners met ondank beloonde; haar, des gevorderd, tot berouw over haren misslag bewegen- mij verzekeren dat zij hare liefde aan een waardige heeft geschonken, haar raden ten beste, en — haar herinneren wat de laatste woorden van haar stervende moeder geweest zijn.quot;

VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

\'tls mooi gezegd, dat de mensch half dier en half engel is; maar \'tis jammer dat er onder de menschenkinderen nog zoo velen gevonden worden, die van het engelschap maar een kwart bezitten, of ook, die geheel en al dier zouden zijn indien ze den staart maar hadden.

Tweegevechten behooren, binnen de grenzen van het dierbare vaderland, tot de zeldzaamheden. Gode zij dank! omdat door den mensch, die zeker at heel veel van een Engel had, werd geleerd, den naaste lief te hebben als zich zeiven, en den broeder niet zeven malen, maar zeventigmaal zeven malen te vergeven.

Eén soort van tweegevechten is er evenwel die moet bestaan, en

286

-ocr page 295-

DANIËL SILS.

zal blijven bestaan totdat de laatste mensch zal geleefd hebben: Het inwendige tweegevecht.... de tweestrijd van het engel-deel tegen het dier-deel; van de zonde tegen den geest die uit tiod is. Lezer, hebt ge wel eens iemand nauwkeurig gadegeslagen, die onrustig droomt, nog onrustiger dan Haply toen wij hem vroeger op de rustbank aantroffen? Niet\'? — Volg ons dan — maar, uiterst stil — binnen de kamer waar Andries Vol ter, vermoeid naar lichaam en geest, op zijn legerstee is ingeslapen.

Vijfjaren bracht hij in Amerika door, en, zagen wij wat hem daar in de eerste weken weervoer, het eentonige maar niettemin werkzame leven, dat hij verder aan de boorden der Susquehanna leidde, leverde weinig belangrijks op, maar beloonde in de ruimste mate zijne zorgen, en bekroonde zijn hooge verwachtingen op een schitterende wijze. De ontginning, welke Volter in Pennsylvanië ten uitvoer bracht, verschafte hem na den vastgestelden termijn, een winst van circa drie kapitalen, en gisteren betrad hij weder den Nederlandschen bodem, om er verder in rust zijne dagen te slijten en den jongen, dien hij liefhad — doch wien hij niet schreef opdat niemand de plaats van zijn verblijf zou vernemen, en dien hij bij Bros dacht weder te vinden — gelukkig te maken en rijk! zoo rijk als hij zelf was. Ja, al heette hij Sils, hij had toch aanspraak op het zijne, want eenmaal had hij Mie Sils — de dame, die des Zondags zulk mooi rood lint op de muts droeg, en door de week appelen en lever en nog zooveel meer verkocht — op zijn woord beloofd dat Daantje, alla! het goed zou hebben in de wereld.

Stil! hij slaapt, en master Tipsy, de jongen, aan welken Dries zich in den vreemde hechtte, omdat hij behoefte had aan een wezen, dat hem vriendschap betoonde, master Tipsy die mede naar Nederland ging, omdat Dries het denkbeeld niet kon verdragen den jongen nooit te zullen wederzien, master Tipsy ligt op den grond en slaapt als

een____— Slapen de rozen? Noen, het beeld van slapen als een

roos ziet op den slaap, die het lieve wicht de rozen op de mollige koontjes toovert. Nu, dan slaapt Tipsy niet als een roos, want zijn koontjes zijn zoo bruin als koffie. Maar toch hij slaapt gerust en zacht op den grond, omdat hij nooit op een bed sliep. Voorzichtig! struikel niet over Tipsy\'s beenen indien gij tot het ledikant wilt naderen waarin Volter ligt.

Zie, bij iederen ademtocht, die den wijdgeopenden mond met een kreunend geluid ontvlucht, verdwijnen van het voorhoofd de diepe groeven, die bij de volgende hoorbare ademhaling weder te voorschijn komen. Dat de mond zoo wijd is geopend, en dat de neusgaten zich

287

-ocr page 296-

DANIËL SILS.

mede zoo sterk uitzetten, bewijst, dat de ademhaling een sterke belemmering ondervindt. Zie, nu eens verheft zich een der handen, die op het dekkleed liggen, orn plotseling weer neer te vallen, dan weder wendt de slapende zich eensklaps om, en doet van tijd tot tijd een geluid hooren, zoo vreemd en hol dat men er schier van schrikken moet.

\'tls geen wonder: Andries Volter droomt dat de slang, welke hem vóórdat hij slapen ging om den hals kronkelde, een draak is geworden, die hem den rechter-klauw op de borst drukt, en met den link er de haren uit den schedel trekt, terwijl hij in zijn vervaarlijken muil het geld houdt verborgen, \'t welk met zooveel zorg werd vergaard. — Eensklaps springt hij overeind: „Tipsy, Tipsy, waar ben je?quot; roept hij met een stem, zóó akelig, dat de zwarte jongen er terstond door gewekt wordt, en, ofschoon slaapdronken, vraagt, of er onraad is.

„Alla!quot; klinkt het weder uit het ledikant ia de taal, die Tipsy verstaat: „Was er dan werkelijk niets; niets vreemds, niets akeligs op de kamer? Alla: Tipsy geef mij water?quot;

De jongen heeft het verlangde spoedig gebracht, en Volter drinkt, en drinkt het glas ledig, maar wordt door het vocht slechts weinig verkwikt. — Waarom? Omdat een glas water niet voldoende is om de woede der van binnen strijdende partijen te koelen; omdat het dier-deel niet als een stekelvarken vlucht voor een frissohe besproeiing, en het engel-deel niet ophoudt te kloppen aleer het geheel overwonnen is.

Weder slaapt Volter in, om echter binnen weinige minuten nog onrustiger wakker te schrikken.

In \'t einde, gelukkig! daar boren de eerste lichtstralen door de reten der vensterblinden. Volter slaat de gordijn open. ,Eindelijk!quot; zegt hij, en haast zich het bed te verlaten.

„Goede reis vriend Volter; goede reis Mr. Haply. — Nu, zooals afgesproken is! De groeten! de groeten!quot; riep Meeter, terwijl hij bezijden het portier der vertrekkende diligence, nog een paar schreden voortliep, en onderwijl nogmaals de handen drukte, die hem uit het portier werden toegestoken. „Farewell! farewell!quot;

„Farewell Mr. Meeter!quot; klonk het insgelijks uit de hoogte; en Meeter naar boven ziende, gaf ook den afscheidsgroet aan den jongen Amerikaan wien, bij wijze van passagiersgoed, tusschen koffers en hoededoozen en pijpenmanden met visch, een zitplaatsje was aangewezen. Zaten Volter en Haply vrij benauwd in den volgeladen reiswagen, Tipsy zat luchtig genoeg, en vermaakte zich bovenmate

288

-ocr page 297-

Daniël sils.

met een blikken trommel, die hij met zijne voeten zoodanig bewerkte, dat het aantal dutten legio werd, terwijl hij het deksel zoo aardig deed op en neer knappen, dat de jonge kraamvrouw, voor wie de trommel bestemd was, in stede van eenige versche eitjes en een fleschje Constantia, een struif met kaf en glas en eierschalen zal ontvangen, waar poes eens aan likken mag.

Volter en Haply, die gedurende de reis van Rotterdam naar Renk, ieder een hoekje in bezit hadden, en door een dikken Duit-scher, die vervaarlijk slechte tabak uit een oliekop rookte, waren gescheiden, spraken weinig met elkander. Volter vond zich echter verplicht om op sommige pleisterplaatsen aan Daniël» redder te vragen, of hij hem een verversching mocht aanbieden. -— Niet, zooals Haply, bedankte de jongen die bovenop zat, en in \'t voorbijrijden door de landbewoners met een voor hem onverstaanbaar; „Kijk hij\'s!quot; of: „Zie, wa\'n groote zwarte aap!quot;\' werd nagewezen; neen, bij elke halt werd een broodje met een glas bier gaarne door hem aangenomen, hoewel de brooddeelen die het verst van boter en kaas waren verwijderd, niet in zijn maag terecht kwamen, maar later in de magen van honden, die uit sommige boerenhoeven, te midden van de stofwolken der diligence, als razende Roelanden kwamen aanvliegen. Tipsy had er plezier in als hij, hoog en veilig gezeten, die arme dieren woedend langs de paardenpooten en de raderen der diligence zag hollen, wanneer hij ze met een korst brood juist op den snoet geraakt had, en hen eindelijk met den buit zag vertrekken. Wacht, daar kwam er nog een: There!.... doch bij ongeluk wierp hij de broodkorst juist op den neus van een boer, van wiens woedend doch onmachtig gedreig de bruine echter nog meer pret had dan de honden hem hadden gegeven.

Het waren geheel andere gewaarwordingen, die Haply nü gedurende zijn tocht naar Renk vervulden, dan toen hij de vorige maal de reis derwaarts deed, en vooral toen hij met den nachtwagen terugkeerde.

Haply oefende zich nu om kracht te bekomen ten einde zijn genomen besluit gestand te kunnen doen, en bedacht, geheel in zich zeiven gekeerd, hoe hij Laura vriendelijk maar ernstig zou toespreken, en, waar hij haar zou bescheiden of opzoeken.

Wat het gezelschap van Volter betrof, het was John vrij onverschillig dat de man met hem reisde, en indien het niet om Daniël Sils was geweest, die zich gewis in de onvoorziene terugkomst van Volter bovenmate verheugen zou, hij ware nog wel zoo lief alleen te Renk aangekomen. Hoewel kapitein Meeter nog in stilte aan

II. 19

289

-ocr page 298-

DANIËL SILS.

John had verzekerd, dat Andries Volter een rond en gul en hartelijk mensch was, en John bij iedere pleisterplaats ook werkelijk de waarheid er van ondervond, zoo lag er voor hem in Volters gelaat

toch iets---- dat minder aangenaam was, en het gaf hem gedurende

de reis dikwijls een nare gewaarwording, wanneer hij toevallig den man aanziende — die volgens Meeter zeker in Amerika fortuin had gemaakt — altijd zijn kleine grauwe oogen ontmoette, die dan echter terstond een andere richting aannamen.

Volter, van zijne zijde, werd wel niet meer door de slang omkneld, of door den draak gefolterd — want voor het daglicht vluchten die denkbeeldige monsters gewoonlijk — doch inwendig was het niet zóó rustig als het uitwendig wel scheen. Er was iets, dat hem de reis naar den jongen, dien hij zoo vurig verlangde weder te zien, bemoeilijkte. Liever had hij zijn Daantje, zooals hij verwacht had, in De wakende Nachtuil teruggevonden, en zelfs, liever had hij hem in Parijs of in Rome opgezocht, dan in het dorp waarheen ook die jonkman reisde. Ja, want de jonkman, dien hij wel aan zijn hart had willen drukken, omdat hij de redder was van het kind, waarvoor hij werkte en zwoegde, had hij niet tevens een naam genoemd die, naar hij meende, sedert lang van de registers der levenden was uitgewischt; droeg hij inderdaad niet zelf dien naam, en had hij geen zuster die hem althans volkomen wettig mocht voeren.

\'t Was weder op den gewonen tijd dat de Rotterdamsche wagen den Renkschen berg kwam afrollen. De bijderhandsche van het driespan draafde mank; de middelste, een schimmel in dienst van het vaderland oud geworden — getuige de ingebrande stempel, thans door een uitstekend been overschaduwd — galoppeerde alsof hij nog eens wilde toonen hoe hij eertijds, met een trompetter beladen, de beenen uitsloeg; terwijl de vanderhandsche, een vosje, dat wel een dubbele hit geleek, gedurig de zweep van den voerman op zijn dertigjarig lichaam voelde, gestadig naar lucht hijgde — hoewel de voerman beweerde dat er geen paard in \'t land was dat het tegen de Vos zou uithouden. Dit driespan dan, bracht het rollend gevaarte de plaats binnen, waar het door een even rampzalig driespan zou vervangen worden, doch, voorzeker begreep het de reden niet waarom de voerman zoo onbehouwen aan den toom rukte nog eer het juiste punt ter aflossing bereikt was.

Ofschoon de voerman wel wist dat hij de paarden tot staan moest brengen, omdat zich een groote volkshoop voor De vergulde Ree

290

-ocr page 299-

DANIËL StLS.

verdrong, evenmin als de conducteur en verscheidene passagiers, die uit de portierraampjes naar buiten zagen, begreep hij wat de oorzaak dier ongewone drukte was. Dewijl de reizigers echter ongeduldig werden, was de conducteur wel genoodzaakt den grooten reiskoffer met den levenden inhoud te ontsluiten, en verloren de verschillende reizigers en ook onze bekenden, zich weldra te midden der dorpelingen.

Groot was de verwarring, die er zoowel vóór als binnen De vergulde Ree heerschte.

Ginds in het koetshuis lag een driejarige merrie op eenige bossen stroo, en men kon het der arme bruine aanzien dat zij van een slechte reis was thuisgekomen, en misschien het armzalige driespan der diligence nog benijdde, \'twelk juist den stal werd binnengebracht.

Uit de gesprekken, die bij het dier werden gevoerd, alsmede uil het gepraat der menigte vóór het logement, waarbij Albert de veldwachter had post gevat om de lieden zooveel mogelijk buiten de deur te houden, was weinig meer op te maken dan dat er met bekende personen een ongeluk moest gebeurd zijn.

„Wat zag hij er akelig uit!quot; zei er een.

„Die weergasche jongen!quot; sprak een ander.

„Ook altijd met dat onnutte schieten!quot; schreeuwde een derde.

„Goddank, dat z\'n vrouw er in bleef!quot; riep een vierde.

„Nou ik bloed heb gezien, kan ik in geen twee dagen spek eten!quot; verzekerde een boerin die griezelde.

„Wie weet waar \'t heen was gegaan als meester hem niet in zijn ribben had gestoken!quot; riep een jongen.

„Die ezelachtige Bart Schol! \'k Heb altijd gezegd dat de jongen niet deugde,quot; piepte een vrouw, die vast geloofde dat ze de gave der profetie bezat.

„Ezelachtig!quot; Jij bent zelf ezelachtig!quot; snauwde een karnuit van den genoemden Bart Schol: „Kon hij \'t helpen dat die knol zoo bang als een wezel was?quot;

,\'t Was geen moedwil,quot; verzekerde een man die van plooien hield.

„Moedwil of geen moedwil,quot; sprak de man van \'t gerecht beslissend: „brommen zal ie, zoo waar als ik veldwachter ben.quot;

,\'k Mocht lijden dat jij bromde!quot; sprak de karnuit van Bart Schol binnensmonds: „Kon hij \'t helpen! \'t Is gemeen dat men gestraft kan worden voor \'t geen men uit vrindschap doet.quot;

„Zou er nog redden aan zijn?quot; vroeg Albert de veldwachter, aan een dienstmeid, die haastig uit het logement naar buiten kwam om uit de stalpomp een kan frisch water te halen.

291

-ocr page 300-

DANIËL SILS.

„quot;k Weet niet,quot; antwoordde de meid voortgaande: „Ik geloof dat de dokter er een zwaar hoofd in heeft.quot;

„Een zwaar hoofd!quot; herhaalde de veldwachter, en liet er hoofdschuddend op volgen: „Wie had dat kunnen denken toen ze eergisteren zoo zalig van wal staken!quot;

„Wat zee ze....?quot; riepen er eenigen, die niet vernamen wat de meid had geantwoord.

„Dat \'t mis loopt,quot; was Alberts bescheid; en eenigen zeiden: „Och Heere!quot; en anderen zuchtten: „Ongelukkig!quot; en nog anderen iets van dezelfde beteekenis.

\'t Gepraat voor het logement doet naar de waarheid gissen. Daarbinnen is treurige zekerheid te bekomen.

Niet in de algemeene gelagkamer, maar in het vertrek daartegenover, ligt op een rustbank een persoon, aan wien dokter Freund — door den plattelands-heelmeester en een paar andere mannen bijgestaan, eene hoogstbelangrijke kunstbewerking verricht.

Wij treden terug, want het tafereel is te ijselijk, tenzij men aan zulke zaken gewoon is.

Op eenigen afstand staat een jongeling, die werkelijk op het punt is om machteloos neer te zinken.

„Ga toch heen Sils!quot; spreekt Freund, die den vriend gewaar werd: „Hier kun je niet helpen.quot;

Daniël, door deze woorden uit de verdooving, die zich van hem dreigde meester te maken, gewekt, vraagt met een nauw hoorbare stem: „Maar dokter hoe gaat het----?quot;

„Ga maar mijn jongen,quot; antwoordde de dokter zacht: „als er verandering ten goede komt, dan zal ik het dadelijk doen weten.quot;

„God geve het!quot; mompelde Sils, en in alle stilte verlaat hij de kamer, en de frissche lucht, die hem in de gang tegenstroomt, schenkt hem een heilzame verademing.

Nog maar weinige oogenblikken mocht Sils daar in de gang hebben gestaan, terwijl een aantal menschen, deels bewoners van De vergulde Ree, deels reizigers of belangstellende dorpelingen, af en aan hem voorbijliepen, toen hij van ter zij een stem vernam, die hem zonderling trof.

„Alla! vriend, zeg mij toch wat dit huis zoo in rep en roer brengt, en waarom men mij op de vraag waar meester Schouw woont, zulke vreemde antwoorden geeft?quot;

Daniël wist niet of hij waakte of droomde; en waarlijk, die stem klonk wel als een stem in den droom.

„Wie bent u?quot; riep Daniël, den man die hem aansprak met een

292

-ocr page 301-

DANIËL SILS.

onbesohrijfelijken blik van verbazing aanziende: „Wie?quot; Maar ook de man, die hem vroeg, vestigde zijn kleine oogen al strakker en strakker op den jongeling, totdat eindelijk.... eindelijk.... de kreten: „Daantjeü!quot; „Dries!!!quot; door de gang klonken, en het volk, dat nog voor de deur stond, het aanschouwde, hoe meester Sils een pas aangekomen vreemdeling om den hals viel, en weinige oogenblikken later met hem de gelagkamer binnentrad.

Nog kon Daniël zich niet geregeld in woorden uiten, en nog staarde Dries den jongen — die in vijf jaren tijds zoozeer tot zijn voordeel veranderd was, met een sprakelooze verrukking aan, toen eensklaps een naar gegil uit een vertrekje, dat aan de gelagkamer grensde, werd vernomen.

„Waar is hij? Ik wil hem zien!quot; riep een vrouwenstem. In hetzelfde oogenblik werd de deur van dat nevenvertrek geopend, en vloog een jonge vrouw, aan wier gansohe wezen en aan de wanorde, die er in hare kleeding heerschte, het duidelijk te zien was dat zij slechts weinige oogenblikken geleden uit een bezwijming ontwaakte, de kamer binnen.

„Daniël, jij, mijn goede beste vriend, jij zult mij wel bij hem brengen?quot; riep Rieka Schouw, terwijl zij Daniël hartstochtelijk bij de hand vatte ten einde hem te bewegen aanstonds aan haar verlangen te voldoen.

„Maar Rieka, ik bid, ik smeek je, hoor naar mijn raad,quot; sprak Rieka\'s vriendin, die haar, bij haar kleed terughoudende, uit de kamer was gevolgd; „Hoor toch naar rede! Zoodra de arme Schouw verbonden is, zal men je roepen. Kom, keer niet mij in die kamer terug; Freund zegt dat rust het eenige redmiddel kan zijn.quot;

„O God!quot; kermde de jonge vrouw, en terwijl zij werktuiglijk Daniels hand in de hare bleef vastklemmen, riep zij gedurig: „Ach God! ben ik dan voor het ongeluk geboren!!quot;

Behalve Andries Volter, de waardin, en juifrouw Trom — welke laatste geheel verbijsterd, niet wist wat ze doen moest — bevond zich op dit oogenblik nog een vierde persoon binnen de gelagkamer.

Terstond na zijn aankomst had John Haply zich naar het schoolhuis begeven om er Laura weder te vinden, doch was — na er vruchteloos te hebben geklopt en gescheld — op de aanwijzing van iemand, die juist uit De Ree kwam, naar het logement teruggekeerd.

En nu, den drempel der gelagkamer betredende, en vluchtig den jongen herkennende, dien hij eens van den dood had gered, zag hij de deur aan gindsche zijde opengaan, en achter de zoo wanhopend

293

-ocr page 302-

DANIEL SILS.

klagende jonge vrouw eene andere.... eene ... wier aanblik hem trof in de ziel, en roerloos deed stilstaan.

Was dat Laura inderdaad!? Groote God, hoe geheel anders zag zy er thans uit dan toen zij, bijna drie dagen geleden, aan den arm van den vreemden man, door den tuin van het schoolhuis wandelde! Was het dan toen het schijnsel der roode lichtballons geweest, \'twelk haar met een blos had gekleurd? Die bleekheid.. .. was zij nu alleen het gevolg der treurige omstandigheid, die hier had plaats gegrepen of.... Maar neen, neen, dat gelaat vertoonde sporen van gestadig leed; zij was ontzettend veranderd.... ontzettend vervallen!

