-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

f

!

\\

1

-ocr page 7-

lUlllillllllllinililllllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIII

i\'.

-DES

GEESTELIJKEN LEYE^ h

Sl

N.

ONDER TOEZICHT VAN

jJ. Ji, PONNEI^ TE J^EIDE

JAKOBUS KOELMAN, De wekker der Leeraren.

EERSTE SERIE. — N0 7.

LEIDEN. - D. DONNEE.

li.................................................................................................. ..................................... i.-

Prijs f 0,60.

-ocr page 8-

gunning

37 E

16

-ocr page 9-

HE WEKKER DER LEERAREN

IN TIJDEN VAN VERVAL,

[ET AANWIJZING VAN DEN PLICHT DER VROMEN, \' EN GOEDE VAN HUN LEERAARS.

s

Sr\'

Voorgesteld in een brief, eerst in \'t Engelsch beschreven, door een ijveraar Gods,

EN VERTAALD DOOR

JACOBUS KOELMAN.

Bedienaar des Evangelies te Sluis in Vlaanderen.

HIER IS NOG BIJGEVOEGD

quot;IDS ONDERGANG, GEDREIGD, EN NARIJ,

vertoond in een predikatie over Jes. 9:12—16

DOOR DENZELFDEN

JACOBUS KOELMAN,

j BS3L10TH££K DZR

IR 1 i T .a ifR 1 i T .a if

u T ri £ C H T.

-bL-

BEIDEN. — D, DONNER.

-ocr page 10-

o,.\'

Ljöè

C-

tquot;\'- ■ gt;

vv

4-

-ocr page 11-

V

OPDRACHT

AAN DEN

Henr is WELEDELEN GESTEENGEN HEEE

N- fle AARTEN TLAARDINGERWOÜD,

101. \'ksland. Wijk-, Veen-, en Aalborg, oud-schepen

quot;j der Had Rotterdam, enz. enz. enz.

in Cl \'

Ik

jufrouwe waohterb, den Heere de wacht waar-aad, de muren Jeruzalems, hebben niet •; vai! ods oordeelen, van verre komende aan-Bediei hebben dezelve ook verkondigd van de i hunne stemmen verheftende ab eenquot; ba-l . - \'e: „Wee, _ wee. wee he zondige v k e id!quot;; ja schriftelijk den naKomdii .v\'n nis \'v. nagelaten, waarvoor deze twee dierban-houden zijn. Het eerste is beschreven Macwair, weleer leeraar der gemeente ert(n ■quot;••botland; het andore dor Ds. Jaco-

.. der gemeente van Sluis in VI ^ innen, gezond in de leer, god ■ i\' van del, enz. Waaraan alle -ubt

die nog spreken, nadat zij ^e.-s\'o v ^ ^n zijn, en in den grooten da ^ de? ooi -.3 jvederhoorigen getuigen zullen in deze schriftjes ter ovariiJgi u i quot;even is, kom ik nu met de d quot;pk ; .ar-

■; * vfeled. opoFven, wel wetende, dat IJ hetzf gt; ter ha \'.e \'.uit neten, als zijnde van \'S gebouen, c1 quot;lor u.l profeet Jeremia, zeggende: daarop, en roept klaagvrouwen, dat zj komen; It henen naar de wijze vrouwen, dat ze komen r Tetklage oi^heffen. En leert uwe dochteren wee-en elk een haier medgezellinnen klaagliederen.

-ocr page 12-

4

Want de dood (ziende nu bizonder op de zware plage der zee wormen, en meer andere zware dreigende plagen van land en kerk, enz.) is geklommen in onze vensteren, ziy is in onze paleizen gekomen, om de kinderkens uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten.quot; De Heere bewerke ü Weled. hierdoor met zijnen Heiligen Geest, en zegene uw zaad tot in eeuwigheid.

Dit wenscht van harte,

U Weled. onderda-nigste IHentar,

N. N.

Rotterdam, 4 Juni 1733.

-ocr page 13-

aan den cheistelijken lezer.

Het is voorwaar in Gods bizondere voorzienigheid, dat deze deftige brief tot opwekking van slappe en nalatige leeraars, en van de vromen, die onder zulke bediening zijn, mij is in handen gekomen, en dat deze nu in dezen droeven staat van ons land en kerk, in \'t licht komt. Ik heb de Engelsche kopie uit handen van een vrome juffrouw, te Utrecht weleer woonachtig, te leen gehad, en vond geraden, die ten beste en tot aanzetting van leeraars en gemeenten in het Nederlandsch over te brengen. De naam van den auteur derzelve weet ik niet zeker; ik heb die van eenige mijner vrienden en bekenden willen vernemen, alzoo ik oordeelde dat zij het wisten, of konden weten, maar ik ben er niet volkomen achter gekomen, zoodat ik twijfelende aan den naam, liever zonder naam dezelve heb uitgegeven. Doch \'t is onnoodig veel onderzoek naar des auteurs naam te doen; zijn schrift spreekt voor hem, hoedanig een hij is. Zijn taal maakt hem openbaar, hij is den Heere bekend onder zijn verborgenen, die geschapen en verlost zijn, om zijnen naam te vermelden en te verheerlijken; hy zoekt geen eer bij menschen, \'t is hem genoeg, Christus1 koninkrijk te helpen bevorderen, al-zou hij niet gezien noch vermeld worden. Hij is een, dat stel ik mij zekerlijk voor, onder de kostelijke kinderen Zions, onder de witte Nazareërs, een mensch Gods, een trouw wachter, een uitlegger, ja een uit duizenden, die zijn ziel heeft overgegeven om dén naam van den Heere Jezus; en hij heeft een naam boven de zonen en de dochteren, \'t is een Boanerges en een Barnabas, een zoon des donders, en der vertroosting tegelijk; wat ijvervuur in zijn hart brandt, en wat kracht der godzaligheid in hem blinkt, kan uit dezen brief ge-

-ocr page 14-

6

noegzaam afgenomen worden; de schrik des Heeren ligt op zijn hart, en de liefde tot Jezus en tot de arm zielen, die niet wel geweid worden, brandt en woel sterk in zijn binnenste; daarom spreekt hij openharti en houdt niet in. Och! of wij ooren hadden om t hooren, wat de Geest door hem tot de leeraars en to de gemeenten spreekt!

Doch een ding is er, bescheiden lezer, waarvan ik u een woord wilde gewaarschuwd hebben, opdat gij geen aanstoot neemt, namelijk, dat de auteur een scherpe uitdrukking heeft gebruikt, welke elkeen niet zal welgevallen, zeggende: dat de satan wilde scriba zijn in een acte, gebiedende het gebruik alleen van leesgebeden. Doch gij moet bedenken: 1. Dat het maar is een spreekwijze, die hem in die gelegenheid krachtigst dacht; indien zij u niet aan staat, gij kunt ze daar voor hem en op zijn rekening laten; hij zegt nog desgelijks van een rekwest door eenige leeraars ingesteld, en aan de overheden voorgedragen, verzoekende verbod van zekere, inderdaad heilige, bijeenkomsten, waarin de gemeenschapi der heiligen werd geoefend door heilige samensprekin-gen, gebeden en gezangen. Elk heeft zijn uitdrukkingen, en \'t schijnt dat elk zichzelven in zijn spreekwijzen bsst behaagt; doch \'t is geen wonder, dat wij in de wijze van uitdrukken verschillen, daar wij zelfs, om veel andere redenen voorbij te gaan, in gevoelens dikwijls verschillen. 2. De auteur was van dat gevoelen, dat het zeer kwaad en schadelijk was aan leeraars en gemeenten, dat zich predikanten gewoonlijk aan gedrukte of geschrevene formulieren bonden in hun openbaar bidden, en derhalve oordeelde hij het schrikkelijk en gruwelijk, en gansch niet van Gods Geest, dat men een Synodale Acte daarvan gemaakt had, hoe men den predikanten in \'t algemeen de leesgebeden zou gebieden. En ik kan niet denken, of een ieder, die van dit zijn gevoelen was, gelijk er duizenden leeraars van zijn, in Engeland en Schotland, zou licht toestemmen, dat het een werk van den satan zou zijn, ditzelve als een last en gebod, zonder en tegen Gods gebod, in de kerk iri te voeren, en de leeraars op te leggen. 3. Ook ziet dfe auteur hier zoo zeer niet op Nederland, als op EngeS

-ocr page 15-

land en Schotland, al waar de bisschoppen op een tiran-nische overheerschende en overweldigende wijze, een gebedenboek of een stomme Liturgie in handen hebben gegeven van de engelen van de kerk; \'t zijn de woorden van dezen auteur, even na de voorgaande volgende. Bn al wie in Engeland dezelve niet hebben willen, noch kunnen gebruiken, en die waren er een machtig groot getal, die zijn als ongeschikt en ongehoorzaam van den predikdienst geweerd en afgezet; zulke scherpe en vinnige acten hebben de bisschoppen ook gemaakt in Schotland tegen de heilige vergaderingen, onder de naam van conventiculen, die zij ook wreedelijk hebben uitgevoerd, en als nog uitvoeren, waarvan gelezen kan worden een lezenswaardig boekje, genaamd Nafthali, of de worstelingen van Schotland enz. of Historie der kerken van Schotland tot het jaar 1667, gedrukt te Botterdam bij Joh. Borstius. Hierop nu kan ook de auteur zien, en dat nochtans zulk een handel van den satan afvloeit, als president in zulke vergaderingen, zal licht ieder teederhartig christen toestaan. Nu is er in Nederland maar een Synode gehouden, dat ik weet, hetwelk de formuliergebeden voor en na de predikatie, door een kerkelijke ordonnantie heeft voorgeschreven en opgelegd, namelijk een Provinciale van Zeeland, gehouden te Veere in het jaar 1610, \'twelk aldus spreekt: Hoofdst. 3, Art. 7. Men zal door geheel Zeeland eenerlei formulieren in het bidden gebruiken, niet alleen in de predikatiën, maar ook in alle kerkelijke bijeenkomsten der kerkendienaren, klassen en Synoden. Doch evenwel wordt de vrijheid toegelaten, om in geval van bizonderen nood, denzelven in de gemeene formulieren in te voegen, mits dat zulks geschiede door een gelijken en eenparigen vorm, met advies en goedvinden des kerkeraads gesteld. En daarna Hoofdst. 6, Art. 4. Het gebed, \'twelk gesteld is, om des Zondags na de eerste predikatie gebruikt te worden, zal verminderd en verkort worden, naar den vorm, welke achter aan deze acte gevoegd is, en zal deze vorm in de kerken van Zeeland gewoonlijk gebruikt worden. Insgelijks, om meerder gelijkheid in alle kerkelijke zaken te treffen, zullen gemeene formulieren der gebeden gesteld worden, te ge-

-ocr page 16-

bruiken in de bijeenkomsten der kerkeraden, klassen en Synoden, waarvan het formulier hierna volgt. Dan ook wordt er in de laatste Zeeuwsehe Synode, gehouden te Tholen in het jaar 1638, geantwoord op de vraag: Of men niet behoorde te houden een eenparigen voet, in het bidden voor de overheid? Is verstaan, dat men hier in zal volgen het oude formulier. De Nationale Synoden spreken er niets van; alleen gebiedt de Synode van Dordrecht van het jaar 1619, Art. 62; Dat het gebed, dat tot het Avondmaal dient, voor de tafel zal gelezen worden. Doch ik vertrouw niet, dat de auteur van deze Canones geweten heeft, hoewel hij misschien gedacht heeft, zijn er zulke Synodale Acten geconcipieerd en vastgesteld in Nederland, gelijk in Engeland, \'t kwaad en de oorsprong is eenerlei. Het is volkomen bekend, dat de leeraars in Nederland vrijheid nemen, immers mogen nemen, niemand dringt hun de slaverng op, in \'t bidden voor en na de predikatie, zelfs in Zeeland, waar die besluiten liggen, zij worden er niet in achting genomen, en niemand wordt daarover moeilijkheid aangedaan. Alleen houden zich de predikanten nog stipt bij de formuliergebeden, die in \'t boek staan, in \'t gebruik der heilige sacramenten, de bevestiging der leeraars, ouderlingen en diakenen, des huwelijks, enz. alsmede in hun kerkelijke klassikale en synodale vergaderingen, \'twelk iemand met recht vreemd zou dunken, dat daar zij de vrijheid in het eene aan zich nemen, hoewel geen volgende Synode hen vrijgemaakt, of dat toegelaten heeft, zij het ook niet doen in het andere. Doch ook zijn er wel leeraars, die omtrent de sacramenten, en in de kerkeraden geen formuliergebeden gebruiken, hoewel niemand hen daarover berispt. Doch over \'t nalaten van \'t lezen van de formulieren van onderrichting, opwekking en vertroosting, enz. is meerder twist en tegenstand gevallen, gelijk gebleken is.

Nu wenschte ik wel met mijn gansche hart, dat deze zeer schriftuurlijke en opwekkende brief, van alle lezers in Gods vreeze werd overwogen, en met veel toegenegenheid aangenomen, zonder dat men om de eene of andere ons min-behagende uitdrukking, den ganschen brief

-ocr page 17-

9

kwam klein te achten en te verwerpen. Ik ben van dat gevoelen, dat het nu, indien ooit, de rechte tijd is, dat er zulke brieven aan de Laodiceesche leeraars zouden gezonden worden; dewijl hun getal zeer groot is en hizonder ook in ons land, \'twelk rasch ondervonden wordt, als men nauwkeurig zijn oogen laat gaan op den staat der kerken in ons Nederland, en op de wijze van bediening, welke de leeraars gewoonlijk omtrent de gemeente gebruiken. Mij aangaande, ik wil wel bekennen, dat ik eenigermate vlijtig ben geweest, om naar de gestaltenis van de gereformeerde kerk in de zeven provinciën te vernemen, en dan wel bizonder naar den wandel, werkzaamheid en wijzen van prediken van de leeraars; ik heb het öf zelfs in de dorpen en steden, en ettelijke provinciën met mijn oogen gezien en met mijn ooren gehoord, hoe het er toeging, óf door naarstige ondervraging van getrouwe leeraars, die in ver-gelegener steden en provinciën thuis hoorden, nagevorscht, of door brieven aan vrienden en bekenden, welke kennis van zaken hebben, naar den omgang, godzaligheid, ijver en arbeidzaamheid van de leeraars en naar de constitutie der gemeenten in \'t stuk van kennis en practijk onderzocht, behalve \'tgeen ik heb kunnen vernemen uit de professoren en bizonder uit de boeken van Gijsbertus Voetius, Teelingh en anderen. Zoodat ik meen, met goeden grond iets daarvan te kunnen zeggen. En alzoo ik voorgenomen heb, bij gelegenheid van het uitgeven van dezen brief, in eenvoudigheid iets van \'tgeen ik daarvan ondervonden heb, tegenwoordig voor te stellen en te noemen, zoo wil ik mijnen lezer in \'t begin verzekeren, en ik spreek en schrijf dit voor God, Hij weet, dat ik niet lieg, dat ik in deze volgende dingen op te stellen, niet beoog inzonderheid eenige leeraars, welke mij in Zeeland of in de kwartieren van Vlaanderen bekend zyn en misschien bij velen en licht ook bij mij daarvoor gehouden mochten worden, dat ze aan \'tgeen te noemen staat van der leeraren gebrekke-lijkheden, niet weinig vast zijn. Ik heb mijn oog op de leeraars van Nederland, en zie alzoo zeer en meer op de andere provinciën, als: Utrecht, Gelderland, Friesland, Overijsel en Groningen, als wel op Zeeland en

