-
S
pEDIGHTEISL.
L
i_
(t
/quot;•
s
k 1 *)
J 1
VAN
1 C --
\'--\'yP 1
PPGEDRAGEN
AAN MIJNE
quot;^E^öcó
3S S H T G E R G O X 3S.
I
Bladz.
Des zangers taak.....................1.
Zoekt en gij zult vinden.............. 3.
De leliën des velds................5.
Het weefgetouw........................7.
De verborgenheid des Heeren............ 9.
Het bloemenmeisje op Kerstnacht............12,
De twee stemmen der natuur. . .14.
Het dochterke van den waard.............17.
Een nacht op de zee van Gennesareth .19.
Zij slaapt.........................20.
De slaaf zingende te middernacht...........27.
Simons ijver tegen de vijanden zijns Heeren......29.
Excelsior.....................30.
Des predikers bede......................32
Alles in Jezus.......... ..........33.
Ware troost........... .........34.
Bede............................36,
Slechts een aarden vat..................37.
$
VIII INHOUD.
Blad/..
Het open venster.....................42.
On/:e kinderen......................-t-t.
Wordt gelijk de kinderkens...............46.
Laat de kinderkens tot mij komen........ . . 49.
Kinderbede........................50
What the eyes of children see.............51
Bij het grafje van ons kind...............53.
Zon- en maanlicht....................54.
Drie zangers...................... 55.
Drie voudige liefde....................57.
Alles voor Jezus.....................59.
Het huisgezin. . ...................60.
De levensvraag.....................63.
De weenende Christus.................64.
Weent niet over mij, maar weent over u zeiven . . . 66.
Aan N. N.........................68.
Aan mijne gade.................. .70.
Wij zijn des Heeren..................71.
Geduld...........................72.
The disaster on the Thames..............74.
Rust............................76.
Vertrouwen......................77.
Geloof...........................78.
Nieuwjaars-morgen....................79.
Wat Gij wilt.......................80.
Mijne kinderen.....................82.
Troost in den nacht...................84.
Diepe voren.......................85.
Psalm 131........................86.
Ik leg mijne zonden op Jezus..............87.
Laat ons niet slapen, gelijk als de anderen......89. j
ü-CVD--------
-----— lt;
i
Bludz
Ue verloren zoon teruggekeerd........... 90
Na den strijd...................... 92.
De vaste bodem..................... 93.
Richard Leeuwenhart, en \'Zijn meistreel (eene Sage in
drie zangen)..................... 94
Blinde BarLimëus....................100.
A friends wish on a mothers birthday.......102.
To the same.....................104.
Pelgrimslied......................106.
Ochtend- of avondschemering?.............108.
Met den stroom mede.................109
Weifel niet.......................114.
Word niet versaagd..................115,
Marauatha, Jezus komt!................116.
Jesaia 12 : 1......................118.
Aan .... op haren 20en vejaardag . ... ... 119.
Noodiging........................120.
De wierook des gebeds.................121.
De Koning leve in eeuwigheid!...........122.
Bede..........................123.
Aan den dichter P. A. H. van Kossem........124.
Iets blijft steeds ongedaan...............125.
Simsons wapen.....................127.
Stille liefde.......................128.
Louter woorden....................129.
Prognosticon............■...........130.
Troost..........................131.
INHOUD.
Bladz.
Mijn standpunt.....................133.
Des konings bruid...................134.
Een staaltje van huisselijke twist ..........135.
De schoonheid der natuur...............138.
Wiegelied vóór Kerstmis................139.
Waarom?........................141.
Het woord van God..................143.
Hephata!......................144.
Slot..........................145.
X
■nö\' ichtvuur kan nooit vuurwerk wezen,
\'t Oog verblindend door den schijn ;
Niet de zinnen te verrukken Moet ons hoogste streven zijn ;
Maar het harte te verwarmen,
Dat de koude heeft beklemd; En de harpe weer te stemmen, Die het lijden had ontstemd.
Zanger, doe de snaren trillen, Trillen met gewijden klank!
Niet alleen de zinnen streelend, — \'t Harte stemmende tot dank.
Laat het lied des levens hooren ;
Zing van troost, — van hoop, — van vreê!
Moeden deel\' het nieuwe krachten,
Hopeloozen hope mee.
----------------------- ------------ec.o
Zing het lied der kinderjaren In het vergelegen land;
Maar, o grijp dan in de snaren Niet dan met een broederhand!
En wie weet of, door uw zingen, De afgedoolde broeder niet
Aan het vaderhuis terugdenkt. Bij het liooren van uw lied.
Niet de zinnen te verrukken
Door den scbitterendsten schijn,
Maar des harten grond te treffen Moet des zangers doehvit zijn.
— 3 —
OOI? $
J
wien \'t oog als \'t licht der waereld In het duister schijnen ziet,
\'k Zocht u in Herodes zalen,
Heere, maar ik vond u niet;
Slechts de heerlijkheid der zinnen,
IJdelheid der ijdelheên;
En mijn onvoldane ziele
Trok te sterker naar U heen.
Aan de schriftgeleerden vroeg ik Waar het hart zijn redder ziet ; •
Maar de wijzen dezer waereld Kenden Jakobs sterre niet;
En zij spraken als de blinden Van den schoonen morgenstond ;
Neen, het was niet onder dezen
Dat ik mijnen Heiland vond
_ 4 —
\'k Zag de lichten in den tempel Schijnen op den kandelaar;
Alles sprak er van dien Éénen,
Maar Hijzelf, ach, was niet daar.
Toen ik u, naar alle zijden Had doorzocht, Jeruzalem,
Zonder Hem te vinden, toog ik Na^r het kleine Bethlehem.
Eenzaam ging ik door de straten,
Daar in \'t ronde alles zweeg;
Geen geleider kon ik vinden ;
Alles was er stil en leeg;
Van den donkren hemel echter.
Scheen op mij een sterre neer;
En, geleid door hare stralen,
Vond ik eindelijk den Heer.
Zoekt en ook gij zult Hem vinden;
Wordt niet moede, — maar houdt stand ;
Laat het heimwee nooit verwelken,
U door C-rod in \'t hart geplant.
Volgt maar zonder tegenstreven;
\'t Woord des Heeren is gewis;
Licht van hoven zal u leiden.
Voeren door de duisternis.
[Raar Spitta.]
DE LELIËN DES VELDS.
ie beeft u toch zoo schoon gemaakt, Gij lelie op het veld?
Wie heeft in zooveel luister u Voor d\' oogen mij gesteld?
Hoe draagt gij toch zoo schitt\'rend wit, Met goud bestikt gewaad.
Dat Salomo in heerlijkheid,
By u ten achter staat?
God riep u uit den bodem op.
Heeft liefd\'rijk op u acht;
In alle stilte zendt Hij u
Een engel, in den nacht.
Die wascht uw kleed met dauw zoo rein, En droogt het in den wind,
En bleekt het in den zonneschijn.
En ciert zijn bloemenkind.
Gij zijt in al uw reine pracht,
Gij, lelie op het veld,
Mij tot een leeraar daar geplaatst, Ten voorbeeld mij gesteld.
Gij, schoone lelie op het veld. Gij weet hoe het moet zijn; En denkt: „de Heer der waereld zorgt „Ook voor zijn bloemelijn.quot;
Spitta.]
Dan eert de ziel, met lofgezang1, Gods schikking- in haar samechang1.
Gez. 192 : 7.
klopt en het kleppert,
het knarst en het kreunt; Het houten gevaart\' rekt
zgn leden en steunt;
Het spant al zijn spieren
van leder of koord;
Totdat men een chaös
van klanken slechts hoort. De spoel van den wever
vliegt henen en weer, En maakt de verwarring
maar schijnbaar te meer. Ja, die het geheim niet
heeft leeren verstaan.
Hij staart in verbazing
het weefgetouw aan;
Niets spreekt hem van orde;
hij oordeelt naar schijn,
En meent dat deez\' arbeid
slechts doelloos kan zijn. Maar als het getouw weer
tot staan wordt gebracht, Dan ziet hij verrukt wat
hij niet had verwacht: Uit scheering en inslag
ontstond een patroon, In schikking en kleur onberispelijk schoon.
Ook ons leven is een weefstoel,
Waarvan God de draden spant.
En de rustelooze spoel richt
Met een ongeziene hand.
Somtijds zien ivij slechts verwarring,
Doch van orde — niet met al ; En dan vragen wij in twijfling
Wat het einde roezen zal.
Doch, als straks de hand, die heel dat
Wielen, woelen heeft geleid,
\'t Al tot staan brengt, o, dan zien wij
Wat de Wever thans bereidt;
En het oog staart in verrukking
Op het hemelsche patroon;
Ziet wat God door heel het leven Ons bereid heeft in den Zoon.
(De verborgenheid des Heeren is degenen die Hem vreezen.
Ps. 25 ; 14..)
Vader alles doen
Wat Hij wil;
Laat ii door Zijn trouw behoên ; En wees stil.
Laat Hem heel uw levensduur U geleiden;
Blijf de kracht van uur tot uur Stil verbeiden.
O, vertrouw Hem onbepaald;
Wat uw lot dan immer zij,
Door een helder licht bestraald,
Voelt g\' u kalm en weet g\' u vrij.
Als Hij spreekt, hoor dan naar Hem, Naar Zijn woord;
Wakend immer dat Zijn stem Word\' gehoord.
Zeg Hem zonder aarz\'len, — rond Uw ervaren; \'
Zeg in droefheid Hem terstond Uw bezwaren.
— 10 —
Luister slechts en blijf waar gij Zijne stemme kunt verstaan ; Wat dan ook uw toekomst zij, Juichend zult gij voorwaarts gaan.
Vraag Hem eiken morgen weer
Naar uw taak;
Bid dat Hij u meer en meer
Volgzaam maak\';
Vast verzekerd dat Zijn trouw
ü blijft dragen ;
Al wat u maar liind\'ren zou
Weg zal vagen.
Neem al wat Hij u gebiedt Zonder tegenspreken aan: En begrijpt gij alles niet, Dankbaar zult gij \'t eens verstaan.
Houd Zijn liefde maar in \'t oog.
Twijfel niet;
Zie op Hem, die van omhoog
Hulpe biedt.
Blijf in \'t licht dat hier uw voet
Komt bestralen;
Grijp de macht, die u behoedt
Van te dwalen. O vertrouw dat niets ter aard U dien steun ontrooven kan ; Vreugde, die niets evenaart,
Vult uw gansche harte dan.
Schoon gerust, — toch vraag uw hart,
Meer en meer,
„Leid mij, zij \'t door vreugd of smart,
;7Leid mij Heer!
„Wat Gij eischt, of waar Gij mij
„Ook wilt wenden,
„Laat m\' aanvaarden al wat Gij
„Mij wilt zenden.quot;
Die u vormde tot Zijn eer,
Houdt Zijn heerlijk doel in \'t oog; Vormt u daaglijks meer en meer Voor de heerlijkheid omhoog.
Laat, o laat ook in Zijn hand;
Nietigheên;
Al de raadslen voor \'t verstand,
Eén voor één.
Leg al wat u zorgen baart
Op Hem neder;
Zeeg\'nend keert de smart der aard
Van Hem weder.
Dat is al wat Hij begeert;
Dat de weg, waar langs Hij leidt. Die u eenmaal ongedeerd Voert tot Gods verhoryenheid. —
[Haar Havergal).
DE ROZEN VERKOOPSTER OP KERSTNACHT.
unstbloemen veilend in den kouden Kerstnacht, sloop Een arm en schamel kind stil door de straten heen; Het gansche leven was haar slechts één bange strijd, Een troostelooze kamp, in eenzaamheid gestreên.
Gestadig valt de sneeuw; de starren zijn bedekt; En zwijgend ligt de stad, in duisternis gehuld;
Doch van den kerstboom straalt een liefelijke glans, Die hier en daar den nacht met vriendlijk licht vervult.
„Ach, die zóó rusten mag, zich zóó verwarmen kan, ,Zooals die blijde groep, daar onder gindschen boom! „Ja, dat moet heerlijk zijn; o, kon ik dat eenmaal, „Slechts ééns genieten in den nachtelijken droom!quot;
Zoo peinzend, smachtend gaat de kleine wank\'lend voort; Het wordt haar vreemd te moe; — de oogleên worden zwaar; De voeten doen haar pijn; — zij zet zich in een poort; — En weldra overvalt een diepe sluimring haar.
— 13 —
Zij sluimert zachtkens voort; — daar ziet zij onverwachts Gods engelen omhoog; — zij dalen langzaam neêr; Elk hunner houdt een kaars, een kerstlicht in de hand; En heerlijk ruischt hun zang, zij zingen Godes eer!
Zoo komen zij tot haar, en vatten hare hand.