En John zag Laura; hij zag zijne zuster, hij zag haar met de jammerende jonge vrouw in het vertrek, waaruit zij daareven gekomen waren, terugkeeren. En — hij ging naar buiten; en sloeg de hand aan het hoofd; en gevoelde dat hij haar nu niet kon spreken; neen, de omstandigheden, waarin men hier verkeerde, gedoogden het niet, terwijl hij zelf na den schok zoo even ontvangen, zijn geestkracht moest herwinnen. Arme Laura! arme zuster!

Nadat Laura haar jammerende vriendin in de kleine kamer heeft teruggebracht, en ook Sils er is binnengegaan, geeft de waardin aan Andries Vol ter — die nu nog dringender vroeg wat er gebeurd was, de volgende inlichting:

„U moet dan weten,quot; verhaalt de waardin: „dat ze Donderdag goed en wel getrouwd zijn, en dat ze toen wat drukte hebben gehad, en \'s avonds laat met het wagentje van Krelisboer zijn weggebracht. Meester Schouw zou vandaag weer thuiskomen, zooals Pietje de waschvrouw vertelde, omdat meester, weet u menheer, Maandag weer in de school wilde wezen. — Waar ze nu eigenlijk precies vandaan moesten komen, dat zou ik voor de vaste waarheid niet kunnen zeggen, maar ik weet wel dat ze van denzelfden kant zouden terugkeeren, dien ze waren uitgegaan, en dat wisten de schoolkinders ook. Hoe ze er achter kwamen, dat mag de hemel weten, maar, nieuwsgierig! nieuwsgierig! dat zijn de blagen tegenwoordig van den pappot af aan. Zoo kwam het dan ook menheer, dat Bart Schol, een eerste deugniet, met een paar ondeugende jongens van zijn slag, — wie het zijn,quot; valt de waardin zich zelve in de rede: „heb ik nog niet vernomen, maar ik denk vast dat het de jongens van de Hollenkamp zijn geweest, die mij eens een vetten haan hebben ontstolen, \'t is niets, ik zal er wel achter komen — ziet u menheer, zoo zijn die blagen den berg opgegaan, en hebben tusschen het struikgewas meester met zijn jonge vrouw opgewacht.

291

-ocr page 303-

DANIEL SILS.

Ze mochten er een half uur of daaromtrent zyn geweekt, toen de kapsjees, die ginds in den stal staat, met een onnoozel jong paard, dat door een halfbakken jongen bestuurd werd, den berg kwam afrijden. Pas was de sjees tot aan de plaats genaderd waar de bengels zich hadden gelegerd, of in een ommezien waren ze voor den dag, en schoot Bart Schol met een jachtgeweer, dat hij zijn vader ontfutselde, zoo verschrikkelijk hard, dat het paard er van op zij vloog, en de jongen, die den toom hield en vóór op het dekkleed zat, gelukkig ongedeerd in het gras bezijden den straatweg terecht kwam.quot;

„Hoe het nu verder alles precies gegaan is, dat zou ik u voor de vaste waarheid niet kunnen zeggen,quot; vervolgde de waardin: „maar zooveel is zeker, dat het verschrikte dier den berg af, aan \'t hollen is gegaan, en dat meester Schouw den toom willende grijpen, die over den grond sleepte, voorover uit de sjees op den straatweg is gestort. Hé! ik gril er van. En als hij nu onbekwaam was geweest dan zou ik het daarlaten, maar,quot; verzekerde de waardin, vermoedelijk met een bijbedoeling: „de man had zoo min wat ge bruikt als u of ik.quot;

Volter vatte de kneep en bestelde twee glaasjes brandewijn, één voor Daantje en één voor hem.

„Volgens zeggen,quot; hernam de waardin, nadat ze het gevraagde voor Volter had neergezet: „moet de ondermeester, met wien u straks gesproken hebt, juist op den weg zijn geweest, toen de sjees, waarin nog alleen de schreeuwende jonge vrouw zat, het dorp bin-nenholde. Ze zeggen dat Koendert, die voor mij aan \'t mestrijden is, en even een borrel hier aan de toonbank vatte, de kar met de mestgreep er op, bezijden de straat had gezet. Meester Sils moet het gevaar, waarin juffrouw Schouw verkeerde, begrepen hebben, en daar hij het dolle beest niet in den neus durfde vatten, heeft hij de mestgreep genomen en de bruine daarmede een zoo gedachten por in de borst gegeven dat het dier, hier vlak voor de Ree, op den grond neerviel. — \'t Is ijselijk; \'t is allerijselijkst!quot; besloot de waardin, „en \'t zeggen is dat ze meester Schouw aan het „trip-peneerenquot; zijn.quot;

Terwijl de waardin aan haar nieuwen gast het treurige voorval meedeelde, stelde Daniël alles in het werk om Rieka tot kalmte te brengen. Op alle wijzen zocht hij haar moed in te spreken en troost te schenken; maar wat hij ook sprak, hoe hartelijk hij haar ook tot bedaardheid vermaande, zij riep gedurig des te onstuimiger: „O God! o God! ben ik dan voor het ongeluk geboren!quot;

295

-ocr page 304-

296 DANIËL SILS.

\'t Was opmerkelijk dat het de zwakke Lauia niet aankrachthad ontbroken om, bij het vernemen van de akelige tijding, terstond tot haar vriendin te snollen. Zij, die zoo dikwerf voor de overmacht van haar zenuwen bezweek, zij was bedaard gebleven, en werd zichtbaar gesterkt om die hulp te verleenen, welke de bezwijmde Rieka zoozeer behoefde.

Juffrouw Trom, die eerst met veel drukte haar ongelukkigen neef bezocht, doch door het ijselijke van zijn toestand zich al ras bij de vrouwen voegde, had Laura door hare degelijkheid, in de vervulling van hare plichten niet weinig bemoeielijkt. In zulke omstandigheden had tante Trom altijd brandnetels gebruikt. Brandnetels! daarmee moest Rieka geslagen worden; brandnetels moesten er zijn! Ze had in den aanvang niet willen toestaan dat Laura haar vriendin met water verfrischte; water was iets dat, volgens dokter Freund, op tijd werkte; \'t was een halve maatregel; en nadat ze een jongen uit het raam had toegeroepen dat hij een handvol oude brandnetels moest gaan zoeken, had ze Laura alweder bemoeielijkt, doordien ze in verwijtingen was losgebarsten. Rieka had moeten zorgen dat Ber-tus zich niet aan zulk ondegelijk spul — zij bedoelde het jonge paard en den jongen voerman — had toevertrouwd; Rieka had moeten waken dat Bertus niet naar den teugel greep, waardoor hij natuurlijk moest vallen. Och lieve hemel! dat kwam van het trouwen; dat Satansche trouwen!

Gelukkig voor Rieka dat de jongen, die het bevel van juffrouw Trom ontving, geen roeping had gevoeld om zich de vingers te gaan branden, en de dame zóólang op het gevraagde onkruid liet wachten, dat het in allen geval onnoodig zou zijn, dewijl Rieka\'s bezwijming voorbij was.

Laura had veel last van de degelijke vrouw gehad, die bij tua-schenpoozen kreunde alsof zij zelve het meest van allen leed. Nu echter, daar ze Bertus toch niet helpen kon, en Rieka weer bij kennis was gekomen, had ze zich, op Laura\'s raad, maar naar huis begeven, ook omdat de lange Eduard van zijn wandeling wel spoedig thuis zou zijn en dan toch noodzakelijk iemand vinden moest.

Terwijl Daniël nog steeds met Rieka bezig was, stond Laura voor het venster en staarde naar buiten.

Langzamerhand trok de menigte weg; slechts enkelen liepen nog af en aan, en onwillekeurig zag Laura hoe mede een jonkman het voorplein op en neer ging.

De ontzettende gebeurtenis, welke zoozeer haar medelijden had opgewekt, vervulde haar geheel, doch..... in deze oogenblikken

-ocr page 305-

DANIEL SILS. 297

was het als verscheen haar, te midden van een chaos van sombere beelden, een beeld van heil en vertroosting. Zij zag naar buiten. Onafgebroken volgde zij met haar oogen den man, die daar op en neer liep. -— Zij staarde, en hoorde niet wat Sils tot Rieka zeide. — Zij staarde, en lispte een naam, welken ze zoo ontelbare malen, in stille uren, op eenzame plaatsen genoemd had; zij staarde, en een vreemde trilling doorvoer hare leden.... Goede God! zou het mogelijk wezen! En terwijl de luide kreet: John!! aan haar hijgenden boezem ontvlood, trad zij met verhaasting naar de deur; liep de gelagkamer door, en — toen zij ook den drempel dier kamer wilde overschrijden, toen stond hij daar, hij.... de man harer gedachten, harer droomen, John! dien ze had gevreesd nimmer te zullen wederzien. — En ze sprak niet; en ze zag niet dat vreemde oogen haar gadesloegen; en ze bespeurde niet dat hij daar nog staan bleef; neen, ze vloog op hem toe, en viel hem om den hals, en snikte aan zijne borst, aan de borst van John, haar broeder!

ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

De dorps klokluider had niet gedacht dat hij tweemaal, en zoo spoedig na elkander, voor meester Schouw aan het touw zou moeten trekken \'), en evenmin, toen hij voor eenige dagen in de kerk alles zoo netjes schikte, en het knielbankje op het karpet plaatste, dat hij nu al, voor den toen zoo gelukkigen bruidegom, daarbuiten op het kerkhof een grafkuil zou moeten delven, \'t Was bedroevend; maar och! zoo ging het in de wereld. En, terwijl hij luidde, en de tonen, welke hij voortbracht, \'voor de jonge weduwe dolken waren, welke haar het hart doorboorden, dacht hij hoe hij, van het lui-geld, zijn vijftal kleinen en moeder de vrouw eens op rijst in melk gekookt zou onthalen. En, toen hij daarna den kuil groef, en dien nog een beetje netter en gelijker afstak, toen dacht hij — dewijl meester, wien anders een groot deel der gelden toekwam, nu zelf overleden was — dat het geheele profijtje wel voor hem zou we-

:) In sommige Geldersche dorpen worden de dood en terstond na hun afsterven overluid.

-ocr page 306-

DANIËL SUS.

zen, en bepaalde alvast — zoo alles naar wensch liep — voor moeder de vrouw een nieuw sitske voor een Zondagsjak te koopen want \'en mensch was toch maar \'en mensch!

De Renksche dorpelingen hadden in langen tijd niet zooveel nieuws te verhandelen gehad.

Meester Schouw was, na een zoo kortstondige echtvereeniging met Rieka het naaistertje, noodlottig aan zijn eind gekomen. Men zei dat Schouw zonder eenige beschikking ten voordeele zijner weduwe was overleden; en, daar de notaris verzekerde dat bloedverwanten tot in den twaalfden graad erfgenamen zijn vóór de wettige vrouw, zoo kwam men tot het besluit dat juffrouw Trom met al het hebben en houden van haren neef zou gaan strijken, \'t geen voor het jonge weeuwtje toch meer dan ongelukkig was. Al verder was men zeer wel onderricht, dat het meisje, \'t welk altijd met Rieka had samengewoond en zich hare zuster noemde, van hoogere komaf moest zijn, want, er was een heer uit Engeland voor haar overgekomen, die er zeer knap en fatsoenlijk uitzag, en een knecht en een zwart knechtje had medegebracht, welke eerste zeer vertrouwelijk met den ondermeester omging, en welke laatste bij de dorpsjeugd heel wat opzien verwekte.

Nog verder wist men, dat meester Doren van Renk was gekomen om voor de bedroefde tante Trom het een en ander te regelen, en de booze wereld voegde er zelfs bij, dat meester Doren onder de roos had verzekerd, dat hij, „in weerwil van de geestelijke huwelijkswanbegrippen der beminnelijke zuster des ouden overledenen meesters, wel grond meende te hebben voor het voeden des heerlijken vertrouwens, dat gezegde zuster, mejuffrouw Debora Trom, zijijer zalige vrouws plaatse aan de zijde zijns verderen levens der aanneming waardig zou keuren, hetgeen zijns bedunkens des te gevoeg-lijker kon plaats grijpen, dewijl hij — meester Doren — een der eerbiedwaardigste en belangrijkste standen in de maatschappij bekleedde, en mejuffrouw Bora — door het diepe onheil, den jonggehuwden ambtsbroeder weervaren, en de der jeugd eigene onvoorzichtigheid of onvoorbedachtzaamheid, waardoor de jonge weduwe niets was verbleven — Gods zegen deelachtig geworden zijnde, een penningsken was in den schoot geworpen, dat, hoe gering en nietig ook, toch een penningske kon zijn tot kweeking der innigste genegenheid.quot;

Vele en zeer verschillende praatjes liepen er in het dorp, doch wij willen den lezer er niet langer mee bezighouden, en vinden daarom liever een paar onzer hoofdpersonen, eenige dagen na

298

-ocr page 307-

DANIËL SILS.

Schouws teraardebestelling, in de woonkamer van het schoolhuis terug.

„Weet je wel dat het zonde tegen God is,quot; zei Juffrouw Trom, terwijl zij haar zwarte muts — want ze was pik in \'t zwart — een weinig in \'t fatsoen trok: , weet je wel Rieka! dat het opstand tegen God is, indien je niet met gelatenheid in je lot berust? Is dat kniezen en kwaliën betamelijk? Zeg, kun je geen voorbeeld aan mij nemen? Heb ik niet reeds zoo oneindig meer ondervonden dan jij? Draag ik het treurig verlies niet met stille onderwerping? Had ik Bertje niet eigenhandig grootgebracht? En jij Rieka, ben jij niet maar een blauwen Maandag zijn vrouw geweest? Ben ik niet oneindig meer te beklagen? Of meen je misschien dat je een groot onrecht is aangedaan, doordien neef Bertus mij in het bezit van het zijne liet? Is dat degelijke liefde geweest, daar je den armen jongen nu van ontrouw gaat beschuldigen, daar je hem nu....quot;

„In \'s hemelsnaam! spreek toch zoo niet;quot; viel de jonge weduw haar tante in de rede: „Hebt u mij den goeden Bertus een oogen-blik van ontrouw hooren beschuldigen? Nee! ik weet maar al te wel dat zijn bedoelingen goed waren, doch de dood heeft den armen vriend verrast, en wat dus zijn laatste begeerte, indien hij nog had kunnen spreken, zou geweest zijn, ik wil het niet onderzoeken. God heeft gewild dat ik de arme Rieka zou blijven, en ofschoon mijn hart somber gestemd is, ik knies en ik „kwaliequot; niet, en misgun u het uwe evenmin.quot;

,Laatste begeerte! laatste begeerte!quot; riep juffrouw Trom, die Rieka ternauwernood had laten uitspreken: „God beware dat de laatste begeerte van mijn lieven Bertus een aardsche begeerte zou geweest zijn!quot; En hoewel de dame niet van kniezen hield, en evenmin van den dood, zoo vervolgde zij met vuur: ,\'kZou me dood kunnen kniezen, indien ik dat moest denken; indien ik moest gelooven dat Bertus aan ijdelheden en slijkerigheden van deze wereld had gedacht, in plaats van op te springen in den Heer. Weg juffertje, met je valsche beschuldigingen! Je weet niet wat degelijkheid be-teekent! Heb ik het niet mooi met je gemaakt, daar ik je levenslang een som van vijftig gulden \'sjaars heb toegezegd, hoewel de goede meester Doren mij verzekerde dat er volstrekt geen termen bij de wet waren, die mij tot een gift konden noodzaken, en dat althans twintig of hoogstens vijf en twintig al zeer mooi zou geweest zijn.quot;

Rieka zag voor zich neder; zij vond het raadzaam om verder te zwijgen, daar zij reeds meermalen na Bertus dood, van de degelijke tong zijner tante bittere woorden had moeten hooren.

299

-ocr page 308-

DANIËL SILS.

Rieka zweeg, en juffrouw Trom, daardoor aangemoedigd,hernam: „Ja, je moest je zelfs meer dan gelukkig achten dat je als weduwe — hoewel je na zóó\'n korten echt haast geen weduwe kunt genoemd worden — toch de voordeelen daaraan verbonden zult genieten. Moet je niet dankbaar zijn, dat aan Sils de vergunning werd verleend om een jaar het schoolambt voor je waar te nemen, hoewel ik het meer dan dwaas vind dat een kind kinderen moet onderwijzen, \'t Kan immers niets dagelijks wezen wat hij tot stand brengt. De goede meester Doren zeide nog onlangs, dat men zijns erachtens, des kinds leiding niet den kinde moest toevertrouwen. Hoe het zij, je kunt nog een rond jaar in dit huis blijven, en om je te toonen dat ik het werkelijk goed met je meen, zoo heb ik hier op een lijstje de stukken geschreven, welke je gedurende dat jaar in deze woning zult behoeven, en van mij in leen kunt behouden, want---, want zieje....quot; aarzelde juffrouw Trom: „ik verlang hier niet langer te blijven. — De goede meester Doren.... zieje, die mij zoo edel heeft bijgestaan; die eerst zooveel vreugde bij het bruiloftsfeest heeft aangebracht,quot; — tante Trom was de eenige geweest, die \'s mans pedante spreekwijze had kunnen aanhooren — „die latei-bij al de aandoenlijke gebeurtenissen mij zoo degelijk en trouw ter zijde stond, meester Dorens grootste wensch is het dat ik zijn altijd verwaarloosde huishouding eens op een voet kom brengen, zooals die nog nooit geweest is; en daar het geen pas zou geven.... zieje.... om bij een heer.... zieje.... alleen... - zoo dacht meester Doren, dat het maar het beste zou wezen, indien ik Corinthen Zeven niet in den geest der onvoorwaardelijke huwelijksverwerping opvatte, maar, lettende op de woorden van vers acht en twintig, mijn lot zonder vreeze aan het zijne verbond.quot;

Rieka\'s droefheid na den plotselingen en wreeden dood van haar echtgenoot, was, zooals wij zagen, in den aanvang hartstochtelijk. Zij klaagde en weende, en wist niet waarom zij zoo ongelukkig moest wezen; doch, hare droefheid was niet de droefheid geweest, die haar deed schreien toen de vriend der eerste liefde haar ontvallen was. Nu, hoewel er nog meermalen een traan aan hare oogleden ontvlood, deed haar van nature opgeruimd gestel, gesteund door de bemoedigende toespraken van haar trouwen vriend Sils, haar met kalmte een leed dragen, waaronder anderen misschien zouden bezweken zijn.

Alles had zich ook zoo snel opgevolgd. Verloving — bruidstijd — huwelijk — dood — begrafenis, — zóó onbegrijpelijk snel, dat zij zich zelve dikwijls moest afvragen, of dat alles inderdaad gebeurd

300

-ocr page 309-

DANIËL SILS.

was, en of zij met recht, weduwe, weduwe van den jongen meester Schouw genoemd werd.

Neen, het was geen koele onverschilligheid; nog minder een laakbare lichtzinnigheid, welke haar met kalmte haar lot deed dragen; neen, bij haar levendigen aard, bij de toespraken van haren vriend en den troost, welken Laura haar schonk, herinnerde zij zich ook als vroeger de spreuk der oude grootmoeder: „Wat God doet is wijs en goed!quot; en — zij klaagde niet. Het echtheil, haar door Bertus aan zijne zijde voorgespiegeld, had zij nog niet gesmaakt; het viel haar dus minder zwaar in haar vorigen stand terug te keeren, en juist toen tante Trom haar van kniezen beschuldigde was haar een traan van dankerkentenis ontvallen, dewijl God haar toch een trouwen vriend en een teedere vriendin gespaard had.

Zie, wat wij vroeger zeiden bleef ook nu waarheid: Rieka ging de bloemen, welke op haar nederig pad bloeiden, niet achteloos voorbij. Nochtans, ofschoon zij stil berustte in haar lot; ofschoon zij niet morde, dewijl Schouws erflating door zijn onverwachten dood, — zeker tegen zijn uitdrukkelijken doch niet beschreven wil — geheel aan zijn tante kwam, toch vervulde de inhaligheid der degelijke vrouw haar met zichtbaren wrevel, en hoewel zij op Daniëls raad de vijftig gulden \'sjaars niet had afgeslagen, het laatst gedane aanbod, verwonderde haar nóg meer dan de bekentenis van juffrouw Troms verbintenis met den onuitstaanbaren schoolmeester.

De inzage van het overhandigde lijstje zou haar in gewone oogen-blikken in een schaterend lachen hebben doen uitbarsten; nu echter beschouwde zij met ware verbazing de vrouw, die haar van het oudste en droevigst geschonden gedeelte van den inboedel, een zeer gering getal der meest ondegelijke stukken, in leen durfde aanbieden. Doch, ofschoon haar vol gemoed zich gaarne in bittere woorden had ontlast, haar beter-ik behield de kracht om het gezegde lijstje bedaard terug te geven, en er kalm de woorden bij te voegen: „Ik dank u tante; mijn plan voor de toekomst is reeds gemaakt.quot;

Ja, Rieka\'s plan was gemaakt. Vast had zij bij zich zelve besloten, om weder op den ouden voet met Laura hare vorige kamers op boer Stoetes hoeve te betrekken, of wol een andere kleine woning met haar te huren, want Laura had de toezegging van John bekomen, dat zij bij Rieka zou blijven, terwijl hij een deel zijner inkomsten wilde afzonderen opdat Laura van handenarbeid ter voorziening in hare behoeften voortaan zou verschoond zijn.