-ocr page 18-

...10

Holland; en ik twijfel niet, of de trouwe leeraars, die al-i daar zijn, zullen bevestigen, \'tgeen ik van een grootB ^ getal leeraren onder hen zeg, en zouden nog vrij meer s daarbij doen; doch ik vond niet goed het uiterste en . z scherpste te zeggen, \'tgeen ik hiervan weet. Ik heb ook ^ geen lust noch vermaak in der leeraren fouten te ont- j dekken; ik schrijf het als gedrongen en met veel smart c des harten, ziende steeds op de groote uiteinden en gevolgen, welke der leeraren ijver of ijverloosheid, heiligheid of onheiligheid gewoon zijn mede te brengen. Hetgeen verborgen is en de liefde tot de reformatie niet vereischt, dat opengelegd zou worden, dat ontdek j ik niet; ik wilde gaarne de heimelijke gebreken der leer- ( aren met een mantel van liefde overdekken, zoo lang ; zulks stichten kan; maar \'tgeen zich in veler oogen ] klaar opdoet tot veel ontstichting, dat te willen verhelen en verzwijgen, is geen wijsheid noch liefde tot leeraars, noch tot gemeenten. Het staat er nu zoo, hoewel velen zich dat weinig inbeelden, doch de ervaring leert het, dat der leeraren gebreken aan grooten en kleinen veel bekend zijn; zij spreken er van onder elkander, lachen er mede, en verharden zich daardoor geduriglijk, niet willende noch kunnende gelooven, dat de weg naar den hemel nauw is, dewijl zij zien, want toch hun oogen zijn veel meer naar der leeraren doen en laten, spreken en zwijgen, dan zij zich kunnen voorstellen, dat de leeraren in allerlei voorvallen en gelegenheden zoo weinig voorbeeldelijk uitdrukken \'tgeen zij leeren. Ik wenschte van harte, dat het door particuliere aanspraak en heimelijke bestraffing en kerkelijke en classicale overtuiging te doen ware; maar hoewel die middelen ook op zijn tijd gewetenlijk moeten gebruikt worden tot herstelling, zoo is doch vanwege de Laodiceesche gestalte van de leeraren, denkende zij zijn rijk en hebben niets gebrek, weinig bij hen dooi zulke overtuiging teweeg te brengen; men zou zoo doende meermalen de monden tot lasteren en kwaad spreken openen. Het schijnt veel beter en vruchtbaarder, een zeer gem een e klacht op te heflen over der leeraren nalatigheid en droevige ongestalten, opdat elk met bedaardheid en zonder vooroordeel van de kwade

-ocr page 19-

11

gemeende genegenheid des klagers tegen hem in \'t bizonder, de zaak bij zich overwege, en door Gods genade aan zijn hart brengen. Ik noem het een klacht, en hij zou mij boosaardig misvatten, die mij voor een aanklager der broederen zou schelden; dien titel en dat werk laat ik aan den duivel en aan zijn kinderen. Ik klaag over het verval en de gebrekkelijkheden der leeraren bij den Heere, zoo publiek als bizonder, doch om vergeving en genezing daarvan te verwerven; ik klaag bij de menschen, opdat elk zijn best mocht doen, om der leeraren fouten gebeterd te krijgen. Het is ongetwijfeld, dat de zonden der leeraren groote stokebranden van Gods toorn tegen Nederland zijn geweest, en nog zijn, alzoo wel als de fouten der overheden en gemeene belijders ; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het gansche land, en gelijk de priesters zijn, zoo is het volk, want hun zonden zijn leeraars van zonden; zoo moeten dan hun zonden, die daar meest hebben toegebracht om Gods oordeelen en plagen over ons land te brengen, niet minder dan die van de overheden en andere ledematen der kerk op het ernstigste worden tegengegaan, publiekelijk bestraft en dadelijk verbeterd; te meer alzoo hun uitbrekende fouten de kracht en ingang van \'t woord der prediking op de harten der gemeente niet weinig verhinderen en terug zetten, en dat door hun misdragingen de getrouwe leeraren in den lande te min geacht worden en te min tot reformatie kunnen uitwerken; en zou ook deze ongepassioneerde aanwijzing der gebreken van Iperaren, nuttig kunnen zijn, om de ouderlingen te verwakkeren, dat ze tegen deze gebreken waakten en zich stelden, en verbetering daarvan vereischten, om de vromen in de gemeente aan te zetten, om te bidden dat de Heere doch die zoo gebrekkige leeraars genadiglijk wilde aanzetten en bekwaam maken tot betrachting van hunne plichten. Maar, zult gij zeggen, waarom zulk een breede inleiding? Waarom niet terstond tot de zaak? Lezer, zoo veel en nog meer was van noode, om niet misvat noch kwalijk geduid te worden in \'tgeen ik ga zeggen; \'t is zwaar der leeraren gebreken, al was het op het zachtste, aan te tasten, en niet een theologischen

-ocr page 20-

12

haat en de gevolgen van dien op zijn lijf te balen. Of het nu nog al omzichtig en zacht genoeg zal gezegd wezen, zoodat het zonder verbittering tegen mij zal gelezen worden, daar twijfel ik aan, want dat weet ik, dat ik niet zonder mijn zwakheid en gebrekkelijkheid in deze zaak bezig ben. Doch om derzelver kwijtschelding, gelijk mede om den zegen over de zeer gebrekkige leeraars, die dit lezen zullen, heb ik gebeden, en zal ik bidden, totdat ik onder de geesten der volmaakte rechtvaardigen zal opgenomen zijn. Doch tot de zaak.

Indien de leeraars waren \'tgeen zij zouden, zoo zou-,den zij uitstekend zijn in \'tgeen een Christen maakt, en in \'tgeen de naaste vruchten en werkingen van een recht christelijk gemoed en begenadigde gestalte gewoon bevonden worden, dat is, zij zouden niet alleen \'t geestelijk leven in een bizondere mate hebben, en zulks uitdrukken door hunnen gemeenzamen levendigen omgang met God in \'t heimelijk en openbaar, maar zij zouden ook in hun gezelschappen te verkiezen en te hanteeren, in hunnen wandel en omgang met de men-schen, in hun taal en spraak hun bizondere begenadigd-heid en geestelijkheid uitdrukken, en door de christelijke deugden, voorbeeldelijk bij alle gelegenheden te oefenen, bewijs geven van hun vroom gemoed, en wel bizonder zou hun licht in hun huis en onder hun huis-genooten schijnen zoodat hun heilige huisregeering een voorbeeld voor anderen zou zijn. Doch boven \'tgeen zij met alle christenen gemeen hebben, zouden zij als predikanten van Christus zelfs gezonden en bekwaam gemaakt, zich wel en getrouwelijk als Jezus dienaars gedragen, in het Woord recht te snijden en krachtig te prediken, te bestraffen, te vermanen en terecht te brengen, die op den weg der zonden worden gevonden, als mede in het vurige bidden voor en met de gemeente, in vlijtig de jeugd en allerlei kleinwetenden te catechi-zeeren, de ledematen van allerlei slag, jonge en oude te bezoeken en te onderzoeken, en in \'t bizonder in \'t verstandig handelen van kranken naar het lichaam en naar de ziel; zij zouden hun getrouwheid in hun werk vertoonen door vlijtigheid en arbeidzaamheid aan te wenden omtrent al hun plichten, met uitkooping

-ocr page 21-

13

van tijd en gelegenheid; en de getrouwste en vurigste leeraars zouden hen dienen tot een spoor te zijn, om hen in de liefde na te volgen en waar zij kunnen behulpzaam te zijn; en als er tot reformatie der gebreken iets te doen en te resolveeren was, zij zouden daartoe volvaardig en ernstig zijn, gelijk mede om schadelijke , nieuwigheden tot krenking der heilige waarheid, te weren, en bizonder zouden zij zich zeer geestelijk en heilig vertoonen in consistoriale, classicale en synodale handelingen. Zoo diende het bevonden te worden, indien de leeraars waren, \'tgeen het woord van hen eischt. Maar helaas! al wie van de oprechten in den lande zijn oog nauwkeurig laat gaan op de leeraars, zoekende de voornoemde vereischte conditiën, hoedanigheden en betrachtingen, diens hart moet bitterlijk schreien, en een geklag tot God opheifen vanwege de ellende der kudden in Nederland, waarover zoo vele ellendige herders gesteld zijn, die zich noch als christenen, noch als leeraars recht wil kwijten.

Want indien men letten wil op de blijken, die zij zouden geven van hun inwendige goede hartsgestalte, van hun vernieuwde begenadigde natuur, van hun tee-deren en geestelijken omgang met God, in en buiten de godsdiensten, in \'t heimelijk en \'t openbaar, men zal bevinden, dat vele, zeer weinige of geene goede teekenen van zich geven, van te zijn recht wedergeboren zielen, die geestelijke gemeenschap met God hebben en onderhouden, die de bitterheid van de zonden en de zoetigheid van \'t Evangelie gesmaakt hebben, en met \'t woord der genade en vrije liefde Gods in Christus opgenomen zijn. Ik wil hiermede niet zeggen, dat die alle onher-boren leeraars zijn, in welke die teekenen zoo niet blijken, of dat een iegelijk meesterlijk en stoutelijk zou mogen oordeelen over der leeraren wedergeboorte en begenadigdheid, veel minder dat ze geen leeraars zouden kunnen zijn, die niet wedergeboren zijn en niet met eenige vrucht zouden kunnen gehoord worden. Maar dit wil ik zeggen, dat het er zoo staat met vele predikanten, dat degenen, die de verstandigste en beproefdste christenen zijn en geestelijke welgeoefende zinnen hebben, niet aan hun spreken en doen kunnen mer-

-ocr page 22-

14

ken, dat ze het ware werk der genade uit bevinding kennen, en dat ze als inwendig van God geleerden daarvan spreken; vreemdelingen schijnen zij veelzins te zijn omtrent het geestelijk leven, en zonder ondervindingen van des Heeren wijze van handelen met de zielen, in \'twerk der bekeering en krachtdadige trekking, overbrenging tot Jezus en zijnen dienst; hun dorheid, doo-digheid, ongeestelijkheid en vreemdheid van teedere omgang met God in de godsdiensten, vertoont zich veelzins. En als er in ettelijken nog eenig waar zaad der genade schijnt bespeurd te worden, zoo is het toch blijkelijk welke zwakke beginners en als nieuwelingen en kinderen zij in de rechte christelijkheid zijn; zij hebben velen hun eerste jonkheid los doorgebracht, zijn wel vroeg van hun ouders tot den predikdienst geroepen geweest, maar weinig daartoe van der jeugd aan hoiliglijk gekweekt, in de vreeze Gods en heilige oefeningen vlijtig-lijk onderwezen; in de scholen en op de academiën hebben zij veel ongebonden geleefd en de ware godzaligheid en deszelfs praktijk het minst tot hun werk gemaakt; hieruit is het dat zij immers geen opgegroeide christenen, gevestigde en beproefde geloovigen zijn, die uit veel ervaring van des Heeren wegen zouden kunnen spreken, en derhalve kan hier niet anders als veel schade voor de gemeente uit voortkomen; want zullen zij kinderen Gode gewinnen als vaders, die zelfs nauw-lijks kinderen in Christus zijn? Zullen zij \'t werk der wedergeboorte recht openen en aandringen, die zelfs het missen en daarmede aangedaan zijn, immers zeer zwak daarin zijn, zoo er dan eenig goed beginsel van oprecht genadewerk in hun ligt, zullen die de godsdienstigheid en zoeten gemeenzamen omgang met God smakelijk voordragen, die zelfs zoo geen of weinig lust daarin vinden?

Maar laat ons nu gaan letten op de gezelschappen, die de predikanten veel hanteeren, en de wijze van dien, wij zullen merken, dat vele van hen zich weinig of nooit voegen bij de vroomste en beproefdste in de gemeente, door welke zij mochten opgewekt en ver-wakkerd worden; zij toonen niet hun hooge achting voor dezulke en bizondere liefde tot hen, door met lust in hun gezelschap meermalen te zijn inzonderheid als zij

-ocr page 23-

15

naar de wereld gering en geen aanzienlijtheid noch aanlokkelijkheid hebben, boven die uit hun vroomheid en luister der genade vloeit; zij vertoonen zich niet genegen, om de gemeenschap der heiligen voorbeelde-lijk te oefenen, of in hun gezelschappen met geestelijke betrachtingen, samenspraken, gebeden en gezangen bezig te zijn, maar veeleer merkt men hun afkeer van zulke vergaderingen, in plaats van dat zij zouden bevorderen de christelijke samenkomsten tot onderlinge stichting, die toch zoo vervallen en in ongebruik zijn gekomen, zoo schijnen zij eer vijanden daarvan to zijn; want al zijn ze zelfs daartoe verzocht, om daar mede tegenwoordig te zijn, zoo laten zij zich doch daar niet vinden, ja gaan die onder de naam van bepalingen en voorkoming van misbruiken en schadelijke gevolgen scherpelijk tegen met daartegen te prediken, in kerkeraden en dassen daarover te klasren en regelen daaromtrent te stellen; maar integendeel, men ziet veel leeraars zeer gemeenzaam omgaan met zulke die gansch weinig christelijkheid en zelfs kleine gedaante van heiligheid vertoonen, ja somtijds met openbare spotters en blijkelijk onvrome; die verkiezen zij, bizonder omdat ze de voornaamste en aanzienlijkste naar de wereld in die plaats zijn; bij armen verkeeren zij zelden, maar meest bij de rijken, die hun te gast nooden en trakteeren; in de huizen van de grooten, van de overheden en derge-lijken, nemen zij meermalen hun vermaak, hoewel diegenen, bij welke zij zoo verkeeren, door hunnen omgang en gezelschap niet gebeterd worden, maar blijven vast aan de oude bekende zonden, ja schijnen alleszins gesterkt en gestijfd te worden, doordien zij het geluk en de gunst hebben, van boven andere \'t gezelschap van de leeraars te genieten.

Let men op hun taal en spraak? Wat moet men verbaasd en beschaamd staan, als men vele leeraren dikwijls hoort spreken! Want men hoort van hun niet de reine taal Kanaans, de groote daden Gods, omtrent het werk der verlossing melden zij niet, in hun samen spre-kingen met de menschen; zij herhalen zelden of nooit de predikatiën van hen of van anderen gedaan, tot bizondere verwakkering en verversching des verstands;

i

-ocr page 24-

16

zij schijnen daar geenszins lust in te hebben. Zij hooren ook gewoonlijk de predikatiën meer als richters en beoor-deelende berispers, dan als toehoorders; men kan niet anders merken, of zij zijn recht ongenegen om geestelijke gesprekken met vromen te voeren; zelden of nooit beginnen zij in de gezelschappen van den staat der genade en de heerlijkheid van dien te spreken; wie heeft tor hen met ernst en deftigheid hooren verklaren in \'t bizonder, hoe zoet de weg ten leven, en hoe liefelijk en troostelijk de ware praktijk der godzaligheid is; hoe wonderlijk de liefde Gods in Christus is, en hoe vrij en vol de genade in \'t Evangelie wordt aangeboden? Wie is er in de gemeente, die hen met opzet en beweeglijkheid in gezelschappen van belijders hoorde voorstellen de heerlijkheid van den hemel, of de schrikkelijkheid van de hel, of eenig groot en gewichtig punt, \'twelk merkelijk invloed heeft in den troost, en ver-wakkering in den christelijken wandel\'? Hoe zelden of nooit ondervindt men van vele leeraren, dat ze met eenige uitgebreidheid en vermaak in de samensprekin-gen en gezelschappen aantoonen, hoe en waarom God de Heere veel te verheerlijken, hoe zijn naaste veel te stichten, hoe een blijmoedigen en onberispelijken koers ten hemel te krijgen en te houden? Want dat ze op de predikstoelen van zulke dingen spreken, doen ze ambtshalve, dewijl \'t preeken hun is opgelegd. Maar in de bizondere aanspraken zouden zij niet alleen als leeraars, maar als voorbeeldelijke christenen, daarmede bezig zijn; maar dikwijls niets minder als dat; zelfs gemeene christenen overtreffen hun hierin verre. Het is een lust hen te hooren spreken sn bij hen te zijn; integendeel al is men meermalen in gezelschap met veel predikanten, men hoort er toch msar burgerlijke gesprekken van, zij spreken mede in \'t honderd, gelijk de anderen, die wereldsch en vleeschelijk zijn, en geen lust hebben in de heilige dingen, noch in de zaken van Jezus koninkrijk; men hoort hun nieuwstijdingen, of historiën verhalen, of eenige gemeene ijdelheden, zoodat men bij hen geweest hebbende, door hun tong geenszins gevoed noch verkwikt is, noch mersen noch voelen kan aan eenige heilige ontsteking van ons hart.