En geven haar een kaars gelijk elk hunner heeft;
Weer varen zij omhoog, ook zij wordt opgelicht. En voelt hoe z\' ongemerkt in hunne reien zweeft.
Steeds hooger gaat de tocht, steeds verder van deez\' aard ; Zij komen eindlijk voor een poort van schitt\'rend goud; Daarachter ligt het oord van heerlijkheid en licht. Waarvan deez\' ingang reeds uit starren is gebouwd.
Op aarde valt gestaag een koude, dichte sneeuw.
Daar alles, — stad en land, bedekkend voor het oog; Terwijl zij over \'t teêr en zielloos overschot Van \'t ingeslapen kind een reine lijkwa toog.
[Naa\'r G. Tit us.]
DE TWEE STEMMEN DER NATUUR. [BIJ TWEE PLATEN.]
ie slechts de natuur tot zijn leidsvrouwe heeft In dit leven vol raadsels en vragen,
Wie gansch en alleenlijk uit hare hand leeft,
Geen antwoord betrouwend, dat zij hem niet geeft, A.ch, hij is wel diep te beklagen.
Zij wordt hem een Janus met dubbel gezicht;
Twee stemmen verneemt hij meteen;
Soms fluistert zij vleiend van licht, niet dan licht; Dan dreigt zij alweer met een komend gezicht;
\'t Is troost en verschrikking; — \'t is ja en toch neen.
Het ritselend blad en de ruischende vliet.
De hoeve in het golvende koren.
De deinende heuvels in \'t blauwe verschiet,
Het vee, dat zich baadt in het wuivende riet, — Zij doen hem een vrede-groet hooren.
Zelfs het eenzame duin, aan het zwijgende strand
En de klagelijk ruischende zee,
Het spelende wild aan der heuvelen rand,
Schoon op anderen toon dan de stemme van \'t land, — Zij spreken alweder van vreê.
Maar straks, als de stormwind al gierende huilt.
En de bloesems vernielt in zijn toren.
Als het wild in de wouden zich bevend verschuilt. De Schepping voor \'t rouwkleed het bruidsgewaad ruilt, Dan doet zij wat anders hem hooren.
Maar die tot den voet van het kruis is gegaan.
En den zin van het kruis kon doorgronden.
Hij heeft ook de stemme der Schepping verstaan ; Hij zag in haar hoofd ook haar worsteling aan.
Heeft den sleutel van \'t raadsel gevonden.
Ja, hier is een waereld, die stervend verzinkt.
En een andre, die eeuwig zal blijven,
De doodsklok, die heel deze Schepping doordringt, Het gejuich, dat bij wijlen daartusschen weerklinkt, Slechts het kruis kan hun meening beschrijven.
Dat geeft ons het woord, dat de Schepping doorruischt,
Haar raadselen kan openbaren ;
Hetzij dat haar stem in de stormwinden bruischt. Of zacht in de koelte des dageraads suist.
Zij moet Gods genade verklaren.
------ - - - - -3^
Haar lijden getuigt van een komend gericht,
Maar door Christus nog immer weerhouden Haar luister en vrede, haar leven en licht Getuigen in heerlijk, profetisch gezicht
Van het rijk, dat de Zieners aanschouwen.
O voorzeker de Schepping, zij zucht nog en klaagt,
En blijft haar verlossingsuur beiden;
Maar wij zien hoe alomme de morgen reeds daagt Wanneer zij het kind, dat zij wachtende draagt.
j
En waar zij met duizende stemmen om vraagt Met gejuich tot den Vader zal leiden.
17
HET DOCHTERKE VAN DEN WAARD.
zaten eens te zamen
In een herberg aan den Rijn^
Vier lustige gezellen,
En dronken ouden wijn.
Des gastheers dochter vulde hun De bekers in het rond;
En ziet, geen onbetaamlijk woord Ontviel er aan hun mond.
Maar toen zij heenging hief terstond Een Zwabiër zijn hand.
En riep, geheel door wijn verhit, „Lang leev\' mijn vaderland!quot;
Geen land kan eenig vergelijk Met Zwabenland doorstaan;
Men treft er flinke, forsche liên En schoone maagden aan.
- o
2
„Ha!quot; riep een Sakser lachend uit, En stortte van den wijn;
„Ik wilde in Lapland liever nog „Dan daar geboren zijn.quot;
„Het beste land op heel deez\' aard, „Dat is der Saksen land!
„Daar heb ik vrijsters evenveel, „Als ving\'ren aan de hand.quot;
„Zwijgt,quot; — riep een uit Bohemen toen; En voorts op hoogen toon:
„Zoo daar een hemel is op aard,
„Dan is het waar ik woon.quot;
„Een ieder ambachtsman bespeelt „Daar clarinet of fluit;
„Diep uit de mijnen klinken zelfs „De tonen van de luit.quot;
Toen wees des gastheers dochter hen
Naar boven met de hand;
En sprak: „Ach staakt dat strijden toch, „ZMar ligt het beste land!quot;
[Naar Longf eUow.\\
EEN NA.CHT OP DE ZEE VAN GENNESARETH. (IN DRIE ZANGEN.)
[DB AFVAART.)
\'eeds daalde de zon in het westen ter aard, Om slechts door heur kwijnende stralen De kruin van Gennesareth\'s bergen in \'t rond Met rozigen gloed te bemalen.
Het ritselend loover, — de kabb\'lende zee, Zij fluist\'ren niet anders dan vrede; Een vesper-gelui gaat door heel de natuur, En noodigt alom ten gebede.
Daar steekt van den oever een scheepken in zee. En glijdt langs het rippelend water;
De twaleven draagt het; maar niet hunnen Heer, Hij volgde hen (zeide Hij) later.
En ging naar den berg om het zwoegend gemoed. Door zorgen bezwaard, te verlichten ;
— 20 —
Doch biddende bleef Hij, vol teedere zorg ,
Het oog op de zeilenden richten.
Hun hart is almeê door den vrede bedauwd,
Die op heel de natuur is gelegen;
En de avondzang ruischt in dien zwijgenden stond;
De dank voor zoo menigen zegen.
Zij leven in \'t heden, als kinderen doen ;
En \'t heden spreekt immers van vrede;
De rust op de zee, in de lucht, op het strand
Deelt ook aan hun ziele zich mede.
(OP DE ZEE.)
Maar ze zien niet gindsche wolkjens Rijzen van den horizon;
Die het oog, op bergen stuitend, Toen nog niet bemerken kon.
En zij tellen niet het briesje , Dat hun \'t warm gelaat bekoelt, En met ongeziene ving\'ren Door de slappe touwen woelt; — Niet dan \'t rustig, lustig plassen Van de riemen overboord ,
En het maatgezang der roeiers Wordt in \'t ronde nog gehoord. Vrede, vrede, \'t is de grondtoon Van hun stemming, van hun lied ; Maar dat stormen staan te komen , Die hen uit die zoete droomen Zullen wekken — geen die \'t ziet. Doch de wolkjens pakken zamen ,
En geheel de lucht betrekt;
Ook de zee, voorheen zoo effen Gaat zich uit haar rust verheffen , Is met golven overdekt.
\'t Prissche koeltje, dat al spelend Met de zeilen had gestoeid ,
Grijpt ze thans met forsche rukken , Zonder poozen, — onvermoeid. En tot storm gestadig groeiend , Luide, en altijd luider loeiend,
Langs de watervlakte gierend, \'t Schuim der golven ommezwierend , Als een heir daetnonen tierend Klimt de bries gestaag en stijgt. — Hooger, altijd hooger rijzend ;
Tot zij op haar toppunt raakt ; En de worstling met het scheepken Na den eersten aanval staakt ; Om met uitgeputte krachten Op herademing te wachten, Nederzijgend,
Zachtkens hijgend,
Kracht herkrijgend,
Eindelijk een wijle zwijgend ;
Om dan plotseling herlevend , Van vernielingszuchte bevend ,
Uit de rust weer op te staan . En, met nieuwe krachten strevend , Met de worstling voort te gaan. Al de steigerende golven Voert hij als verwoede wolven ,
— 22 —
—----
Onder \'t schuim der wratak bedolven, In dien wilden kampstrijd mee.
Lucht en zee, nog kort geleden Vol van englen wiekgesuis ,
Vredig als een hof van Eden , \'t Eerste en schoonste bedehuis , Is thans onder vreede machten , \'t Geestenheir der duisternis , Die den Heer hun vijand achten , En wier haat met wanhoopskrachten Tegen Hem geslingerd is , —
Tegen Hem en zijn getrouwen , De volvoerdren van Zijn raad , Die, gesterkt door Pinkstervvijding, Straks de mare der bevrijding Van daemonen en hun haat Door de waereld zullen dragen. O, van \'t Zuiden tot het Noord Wordt door duizenden gebonden Onder macht van hel en zonden , Dan de vrijheidsmaar gehoord.
Op, dan op ! Gij helsche geesten Op ! van stad en wildernis !
Predikt opstand aan de winden Tegen God en Gods beminden ; Opstand en verderfenis.
Staak ach, staak dan \'t ijdel pogen , Gij door vrees bevangen schaar;
Waarom zoudt gij \'t langei- trachten? Christus slechts trotseert die machten , Brak ook nu gewis hun krachten , Als hij in het scheepken waar ;
Maar de zee licht tusschen beiden ,
Heel de mstelooze zee ,
Houdt u van elkaar gescheiden,
Luide spottend met uw wee !
[DE HEER.]
Doch wat nadert hen daar
met zoo rustigen tred , En treedt met den voet
op het schuimende wed ? \'t Is de geest van den storm ,
die te middernacht waart Of een spooksel van \'t graf,
maar geen wezen van d\'a; En de vrees niet meer bedwingend , Die hun voer tot in \'t gebeen ,
Werpen zij zich handenwringend,
Allen op elkander dringend Luide gillende dooreen.
Ach, vreest niet beminden ,
daar nadert geen geest, Maar Hij, die ook thans
u tot steun is geweest; Hij zag u in nood
op het kokende wed ,
— 24 —
\'^t|é (D
En streed aan uw zij
door de macht van \'t gebed ;
Maar nu gij ontmoedigd,
van eigene kracht Geen heil in den vreeslijken strijd meer verwacht ;
Nu ruischt door het buld\'ren
van water en wind Die stemme,\\thans meer nog
dan vroeger bemind.
In \'t ronde spreekt alles
van onrust en nacht,
En van des verdervers
ontzettende macht;
Maar in zijn gemoed is
de vrede en het licht,
Waarvoor zelfs de vorst van
de donkerheid zwicht;
Die vrede door de englen
schare bedoeld,
En sints door zoo menige
ziele gevoeld;
Die zoo menig gemoed
in den strijd heeft gesterkt, Nog heden ten dage
Zijn wonderen werkt,
Hij deelt dien nu mee
aan de schaar die Hij mint,
Aan de bruischende zee
en den gierenden wind.
En leed ook het scheepke in
den storm averij, Wat nood? de bemanning,
die \'t inhield kwam vrij. De Heer is aan boord, en
geleid door Zijn hand Bereiken zij zeker,
het veilige strand.
De nacht is voorbij ,
en de dageraad gloort; Geen wolk en geen golf,
die de rust meer verstoort.
— 26 —
2
ZIJ SLAAFT.
-■ec;-
nam terug wat Hij mij gaf, Doch Zijn genade liet Hij mij. In \'t stille, kille, donk\'re graf, Diep onder bloemen sluimert zij.
Maar ook die bloemen sliepen in; Waarmeê de graven zijn bedekt; De lente heeft hen echter uit Dien winterslaajs weèr opgewekt.
t
c--
[Naar J. Sturm.)
DE SLAAF ZINGENDE TE MIDDERNACHT.
ifta zijn kerker neergezeten,
Zong hij luide, trots de keten.
Van het vrije volk van God,
Zong van Zions heerlijk lot.
Een van Davids zegepsalmen
Hoorde ik in den nacht weergalmen;
En die stemme, — vol en klaar,
Hield mij als gekluisterd daar.
Zegezangen uit de dagen.
Die een Farao\'s neerlaag zagen;
Toen Jehovah\'s sterke hand
Hem ter neêr wierp op het strand.
En geheel mijn ziel vervulde.
Deze diep gevoelde hulde;
Somtijds klonk het blij en zacht, — Dan weêr als een wilde klacht.
— 28 —
Zoo zong Paulus in zijn kerker,
Paulus en zijn medewerker,
Toen de Heer hun in den nacht,
Door een aardschok redding bracht.
Brengt nooit een uit d\'Eng\'Jenschare
Ook den slaaf een blijde mare ? Ach, dat God dan in den nacht, Evenzoo hem redding bracht!
{Naar Longfellow.]
— 29 —
X
SIMONS IJVER TEGEN DE VIJANDEN ZIJNS HEEREN.