En Laura? Ja, John had haar alles gezegd \'tgeen hij zich voornam

301

-ocr page 310-

DANIËL SUS.

haar mee te deelen. Nu eens had hij het zwakke meisje diep geschokt door zijn dwaze door jaloezie gewekte of op laster steunende vermoedens; dan weder had hij haar met blijdschap vervuld, wanneer hij sprak van zijn denken en peinzen aan haar; wanneer zij vernam hoezeer hij haar altijd had liefgehad.

John, door Meeters woorden bemoedigd, gevoelde zich weder sterk. De rang, dien hij bekleedde, wischte de smet uit, die er op zijn geboorte moest kleven; en — Laura\'s liefde, haar innige blijdschap dat zij hem toch als zuster, ofschoon ook niet anders, toebehoorde; de zekerheid dat zij hem niet vergat en steeds met ware broederliefde aan hem zou blijven denken — dat te zien, dat te ondervinden, deed ook hem met het denkbeeld aan zulk een liefde in \'t einde gemeenzaam worden. Ja hij dankte God, die hem voor een zelfmoord behoedde, en hem aan het liefste en schoonste meisje — \'t welk hij, na het verbod des vaders, toch nimmer tot vrouw had kunnen nemen — met een anderen band, met den band des bloeds had vereenigd; en zijn gesprekken met Laura waren in den volsten zin des woords, gesprekken der teederste en innigste, maar ook der volmaakt reinste liefde.

Terstond na de eerste gesprekken met Laura, had John het denkbeeld bestreden dat zij zich langer Rieka\'s zuster zou noemen. Hij was van oordeel dat Laura, ondanks haar nederigen staat, zonder schroom haar familienaam kon noemen; en dewijl het meisje, door een schelmsch bedrog — waarschijnlijk door den zoon der Papavers gepleegd — geen geld en dus ook geen brieven aan haar adres had ontvangen, zoo zou hij voortaan zorgen dat de gelden, welke hij evenals vroeger voor Laura wilde overzenden, niet in handen van een onverlaat kwamen, die er zich schaamteloos van meester maakte.

Wat de dorpelingen betrof, — was men vroeger ook van den brievenbesteller te weten gekomen, dat die bleeke juffrouw: Van Loon heette, men hoorde aldra vreemd op, dat zij de dochter van een Engelsch zeeofficier Steigerjacht, en dat de knappe jonkman, die onlangs overkwam, haar halve broeder was; zoodat men nu eindelijk ingelicht, maar — inderdaad geen haar wijzer was geworden.

De blijdschap, welke Daniël wegens de onverwachte wederkomst van den vriend zijner kindsche jaren, den goeden Dries, vervulde, was echter door hetgeen er in de laatste dagen was voorgevallen, niet zoo onverdeeld als die zou geweest zijn, wanneer Dries in de dagen van den Wakenden Nachtuil ware teruggekeerd. Volters zichtbare en telkens wederkeerende afgetrokkenheid, vooral wanneer

302

-ocr page 311-

DANIËL SILS.

hij zich toevallig in Haply\'s of Laura\'s gezelschap bevond, droeg er toe bij om Daniël den man, die toch altijd zoogoed voor hem was, met bevreemding te doen beschouwen.

Vanwaar kwam het toch dat Dries den jonkman, aan wien Daniël zijn levensbehoud was verschuldigd, en ook diens zuster zoo zichtbaar ontweek?

,Heeft hij u iets misdaan?quot; had Sils eens gevraagd; doch het antwoord: ,Alla Daantje, je weet wel dat je nooit vragen moet,quot; had den jongeling aan zijn kindsche dagen herinnerd, en tevens dat het vruchteloos vragen naar zaken was, die Dries niet weten wilde.

Vreemd vond Daniël het mede, dat Dries zoo in \'t geheel niets van zijn vijfjarig verblijf in Amerika verhaalde, en tot heden met geen enkel woord het vroeger gewekte vermoeden bevestigde, dat hij bemiddeld uit de Nieuwe Wereld terugkwam.

Op Daniëls vraag, of Dries ook iets van Meinier had vernomen, die mede naar Amerika vertrok, had Volter een anderen weg uitgezien, en eindelijk verklaard, dat hij van den schermmeester volstrekt niets wist en liever ook niets van hem weten wilde.

In vroegere jaren had Daniël nooit aan den man gedacht, die zijn vader moest geweest zijn. Stonden hem de moederzorgen slechts flauw voor den geest, in latere dagen had hij Dries als den vriend beschouwd, die hem goedhartig van den éénen dag tot den anderen hielp, zonder zich evenwel te bekommeren waarom Dries hem die liefde betoonde.

Daniël had het te midden zijner wederwaardigheden niet vergeten wat zijn vaderland van hem eischte. Het lot vrijwaarde hem evenwel voor het opnemen der wapenen, doch, verkreeg hij bij die gelegenheid de overtuiging dat Mie Sils — van beroep fruitverkoop-ster — zijne moeder was, evenzeer bracht zij hem tot de zekerheid dat hij geen wettigen vader den zijnen mocht noemen.

Somwijlen was daarna het vermoeden bij hem gerezen, of soms Andries Volter zijn vader zou zijn; en ofschoon hij dit vermoeden niet openbaarde, nu — nu de man, die zijne moeder zoogoed had gekend, weer bij hem was, nu waagde hij het toch, in spijt van Volters zwijgende rondborstigheid, om op zekeren avond te vragen, of Dries hem niets van zijn vroeg gestorven vader verhalen kon.

„Alla,quot; zeide Volter, terwijl hij Tipsy bij het bruine oor trok, waarschijnlijk om Daniëls aandacht allereerst wat af te leiden: „je hebt je gebrek nog niet afgelegd Daantje, want je vraagt meer dan de rondborstigste mensch ja zou kunnen zeggen. — Weetje, jongen,quot; vervolgde hij iets later, Daniël ter zijde trekkende, bevreesd

303

-ocr page 312-

DANIËL SILS.

dat Tipsy — die reeds eenige Nederlandsche woorden leerde — hem zou verstaan, terwijl hij tevens Daniëls gedachten op iets anders wilde vestigen: „Weet je wat de hoofdoorzaak van mijn terugkomst in Nederland is?quot;

„Nee Dries,quot; antwoordde Daniël.

„Om je geluk te verzekeren,quot; fluisterde Dries geheimzinnig; maar toen hij deze woorden gesproken had, was het hem alsof al de vogels in het naburige bosch floten: Je hebt je verraden; je hebt je verklapt!

„Mijn geluk te verzekeren?quot; herhaalde Sils, en terwijl hij die woorden langzaam uitsprak, ging hem zoo wonderlijk veel door het brein, en vroeg hij eindelijk nog: „Wat maakt waarlijk gelukkig... ?quot;

Volter scheen niet recht te hooren wat Daniël zeide, en zich even daarna onrustig met de hand over het voorhoofd strijkende, zeide hij: „Maar wanneer zul je dan toch met mij dit ellendige dorp verlaten? Het is mij hier zoo klein, zoo benepen, terwijl ieder mensch mij met Tipsy aankijkt alsof wij wilde dieren zijn. Hoe eerder je met mij vertrekt hoe aangenamer het me zijn zal. Allé,quot; fluisterde hij iets zachter: „je zult het goed hebben.quot;

Vreemd klonk Sils deze voorslag in de ooren; hij kon maar niet begrijpen wat Dries, die het zoogoed scheen te bedoelen, zoo onrustig maakte! Hij — Daniël — zou deze plaats verlaten!? zich vanhier verwijderen, nu hij de helper der ongelukkige Rieka mocht zijn; nu hem, ondanks zijn waarachtige droefheid over het leed dat haar trof, een groot geluk, een eer, een troost was te beurt gevallen, haar te mogen steunen op het doornige pad des levens, haar, die hij zoo liefhad!

„Maar Dries, waar denk je aan!quot; zei Daniël vriendelijk doch beslist: „Je wilt toch niet dat ik de nuttige en schoone betrekking, waarin ik nu ten behoeve eener ongelukkige werkzaam ben, zal verlaten, en mij met geweld uit een stand zal rukken, die mij in vervolg van tijd een eerlijk bestaan kan verschaffen? Nee goede Dries, dat mag en kan ik niet. Hoe gaarne zou ik wenschen dat ook jij je dagen in dit stille dorp vreedzaam ten einde bracht! Waarlijk Dries, ik zou je blijven liefhebben en trachten te vergelden, wat je in mijn jeugd aan mij gedaan hebt; en ja, ook Rieka en juffrouw Laura zouden je liefhebben, indien je haar wederkeerig je vriendschap schenken wilt.quot;

Dit gesprek, hetwelk op een door Volter betrokkene kamer in De vergulde Ree gevoerd was, werd afgebroken door een zacht geklop op de deur.

304

-ocr page 313-

DANIËL SILS.

„Wie daar?quot; riep Volter, en terstond daarop trad de waardin binnen.

De boodschap der waardin behelsde een beleefd verzoek van juffrouw Trom aan den heer Volter, dat ZEdele haar de eer zou aandoen om tegen den middag een kopje thee te komen gebruiken: „En,quot; voegde de waardin er bij: „zeker moet er iets bijzonders wezen, want Melisje verhaalde dat zij dokter Freund mede gevraagd had, en ook, dat juffrouw Trom, juist als voor vier weken bij de bruiloft van meester Schouw, een grooten tulband gebakken had.quot;

Voordat wij ons mede naar juffrouw Troms gezelschap begeven, volgen wij eerst nog de waardin, terwijl Tipsy met haar den aftocht blaast.

De goede vrouw had machtig veel plezier van haar logee\'s. De kamer, waarop eenmaal de „kornel van de militairenquot; logeerde, was nu werkelijk door dien knappen jongenheer betrokken, die noch doof noch stom was; en het bovenkamertje links, had de kleine burgerheer in bezit die „uit de Oostquot; was gekomen. — Bij de waardin stond het vast dat alles wat van over-zee kwam, uit de Oost moest komen. De Oost was in hare verbeelding een stuk grondj zeer nabij de plaats waar de lucht — dat is het blauwe holle vlak, dat ze daags boven zich zag en de hemel wordt genoemd, op den grond raakt; daarbij is de Oost heel aan \'t einde van de zee, waar het paradijs der eerste menschen nog te zien is, en waar de chinaas-appelen groeien, precies als hier de appels en peren. Amerika — daar had ze dikwijls van gehoord, maar — of Amerika nu inderdaad binnen de Oost ligt, of bezijden links of rechts, dat bleef haar een duistere zaak; \'t was echter om \'t even, \'t ligt in allen geval ook aan den kant van de wereld, en \'t is dus geen wonder dat de menschen er allemaal bruin branden — als \'t ware aanbranden — door de zon, die \'smorgens zoo rakelings langs die Oost naar boven gaat. Deze kinderlijke voorstelling moge bij de veldwinnende beschaving ook op het land, minder algemeen zijn geworden, de Renksche waardin was er van overtuigd dat het zoo zijn moest, en, behalve de vreugde een paar harer kamers reeds bijna vier weken zoogoed bezet te hebben, had ze nu ook nog het bijzondere genoegen om een „wezenlijken bruinen Moorquot; te logeeren, die in Amerika — „jawel, zooveel als in de Oostquot; — geboren was.

Dat de waardin een nieuwsgierigen aard had — wie zulks ook beweren mocht — zij zelve zou het nimmer toestemmen; ze was weetgierig, en daarom had ze terstond den knaap eens over de ii. ao

305

-ocr page 314-

ÜANIËL S1LS.

wang gestreken om te zien of hij ook af-gaf, en hem vervolgens met een ingezeept borsteltje over zijn hand geboend, maar was toch ten slotte tot de overtuiging gekomen, dat het zwart wel degelijk ingebrand en met geen water van de zoe was af te waaschen.

De waardin, al spoedig bespeurende dat het bruine wezen van brandewijn hield, had hem in ruil voor eenige aardigheden, welke hij bij zich droeg, al meermalen een glaasje geschonken, en, zooals Tipsy de waardin nu volgde, was het hem aan te zien, dat hij, zoo jong als hij was, toch naar een teugje brandy verlangde.

,Tipsy brandy,quot; zei de bruine terwijl hij, met de dame in de gelagkamer gekomen, den wijsvinger der rechterhand in de richting van het bedoelde vocht hield, en met de linkerhand over den kroeskop streek.

„Brandie, jawel brandie, jou oolijke guit!quot; lachte de vrouw, en daar zij meende dat de Amerikaansche Oosterling haar beter verstond wanneer zij, evenals hij, vervaarlijk krom sprak, zoo vervolgde zij terwijl zij, eveneens aanwijzende, haar wijsvinger op den boezem drukte: „Dan-jij-hebbe-iet-voor-mij-ook..

Ofschoon Tipsy het abrakadabra der waardin slechts ten deele of wellicht in \'t geheel niet verstond, hare bedoeling vatte hij best, en, steeds zijne oogen op de karaf met brandewijn gevestigd houdende, sprak hij snel;

,Mr. Volter shall zie \'et! He zeg zal, Tipsy dief is----You

not zeg mot... — Mr. Volter... slaan...quot;

\'t Scheen echter wel dat de trek naar het brandende vocht sterker was dan de vrees voor Volters kastijding, wanneer de waardin hem verklapte, want, zich eensklaps omwendende, viel hij — en zulks was veelal Tipsy\'a gewoonte wanneer hij iets „bewerkstelligdequot; — op zijne knieën; frommelde in zijn muts, die tamelijk hoog en wijd was, en overhandigde der hospita eindelijk, angstig rondziende, een klein rond voorwerp.

306

\'t Scheen wel dat de vrouw behagen in het voorwerp schepte, want nadat ze een paar malen met haar mouw er over gestreken, en het nog eens zeer van nabij beschouwd had, stak ze het met een goedkeurend knikken in haar zak, waarna Tipsy een glas brandewijn bekwam, en later nog een, en op zijn aanhoudend lodderig gesmeek: „Brandy... brandy...!quot; nog een halfje, totdat hij allervreemdst begon te „parlechantenquot;, zooals de waardin het noemde, en eindelijk geheel tipsy, \') voor mirakel in de gelagkamer neerviel.

J) Dronken.

-ocr page 315-

DANIËL SUS.

Klokke zes bevond Volter zich, op sterk aandringen van Daniël, in een gezelschap, waarin hij zich echter mafir al te weinig op zijn gemak bevond. Had Daniël op Volters verschijning ten huize van juffrouw Trom zoo sterk aangedrongen, omdat hij daardoor hoopte dat Dries gemeenzamer met de menschen zou worden die hij achtte en liefhad: Volter was medegegaan dewijl hij bij wijze van overrompeling zijn woord gaf, doch tevens met het vaste besluit dat dit bezoek het allerlaatste zou wezen, \'twelk hij in die woning bracht.

Met een bijzondere bedoeling had juffrouw Trom den man ten harent verzocht, die zich voor een vriend van Daniëls ouders uitgaf; om dezelfde reden had zij verlangd dat de heer Haply, die nu algemeen als Laura\'s halve broeder bekend was, van de partij zoude zijn. Men mompelde dat de heer Volter bemiddeld was; en de Engelsche zeeofficier was altijd zoo vriendelijk jegens den onge-lukkigen Witsborg, terwijl hij hem zoo gedurig bewijzen van zijne deelneming gaf. Neen, die beide heeren konden dezen avond niet gemist worden.

De lange Eduard met den zwarten baard — dat was de persoon die juffrouw Troms bekommernis wekte. Meester Doren had er zich immers zoo uitdrukkelijk tegen verklaard dat die „bezetene des Satansquot; in zijne woning kwam. Er kon niet aan gedacht worden! Zulk een voorwerp was zijns erachtens, het brandpunt eens huisge-zins, vanwaar een vuur uitging, een vuur der twistinge, der krakee-linge, des nijds, der scheidinge, des doods! En toch, tante Trom had vreemde dingen van haar „nieuwbakkenquot; nicht Rieka vernomen. Zij vernam hetgeen Bertus aan zijn verloofde betreffende Eduard Witsborg verhaald had. De laatste wil van den ouden schoolmeester was haar mede door Rieka overgebracht, hierop neerkomende; Dat Eduard Witsborg uit de erflating van Bertus\' vader, tot zijn einde, dezelfde verzorging moest behouden, welke hij van den dag zijner komst in hunne woning genoten had.

Tante Trom had er vreemd, zeer vreemd van opgehoord, dat Rieka, het nieuwbakken nichtje, met eene zaak bekend was, die haar — do degelijke vrouw — nooit was ter oore gekomen. Van een brief of kistje had zij broeder Schouw noch Bertus ooit hooren spreken, en evenmin van die verplichting welke, volgens Rieka\'s zeggen, op de erfenis zou rusten.

Werkelijk werd de bedoelde brief met het kistje echter al spoedig door tante Trom, in een verborgen lade van Schouws secretaire gevonden. De goede meester Doren was er bepaald vóór geweest om dat kistje te openen, want, zijns bedunkens, waren geheimen

307

-ocr page 316-

DANIËL SILS.

altijd zondige zaken; en tante Trom zou zelfs, op grond der bijbelwoorden: „Er is niets bedekt dat niet openbaar zal wordenquot;, terstond de schaar hebben genomen om den brief te openen, en bovendien het vijf en twintigtal van haar kleinen sleutelring op het kist-slotje hebben beproefd, zoo Rieka zich daar niet krachtig tegen verzet en, de beide voorwerpen onder haar bescherming nemende, verklaard had, te zullen waken voor de naleving van een waarachtig uitgedrukten wil, een wil, die den zoon heilig was geweest, omdat de vader hem dien in zijn laatste levensdagen openbaarde.

In weerwil van juffrouw Troms blijdschap, dewijl zij zelve nim. mer van haren broeder noch van haren neef een bevel betreffende den langen Eduard ontving; in weerwil van de kernachtige en schoone woorden, waarmede meester Doren de lucht had doen trillen, ten einde zijn Dulcinea tot de overtuiging te brengen dat men geen tabernakel des vleesches mocht kweeken en opbouwen, waarin de overste der duivelen zijn slangvormigen schepter voerde — hij bedoelde er den krankzinnige mede; in weerwil van zijne verklaring — zoo prachtig met de vorige uitspraak in overeenstemming — dat er een aantal huizen der liefde en der barmhartigheid in den lande bestonden, waarin dusdanige kreaturen den menschen onschadelijk werden gemaakt, zelfs, naar hij vermeende, zonder geldelijke bezoldiging; of ook, dat christelijke liefdadigheidsinstellingen, als daar waren dicaonieën als anderszins, in de eerste plaats de verplichting op zich berustende hadden om de dusdanigen te verplegen; — in weerwil van dat alles, stonden Rieka\'s woorden de degelijke vrouw gedurig voor den geest, en ze had nu dezen avond uitgekozen om eens te beproeven of er met goede woorden niet wat te bewerken zou zijn. Misschien was er wel iemand, die zich belangeloos over hem zou ontfermen. Misschien dokter Freund! Misschien de rijke heer Volter, de vriend van Daniël, die ook zooveel medelijden met den ongelukkige had! Misschien de jonge Haply, die den langen Eduard zoo dikwerf belangstellend kon beschouwen, en zich — om met hem te kunnen spreken, — voor de Nederlandsche taal zooveel moeite gaf....!?

\'t Gezelschap, zooals het daar gezeten was, bestond, behalve uit juffrouw Trom en do beide vriendinnen: uit meester Doren, die zeer toevallig dien zelfden middag \'naar juffrouw Troms gezondheid was komen vragen — tevens met het vaste voornemen om nu met kracht op de bekendmaking der voorgenomen verbintenis aan te dringen; verder uit Volter en Sils, welke laatste gedurig een poging aanwendde om Volter in zijn gesprek met Rieka te mengen — daar

308

-ocr page 317-

DANIËL SILS.

Dries weer zoo akelig stil zat te kijken; en eindelijk was ook Haply tegenwoordig, die juist eenige Nederlandsche volzinnen naspreekt, welke Laura hem heeft voorgezegd.

Nog was het gesprek niet algemeen, toen Juffrouw Trom hare bevreemding luid openbaarde, dat dokter Freund zoo bijzonder lang uitbleef.

,Reeds om vijf uren vertrok hij met Eduard, waarmee hij in den laatsten tijd zoo dikwijls wandelingen maakt,quot; zei de dame: „vast belovende tegen zes uren terug te zullen zijn; en zie,quot; vervolgde zij, haar massief gouden uurwerk te voorschijn halende, terwijl zij het met een glimlach aan den goeden meester Doren vertoonde: ,\'t is al kwart na zes. Aan \'t horloge kan het onmogelijk haperen, want, mijnheer Doren, het is een werk van den ouden degelijken stempel; ziet u....quot; en zij tikte met den gouden horloge-rand op de tafel.... „ziet u, daar kan het tegen; ziet u.. totdat het horlogeglas, dat er minder tegen kon, knap zei, en aan stukken op den grond viel.

\'t Was waarheid dat de anders zoo nauwgezette Freund niet op den bepaalden tijd verscheen. Om de reden van zijn uitblijven te vernemen, verlaten wij voor korten tijd het op hem wachtende gezelschap, en vinden wij hem een half uur vroeger aan de zijde van zijn patiënt Eduard, juist op het oogenblik dat hij met dezen van een wandeling terugkeert en De Vergulde Ree voorbijstapt.