dai me ve( Lin me tel

om si jai

we de op te^ liei in als hu sp: ro

nj

■vvlt;

ve m de

P\' st 0) zi lij te

-ocr page 25-

17

dat men een leeraar in zijn gezelschap gehad heeft. Is men met hen op maaltijden of bruiloften, daar men veel gelegenheid heeft om heilige reden tot onderlinge opscherping van liefde en goede werken te hooren, men vindt zich bedrogen in zijn verwachting; \'t geestelijke en goddelijke is met geen gezetheid eens op hun tong geweest; zelfs al begint een vroom mensch eerst, om een stichtelijke samenspreking daar te hebben, zoo mjgt hij toch weinig of geen weergalm van de leer-tars; indien bij evenwel wil voortgaan, zoo krijgt hij de leeraars zelfs tegen, die het dan óf in een dispuut werpen, of de gesprekken zoo ziften en beknibbelen, dat de vrome bevreesd is, als hij iets goeds wederom zal opheffen, zoo heeft hij in plaats van hulp, meermalen tegenspraak en verhindering van de leeraars, en \'t is hem veel lichter tot stichting te spreken van \'t gemeen ia \'t afwezen van de leeraars, dan in hun bijzijn. Zelfs vei-scheidene leeraren bij elkander zijn, hoort men hun niet geestelijk en levendig te zameu handelen, en spraak houden van den Heere Jezus, en van hun hooge roeping, en van de heerlijkheden van Jezus koninkrijk, zoodat men door zulks te booren, zou aangezet worden; doch integendeel, of zij disputeeren en harrewarren te zaraen over een woord, of eenige nieuwe gevoelens, of zij spreken van allerlei voorvallen, behalve die eigenlijk tot geestelijke verwakkering en aanmoediging dienen, alsof zij zulks niet van noode hadden, en alsof die redenen te gemeen waren, en den predikstoel eigen; zelden gaan zij van elkander wel gesterkt en gehard door zielroerende samensprekingen, om hun ambt getrouwer en vuriger uit te voeren; zijn zij samen op een classicalen maaltijd, och hoe vleesche-lijk en ijdel zijn hun discoursen, \'t is walgelijk daarbij te zijn; men spreekt er gewoonlijk niets minder, dan dat men er behoorde te spreken, tot groote ontstichting van de ouderlingen en anderen, die er tegenwoordig zijn.

Laat men zijn oog nauwkeurig gaan op hun handel n wandel, of daar in de christelijke deugden en de heiigheid des levens uitschijnen, tot zijn droefheid merkt men ras, dat in hun doen en laten veel te berispen is, dat er nauwlijks de gedaante van de ware deugden in

Dl. VII. 2

t l

-ocr page 26-

hen gezien wordt, dat velen onder hen nauwlijks recht immers niet meer dan burgerlijk van omgang zijn, ii plaats dat men hen recht christelijk en geestelijk in a hun betrachtingen zou vinden; voorbeeldelijke vroom heid en hemelschgezindheid is bij velen gansch niet bespeuren; hun voorbeeld des levens is bekwaam mee af te breken dan op te bouwen; daarom dat zich velei beklagen en beklaagd hebben, dat ze de predikante) van nabij gekend en gehanteerd hebben; in plaats dat z zouden precies, teeder, nauwkeurig en omzichtig wan delen, daar vindt men hen veelzins ruim en los, en wei nig acht gevende op \'tgeen zij doen en spreken, en wat omstandigheden zij zulks doen, ja meermalen spre ken zij tegen de ware preciesheid en nauwgezetheid ii den wandel, in plaats van te vertoonen eene christelijk deftigheid, zedigheid, eerbied en ernst, daar zijn ze ge reed om te jokken en te boerten, gekkernijen voort brengen en te lachen en tot lachen te verwekken, ma kende zich al te gemeen en verachtelijk onder degenen die \'t zien en hooren; hun liefde tot de vromen, ei de vroomsten in de gemeente is dikwijls weinig te mer ken, immers niet tot hen boven anderen, die geen war vromigheid trachten uit te drukken, en gaat nog wel als de nauwe en teerhartige christenen door hen nie gesmaad en achter den rug van hen gelasterd worden liefde tot hun vijanden is weinig voorbeeldelijk vai hen te leeren, ik spreek van velen onder de leeraars Waar zij zonderling naar Jezus\' voorbeeld nederig zou den zijn, daar vindt men hun trotschheid en eerzuch alleszins uitbreken; als er eenige verzoeking is, zij zoekei eer en toejuiching van menschen en zouden gaarn hooggeacht zijn, en kunnen niet verdragen, dat ieman hun iets in hun eer te kort doet, of hen smaadt; voegen zich niet tot de nederigen en zijn van de geringei niet wel aansprekelijk, bizonder als die hun over zakei van het gemoed zouden vragen; zij gedragen zich nii vriendelijk jegens allen, maar zijn veel aannemers vai personen en scherp tegen de minderen en verachten de: wereld, die God nochtans meer verkoren en geroepe: heeft. De zachtmoedigheid en verdraagzaamheid is i: velen van hen gansch klein; ja hun onzachtmoedigheid

-ocr page 27-

19

korzelbeid en haastigheid vertoont zich meermaal schandelijk op zeer lichte gelegenheden, en kleine verzoekingen, en dat in geheele gezelschappen, waar men met de grootste dingen bezig is. Zij liggen als onder hun hartstochten, en worden overheerscht tot groeten aanstoot dergenen die het merken. Zij kunnen niet eenige de minste verongelijking verdragen, zelfs door een woord van ter zijde, maar zijn gereed en volvaardig zich te wreken, en gelijk met gelijk, kwaad voor kwaad, tegen Christus\' en Paulus\' les te vergelden. Veler leeraren bescheidenheid is aan weinigen openbaar, alsmede hun vreedzaamheid en verzoenlijkheid; zij kunnen \'t ongelijk niet vergeten. Met veel moeite moeten zij tot bevrediging gebracht worden. Zij jagen niet alleen voorbeeldelijk en naar vermogen den vrede na met allen, en bizonder ook met degenen die in gevoelen of praktijk ergens in van hen verschillen, zelfs omtrent middelmatige dingen: twist-achtig en knibbelachtig vindt men de leeraars veel onder elkander, en dat zelfs over kleine zaken. Zeer weinig wordt het werk des Heeren met heilige eendracht gedaan, en den last met een eenparigen schouder gedragen. Hunne gematigdheid en gevoeligheid, buigzaamheid en rekkelijkheid, vindt men gewoonlijk vrij grooter in de zaken van Christus. Daar het hen niet vrij staat iets toe te geven, te buigen en te breken, dewijl zij maar dienaars zijn, dan in hun eigene zaken en bizondere belangen, waarin z^ kunnen en mogen, ja moesten wat laten vallen, en niet staan op hun volle recht, bizonder niet in eenige burgerlijke onderhandelingen, om met eenige schade den vrede te koopen, en het Evangelie te aangenamer te maken. De kloekmoedigheid van vele leeraars is sober, hoe ruim zij ook somtijds mochten spreken, als de verzoekingen er niet zijn. Hun lafhartigheid, kleinmoedigheid en vreesachtigheid ziet men ras, als men de gunst van menschen zou moeten verliezen, door getrouw te zijn, of wel in gevaar moet staan, van zijn jaarwedde of ambt te zullen verliezen, indien men voor de overheden niet bukt, en naar hun zin doet, of immers vermijdt daar tegen te doen. Hun matigheid omtrent spijs en drank op maaltijden, bruiloften en elders, is meest niet voorbeeldelijk van hun

-ocr page 28-

20

te leeren. Men zou van velen niet kunnen zeggen, dat ze niet tot den wijn, en tot veel wijn genegen zijn, al mocht men kunnen zeggen, dat ze geen dronkaards zijn. Zij ontzien ook niet de gezondheid bescheid te doen, en veel tot lof van den wijn, als goede kenners en proevers van denzelven te spreken, hoewel tot lof van den Heere en van zijn genade ondertusschen weinig gesproken wordt; zij vertoeven ook wel by den wijn, totdat zij er door verhit worden. In maaltijden en bruiloften plegen zij veel van de laatsten te zijn, die naar huis gaan; al is hun tractement klein, zij moeten evenwel den wijn in hun huis en over hun tafel hebben; en hierdoor is het ook, dat hun milddadigheid omtrent de armen, en goed-dadigheid omtrent de ellendigen weinig is, als \'t uit hun middelen en beurs komen moet; hun herbergzaamheid voor vrome lieden, die door hun plaats reizen, daarvan valt ook weinig te zeggen. Bloedvrienden en maagden moeten zij herbergen, en daar zij desgelijks of meer van hebben te wachten, die willen zij wel. herbergen ; voor de anderen, hoewel vromer en gebrekkiger, is geen plaats bij hen. Hun wandel is zoo verre niet zonder geldgierigheid, dat ze niet gewoonlijk zouden .zoeken het goed boven de genade, namelijk, als zij zoeken te huwen, de groote vraag is naar \'t huwelijksgoed, al is er klaarlijk geen genade, of immers maar een duistere hoop, van dat de vrouw tot het goed zal genegen zijn, al zal ze gelijk blijkt, niet veel in de gemeente met haar omgang kunnen stichten, als zijnde kleinwetende, wereldsch, trotsch en onbeproefd. En zullen zij hun zonen en dochters uithuwen, hun gezetheid op het geld en goed en hoogachting van \'tzelve vertoonen zij, door niet zoo zeer vromen te zoeken als rijken, en die ten hoogste burgerlijk van leven zijn, en van geen inwendig genadewerk kennis noch ondervinding hebben; het andere zullen zij hopen en verwachten mettertijd. Omtrent de besturing van hun tong, vallen veel leeraars zeer gebrekkelijk, niet kunnende zwijgen \'tgeen zij zelfs in kerkeraden en dassen gehoord hebben, en noodig was verzwegen, gaande vleien en naai de mond spreken, en prijzen menschen in hun aangezicht, mengende ook wel onwaarheden onder hun gesprekken, als-

-ocr page 29-

21

mede achterklappingen, lasteringen, ja ook wel dartele en vleeschelijke klap. Hun gespeendheid en gekruistheid aan de wereld en aan hare vermakelijkheden, kan men aan de meeste leeraars weinig zien of hoorenr zij zoeken nog veel hun vermaak in schepselen, ook wel in spel en in geringe, indien niet aanstootelijke bezigheden; zij voegen zich nog veel naar de wijze van doen van de wereld, en vertoonen de hoogten der wereld nog in hun hart, door hun pracht in huis en huisraad, maaltijden en bruiloften, haar en kleeding, is \'t niet in hen, \'t is in de hunnen. Zoo mede eindelijk hun barmhartigheid en medelijden is niet zeer voorbeel-delijk, bizonder omtrent de zielen der menschen; weinig ziet men hen bewogen en ontroerd over den droeven toestand der zondaren, met welke zij verkeeren; weinig droefheid vatten of vertoonen zij, ziende dat eenige gemeenten van hun leeraren, zeer slecht bediend en verzorgd worden, of dat ze kwalijk staan bediend te worden, indien zulke of zulke onnutte, onbekwame en vleeschelijke leeraars daar geplant worden, \'t Smart hun weinig, dat men merken kan, dat in groote gemeenten, daar zij zelfs gesteld zijn, zoo veel arme zielen niet eens worden aangesproken, nog bizonderlijk opgewekt, en alzoo verloren gaan in hun onwetendheid en zondigheid, dewijl er zoo veel te doen is in die gemeentens, dat tien of twaalf menschen het niet kunnen waarnemen, \'t Smart hun niet dat er niet meer leeraren zijn; ja zij zouden liever verhinderen, dat er meer leeraren mochten geroepen worden, vreezende, zoo\'tschijnt, zoo doende te meer van hun ontzag en gezag te verliezen.

Ziet men nu ook naar hun huisgezin en huisbesturing, men wordt geërgerd en ontsticht, door \'tgeen men in veler leeraren huisgezinnen merkt; want men vindt geen voorbeeldelijke heilige huishouding, alsof het een kleine kerk was, maar alleen een burgerlijke huisregee-ring, indien ze nog recht burgerlijk is; \'t schijnt dat vele leeraren hun huisgezin met geen heilige wijsheid en gezag weten te regeeren, nochtans hebben zij de regeering van een heele gemeente. Men vindt in veler predikanten huizen geen huisgebeden, geen huis-catechisatiën, geen gezette dagelijksche huisoefeningen;

-ocr page 30-

22

en die niet hebbende, zoo zijn ze niet gewoon die aan te prijzen, en de gemeente vlijtiglijk daartoe te overreden uit het Woord Gods, en \'t is dan nog veel, zoo zij tegen dezelve geen tegenwerpingen inbrengen, die zij niet oplossen, en alzoo dezelve verdacht en veracht maken. Hun kinderen en dienstmaagden zijn meermalen zeer klein wetend en schamen zich in \'t openbaar ondervraagd te worden; en dit verdragen de leeraars en zien het over; zij zijn ook niet gewoon hun rekenschap af te vorderen van \'tgeen zij in de predikatiën gehoord hebben ; prijzen dan ook geen herhalingen; ook gebeurt het, dat hun huisgenooten weinig ter lierk komen, en dan nog tot grooten aanstoot zeer slaperig en lusteloos zijn; hun vrouwen en dochters zijn meermalen zeer ergerlijk en onstichtelijk in hun kleeding, en in hun omgang binnen en buiten huis, zoodat de leeraars zich zouden schamen scherp tegen den hoogmoed te prediken, en tegen de wereldschgezindheid, gierigheid, kijfachtigheid en andere gebreken, dewijl hun eigen vrouwen en kinderen voorbeeldelijk daaraan vast zijn, ja de kerkelijke tucht wordt van hen ingebonden en geschikt naar hun vrouwen in sommige gelegenheden; gelijk de huistucht omtrent kinderen en dienstboden, ook merkelijk bij hen verbroken ligt; hun zonen, in plaats dat zij zouden een burgerlijk beroep leeren, waartoe zij goede bekwaamheden schijnen te hebben, willen zij laten studeeren, al zijn hun middelen klein, en al zijn er geen merkelijke gaven in dezelve te bespeuren; ja zij moeten predikanten worden, al toont zich daar geen genade noch liefde tot den dienst des Heeren in; zij hebben hoop, dat ze door vrienden en door aanzien van den vader zullen bevorderd worden, ja boven anderen, omdat ze predikantskinderen zijn, al is hun begaafdheid en godzaligheid nergens bij de anderen te vergelijken. Dit is de slechte huishouding veler leeraren. En totnogtoe hebben wij hun gebrekkelijkheden met droefheid aangemerkt, voor zooveel zij zouden voorbeeldelijke uitstekende christenen zijn, als zijnde tot herders over Christus\' schapen gesteld. Doch laat ons hen nu gaan aanmerken als predikanten, en dan zullen wij met smart deze hunne gebreken moeten beklagen.