\'erg, Simon Bar Jona, dat zwaard in de scheede; Gij dient er de zaak van den Meester niet mede. Ook dezen te redden is toch Zijn bedoelen ; — Gij dreigt voor die liefde dat hart te verkoelen. Ach, Simon uw ijver, hoe goed hij ook schijne.
Betreft uwe zaak wel — maar steunt niet de Zijne. Hij gaat in den dood, als de dienaar van allen, Die evenals gij, tot den dood zijn vervallen.
In Cajafas hof zult gij \'t weenende leeren;
Als zondaar u diep in het stof te verneêren. En, — ziet gij hoe zeer ook uw ontrouw Hem griefde, Dan grijpt gij voor \'t eerst naar Zijn reddende liefde; Dan plaatst gij u zelv\' niet meer boven die velen. Die nog uwe liefde voor Christus niet deelen ;
Maar knielt gij als zondaar naast zondaren neder; En spreekt van die liefde zoo grenzenloos teeder ; Van Hem, die het leven niet poogde te sparen. Om ons voor het oordeel des doods te bewaren.
/
-G^ - j
O bergt dan; gij allen, het zwaard in de scheede. Gij dient er den Heer der Gemeente niet mede. Door bittere taal, zij het ook tot Gods eere. Bestrijdt gij den vijand, — maar te.vens den Heere; De haat moet bestreden, doch niet door te hoonen, Maar door hem de liefde des kruises te toonen.
— 30 —
I
I
EXCELSIOR.
ij \'t vallen van den avond ging
quot;Door \'t Alpendorp een jongeling; Zijn hand hield een banier omvat, Die dit bevreemdend opschrift had:
„Excelsior /quot;\'
Droef fronste zich zijn wenkbrauwboog ;
Daar was een flikkring in dat oog;
En als een zilveren klaroen Weerklonk \'tin vreemde stemme toen:
„Excelsior !quot;
Hij zag rondom den warmen haard In menig huis een kring geschaard, Zag ook hoe koud, in donk\'re lucht
O 7
De gletscher rees, en slaakte een zucht: „Excelsior !quot;
„Keer, riep de grijsaard, keer toch weer, „De lucht betrekt al meer en meer; „Ontembaar is de stroom en diep!quot;
Doch luid de zilv\'ren stemme riep:
A
I
Excelsior !quot;
„Blijf,quot; sprak de maagd, ,en zoo \'t u lust, #Vindt gij aan dezen boezem rust!quot;
Daar blonk een traan in \'t helder oog. Toch klonk het antwoord van omhoog: „ Excelsior /quot;
,Vertrouw den valschen sneeuwval niet, „Noch eiken boomstam dien gij ziet!quot; Dit was des landmans: „goeden nacht.quot; Ver uit de hoogte klonk het zacht: „ Excelsior /quot;
Des morgens vroeg, toen hemelwaart De monnikken van Sint Bernaard Gebeden zonden, — galmde een kreet, Die heel den omtrek daav\'ren deed; „Excelsior !quot;
Men zocht totdat de trouwe hond,
Diep in de sneeuw een vreemd\'iing vond; Nog hield hij een banier omvat,
Die dit bevreemdend opschrift had; „Excelsior !quot;
Daar lag hij levenloos, maar schoon, In d; uchtendschemering ten toon; Op eenmaal klonk het gansch van ver, Als viel daar plotseling een ster : „Excelsior!quot;
[Naar Longfellom.]
32
Met onrust en zorg in liet hart;
Een droevige maar had daareven
Hem diep in de ziele gesmart.
Hij sprak over Hemelschen wede,
Die heerlijkste gave in het woord;
En sprekers wegsleepende rede
Werd dien morgen met aandacht gehoord.
Terwijl hij dan sprak over vrede
Was \'t onrust in \'t eigen gemoed;
En toen hij besloot met de bede;
„Heer, stil Gij den storm waar hij woedt;
„Ach Heer, geef Gij ruste, de ware
„In \'t harte van stormen doorwoeld,quot;
Toen wist er niet één uit de schare,
Dat spreker zichzelv\' had bedoeld.
Wel vond men eenparig, dat heden De leeraar, door woord en gebeden
Hen diep in de ziel had gevat;
Maar niemand vermoedde de reden Waarom deze prediker heden.
Juist heden zoo vuriglijk bad.
DES PREDIKERS BEDE.
ALLES IN JEZUS.
ll?een engel en geen vreugde, Geen vriendschap en geen nijd, G-een lieven en geen leven,
Geen angst of bange strijd. Ja, wat zich maar laat denken, Zij \'t klein of zij het groot, — Niets kan mij u onttrekken Of weren van uw schoot.
Mijn hart springt op van vreugde. En kan niet treurig zijn,
Is vol van dankbare zangen,
O \'
Ziet niets dan zonneschijn.
Mijn Heiland is die zonne ; Hij maakt mij \'t hart zoo blij; En wat mij zoo doet zingen, Dat komt van de overzt).
Naar F. Gerhardt.]
ii6eii, ik wil iii6t klagen; Al doen de slagen pijn;
Ik weet dat liet de slagen Van eenen Vader zijn.
De God, die mij dat lijden Tot mijne vorming zond. Gaf mij ook tot verblijden Een onverwrikbren grond.
Die waarborg is gelegen
In \'t kruis van Golgotlia; Dat werpt op al mijn wegen Het licht van Zijn gena.
Dat spreekt mij van een liefde
En van een vadertrouw, Die nooit in \'t geen mij griefde Behagen vinden zou.
Ja, die om aile smarte
Eens gansch te doen vergaan, Ze zelf eerst diep in \'t harte Voor ons heeft doorgestaan.
O, daarom geene klachten,
Geen vragen naar Gods raad ; Ik kan geduldig wachten,
Zoolang dat kruis daar staat.
BEDE.
[°eef mij steeds te wassen, Heere Laat mij nimmer stille staan;
Leer mij daaglyks meer U kennen, Beter Uwen wil verstaan. \' Zie genadig op mij neêr,
Vorm, — ach, vorm mij tot üw eer
[Haai- het Enyehch.]
hovenier des hemels
Stond in Zijn bloemengaard;
De gaarde, die Zijn liefde Geplant had en bewaard.
Hij zag zijn schoons bloemen Met droefheid in het oog;
Hun kopjes hingen neder; Hun blaadjes waren droog.
„Mijn bloemen,quot; sprak de Meester, „Verwelken in de zon;
„Doch waar zal ik het water „Mee scheppen uit de bronquot;?
Toen vond Hij aan Zijn voeten Een ledig aarden vat;
Het scheen er weggeworpen, Lag nut loos op het pad.
— 38 —
V
Hij beurde het van d\' aarde En \'t stof, waarin het lag;
En sprak: „Dit kan mij dienen In \'t werk van dezen dag.quot;
Al is \'t ook maar van aarde, Dat komt er niet op aan;
Daar \'t ledig is gebleven Kan ik er mee volstaan!
Hij nam het met zich mede. En vulde \'t aan de bron ;
Wat was dat vaatje blijde, Nu het Hem dienen kon.
\' Hij goot van \'t levend water Op al de bloemen neer;
En was het vaatje ledig. Dan vulde Hij het weer.
De bloemen hieven spoedig De kopjes weer omhoog;
En stille, — reine vreugde Blonk in des Meesters oog.
Hoewel Zijn hand de bloemen Hun bloei hergeven had ,
Het middel in die handen Was toch het aarden vat.
En toen Hij \'t nederlegde,
Toen was \'t verheugd, en dacht: „Ik blijf maar weder rustig „Zoo liggen als ik placht.
„Ook ledig wil ik blijven,
„En dicht bij mijnen Heer ; „Misschien gebruikt Hij later „Mij voor Zijn bloemen weer.quot;
[Naar het Enff.]
— 40 —
(Aan .... op de verjaring van den sterfdag haars echtgenoots).
zeis onwaar. — die dart\'le stelling, Dat alles door den tijd geneest;
Daar is een beet\'re trooster noodig ; Die trooster is Gods Heil\'ge Geest.
Hij dekt met bloemen niet de leegte ,
Maar dempt de klove onzer smart;
Hij troost niet slechts met schoone woorden, Maar heelt de wonde van het hart.
Ook gij, vriendin, gij weet het immers ,
Daar is een smart, — zij heet gemis;
En \'k meen dat zij, van alle lijden Toch wel het zwaarst te dragen is.
Het zwaarst, omdat zij aan den wortel Van alle levensvreugde knaagt,
En vrienden zelfs die pijn vergeten , Waarover men niet altijd klaagt.
Ach, dan gevoelt men zich zoo eenzaam , En alles , — alles schijnt zoo leeg ;
De wereld denkt: zij is \'t vergeten ; Waarom ? — Alleen omdat zij zweeg.
Maar toch, niet waar, daar is een hart.
Dat ons geheel verstaat, Eén vriend, die altijd bij ons is,
Die nimmer ons verlaat.
Och, doe dan wat Johannes deed ,
En leg u zwijgend neer , Het gloeiend hoofd aan Jezus borst,
Aan \'t hart van uwen Heer. Dan is het dat gij and\'ren troost Dan dien der waereld hoort ; Gij luistert met Johannes naar Dat hartverheffend woord : „Uw harte worde niet ontroerd ,
„Geloof, geloof in mij ;
„Door \'t lijden, dat gij ondervindt,
„Maak ik u waarlijk vrij. „Ik maak u in het Vaderhuis
„Een goede plaats gereed ; „En \'t was ter voorbereiding slechts „Wat ik tot hiertoe deed !quot;
S/ijk zag nabij de linden Het oude woonhuis staan ;
De zonnestralen speelden Door \'t loover op de paan.
Het venster van de kamer Der kindren stond omhoog;
Maar ach, — geen kinderkopje Dat zich daar langs bewoog.
Nabij de voordeur wachtte Vergeefs de trouwe hond;
En zocht of hij ook ergens Zijn kameraadjes vond.
Geen spoor van kinderspelen, Waarheen het oog maar zag
Slechts droeve, sombre stilte. Die over alles lag.
— 43 —
oh
Wel zongen in de takken De vooglen als weleer; Maar ach, de kinderstemmen, Die hooren wij niet meer.
En \'t knaapjen aan mijn zijde
Verbaasde zich wel wat, Dat ik op eens zijn handje Nog vaster hield omvat.
I
[Raar Longfellow.\']
omt bij mij, lieve kleinen, Zoo vroolijk en tevreên ;
De vragen, die mij kwelden, Gij drijft ze spoorloos heen.
Gij zijt het, die naar \'t oosten. Voor \'t lieflijk morgenrood,
Voor de eerste zonnestralen De venst\'ren mij ontsloot.
■ Gedachten zijn daar voog\'len ; Zij zweven luchtig rond
De murmelende bronnen Van \'s levens morgenstond.
Die zon, die bron, die vooglen , Men vindt ze in uw gemoed ;
In \'t mijn heeft reeds verwoestend De najaarsstorm gewoed.
Wat waar ons zonder kindren Dit woelig leven toch?
— Een wildernis in dorheid, Een nacht, of — erger nog.
— 45 —
Wat (licht en lucht ter voeding)
De blaad\'ren zijn voor \'t woud. Voordat de teedre sappen Veranderden in hout,
Dat zijn voor ons de kind\'ren;
We ontwaren daar den gloed Van warmer, hooger dampkring Dan om der stammen voet.
Komt bij mij, lieve kleinen. En fluistert mij in \'t oor: Wat zeggen u de winden ? Wat zingt het vooglen-koor ?
Ons streven, ome wijsheid, O neen, gewis het haalt Niet hij de gulle blijdschap, Die uit uw oogen straalt.
Ja kind\'ren zijn gedichtjes
Als nooit een dichter bood; Want deze leven waarlijk,
En de ov\'rigen zijn dood.
[Naar Lonyfdlow.)
t
kgt;e-
— 46 —
WORDT GELIJK DE KINDERKENS. (EEN EENVOUDIG DORPS-VERHAALTJE.)
wee kindren liepen babb\'lend voort, Langs \'t voetpad door de wei;
Zij kwamen van de dorpsschool weer, En gingen zij aan zij.
Het waren kind\'ren van liet land Met rozen op de wang;
Met zonneschijn in \'t lachend oog En vlugheid in hun gang.
En, die ze hand in hand zag treên Op \'t bloemenrrjk tapeet.
Waarmede lieflijk in de Mei De velden zijn bekleed;
Hij waande haast een deel te zien Van \'t vriendelijk geheel:
Twee madelieven, nauw ontplooid, Gegroeid op éénen steel.
f
Zij drent\'len langs het voetpad voort,
Tot waar een houten hek Twee weiden van eikander scheidt, En wachten op die plek.
Zij wachten daar, of beter nog,
Zij houden plots\'ling stand;
Want, ziet, daar staat en dreigt (o schrik!) Al \'t vee van d\' overkant.