Reeds was Freund het genoemde logement een paar schreden voorbijgegaan, toen hij een geroep achter zich vernam. Snel wendde hij zich om, en zag de waardin, die hem met hijgenden boezem verhaalde, „dat \'ie zoo raar dee. en dat \'ie zoo vreemd keek, en dat \'ie zoo gek sprak, en dat \'ie misschien doodging, en dat zij \'tniet helpen kon, en dat hij — dokter Freund — toch eens zien moest.quot;

Mocht Freund al niet begrijpen wat er van de zaak was, hij vatte zeer wel dat een lijder zijn hulp behoefde; en de waardin volgende, die alweder beweerde „dat \'ie zoo akelig was, maar dat zij \'tniet helpen konquot;, stapte hij met Eduard de gelagkamer binnen.

Niet daar, maar in het aangrenzend vertrek — hetzelfde, waarin Rieka Schouw op dien noodlottigen dag was binnengebracht — lag de bruine, die wat al te veel brandy had gedronken, lang-uit op den grond.

Master Tipsy maakte inderdaad een vervaarlijk leven. Met handen en voeten van zich afslaande en trappende, wrong hij zich in de vreemdste bochten, terwijl hij onophoudelijk woorden sprak, die de arme vrouw zóó barbaarsch in de ooren klonken dat zij er angstig van werd. Hoewel de waardin beweerde, niet te kunnen zeggen wat

309

-ocr page 318-

DAK1ËL S1LS.

den jongen zoo akelig maakte, verkeerde Freund daaromtrent niet lang in het onzekere, en verklaarde dat de master zich te buiten gegaan, en onder den invloed van spiritualiën was.

De waardin had gelijk dat Tipsy zonderling sprak, doch, wat voor haar ten eenenmale onverstaanbaar en derhalve gek klonk, was voor den dokter, die de Engelsche taal als zijn moedertaal verstond, zeer wel te begrijpen.

„Wat bedoelt hij toch met het „kleine beeldquot;, dat hij telkens zegt terug te willen hebben omdat Mr. Volter hem anders zal doodslaan?quot; vroeg Freund, de waardin aanziende, nadat hij den boschonkene met ■water verfrischt, en een weldadig verschijnsel den master wat minder benauwd had gemaakt.

„Wel lieve hemel, \'tzou ook wat wezen!quot; antwoordde de waardin een weinig verlegen: „Alsof ik dat niet eerlijk verdiend heb; en,quot; voegde zij er bij, terwijl ze nu ondanks zich zelve door de mand viel: „alsof het dier daarvoor niet mijn karaf brandewijn half leeg heeft gedronken. Als het niets anders dan een roes is, laat hem dan maar uitslapen dokter....quot;

„Nee nee,quot;\' viel Freund haar in derede: „jij weet zeer wel, jnfifrouw Tulp, dat je — en vooral aan minderjarigen, geen drank op pand moogt slijten; ik verlang dus terstond het bedoelde voorwerp te zien, of anders!!quot; en Freund zette een gezicht alsof de geheele rechterlijke macht van Nederland, met een aantal scherprechters in haar gevolg, slechts op het teeken wachtte om zich van juffrouw Tulp meester te maken.

„Nu, wat dat akelige, kleine ding betreft,quot; zei de waardin, die naar alles nieuwsgierig was, behalve naar een kennismaking met de bedoelde macht: „als dit vod een pand moet heeten-... ziedaar. ... ik begeer \'t niet eens, \'t is nog geen dubbeltje waard! Maar, dit verzeker ik hem,quot; vervolgde zij, nadat ze Freund een klein medaillonportret had toegereikt: „hij zal lang blazen en fluiten eer hij weer een droppel van mij krijgt. — Zie, dat niet zal hij hebben!quot; en terwijl zij met haar nagels knipte, verliet zij driftig de kamer.

Nauwelijks had Freund het kleine portret vluchtig beschouwd, of de jongen vertoonde weder zulk een aandoenlijke scène, dat Freund hem moest bijstaan, en legde het miniatuurportret daarom schielijk achter zich op een stoel. Weinige oogenblikken later, ten volle overtuigd dat master Tipsy, die nu rustig met een ineengerold karpet onder \'t hoofd op den grond lag, zijn roes wel zou uitslapen, wendde hij zich met eeu: „Zie zooquot;, tot Eduard, vreazende dat het oponthoud hem reeds wat lang zou geduurd hebben; doch, in vervoering riep

310

-ocr page 319-

DANIËL SILS.

hij: „Mijn God, wat is dat!quot; toen hij Witsborg op eenigen afstand met het kleine portret in handen ontwaarde. De uitdrukking van Eduards gelaat was voor den opmerkzamen geneesheer van zóóveel heteekenis en zóó verrassend, dat hij na den gezegden uitroep stilzwijgend zijn patiënt bleef beschouwen, en zag —dat deze langzaam de hand aan het voorhoofd bracht, den blik van het kleine vrouwenportret naar boven sloeg, en weder do beeltenis aanstaarde, totdat er eindelijk.... tranen — Freund werd innig geroeid — ja, tranen in zijne oogenblonken; „Marie! Marie! mijn lieve ongelukkige zuster!quot; sprak nu Witsborg met een diepbewogen nauw hoorbare stem, en bracht daarbij het medaillon aan zijn lippen, terwijl een milde tranenvloed zijn kaken besproeide.

Dit was het gewenschte, voor den ongelukkigen man zoolang door Freund gewenschte oogenblik. Zonder gedruisch naderde hij Witsborg, en, met hem dat portret beschouwende, \'t welk de beeltenis van een schoon meisje te zien gaf, fluisterde hij: „Ja, niewaar, dat is je lieve zuster Marie----?quot;

Witsborg hief het hoofd omhoog, en zag met zijn door tranen befloerste oogen, den menschlievenden geneesheer aan.

„Nee. jij kent haar niet,quot; sprak hij, hoofdschuddende, terwijl hij zijn blik hoe langer hoe strakker op den dokter vestigde: „Maar ja, zij is het toch.... de ongelukkige Marie. — Ik zeg immers dat je haar niet kent. Maar — hem ken je ook niet die haar.... die mij....quot; en het medaillon tusschen zijn vest verbergende, trok hij Freund eensklaps bij den arm met zich voort, buiten het logement, en terwijl Freund den geest wakker hield door gedurig den naam van Marie te herhalen, volgde hij den man, aan wiens herstelling hij reeds zoolang met de meeste inspanning had gearbeid.

\'t Was achter in den tuin van het schoolhuis dat Eduard eindelijk met den dokter stilhield.

„Hier ligt hij begraven,quot; mompelde de krankzinnige, terwijl hij bezijden het prieel eenig onkruid uit den grond rukte: „Hier ligt hij die de reden gaf. Wacht!quot; en met zijn handen in de aarde wroetende, haalde hij ten laatste het kleine portret te voorschijn, \'t welk hij op den bewusten Zondagmorgen aan Rieka ontnam, en dat in grootte en uitwendigen vorm volkomen gelijk was aan het andere, \'t welk hij tusschen zijn kleeding verborgen had.

„Daar, daar is hij!quot; riep Eduard met kracht, en toen hij zich ophief en den verbaasden dokter het medaillon toestak, riep hij nog eens: „Mijn ongelukkige zuster, mijn lieve Marie!quot; en bespeurde

311

-ocr page 320-

DANIËL SUS.

Freund, dat de arme man voorzeker zou zyn neergestort, indien hij hem niet aanstonds had gegrepen en vastgehouden.

De geestverdooving waarin Eduard na de sterke opwinding verviel, bracht den geneesheer in de noodzakelijkheid om hem zacht-kens neer te leggen, ten einde hulp te gaan inroepen.

Juist verzekerde juffrouw Trom, dat zij alzoo met meester Doren de gezegde verbintenis dacht te sluiten, en dat zij nu maar wenschte dat Freund kwam, om hetgeen ze verder nog zeggen wilde te kunnen meedeelen, toen de verwacht wordende persoon het vertrek binnentrad. Zonder plichtpleging of verontschuldiging over zijn late komst, naderde Freund terstond zijn vriend Daniël, en zeide hem iets, waarvan slechts de woorden: „Eduardquot; en „te bed brengenquot; door het gezelschap werden opgevangen.

Een half uur later lag Witsborg, terwijl Freund hem gedurig het hoofd met koud water bevochtigde, op zijn legerstede; en angstig klopte het hart van den dokter. De herstelling van den krankzinnige, door de koudwater-kuur, die hij hem deed ondergaan, was het ideaal van Freund geworden, en nu, in tegenwoordigheid van Daniël, en ook van Haply, die later mede ter hulp was geroepen, verbeidde hij in een pijnlijke verwachting het einde van den koortsigen slaap, die wellicht zijn vurigen wensch zou verwezenlijken.

De beide medaillons door Freund op een tafeltje gelegd, hadden terstond de aandacht van Daniël en Haply getrokken, en terwijl Sils het mansportret terstond voor Rieka\'s eigendom herkende, beschouwde ook John het met de uiterste aandacht, en ontvlood er na lang staren en weder beschouwen, een naam aan zijn lippen, die Daniël met verbazing deed opzien.

\'t Was eenige oogenblikken later, terwijl Haply met de hand aan \'t voorhoofd het vertrek op en neer liep, dat Daniël zich eensklaps met de beide portretjes verwijderde. Naar Rieka....? Neen, hij bedacht zich nog tijdig, en toevallig den goeden Dries op zijn weg ontmoetende, riep hij hem met zich buiten de woning, en vertelde hem alles wat hij van Rieka wist; herhaalde den naam die Haply straks noemde; en, geheel vervuld met de gedane ontdekking, zag hij niet hoe Dries, toen hij de medaillons beschouwde, doodsbleek geworden, een angstigen blik om zich heen wierp, maar — vroeg hem om raad; immers Dries zou hem wel zeggen hoe hij in deze zaak te handelen had.

Maar Dries — \'t was hem volstrekt onmogelijk om terstond een antwoord te geven. Hij zweeg, en toen Daniël daarop nogmaals zeide: „Maar wat zou ik doen?quot; toen sprak Volter met iets vreemds

312

-ocr page 321-

DANIËL SILS.

in de stem; „Wat je doen moet Daantje? Je moet.... Verd.... ik begrijp het niet!quot;

\'t Was inderdaad een zonderling antwoord; en evenzeer wekte het Daniels verwondering, dat Volter eensklaps binnensmonds een verwensching over Tipsy uitsprak, en ten slotte een beweging maakte alsof hij aan Daniël gebood zich te verwijderen.

„Allé,quot; zei Volter, nadat Daniël in spijt van deze beweging was gebleven, en een menigte vragen had ontboezemd: „Je waart altijd een goede jongen, Daantje, en je bent het nog. Maar je moet niet altijd zoo vragen, en me met andermans-praatjes en andermans-geschiedenissen het hoofd in de war brengen, Zieje, ik heb veel duizelingen sedert ik in Neerland terug ben. Die had ik in Amerika nooit; en daarom — ik zeg het je klaar en ronduit: om die vervl.... duizelingen wil ik hier weg, hoe eerder hoe beter! — Ik had gehoopt altijd bij je te kunnen blijven; of ook Daantje, dat jij met me zoudt meegaan. — Alla! als je dat wildet! zieje, dan zou ik.... Maar nee,quot; liet hij er weder op volgen:,nee, je moet hier blijven....quot; en snel zich omwendende, vernam I)a«ël een, in dit oogenblik zeker wat vreemd verzoek, namelijk: om zijn snuifdoos eens van binnen te halen. Intusschen aan het verzoek voldoende, liep Daniël heen, maar, toen hij met het bedoelde voorwerp terugkeerde, vond hij geen Andrics Volter meer; en hoe hij ook riep, en waar hij ook zocht. Dries was vertrokken — waarschijnlijk naar De Vergulde Ree.

ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Reeds had de nacht de avondschemering verdrongen, toen de voordeur van een der woningen in de Renksche dorpsstraat achter een persoon werd dichtgesloten, die, zoodra hij een zijweg ontwaarde, dien insloeg en met gezwinden tred vervolgde.

Na een echten zomerdag, speelde er een verkwikkend koeltje door het lies en het wilgenrijs, dat op den oever van den ouden Rijnstroom welig tierde.

„Waarachtig Harmen, ik geloof dat hij \'t pad afkomt,quot; sprak een man, die juist een boot wilde binnenstappen, waarin de ge-

313

-ocr page 322-

DANlEt SILS.

noemde Harmen, een zetlijn voor verboden vischvangst in orde schikte: .Waarachtig, kom er maar uit! Die weergasche schobberd, \'tis alsof hij \'taltijd in den neus heeft!quot;

„Wie... Albert, de slungel met zijn kaasmes?quot; zei Harmen: „de lummel die er schik ia had dat mijn arme Bartje zou brommen? Laat hem maar komen; Harmen is er ook nog! Hier, \'k heb kortjan op zak! Als ie maar durft!quot;

„Nee, spreek zachter, en kom er uit!quot; hernam de eerste spreker: „Ik geloof waarachtig dat het burgemeester zelf is.quot;

„Laat die voor mijn part ook gehangen -worden!\'\' hernam Harmen: „en als hij er op gesteld is, dan wil ik hem wel bij zijn nek een kwartiertje onder water houden, of, bij wijze van worm aan den angel slaan. Wie weet of we dan geen walvisch vangen!quot;

„Maar wees toch verstandig,quot; hernam de ander: „wil je nu alles bederven? \'tis met dat slag van volk geen gekscheren; ze plakken je maar! Kom Harmen, gauw, tusschen het lies! Laat de boot maar liggen, daar heeft hij geen erg in;quot; en, weinige oogenblikken later zaten de beide stroopers werkelijk tusschen het lies verscholen, steeds, door een opening, den man in \'t oog houdende, dien ze gedurig in stilte naar zeer vreemdsoortige plaatsen wenschten.

De bedoelde persoon naderde meer en meer den oever; doch, aangezien de plek, waar hij eindelijk zeer nabij het water staan bleef, ongeveer een paar honderd schreden van de plaats verwijderd was, waar de stroopers zich schuilhielden, zoo konden zij onmogelijk zien wie het was, die hen op een zoo onbeleefde wijze kwam hinderen. In \'teind, daar trad hij haastig op de schuit toe, welke zoo even door de mannen verlaten was.

„Te weerga Evert, ik geloof dat hij scheep wil,quot; fluisterde Harmen: „maar je kunt me den hals omdraaien als het de haan van \'t dorp is. \'tls iemand anders!quot;

„Laat ie zijn vingers niet vuil maken!quot; fluisterde Evert: ,\'tls een onnoozele klant die zijn eigen veerbaas wil wezen. Als er een goeje brok mee te verdienen viel, dan zou ik hem wel even naar de overzij smokkelen. Een gulden de man, zeg Harmen, wat dunkt

je____? Maar Harmen had geen tijd om te zeggen wat hem „dunktequot;,

want de man in quaestie had reeds het touw, waarmee de boot aan een wilgenstomp was bevestigd, losgemaakt, en Harmen zag duidelijk dat de „schobberd\'\' gereed stond om er in te stappen.

Na de schuit van de kleiachtige krib, waarop zij met den voorsteven getrokken was, een weinig te hebben afgezet, drukte de voet van den pas aangekomene werkelijk reeds haar boord, toen

314

-ocr page 323-

DANIEL SILS.

een ruk van den ijlings toegesnelden Harmen aan den ketting, hem, hevig ontsteld, deed wankelen en het evenwicht verliezen, waarop Evert een geschreeuw hoorde, en den kreet van Harmen: „Hij verdrinkt! hij verdrinkt!quot;

De morgenzon die de vergulde ree, en bas-relief boven de groote deur van het naar haar genoemde logement deed schitteren, glansde ook in het vertrek, waar Andries Voltér den vorigen dag met Daniël in gesprek was.

En nu . .. weder waren zij daar te zamen, doch hoe deerlijk was het gelaat van Andries Volter veranderd! De man, die voor slechts luttele jaren naar de Nieuwe Wereld toog om rijk terug te keeren en zijn dagen in het vaderland met een herwonnen vrede te eindigen, hij lag daar nu bleek en dof op zijn leger. Wat hij sinds jaren begeerde, waar hg sinds jaren op zon, hij had het verkregen en naar wensch ten einde gebracht; doch den vrede der ziel had hij nog niet gevonden.

Hij heeft veel gesproken, en, schijnbaar geheel uitgeput neder-liggende, vliegt Daniël, die voor het bed geknield lag, naar de deur om Freund tot den lijder terug te roepen. Maar Volter, die in den aanvang zelfs alle geneeskundige hulp ten koste van zijne krachten had afgeweerd, riep ook nu met een doffe, maar van groote krachtsinspanning getuigende stem: „Alla, Daniël, blijf! — Alleen moet je hier zijn!quot; en terwijl de ongelukkige Volter nu weder met korte volzinnen en dikwerf zeer lange tusschenpoozen sprak, zullen wij hetgeen Daniël voor onze komst reeds vernam, eenigszins verduidelijkt en wat beknopter, doch straks ook zooveel mogelijk met Vol-ters eigen woorden meedeelen.

Men zal ongetwijfeld terstond vermoed hebben, dat de persoon, die door de stroopers bij de rivierkrib eerst voor Albert den veldwachter en daarna voor den burgervader werd gehouden, niemand anders dan Andries Volter geweest was.

Na zijn spoedige verdwijning uit den tuin van het schoolhuis, had Volter in de omstreken van het dorp rondgedwaald.

De hevigste onrust had hem voortgedreven. Eindelijk — toen de avond reeds viel, was hij bij den notaris binnengegaan; en, later weer buitengekomen, had hij van daar den weg naar de rivierzijde gekozen. Welke gedachten hem op dien weg hadden vervuld, vernam Daniël niet, en, mocht hij ook later opmaken dat Volter met die boot naar de overzijde had willen varen om nasporingen naar

315

-ocr page 324-

DANIËL SUS.

zijn persoon té bemoeielijken, zeker was het dat de schok, door Harmen aan het vaartuig gegeven, hem met de borst op den schuit-rand deed neerslaan, zoodat hij met het hoofd voorover in den feilen stroom was gestort.

Hoe ruw en weinig menschlievend die stroopers ook in hun woorden mochten geweest zijn, zij hadden het niet van zich kunnen verkrijgen, om den man, dien ze slechts gemeend hadden ten koste van den wettigen veerman, tegen een goede belooning naar de overzij te varen, aan zijn lot over te laten; en met moed en krachtsinspanning was het hun eindelijk gelukt den drenkeling te redden.

Ruim een half uur later lag dj geredde echter op de plaats.... vanwaar hij naar de woningen der eeuwigheid zou afreizen; en, wat Daniël ook smeekte, en hoe Dokter Freund hem ook bad om de zoo noodige hulp niet te versmaden, de vreemde man weigerde volstandig zelfs de geringste lafenis, gedurig verklarende, dat hij niets anders begeerde dan met Daniël alleen te blijven.

.Rust zal ik vinden, Daniël,quot; — wij geven nu meer aaneengeschakeld in hoofdzaak de woorden terug, die Andries Volter vóór ons binnentreden sprak: „wanneer ik je alles zal gezegd hebben wat mij sinds jaren, maar vooral in de laatste dagen bezwaarde en met onrust vervulde. Nog wilde ik mijn angst ontvluchten, maar de God, dien ik al lang had zoeken te vergeten, hield mij bij mijn kleed terug en schudde mij wakker, opdat ik je alles, alles zou zeggen.

,Daniël, jij waart nog ongeboren — het is nu omstreeks vier en twintig jaren geleden — toen ik als stalhoudersknecht in Amsterdam een matig stuk brood had. Op zekeren dag werd mij gelast, een persoon naar het Nieuwediep te rijden, die van daar naar de Oost-lndiën zou vertrekken. De jonge man verkeerde in een bijzondere gemoedsstemming, en vreezende te laat te zuilen aankomen, beloofde hij mij een goede fooi indien ik de paarden niet ontzag. Aan iedere plaats, waar ik genoodzaakt was te pleisteren, zocht de jonkman het leed dat hem, vermoedeiyk om het verlaten van zijn betrekkingen en zijn geboortegrond kwelde, met eenige glazen sterken drank af te spoelen, zoodat hij, ter bestemder plaatse nog even tijdig aangekomen met moeite in de sloep belandde, die hem aan boord bracht.

„Van toen aan nam mijn gewaand geluk, maar inderdaad mijn onrust, een aanvang. Vóór mijn terugtocht de kussens in het rijtuig in orde schikkende, ontwaarde ik tusschen de slagtrede, die binnen het rijtuig stond, een zwartlederen foedraal, \'twelk met een gesloten

316

-ocr page 325-

DANIËL SILS.

riem was toegemaakt. Dat foedraal moest de jonkman in den roes vergeten hebben! Keeds was de koopvaarder uitgezeild; teruggeven was onmogelijk, on — in het kistje onder den bok werd het gevondene verborgen, terwijl niemand na dat tijdstip vernam, dat ik de vinder was van de twintig duizend gulden in bankpapier, waarnaar, zooals vanzelf sprak, eerst eenige maanden later, nadat er van het verlies bericht was ontvangen, een onderzoek kon worden in \'t werk gesteld.