-ocr page 31-

23

Zoo wij zien op hunne inwendige en uitwendige roeping, die zij zouden hebben, en op hunne bekwaamheden tot dat leeraarsambt, dit komt ons terstond voor, dat vele leeraren, wat de uitwendige roeping en zending belangt in dezen boezen tijd, door-vele slinksche wegen, kuiperijen en gunsten in de gemeenten, dikwijls tegen den zin der gemeenten zijn ingekomen, zoodat zij weinig troost uit de goddelijkheid van hun beroep hebben te trekken, en hun roeping niet durven in hun gebeden en predikatiën, als, een grond van verwachting van hulp aandringen. Maar nog gebrekkiger staat het met veel leeraars, ten opzichte van de inwendige roeping, nademaal de liefde tot Jezus en tot de voortzetting van zijn koninkrijk en tot het behouden der zielen door het dierbare Evangelie, nevens behoorlijke eigenschappen en begaafdheden hen tot het leeraarsambt te begeeren, niet gedreven hebben, gelijk de slappe en ijverlooze uitvoering zulks te kennen geeft. Hoe weinig voorzien zijn velen, die \'t ambt hebben opgenomen om \'tzelve behoorlijk en vruchtbaarlijk uit te voeren, en de gemeente goeden dienst te doen! Velen ontbreekt geheel en al de geest van een predikant; zij mogen eenige verschillen verstaan en de grondwaarheden redelijk vatten, en met Schriftuur-teksten bewijzen (hoewel velen in hun onderzoek vrij zwak bevonden zijn, zoodat de godsdienstonderwijzers zelfs dezulken zouden beschamen, als beter en grondiger in de Schrift en godsdienst ervaren) nochtans hoe velen zijn en blijven ongefondeerd en als kinderen in de praktijk in gevallen van het geweten, machteloos in de heilige Schrift te openen en toe te passen en onbekwaam om naar alle voorvallen met de zielen der menschen verstandiglijk te handelen, gelijk dat uit hetgeen ik verder ga zeggen, nader blijken zal.

Laat ons dan ernstig acht geven op de wijze van prediken, welke bij de leeraren in zwang is; en hier vinden wij, dat zeer vele leeraars gansch slaperig, flauw, ijverloos en ongevoelig \'t Woord prediken, zoo dat de woorden schijnen bijna te versterven op hun lippen, zelfs als zij prediken van de grootste en beweeglijkste dingen, namelijk Gods toorn, Christus\' liefde en lijden, de aanbieding des evangelies, hel en hemel eveneens, alsof zij

-ocr page 32-

24

geloofden, dat er noch toorn noch liefde Gods, noch hel, noch hemel, noch eeuwigheid te wachten was; daarenboven, dat ze meest al hun predikatiën en teksten zoo weinig schikken of trachten te schikken, naar de gelegenheid of ongelegenheid des volks, den Heere dan ook niet eens ernstiglijk vragende, welk woord zij nu uit zijnen mond zullen nemen, om dat voor den tijd het volk voor te dragen; neen, zij prediken juist niet met opzet, hetgeen meest noodig en tijdig is, maar hetgeen hen gemakkelijkst voor de hand komt, al zou het vrij ontijdig zijn, als neemt van verdrukking in tijden van voorspoed, en van vervolging, ten tijde als niemand om de waarheid wordt tegengeloopen; van pest en oorlog ten tijde van vrede en goede gezondheid, want zij vinden, dat ze zulks uit hun boeken vrij lichtelijk kunnen opstellen, en bestudeeren (want voor den troon Gods de predikatiën te bestudeeren, en zoo van God zelfs het woord dat men prediken zal, te willen geleerd zijn, \'twelk deze schrijver meermaal zegt en vereischt, is een taal die hun bevatting te boven gaat; ja voor enkele geestdrijverij door velen van hen zou uitgekreten worden; \'t valt hun gemakkelijk zulks uit te brengen, daarom en niet zoo zeer, omdat de nood der gemeente .dat vereischt, gaan zij zulks prediken; daarom behaagt het ook den meesten niet kwalijk, dat er zekere jaarlijks wederkeerende teksten zijn, welke zij mogen prediken, en alzoo de moeite van studeeren sparen, zoodat hetgeen zij eens bearbeid hebben, dat mogen zij twintig jaren prediken, gelijk de predikatiën over \'t lijden van van Christus, over de geboorte, besnijdenis, hemelvaart en de opstanding van Christus, en de uitstorting van den H. Geest op het Pinksterfeest; ja \'t kan wel meest al de leeraars van een heele provincie behagen, dat ze hunne postillen en dominicalia preken, hun Zondags-teksten ; die hebben zij dan op zijn paapsch jaar in jaar uit hetzelfde, en hier komt hen te hulp, om \'t wel te verantwoorden, en geen schande uit dit vleeschelijk en gemakkelijk doen te behalen, een oude gewoonte in die kwartieren, ot wel een synodale bevel, en het volk heeft het zoo gaarne, en zij verwachten dat dan; zij zouden misnoegd zijn, zoo men iets anders preekte. Zij willen

-ocr page 33-

25

zeggen, men moet de menschen geven en spreken, wat zij hebben willen; alsof dat niet aan den leeraar stond, telkens te onderzoeken, wat noodig en nuttigst dan gepreekt; zoo bevindt men dat veel leeraars zich jaren, lang ophouden, met tegen fouten en tot deugden te prediken, zonderdat ze de grootste stof van preken, en waar het gansehe Woord op uitkomt en samenkomt als in een middelpunt, Christus Jezus in alle zijn heerlijkheid, beminnelijkheid, algenoegzaamheid en vriendelijkheid, beweeglijk verkondigen. Ook merkt men, dat velen, als verlegen wat zij prediken zullen, bij de boeren of onwetende stedelingen, de verschillen der godsdienst prediken, die onze kerk heeft met de Socinianen, Remonstranten, Joden, Mennisten, Papisten, daar toch het volk van die ketters en ketterijen, meest niet gehoord heeft, en die in \'t midden van hen immers niet gevonden worden, in de plaats dat zij de zuivere praktijk der godzaligheid op de eerste en gezonde gronden der waai-heid hun zouden voordragen en inscherpen. Daartoe is het, dat ze in het opmaken van hun predikatie, beoogende meer de lof van geleerd en welsprekend gepredikt te hebben, dan ernstig en geestelijk en levendig, veel schoolgeleerdheid inbrengen, velerlei uitleggingen, en bizonder de een of de ander nieuwe en ongehoorde, en laatst uitgevonden verklaring van een tekst, vergelijkende zulks met de eigenschap van de grondtaal, zoodat ze ook wel Grrieksch en Hebreeuwsch op de preekstoel ophalen, voegende dan daar in verscheidene spreuken van dichters, wijsgeeren, oud-vaders, en verscheidene historiën uit oude en nieuwe historieschrijvers, opdat de toehoorders mochten weten, dat ze een geleerd man hooren, die talen geleerd en boeken bij menigte gelezen heeft; waarbij dan nog wel die ziekte komt, dat ze zich veel behagen in een nagemaakten opgesmukten stijl, en in hoogdravende en opgepronkte redenen en woorden, die \'t gemeene volk niet verstaat, zoekende alzoo als redenaars (want zoo zouden zij wel zoo lief genoemd worden, als predikanten) in hun predikatiën of redeneeringen te pronken, met geleerde redenen van mensche-lijke wijsheid, om der menschen ooren meer te kittelen, dan hun harten te raken, in plaats van een schriftuur-

-ocr page 34-

5,

26

lijkon stijl en wijze van spreken te gebruiken, omtrent zaken, die zulk een wereldschen sieraad niet van noode hebben, en in plaats van in de kracht en betooning des Geestes den nederigen Christus en zijn kruis te prediken. Hier komt bij, dat daar zij korte predikatiën doen, zij nog lang en breed verklaringen maken, en dat dikwijls van teksten, die zeer klaar zijn, immers met weinig woorden konden opgeklaard worden; en dewijl hun verklaringen zoo ver gezocht en breed vallen, zoo is \'t dat ze tot de toepassing, welke de ziel van de predikatie is, weinig zeggen; zij spreken breed voor \'t verstand, tot verlichting, \'twelk dikwijls eer wordt een verduistering, maar weinig tot verwakkering en bewerking van wil en genegenheden. En als zij dan nog toepassen, \'twelk niet anders dan uitnemend schadelijk en verderfelijk kan zijn, zoo maken zij hun toepassing zoo algemeen, dat alle natuurlijke menschen die wel kunnen verdragen; ja als zij Christus en de genade prediken, zoo prediken zij die zoo ruim, zonder teekenen of bepalingen, dat de honden het brood der kinderen licht wegnemen en de handen der onbekeerden in hun zonden gesterkt worden; daar de vromen vreestchtig zijn, om zich met zulken algemeenen onbepaalden troost te verkwikken; zij prediken zoo de vertroostingen en beloften, en passen ze zoo toe, zonder onderscheid en zonder merkteekenen tot aanwijzing van degenen, welke dezelve door een goddelijk recht en eigendom hebben, eveneens alsof het al wedergeborenen en ware geloovi-gen waren, die hen hooren; zij doen niet gelijk goede herders, die de schapen van de bokken scheiden, noch als getrouwe huis verzorgers Gods, die \'t Woord Gods recht snijden, en een iegelijk zijn bescheiden deel geven, betoonende daarmede als Gods mond te zijn, dewijl zij \'t kostelijke van het snoods scheiden; maar zij hebben zooveel voorgevende liefde, dat ze al hun toehoorders voor bekeerden houden; daar toch de Heere gezegd heeft: Velen zijn geroepen en weinigen uitverkoren. Als nu de predikatie gepreekt is, zoo berusten de meeste predikanten bij dat gedane werk; weinig bekommerd zijnde over de vrucht van de predikatie tot zielsverandering. Als zij van den preekstoel komen, zoo merkt

-ocr page 35-

27

men dat de ernst en ijver omtrent dat gepreekte woord zoo ten eenenmale weg is, alsof zij maar gepreekt hadden om gedaan te hebben, gelijk een tooneel-speler de persoon van een wijs man of redenaar voor, een uur aanneemt en met schijnernst spreekt over een zaak, doch daarna verandert hij geheel zijn gelaat, taal en alles; zij schijnen dezelfde niet te wezen, zij spreken terstond van een nieuwe tijding, en lachen en praten over nietige dingen, in plaats van \'t gewicht van de gepreekte zaken te overwegen, en daarvan bij zichzel-ven en anderen te spreken; zij herhalen ze niet eens thuis, veel minder in hun kerk of bij particuliere christenen, zij herkauwen ze zelfs weinig; hun werk, denken ze, is gedaan. Dit is \'t preken.

Laat ons nu ons oog slaan op het openbaar bidden der leeraren. Helaas! wat vindt men hier omtrent vele leeraren van Nederland zeer gebrekkig en gemakkelijk. Wat zijn velen van hen gansch onbekwaam, zoo \'t schijnt, om zich naar alle gelegenheden en voorvallen uit te laten in het bidden en danken! Hoe binden zij zich aan de formulier-gebeden, die óf in hun boek staan, óf eens voor al van hen gemaakt en geschreven zijn! En vreezende dat licht dit hun gemakkelijk bidden van sommigen voor luiheid en onbekwaamheid mocht gerekend worden, hoe bitter vallen zij uit tegen die zulk formulier-bidden niet volgen, maar verwerpen! En hoe zoeken zij die wijze van bidden in \'t openbaar en bizonder smakelijk te maken bij het volk, \'twelk toch met denzelfden euvel bevangen is, liever willende hun formulier-gebed bidden, dan uit de borst, om redenen, die ik elders aangehaald heb. En als dan nog de formulieren worden gelezen of opgezegd, hoe flauw, slap en geesteloos komen die dikwijls van hen! Hoe weinig wordt het vadsige volk daardoor verwakkerd! Hoe weinig kan men gewoonlijk hun genade in dezelve zien vertoond, van geloof op de beloften, van verlangen en begeerten naar de zegeningen, van vurige voorstellingen en strijd in de pleitredenen, van heilige eerbiedigheid voor des Heeren hoogheid en van teeder medelijden over de ellendigen en van geestelijke levendigheid in de geheele betrachting! Hoe snel en rabbelend komen

-ocr page 36-

28

dikwijls deze hunne formulier-gebeden voort, en bizon\' der \'t gebed des Heeren, \'tweïk zoo zwaar en vol van stof en gewicht is, alsof het genoeg was dat opgezegd te hebben, dewijl \'t zulk een volmaakt patroon is! Wat gebruiken ook velen van hen in hun gemaakte formulier-bidden, en formulier-danken, duistere en bedekte uitdrukkingen, zware spreekwijzen, die niet naar de vatbaarheid zijn van \'t gemeene volk, alsof zij ook zelfs in dat bidden voor geleerde wilden gekend zijn, uit eenige gewone loopjes en bloempjes van wereldsche wijsheid of eenige duistere profetische of apostolische woorden en spreekwijzen, in plaats van dat ze klaar en eenvoudig zouden spreken, om van allen wel verstaan te worden, en dat naar alle voorkomende nooden en weldaden naar ziel en lichaam. En bizonder hoe aan-stootelgk en schadelijk is het, dat vele leeraren zoo zonder onderscheiding bidden en danken, zonden belijden, berouw en leedwezen verklaren, vrede en troost verzoeken, alsof allen, die mede bidden, van eenen geest en gestalte waren, en alsof het allen bekeerden en her-boornen waren; zoo hoort men veel leeraars zoo ruim en volmondig danken, dat God hen allen van eeuwigheid heeft uitverkoren, indertijd krachtiglijk geroepen, bekeerd en wedergeboren tot een levendige hoop, verlost en gerechtvaardigd door Christus bloed, geheiligd door zijn Geest en tot het eeuwig koninkrijk bereid; daar zij wel weten, dat er weinige van de geroepenen zijn uitverkoren, dat het Woord van velen in geen goed noch eerlijk hart ontvangen wordt, maar in hen verstikt en versterft, en zij in hun onbekeerdheid leven en sterven ; in plaats dat ze zouden bidden orn de bekeering van de een en om de bevordering en versterking van de andere. Dit is \'t bidden, waarin een groot deel van \'t leeraarsambt bestaat, gelyk de H. Geest het geheele ambt bevat onder \'t bidden en bedienen des Woords.

Zoo men onderzoek doet naar het catechiseeren, men vindt ras, dat velen zeer nalatig daarin zijn, of doen het zoo, alsof zij het niet deden, meer makende een schijn daarvan, als dat ze de zaak ernstig zouden betrachten; zij willen wel geen vijanden schijnen van \'t catechisee-

-ocr page 37-

29

ren, doch brengen ondertusschen veel verontschuldigingen daartegen, rekenen het bijna te gering en als een schande, veel daarin bezig te zijn, alsof het al te kinderlijk was voor zulke wijze mannen; en zij nemen ook alle gele-_

fenheden waar om het na te laten; zoodat de Heeren taten van Holland en West-Friesland zich hebben genoodzaakt gevonden, hen door een openbare aanschrijving aan dezen plicht te zetten en daartoe op te wekken ; inzonderheid, zeggen hun E. E. Groot Mog. op de dorpen, hoewel het in de steden, alzoo slechter en slechter gaat, als men de grootheid der steden en menigte der stoffe van catechisanten, met de dorpen en stof aldaar vei\'gelijkt. En al heeft de Synode van Dordrecht van \'t jaar 1618 hierover zulk een breed en bewegelijk besluit en regel geformeerd naar het Woord Gods, zoo springen zij dat lichtelijk over, daar zij niet durven nalaten het artikel van de feestdagen op te volgen, dat enkel uit menschelijke gezag vloeit en geen grond in het heilige Woord Gods heeft. En nog is \'t hun niet genoeg, dat zij zelfs weinig catechiseeren en geen lust daarin hebben, zij mogen ook niet lijden dat anderen zulks veel doen, zij zoeken ras tegen hun mede-leeraren eenig gesprek of verschil aan te richten, omdat ze juist niet catechiseeren naar den ouden voet en volgens den Heidelbergschen Catechismus, of omdat zij catechiseeren en gemeenzaam met vragen en antwoorden handelen over de verschillen met de tegenpartijders, papisten, remonstranten, mennisten en andere, of over de praktijk der godzaligheid, en verscheiden hoofdstukken daaromtrent; of over de Schriftuur en hare historiën; zulks als zijnde een nieuwigheid meenen ze is niet te verdragen, daarom zouden zij wel in kerkeraden en klassen tegen die trouwe leeraars een procés aanvangen ; zelfs willen zij niet arbeiden en zij mogen \'t niet zien in anderen, opdat hun luiheid niet gezien wordt; \'t schijnt ook niet, dat ze gaarne zagen, dat in de lidmaten groote kennis was.