Zij zien elkander beurt\'lings aan;
Besluit\'loos staan ze daar:
De kleine handjes sluiten slechts Te vaster in elkaar.
Teruggaan ? — thans ? — zoo dicht bij huis
Ze denken er niet aan;
En moeder zal voorzeker lang Eeeds op den uitkijk staan.
Aan voortgaan denken ze evenmin.
Zoolang die wacht daar staat; En \'t schreien staat den kleinen na;
Ze zijn gansch buiten raad.
Op eenmaal straalt in \'t oog van de een
Een kinderlijke glans;
Zoo droef dat oog daareven stond, Zoo hoopvol staat het thans.
„Mijn moeder,quot; spreekt zij, „zegt altijd „Dat onze Lieve Heer
„Een ieder hoort, wanneer hij bidt, En voor Hem knielt ter neer.quot;
Doch de ander schudt het hoofd en zegt ,Ik heb het nooit gedaan;
„Mijn moeder bidt hardop voor ons Wanneer wij slapen gaan.quot;
„O dat is niets, ik kan hot wel,
Ik doe het t\'huis altijd !quot;
Zoo knielen beiden aanstonds neer Op \'t zachte grastapijt.
„Och Heere zegen spijs en drank!quot; Ts \'t kinderlijke woord.
Zij rijzen weer na \'tarnen op; — Hun bidden is verhoord.
De weg is thans nint meer versperd, Die naar hun woning leidt;
\'t Nieuwsgierig vee graast rustig voort, Wijl \'t langzaam zich verspreidt.
Hij, die elk kinderzuchtjen hoort Verhoorde ook dit gebed;
Hij had op \'t kinderlijk geloof,
Niet op den vorm gelet.
LAAT DE KINDEEKENS TOT MIJ KOMEN. (KINDERLIEDJE.)
J^^leine kindren gingen
Om een zegen tot den Heer;
En dan legde Hij de handen
Vriend\'lijk op hun hoofdjens neei-.
En hoewel Hij in den hemel Aan Gods rechterhand nu zit,
Nooit zendt Hij een kleine henen, Die Hem om een zegen bidt.
O, wat blijdschap, toen de Heiland Met een glimlach hen ontving;
Zou Hij dan het voorhoofd fronsen Als ik om vergeving ging.
Als Hij kind\'ren teer beminde, Zooveel jaren reeds geleen.
Neen, dan zendt Hij mij, voorzeker, Ook niet zonder zegen heen.
eenmaal
[Naar het TSng.}
-»lt;-lt;--
KINDEEBEDE.
Jezus, zie mij weder Neergeknield aan uwen voet;
Buig u vriend\'lijk tot mij neder;
Leer mij wat ik zeggen moet.
Schoon zoo hoog verheven, ziet Gij
Met een glimlach op mij neêr; En Gij hoort mijn kinderbede:
Leer inij, help mij, leid mij, Heer!
Wijs mijgt; hoe \'k behoor te wezen;
Doe mij wijken van het kwaad; Leer mij steeds ü na te volgen, En te gaan, waarheen Gij gaat.
Wil mijn zonden mij vergeven ;
Maak mij need\'rig; maak mij rein; \'k Wensch voor U alleen te leven; Waar Gij zijt, wensch ik te zijn.
[Naur het Eng.]
gt;-HK-
— 51 —
V
WHAT THE EYES OF CHILDREN SEE. (TO MY ELDEST).
i^^weet infant, whence that whistful gaze, That spark\'ling in the eye;
And if it be astonishment,
Pray darling, tell me why.
Those meditating eyes thou turnst Inquiringly on me;
Perhaps mine was a strange remark,
Such as must puzzle thee.
Tbou canst not understand, why we Should see another sight
Than that which caused those pensive eyes To spai-kle with delight.
A fable is thy happy life; —
In fables doest thou walk;
Where trees and flowers constantly With guardian angels talk.
-5gt;0-
— 52 —
And when the flowers droop in drought;
And softly falls the rain;
Then angels heard their gentle cry, Revived their pets again.
The singing bird, the whisp\'ring breeze.
All think, and talk, and love;
All live in closest union with That other world above.
Thou hast no dogma of what\'s life;
All nature is thy creed;
God\'s love is no abstract idea.
But it is love indeed.
Thou couldst not talk as learned men
Of life, and love, and light; But knowest them the better, for Thou knouest them by sight. —
BIJ HET GRAPJE VAN ONS KIND.
ind, mijn kind, ach, kan het wezen Dat gij thans in de aarde rust,
Wien ik nog zóó kort Toor dezen Zachtkens heb in slaap gesust!
Als gij in die lange nachten
Slaap noch kalmte vinden kondt, Was het immers in deze armen Dat gij weder ruste vond.
Neen, o neen, niet aan die zoden,
Neen, niet aan dat donkre graf.
Slechts aan veil\'ger Vaderarmen Stond ik u gewillig af.
Aan Zijn boezem legt gij \'t hoofdje,
O, zoo stil en rustig neer;
\'t Zij gij slaapt of waakt, mijn kindje, Onrust kent gij daar niet meer.
— 54 —
frOO-----
ZON- EN MAANLICHT.
ïïfen \'t licht des daags zag ik de maan Hoog aan den heldren hemel staan , Wel zeer verheven, maar zoo bleek Dat zij een vlieger mij geleek.
\'k Vond gistren in het zonnelicht Een onbegrijpelijk gedicht;
En \'t scheen mij, op zijn allermeest Een spookverschijning of een geest.
Doch met het licht stierf als een toorts, Die ■ uitgaat, — ook een dag van koorts; En langzaam daalt de nacht, en neemt Alom bezit van bosch en beemd.
Thans schijnt diezelfde maan en spreidt In \'t ronde al haar heerlijkheid ;
Zij vult, ja overstroomt den nacht Met openbaringen van macht.
Daar komt, — maar thans vol melody, Dat duistre lied ook weer tot mij ; En \'o was de nacht, de stille nacht], Die mij de schoone meening bracht.
(A\'uar Long fellow).
eng\'leti daalden van omlioog , Drie zangers uit Gods koor ;
Zij kwamen om Gods dolend kind Te leiden in Gods spoor.
Een jong\'ling eerst, met flikk\'rend oog. Hij doolt langs woud en stroom ,
En speelt op gouden harp liet lied Van onzen jong\'lings droom.
De volgende, in des levenskracht Zingt in het marktgewoel ;
En roert het hart van menigeen Door tonen vol gevoel.
De derde, een grijsaard zingt zijn lied In \'t koor der kathedraal;
Zijn stem smelt saam met de orgelklank In \'t plechtige koraal.
En, die hen hoorden weten niet
Wien d\'eerprijs moet verstrekt;
Daar elk bij \'t zingen beurtelings In \'t hart een echo wekt.
De meester echter spreekt; „Hier „Geen minder en geen meer : „Ik gaf aan elk een andre gaaf, „Een gave tot mijn eer !quot;
De harpe van het leven wordt Bespeeld door deze drie ;
Daar is geen wanklank in dat koor Maar schoone harmonie.
[Naar Longfellow.)
o ziet gij \'s Vaders liefde Voor zijn aardsche kindren niet?
Hoe Hij \'t harte vol ontferming,
Uit den hemel op hen ziet;
Hoe Hij, zelfs het allerbeste
Voor het allerslechtste geeft, —
Zijnen zoon voor onze zonden;
Ziet g1 hoe lief Hij zondaars heeft?
Ziet gij niet des Heilands liefde,
Zonder grens en zonder maat;
Alles duldend, alles dragend,
Zelfs dat men aan \'t kruis Hem slaat?
Hoe Hij zelfs den iaatsten druppel Bloeds voor ons vergieten wou?
Spreek, o spreek, is dat geen liefde, Grenzenlooze liefde en trouw?
- 58 -
Ziet gij niet hoe groote liefde
Ons betoont de Heil\'ge Geest; Hoe Hij zelfs den grootsten zondaar
Steeds ten Leeraar is geweest; Tot zijn Leidsman door dit leven,
En zijn Trooster in verdriet? O wie prees dan zulke groote, Driewerf groote liefde niet?
JS\'aa)\' Spitta.]
ALLES VOOR JEZUS.
lies voor J e z u s, zij dat in mijn harte Heere verzegeld, gegrift voor altijd;
Bron mijner vreugd en vertroosting in smarte, Geheim mijner rust en mijn kracht in den strijd.
[Naar F. R. Havergal.]
HET HUISGEZIN. (BEN LIED VOOE ONZEN TIJD.)
(VERLEDEN.)
waren, ach \'t is lang geleên, Rondom den warmen haard
De kinderen van één gezin In stillen vree geschaard.
Door allen werd naar ééne stem, Des Vaders stem gehoord;
Hü had voor heel het huisgezin,
Maar ook voor elk een woord.
Eén geest hield aller ziel vervuld, En aller hart bijeen;
Door allen werd één wensch gedeeld. Éénzelfde strijd gestreên.
— 61 —
t) 9
En zoo men ooit in dezen kring
Op eerzuchtsplannen zon,
Daii was het wie den vader wel Het meest beminnen kon.
(H E D E N.)
Waar is het gebleven, — dat stille gezin.
Dat lieflijke huis der gebeden?
Ach een andere geest drong verwoestend er in.
Daar wordt thans getwist en gestreden.
Wel bleef nog die kring, als in vroegeren tijd,
Om den huis\'lijken haard zag vereenen;
Maar de liefde verliep in dien bitteren strijd.
En de geest des gebeds is verdwenen.
Met smart ziet de Vader zijn kinderen aan.
Ziet de liefde voor Hem ook verdooven;
Ach, \'t is vóór den avond zoo anders gegaan Dan de dageraad scheen te belooven.
Ook de broeders herdenken met smarte den tijd.
De dagen zoo lange geleden.
Voordat zij elkander in bitteren strijd,
In plaats van den vijand, bestreden.
Elk hart zoekt verlangend het broederhart weer.
Trots alle verschil van gevoelen;
Maar ach, zij begrijpen elkander niet meer Schoon allen hetzelfde bedoelen.
(TOEKOMST.)
En toch zij komen eenmaal weer, Die blijde dagen van weleer,
Zelfs beet\'re dan te voren; Al wat in waarheid zaam behoort Vereenigt weer des vaders woord Niets kan die eenheid storen.
Dan gaan zij weder hand in hand. Die hier helaas door misverstand
Elkander zoo bestrijden; Dan zijn vereenigd tot één doel, Die hier in al het strijdgewoel Elkander nog bestrijden.
\'t yvs niet de groote levensvraag
IVat gij gelooven moet,
Maar /ioe gij op den Heer vertrouwt, En of gij quot;t waarlijk doet.
DE WEENENDE CHRISTUS.
\'t ^Ls^olft van de bergen neder, De dalen galmen weder Van vreugdegroet op groet.
Wien zingt men lof met psalmen; Wien strooit men groene palmen, En spreidt de kleed\'ren aan zijn voet?
ü loven zij, o Heere;
U brengen zij deez\' eere. Die overgroote schaar;
Toch kunt gij trots die kreten Den zondaar niet vergeten;
O liefde groot en wonderbaar!
Gij ziet wat zij vergeten,
Die van uw heil niet weten:
Het naderend gericht;
En ach, van diepe smarte
Breekt u bijkans het harte,
En weent ge in stilt\' op dat gezicht.
— 65 —
O welk een groote liefde,
Die hier in \'t geen u griefde
Zich treffend openbaart;
Dit hartelijk erbarmen
Met de verloren armen
Hebt gij der waereld nog bewaard.
Gij zetelt op uw trone;
U ciert de schoonste krone,
Der hoogste majesteit;
Ge ontvangt van eng\'len de eere,
En ditmaal wordt, o Heere,
Uw lof de heem\'len door verbreid.
En toch denkt met erbarmen Uw liefdrijk hart aan de armen,
Die hier uw heil weerstaan;
Zij liggen u aan \'t harte;
Gij ziet hen slechts met smarte In de eeuwige verderving gaan.
O broeder, laat die tranen U nog, nu nog vermanen,
Zie hoe zijn liefde \'t meent;
Ach kon, na zooveel lijden.
Hij zich in u verblijden.
Die over u zoo lang reeds weent.
[Naar Spitta).
5
WEENT NIET OVER MIJ, MAAR WEENT OVER UZELVEN1
over Jezus\' smarte.
Weent niet over Jezus\' dood;
Weent eerst over \'t eigen harte Met zijn schuld en bangen nood!
Want in Hem is gansch geen zonde; Geen bedrog is in Zijn mond;
\'t Was om uwe zonden dat Hij Al dat lijden ondervond.
Ach, wat helpt het weenend, treurend, Klagend onder \'t kruis te staan,
Om dat bang en bitter lijden.