„In mijn woonplaats wedergekeerd, werd de gevonden schat op een plaats geborgen, waar ze door niemand kon ontdekt worden. Om alle vermoedens te voorkomen, liet ik het gevondene geheel onaangeroerd liggen, totdat eindelijk, ruim een jaar later, de persoon, die het geld verloor en de terugreis naar Holland onmiddellijk had aangenomen, mij voor den rechter deed verschijnen, en mij in angsten des doods joeg, zonder echter eenig geldend bewijs tegen mij te kunnen inbrengen. Eindelijk werd ik, na een scherpe huiszoeking, op vrije voeten gesteld; en meer dan immer begrijpende voorzichtig te moeten handelen, leefde ik op denzelfden voet voort, steeds peinzende hoe ten laatste genot van mijn vondst te zullen smaken. De gelegenheid daartoe deed zich, zooals ik meende, eindelijk op. Aan het verzoek van mijn vriend Simon Knippel om met hem een kans in de loterij te wagen, gaf ik gehoor. Het nommer was, volgens zijn verzekering, een gezegend nommer; uit mijn gespaarde penningen schoot ik de som voor en, deelde kort daarna met den kruier een belangrijken prijs.

„Het was alsof de fortuin mij aan alle zijden tegenlachte. Vrij kon ik nu mijn dienstbaren stand verlaten, en mij elders onbezorgd neerzetten, te meer dewijl het in Amsterdam wel bekend was, dat het lot mij begunstigd had. Ik vestigde mij te Rotterdam, doch, ternauwernood was ik daar aangekomen, of een zeker persoon, dien ik — hoewel in een andere kleeding — een paar malen met den man had gezien, wiens eigendom nog in mijne handen was, drong mij zijn vriendschap op, en, ruim zeventien jaren, Daniël, was de schermmeester Meinier mij ter zijde. Je kunt je geen denkbeeld vormen van de onrust, die mij gedurig, en vooral in den aanvang kwelde. Nu eens zag ik in Casper Meinier, een agent der geheime politie, die mijn gangen en daden moest bespieden, dan weder verweet ik mij mijn achterdocht, dewijl zeer licht een toevallige omstandigheid hem in het gezelschap van den door mij beroofden man kon gebracht hebben. Voortdurend echter wantrouwde ik hem, en stelde alle pogingen in het werk om van een gezelschap bevrijd te

317

-ocr page 326-

DANIËL SILS.

worden, dat mij op den duur verontrustte, doch waarvan ik mij, wanneer het er op aankwam, niet durfde ontslaan, altijd meenende dat een wezenlijke stap daartoe zijn achterdocht tot zekerheid zou brengen.

, Behalve die vrees, Daniël, hield mij nog iets anders van het plan terug, \'t welk in de laatste jaren rijpte: „Jou had ik lief Daantjequot; — dit waren Volters eigene woorden — ,omdat... ja... omdat je moeder dood was.... alla! en ik had haar beloofd voor je te zullen zorgen alsof je mijn eigen kind waart, omdat.... zie Daantje! nu m o e t ik het zeggen: omdat ik ook waarlijk je vader ben.quot;

Die laatste woorden van Andries Volter hadden den jongen bovenmate getroffen. — Maar neen, \'t was nu de tijd niet om aan zijn gewaarwordingen lucht te geven; en, juist deed de sterker wordende begeerte, om den man zoo mogelijk in het leven te behouden, hem ijlings uit de knielende houding, waarin wij hem aantroffen, oprijzen en naar de deur snellen, toen de stem van Dries hem nogmaals gelastte te blijven, en hij, eerst in tweestrijd met zich zeiven, eindelijk terugkeerde en weder neergeknield luisterde:

„Nee, mijn kind, mijn jongen,quot; hernam Volter op een toon, die Daniël door merg en been drong: „ik heb nog niet gedaan. Ik moet alles zeggen eer het te laat is. Luister Daantje, — zóó, nog wat dichter — hoor: De naam van den man, wiens geld in mijn handen viel en die door mij van het zijne werd beroofd, die naam was.... Laurentius Steigerj acht. Stil Daantje, laat mij verder spreken,quot; vervolgde Volter, ofschoon wij nu opnieuw zijn dikwerf afgebrokene volzinnen wat meer aaneengeschakeld en verduidelijkt wedergeven: „In het foedraal waren door mij, behalve de som in banknoten en eenige onbeduidende papieren, nog een paar brieven van teederen aard gevonden, die met den naam Marie Witsborg waren ouderteekend, en waaruit mij bleek dat die dame ten koste van haar eer door den heer Steigerjacht was bemind geworden. In haar laatste letteren smeekte zij hem om trouw, ook ter wille van het kind, dat zij onder het hart droeg. Een miniatuurportret, waarop in een der beide brieven als hare beeltenis was bedoeld, berustte mede in mijne handen.

„Eindelijk Daniël, zou mijn plan worden ten uitvoer gebracht. Het gevonden bankpapier waagde ik niet binnenslands in omloop te brengen; elders moest het gewisseld en met voordeel worden omgezet. Veel kostte het mij om jou, Daantje, het eenige wezen, dat ik liefde toedroeg, te verlaten; maar — je weet het — ik vertrok, en liet je naar mijn inzien, wel bezorgd achter, mede steunende

318

-ocr page 327-

DANIËL SUS. 319

op de vriendschap, welke Mur je steeds betoonde. Ja eindelijk vertrok ik dan naar Amerika, en waande nu tevens den man te ontvluchten, dien ik nog altijd wantrouwde; doch zie, de list, waartoe ik mijn toevlucht nam, baatte mij niet op den duur, want juist op het punt om naar de goederen te vertrekken, die ik mij in Amerika gekocht had, ontmoette ik weer den verwenschten schermmeester, die inderdaad niets anders dan de spion van den beroofde was. De krachten schieten mij te kort om je te zeggen Daniël, op welke wijze ik van hem werd ontslagen. Genoeg, nog vóór zijn dood overhandigde hij mij een brieventasch, waarin zich verscheidene brieven van den genoemden Steigerjacht bevonden. De inhoud dier brieven bewees mij, dat de schermmeester — een gewezen marinier — mijn doen en laten en vooral mijne uitgaven moest bespieden, om zoo mogelijk zekerheid voor Steigerjachts verdenking te bekomen. Hij hoopte dat nog te eeniger tijd mijn schuld aan \'t licht komen en het verlorene in zijne handen zou terugkeeren, of wel — zooals hij aan den schermmeester schreef — in de handen van den zoon, dien Marie Witsborg gedurende zijne afwezigheid, ten huize van haren broeder Eduard, ter wereld bracht. — Die zoon nu, kan, naar al wat ik hier vernam, werkelijk niemand anders dan de Engelsche zeeofficier John Haply zijn; want, nóg bleek mij uit de brieven van Steigerjacht, dat hij tijdens zijn onderzoek naar het verlorene, tevens den dood van het meisje, \'t welk door hem ongelukkig werd, vernemende, dermate naar het kind verlangde, dat hij den man, die mijn spion werd, er toe overhaalde, om dat kind aan de zorg van zijn verpleegster te onttrekken. Zulks moet — om welke reden bleef mij duister — in het geheim door Meinier zijn volbracht, en — ofschoon mij de juiste plaats is ontgaan — zoo meen ik mij toch te herinneren, dat hij dien zoon met zich naar onze Oostindische bezittingen nam en daar liet opvoeden.

„Of Meinier aan den wensch, door Steigerjacht zoo vaak herhaald, zou hebben voldaan, indien hij werkelijk het verlorene geld — \'t welk volgens Steigerjacht, in weerwil van de gerechtelijke vrijspraak, bij niemand anders dan bij mij kon berusten — had weten te vinden, wil ik niet beslissen. God vergeve hem indien hij voor zich zeiven dacht te behouden, wat hij voor den zoon beloofde op te sporen; God moge hem dan vergeven, zooals ik, wanneer jij voor mij bidt, Daniël, vergiffenis zal bekomen. Zieje Daantje,quot; zoo besloot de man, die met den dood voor oogen, nog ten koste van zijne laatste krachten sprak om zijn sinds jaren bezwaard geweten tot rust te brengen: „ik kan en moet verklaren dat ik niets genoot

-ocr page 328-

DANIËL SILS.

van hetgeen mij niet behoorde. Ter wille van jou — mijn kind, ondernam ik die landontginning, en leerde ik eindelijk eenigen vrede met mijn onrust krijgen. De brieven die ik, angstig om ze aan \'t licht te brengen, zorgvuldig bewaard had, werden op zekeren avond door mij met het medaillon in een nog brandenden boomstam geworpen. Dat alles was nu vernietigd, terwijl in Holland de naam van Steigerjacht, zoo ik meende, was uitgestorven. Hier teruggekeerd, reikhalzende je weer te vinden, met het denkbeeld om jou en eenige oude vrienden in welvaart te brengen, ontmoette ik je in een geheel andere omgeving dan die, waarin ik je verliet; omringd door menschen, wier blikken mij telkens de ziel doorboorden, terwijl ieder woord door hen tot mij gesproken, mij als een verwijt in de ooren klonk. Zie, Daniël, het was mij niet mogelijk die menschen minzaam te bejegenen; en nu... dezen avond... die beide medaillons! alia! het was, Daantje, alsof God mij bij den eenen arm en

de duivel mij bij den anderen trok____Alia! — Tipsy kan ik niet

weder zien ... of ja, zeg hem . -. dat hij hier moet komen... als ik niet meer spreken kan. Hoe hij aan het portret kwam blijft mij

een raadsel. Daantje, mijn jongen---- mijn kind...!quot; en Volter sloeg

zijn beide handen om Daniëls hoofd en trok hem tot zich, en kuste zijn zoon, terwijl een akelig weenend geluid zijn stem verder schier onverstaanbaar maakte: „Daantje ... mijn zoon ... mijn lieve zoon ... \'t was alles voor jou, wat ik daar ginds heb gewonnen en meebracht. Herstel . - ■ wat ik ... misdeed. ... Bid -..! bid ...! God zal ... mij - niet doen branden ... omdat ik nu drievoudig wedergeef ... O! God! Daantje! ... bid ...!quot; en Dries Volter viel geheel uitgeput neder, en ofschoon nog alles werd aangewend om den man in het leven te behouden, ofschoon Daniël luid en handenwringend bad om herstel voor den berouwhebbenden vader, het was te vergeefsch, nog slechts weinige uren ademde de man die — niet stal, maar, voor de verzoeking bezweek, en zijn geweten bezwaarde met te behouden wat hem niet toekwam; die naar rast had gezocht maar ze op aarde niet weder vond; hij ontsliep, maar toch, toch drukte Daniël, zijn eigen goed kind, hem bij \'t sterven de hand, en hoorde hij hem schreiende zeggen; „Wat God heeft geschapen vader, dat zal Hij niet verlaten, in der eeuwigheid niet.quot;

320

-ocr page 329-

DANIËL SILS.

ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

In denzelfden vroegen morgen dat dokter Freund, op Daniëls vurig smeeken, in eene kamer vertoeft naast die, waar Andries Volter aan Daniël zijn treurige geschiedenis verhaalt, opent Eduard Witsborg, na een langen slaap, zijne oogen. Nog een geruimen tijd blijft hij liggen, en houdt de vlakke hand tegen het voorhoofd gedrukt. Eindelijk mompelt hij eenige onverstaanbare woorden en steekt zijn hoofd buiten het ledikant.

Weder blijft hij eenigen tijd in deze houding. Eindelijk, daar stapt hij ten bedde uit, en gebruikt het stortbad, waarvoor in een hoek der kamer een toestel gereed staat. Na deze gewone zoo weldadige verfrissching, speelt er terwijl hij zich kleedt, een glimlach om zijn gewoonlijk zoo ernstig geplooide lippen. Allengs echter maakt deze glimlach voor een andere uitdrukking plaats.

Een vurig verlangen spreekt er uit zijn blik, die anders dof en wezenloos, nu zielvol mag heeten. Hij zet zich in zijnen gewonen zetel, en terwijl hij weder zijn voorhoofd met de vlakke hand bedekt, treden hem beelden uit een ver verschiet te gemoet, die, hoe meer zij hem naderen, hem steeds duidelijker worden.

„Mathilde.....quot; zegt hij zacht: „heb ik haar, of heeft zij mij

verlaten? Mathilde en ons kind...? Wie hield ons van elkaar verwijderd?quot;

Eenige oogenblikken later rijst hij op, en terwijl hij naar buiten in de heldere lucht staart, vloeien er weder, evenals den vorigen dag, weldadige tranen uit zijne oogen.

Goede Eduard! Jarenlang waart gij beroofd van de edelste vermogens, den raensch geschonken. Levend waart gij dood, u zeiven weinig meer bewust dan het dier, dat zich voedt, en slaapt, en wakker wordt om opnieuw voedsel tot zich te nemen. Eén denkbeeld slechts lag u bij: het bewustzijn, verloren te hebben en eenmaal te zullen wedervinden.

Ongelukkig waart gij Eduard! En toch .... misschien gevoelt gij het later, dat de ellende, welke menschelijke boosheid over u bracht,

u in \'t eind nog ten zegen kon worden......Maar zie, eensklaps

neemt hij zijn hoed, en verlaat, vermoedelijk met het doel om zijn geneeskundigen vriend te gaan wedervinden, haastig het vertrek.

Niet weinig ontstelde juffrouw Trom, toen zij op een zoo buiten-

II. 21

321

-ocr page 330-

DANIËL SILS.

gewoon vroeg uur, den krankzinnigen man uit zijne kamer zag treden. Gewoonlijk bleef hij er tot zeven of acht uren, en nu .... \'t had nauwelijks vier geslagen. Juffrouw Trom zelve had den ganschen nacht geen rust gehad. Het vreemde voorval met den langen Eduard in den vorigen avond; de ernstige vermaning van dokter Freund dat men hem met den man geheel alleen moest laten; de plotselinge verdwijning van den heer Volter; de onrust, van Sils daarover; het aanhoudend en hijzonder levendig Engelsch gepraat van die zoogenoemde juffrouw Steigerjacht met haar halven broeder Haply; de onrustige gejaagdheid van Rieka; later dat onverwachte nachtgeschel en de akelige boodschap dat Daniël dadelijk bij mijnheer Volter, die verdronken was, in De vergulde Ree moest komen; het af en aan geloop, met de zorg dat de goede meester Doren zijn behoorlijke nachtrust kreeg! En nu weder, na een nacht van akelige slapeloosheid, de vrees dat voor dien goeden vriend niet tijdig genoeg de koffie zou gereed zijn — want meester Doren moest om zes uur vertrekken, dewijl, volgens zijne verklaring: de lieve jeugd drie uren later met ongeduld zijne komst zoude verbeidende wezen. Ja waarlijk, juffrouw Trom ontstelde bij het zien van den langen Eduard na zoo\'n nacht van onrust, en nog te meer, dewijl dokter Freund, eer hij Witsborg verliet, \'t bevel had gegeven om hem zoolang mogelijk rustig te laten slapen.

„Wel foei, wel foei!quot; riep ze: „Wat zal dokter daarvan zeggenl Zoo vroeg!quot;

Zonder te spreken beschouwde Witsborg tante Trom eenige oogen-blikken, en juist wilde zij hem vermanen om stil weder naar bed te gaan, want dat dokter anders mooi boos zou wezen, toen hij haar met een bijzondere uitdrukking in zijn anders zoo dof starende oogen vroeg, of zij hem de beide medaillon-portretten, die men hem ontnomen had, ook teruggeven kon?

Juffrouw Trom had wel iets van kleine portretten hoeren spreken, maar het levende portret — de goede meester Doren — had haar dermate van alle andere portretten afgetrokken, dat zij nu althans volstrekt niet op de hoogte was, waar die medaillons gebleven waren. Plotseling echter vloog tante Trom een prachtig denkbeeld door het degelijke brein. Aan allerlei kleinigheden meende zij in den laatsten tijd bespeurd te hebben dat Freund werkelijk hoop op Eduards herstelling had. Reeds eenige weken vroeger, bij gelegenheid van Bertus\' huwelijk, was hem iets betreffende een gelukkige wending in den toestand van den ongelukkige ontvallen.... \'t Was gisteravond zoo\'n vreemd geval geweest; hij keek zoo anders ah

322

-ocr page 331-

DANIËL SILS.

anders; zoo menschelijk, zoo.... degelijk zou ze haast zeggen,

misschien----men kon niet weten....! indien hij eens hersteld was!

Zie, de goede meester Doren was nu juist nog hier. Die brief.... dat kistje....!? Wie weet! Een mensch, die zijnverstand heeft, behoeft niet meer onderhouden te worden! — en, zonder zijn vraag te beantwoorden hernam juffrouw Trom, den man, uit wiens mond zij nimmer een verstandig woord had vernomen, beproevende: „zeg wil je nog altijd naar de zon of de maan....?quot;

Eduard zag de spreekster aan alsof hij iets hoorde, waaraan hij dikwerf had gedacht, doch aan welks mogelijkheid hij thans twijfelde.

„Nee juffrouw Bora,quot; zei hij zacht, de vlakke hand weder tegen zijn voorhoofd drukkende: „nee, ik geloof niet dat ik ze daar vinden zou. Maar ik kan ze toch weerzien, Mathilde! Marie! Ik wil ze weerzien! Zeg, weet jij niet waar ik ze vinden kan? — Ha! Freund zal het weten,quot; en na deze woorden haar willende voorbijgaan om snel zijn weg te vervolgen, hield juffrouw Bora hem met een krachtige hand terug.

\'t Was alles nu zoo stil in huis. In het kamertje van Rieka en Laura was het mede rustig; dokter Preund zou niet zoo spoedig terugkomen; de sleutel van Bertus\' secretaire bevond zich in hare handen; meester Doren kon het nu meteen nog waarnemen, en, met de verzekering dat zij Freund ging roepen, wist zij Witsborg in de zitkamer te lokken, en sloot de deur, toen zij weer haastig in de gang trad, achter zich op het nachtslot.

De proef, die de degelijke vrouw in tegenwoordigheid van haar taalkundigen Adonis wilde nemen, was zoo degelijk, dat, wanneer Freund dien aanval op de wederkeerende geestvermogens had kunnen voorzien, hij zich om geen reden ter wereld van den patiënt zou hebben verwijderd, aan wiens herstel hem uit medelijden, maar ook uit voorliefde voor zijn hoofdstudie zoo bijzonder veel gelegen was. Evenmin als de menschwording de werking van een oogenblik is, of een zedelijke wedergeboorte met een tooverslag wordt teweeggebracht, evenmin keert de eens geknakte rede in een enkel oogenblik terug; de onderdrukte geestvermogens, op het punt om hun boeien te verbreken, behooren met verstand te worden aangemoedigd en opgewekt; een geweldige aanhitsing voert ze tot overspanning; overspanning tot machteloosheid, en als uitgeput zinken ze neer, om nimmer weder den kamp aan te vangen, waarin zij hun nog zwakke krachten hebben verspild.

Het plan van juffrouw Trom vond intusschen bij haar goeden vriend al ras den meesten bijval.

-ocr page 332-

DANIËL SUS.

— Gewisselijk! men kon immers desnoods bij eede verklaren, dat de persoon van Eduard Witsborg sprak zooals hij sedert zijn inwoning nooit gesproken had; dat men van des ongelukkigen mans lippen namen had hooren vloeien, de hoedanigen nooit zijns monds waren ontgaan. Juffrouw Trom, zijn dierbare Bora, was hem zoo overgeloofwaardig, dat hij — meester Doren — alleen op hare verzekering, zonder dat het logen zou kunnen bevonden worden, voor God en de menschen zou durven volhouden, dat hij een uur met hem over de wijsgeerigsta onderwerpen had geredetwist, waaruit klaarlijk gebleken was, dat hij de rede des verstands — alzoo getoetst aan de ontwikkeling van een onderwijzer der jeugd — volkomen terug had bekomen.

Met den geheimzinnigen brief in handen, gevolgd door den schoolmeester, die het nog geheimzinniger kistje onder den arm droeg, kwam juffrouw Trom weldra in de zitkamer terug.

„Goede mijnheer Eduard,quot; ving zij met haar Zondagsche stem aan: „mij dunkt, u bent zoo heelemaal anders dan voorheen; uw oogen staan waarlijk lang zoo strak niet als gewoonlijk, en omdat ik er van houd degelijk en rond voor de zaak uit te komen, en mij geheimen zijn toevertrouwd die u betreffen, zoo draal ik niet langer om ze u te doen kennen. Ziehier----quot;

Terwijl juffrouw Trom nu uit haar boezem den brief te voorschijn haalde, die den oude meester aan zijn zoon Bertus met het kistje had toevertrouwd, beschouwde de goede meester Doren dat kistje zeer nauwkeurig aan alle zijden en — om het den langen Eduard gemakkelijk te maken, beproefde hij reeds de kleinste sleutels van zijn eigen sleutelring op het kleine slot.

In de verwachting dat Eduard met vuur den brief zou vatten, werd juffrouw Trom teleurgesteld. Zonder hem uit hare handen aan te nemen, beschouwde hij lang hetgeen op de bovenzijde te lezen stond. De woorden: „Aan Eduard Witsborg, wanneer hij door Gods goedheid zijn verstandelijke vermogens zal hebben terugbekomen,quot; waren reeds voldoende om hem met de vreemdste gewaarwordingen te vervullen, en eindelijk, als ware hij nog van zijn zwakheid overtuigd, wees hij den hem toegereikten brief van de hand, en mompelde iets binnensmonds, waarvan de laatste woorden: „daar heb je de redenquot; waren.