Indien men de leeraars naspeurt omtrent hun bezoeken der gemeente, men zal gewaar worden, dat zeer vele leeraren zich met preeken vergenoegen, meenende voldaan te hebben, als zij hun openbare preekbeurten

-ocr page 38-

30

maar waarnemen. Buiten de gewone driemaandelijkscb visitatie tegen \'t heilig avondmaal, welke ook in grootf steden veel ten halve wordt betracht en ook zoo tei loops geschiedt, dat geen of weinig kennis van dei menschen staat en wandel kan genomen worden, zoo gaan zij bij de huizen, zoo weinig als mogelijk is, bezoeken; \'t is buiten gebruik en als een overtollig werk gerekend; zij kennen hun schapen niet, bizonder in groote gemeenten, ook zoeken ze die niet te kennen, immers niet naar hun geestelijken inwendigen staat, zij onderzoeken niet welke lidmaten onwetende zijn, welke doodig, slaperig, in zonden en verzoekingen verstrikt liggen; en bizonder die nog geen belijdenis hebben gedaan, onwetenden, dwalenden, ongebondenen, zij trekken ze niet merkelijk aan. \'t Is uitvlucht genoeg, zij zijn geen lidmaten van de kerk, hoewel \'t gedoopten zijn en derhalve, naar de eerste formulier-vraag dadelijk lidmaten der gemeente. En al zijn sommigen twintig ja dertig jaren lidmaten geweest en onder \'t opzicht van die leeraars, zoo kunnen zij toch met waarheid zeggen dat ze van dezelve nooit zijn ondervraagd naar hun kennis, sedert dat ze belijdenis der waarheid gedaan hadden, die ook meermalen zeer gebrekkig en terloops van hen was afgenomen, en al kort daarop ten deele was verloren, noch naar hun zielestaat, noch naar hun huisoefeningen, noch naar hun wasdom in genade, noch naar hun wijze van leven. En hierdoor gebeurt het dan, dat zij niet spreken naar den staat en gestalte des volks; zij weten niet wie hun talenten verzuimen aan te leggen, wie in hun onbekeerdheid en in \'t nalaten van publieke of private godsdiensten leven, wie hun kinderen niet wel opvoeden, noch onderwijzen, en dergelijke.

Maar indien wij willen luisteren, hoe zij met de zieken omgaan, zieken naar het lichaam, zieken naar de ziel, veler leeraren onvoorzichtigheid en slechte handel moet ons hier tot groote verwondering en verbaasdheid zijn. Want zij komen enkel met den troost tot de zieken, als deze maar in algemeene woorden hun leedwezen over hun zonden verklaren; dan vallen zij aan het spreken, en al zwijgen de zieken, zoo is het hun toch genoeg dat zij alleen spreken en dan brengen zij zoo eenige

trooi

als

ben,

de

daai

ken

ond

-ocr page 39-

31

troostelijke en aangename teksten en redenen, welke zij als een formulier schijnen van buiten geleerd te hebben, gelijk ook hun gebed pleegt te zijn, \'tgeen zij bij de zieken doen, en zoo nieenen zij hun werk wel gedaan te hebben, hoewel zij den geestelijken staat der zieken noch de bizondere gestalte hunner ziel niet hebben onderzocht noch ondertast, om te weten of zij in staat zijn, om zulke vertroostingen, die zij hun toepassen, te ontvangen, \'t Schijnt hun te veel moeite of onnoodig, daarvan onderzoek te doen; alle zieken die maar burgerlijk van leven zijn geweest en belijdenis hebben gedaan van \'t geloof, ter predikatie en ten heiligen avondmaal gekomen zijn, dezelve spreken zij aan en behandelen ze alsof het al vromen waren, die zeker in den hemei zullen komen, indien zij sterven. Ook schikken zij hui. gebeden niet naar de gestalte der zieken, maar naar hun wijze van bidden, bij alle zieken gebruikt, dat is, zij bidden hun formulier voor een kranke; zij zoeken den ellendigen staat der zieken niet open te leggen, en het menigerlei bedrog der menschen, omtrent hun verwachting van de zaligheid te ontdekken, zij zouden dat lichtelijk ook niet kunnen noch durven doen, om zich-zelven niet te ontrusten, maar laten de menschen in hun stille gerustheid en vaste inbeelding van den hemel. De bijstaanders, vrienden en geburen, welke den leeraar zoo hooren spreken en bidden, wel wetende hoe de zieke in veel zonde leefde en weinig met God en den godsdienst ingenomen was, verwacnten wellicht dat de leeraar den zieke scherp zal aantasten, hem de wet en verdoemenis voorstellende, maar nu hooren zij maar zoete en zachte en troostelijke woorden met groote gezetheid en verzekerdheid voorgesteld, en zoo worden zij bij die gelegenheid zeer versterkt in bunnen zondigen loop en vleeschelijke zorgeloosheid; inzonderheid als zij dan nog na den dood van een zieke, den leeraar hooren spreken van de godzaligheid en bet zalig sterven van dien overledene en hoe gewis dezelve overleden is. En gelgk aldus tot verschrikking van die het verstandig opmerken, door de leeraars omtrent de zieken na: r het lichaam verkeerdelijk gehandeld wordt, zoo vindt men, dat ze met de zieke zielen der menschen

-ocr page 40-

32

alzoo onverstandig handelen, \'tzij dat het onbekeerde of schijnbekeerde, of zwakke aangevochtene zielen zijn, zij weten er niet mede om te gaan; zijn ze bij mistroostige of verlatene en bestredene zielen, die omtrent hun geloof en wedergeboorte veel angsten en twijfelingen hebben, zij verstaan hen niet recht en zij weten er hen niet uit te halen, om hun wonde en krankheid te genezen, zij achten hun tegenwerpingen licht, doch de zielen kunnen niet zien dat zij die wegnemen; zoo weten zij ook de onbekeerden niet wel te overtuigen van hun onbekeerdheid, en zelden laten zij hun gaan, of zij geven hun den troost en hoop van den bekeerde. Als zij iemand maar vinden in de minste ontsteltenis over de zonde en aangedaan met een begeerte naar vergeving, naar Christus en naar het goede, zij meenen die moet al terstond getroost worden, ja alzoo rijkelijk als die de ware genade in hun kracht en vrucht vertoonen; zij weten weinig onderscheid te maken tusschen ontsteltenis van het geweten en ware verslagenheid des gemoeds, tusschen de zonden der herboorneu en der on-herboornen, tusschen geloof en verzekerdheid, tusschen de ware genade der oprechten en de algemeene schijn-genade, daar verworpelingen ook toe kunnen komen, tusschen teekenen van sterke genade van rr.eer volwassene christenen en andere van genade, in teedere zwakke christenen, die eerst beginnen; ook verstaan velen niet wel de bedriegelijkheid van \'s menschen hart en zoo zijn ze onbekwaam tot goede uitvoering van hun ambt.

Maar gelijk wij gehoord hebben, hoe zij omtrent het vertroosten te werk gaan, zoo zal \'t ook noodig zijn, dat wij hen zien in het werk van bestraffing, \'tzij publiek, \'tzij in \'t bizonder, en tegelijk hoe zij zelfs de bestraffingen aannemen of verwerpen. Men ondervindt, dat vele leeraars weinig hun werk maken van de zonden te bestraffen, en dan nog maar in \'t groot en de groote zonden, niet de zulke zoo zeer, immers niet scher-pelijk, dewelke zij zelfs mede onderworpen zijn, als zij over deze bestraft hebben, zoo hangen zij er een vertroosting aan, om met die zonden evenwel gerust te zijn; zij bestraffen geen zonden, en vermanen nie^ tot zulke plichten, waaruit men zou besluiten, dat er vrij

rat iet) igi bf

-ocr page 41-

33

les Heeren. tegen te gaan; zr achten het een punt van roorzichtigheid, daar in \'t openbaar niets van te zeggen, vis zeer bedektelijk, van verre en met één woord; welke redenen zij daartoe hebben, is wol te bedenken, maar weinig te verschoonen; daar zij de fouten van geringen wel somtijds scherp en openlijk bestraffen, inzonderheid als het zulken zijn, die geen hunner talenten veel aanleggen in de gemeente, en de slappe en slaperige zielen willen wakker en bekommerd maken, heilige vergaderingen houden, en anderen ernstiglijk over hun gebreken bestraffen; deze zullen van de leeraars openlijk bestraft worden, al was het maar dat ze een onvoorzichtigheid hadden begaan, en in de omstandigheden een misslag hadden gehad. Doch gelijk zij in \'t openbaar nalatig zijn te bestraffen de gebreken der grooten en rijken, en der overheden, zoo blijven zij alzoo zeer in gebreken, omtrent de bizondere bestraffingen omtrent dezelve; zij verwachten er dienst, gunst of vriendschap van, zij durven niet uitspreken. En als zij nog iets tegen hen als bestraffende zeggen, zoo doen zij zulks met zooveel vleiingen en verheffingen van hun andere deugden, en met zulke complimenten, dat \'t eer schijnt een loftuiting, dan een bestraffing te zijn; alleszins toonen zich veel leeraars slaafachtig omtrent de overheden, alsof zij hun dienaars waren, die zij zoeken te behagen, en niet te mishagen, schikkende zich naar hen, om hun gunst te hebben, en te houden; zwijgende daar zij zouden spreken, waardoor dan de grooten in hun tegenwoordigheid durven, spreken en doen, \'tgeen zij bij anderen niet zouden durven doen, zoodat ze hen ook ongetwijfeld in hun hart minder achten dan zij wel denken. Maar laat ons aan de andere zijde bezien, hoe de meeste leeraars de bestraffingen van anderen aannemen en verdragen ? Hier vind ik hen zeer kwalijk, en weinig christelijk gesteld: want zij nemen de bestraffingen zoo kwalijk op, dat zelfs de ouderlingen hen nauwelijks zouden durven berispen over eenig gebrek in den dienst; veel minder kunnen zij het verdra-

Dl. Vil. 3

-ocr page 42-

34

gen, dat eenige lidmaten der gemeente hun zouder kunnen aanwijzen hun nalatigheid, en hen opwekken tot hunne plichten. Deze Archippi zouden niet verwelkomen, noch zegenen en bedanken diegenen, uit de gemeente, die volgens Paulus last hun zouden aanzeggen, „Ziet op de bediening die gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij die vervult;\' ja zelfs van leeraars en col-legas willen zij geen broederlijke bestraffingen en waarschuwingen aannemen, of zij moeten al wel gesuikerd zijn; zij kunnen ook niet verdragen, dat hun fouten ergens in een publiek schrift geteekend en berispt worden, alsof de orde der leeraren (hoe verdorven zij ook is) uitgezonderd moest zijn, van bestraffingen te ontvangen mondeling en schriftelijk, publiek en particulier, daar zelfs de overheden, ja de koningen niet uitgezonderd zijn ; daarom is \'t ook wel te beduchten, dat deze brief, dien ik overgezet heb, dewijl hun gebreken daarin geschat, en op een krachtige wijze tegengegaan worden, ja zelfs deze mijne eenvoudige voorreden, van veel leeraars kwalijk zal opgenomen worden, alsof dat hun te na gekomen was, en daarom niet te verdragen; daar toch hun gebreken zoowel als van anderen openbaar worden, door hun eigen doen en laten, spreken en zwijgen, binnen en buitenshuis.

Doch laat ons nu voortgaan, en letten op der leeraren vlijtigheid en arbeidzaamheid in hunnen dienst, daaromtrent is van veel leeraars niets met lof te zeggen; \'t schijnt dat ze den predikdienst als een gemakkelijken stijl des levens hebben verkoren; als hun preeken gedaan is, \'t is alsof zij dan hun werk gedaan rekenden. Doch gemakshalve verzoeken zij ook veel, dat anderen voor hen preeken mochten, wie zij ook mochten zijn, die zij maar kunnen opvatten, of die \'t hun aanbieden, zij zouden \'t nooit afslaan, hoe kreupel en ellendig die ook mochten wezen, die hun beurt willen waarnemen; \'t is alsof zij een predikatie gewonnen hadden, weinig zich aantrekkende, dat de gemeente door zulke onbe-kwamen luttel gebouwd wordt; zelfs in groote steden durven zij veel de proponenten verzoeken om hun plaats te bekleeden, \'tzij in de vroegpreek, \'tzij op een anderen tijd, en zij rusten dan, of zij gaan hier cf daar reizen,

om heb zou lijk nie nei toe vei ve\'

-ocr page 43-

35

om de vrienden te bezoeken. Doch \'twelk ik opmerkelijk heb gevonden, dat de proponenten in hun afwezen zouden catechizeeren, of zieken bezoeken, of iets dergelijks doen, dat vinden zij niet geraden, en zouden \'t ook niet willen toelaten ; doch zouden zij dat niet wel kunnen doen, veel meer moesten zij hun het prediken niet toelaten; doch om hun onwerkzaamheid in hun ambt verder aan te toonen, zoo moet men opmerken, dat zij veel tijdverdrijf gewoon zijn te nemen, en hun kostelij-ken tijd veel onnuttelijk verkwisten, in denwelken zij nochtans zooveel kostelyke gelegenheden zouden hebben, om aan de gemeente goed te doen; zij houden zich wel veel bezig met hetgeen hun ambt niet belangt in hoven, daar wereldsche zaken, landneringen, voogdijschappen, assu-zijn; rantien en dergelijke; men ziet ze veel ledig gaan, terdien wijl zij veel werk ongedaan laten; studeeren weinig, hat, en vervolgen meest hun studie niet, waarvan zij de ielfs gronden op de Academiën gelegd hadden; zoodat, al wa- komen daar gevaarlijke nieuwigheden en ketterijen op, gt;ko- zij zijn niet bekwaam om dezelve behoorlijk tegen te bun gaan, en te wederleggen; zij gaan liever iemand bezoeken daar zij een wereldsch praatje mede hebben, of een glaasje mede drinken; en achten het veelzins een slavernij, den ganschen dag zoo ernstig te zijn in de bediening. Als zij op hun predikatie hebben gestudeerd, en dat is dikwijls nog eerst of ten deele op den rustdag te doen, zoodat zij hun bizondere sabbat-godsdiensten, daarom of verkorten of verlaten moeten, dan meenen zij hun werk gedaan te hebben; \'t komt dan maar op het prediken aan, \'twelk zij liever van achteren als van voren zien, en daarvoor trekken zij hun traktement. En \'tgeen wonderlijk mocht schijnen, al hebben zij zoo weinig lust om te werken, en hebben daartoe sobere bekwaamheden, om groote lasten en zware bedieningen te dragen, zoo zoeken zij toch groote gemeenten, en zijn met de kleine niet tevreden, hoewel die hun meer werk opleveren dan zij kunnen of willen uitvoeren; maarzij beoogen eer en aanzien, en grooter jaarwedden en denken dat de verandering hen gelukkiger zal maken.