Om zijn doodstrijd ga te slaan? Ach, wat helpt het of wij klagen Over \'t lot dat Hij verwierf,
Zonder dat wij eenmaal vragen Waarom en voor wien Hij stierf.
Kunt gij gansch geen zonde vinden, Zelfs geen smet in \'s menschen zoon, — En is toch de dood een vonnis, — Is hij slechts der zonden loon; —
O, dan is het overdiende Straffe, die Hij dulden moet;
O, dan zijn het and\'rer schulden, Die Hij stervend heeft geboet.
En voor wien heeft Hij gestreden Dezen bangen, bitt\'ren strijd;
Voor wien stervend zoo geleden? Voor dezulken als gij zijt.
Broeders, ziet den Eeine lijden,
Ziet Hem strijden in geduld.
Ja nu hebt gij stof tot weenen, Weenen om uw eigen schuld.
Als gij uit den grond des harten Dan die schuld erkent, — belijdt, Als gij in des Heilands smarte Ziet, hoe gij strafwaardig zijt, Als gij weent om uwe zonden. Dan zal Hij, die stil en mild Vreemde schuld droeg, u verkonden Wat die heetquot;? tranen stilt.
aar Spitta).
AAN N. N.,
OP ZIJNEN VERJAARDAG.
\'reng het jaar thans ingetreden U verhooring der gebeden,
Die uit zooveel harten heden
Voor u rijzen tot den troon;
Ja, zelfs meer dan vriend of magen Immer voor u konden vragen,
Schoon ze u steeds op \'t harte dragen, Schenke u God in Zijnen Zoon
Vrucht\'loos staren wij van morgen In die toekomst, zoo verborgen, Met haar blijdschap en haar zorgen ;
Haar geheim verraadt zij niet.
\'t Oog dus opwaarts, niet naar voren; Wat u dan ook zij beschoren.
Troostvol ruischt het ons in de ooren: ,Wacht en zwijg, de Heer voorziet!quot;
Immers hebt gij \'t reeds ervaren, In die driemaal dertien jaren,
Zelfs al stormde \'t op de baren, Zelfs in smarte: God is goed!\' Misschien zendt Hij u nog lijden; Hebt gij nog een strijd te strijden ; Eén ding blijft ons toch verblijden, Deze troost, — dat Hij het doet.
Zij elk jaar u nog gegeven, Met geheel zijn strijd en streven, ü een deel van \'t Eeuwig leven, Niet beboerend aan den tijd; Zoo voer ieder jaar u nader, U en d\' uwen al te gader.
Tot het einddoel, — tot den Vader, Wien uw leven zij gewijd !
— 70 —
AAN MIJNE GADE, OP HAREN VERJAARDAG.
ïenig uur van bange smarte, Vlijmend door het moederharte, Bracht het weggerolde jaar;
Maar ook stille vreugd\' van boven, Kracht om onder \'t leed te loven, Bracht het eveneens, niet waar?
Ja, dat lijden dreef ons nader Aan het harte van den Vader,
Bracht ons dichter bij elkaar; En wij hoorden zaam in \'t duister, Lieve, naar dat zacht gefluister: Waarom vreest gij; God is daar!
God is hier! Wat kan ons deeren? Wat er wiss\'len moog\' of keeren,
Wachten wij in stilte ons lot. Op de vragen van dit heden Antwoordt immers heel \'t verleden: Ook uw Helper is uw God!
---------
WIJ ZIJN DES HEEBEN.
ij zijn in \'s Heeren hand, in leven beide en sterven ^ Wij zijn in \'s Heeren hand, die eens voor allen stierf; Wij zijn in \'s Heeren hand, en zullen alles erven: Wij zijn in \'s Heeren hand, die alles ons verwierf.
Wij zijn in \'s Heeren hand, zoo laat ons voor Hem leven Dan zullen wij, voorwaar, aan lijf en ziel gedijn;
Laat wandel, mond en hart getuigenisse geven,
Hoe vast en zeker \'t is, dat wij des Heeren zijn !
Wij zijn in \'s Heeren hand; en zelfs de donkre dalen Betreen wij zonder vrees, want heldre starren-schijn Verlicht ons op den weg, met vriendelijke stralen;
Die star is \'t oude woord: dat wij des Heeren zijn!
Wij zijn in \'s Heeren hand, dus zal Hij ons bewaren, Ook als wij gansch alleen den laatsten strijd eens stnjn; Geen leed van graf of dood kan ons meer wedervaren; Dit woord blijft eeuwig waar: dat wij des Heeren zijn !
[Naar Spilta).
trekt in stilte een engel Hier op deze aarde rond;
Een, dien ons God de Heere Tot troost in lijden zond.
Hij heeft reeds menig harte Met stillen vree vervuld;
O, volg hem hier beneden Dien engel van H geduld.
Hij voert u trouw door \'t lijden, Door heel den aardschen strijd;
En spreekt opbeurend, vriend\'lijk Van eenen bet\'ren tijd.
Dreigt gij ook te bezwijken, Hij houdt steeds goeden moed,
En helpt u \'t kruis te dragen, Ja steunt u, voet bij voet.
— 73 —
Hij brengt tot kaltnen weemoed De bittere sielesmart;
Vervult met stillen deemoed Het rustelooze hart.
Hij drijft de wolken henen In droeven, duistren stond;
En zij het ook niet daadlijk Hij heelt toch elke wond.
Hem ergeren geen tranen Van wien hij troosten wil;
De ziel zoo vol verlangen Maakt hij den Heere stil;
En als in \'s levens stormen Gij morrend vraagt waarom ?
Dan wijst hij u naar hoven, Glimlachende, maar — stom.
Hij heeft voor alle lijden
Geen antwoord steeds gereed;
Zijn leuze heet; verdragen,
Straks volgt de vreugde \'t leed.
Zoo gaat hij u ter zijde; En spreekt niet overveel;
Maar denkt in blijde hope Aan \'t weggelegde deel.
\'Kaar Spitta.]
THE DISASTER ON THE THAMES. ANNO 1878.
\'-JA? he weather was fine, and the sun shining warm; \'t Was a lovely day for a trip;
So down they all flocked to the quay of the Thames, To the Alice an old penny-ship.
Thus in less than no time she was crowded with folks,
Who all chattering mingled on deck;
And little the laughter, which rang o\'er the Thames Foretold of that heart-rending wreck.
Then the bell of departure rang merry and clear;
And her whistling pierced keenly the air;
Whilst kerchiefs were waving on board and ashore, And shouting was heard everywhere.
Then she puifed, and she snored, and she paddled her wheels;
And the water went splashing aside;
Till the banks of the river seemed ever so far,
And the waters seemed ever so wide.
^e--
They spoke of the fun, they should have in the woods, Of their pic-nics, the weather, their games;
\'t Was chuckling and music; \'twas laughter and song; \'t Was shouting and mixing of names.
Till, all of a sudden, but yards off their side An iron-clad monster arose;
Now the Alice was old and in poorly a state.
Unable to meet with such foes.
One heartrending yell, from the horror-struck crew; Then a desperate struggle for life;
Some killed in the throng; and some torn bij the screw Of the monster who won in the strife.
Ah, that church-yard where thousands are lying at rest. Where no grave-stones are marking the place.
Had opened its gates to a funeral-train,
As had seldom left deeper a trace.
— 76
5quot;^
w^S^raag zelf verdriet
En zorgen niet;
Eén zorg is reeds te veel;
Uw arbeid zij
Slechts rust in mij;
Het werken blijv\' mi/u deel.
[iVnac Aet Eny;]
\'k \'JV^i\'eg- aan uw boezem, trouwe Heer, Mij te allen tijd\' vertrouwend neer; Geen aardsche vriend, geen broeder kent Mijn zwakheid, nooden en ellend1; \'k Noem u mijn leed,
Daar Ge alles weet;
Slechts aan uw boezem, trouwe Heer, Leg ik mijn hoofd vertrouwend neer.
üw trouw, waarop ik mij verlaat.
Looft mijne ziel met woord en daad ; Zij is mijn veste te allen tijd ,
Mijn zon en schild in eiken strijd ;
Mijn zek\'re wacht,
In duistren nacht.
Uw trouw, waarop ik mij verlaat.
Looft mijne ziel met woord en daad.
S
[Naar F. B. Hag er val.]
w Vader in de heemlen zegt Dat ge in geloof uw weg moet gaan; Vertrouw Hem nog maar op Zijn woord; \'t Verborgne zult gij straks verstaan, In \'t volle licht van blijder oord.
[Naar het Eng.]
NIEÜWJAAR3-M0RGEN. (AAN N. N.)
ïfe/Wcht door nevelen omgeven, Met zijn zorgen, strijd en streven.
Wacht ons wederom een jaar;
En al vraagt ook \'t rusteloos harte: „ Brengt gij vreugde, brengt gij s mar te ? Zwijgend ligt de toekomst daar.
Neen voorwaar, van hier beneden Komt op al die vragen, heden,
\'t Antwoord dat wij zoeken niet. Maar tot allen, die gelooven Spreekt een zachte stem van boven: Wacht en zwijg, — de Heer voorziet.\'\'1
wai Qij wiii. waf; Q.jj besluit Is ongetwijfeld goed.
Het moet wel \'t beste voor mij zijn Wat uwe liefde doet.
Zend ivat Gij wilt; zij \'t hagelstorm Of regen zacbt en mild;
Doe \'t allen tijd, door vraagde of smart Al wat Gij ook maar wilt.
Leer wal Gij wilt; maar doe mij dan Ook iedre les verstaan;
Ja laat me Uw liefdevolle raad Geheel ter harte gaan.
Zeg wat Gij wilt; en dringe elk woord Tot diep in mijn gemoed;
Totdat het gansch van liefde gloei Een warme, heil\'ge gloed.
— 81 —
Geef wat Gij zeilt; want o, ik weet
Uw gaven zijn zoo groot;
En wat Gij uit uw volheid schenkt Voorziet in eiken nood.
Neem tv at Gij wilt; in u alleen
Bezit ik al het mijn\';
En \'t loon, dat alles overtreft,
Dat zult Gij zelf eens zijn.
[Naar Havergal.]
\'
I
6
— 82 —
^Afls de lente-knoppen tiert gij, Groeiend in mijn levensgaard;
Eiken dag wat nieuws ontplooiend, Ieder uwer naar zijn aard.
\'t Is de lieve lente-zonne,
Schijnend met heur zachten gloed,
Die der knoppen teêre blaadjens Één voor één ontvouwen moet.
Liefde, trouwe moederliefde.
Die u koesterend omgeeft,
Is die warme lentezonne.
Waar gij onbewust in leeft.
Elke dag vertoont ons weder
Iets van dien verholen schat; Zoo ontplooit zich ieder knopje
In mijn gaarde, — blad voor blad.
f
$ I
Weer o God, de doodende adem
Van den wreeden Noorderwind; Spaar de zon voor \'t teeder plantje ; Spaar de moeder Yoor het kind.
Laat ze groeien, bloeien, tieren.
Geven wat de knop beloofd:
Eerst de bloem, het oog verkwikkend, Eerst de bloesem, — dan het ooft.
— 84 —
TROOST IN DEN NACHT.
ïArJSilaag toch niet, gij droevig kind; Klaag niet over \'t jonge leven;
Als de bitt\'re smart begint,
Wordt ook zoete troost gegeven.
Is de dag zoo schoon ontwaakt, Met zoo vriendelijk gezicht;
Ook de nacht, die thans genaakt. Heeft zijn lieflijk starren-licht.
[Naar Spitta.)
DIEPE VOREN.
de landman van zijn koren Aan den bodem toevertrouwt, Heeft de ploeg in diepe voren Heel den akker omgebouwd.
Zoo wordt ook de ploeg der smarte
Soms door \'t leven heengeleid, Eer Gods hand in \'t menschenharte Kiemen legt voor d\'eeuwigheid.
PSALM 131.
eer, mijn hart is niet verheven, Noch — mijn oogen zijn niet hoog; \'k Heb me, o God, in niets begeven, Om er waarlijk naar te streven Wat zich boven mij bewoog.
Stil als \'t kind bij zijne moeder. Dat zij zelve heeft gespeend.
Zoo heb ik mijn Albehoeder,
Als een kind bij zijne moeder, Mij mét uwen wil vereend.
Ziet dan, Isrel, op den Heere, Op Zijn goedertierenheên;
Wat er wiss\'le, wat er keere.
Wat er dreige, wat u deere.
Hoopt op Hem in eeuwigheên.
Op \'t vlekkelooze Lam;
Op Jezus, die de laste
Mij van de sclioud\'ren nam.
Ik breng mijn schuld tot Jezus; Schoon donker als karmijn,
Zal, in zijn bloed gewassen.
Mijn ziel gereinigd zijn.
Ik leg mijn nood op Jezus,
In wien de volheid is;
Hij schenkt me in krankheid heeling, In schuld vergiffenis.