Deze gewone uitdrukking van den krankzinnige, die echter in de laatste dagen maar zelden van hem vernomen was, bracht juffrouw Bora wel eenigszins in verlegenheid, \'t Mocht eens geheel en al verbeelding geweest zijn....! Indien hij nog even onwijs was als

324

-ocr page 333-

DANIËL S1I.S.

vroeger, wat zou Freund, wat Rieka, wat iedereen zeggen! Maar ze hield er niet van om een zaak onafgedaan te laten; eenmaal begonnen, moest men voleinden; de goede meester Doren was er toch óók op gesteld dat men iets naders van den brief, en vooral van dat kistje vernam; men kon zich daarnaar beter regelen; wilde Eduard zelf niets met de zaak te doen hebben, des te beter, men had slechts even inzage te nemen; alles kon weder gelakt en gesloten worden, want ze hield er niet van iets ongeredderd te laten —■ en den goeden meester Doren een wenk gevende, verbrak zij, terwijl Eduard in gedachten nederzat, het zegel van den brief, die alleen voor hém bestemd was.

In den omslag, waarop de zoo even gezegde woorden door den heer Schouw waren geschreven, bevond zich de brief, die thans, doch inderdaad met eenige beving, door juffrouw Bora werd bezien. De woorden daarop gesteld: „Aan den Heere Eduard Witsborg; alleen door hem te openenquot;, deden haar een oogenblik aarzelen; doch de schriftwaarheid: „Voor den reine is alles reinquot;, waarmee de goede meester Doren haar verruimde, sterkte hare hand, en juist wilde zij ook het tweede cachet verbreken, toen eenig ge-druisch in de gang haar hevig ontstellen deed.

Met moeite had Freund zijn jongen vriend bewogen, om het lijk van zijn vader te verlaten. De nacht, dien Daniël had doorgebracht, was er één, die hem voorzeker nimmer uit het geheugen zou worden gewischt. Veel had hij vernomen, onbegrijpelijk veel. — En het einde van alles was de dood van den ongelukkigen Dries — van zijn vader geweest.

In den volsten zin des woords was Daniël versuft toen hij, door Freund en Haply ondersteund, weder het schoolhuis betrad. Op Freunds uitdrukkelijk verlangen moest de afgematte jongeling rust nemen.

Dokter Freund, die den nacht zoo gaarne in Eduards nabijheid wakende zou hebben gesleten, nam, toen hij in den vóórnacht met Daniël bij Volter werd geroepen, den sleutel van het schoolhuis met zich; en nu, met Sils en Haply terugkeerende, was hij zonder schellen de voordeur binnengekomen, en kwam met zijn vrienden in de woonkamer, juist op het oogenblik dat juffrouw Trom de lade eener chiffonnière, waarin ze haastig den brief en het kistje gestopt had, met moeite toedrukte.

Stonden juffrouw Trom en de goede meester Doren verwonderd te kijken toen het drietal mannen de kamer binnentrad; niet minder verbaasd aanschouwde Freund de blijkbare verwarring, die er op

325

-ocr page 334-

DANIËL SILS.

de aangezichten der oude verloofden was te lezen, en een schrik overviel hem, toen hij uit een hoek der kamer den langen Eduard op hem zag toetreden, en hem met een innig ontroerde stem hoorde vragen:

„Freund, o zeg mij, heh ik gedroomd of ben ik waarlijk krankzinnig?quot;

„Waar denk je aan Witshorg?quot; zei Freund, zich spoedig herstellende: „Jij zoomin als iemand onzer.... alleen......quot;

„Niet!!quot; riep Eduard, hem met een sterke stem in de rede vallende, zoodat zelfs Daniël, uit zijn versuffing ontwakende de oogen tot den spreker moest opheffen. „Niet! O dan zal ik ze weervinden! dan zal ik ze weerzien die mij, door den slag, hier....quot; en hij bracht de hand aan het voorhoofd „zijn ontnomen. Ja,____quot; vervolgde hij, en zijn oogen waarden met een aandoenlijke schittering in het ronde: „een nevel is er opgeklaard; de ijzeren hamers die hier,quot; alweder wees Witsborg op het eenmaal zoozeer geschokte hoofd, „die hier sinds jaren klopten, slaan minder sterk; somwijlen was het mij reeds alsof zij geheel tot rust waren gekomen, zooals nog dezen morgen; maar nu.... nu kloppen ze weder, doch niet zoo sterk als voorheen. Mathilde, Marie.... mijn kind... zal ik ze wedervinden!? Of leeft hij nog die over mij, die over ons allen

de ellende bracht; die mij de reden gaf.....quot; en met een akeligen

gil noemde Eduard voor de eerste maal, nadat hij den noodlottigen slag ontving — waarvan de oude meester Schouw aan zijn zoon verhaald had — den naam: Laurentius Steigerjacht!

Nog kleurden de stralen der ondergaande Juni-zon met een zacht rood schijnsel twee naast elkander liggende grafterpen, toen het ijzeren hek van het Renksche kerkhof op zijne scharnieren kraste, en twee personen den stillen Gods-akker betraden.

„Zie Rieka, hier slapen zij zacht bijeen,quot; sprak Daniël terwijl hij aan de jonge weduwe de beide grafheuvels wees: „hier rust de man, die je gelukkig wilde maken, doch door den dood verrast, vanhier ging zonder zelfs in je tijdelijke behoeften te hebben voorzien; daar Rieka, daar slaapt de arme Dries, die dan toch werkelijk mijn vader was. O,quot; vervolgde Daniël, terwijl hij strak zijn oogen op de zwarte aardkluiten boven het graf van Andries Volter hield gevestigd: „ik mag, ik kan je niet langer verbergen \'tgeen mijn ziel in de laatste dagen zoo smartelijk vervulde. Rieka! voor jou — maar ook voor niemand anders mag ik mijn hart vrij uitstorten; doch hier, bij het graf van den man, die slechts een paar dagen je echtgenoot was, en bij de plek waar mijn vader slaapt, hier

326

-ocr page 335-

ÜANIEL SlLS. Ml

moet je beloven dat je nooit zult spreken van \'tgeen ik je zeggen zal. Rieka, een belangrijk geheim moet ik je ontdekken, maar ik bid je, ook om de vriendschap, die de arme Dries eenmaal aan onzen besten Joc betoonde, je zult zijn nagedachtenis met mij in eere houden, en met berusting en kalmte vernemen wat je weten moet.quot;

„Waarlijk, beste Daniël, je spreekt wel vreemd en raadselachtig,quot; antwoordde Rieka: maar zeker zul je niets van mij vergen, waartoe je mij niet in staat rekent. Je weet Daniël,quot; hernam zij na eenig zwijgen: „dat het mij niet zwaar valt een geheim te bewaren; herinner je dat ik zelfs aan Laura nooit iets van het kleine portret heb gezegd, \'twelk mij op dien Zondag morgen, door den langen Eduard werd ontnomen en \'twelk ik tot hiertoe niet terugzag. Wil je spreken, doe het; plechtig beloof ik je te zullen zwijgen.quot;

Na deze woorden legde zij haar kleine hand in die van Daniël, en terwijl bij die teedere aanraking de zijne trilde, hernam hij, na zich met Rieka op een ouden grafheuvel te hebben neergezet: „Zie Rieka, dit portretje zul je zeker herkennen als dat, waarvan je zoo even hebt gesproken. Ja — \'t werd teruggevonden, maar luister; Deze beeltenis deed mijn vader ontstellen. Het is de beeltenis van den man door wien Eduard Witsborg ongelukkig werd; van den man, die Eduards zuster verliet, toen zij het pand zijner kortstondige liefde onder het hart droeg; van den man, die in een opgewonden stemming dit land ging verlaten, en vóór zijn vertrek een geldsom verloor, welke door Dries, mijn vader, gevonden en behouden werd; van den man, — die later in Engeland getrouwd — Laura\'s vader is, en, door wien John Haply, Laura\'s broeder meent te zijn.quot;

„Hemel, is het mogelijk! riep Rieka met vuur: „En in het briefje van mijne opvoedster, met de letters M. W. onderteekend, wordt hij mijn vader genoemd!quot;

„Rieka, zoo is het,quot; hernam Daniël kalm: „Indien ik mij niet bedrieg, vond ik in den doolhof, waarin ik mij sedert Volters sterven bewoog, eindelijk het rechte spoor. Ja Rieka, zijn de bewijzen, die je door Henri Papaver in handen kwamen, echt, dan ben jij de dochter van Laurentius Steigerjacht en van Eduards zuster, de arme bedrogene Marie Witsborg; dan behoort u met Laura het belangrijk vermogen, \'twelk Andries Volter mij naliet, want — bet geld, den heer Steigerjacht ontnomen, moeten zijne kinderen met woeker terug-ontvangen, opdat de goede God mijn armen vader zijn schuld moog vergeven.quot;

-ocr page 336-

DANIËL SILS.

Toen Daniël ophield met spreken, drongen de blauwe kijkers der jonge bevallige weduwe hem diep in de ziel.

Zij had hem wel verstaan, doch veel bleef haar duister, en na den uitroep: „Ik!... Laura\'s zuster! Daniël zeg... heb ik wél gehoord?quot; verhaalde Sils haar nu geregeld alles wat hij van Dries te weten kwam, en — reeds fonkelden de starren aan het eindeloos gewelf van het eeuwige Godshuis, toen zij daar naast elkander nog op de grafterp zaten.

Diep was Rieka getroffen. Zóó indrukwekkend, zóó gevoelvol had zij Daniël nog nooit hooren spreken; zulke belangrijke woorden waren hem nog nooit over de lippen gekomen, en op het levendigst besefte zij in dezen stond, de belanglooze goedheid van haar trouwen vriend.

Hij de redder van haar eer! de vriend in vreugd en droefheid! de redder van haar leven! en nu weder de ijverige navorsoher van haar afkomst; de opofferende, de eerlijke jongeling, o! zij gevoelde het diep, wat zij aan hem was verschuldigd. En had zij tot nu toe vrede gehad met de onzekerheid, welke haar omtrent haar geboorte omgaf, ze boog nu, door verschillende aandoeningen overstelpt, het hoofd, en legde het op Daniëls schouder, en terwijl hare tranen de hand bevochtigden, die de hare omvatte, sprak zij met een nokkende stem: ,Beste Daniël. ... jij, die mij nooit hebt verlaten, niewaar, je zult mij ook verder ter zijde staan?quot;

En weder kreeg Daniël die vreemde gewaarwording, en weder gevoelde hij dat het bloed hem naar het hoofd steeg: en de toon, waarop hij den naam zijner gedachten en droomen, den dierbaren naam van „Riekaquot; uitsprak, deed haar zoo zonderling aan, dat zij luider weende, en terwijl plotseling een nieuwe gedachte haar boe zem vervulde, lispte zij zacht: „Niewaar, jij zult mij niet verlaten?quot;

Maar Daniël had den moed niet om op die plaats, zoo kort na al het droevige, dat er gebeurd was, van iets te spreken \'t welk zijn persoonlijk geluk betrof; en met de woorden: „Rieka, ik zal je vriend blijven totdat ik, evenals Bertus Schouw en mijn vader daar ginds, in de aarde zal rusten,quot; stond hij op — want de avondlucht werd koel — en voerde het meisje, dat hij zoo teeder lief had, naar het schoolhuis terug, waar een zeer belangrijk schouwspel hen verbeidde.

\'tWas even nadat Daniël zijne vriendin tot een kleine wandeling had uitgenoodigd, om met haar eenige oogenblikken bij de graven van Schouw en Volter te vertoeven, dat Eduard Witsborg, door zijn

-ocr page 337-

DAKIËL SlLS.

geneeskundigen vriend gevolgd, het woonvertrek was binnengetreden waar John — wiens verloftijd ten einde spoedde en die binnen een paar dagen naar Engeland dacht te vertrekken, zich met Laura onderhield.

Maakte de naam, dien Eduard op den morgen van Volters afsterven had genoemd, op de aanwezigen een bijzonderen indruk; wijselijk had Freund verzocht dat men den lijder met geen vragen zou bestormen; hij alleen wenschte, wanneer hij zulks geschikt zou oordeelen, met Eduard te spreken, en, in de stellige verwachting, hem weldra door een nauwlettende verzorging hersteld aan de maatschappij te zullen wedergeven, had hij Witsborg met zich naar zijn woning genomen, met de verzekering, dat hetgeen er geheimzinnigs in het noemen van dien naam mocht geweest zijn, eerlang wel tot klaarheid zou komen.

Nu — zooals wij zeiden — door Freund gevolgd, binnengetreden, stapte Witsborg regelrecht op juffrouw Trom toe, die niet weinig ontstelde toen Eduard haar vroeg, of zij hem thans den brief wilde geven, dien zij eenige dagen geleden voor hem had willen openen.

Juffrouw Trom zette een gezicht alsof ze gevoelig op haar toonen werd getrapt; ze had dien heelen rommel — zij bedoelde den brief en het kistje — in de Ia der chiffonnière gelaten, precies zooals ze die er in had geworpen, want de goede meester Doren zou eerst morgen terugkomen, en slechts met hem had ze die nasporing durven voortzetten.

„Ja — ziet u; ik weet niet,quot; aarzelde zij eindelijk; „je moogt dien brief eerst lezen wanneer je bewijzen kunt, dat je... • Ja....quot; viel zij zich zelve in de rede: „ik hou er van om de zaken te noemen zooals zij zijn: Wanneer u bewijzen kunt, dat je ze alle vijf weer goed bij elkaar hebt. Ik wil----ik mag anders niet....quot;

Witsborg bracht zijn hand aan het voorhoofd. — Die woorden hadden hem zoo pijnlijk getroffen, en toen hij nu de oogen op Freund sloeg alsof hij diens raad wilde hooren, sprak deze terstond: „Juffrouw Trom, ik verklaar hier plechtig, dat de bescheiden, waarom mijn vriend Eduard Witsborg verzoekt, hem kunnen ter hand gesteld worden, aangezien hij, door den zegen, aan onze middelen geschonken, volkomen genezen voor u staat.quot;

829

-ocr page 338-

ÖANIEL SltS.

NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Een aandoenlijk schouwspel trof Daniël en Rieka toen zij het woonvertrek binnentraden.

De lange Eduard zat, half liggend, in zijn gewonen zetel. Met de beide handen hield hij zijn aangezicht bedekt, en terwijl hij gedurig de woorden herhaalde: „Zij zijn dood! Geliefde Mathilde! arme Marie!

mijn kind!----mijn zoon!quot; smeekte Laura Steigerjacht, aan Eduards

voeten, om vergeving voor haren vader, die zooveel lijden over hem gebracht had,

,0 ik smeek, ik bid u,quot; riep Laura met een zoo gemoedelijke en krachtige stem dat zij al de aanwezigen en ook de binnentredenden innig roerde: „schenk mijn vader vergiffenis! vergeef zijn jeugdigen misslag! Zijn dochter smeekt het u op hare knieën!?quot;

John Haply, die den brief in de Nederlandsche taal — welke gedeeltelijk door Witsborg, en verder, op diens verzoek, door Freund werd voorgelezen, niet goed had begrepen, stond, terwijl Laura sprak, in hevigen tweestrijd met zich zeiven. Hij zag Laura aan Eduards voeten; hij wist niet of hij zulks mocht toestaan; het was hem niet duidelijk geworden in hoeverre de persoon, die ook zijn vader moest geweest zijn, zich tegen Witsborg misdragen had, en terwijl nu Freund met weinige woorden de zaak verhaalde zooals de brief hem die gemeld had, stak hij tevens aan den verbaasd vragenden Daniël het geschrift toe, en las deze terwijl Rieka met hem als \'t ware de letters verslond, den volgenden inhoud;

„Dierbare, eenig beminde Eduard!

„Wanneer Gods goedheid u vergunt deze regelen te lezen, dan zal uw Mathilde, die u zoo innig liefhad, en u, op een zoo rampspoedige wijze verloor, reeds lang dit leven hebben verlaten.

„Eduard! man mijner innige, maar zoo kortstondige liefde! zal het u ooit vergund zijn uit de ontzettende verdooving te ontwaken, waarin de hand der boosheid u bracht, o! dan zult gij u voorzeker gelukkig noemen nog een laatste toespraak van haar te ontvangen, die nog geen jaar het huwelijkspad aan uwe zijde bewandelen mocht.

330

-ocr page 339-

Daniel sils.

„Ja Eduard, aan u, den goeden zachtaardigen echtvriend, een laatste woord:

„God heeft ons getroffen. — Ik zal thans niet morren en klagen over het leed dat Hij ons toezond; wellicht deed ik het reeds te veel! Neen, mijn eenig geliefde vriend, ik schrijf deze regelen opdat gij van mij zelve zoudt vernemen, wat mij rampzaligs weervoer, nadat Laurentius Steigerjachtquot; — deze naam was met zichtbare beving gesteld — „u onttrok aan het werkzame leven, waarin gij u aan mijne zijde, en in de blijde hoop, welke gij met mij mocht deelen, zoo dikwerf zalig roemdet.

„Eduard! wanneer gij deze regelen zult lezen, dan herinnert gij u gewis met volle klaarheid den stond, toen onze ongelukkige zuster uit de woning van den ouden heer Steigerjacht — wiens huishouding zij reeds een paar jaren bestierde — op het onverwachts tot ons wederkeerde; hoe gij, evenals ik door hare plotselinge verschijning pijnlijk verrast, bij den ouden heer Steigerjacht onderzoek deedt naar hetgeen Marie niet durfde openbaren; hoe de vertoornde oude in verwijtingen over haar en zijn neef Laurentius losbarstende, u naar de waarheid deed raden, maar u ten slotte naar dien neef — Laurentius zeiven — verwees.

„Gij herinnert u gewis, hoe een noodlottige slag op het hoofd het antwoord op uw gemoedelijke vragen werd, een slag, die mij mijn trouwen steun ontroofde, en u, mijn dierbaren vriend, zoo diep rampzalig deed worden.

„Ik ben er niet zeker van of gij u de oogenblikken zult herinneren, waarin ik u meedeelde \'t geen uw ongelukkige zuster mij, onder het storten van bittere tranen, toevertrouwde. Ons treurig vermoeden was bewaarheid, en de zekerheid, welke wij erlangden, kon niet anders dan hoogstnadeelig op de geestverdooving werken die zich aireede van u had meester gemaakt.

„Aan God alleen is het bekend wat ik leed in die dagen!

„Mijn kind nog ongeboren! Marie van den man verlaten, die haar trouw beloofde maar schaamteloos zijne eeden schond; verlaten van hem die, woedend over zijn gering erfdeel van den ouden neef — weinige weken na het voorval aan een beroerte gestorven — dit land ging verlaten, en mij achterliet met een onteerde zuster, en een echtvriend, welke door zijn misdaad zoo diep ongelukkig werd.

„Eduard, gij waart reeds voor mij verloren, toen ik het kind ter wereld bracht, waarvan gij u in het blijde vooruitzicht zooveel zaligs hadt voorspeld.

„Ofschoon in mijne nabijheid, naamt gij geen deel in de blijdschap

331

-ocr page 340-

DANIËL SILS.

die mij vervulde, toen mijne smarten voorbij waren en een zoon u in de armen werd gelegd,

„Den gevoelloozen blik, waarmee gij het dierbare wicht beschouwdet, vergat ik niet, en — nu ik deze regelen schrijf, staat gij mij nog met dien doffen blik voor den geest, en is het mij als bevatte hij een treurige voorspelling, die op een jammerlijke wijze werd bewaarheid.

„Het was drie weken na mijne moederwording, dat uw zuster Marie aan een kind het leven schonk, \'t welk echter aan haar, de geknakte bloem, het leven kostte. Eduard, gij moet u zulks herinneren, want uw droefheid was zoo onstuimig, dat er na dien stond geen helder oogenblik meer voor u aanbrak.

„Vooral in de laatste maanden van haar leven was het Marie een wreede gedachte geweest, dat hare schande openbaar zou worden. Diep bewogen met haar bedrukten staat, beloofde ik plechtig alles te zullen aanwenden om haar naam te sparen; een naam die ook, door u Eduard, de mijne werd.

„Ik heb bedrog gepleegd! God heeft er mij voor gestraft! De vrouw, welke Marie in die bange oogenblikken bijstond, en ongeschikt ala gij er toe geweest waart, ook de geboorte van onzen Johannes bij den burgerlijken stand had aangegeven, was spoedig te vinden om opnieuw, met haar vaste getuigen, de aangifte te doen, en te verklaren, dat een dienstbode ten onzen huize aan eene dochter het leven schonk, waarvan de vader niet bekend was.

„Deze aangifte moest de schande dekken, die er over onzen naam was gebracht, en toen Marie weinige dagen later den laatsten adem uitblies, besloot ik terstond haar dochtertje met mijn jongen op te voeden, waartoe God, in weerwil van het leed dat mij trof, mij in staat stelde.