Nu zouden wij verder gaan letten op hun handel met en omtrent de vlijtigste en getrouwste leeraren.

ouder Bkken rwel-6 ge-ggen, i den i col-vaar-ikerd uten wor-\'k is) a gen

-ocr page 44-

36

En bier is het ganscli droevig te zien, dat, gelijk veel leeraren geen lidmaten der gemeente minder mogen lijden, nog scherper van spreken in \'t openbaar, en bi\' zonder dan de vroomsten, alsof het een deel geveinsden, hoogmoedigen en roervinken waren ; zoo kanten zij tegen geen leeraars zoozeer, als die den naam hebben, van zonderling boven anderen getrouw te zijn; al waren het hun eigen collega\'s zij bejegenen hen bitter en loopen ze tegen; \'t steekt hen in \'t oog, dat anderen zooveel vrucht doen en gunst vinden; zij zijn nijdig en moeielijk vanwege dat een ander wat meer doet dan zij kunnen of willen, en vanwege dat ze wat meer toeloop hebben en ingang in de harten der vromen; zij misprijzen wel der trouwer leeraren arbeid en oefeningen, die zij boven anderen doen, voorgevende dat er kwade gevolgen uit zullen komen; zij verkleinen ook hun gaven en leggen hun doen verkeerdelijk uit, als voortkomende uit eigenzinnigheid, hoogmoed, heerschzucht, geveinsdheid en dergelijke, en zoeken hun alzoo verdacht, ja veracht te maken, en dat niet alleen, maar zij zoeken ook alleszins die arbeidzame leeraars te stuiten, de handen te binden, de monden te stoppen, en te verhinderen dat ze niet mochten voortgaan, in \'tgeen zij gewetenshalve oordeelen te moeten doen. Hiertoe zoekt men kerkelijke en classicale of wel synodaie besluiten en wetten te maken, tot inbinding van die wat meer willen doen, dan dezen gezind zijn te doen. Zij verstaan niet dat iemand alleen iets zal doen, dat noch zij noch de meesten niet doen. Zij willen niet dulden dat een de eerste, of de voorlooper zal zijn, al was het in nog zulk een goeden zaak en met Gods Woord overeenkomende. Zij meenen, elk zou zwijgen, totdat de klassis of een Synode sprak, en die kan niet spreken, omdat de meerderheid van stemmen, die dikwijls de besten niet zijn, het zoo niet verstaat. Eenparigheid, oordeelen zij, dat moet er wezen, doch dat iemand hooger en verder diende te gaan dan de meesten, of ook wel degenen, in welker plaats zij bijgestaan zijn; in \'t algemeen vallen veel leeraars de ijverigsten hevig aan, zij noemen hen on-voorzichtigen, ja oproerigen, die de heele kerk wel ten onderste boven zouden werpen, dewijl zij die gematigdheid

-ocr page 45-

37

niet gebruiken, welke de anderen, als inziende de boosheid der tijden en de oude gewoonten der menschen, oordeel en te moeten gebruikt worden. Zij zouden zicb niet ontzien, blauwe boekjes zonder naam, paskwillen tot lastering en krenking v£,n hun naam uit te geven, en zoo het iemand anders doet, zij oordeelen het wel geschreven te zijn, wat scherp, maar evenwel meest waarachtig. Zij verhalen en zeggen den inhoud derzelve met vermaak voort, en nog zeggen zij, dat zij het voor vrome mannen houden, die zij zoo vinnig alleszins tegen vallen. Indien zij maar zien of meenen te zien. dat een Synodale kanon door een van die ijveraars verbroken of niet nagekomen wordt, dat is fundament genoeg, om te roepen, nochtans verbreken zij zelfs menige Synodale kanon in grondiger zaken, zulk een is niet te verdra-dragen, hij zal al de orde wegnemen en de kerk scheuren, hij moest uitgeworpen worden. Eu indien hun de kerkelijke macht niet genoeg dient, zij zouden de politieke wel tegen hen ophitsen en als Judassen hen aan die verraden, nochtans verdragen zij wel zoo veel trage nalatige slordige leeraars, en als die beschuldigd worden, zij verschoonen die, willen geduldig omtrent hen zijn en zoeken ze te redden met raad en daad; wat zijn dit dan voor leeraars, die zoo doen, dat geef ik den christelijken lezer te bedenken.

Nu zullen wij ook zien op der leeraren wijze van doen, omtrent het stuk der reformatie, der gebreken en abuizen, die in de kerk in zwang en ingeslopen zijn, of ook wel met wetten vastgesteld zijn, hoe of de leeraars daaromtrent ijveren? Helaas! velen hebben geen lust tot reformatie, keuren de plichten daaromtrent voor ontijdig, voor onvoorzichtig, en derhalve voor kwaad. Mr. Willem Teelings Noodwendig Vertoog, nopende de dingen die onder ons te verbeteren zijn, is in hun oogen onnoodig, zij hebben geen ernst in dit werk, als om het tegen te looxjen \' zoo veel als zij kunnen; en als zij gedwongen worden mede iets daaromtrent in te lichten, zij willen met looden voeten gaan, zachtjes en zoetjes; men maakt er een ontwerp van en daar laat men het bij blijven. Wonderlijk veel zwarigheden en schadelijke gevolgen zien zij in de re-

-ocr page 46-

36

En hier is het gansch droevig te zien, dat, gelijk veel leeraren geen lidmaten der gemeente minder mogeri lijden, nog scherper van spreken in \'t openbaar, en bizonder dan de vroomsten, alsof het een deel geveinsden, hoogmoedigen en roervinken waren; zoo kanten zij tegen geen leeraars zoozeer, als die den naam hebben, van zonderling boven anderen getrouw te zijn; al waren het hun eigen collega\'s zij bejegenen hen bitter en loopen ze tegen; \'t steekt hen in \'t oog, dat anderen zooveel vrucht doen en gunst vinden; zij zijn nijdig en moeielijk vanwege dat een ander wat meer doet dan zij kunnen of willen, en vanwege dat ze wat meer toeloop hebben en ingang in de harten der vromen; zij misprijzen wel der trouwer leeraren arbeid en oefeningen, die zij boven anderen doen, voorgevende dat er kwade gevolgen uit zullen komen; zij verkleinen ook hun gaven en leggen hun doen verkeerdelijk uit, als voortkomende uit eigenzinnigheid, hoogmoed, heerschzucht, geveinsdheid en dergelijke, en zoeken hun alzoo verdacht, ja veracht te maken, en dat niet alleen, maar zij zoeken ook alleszins die arbeidzame leeraars te stuiten, de handen te binden, de monden te stoppen, en te verhinderen dat ze niet mochten voortgaan, in \'tgeen zij gewetenshalve oordeelen te moeten doen. Hiertoe zoekt men kerkelijke en classicale of wel synodale besluiten en wetten te maken, tot inbinding van die wat meer willen doen, dan dezen gezind zijn te doen. Zij verstaan niet dat iemand alleen iets zal doen, dat noch zij noch de meesten niet doen. Zij willen niet dulden dat een de eerste, of de voorlooper zal zijn, al was het in nog zulk een goeden zaak en met Gods Woord overeenkomende. Zij meenen, elk zou zwijgen, totdat de klassis of een Synode sprak, en die kan niet spreken, omdat de meerderheid van stemmen, die dikwijls de besten niet zijn, het zoo niet verstaat. Eenparigheid, oordeelen zij, dat moet er wezen, doch dat iemand hooger en verder diende te gaan dan de meesten, of ook wel degenen, in welker plaats zij bijgestaan zijn; in \'t algemeen vallen veel leeraars de ijverigsten hevig aan, zij noamen hen on-voorzichtigen, ja oproerigen, die de heele kerk wel ten onderste boven zouden werpen, dewijl zij die gematigdheid

-ocr page 47-

37

niet gebruiken, welke de anderen, als inziende de boosheid der tijden en de oude gewoonten der menschen, oordeelen te moeten gebruikt worden. Zij zouden zich niet ontzien, blauwe boekjes zonder naam, paskwillen tot lastering en krenking van hun naam uit te geven, en zoo het iemand anders doet, zij oordeelen het wel geschreven te zijn, wat scherp, maar evenwel meest waarachtig. Zij verhalen en zeggen den inhoud derzelve met vermaak voort, en nog zeggen zij, dat zij het voor vrome mannen houden, die zij zoo vinnig alleszins tegen vallen. Indien zij maar zien of meenen te zien dat een Synodale kanon door een van die ijveraars verbroken of niet nagekomen wordt, dat is fundament genoeg, om te roepen, nochtans verbreken zij zelfs menige Synodale kanon in grondiger zaken, zulk een is niet te verdra-dragen, hij zal al de orde wegnemen en de kerk scheuren, hij moest uitgeworpen worden. En indien hun de kei\'kelijke macht niet genoeg dient, zij zouden de politieke wel tegen hen ophitsen en als Judassen hen aan die verraden, nochtans verdragen zij wel zoo veel trage nalatige slordige leeraars, en als die beschuldigd worden, zij verschoonen die, willen geduldig omtrent hen zijn en zoeken ze te redden met raad en daad; wat zijn dit dan voor leeraars, die zoo doen, dat geef ik den christelijken lezer te bedenken.

Nu zullen wij ook zien op der leeraren wijze van doen, omtrent het stuk der reformatie, der gebreken en abuizen, die in de kerk in zwang en ingeslopen zijn, of ook wel met wetten vastgesteld zijn, hoe of de leeraars daaromtrent ijveren? Helaas! velen hebben geen lust tot reformatie, keuren de plichten daaromtrent voor ontijdig, voor onvoorzichtig, en derhalve voor kwaad. Mr. Willem Teelings Noodwendig Vertoog, nopende de dingen die onder ons te verbeteren zijn, is in hun oogen onnoodig, zij hebben geen ernst in dit werk, als om het tegen te loopen \' zoo veel als zij kunnen; en als zij gedwongen worden mede iets daaromtrent in te lichten, zij willen met looden voeten gaan, zachtjes en zoetjes; men maakt er een ontwerp van en daar laat men het bij blijven. Wonderlijk veel zwarigheden en schadelijke gevolgen zien zij in de re-

-ocr page 48-

38

formatie, daar is zooveel moeite in, daar is geen hand aan te slaan, \'t zal beroerten baren; de leeraars zijn niet eensgezind daaromtrent. Zij zijn maar weinigen die dit behartigen, \'t zijn een deel onbesuisden, in hun oogen, die met dat werk zoo door willen; \'t zal zeggen ze, verloren arbeid zijn en \'t zijn maar een deel sijmelingen, daar weinig aan gelegen is, en dergelijke. Derhalve willen zij \'t laten, gelijk zij het vonden. Zoo doen zij hun best, dat er noch heilzame kerkelijke noch klassikale besluiten tot de reformatie kunnen genomen worden, of hoewel met veel tegenstand gemaakt zijnde, kunnen uitgevoerd worden. Dit bestellen zoo de leeraars.

Nu wil ik nog eindelijk mijn oogen slaan op hun handelingen en betrachtingen in de kerkenraden en in de klassen. En daar wil ik aangetoond hebben, hoe onheilig zij daarin bezig zijn, hoe slordig zij handelen met \'t geven van attestation en aannemen van lidmaten; hoe nalatig zij te werk gaan omtrent de kerkelijke tuchtiging, hoe verkeerd omtrent de beroepingen van leeraars, ouderlingen en diakenen, en dergelijke zware en gewichtige behandelingen meer; maar behalve dat ik velen al te lang bevallen zal zijn, en dit zou met weinig woorden niet te zeggen zijn; zoo heb ik nog een bizondere reden, waarom ik dit onder laat en met opzet afbreek. Als ik dit alles zoo overweeg, zoo kan ik niet anders dan denken: \'t schijnt niet dat de leeraars bekommerd zijn, of de gemeente in kennis en kracht der godzaligheid bloeit of niet, en of zij veel zielen winnen en bekeeren of niet. \'t Schijnt niet, dat vele predikanten denken of gelooven, dat ze zich door hun uiterlijke oefeningen kunnen bedriegen en in een verwaande zorgelooze gerustheid en ongevoeligheid wiegen. \'t Schijnt niet dat ze denken hoe gewichtig hun werk is en hoe waardig hun dienst is, die zij opgenomen hebben; en hoe heerlijk en getrcuw Hij is, die hun over de schapen gesteld heeft; het schijnt niet dat zij veel ter harte nemen het zware en scherpe oordeel en de groote rekenschap, die de ontrouwe leeraars in dien dag aan Jezus den Rechter zullen te geven hebben; het schijnt niet dat ze gelooven, dat ze wellicht zouden verloren kunnen gaan, en dat hun eigen predi-

\\

-ocr page 49-

39

leatiën tegen hen eens zouden kunnen ingebracht worden. En zoo is het mij dan geen wonder dat ze meest zonder merkelrjken troost over het toekomende genadeloon, die zij anderen predikten en op het doodbed toezeiden, sterven, gelijk zij zelden met smaak met anderen zelfs leeraars daarvan spraken en zoo weinig daarom streden; en \'t is mij dan ook geen wonder, dat velen, velen in dien dag met Judas zullen zeggen: hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd en groote krachten gedaan? en dat Christus tegen hen zeggen zal: Gaat weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid. Dus eindig ik en bid den Heere, den Vader onzes Heeren Jezus, dat hij uit medelijden over zijn kerk in Nederland eens leeraars en herders onder ons geve naar zijn hart, die zijn volk weiden mogen met verstand en wetenschap, dat Hij de trouweloozen, de huurlingen, de buikdienaars onder de leeraars èf bekeerd óf uitstoot en dat Hij de oprechte wachters, die nog met den Heere zijn, in hun zwakheid verschoone en hulpe biede, van welke ik de geringste wensch bevonden te worden en dat ik mij met waarheid mocht teekenen en met mijn eigen hand onderschrijven, gelijk ik doe:

Des Heeren en zijns volks dienaar, naar al mijn vermogen,

JACOBUS KOELMAN.

Te Sluis, 10 Februari 1G74.

-ocr page 50-

ZEER GELIEFDEN\' IN ONZEN HEEEE JEZUS CHRISTUS.

De oneindige wijze God heeft in zijn diepe en onnaspeurlijke wijsheid besloten, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven. En hoewel het nog zoo slecht en ongezien heeft geschenen in de oogen van velen, die wijs wilden zijn boven \'tgeen geschreven is, en door hoogmoed niet konden gebracht worden, om zich te onderwerpen aan de gerechtigheid Gods, noch aan den weg door welken het den Heere goed gedacht heeft, de zondaars te brengen tot zijns gerechtigheid dooi \'t geloof; zoo is toch dit middel van God gezegend geweest, om vele zonen en dochteren tot de heerlijkheid te brengen. Doch gelyk ik niet anders als aanbidden kan de wijze souvereiniteit en souvereine wijsheid Gods, die dezen weg heeft uitgevonden, zoo kan ik ook niet nalaten mij te bedroeven over de groote gebrekkelijkheid, beide van leeraars en van het volk, in dezen plicht van het Evangelie van Jezus Christus te prediken en te hooren.

Het is een waarheid, en och! of er niet te groote grond was om te gelooven, dat het buiten verschil is, dat vele, och! te vele, leeraars niet weten hoe met zondaars te handelen, en hoe slaperige zielen op te wekken, zichzelven aan het geweten van een ieder aangenaam te maken, die ook niet met waarheid kunnen zeggen, dat hun eenige oogmerk is geweest te prediken, niet zichzelven, maar Jezus Christus en de ellendige zielen, die van den satan gevankelijk weggevoerd worden naar zijnen wil, te trekken tot Christus, den eeni-gen leidsman en voleinder des geloofs, opdat zij door Hem, die de weg, de waarheid en het leven is, mochten gebracht worden tot den Vader, om Hem te zien

-ocr page 51-

41

die onzienlijk is en Hem te genieten, die het deel van zijn volk is en het lot van hun erfenis, de fontein van al hun gelukzaligheid en zegeningen. En aan de andere zijde velen bederven hun voordeel en verhinderen hun eigen stichting door deze instelling van den predikdienst niet wel te gebruiken.

Ik zal dan een weinig spreken, nopende de droeve gronden die er zijn, van bedroefd te zijn over de ge-brekkelijkheid van den een en den ander; en al mocht ik in mijn vrijmoedigheid iets voortbrengen, \'tgeen sommigen niet zeer aangenaam mocht zijn, nochtans weet ik, gijlieden zult het ten goede nemen en mij toelaten, dat ik mijn hart uitspreek in deze gewichtige en droeve stof, welke tranen zou uitpersen uit een hart, \'twelk niet harder is dan een diamant.