Ik leg mijn zorg op Jezus,
Mijn zorgen en mijn smart;
In medelijden deelt Hij De droefenis van \'t hart.
Ik leg mijn moede ziele Aan Jezus\' boezem neer;
En in zijn open armen
Vindt zij haar ruste weer.
IK LEG MIJNE ZONDEN OP JEZUS.
— 88 —
Ik heb ze lief, die namen,
Die Hem het Schriftwoord geeft. Van Jezus, — Christus, — Heere, De Immanuel; die leeft.
. 4
Ik waar zoo graag als Jezus,
Zacht, liefderijk gezind; Ik waar zoo graag als Jezus,
Des Vaders heilig kind. Ik waar zoo graag met Jezus,
In \'t Nieuw Jeruzalem, En leerde daar van de Eng\'len Het lied ter eer van Hem.
{Naar Jl. Bonar).
— 89 —
LAAT ONS NIET SLAPEN GELUK ALS DE ANDEREN.
niet, strijder van het kruis! Loerend gaat de vijand rond;
\'t Was nooit in het strydgedruisch, Dat men ware ruste vond.
Rijs, en grijp naar schild en zwaard! Rijs! zoo klinkt het van omhoog;
Weifel niet, word niet vervaard,
Houd den Leidsman maar in \'toog!
Breek een baan u door het kwaad; Treed de macht van \'t vleesch ter neêr! Zoo \'t maar strijdend voorwaarts gaat, Keert gij overwinnend weer.
Als ge in druk of droefheid zijt.
Geve u deze hope kracht:
Heerlijker na iedren strijd.
Wordt de ruste, die ons wacht.
(Naaf W. Gaskell.)
DE VERLOREN ZOON TERUGGEKEERD.
zwerver doolt niet meer;
De zoon des huizes keerde weer,
Zonk in de Vaderarmen neer,
O Lam van God door ü.
Al dekt het kleed der schand zijn leên. Hij slaat Zijn armen om hem heen. Vergeeft, — verzoent zijn schuldigheên , O Lam van God door ü.
Met smart heeft Hij dien dag verbeid. En hem het beste kleed bereid. Van hemelsche gerechtigheid,
O Lam van God door ü.
Bevredigd is der ziele nood,
Verzadigd met der kind\'ren brood, Aan \'t maal dat mij Zijn liefde bood, O Lam van God door ü.
En \'t wass aan mij, mij zoo ontrouw, Dat Hij die eerplaats schenken wou,
Waar \'k immer zijn gelaat aanschouw, O Lam van God door ü.
Al vind ik nooit het rechte woord,
Dat bij zoo groote trouw behoort. Ik breng mijn dunk toch staamlend voort, O Lam van God door ü.
Schijn ik dan in Zijn beeldt\'nis weer, Aan V daarvoor de lof en de eer. Aan mij de vreugde in mijnen Heer, O Lam van God door ü.
[Naar het Engelsch )
NA DEN STRIJD.
^sA?eg af het schild, — ontgesp het zwaard Uw arbeid is volbracht;
Want aan de kimme gloort alreeds Een lichtstreep in den nacht;
Grods eng\'len brengen u de kroon,
Met d\' eersten zonnestraal.
0 dood, waar is uw prikkel toch,
Waar graf uw zegepraal?
Met moed en trouw hebt gij gestreèn Op \'t groote oorlogsveld.
En volgzaam onder Gods banier U te allen tijd gesteld.
Zoo wacht u \'t eng\'ienheir en zingt,:
(O, dat uw ziel \'t herhaal)
Waar is, o dood, uw prikkel toch.
Waar Graf uw zegepraa 1 ?
[Naar het Engelsch.)
— 93 -
DE VASTE BODEM.
UU
S/kn een vasten bodem heb ik
\'t Anker rustig neergeleid ;
Heer, in uw verzoenend sterven
t
Lag het reeds van eeuwigheid! Laat aarde en hemel zelfs vergaan, Die grond blijft onbevveeg\'lijk staan.
[2^aar J. A. Rot he.)
94
RICHARD LEEÜWERHART EN ZIJN MEISTREEL.
Richard I, kon. van Engeland, nam met Frederik I, keizer van Duitschland en Filippus Augustus, kon. van Frankrijk deel aan den derden kruistocht, ten doel hebbende de bevrijding van Jeruzalem uit de handen van den Turk. Door zijne onverschrokkenheid in dezen strijd behaalde Richard zich eenen onsterfelijken naam, maar werd toch, door den loop der omstandigheden, verplicht den strijd te staken, en met Saladijn een driejarigen wapenstilstand te sluiten. Op zijn terugkeer leed hij schipbreuk op de kust van Aquileja en trachtte onder vermomming den tocht over land voort te zetten; doch viel in handen van zijnen aarts-vijand, Leopold VI, hertog van Oostenrijk, dien hij vóór Ptolemaïs grievend had beleedigd. Sedert bracht hij, op verschillende burchten, geruimen tijd in gevangenschap door; totdat hij eindelijk [volgens de Sage) ontdekt werd door zijnen minnezanger Blondel, den trouwen medgezeL zijner tochten. Met ^een ander wapen dan zijn lied, trok deze uit om de geheim gehouden plaats, waar men Richard gevangen hield te ontdekken. Een toeval Vestigde zijn aandacht op het slot Löwe-stein; en om nu zekerheid te verkrijgen zong hij, buiten staande, een lied aan Richard wel bekend, in de hoop dat hij zoodoende de aandacht van den vorst zou trekken. Deze poging gelukte, daar Richard op het oogen-blik dat de zanger \'zweeg zelf inviel en het lied voltooide. — De lezer zal bemerken dat ik mij niet aan de letter dezer Sage heb gehouden, doch, naar vrije opvatting, de ontdekking door Blondel eerst «a het zingen van zijn lied heb laten plaats grijpen. Daar ik niet langer den vasten bodem der historie onder de voeten had, heb ik gemeend dat deze vrijheid mij niet als willekeur zou worden aangerekend.
Onverschrokken had zijn degen \'t Saraceensche staal getart; En door slagen allerwegen Had hij zich den naam verkregen: Richard met het Leeuwenhart.
Toen zij zaam den Turk bestreden Had hij Leopold gesard;
Om zijn hoon en schamperheden Haatte deze sints met reden:
Richard met het Leeuwenhart.
Schipbreuk wierp hem op diens stranden, En hoewel verkleed als bard,
Viel hij Leopold in handen,
Die hem aanstonds sloeg in banden: Richard met het Leeuwenhart.
Als gevangene gebonden,
Buigend onder smaad en smart.
Werd hij op des vijands gronden Naar het eenzaam slot gezonden,
Richard met het Leeuwenhart.
Zonder hope bleef hij wachten.
Door de bange vrees benard,
Dat hij langzaam zou versmachten,
Hij de vrije man van krachten:
Richard met het Leeuwenhart.
Al zijn trouwe veteranen Had de droeve maar verward,
En zij stortten heete tranen Om den held van hunne vanen:
Richard met het Leeuwenhart.
(ÜE MEISTREEL.)
Maar van al zijn onderdanen
Voelde geen de smarte meer,
Stortte niemand heeter tranen
Om deu diep betreurden Heer, Dan Blondel, die hem als -vriend Reeds van kind af had gediend.
Deze zwoer, van woede bevend,
Bij zijn ongeschonden trouw.
Dat hij Richard, dood of levend,
In den vreemde vinden zou;
Zwoer, zij zagen hem niet weer, Of \'t moest zijn met zijnen Heer.
Eenzaam peinsde dan de zanger
Hoe hij Richard vinden mocht, Ach! het duurde zooveel langer
Dan hij eerst wel had gedocht;
Trouw aan \'t eens gegeven woord.
Trok hij niettemin toch voort.
Dikmaals bracht hij gansche nachten
Buiten in de koude door;
Reeds begaven hem de krachten,
Maar van Richard — nog geen spoor Doch den duren eed gestand Bleef hij in het verre land.
Dicht door struikgewas omgeven,
Naar den schijn niet meer bewoond, Staat een slot dat zich maar even Aan het zoekend oog vertoont. Slechts een toren steekt den top Door het dichte loover op.
D\'avondzonne kleurt in \'t dalen Alles met een zachten gloed. En haar ondergaande stralen
Overstelpen zijn gemoed. Ook de zon der hope daalt. Nu zijn laatste poging faalt.
En hij denkt aan blijder dagen,
Aan het verre, verre strand;
Denkt aan t land van vriend en magen
Aan het lieve vaderland:
Aan den tijd toen hij, weleer,
Zong voor Richard Zijnen Heer.
Voor het oog zijns geestes waren Beelden uit het ver verschiet; En hij grijpt weer in de snaren, Zingt een haast vergeten lied; \'t Lied dat Richard eens als kind Zoo hartstocht\'lijk had bemind.
— 98 —
yO
Beidkn.
Hij zong en heel \'zijn ziele scheen Zich in dat zingen te uiten; De nachtuil kwam naar buiten, En fladderde om den toren heen.
Nog is het lied niet gansch voltooid,
Daar legt hij \'t speeltuig neder; Die beelden kwamen weder,
En hebben hem ontroerd, — verstrooid.
Op eens ontwaakt hij, — want voorwaar, Uit gindsche smalle ramen Hoog in den toren kwamen Zijn klanken weder, — vol en klaar.
Mijn God, dat is toch de echo niet; Bedriegen hem zijn ooren,
Of zou hij \'t waarlijk hooren? — Een andre stem voltooit zijn lied.
Geen twijfel meer, — \'t is Eichards stem. O neen, hij kan niet dwalen;
Hier kan hij niet in falen:
Dat zingen kwam van hem.
Hoe gaarne had hij \'t dra gewaagd. Den meester te bevrijden Van \'t bang en bitter lijden,
Dat hij zooveel te lang reeds draagt.
Maar goed beleid verwint den lust, Die slechts den vriend kon schaden, Het reddingsplan verraden;
Zijn Irouiv is zich haar taak bewust.
Hij drukt de hand op \'t kloppend hart, Als om den kreet te smoren,
Die \'t Richard zou doen hooren; „Ik breng u \'t eind van al uw smart.quot;
Nog eenmaal ziet hij zuchtend naar Die somb\'re kerkermuren;
Blijft nog een wijle turen;
En gaat met kloek besluit van daar.
Hij vangt de reis weer aan met moed; En wil niet eenmaal wachten Op wederkeer van krachten;
De liefde maant — en dringt tot spoed.
En eer het jaar verstreken is ,
Ontsluiten vrienden-handen Door goud de wreede handen Dier sombere gevangenis. —
— 100 —
DE BLINDE BAKTIMËÜS.
^^^mringd door eindeloozen nacht,
Zit Bartimëus neer en wacht;
Hij hoort de fluistering der schaar:
„De man van Nazareth is daar;\'\'
En klaagt het uit, in bitter wee:
\'Irjaoü iXerjóv fxe!
De menigt\' dringt, komt saamgeschaard;
„Zwijg Bartimëus, blijf bedaard!quot;
Maar boven \'t woelige geluid Klinkt nog des beeld\'laars klaagtoon uit;
Godlof! een stemme deelt hem mee:
Sapaec, ëye\'.pat, tfujvu, tre!
Dan spreekt de Heer met medelij:
,Wat wilt gij, arme man, van mij?quot;
,0 geef,quot; is \'t antwoord, „geef mij licht,
„Hergeef den blinde zijn gezicht!quot;
- - —.....o
I
— 101 —
troostvol klinkt het: quot;Ynayz H iziatli (70u aéatoxé (te!
Gij, die met oogen toch niet ziet, Vergeet in \'t donkere verdriet, Dit machtig drietal stemmen niet: \'Itj(Joö iXérjcrov u.e!
Bapasc systpac uTzayz!
H Trilt;TTC£ (Too tréawxê as.\'
(Kaar Long fellow.)
0 I
— 102 —
A FEIENDS WISH ON A MOTHERS BIRTHDAY.
(ANNO 18S6.)
^S^ounding as the sweetest music,
Music to a mothers ear,
Came the strain of singing children At the opening of the year.
And when all those voices melted,
Sweetly melted into one,
Pouring forth in song their wishes ,
More than art could do — was done.
All thy motherheart vibrating
Gave an echo to that strain,
Sending each his prayer of blessing,
(Though in silence) back again.
And I guess that thou wert praying,
Not in clearly uttered words,
But in silence ; — for thy children Praying to the Lord af Lords.
Begging Him to bless them ever, As themselves were wishing thee.
Saying: „Father, what Thou doëst „Unto them is done to me.
„Give them, as they noxv are doing, „Likewise ever to agree ;
„Now on earth and once in heaven, „Singing praises, Lord, to Thee !
„Twelve Thou gavest me, o Father , „Three of them no longer roam ;
„And while these must struggle onward „They have reached their better home.