„De laatste wilsbeschikking van den ouden heer Steigerjacht — wiens zaken door u in gezonde dagen zoo trouw werden bestierd — verschafte ons, zooals gij weet, een klein legaat, dat echter bij de vele uitgaven en uw onvermogen om iets te verdienen, slechts kort zou kunnen strekken. Spoedig nam ik daarom mijn toevlucht tot het openen van een naai- en breischool, welke echter te weinig opleverde om op den duur in onze behoeften en in die van de beide kinderen te voorzien. In deze betreurenswaardige omstandigheden dacht ik aan onzen eenigen, ofschoon verren bloedverwant, den onderwijzer Schouw ie Renk in Gelderland; en ofschoon zijn vrouw — mijn volle nicht — was overleden, zoo heeft ons die edele man zijn hulp niet onttrokken; liefderijk nam hij u tot zich, en terwijl hij

332

-ocr page 341-

DANIËL S1LS.

beloofde als een broeder voor u le zullen zorgen, verschafto hij mij in mijn bedroefden staat niet zelden een heerlijke tegemoetkoming.

.Ruim een jaar echter na Marie\'s afsterven, trof mij de slag, die mijn geschokt gestel geheel ondermijnde.

„Op zekeren avond dat ik mij in de schoolkamer met mijn twintigtal leerlingen bezighield, lag onze jongen, in een aangrenzend vertrekje, welverzorgd in zijn wiegje, terwijl de dochter van onze Marie, er mede sliep in de groote baliemand die tot een bedje was ingericht. Het gekrijt der kleine vernemende, begaf ik mij al spoedig naar het slaapvertrekje, en hoewel het mij bevreemdde de deur aan de gangzijde open te zien, zoo stelde ik mij gerust met de gedachte, dat een tocht, door de gewoonlijk openstaande voordeur veroorzaakt, haar uit het slot had doen springen, \'t Moest in den slaap zijn geweest dat de kleine zich hooren liet, want ze lag daar met de rozen op haar lief gezichtje, in de ruime baliemand.

„Eduard, dierbare Eduard! hoe zal ik u mijn namelooze smart vermelden, toen ik, ook een blik in het wiegje werpende, dat wiegje ledig, en niets dan de peluw en het kussentje ontwaarde, waarop ons engelachtig jongske nog straks had gesluimerd! O God! nog doortintelt bij \'t herdenken dezelfde huivering mijne leden, die ik, nu omstreeks een jaar geleden, bij dien ijselijken aanblik gevoelde. In de pijnlijkste onzekerheid ijlde ik naar de keuken waar mijn dienstmeisje zich bevond: „Waar is Johan....?quot; vroeg ik onstuimig. Het antwoord: „Hij slaapt immers in zijn wiegje;quot; voerde mijn onrust ten hoogsten top. Radeloos doorliep ik onze woning. Overal.... overal zocht ik, alsof het mogelijk ware dat een onverklaarbaar iets het lieve kind in mijn kortstondige afwezigheid ergens anders gebracht had. Vruchteloos! Nergens, nergens was mijn Johan te vinden! In vertwijfeling snelde ik ter deure uit; bij mijne buren heb ik gezocht en gevraagd — tevergeefs. Bij de politie heb ik nog dien zelfden avond den verschrikkelijken diefstal aangegeven. Men heeft alle nasporingen in het werk gesteld, maar helaas! alles, alles bleef vruchteloos! Het eenige, wat mij op aarde was overgebleven, wilde God dat menschelijke boosheid mij zou ontrooven. Eduard, ons kind was voor mij verloren; op aarde zal ik het niet wederzien; God geve, spoedig in Zijn hoogen hemel!

„Innig geliefde Eduard, mijne krachten namen sedert dat oogen-blik gedurig af. Het was mij dikwerf, wanneer ik mij in gissingen verloor, omtrent de plaats waar het dierbare pand onzer trouw mocht ademen, als zou ik evenals gij het verstand verliezen. En, vraag ik nóg in dezen stond, wie, wie toch ontnam u zoo wreedaar-

333

-ocr page 342-

DANIËL SILS.

dig dat kleinood? dan weet ik geen anderen naam te noemen dan den naam van hem, die U het verstand, onze zuster de eer, en mij het geluk mijns levens benam.

„Ja Eduard, geen andere naam dan dien van Laurentius Steiger-jacht komt mij dan voor den geest. Eerst later vernam ik dat hij zich tijdens dat noodlottige voorval — ten einde een geldsom terug te vinden, die hij vóór zijn vertrek naar Oost-Indië verloor — binnenslands bevond. O, het is mij nu een pijnlijke zekerheid geworden, dat Steigerjacht, van Marie\'s moederwording ten onzent onderricht, bij het vernemen van haren dood, haar kind in zijn bezit wenschte, en, in \'t besef van zijn schuld, zich niet durfde aanmelden, maar, \'t zij in persoon, of wel door een ander, het kind heeft geroofd \'t welk helaas! niet het zijne, maar het onze was.

,Eduard! voor zooverre het droevig geheim uwer zuster zulks veroorloofde, heb ik alles aangewend om van ter zijde berichten hem betreffende in te winnen, doch mijne nasporingen kwamen te laat en bleven daardoor vruchteloos. Waar de man zich bevindt op wien mijn grootste vermoeden rust, kwam ik nergens te weten; op de lijst der marine-officieren bevond hij zich niet meer, en zelfs gaf een zijdelingsch onderzoek bij zijn eenige nabestaande — een zekere juffrouw Papaver — geen de minste opheldering. Van haar toch was hij in onmin gescheiden, dewijl zij, bij laatste wilsbeschikking van den ouden heer Steigerjacht, ten zijnen koste werd bevoordeeld.

„Nu twee dagen geleden, dierbare Eduard! zag ik u — zooals ik maar al te zeer vreeze — voor de laatste maal. Nog hoopte ik u in staat te zullen vinden om mijn ongeluk te vernemen,, doch mijn diep bedroefde woorden troffen u niet, en, uit den wezenioozen blik, waarmede gij mij beschouwdet, moest ik opmaken, dat gij zelfs uw Mathilde niet meer herkent. Maar God is almachtig; en, sterk als Zijn hand is om mijne dagen te verlengen, zoo kan Hij ook TJ, mijn ongelukkigen echtvriend, eenmaal de benomen gaven terugschenken. O! mocht ik dat heil nog smaken! Doch neen, ik geloof rust te moeten zoeken bij de gedachte, eerlang in een reinere wereld te zullen leven.

„In de hoop Eduard, dat gij nog eenmaal deze regelen zult lezen, bracht ik ze voor u op het papier. Dagelijks zend ik mijne gebeden voor u en voor onzen jongen ten hemel. O! gave u God — wat mij niet zal beschoren zijn — dat gij ons kind nog eenmaal mocht wedervinden! Eduard, Eduard! ik bid het zoo vurig. Maar ook wanneer het dierbare pand u niet werd wedergeschonken, strijd dan gelijk ik gestreden heb om den man niet te haten die, willens of

334

-ocr page 343-

daniel sils.

onwillens, zooveel leed over ons bracht; leer hem vergeven en zegenen, zooals Christus wil dat wij onze vijanden zullen doen. Eduard, heb dan ook \'t meisje lief, \'t welk ik na het vreeselijk verlies van mijn dierbaar jongske niet minder trouw verpleegde. Onze goede bloedverwant, de eenige, aan wien ik de geschiedenis onzer ongelukkige zuster verhaalde, zal, wanneer ik moet ophouden voor haar kind te zorgen, alles in het werk stellen, om der kleine een goede verpleging te bezorgen. Ik verlaat mij op hem, want het eenige wat ik haar kan achterlaten, is de opbrengst van een juweelen speld harer moeder welke ik verkocht, opdat zich de arme in latere jaren geen ijdele hersenschimmen van haar afkomst zou scheppen. Bij die geldsom voegde ik het medaillonportret van haar vader, hetwelk Marie nog in haar laatste oogenblikken, met een onverklaarbare hartstochtelijkheid aan hare lippen heeft gedrukt. Ik aarzelde wel het te doen, doch ten laatste geloofde ik er toe te moeten besluiten; immers ik mocht haar de beeltenis niet onthouden van den vader die — volgens mijn vermoeden — in weerwil van zijn jammerlijke misvatting, welke hem ons kind in plaats van het zijne deed rooven, door die daad toch getoond had liefde voor zijn kind te bezitten en berouw misschien over al het leed, onzer arme zuster aangedaan.

„Eduard! man mijner innigste liefde, eenmaal hoop ik u weder te zien. Eenmaal, óók vereenigd met het kind over wiens tegenwoordig bestaan God moge waken! Tot straks Eduard, tot dien blijden stond daarboven! Mijn laatste gedachten zullen aan God, aan U en aan ons kind zijn. De hemelsche Vader geve dat gij dezen brief nog eenmaal zult lezen, deze bladzijden, gesteld door uw ongelukkige, maar u immer liefhebbende vrouw:

„Amsterdam 16 Nov. 1817.quot; „Mathilde Witsboeg.

geb. Lisse.quot;

„Vijf weken laterquot; — Deze regelen waren met een bevende hand geschreven:

„Eduard! ik gevoel dat mijne uren geteld zijn. De goede Schouw zal u dezen brief overhandigen zoo de Almachtige u hier herstelling schenkt. Een belangrijke zaak vergat ik u te melden. Gode zij dank dat ik er nog toe in staat ben! \'sHeeren wegen zijn wonderbaar: Indien Hij ons kind tot u terugbracht, ziehier een herken-ningsteeken: Het rechteroog van onzen Johannes was bruin en het linker- blauw. Vaarwel! Het kind uwer zuster werd Rieka Van Loon

335

-ocr page 344-

DANIËL S1LS.

genoemd, één en twintig dagen jonger dan onze engel Johannes, die den 10 Augustus 1815 geboren werd.

„21 Dec. 1817.quot; „Uw zwakke Mathilde geeft u

haar laatsten groet.quot;

Was Laura straks na het aanhooren van dien brief, door kinderlijke liefde gedreven, op hare knieën voor den man neergevallen, die zoo bitter door haar vader had moeten lijden, en smeekte zij gestadig dat hij aan de bee zijner gade zou gehoor geven, en vergiffenis schenken voor het leed over hem en zijn huis gebracht; John stond als verplet toen de verbaasde geneesheer hem het gelezene in vluchtige trekken verklaard had. Nu eens sloeg hij den blik op Wits-borg, dan op Laura, dan weder op de nog lezende jongelieden, totdat hij eindelijk met een krachtige hand Laura uit haar smeekende houding ophief, en daarna de beide handen van Witsborg vattende hem, ofschoon op zachte wijze, noodzaakte de oogen tot hem op te slaan, totdat bij eindelijk in gejaagde half Engelsche half Neerland-sche woorden uitriep:

„Is het mogelijk, en waarlijk geen droom!? Zie mij aan.........

strak____ strak in de oogen, en zeg mij of het waarheid zou kunnen zijn, dat....quot; doch verder sprak hij niet, de kracht ontbrak hem om voort te gaan. Doch woorden waren niet noodig. Eduard zag den fieren jongeling in de wijdgeopende oogen, en ja.... daar zag hij dat bruin en blauw zoo treffend in harmonie, daar spraken die oogen zoo luide----Maar ook de stemmen des bloeds, ze spraken bij vader en zoon nog luider, en met den uitroep: „Mijn vader, mijn Vader!quot; lag John weldra aan de borst van zijn wettigen vader, aan dien van Eduard Witsborg.

i Ternauwernood hadden Rieka en Daniël de laatste, voor hen zoo uiterst belangrijke regelen van Mathildes brief gelezen, of Haply\'s kreet trof hunne ooren, en de verbazing, welke zich van hen meester maakte, onderdrukte voor eenige oogenblikken het zonderlinge in hun eigen gemoedsbestaan, dewijl zij eensklaps de zekerheid van vermoedens erlangden, welke Sils nog maar kort geleden aan Rieka op het kerkhof openbaarde.

En Freund....\'? Ja, hij vreesde of ook het sterke licht, waarin Eduard zoo plotseling was overgebracht, de hoop van zoovele jaren nog weer verijdelen zou. Met de bezorgdheid hem eigen, trad hij dus na een kleine aarzeling op den zoon toe die — met zijn vader, ook de eer van zijn afkomst hervond. Met ernstige woorden vermaande

336

-ocr page 345-

DANIËL SUS.

hij tot kalmte; verzocht allen, zachtkens do kamer te verlaten; en terwijl nu in een nabijzijnd vertrek de harten zich lucht konden geven, en juffrouw Trom met wijdgeopenden mond de „spullenquot; stond aan te kijken, bleef Freund de teerste zorg aan den fel geschokten Eduard wijden, en op diens fluisterend vragen: „Is het nog altijd een droom?quot; gaf hij ten antwoord: „Je jongen bleef hier, Eduard, totdat je weer beter zoudt zijn. Zoek nu een oogenblik te rusten. Welzeker, straks komt hij terug. Kalm Eduard, kalm, ja zeker, straks komt hij terug.quot;

DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Ongeveer een half jaar na de zoo even gemelde gebeurtenissen ging Laura Steigerjacht, door Daniël Sils begeleid, het Renksche logement binnen.

De waardin was stellig onderricht dat de jonkman, die dezen middag met zijn ouders bij haar was afgestapt en tot morgen zou blijven, de nieuw beroepen predikant van het naburige Bennik in eigen persoon was.

Niet zoodra zag zij de jongelieden — waar men in \'t dorp zoo veel en zoo raar van gepraat had — de gang binnenkomen, of haastig trad zij op hen toe, en na de woorden: „Dag meester! dag juffrouw!quot; sprak ze met een vragend knipoogje: „Familie van den jongen dominee ....? Of kennis misschien...

De uitnoodiging, welke Daniël een half uur geleden had ontvangen om met juffrouw Steigerjacht in De vergulde Ree te komen ten einde oude kennissen weer te vinden, had hem zeer verrast, en ook Laura, die zich gaarne door Daniël liet vergezellen, had niet vermoed wie die oude kennissen zijn zouden, totdat eensklaps de woorden der waardin hun beiden licht gaven, want het was te Renk geen geheim dat te Bennik de proponent Papaver tot herder en leeraar beroepen was.

Inderdaad, het vertrek binnengetreden, waarin vroeger, volgens de waardin: „de kornel van de militairenquot; logeerde, doch waaraan zich voor Daniël belangrijker herinneringen verbonden, zagen Laura en Sils aanstonds eene dame op hen toetreden, welke zii terstond

337

ii. 2i

.

-ocr page 346-

DANIËL SILS.

voor de moeder van den jonkman herkenden die, eenigszins terzijde, in een witte das gewrongen, minzaam stond te buigen; en tevens voor de echtgenoot van den heer Papaver, welke heer, zelf op den achtergrond gezeten, het eerst de stilte afbrak met de gemoedelijke verzekering, dat men niet kwalijk moest nemen, want — „dat zijn been pas van de reis kwam.quot;

\'t Was mevrouw Papaver duidelijk aan te zien dat de wederontmoeting met Laura en Sils haar zeer verlegen maakte. In den aanvang vermocht zij geen enkel woord te spreken, maar met des te meer hartelijkheid omhelsde zij haar Engelsche nicht, waarna zij den jongen, dien zij onschuldig had verdacht, insgelijks met warmte de hand drukte.

,Mijne nicht, geef u de moeite te gaan zitten, en gij mijnheer, neem mede plaats,quot; klonk nu de eenigszins gemaakt deftige stem van den weleerwaarden heer, die over een paar dagen zijn intreerede te Bennik zou houden, \'t Was met een oog van meelijdend wantrouwen dat Sils van ter zij den persoon aanzag, met wien hij op een zoo treurige wijze had kennis gemaakt.

.Verzoen u met uwen vijand terwijl gij nog met hem op den weg zijt,\'quot; sprak de heer Papaver Jr. weder, nadat men gezeten was en mevrouw, niet wetende wat te zeggen, gevraagd had, of juffrouw — nicht wilde zij zeggen — ook een stukje vuur verlangde. „Verzoen u met uwen vijand!quot; herhaalde de jonge predikant: „en daarom was het mijne begeerte, om vóórdat ik den dienst in den wijngaard des Heeren aanvaard, een woord met u te wisselen, mijnheer! Ik wenschte mij aan u te vertoonen, gewasschen in het bloed van den Zone Gods, de oude natuur gedood hebbende en wedergeboren door de genade van God en den Heiligen Geest, tot een hem welbehaaglijk reukwerk.quot;

Mevrouw Papaver zat in diepe aandacht verzonken, met het hoofd op zijde, en gaf door een teeken te verstaan, dat men zwijgen en luisteren moest.

De heer Papaver Sr. geeuwde.

„Welnu,quot; hernam de aanstaande herder: „ik nam mij voor om de schulden van mijn eerste bestaan geheel te vereffenen, en zonder aarzeling beleed ik dus aan mijne ouders, hetgeen mij door de genade Gods vergund wordt hier te herhalen, dat ik, door Satan vervoerd, u, tijdens uw verblijf ten onzent, met een schuld bezwaarde die, niet ik, maar de Verderver van den beginne in mij, op zijn geweten had.quot;

De heer Papaver Sr. geeuwde verschrikkelijk.

338

-ocr page 347-

DANIËL SILS.

Mevrouw wischte een paar tranen weg, en de heer zoon vervolgde :

„Daarom is mijne moeder zins en willens, den misslag der oude en thans gedoode natuur te herstellen, en aan de wettige eigenares de gelden terug te geven, die zij ter goedmaking van Satans list heeft behouden. Zoo geve God u Zijnen zegenquot;, besloot hij: „en schenke ook u, dat ge als wedergeborenen moogt verschijnen voor Zijn goddelijk aangezicht.quot;

Nadat de jonge Papaver zijn rede had geëindigd, en mevrouw Papaver — die zich ruimer gevoelde nu haar zoon had uitgespro-ben — een macht van verontschuldigingen en welgemeende aanbiedingen had ontboezemd, zocht Daniël, tusschen vragen en antwoorden heen, tevergeefs naar de oplossing van het raadseltje, \'t welk Henri daar straks had opgegeven. Dat er veel, zeer veel tusschen mevrouw Papaver en Laura verhandeld werd, is licht te beseffen. Door de vriendelijke en alles vergoelijkende woorden dei-oude nicht, was de jongere al spoedig geheel voor haar gewonnen ; wat zij belangrijks weten mocht, werd haar fluisterend meegedeeld, en terwijl mijnheer Papaver Sr. na eenigen tijd te hebben gedommeld, eindelijk beweerde dat die dorpsklokken gek waren, want dat hij bij Renk wel een half uur na was, en mevrouw ten slotte vernam dat die zelfde John Haply — of nu Johan Witsborg, binnenkort zou terugkeeren, om, op uitdrukkelijken wil van zijn herstelden vader, haar — Laura — het kind van den man, die hem zooveel leed berokkende, te huwen, in datzelfde oogenblik loste de aanstaande predikant aan Daniël het raadseltje op.

Henri Papaver had Laura een naam hooren noemen, die hem het bloed naar het bleeke aangezicht joeg.

Rieka van Loon!

Watblief! Hij had niet vernomen dat ook zij hier te Renk woonde; hij wist niet dat z ij en de jonge weduwe Schouw — waarvan hij wel eens had hooren spreken — een en dezelfde persoon was. Op dit oogenblik heeft hij Sils ter zijde genomen, en op een minder deftigen maar wel zeer dringenden toon, smeekte hij Sils dat hij toch om Godswil van dat — hij wist wel — niet reppen zou; zieje, dat het zoo licht een verkeerden indruk zou geven; dat een mensch veranderen kon „waarachtig door de genade!quot; dat hij, „op zijn woord van eer,quot; wel tegemoet wilde komen als ze\'tnoodig had, want dat hij de meid.... het meisje,.... verbazend liefhad gevonden, en het waarachtig ook niet zoo slecht gemeend had, maar ziet u.... je weet wel...., en dat er dan toch met die bewijzen van den „schelmachtigenquot; Knip pel iets goeds uit geboren

339

-ocr page 348-

DANIËL S1LS.

was. Niewaar, Daniël zou geen praatjes in de wereld brengen? \'t Dee er wel niet toe, want hij leefde in de wedergeborene genade, maar.... de ringbroeders.... ! \'t vertrouwen van de gemeente....! Veraf, dat hinderde niet, maar Sils was zoo nabij, en.... — Jawel,

Sils had de kneep gevat, en---- liefde denkt geen kwaad, maar,

spreekt het nog minder.

Door zijne examens als heengesleept, was Henri Papaver, na een achtjarigen studietijd, als proponent thuisgekomen. Tot dit standpunt in zijn leven genaderd, was hij tot nadenken geraakt, want een beter gevoel was niet geheel in hem onderdrukt, zooals men aan het: „rood — doodquot; heeft gezien, \'t welk hem vroeger niet uit het brein wilde.