En wat de leeraars belangt: och! is het niet te beklagen, dat zoo weinigen van hen hebben of schijnen te hebben den geest van hun bediening. Hun werk is, te toonen den weg der zaligheid, doch bewijzen zich geen meesters van dat ambacht, noch handige werklui, want waarom schudden zij de zondaars niet uit hunnen slaap, door hen te hangen over de hel? Hadden zij hun hoofd gehouden boven dien kolk, totdat hun oogen hadden schijnen uit te vallen, het mocht dien droeven en vreeselijken dag van hun verderf voorkomen hebben, maar och! wat koude predikatiën hebben velen gedaan over de brandende hitte van de hel!

Hun kunst in te vertroosten zou zijn, de arme ziel, die weigert getroost te worden, naar Jezus te zenden, die, omdat Hij alleen vrede kan spreken, en geeft den vrede dien Hij spreekt, ook alleen een woord kan spreken op zijn pas tot een vermoeide ziel. Maar helaas ! wat troost kunnen zij geven aan een arme gepijnigde ziel, dien gezengd is door de vlam van \'t helsehe vuur\'? Wat zouden zij kunnen antwoorden, zoo een ellendige ziel in zulk een geval, hen ziende, zou uitroepen: „Wat beeldt gij u in, mij te troosten, nademaal Hij, ja Hij is het, die de vader der barmhartigheid en God van alle vertroosting is, die mij met zijn woorden gewond heeft, en nademaal hij den oorlog tegen mijn ziel heeft verklaard; tevergeefs verkondigt en belooft gij mij dan

-ocr page 52-

42

vrede en zegt: laat dit uw troost zijn, stelt uzelven tevreden, want hij heeft mijn ziel verre afgewend van den vrede, zoodat uw spreken daarvan mij te binnen brengt, dat er zwarigheden en oorlog tegen mij zijn; komt en ziet op mij, en leert de hel preeken, indien gij zielen dergenen, die u hooren, ten hemel wilt voeren, en uw eigen ziel als een buit wegdragen; want ik moet u belijden, laat mij toe, dat ik met u handel, als die niet durven veinzen, ik zie op u, lezer, als dat geslacht der menschen op aarde, \'twelk het grootste gevaar loopt van uw eigen ziel te verliezen. O gedenkt dat woord; velen zullen zeggen te dien dage: hebben wij niet in uwen naam gepredikt en in uwen naam duivelen uitgeworpen, tegen welke Hij nochtans zeggen zal, gaat weg van my. Komt en ziet op mij opdat gij mij neder stelt als de uitlegging nevens den tekst, als gij van den toorn Gods preekt, die van den hemel zal geopenbaard woi\'den tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen; en als gij wilt bewijzen, om zulken, die, van den satan naar zyn wil worden gevangen geleid, terecht te brengen, hoe onverdraaglijk die benauwdheid en angst, die verbolgenheid en toorn is, die over de ziel dergenen, die kwaad doet, zal komen, zoo brengt mij tot een voorbeeld en ziet op mij, opdat gij gewaarschuwd wordt te vlieden van den toorn, die op mijn ziel is gezonken. Zoo gaarne als gij dezen toorn zou ontgaan, en uw gemeente met u zou willen voeren, zoo neemt kennis van \'tgeen ik lijd, opdat gij moogt voorkomen het vergaan van anderen en uw eigen eeuwige straf, vanwege dat gij hen niet gewaarschuwd hebt. Och hebt toch medelijden met de slapende zielen, behoud ze door de vreeze, trekkende hen uit het vuur; komt en ziet, opdat uw oog uw hart mag bewegen, want ik ben verzekerd, dat gij op een hizondere wijze gehouden zijt, op mij te zien met een schreiënd oog, terwijl ik mijn handen wring in wanhoop, zijnde een van die kudde, welke u is toebetrouwd, en die nu half in de hel is en gereed, om in den poet des vuurs te landen. Het kan zijn, dat hij dit droevig voorwerp voor uw oogen heeft gesteld en u daardoor gelegenheid heeft gegeven, om te zien, \'tgeen ik lijd, in de verschrikkin-

-ocr page 53-

43

gen Gods, die mij gelijk water omringen, te dragen, opdat gij moogt opmerken en ter harte nemen, hoe de duivel niet alleen een groote menigte voor uw oogen ter helle voert, op welken weg het merkteeken van de hel geschreven is die roemen over hun boosheid, en zich nog zegenen in \'t gezicht van een vervloekende wet; ja welker openlijke goddeloosheid, zijnde de liverij van het koninkrijk des satans, is een klaar bewijs, dat hun voeten dalen naar den dood, en hun treden de hel vasthouden; maar daarenboven ziet en merkt op, hoe menige leeraar de weinige uiterlijke godsdienstige lieden, die de grove besmettingen van deze wereld ontvloden zijn, stillekens brengt in een zorgelooze slaap naar de bel.quot;

Ik ben niet in staat, om veel tot dezulken te spreken, nochtans laat mij dit woord op u doen druipen en u dit in gedachtenis brengen, al weet gij het, dat de duivel nooit een slapende ziel ter helle voert uit de vergadering of hij is ook nabij om de ziel van den predikant mede met dat ellendig schepsel weg te voeren; want moet hij waken voor hun zielen, die hem zijn toevertrouwd als zulk een, die rekenschap moet geven, wat zal er worden van zijn eigen ziel, indien hij niet trouwelijk waarschuwt.

En laat mij hun deze vraag voorstellen, wat rekenschap zij kunnen geven van een ziel, die wij nu stellen te zijn in hun eigen oogen buiten alle hoop, en zeggende tegen zulke nalatige leeraars: „gij weet, dat ik met ia verkeerd heb, als een gemeenzaam vriend; menigmaal ben ik in uw gezelschap alleen geweest, maar wat hebt gij ooit gedaan tot ontdekking van mijn vervreemding van God? Ik was een burgermensch, en had een gedaante van godzaligheid, en werd aangezien als een, die wel de eerste van de vergadering mij den hemel mocht aanmatigen; en ik was ook zelfs van dat gevoelen, helaas 1 een droevige misgreep, en in plaats van mij uit mijn bedrog te helpen en mij te doen zien, \'twelk ras had kunnen gezien w\'orden, dat ik met een leugen in mijn rechterhand verloren ging, zoo hebt gij mij bevestigd in mijn misvatting; nooit hebt gij moeite gedaan, om mij te dringen tot een ernstigheid in den

-ocr page 54-

44

.\'.p.; , \' -V

weg Gods, en nooit ging ik van u, onder een overtuiging door uw wandel, van dat ik anders den hemel zou verliezen en voor eeuwig zou verdorven zijn.quot;

Ik weet, dat Jezus Christus vele trouwe leeraars heeft, hier en daar in zijn kerk; maar als ik ga verge lijken die pijnigingen, die velen zullen uitstaan, met de wijze van preeken van de meeste leeraars, en met de kleine moeite, die zij nemen of dragen tot dat Christus in hun toehoorders geformeerd zij; zoo moet ik zeggen, dat zij preeken en bidden, en aanstooten de slapende zondaars, gelijk menschen die nooit bevonden hebben dat het helsche vuur heet is; of dat de spreker of hoorder in gevaar zijn van een eeuwigen gloed. Och hun woorden hebben een kouden adem, zelfs als zij roepen, en hun taal maakt hun bekend en ontdekt dit geheim; al worden zy zienders genoemd, zoo hebben zij toch niet gezien dien Heilige en Eechtvaardige; hadden zij Hem gezien, zouden hun woorden met zulk een doodigheid van hen komen, dat al de kracht der-zelve eer schijnt te strekken om een vuur van vrees, verontwaardiging, ijver of wraak te ontsteken, in het hart van de toehoorders tegen zichzelven, vanwege de zonde? Kennen zij den schrik des Heeren en bewegen zij de menschen alzoo? Neen, \'t is onmogelijk; want aangenomen, hoewel ik het niet toegeef, dat zulk-een weinig bekommerd kan zijn over de zaligheid of verdoemenis van anderen; nochtans de verwoesting van den Almachtige zou zulk een schrik voor hem zijn, dat de liefde tot zijn eigen ziel hem meer zou doen arbeiden, om de zielen dergenen die hem hoorden, te behouden.

Helaas! Een leeraar die een vreemdeling is in de hel en in den hemel, zal de hel niet veel berooven, noch den hemel veel verrijken; maar in plaats van zich te toonen een arbeider, die niet behoeft beschaamd te wezen, zal hij een verderver wezen, die met loozen kalk pleistert. O dat zij toezien, dat zij en hun kudde niet zamen gaan, om te treuren in de hel, omdat zij zoo klagelijk niet hebben gesproken, dat zij hun deden weenen hier, en zien op Hem, dien zij doorstoken hebben en dat met een schreiend oog; zij hebben de Wet

jOC

noc eid ;ot woi I llij ;icl üg ig\' ree te ie

de gel

hel va:

sie doi dai

be: ge:

eei

-ocr page 55-

45

}ods zoo op hun geweten niet gedrongen, opdat ze mocht een tuchtmeester zijn, om hen tot Christus te eiden, en daarom is Christus, die bet einde der wet ;ot gerechtigheid is, hun toehoorders niet dierbaar ga-s worden.

Ik ben weinig bekwaam om oordeel te geven, wat Dlijken zij met zich mochten dragen van in Gods heil :ich te verblijden, noch om te onderkennen, hoe waar-lig of onwaardig zij spreken van de vreugde des Hei-igen Geestes en van die liefelijkheden, die aan zijn rechterhand zijn; dat zij spreken, die in staat zijn, om ie vergelijken de zoetigheid, van \'tgeen zij vinden in 3e gemeenschap met God, met \'tgeen zulken zeggen van de liefelijkheid van dien weg, nochtans dit kan ik zeggen van vele leeraars, dat sommigen, die hen gehoord hebben, genegen zijn geweest te denken, dat het geluk van de gemeenschap met God was een kunstig versierde fabel en een fraai ding, om een uur er mede door te brengen; maar de gedachte van dat het een dadelijke gelukzaligheid in zich had, waarom men arbeiden zou en die te verkrijgen was, nadat men er om gearbeid had, stelden zij te zijn een begrip alleen van eenigen, die uit natrachting van wat bizonders, voorgaven dat gevonden te hebben, of zich begaven om te staan naar \'tgeen, waarover wijzer lieden dan zij zich niet eens bemoeiden. Ik zeg, zoo wanneer zij den omgang van deze leeraars maakten tot een uitlegging van den tekst van deze geestelijke vreugde, die zij aan anderen preekten, en ik weet, hun leven moest wezen, Iran predikatie in druk gesteld, opdat zij, die ze gehoord hebben, dezelve wederom mochten kunnen lezen, dit was het besef van sommigen, welke daarom nooit los lieten de tegenwoordige genietingen, om aan te grijpen een ongeziene zoetigheid, welke zij uit de praktijk van den prediker begrepen alleen te zijn een werk van de stem.

Och waar is er een prediker, ik weet, daar zijn er sommigen, die bekwaam is de zoetigheid over te brengen, die hij gevonden heeft in de zaligheid, welke hij gepredikt heeft tot anderen, en die het doen kan met dezen brief van voorschrijvens, die zeer noodig is om

rtui-emel

irge-)t de t de istus :gen snde ben r of Och s zij dit iben

ige;

zulk der-•ees, het

rege

we-

P; iik-

l of van

sijn,

oen , te

de ren, ;ich te zen ide

Z1J ien

sb-^et

-ocr page 56-

46

vrijmoedigheid te verwekken in den spreker en geloof! om in den hoorder, dat hij gelooft, en daarom spreekt datl in hg de zoetigheid daarvan gesmaakt heeft, en daarom I We bekwaam is met eede te bevestigen, indien dat mocht I gee zijn tot stichting, en zijn boodschap meer welkom mochtl i10( kunnen maken, voor menscben en engelen; dat al del He zoetigheid, die voor de zinnen te vinden is in de wegen I gel der zonde, van minder kracht is, om vroolijkbeid inl gei het hart te stellen, en een blij aangezicht te maken,! anc dan de minste en laatste trap van die vreugde, die uit! hel de hoop van Gods zaligheid ontstaat ? I zal:

Maar is er een predikant, wiens preeken en bidden 1 hei bewijst, dat hij een tegenwoordig deelgenoot is van de 1 dik heerlijkheid, die staat geopenbaard te worden? Hoe 1 vei weinigen van hen helaas! (het is eèn stof van lof totl we hen, dat er eenige zulken onder hen zijn, kunnen zulkl vei een inleiding tot hun predikatie maken, gelijk Hij deed, I nie die anderen noodigde, om deel te hebben aan de zoetig-1 ze beid, die Hij bij ervarenheid bevond. In de gemeenschap 1 dei met God, 1 Joh. 1 : 3. Wie kan weten uit hun wandel I hei (dewelke moest prediken, dat zij dood aan de wereld 1 om en deszelfs vermakelijkheden waren, omdat zij een 1 hef nieuwe wereld van vermaak gevonden hadden, en om- I ma dat het niet kan samen bestaan, dié beide te houden, 1 ter om eene fontein van gelukzaligheid op te maken) dat I gn zij de wereld klein achten, als een geschilderd ijdel niet, 1 he( en zoeken al hun fonteinen in God te hebben, dat een I lijl mensch niets meer noodig heeft, om hem gelukzalig I ge] te maken, en dat voor eeuwig, als alleen zich te oefe-1 de nen tot godzaligheid? Wie kan uit hun aangezicht, I in( kennen, dat zij bij Jezus geweest hebben? Wie kan ken-I zelt; nen uit de smakelijkheid van hun gewone gesprekken, 1 en dat hun leven in de eenzaamheid is een leven van alleen-I de1 spraak met God? dat hun heimelijke uren worden door-l gebracht in Gods ademingen over hen, en in hun af-1 me nemen van hun begeerten naar Hem ? Als zij komen om I aa: het brood der kinderen te breken, blijkt bet dan wel I da dat zij hun eigen ontbijt in den hemel gekregen hebben ? I sp Zijn hun zielen zoo verzadigd met dien vetten maaltijd, I hu bereid op den berg Gods, dat ze bekwaam zijn om bet I do bruiloftsfeest anderen aan te prijzen, en hen te noodigen, ■ ho

-ocr page 57-

47

om te komen, want alles is gereed? Is het blijkelijk, in hun Sabbatsdagverschijningen, dat zij den ganschj^n week op den berg zijn geweest met God? Wordt hun geestelijke dagelijksche omgang met God aan de toehoorders getuigt, door hun in den geest zijn op des Heeren dag? Brengen zij hun tijd in \'t openbaar door gelijk lieden, die in \'t heimelijk met het een oog hebben gezien naar de hel, en naar hun eigen hart, en met het ander naar den hemel, totdat zij zichzelven verloren hebben in de verwondering over de beraming van de zaligheid, en van die groote verborgenheid der godzaligheid, die de hoofdzaak en het onderwerp van alle predikanten is. God geopenbaard in het vleesch? Geeft de vertooning van hun aangezicht wel getuigenis aan de wereld, dat er alleen vergenoegen te vinden is in een vereeniging met heiligheid? Zijn zij dronken van den nieuwen wijn, dien zij moeten tappen voor anderen, opdat ze drinken en dronken worden? Zijn zij, die uitdeelers der verborgenheden Gods zijn, in staat, om de vettigheid van zijn huis, waarin zij dienen, aan te prijzen, omdat Hij hun eigen ziel met deze dingen vervuld heeft, en zoo getrakteerd, dat zij alle aardsche vermakelijkheden verachten? Weten zy, wat het is, te zitten onder zijn schaduw en te eten die vrucht met groot vermaak, wiens smaak is onuitsprekelijke en heerlijke vreugde ? Laat de heilige, die de voortreffelijkheid dezer dingen, zijnde voorgehouden in \'t Evangelie, uit bevinding kennen, hun gevoelen spreekt van de bewijselijkheid hiervan; of liever, hoe onbewijselijk, indien niet onmogelijk het is; nademaal hun wandel zegt, dat zij zoo weinig in God zelve vergenoegd zijn, en zij zoo weinig bekommerd zijn ona anderen te doen deel hebben aan deze zaligheid.