Bring the nine remaining, Father,
„Some day where the the others are;
„But, — as pai\'ting is so painful ,
„Keep the day of parting far !quot;
And now my wish on thy behalf :
It is that God may hear Thy prayer for them, their prayer for thee For every coming year.
— 104 —
SO THE SAME. (ANNO 1887.)
« raise my soul, the Lord, yea praise Hitn, „Por His mercies manifold, —
„For so many blessings mentioned,
„And so many more untold!quot;
Surely, \'t was thy Psalm this morning,
Blessed mother, happy wife;
At the closure and the dawning Of a period in life.
Whilst around thee, God from others Claimed the gifts, which once He gave;
And , so many, many mothers
Bore their darlings to the grave;
Whilst so many hearths, once ringing With the childrens\' merry laugh,
Now are silenced by the Swinging Of the awful reapers scythe.
Thanks to God! — His angel — servant
— Though oft1 dreaded — passed thy door;
And thy praises rose as fervent As thy prayers had done before.
105 —
Has not every day been proving How the Father can provide;
Showing Him in sorrow soothing, And in darkness sure to guide ?
May the path then yet be stony,
Guided by His faithful hand,
(All the past bears testimony As the footprints left in sand,)
Covered by His shield lor ever.
Leaning on His mighty arm,
Naught thee from His love can sever; Naught thee nor thy threshold harm.
Surely God, Whose love ordained thee Every fate and gift in life,
Who in trials e\'er sustained thee.
Will be near in every strife.
May the years of life before thee
Prove more bless\'d e\'en than those passed: And the love, which ever bore thee,
Bear the onward to the last! ,
--
EEN PELGRIMSLIED.
ï)v irog enkle jaren maar,
En enk\'le jaargetij\'en En ook wij sluim\'ren nevens hen,
Die reeds ter ruste zijn.
Houd voor dien grooten dag Mijn ziele Heer , bereid;
En wascli haar in uw dierbaar bloed Van ongerechtigheid.
Nog enk\'le malen daalt
De zon in \'t westen neer,
Dan zijn we in \'t oord van eeuwig licht;
Daar daalt de zon niet meer.
Houd voor dien schoonen dag Mijn ziele Heer, bereid;
En wasch haar in uw dierbaar bloed Van ongerechtigheid.
Een korte worsteling;
Een traan of wat geweend;
Een enkel uur van scheiden nog ,
En dan voor goed vereênd.
Houd voor dien zaaVgen dag Mijn ziale Heer, bereid;
En wasch haar in uw dierbaar bloed Van ongerechtigheid.
Een enk\'le Sabbath nog ,
Tot troost op onze paan ;
Dan breekt de dag van eeuw\'ge rust,
De ware sabbath aan.
Houd voor dien Sabhath-dag Mijn ziele Heer, bereid;
En wasch haar in uw dierbaar bloed Van ongerechtigheid.
Een korte wijle nog.
Dan hooren wij Zijn stem;
Dan heerscht Hij in Zijn Koninkrijk En wij — ja wij met Hem.
Houd voor dien blijden dag Mijn ziele Heer, bereid;
En wasch haar in uw dierbaar bloed Van ongerechtigheid.
[Naai\' H. Boiiar.)
j)
ij leven hier, — dat is gewis,
Niet in den middagglans,
Maar ook niet in de duisternis ;
Neen, scheem\'ring is het thans !
Het is zoo, mijn broeder, — maar hebt gij bedacht: Wat dit voor een schemering is?
Wat gaat zij vooraf? — Wordt het morgen of nacht Van tweeën volgt één toch gewis!
109 —
MET DEN STROOM MEDE.
^^lkachtkens, zachtkens voortgewiegeld Op de golf kens der Jordaan ;
Vroolrjk, vriend\'lijk in het zonlicht Lachen hem heur boorden aan.
5
Maar hij vraagt niet waar het heengaat; Zachtkens voert de stroom hem mee , Voert hem tusschen lachende oevers , Zachtkens naar de Doode Zee.
cUTVD---————--OQ-O
— 110 —
LUIST\'REND IN HET DUISTER, SPREKEND IN HET LICHT.
Hetgeen ik u zeg in de duisternis, zegt dat in het licht.
Matth. 10 : 27.
Srcn het duister sprak de Heiland,
In de stilte van den nacht.
Sprak zoo teeder van den Vader,
Van Zijn liefde, trouw en macht. Ruischend door de sombre stilte
Kwam die stemme zoo bemind, Bracht een boodschap van den Vader
Aan Zijn neêrgebogen kind. Wat Hij U in \'t duister zeide,
Wat gij zaagt in nachtgezicht, O, verrijs en zeg het luide.
Zeg het and\'ren in het licht.
In het duister sprak de Heiland,
In de stilte van uw smart,
Toond\' 11 meelij, diep en teeder. Schonk verlichting aan het hart.
— Ill —
r
\'t Woord van troost en vrede sprak Hij
Toen de nacht van droefheid viel, Goot den balsem der genezing
In uw diep gewonde ziel.
Wat Hij in het donker fluistert,
Deel dat, als getuigenis Door uw woord en leven mede,
Als het weder morgen is.
Ja Hij spreekt nog in het duister,
Schoon uw oog Hem nimmer ziet; Spreekt van meer dan eng\'len luister,
Hemelvreugde na verdriet;
Van de woningen des Vaders,
Waar, na langen, bangen strijd,
Eust en zaligheid u wachten.
En gij eeuwig met Hem zijt.
Wat gij in dit nacht\'lijk duister
Hem slechts zachtkens fluistren hoort. Zult gij luide straks verkonden,
Als de nieuwe morgen gloort.
iVaar het Engehch van F. R. Saveryal.)
— 112 —
AAN EENE WEDUWE OP DEN EERSTEN VERJAAR DAG NA HET OVERLIJDEN VAN HAREN ECHTGENOOT.
Maar wij zullen \'t eens verstaan. Ook u gaf dit troostwoord sterkte: \'t Werd uit liefde alleen gedaan.
Toen het in en om u stormde,
En de nacht zoo donker scheen, — Toen geen vriend u hulp kon bieden,
En gij zooveel leed, alleen, —
Toen klonk boven wind en stormen
■\'t Angstverdrijvend, troostvol woord: „Vrees, ach vrees niet, want ik ben het; „\'k Heb uw zuchten wel gehoord.quot;
Ja vriendin, gij kent dat harte,
Waar gij zwijgend tegen rust,
\'t Eenig hart van al uw smarte Gansch en altijd wèl bewust.
Neen gij treurt niet als degene.
Die geen hope kent, niet waar?
Want gij weet, wat ook ontvalle,
Jezus blijft onwankelbaar.
I
— 113 —
Neen geen noodlot, eeuw\'ge liefde
Baant den weg, dien gij moet gaan; Van d\'olijfberg naar den hemel Ligt die ongeziene baan.
Daarom voortwaarts, moedig opwaarts!
Nog een korten tijd het kruis; Telken jare een mijlpaal verder. Spoedig zijn wij allen t\'huis!
— 114 —
1
WEIFEL NIET.
blijf op weg niet staren
Op al dien ijdlen schijn; Dat toeven, talmen, dralen Kon u ten valstrik zijn. Wat gaat het ons toch aan? —
Maar flink vooruit geschreden; Weg met die dartelheden!
Het is bijkans gedaan.
I
[Naar O. Tersteyen ]
oud u aan den trouwen Heiland Altijd onafscheid\'lijk vast;
Laat, o laat uw God maar zorgen ; Hij weet wat zijn kind\'ren past;
Hij meent het goed. Vrees niet voor des vijands lagen; Op Gods wenk wordt hij verslagen ;
Heb goeden moed.
[Naar het Soogd. \\
j^t\'cns daalde Gods held uit de hemelen neer, Van wien de profeet had gezongen;
Hij kwam en verloste den zondigen mensch, Het hart van ontferming doordrongen.
In armoede lag Hij, van alles ontbloot,
Als hulpeloos kind in der jonkvrouwe schoot.
Straks komt Hij, door engelenscharen omstuwd. Als koning in heerlijkheid weder;
Dan brengt Hij een eeuwigen Sabbath op aard, En werpt Hij den Satanas neder.
Dan voert Hij ten hemel getrouw aan Zijn woord,
En elk, die op aard naar Zijn stem heeft gehoord.
Dan zit Hij in majesteit op Zijnen troon. En oefent gericht over allen;
De hemel en de aarde, de zeeën vergaan,
Te zaam door Zijn schelden vervallen.
Dan staan voor Hem leven en dood in \'t gericht, En duisternis wijkt voor het Eeuwige licht.
Gij kuddeke, waak en blijf immer bereid ;
Blijf strijden, verbeiden, gelooven!
Laat flikk\'ren het zwaard van Gods geest in den strijd;
Laat niemand de kroon u ontrooven!
En komt straks de Held, door Zijn Heil\'gen omschaard, Dan stijgt met uw lofzang gij zeiven van de aard.
{Haar het Soogduitsch.)
— 118 —
j^fcenmaal, na een nacht van zorgen,
Zinkt gij in aanbidding neer;
En in plaats van \'t droevig waarom, Juicht gij dan; „Ik dank u Heer!
Ja, ik dank u dat de roede
Nimmer door u werd gespaard, Nu ik zie hoe \'t aardsche lijden Mij een hemel heeft bewaard.
— 119 —
AAN----OP HAEEN 20en VERJAARDAG.
morgen van uw leven
Is thans voorbijgegaan ;
Die morgen was niet vroolijk, Maar brak met wolken aan.
Ja, dikwerf waart gij droevig, En voeldet u alleen;
Doch juist dat lijden dreef u Straks naar den Tbooster heen.
Nog pakte zich de hemel Soms dreigende te zaam;
Maar langs de wolken ruischte Een liefelijke naam.
Die naam die u zoo dikwerf Vertroosting heeft gebracht,
Beziele en sterke u verder In al wat u nog wacht!
— 120 -
NOODIGING.
, wat treifend blijde maar Brengt ons liet woord van God , Voor elk van ons berekend naar
Zijn eigenaardig lot.
De ziel, die reeds van dorst vergaat
Vindt hier de springfontein, Waaruit de levensstroom ontstaat,
Die stroom zoo vol en rein. Kom dan met al uw zorg en smart;
Kom dan met iedren nood ;
En leg u neêr aan \'t eenig hart,
Dat liefheeft tot den dood. Millioenen vonden hier den vrée ,
Dien \'t zondig hart ontbeert ; Ook u deelt Hij het leven mee , Zoo gij het maar begeert. —
(Waar het \'Eng.)
— 121 —
DE WIEROOK DES GEBEDS.
laatst in een bedehuis ;
Een zachte wierookgeur Woei mij van alle zijden toe,
Bij \'t oop\'nen van de deur.
En schoon in \'t huis des Heeren thans
Zoo koor als priester zweeg ,
Toch sprak nog alles van \'t gebed Dat daar ten hemel steeg.
O, gaf elk, die ons huis betrad
Dit schoon getuigenis :
„Waarheen ik zie, uit alles blijkt „Dat hier gebeden is.quot;
122
Was immer onze bede;
Der lippen taal, — des harten drang ,
De grondtoon van ons volksgezang , De spraak van hart en rede.
God heeft genadig ons verhoord ,
Naar \'s harten wensoh gegeven;
En nogmaals wordt van oord tot oord
Dezelfde jubeltoon gehoord :
Lang moocf de Koning leven!
Toch rijze niet alléén de beê,
Dat God hem moge sparen ;
Maar vragen wij: „Heer, geef hem vreê ;
„Ach , deel hem uit uw volheid meè ,
„Bij \'t klimmen zijner jaren !quot;
De Koning leevquot;1 in eeuwigheid!
Zij wederom de bede ;
Zijn kroon word\' nimmer neergeleid ,
Slechts omgeruild , — hij toebereid
Voor \'t rijk waar schooner kroon hem beidt Het koningrijk van vrede !
I
DE KONING LEVE IN EEUWIGHEID!
(19 FEBRUARI 1887.)
(VOOR ONZEN ÏIJD.)
Jezus , Gij mijn vreugde, Kom, ja kom haastig Heer! Te lang bewolkte zonne ,
Ach, keer toch eind\'lijk weer! Maak Heiland, nu een einde
Aan al dien bitt\'ren strijd ; Ach Heere, wij verlangen Zoo vurig naar dien tijd.
[Naar het Roogd.) vrij opgevat.
AAN DEN DICHTER P. A. H. VAN EOSSEM.
(IN ANTWOORD OP DE VERSREGELEN VOORKOMENDE OP HET TITELBLAD ZIJNER HARP-ACLOORDEN.)
jwv\'iet slechts een enkel harp-akkoord ; Ik heb naar \'k meen wat meer gehoord, Bij \'t trillen uwer snaren ; Want vriendschap zaiim met sympathie Herkende straks een melodie
Uit lang vervlogen jaren.