340

Het verledene en de toekomst stonden echter wat scherp tegenover elkander; de overgang was groot, en wilde hij daarom zonder inwendig huiveren het pad vervolgen, waarop men zonder nadenken zijne schreden had gericht, dan was ér een kras middel noodig om dat verledene te niet te doen. Gelukkig voor Henri, dat hij toen schrikkelijk benauwd was geworden, of \'t hem — zooals hij het noemde — ook eenmaal zou opbreken, hetgeen hij zondigs in die jaren gedaan had. Die angst, die benauwdheid — het was zooals hij inderdaad geloofde, de zalige werking des Heiligen Geestes in hem geweest; en de eerste beroepspredikatie, welke hij in het rechtzinnige Bennik hield, vloeide zoo over van „eigen verdoemwaardigheidquot; en „wederbarelijke genade,quot; dat de Benniksche gemeente opgetogen de kerk verliet, en de goede meester Doren terstond adviseerde, dat men de keuze des beroeps aan niemand anders dan aan dominee Papaver schenken moest. — De woorden, door Henri afzonderlijk tot Sils gesproken, getuigden dat de oude natuur nog niet zoo geheel in hem was te niet gedaan; doch wij vallen den jongen predikant niet hard; wellicht dat hij van het tweede uiterste, waarin hij noodwendig moest vervallen, nog eenmaal op de baan zal gevoerd worden, welke door het levende Christendom wordt bewandeld, en ook het waarachtig religieuse Humanisme kan genoemd worden, — door een geest die niet verdoerat, maar het oordeel over den natuurgenoot aan God laat, en leert God lief te hebben bovenal, en den naaste — den vijand niet uitgezonderd — als zich zeiven.

Zoo de opmerkzame lezer \'t al niet aan de vertelling zelve heeft bespeurd, dan zullen hem de weinige bladzijden, die hem nog te

-ocr page 349-

DANIËL SILS.

lezen resten, zeker doen vermoeden dat wij aan het einde onzer vertelling zijn genaderd.

Aan \'t einde! Maar toch werpen wij nog een vluchtigen blik op hen die, \'t zij in meerder of mindere mate, de stof voor onze vertelling hebben geleverd.

De lezer bedriegt zich niet, indien hij zich den trouwen Daniël nog eenmaal ten toppunt van geluk, aan de zijde van Rieka voorstelt.

Ruim twee jaren rustte Bertus Schouw in het graf, toen de heerlijke dag voor Daniël aanbrak, waarop hij de nog altijd frissche en lieftallige Rieka als zijn vrouw aan het hart mocht drukken. Ja — dien avond op het kerkhof, toen had zij voor de eerste maal begrepen dat Daniël iets meer dan de goede Daniël voor haar kon wezen; toen had zij vermoed dat het geluk, \'t welk hij zoo vurig voor haar verlangde, nauw met hot zijne in verband stond.

Edel en grootmoedig had hij gehandeld, de brave jongen! Geen rust of duur had hij gevonden, vóórdat de eene helft der belangrijke som, welke Volter hém naliet, door Laura Steigerjacht, en de andere door Rieka was aangenomen; en hoewel het voor Laura een geheim bleef, waarom Daniël die erfenis van zijn vader aan haar èn aan de jonge vrouw schonk, die haar nog dierbaarder was nu zij de betrekking kende in welke zij tot haar stond, — zijn dringend smeeken deed haar in zijn wensch berusten, \'twelk haar echter niet belette om met zusterlijke welsprekendheid nog een deel er van aan Rieka op te dringen, wel vermoedende dat zij in \'t eind toch Daniëls levensgezellin zoude worden.

Reeds was Rieka volkomen van Daniëls liefde overtuigd, toen ook zij er in toestemde om de haar geschonkene helft te aanvaarden; en Daniël, die echter tot dusverre niet rechtstreeks voor den wensch van zijn hart was uitgekomen, en wellicht nog meer aarzelde nu Rieka — ofschoon door zijn eigen bestier •— in het bezit van een kapitaal van veertig duizend gulden was geraakt, hij zou ten laatste misschien nog het slachtoffer zijner kieschheid, of wel schroomvalligheid zijn geworden, zoo niet in het uur van den plech-tigen zegen, dien de herstelde Witsborg over de verbintenis van zijn wedergevonden zoon en de dochter van zijn vijand uitsprak, door John een woord tot Daniël ware gesproken, \'t welk hem met moed had bezield.

Wel waren de woorden indrukwekkend geweest, waarmee Eduard Witsborg, na rijp beraad, den vloek van zijn vijand in zegen verwisselde. —- Onbewust als Laurentius nog bij zijn sterven van zijn misvatting moest geweest zijn — waardoor hij in plaats van zijn

341

-ocr page 350-

DANIËL SUS.

dochter, Eduards zoon met zich voerde en opvoeden liet — zoo kon het niet anders of hij moest wel het wee uitspreken over eene genegenheid, die hij — bekend met den vurigen aard van John — als niet onmogelijk had voorzien. •— Ja, roerend waren de woorden waarmee de man, die nog zoo kort geleden van de verhevendste gave beroofd was, nu met een buitengewone helderheid betoogde, dat, zoo er ooit zegen op een echt zou rusten, het wel op een verbond tusschen Johan en Laura moest wezen; immers \'svaders zegen moest wel blijven op haar, die door liefde, aan den zoon wilde goedmaken wat eenmaal haar vader aan zijne ouders misdeed.

Innig teeder was de omhelzing van John en Laura geweest ten bewijze hoezeer de gesprokene woorden in hunne harten weerklonken. \'t Was nu niet meer John de lieve broeder, noch Laura de beminde zuster, die in elkanders armen lagen, het waren Johan en Laura, die door den teedersten band op aarde zouden verbonden worden, door den band, dien de dood slechts verbreken kon.

Eensklaps was Johan Witsborg uit zijn verrukking ontwaakt. Rieka, de lieve verpleegster, de trouwe vriendin van zijn dierbare Laura, het meisje dat in zijne plaats een lot moest dragen, dat hem als man zoo zwaar had gewogen, o! hij moest haar nog eens danken, en haar, evenals Daniël, van zijn onveranderlijke vriendschap de verzekering geven.

„Rieka,quot; sprak hij ten laatste, zoogoed als hij \'t kon in de taal zijner moeder: „ik wenschte wel dat je, evenals Laura, die nu van je scheiden zal, een steun op je levensweg had gevonden. Zuster — ja, zoo zullen wij je noemen — de vriend van vroegere jaren heeft je — evenals aan Laura, een belangrijk kapitaal geschonken, maar zie je niet Rieka, dat hij je meer wil schenken? Heb je niet evenals wij, al zeer lang gezien hoe hij aarz elde om.... Sils, wat dunkt je? kun je het geluk van Laura en mij zoo maar aanzien zonder aan Rieka en je zelf te denken?quot; En.... slechts weinige oogenblikken later zegende Eduard Witsborg ook het kind zijner lieve bedrogene zuster, naast den edelen jonkman, die door zijn zoon van een wissen dood werd gered, om de beide meisjes in verschillende omstandigheden te beschermen en reddend ter zijde te staan.

Laura is met haar dierbaren echtvriend en met den vader, die zijne kinderen niet meer wilde verlaten, reeds eenige jaren geleden naar Plymouth, haar onvergetelijke geboorteplaats vertrokken.

Met hen die weenden toen ze heentogen, weende ook hij, die met

342

-ocr page 351-

DANIËL SILS.

Gods bijstand een wonder aan den zinnelooze gewrocht had; hij. die ook de eertijds zoo zwakke maar tevens zoo schoone Engelsche met de wedergekeerde blosjes op de kaken zag vertrekken, om haar.... o zeker, nimmer weder te zien; haar wier gevoelvolle en verstandige gesprekken hem zoo menigmaal verkwikt, en wier schoone, hoewel schwsBrmerisohe zangen hem zoo vaak hadden getroffen. Ja, hij weende; in zijne oogen was de Renksche parel verdwenen, en — tot groote spijt van velen, maar vooral van den algemeen beminden nog jeugdigen onderwijzer Sils, verdween uit het dorp ook de arts, die in zijn geboorteland een kleinood als Laura hoopte te hervinden en, zoo wij hopen, er spoedig een zal gevonden hebben.

De oude afgesleten rommel, welke tante Trom zoogoed had willen zijn aan Bertusquot; weduwe in leen achter te laten, heeft op het erfhuis, \'twelk tante een paar dagen voor haar vertrek liet houden, eene som van plus minus drie „acht en twintigenquot; opgebracht, onder den verkoop de stroozakken begrepen waar de mot, benevens de tafel waar de razende worm in was. Tante Trom zou raar hebben opgekeken, wanneer zij dat schoolhuis eens had weergezien, toen Daniël Sils er de blonde Rieka zijn w ij f j e noemde. Ze zou raar van de degelijkheid hebben opgezien, die er toen heerschte, in vergelijking van den tijd, toen het er dikwijls zuchtte en kraakte en knapte onder haar degelijk bewind. Wat zag er alles proper, ja, voor een eenvoudig schoolhuis, zelfs elegant uit. Maar — bovenal heerschte er een geluk, zóó degelijk, en zóó waarachtig, dat mejuffrouw Doren geboren Trom, als zij \'t gezien had, zich van degelijke jaloezie de grijze haren uit het hoofd zou hebben gerukt. Degelijk had zij zich in den goeden meester vergist, die een engel buitenshuis, maar een duivel er binnen was; die zóó kon razen en tieren dat zij, toen ze de slacht had, en zich, naar ouder gewoonte nog eens liet wegen, al ras bespeurde — met de verzaking van Corinthen Zeven, wel „dertig pond verspeeld\'quot; te hebben.

Wat het geheimzinnige kistje betrof, waarvan de onbekende inhoud zoozeer de begeerlijkheid van den goeden meester Doren had opgewekt — het was hem niet vergund geworden daarin een blik te slaan; Eduard Witsborg opende het alleen in tegenwoordigheid van zijn zoon; en hoewel de juiste inhoud er van niet bekend werd, zoo weten wij toch dat er zich mede een geschrift in bevond, een bevel van den ouden heer Schouw aan zijne erven, \'twelk Eduard echter na inzage terstond vernietigde. Dankbaar voor liet vele goede, \'t welk hij in Schouws woning zoolang had genoten, verlangde hij,

343

-ocr page 352-

DANIËL SILS.

hersteld zijnde, niets meer, dewijl ook John met zijn jaarlijksch inkomen, behalve hetgeen Laura nog medebracht, immers voegzaam, zijn vader en zijn dierbare zou kunnen onderhouden.

Nog weten wij dat tante Trom — waaraan Eduard toch wel eenige verplichting had — uit dat zelfde kistje een zilveren brei-beugel ontving, terwijl aan het kind zijner ongelukkige zuster Marie Witsborg, tot een aandenken, evenals aan haar minnenden vriend, een zilveren lepel en vork werd geschonken, waarop de letters M. W. gegraveerd waren.

De beide medaillons, die het hunne hadden bijgedragen om wat verborgen was aan \'t licht te brengen, en, na zoovele jaren in handen te zijn geweest, waarin zij niet behoorden, tot hen die er recht op hadden, waren wedergekeerd, ze werden, evenals de zusters van elkander gescheiden, want, terwijl Laura de beeltenis van haren vader met zich naar het dierbare Engeland nam, behield Rieka het portret van haar bedrogen moeder, die — zoo schoon als onge--lukkig geweest was.

John en Laura waren gelukkig!

Wel was het geen onvermengd genot dat zij smaakten, want met recht zegt een onzer gevierde dichters; „De ware zeeman kent geen reequot;. Laura moest ook het vroegere lot van een onvergetelijke moeder deelen, die den echtvriend — welke haar in spijt van zijn jeugdige misslagen toch een hart van warme liefde bad toegedragen — maar al te dikwerf zag heengaan, om in vele maanden, soms in jaren, niet weder te keeren. Maar ook als aan die moeder, gaf God aan Laura een lieve dochter, waaraan zij den naam dier onvergetelijke schonk, en die, dikwijls op de knieën van grootvader Witsborg gezeten, den grijzer wordenden langen Eduard gedurig aan zijn dierbare Mathilde en aan zijn lieve zuster Marie herinnerde.

Daniël en Rieka waren gelukkig!

Wij zeiden het reeds, hun geluk was zóó degelijk en zóó waarachtig als er huwelijksheil op aarde kan gesmaakt worden; zelfs aan Jocs zijde zou de lieve blonde zich niet meer heil hebben kunnen denken, want de goedheid en trouw van haar Daniël kenden geen grenzen. Niet verblind door den schat, dien Rieka — wij zagen op welke wijze — mede ten huwelijk bracht, en Sils tot den welge-steldsten onderwijzer uit den omtrek maakte, bleef hij zijn lust vinden in de vorming der jeugd tot brave en bekwame leden eener eenvoudige dorpsmaatschappij. Daarenboven streefde hij voor zich

344

-ocr page 353-

DANIËL SUS.

welven steeds naar meerdere kennis; en wanneer hij den blik sloeg op de kleine Marie, die zich aan Rieka\'s vollen boezem laafde, o! dan glom er niet zelden een traan in zijn oogen, een traan van innigen dank aan God, die aan hem en Rieka een nevelachtigen morgen had geschonken, waardoor de middagklaarheid des te meer werd gewaardeerd.

Tipsy, de bruine jongen, dien wij in zulk een droevigen toestand bij de vertoornde waardin achterlieten. Tipsy was wel verlaten toen Andries Volter gestorven was. Sils echter begreep, dat het de wensch van zijn vader moest geweest zijn, dat Tipsy bescherming vond; en ook den ruwen en listigen knaap wist Daniël voor zich te winnen; hij gaf hem den naam van Andries; onderwees en vermaande hem op zijn eigenaardig zachtzinnige, maar echt degelijke wijze, zoodat de jonge Dries een bruikbaar, ofschoon altijd een bruin deel bleef uitmaken van des onderwijzers huisgezin.

Er zijn menschen, wie het in de wereld niet meeloopt. Onder hen moest zich, helaas, ook de eigenares van het pand rangschikken, waarvan Volter eenmaal de vierde en Meinier de derde bewoonde. Al wachtende en weder wachtende, en vast op het „eind goed al goedquot; met den aardigen en vermoedelijk zoo rijken mijnheer Volter rekenende, had Juiïrouw Krekel, omdat ze weinige dagen na zijn vertrek had gedroomd dat een blinkende olifant haar met zijn langen snuit omarmde, alleen „op zien komen gespeeldquot;. Alweder had zij geld opgenomen en daarvan zeer veel fraais aangekocht, om bij Volters terugkomst den verderfelijken indruk der glazenspuiterij voorgoed uit te wisschen. Ze had gewacht, en wel zóólang, totdat ze genoodzaakt werd met haar Wimpie — die inmiddels een slungelachtige Wim was geworden — haar dierbaar pand te verlaten, en in een kelder een groente-affaire te beginnen, waaruit Nix — die alle vreemdelingen, welke Rotterdam bezochten, bleef verzekeren dat ze zich over zulke smerige laarzen schamen moesten — haar gedurig de schoonste pardijzen en de heerlijkste bloemkooltjes bij avond en ontijdeu wegstal.

Onder hen, wien het verb azend tegenliep, behoorde ook de leelijke kleine man, die liever geld uit de loterij trok, dan dat hij het met werken verdiende. Zijn wij wel onderricht, dan hield hij zich, na de schelmachtige rol, die hij met Henri Papaver speelde, een tijdlang in de stad op waar het Staats-Dobbelrad nog altijd gedraaid wordt, en draaiend doet draaien en verdraait.

De zoo oneerlijk verworven gelden waren door het gulzige Staats-monster alras verslonden, en toen.... toen stond de man met de

345

-ocr page 354-

DANIËL SILS.

handen in liet haar, en toen.... toon werden zijn vingers langer dan raadzaam was. en eindelijk. ... daar kwamen de dienaren van den Staat, en pakten den kleinen man, en straften hem voor een kwaad, waartoe die Staat zelf hem had geprikkeld.

,De ware zeeman kent geen ree,quot; zeiden we straks en ja, werd ook somwijlen het gelaat van den kapitein Meeter in de Maasstad gezien, het was slechts voor zeer korten tijd; de zee was zijn element, en wij hopen voor den ronden zeeman, dat wanneer de bovenste Admiraal hem in genade de revue heeft laten passeeren — zooals wij hem tot John hoorden zeggen — het „één twee drie, in Godsnaam!quot; hem zal zijn te beurt gevallen, want, „een fikschen haaien-muilquot; verkiest hij verre boven het langzaam knagen van „die on-noozele wormenquot;.

Met de Brossen uit De Wakende Nachtuil verloren wij ook de oude dienstmaagd uit het oog, die gaarne een deel van haar zuinig gespaarde penningen voor den lijdenden naaste gaf. Waar ze belandde vernam Daniël niet. Toen de dankbare Sils, in ruimere omstandigheden gekomen, onderzoek naar die goede oude deed, was zij wellicht reeds afgereisd naar de oorden, waar ook Hij leeft, die eenmaal een weduwe zegende omdat zij van haar armoede in de schatkist geworpen had.

Hoewel sedert Daniels huwelijk met Rieka Schouw, de stoom ook in Nederland het aantal ongelukkige diligence-paarden aanmerkelijk heeft doen verminderen, zoodat de Renksche waardin geen wagen meer voor de deur krijgt, en „niets meer ziet of hoort,quot; in weerwil dat die zelfde kracht mede reeds een versnelde gemeenschap met de Nieuwe Wereld heeft in \'t leven geroepen; in weerwil dat verscheidene landverhuizers, met platte zakken, vandaar zijn teruggekomen, aangezien men ook in Amerika geld behoeft om iets te beginnen; in weerwil van een onderzoek, \'t welk Sils ook naar de ongelukkige Brossen in \'t werk stelde, vernam hij van het trio niets.

Hebben ze meer van nabij met de New-Foundlandsche rotsen kennis gemaakt, welke Volter op zulk een korten afstand moest zien doch ter goeder ure ontkwam? Heeft een ijsberg hun den voet dwars gezet en het zilte lijkkleed hen gedekt? Of, zijn ze behouden in het land van belofte aangekomen? Heeft juffrouw Bros — de oude — nog met spitse oogen mogen aanschouwen dat haar spitse dochter Netje, er al spoedig een uitstekende partij deed? Heeft ze nog met grootmoederlijke liefde aan papa Bros de spitse telgjes mogen voorhouden, die hun eeniggeborene aan haren echtgenoot schonk? Hebben ze er inderdaad nog brood gevonden in die groote wereld?

346

-ocr page 355-

DANIËL S1LS.

Of wel, zijn ze er al ras door den beenderen-man omhelsd, die gewoonlijk het eerst naar uitgeteerde lichamen tast ?.... Op al die vragen kunnen wij niets anders dan schouderophalend antwoorden; maar hopen, dat zij het goede hebben gevonden, ginds aan de overzij van den breeden oceaan.

Van den bezweken Nachtuil gewagende, denken wij onwillekeurig aan den lokkenden zanger, die zijn val bewerkte of verhaastte, aan De Nachtegaal — het gepleisterde graf. Wij weten wel dat die Nachtegaal onzer verbeelding er niet bestaat, maar wij weten evenzeer dat er overal in ons dierbare Vaderland nog een aantal Nachtegalen zijn, die liever nachtuilen of nachtdraken mochten genoemd worden; holen, die den mindere zoo ras verlokken van den weg, waarop door nutte werkzaamheid, slechts waar geluk gevonden wordt. Neen, \'t is volstrekt de bedoeling niet dat de lieden, die de gansche week in het zweet huns aanschijns het brood verdienen, den geheelen Zondag moeten bijbellezen en psalmzingen en femelen en kniezen; neen, maar er zijn andere en betere middelen om den zwoegenden stand op den Zondag uitspanning te verschaffen, en, hartelijk wenschen wij dat de tijd spoedig al meer en meer moge komen, waarop degelijk volksvermaak den rustdag heiligen zal.

En nu rest ons nog den lieven lentezangers verschooning te vragen dat we hun naam aan een gepleisterd graf gaven. Van zangera sprekende, denken wij — hoewel zonder eenige vergelijking — nog vluchtig aan den snijder-bard, bij wien Rieka en Laura te Amsterdam hare kamertjes hadden. Neen, hij vergat de juifrouwen niet; en toen hij — op uitdrukkelijk verlangen van Laura — een brief van zijn voormalige inwoonsters had ontvangen, waarin hij, behalve de bekendmaking der beide huwelijken, nog een aardig „doezeurtjequot; vond, schreef hij onmiddellijk een poëtischeu brief terug, waarvan het einde aldus luidde:

Zoo leeft dan verblijd en gezond met u vieren!

Dat zal te vernemen uw vriend zeer pleisieren!

Van zangers sprekende, denken wij ook nog ten slotte aan de lieve kinderen, die het lied door Laura bij gelegenheid van Schouws huwelijk vervaardigd — dewijl Daniël onmachtig was om hen voor te gaan — in den steek moesten laten; maar vooral aan Roosje, de kleine snapster, die dat lied zoo prompt van buiten kende; en verhalen, dat zij bij gelegenheid der beide huwelijken, die te Renk werden gesloten, haar jonge vriendinnen zelve voorging, en dat

-ocr page 356-

DANIEL SILS.

vooral het laatste couplet helder en rein klonk, waarvan de ver vulling reeds den lezer gemeld werd:

„Hoort, wij kindren uiten beden,

„Bloemen strooiend op uw pad:

, Mocht ge in God steeds weltevreden,

„Hier uw levensweg betreden.

„Blijv\' de liefde uw hoogste schat!quot;

348

-ocr page 357-
-ocr page 358-
-ocr page 359-
-ocr page 360-

1

) \'k

i %

j -v.