Nu droef, dan blijde klonk die toon ,
Doch nimmer schril, steeds zacht en schoon ,
Uit reine borst geboren ;
Toch scheen mij dat des levens s\'trijd Uw harp-akkoorden had gewijd ;
Ik meende dat te hooren.
— 125 —
zooveel gij wilt en kunt.
Iets blijft steeds ongedaan;
En ivat gij ook voltooien naoogt,
Iets blijft toch altijd staan.
Naast uw sponde en op uw trap, Op uw drempel, aan uw wand,
Nu eens dreigend, dan weer smeekend, Houdt het als een beed\'laar stand.
Het wacht, en wil niet henen gaan Het wijkt geen tred op zij;
En aan de zorg van gist\'ren voegt Weer nieuwe zorg zich bij.
Doch eenmaal wordt de last te zwaar Voor uw geringe kracht;
Als in benauwde droomen drukt Het u dan dag en nacht.
— 126 —
Of meent gij [wat voor eeuwen vast
En zeker werd geloofd]
Dat heel de waereld wordt getorscht Door menig teeder dwergenhoofd?
— 127 —
Werden lang geleden, Door Manoah\'s zoon alléén Duizenden bestreden.
Sedert tracht er menigeen
\'t Middel aan te wenden; En zijn vijand in \'t gemeen, Met een ezelskakebeen Op de vlucht te zenden.
?
SIMSON\'S WAPEN.
Sfe/Q- ------------------------------------3^
STILLE LIEFDE.
ne liefde wil, Hij hebbe zelf lief,
En zwijge stil;
quot;Want op liefde\'s gebied Daar spreke men niet; Of het brengt het hart: Smart En verdriet.
[Naar Longfellow.\']
— 129 —
LOUTER WOORDEN.
ifoud je voeten op den grond Stijg niet naar de wolken ! Zangers die de hemel zond,
Zijn ook \'s hemels tolken.
Daarom zing voor ons, maar doe \'t
Niet met vele akkoorden ; Ook een enkel woord van gloed Schenkt aan die het hoorden
Meer soms dan een overvloed,
Dan een stroom van woorden ; Die wel eens bekoorden ;
Maar het hart dat lijden moet, Wordt de lijdenskelk niet zoet Door uw zoete woorden.
oorzeker, door geen zondvloed gaat Deze aarde weer verloren;
Haar dreigt thans ander groot gevaar, Dat ze in papier zal smoren.
naar Biiryer.)
— 131 —
^o-
TROOST.
u de lastertong ooit steeit , Wil met geduld verdragen ; Het zijn de slechtste vruchten niet Waaraan de wespen knagen.
{Naai- Jtiirger.)
TrVO------------
3eemt witte muisjes u in acht.
Wordt niet verbluft door \'s werelds pracht! Ach, wil toch liever barvoets loopen , Dan bij de kat pantoffels koopen.
{Raar Heine).
l
Si/
— 133 —
MIJN STANDPUNT.
goede vrienden, gij begeert Mijn standpunt dan te weten! Wel, — \'k ben te goed gereformeerd, Om \'t nu te willen heet en.
1
— 134 —
3^©-
aar armen op de borst gekruist ,
Geen schoeisel aan den voet,
Wat is zij schoon , — de beedUares ,
Die naar den vorst zich spoedt.
In \'t purper kleed , de kroon op \'t hoofd,
Verlaat hij, zonder stoet,
Zijn rijk en schitterend paleis,
En gaat haar te gemoet.
Het lieflijkst schijnt de volle maan ,
Als ze in de wolken zweeft;
Zoo is ook zij te schooner nu
Haar \'t lompen kleed omgeeft.
Men roemt der lokken weeld\'rig zwart,
Waarin \'t ivoor zich baadt;
En \'t gansche hof vergeet weldra
Dat bedelaars gewaad.
Zóó schoon gelaat, zóó sprekend oog
Was nooit in \'t land gezien ;
De Koning zweert, met duren eed :
Zij wordt mijn Koningin!
(Kaar Tennyson.)
N?
— 135 —
EEN STAALTJE VAN HUISSELIJKE TWIST.
Johanna, spreek niet tegen.
„Want de koffie ivas te slap; „Zoo ge erkent, vergeef ik gaarne; „Kom Johanna, doe die stap.
„Mij vergeven; — zeg, wat denkt ge?
„Dat ik nog een meiske ben, „— En wat slap of sterk moet heeten „Niet meer uit elkander ken?
„O wel neen, ge zijt geen meiske,
„Maar een gansch volwassen vrouw, nOud genoeg om zooveel dwaasheid „Te verzaken, naar \'k vertrouw.
„O, ik haat u, zoo \'k niet jong ben,
„Wel, dan zijt gij ouder nog: „\'k Laat me zóó niet ringelooren, „Die dat denkt vergist zich toch.
— 136 —
„Wel Johanna, is dat doorslaan;
„Misschien heb ik het wel mis;
„Maar \'t verstand kan toch niet anders „Zeggen dan zijn meening is.
„Uw verstand? — Gij had het nimmer.
„ Ach, had ik maar nooit geleefd, „Beter waar \'t dan saam te wonen „Met een, die om mij niet geeft.
„Wel Johanna, \'k wil niet kibh\'len,
„Want, wat baat ons al die strijd? „Maar \'k was dwaas om ooit te trouwen, „Daarvan heb ik bitter spijt.
„Dwaas? — \'t Is goed dat gij het inziet.
„Ach, kon mij de wet dit juk „Maar ontnemen, \'k bleef niet langer „Zuchten onder dezen druk.
„Stil Johanna, zoo gij niet wilt
„Dat de meid er iets van merk\';
„Staak die dwaasheid, en beken toch, „ Want de koffie loas niet sterk.quot;
„Zal dat sarren en dat plagen
„Nooit of nimmer zijn gedaan ? „O ik haat u, ik veracht u,
„Laat ons van elkander gaan!quot;
N
\'. x
— 137 —
Lang nog duurt die strijd, — maar eindlijk
Is de vrouw ten einde raad;
Neemt dan \'t laatste en sterkste wapen,
Hare tranen maar te baat.
\'t Gring zooals zij had berekend ;
Lieflijk in haar smart was zij.
Meer dan lieflijk, zelfs bekoorlijk ;
En een toeder hart had hij.
Knielend zocht hij haar te troosten;
„Kind, ik heb verkeerd gedaan;
„\'k Spreek u nooit meer tegen, .... maar o, „Maak mijn koffie sterk voortaan!quot;
(Haar C. Mackay.)
— 138 —
DE SCHOONHEID DER NA.TÜÜR.
tof tot juichen en aanbidden Van des Scheppers heerlijkheid,
Heeft Zijn hand door heel de schepping Rijkelijk ten toon gespreid.
En toch zien wij slechts Zijn voetbank
In die lieflijke natuur,
Is zij maar het rijk bedeelde, Wonderschoone kreatuur.
Ziet omhoog hoe maan en zonne,
Hoe geheel het sterren-tal Rustig de aangewezen banen Volgen boven \'t aardsche dal-
En tóch zijn zij niet dan \'t maaksel Van des grooten Scheppers hand, Van den rijken glans en luister Om Zijn troon het onderpand.
Als Zijn voetbank en Zijn troon nu,
Reeds zoo vol van luister zijn,
O, wat moet er aan Zijn harte Dan een glans en vreugde zijn.
(Naar Spitta.)
WIEGELIED VOOR KERSTMIS.
ebt ge u zóó moede te slapen geleid, Kleertjes en schoentjes om \'t bedje gespreid\'? Slaap dan mijn kind, het is stil cm u heen, Rusteloos rept zich het muisjen alléén.
Engelen waken, zoo lieflijk als gij;
Zweven om \'t bedjen of staan u ter zij;
Wuiven u zacht met de wieken in slaap; „Ach, waar ook ik nog eens weder zoo\'n knaapquot;
Hoort ge in uw slaap reeds hun engelenzang\'? Viel u het wachten bij dag ook zoo lang?
Gaven bereidt men reeds, heerlijk en schoon, Kleinen, die braaf zijn tot blijdschap en loon.
Ziet gij wellicht in uw droomen de ster ?
Kleine, die avond, is nu niet meer ver.
Wacht maar, dan flikkert vol lichtjes de boom; Heerlijk vervult zich uw zalige droom.
— 140 —
Kent gij, mgn kindje, het liefelijkst kind? \'t Had niet zoo\'n bedjen als gij immer vindt; \'t Lag in een kribbe, — heel anders dan gij; Maakte toch englen en menschen zoo blij.
d\'Englen verhieven hun jubelgeschal;
Herders van \'t veld zochten ijlings den stal; Moeders geleidden hun kleinen tot Hem; Luister ook gij dan mijn kind, naar Zijn stem!
[Naar K, Qerok.)
-^Mr--
— 141 —
W A A E O M ?
) Waarom kiest gij toch den dood, Waar Hij het leven biedt?
Hij gaf het Zijn\' voor u, — voor mij; Het woord is waar, de gift is vrij; Ach, waarom komt gij niet?
O, waarom komt gij niet tot Hem
Om vrede door Zijn bloed ?
Hij gaf het toch voor u, — voor mij; Het woord is waar, de gift is vrij; Versmaadt gij \'t hoogste goed?
O, waarom komt gij niet om rust,
Vermoeide, tot Zijn kruis?
Niets gaf ooit ware rust, maar Hij, Hij schenkt ze thans aan u en mij, Die van het Vaderhuis-
— 142 —
O, waarom komt gij niet om vreugd\'
rui1 voor zooveel smart •
Zijn eigen vreugd\' drong Hij \'ter ziJ, Om ze ons te geven, u en mij; Ach, werp u aan Zijn hart I
O, waarom komt glj niet tot Hem
üm liefde zonder maat;
Die liefde grenzeloos en vrij,
Zij is er thans voor u, - voor mij • Ach, waarom haar versmaad.
0 waarom gaat gij niet tot Hem
Om al wat u ontbeert;
Hij komt er mee tot u en mij • Het woord is waar, de gift is \'vrij . Ach, waarom Hem geweerd ?
{Naar Havergal.)
--
- 143 —
bijbel zegt gij, — en met klem Is \'t ivoord van God den Heere,
Geeft daarom ook gewis van Hem Een onvervalschte leere.
Doch, broeder, geeft de Schrift alléén Een leerbetoog te lezen.
Dan is \'t een woord niet van (naar \'k Maar over \'t Opperwezen.
En toch, zij is Zijn levend woord Ja, die het \'heeft vernomen,
Heeft Zijne stemme zelv\' gehoord, Hem zelv\' daarin zien komen.
Doch daarom is juist wat zij geeft Voorwaar, geen doode leere;
Zij is de stem van Een, die leeft, Het ivoord van God den Heere.
— 144 -
Hiei op deze aarde nederkwaamt, En alle kranken, droeven, armen Zoo liefd rijk in uw hoede naamt; Den stomme woudt ter zijde voeren, Om met een machtig; „Hephata!quot;
Zijn oor en lippen aan te roeren, De band der sprake weer te ontsnoeren, Tot eer uws naams, Hallelujah;
Ach; dat men thans uw almacht Heere, Ook onder dezen ondervond!
Heropen, uwen naam ter eere,
Ook dezen Heiland, oor en mond; Ja, zegen \'t onvermoeide streven -Der liefde, die de kleinen leert.
Ook door hun lof reeds in dit leven Uw grooten naam alle eer te geven, Is wat die liefde, o God, begeert.
\'//\' K. Q-erok.)
s
o - ---—■
I
OOjü
V ■
— 146
(re
at ik ook zong, of hoe, — ik weet Het was ten slotte als een wicht, In \'t donker schreiend otn het licht, En met geen sprake dan — een kreet.
[Naar Tennyson.)
l
77-as?-
^1^0-I
16 regel |
6 |
v. |
b. staat; |
aanschouwen , lo.es. |
aanschouwden |
22 „ |
7 |
V. |
b. |
vreecle, „ |
vreemde. |
23 „ |
5 |
V. |
b. |
licht, „ |
ligt. |
40 „ |
6 |
V. |
b. |
klove onzer, „ |
kloof van onze. |
41 „ |
12 |
V. |
o. „ |
het dat gij, |
Dan is het dat gij |
52 „ |
1 |
T. |
o. „ |
knouest, „ |
know est. |
62 „ |
1 |
V. |
0. „ |
bestrijden, „ |
vermijden |
77 „ |
1 |
V. |
0. „ |
naar IFagerval, „ |
naar Havergal |
101 „ |
1 |
V. |
b. |
troostvol, „ |
En troostvol. |
lOi „ |
1 |
V. |
b. |
so the same, „ |
To the same. |
142 „ |
8 |
V. |
b. |
grenzeloos, „ |
grenzenloos. |