O hoe gelukzalig zijn de gestorvene heiligen, en hoe moeten zij zichzelven zegenen in hun lot, ook uit deze aanmerking, dat zij boven \'t gevaar zijn gekomen, van dat hun kole mocht gebluscht worden door hun lauw spreken, en hun hart mocht bedroefd worden, door hun lichtvaardig en oneerbiedig inkomen voor God, en door hun lage, ongevoegelijke vertooningen, van de tooge waardigheid dezer dingen, waarvan zij spreken!

-ocr page 58-

48

Ik weet, dat deze dingen nooit kunnen Tertoond worden naar hunne waarde, maar gij weet ook, indien zij waren daar zij behoorden te zijn, dat is, dikwijls in den hemel, steeds verkrijgende nieuwe ontdekkingen van de onnaspeurlijke volmaaktheden Gods; indien zij hun predikatiën bestudeerden omtrent den troon, en in \'t gezicht van het Lam Gods, \'twelk de zonden dei-wereld neemt, zij zouden zulken indruk van den hemel op hen dragen, welke nu voor een geestelijk oor blij-kelijk is ontbrekende, dat het zou doen zien, dat zij eenigszins aan hun namen beantwoordden, en inderdaad waren, \'tgeen zij genoemd worden, engelen der gemeente.

Maar ik laat anderen van deze dingen oordeelen, en u die ter harte nemen; alleen mij belangende, de be-klaaglijke ellende, waarin gij sommigen kunt zien, doet mij stellen met de uiterste zekerheid, dat de hel, die sommigen in hun ziel voelen, niet is de hel waarvan ik hen heb hooren spreken. Het is de opmerking van den Heiligen Geest, dat de verschrikkelijkheid van \'t geluid der dingen die gesproken werden, Mozes deed zeggen: ik ben\' gansch bevreesd en bevende; indien zij ook waren lieden, die dezelfde beseffingen van den toorn Gods hadden gehad, zouden zij van de hel met zoo weinig hartverschrikking spreken en zoo weinig beven, opdat niet de tegenpartijder, die rondom gaat, zoekende wien hij mocht verslinden, eenigen van de kudde aan-grijpe, of ook wel hun eigen ziel, die evenzeer, indien niet meer, in gevaar is, met de kudde, tot welke zij prediken? Konden zij, zeg ik, deze dingen wel diep ingedrukt hebben op hun geest, en die met zooveel doodigheid, daarvan te spreken, uitdrukken en dringen hun toehoorders met zulk een koude middelmatigheid, om uit de weg van den toorn Gods te vlieden? Neen Zekerlijk.

Indien zij deze en zichzelven aanzagen, als schuldige lieden, en merkten op Gods heiligheid, die, hoewel Hij traag is tot toorn, nochtans den goddelooze en schuldigen geenszins onschuldig houdt, het ware alzoo onmogelijk, dat zij zich zoo onaangedaan zouden gedragen, omtrent de hooge en eeuwige belangen van hun eigene zielen en dergenen welke hun toebetrouwd zijn; en da

zij

voc wn

sch zov vre Go gei ziji be1 op ste wc he m(

H(

ge g0

VT]

ui he

vc

-ocr page 59-

49

zij zoo weinig vrees en schrik zouden te kennen geven, voor een jaloersch God en een wreker, een God, die wraak zal nemen over zijn tegenpartijders en gramschap zal bewaren voor zijn vijanden; als het voor mij zou zijn te slapen en te zingen, terwijl ik onder de vreeselijke beseffingen van den toorn van een getergd God ben. Helaas! kunnen zij bestaan voor zijn verbolgenheid, en kunnen zij uitstaan de geweldigheid van zijn toorn, dat zij met zoo weinig siddering der ziel en beving der lippen spreken van te verschijnen voor Hem, op wiens tegenwoordigheid de aarde brandt en de rots-steenen verbroken worden, wanneer zijn grimmigheid wordt uitgegoten gelijk vuur? Dat zij zoo spreken van het gevaar, van in Gods ongunst te vallen, dat de menschen zich behagen, in geen gevaar te beseffen? Helaas! iemand onder een diepe zielbedruktheid kan getuigen in hun aangezicht, dat zij van de hel hebben gesproken, gelijk lieden, die nooit de hitte van dat vuur bevonden, waar in hun gebeenten als een haard uitgebrand zijn; en die nog niet verschrikt zijn met het beseffen van het vallen in de put, die den mond voor hen opent.

Hun preeken en leven schijnen te zeggen, dat zij niet leven in \'t gezicht van een eeuwigen gloed. Zij prediken, alsof zij waren gekomen boven \'t gevaar van verdoemenis en nooit zouden komen in \'t oordeel. En zij bidden, alsof het al heiligen waren, alsof daar niets vervlóekts te vinden was, \'twelk niet was de schandvlek van Gods volk. Och! indien zij gelooven, dat de zondaars vast in slaap zijn, binnen het zeeperk van Gods verbolgenheid; en indien zij merken dat het\'getij valt en de zee vloeit, gereed om deze ellendigen te over-stroomen, zijnde begraven in de diepte van de zorgeloosheid; waarom doen zij niet wat meer, om deze wakker te maken, eer de storm hen weggedreven, en de put hen verzwolgen heeft? Merken zij, dat er een rechtvaardige Richter is boven hun hoofd met een vlammend zwaard gereed, om het door hun ziel te steken, terwijl zij slapen of zingen ? en drijven zij dezelve zoo weinig met schrik, tot een vlijtige opmerking van \'de reinheid en kracht van een zondewrekenden God,

Dl. VII. i

-ocr page 60-

50

die van hun tergingen verschijnt als een partjj die ver volgen en straffen zal, die de ongerechtigheid zal na speuren totdat Hij ze niet vindt, en die op den zondaai zal aanvallen, nadat Hij ze vindt?

Merken zij wel met wien zij te doen hebben en wat slag van menschen de meesten van hunne toehoorders zijn? Droomen zij niet tot der dood toe in zelfsbedrog? De duivel speelt voor hen op de fluit en zij dansen hem na ten verderve. Zij zijn verblind met zelfsliefde, die hen heeft opgeblazen met een ijdele inbeelding, van te zijn in een goeden staat; en zij willen geen verder onderzoek toelaten, noch de zaak aan een onpartijdige beproeving onderwerpen; zij willen niets toestaan dat tegen die inbeelding is, waardoor zij zich behagen, omtrent hun eigen goeden staat; zooveel vaste kennis aan deze inbeelding ontbreekt, zooveel hebben zij van blinde moedwilligheid; \'t is een gedachte die geheel zonder reden is, doch zoo moedwillig en hardnekkig, dat de menschen ten eenenmale niet te overtuigen zijn en zoo stelt het hen in den allerwanhopendsten verloren staat, die er te bedenken is. Het maakt hen, gelijk de apostel spreekt, tot kinderen der ongezeggelijkheid, \'twelk gemeenlijk wordt overgezet, kinderen van ongehoorzaamheid, dragende de blijkelijke merkteekenen des toorns op

zich; zij zijn waarlijk kincleren van ongezeggelijkheid, niet

kunnende vatten eenige overtreding, die tegen deze bedriegelijke en verdervende wijsmakingen van hun eigen hart zijn, waardoor zij zich voor allen vertoonen te zijn kinderen van ongehoorzaamheid, levende in we-derspannigheid tegen God; nochtans is het niet mogelijk hen daarvan te overreden; zij zijn zoo ver vfin overtuiging, van hetgeen zij zijn, als van een reformatie tot hetgeen zij zouden zijn en niet zijn. Merken zij, zeg ik, dat de menigte van hun vergaderingen lieden zijn van zulk een gestalte, en dat zij met menschen vai zulk een slag te doen hebben, op welker harten r woorden niet werken, verhard zijnde, zoodat dezeh daar niet door kunnen, maar zij sluiten wederom, zol der een indruk te maken. quot;Waarom dragen zij dan nie bij zich een handvol van de hel naar den preekstoel, om den rotssteen met vuur te branden, die zij met geen

-ocr page 61-

51

geweld kunnen breken? Waarom strooien zij die kolen niet door de vergadering? Waarom -werpen zij hun die niet naar het hoofd, ja steken ze zelfs niet in het hart van zulke slapers, opdat zij niet ter helle gestoo-ten worden, eer zij er aan gedacht hebben; en niet in den poel gestoken worden, terwijl zij droomden van in* de wolken opgenomen en boven dezen gloed verheven te zijn?

Weten zij een anderen weg om dezelve van hun doodslaap te genezen? of vragen zij er niet naar, al gaan zij verloren, dewijl zij zoo weinig moeite doen, om het voor te komen, door zulk een weg met hen in te slaan, die alleen past op lieden, die nabij \'t verderf zijn in zulk een gestalte? Weten zij niet, hebben zij het niet opgemerkt, noch ter harte genomen, dat de satan een sterkte in iedere ziel heeft, en dat een ieder, tot wien zij spreken, van nature een hart heeft, dat tegen den Heere Jezus gekant is, en \'twelk zonder geweld niet zal ingenoinen worden? Waarom gebruiken zij dan geen stormrammen, om een bres in den muur te maken? Waarom doen zij de poorten niet openvliegen, door somtijds een springbuis van de wet te gebruiken, en somtijds aan te leggen \'t geweld van de overwinnende liefde? Indien, zeg ik, hun werk is, zielen te belegeren, die Jezus Christus buiten houden en waarin de satan een bezetting heeft, om zijn sterkte in te houden; waarom gedragen zij zich niet ais oorlogslieden om het hart te overwinnen en als goede krijgslieden van Jezus Christus, om met geweld in de ziel een weg voor Hem te banen, door alle de regimenten van de hel heen? Och! wanneer ik ga vergelijken de soorten van aanvallen, die op \'t hart gedaan worden, met de grootheid van die macht der duisternis, die er binnen is, zoo verwonder ik mij niet, dat de sterke zijn huis inhoudt en een vreedzame bezitting heeft.

■ Als ik ga vergelijken, \'tgeen ik sommigen heb hoor en \'breken van den toorn Gods, met \'tgeen sommigen voe-en, en \'twelk niet te ontvlieden is, zoo is \'t mij on-iiogelijk toe te staan of voor te stellen, dat zij hun aigen zielen schuldig verklaren voor een rechtvaardigen rechter. Zijn hun harten wel geslagen door dat gezicht en verwelkt, gelijk \'t gras, zoodat ze vergeten hebben

-ocr page 62-

52

Imn brood te eten, of hebben zij wel ooit geweten wat het is, hun drank met hun tranen te vermengen, vanwege zijn verbolgenheid en toorn, die hun opheft en weder nederwerpt, dat zij zoo met de zielen handelen? Hebben zij wel bevende en sprakeloos gestaan voor de vierschaar van een heiligen God, waar van daan zij zijn gedreven met hun hooger beroep tot den genadetroon van den Middelaar, en doen zij zoo weinig, om de arme afdwalende zielen, die gereed zijn, om eeuwige gevangenen te zijn van den toorn Gods, naar Jezus Christus de vrijstad te drijven? Menigmaal heb ik hen hooren zeggen, dat wij van nature waren erfgenamen van toorn; maar ik hoorde het zonder schrik, omdat zij het spraken zonder beving. Dat men het sprak zonder gevoelen, deed het mij hooren zonder droefheid; ja ik kon niet merken, dat zij geloofden wat zij zeiden; want indien zij zich aanzagen, als zelfs nog zulke zijnde, met welk een koking van \'t ingewand, en met wat hartsmelting zouden zij de ellende van dien staat hebben beschreid en betreurd, of zijn zij ontvloden van onder den toorn, en zijn zij wedergeboren tot de hoop van een andere erfenis, om te doen blijken, dat zij in der waarheid zijn, \'tgeen zij zich beseffen te zijn; met welk een medelijden zouden zij tot die uitroepen, die nog onder dien vloek zijn; zij zouden dezelve niet kunnen aanzien lachende en levende zorgeloos, maar de droefheid van hun hart zou hun de oogen uitzien,, als hun woorden geen gewicht van overreding hebben; zij zouden trachten, hen met zuchten te brengen tot een ernst omtrent hetgeen tot hunnen vrede diende, en met weenen zouden zij hen bewegen tot een medegevoel van de ellende van hun eigen ziel. O met wat een ernst zouden zij overreden; met wat een hevigheid zouden zij zich uitpleiten uit hun valsche hoop? wat kracht zouden zij gebruiken, om die ongelukkige hoop hun uit de hand te rukken, die hen alleen ter helle zal geleiden, en hebbende hen aldaar aan land gezet, hen verlaten in eeuwige wanhoop; hoe zouden zij hun stem opheffen gelijk een bazuin en een onderscheiden geluid maken, in hun zonden hun voor te stellen, en den dag der wrake onzes Gods uit te roepen, opdat zij mochten

-ocr page 63-

53

gebracht worden, om vrede met Hem te maken en met hun tegenpartij overeen te komen, terwijl zij nog op den weg zijn.

Indien hun zielen gebracht zijn uit het gevangenhuis, en deelachtig geworden de heerlijke vrijheid der kinderen Gods; gewis zij zullen zulk een gedachtenis met zich dragen van de ellende van het diensthuis dat zij zullen pogen de banden des satans, waarmede de zielen geboeid zijn, met hun tranen, ware het mogelijk van. hunne voeten los te maken. Wat een vrijmoedigheid, wat een eenvoudigheid van spreken zouden zij gebruiken, om de ellende van hun slavernij te ontknoopen; en dan; hoe zouden zij zich zetten om vrijheid uit te roepen voor de gevangenen en opening van \'t gevangenhuis voor die gebonden leggen ? O hoe sterk zouden zij trekken, om hun uit satans muil te rukken, waren zij overgebracht van den dood ten leven. O! met welk een hijgen des harten, met welk een bloeding der ziel zouden zij dan spreken en bidden voor degenen die dood zijn in zonden en misdaden, opdat zij mede met hen mochten levend gemaakt worden? Hebben zij vergeten, dat hun roeping is de oogen der blinden te openen, en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, van de macht des satans tot God, zonder hetwelk er geen vergeving der zonden is, noch ingang in de erfenis, onder de geheiligden door \'t geloof in Hem? Zien zij hun toehoorders aan als blinden, onder het vonnis der verdoemenis en in de slavernij van de heerschappij des satans; waarom roepen zij hun dan niet luide toe, waarom openbaren zij den toorn Gods van den hemel niet, zoodat ze op hen vallen mocht; waarom preeken zij niet gelijk lieden, die hun toehoorders uit de macht des satans trekken?

Och! indien zij ooit in zulk een benauwdheid hadden gelegen en hun beenen waren gebroken geweest en uitgebrand in dit vuur, gelijk wel sommigen dat hebben ondervonden, zoodat die er bij stonden, den rook konden gewaar worden, hoewel de hitte tot hun ooren niet kon komen, zouden zij de menschen zien slapen tot den dood; en zoo weinig zeggen of niets doen, of \'tgeen zoo goed als niets is, om hen van de

-ocr page 64-

54

heerschappij van den inwonenden duivel te verlossen, en van den toorn, dien zij alleen daarom niet vreezen, omdat zij dien niet zien ? Zouden hun preeken zulke koude aantooningen hebben van hun gevaar; zouden hun overredingen zoo weinig prikkelende volstrektheid in zich hebben?

Zouden hunne bestraffingen zoo weinig eenvoudigheid hebben, en zoo dikwijls in zulke woorden zijn opgewonden alsof zij nergens zoo zeer voor bevreesd waren, als dat ze verstaan mochten worden; en die dan nog weder tegengesproken worden, door hun omgang waarna niet diezelfde personen, die beschaamd moesten gemaakt worden, opdat ze behouden zouden worden, omhelzende dezulken in hunne armen als lieden van hun slag, die nooit den duivel hebben uitgeworpen, noch Jezus Christus omhelsd, om in hun harten te wonen\'? O! hoe velen zijn er door hun kussingen gedood! Indien hun toehoorders zijn lieden van beteekenis, indien het zijn overheidspersonen, welgeborene, edellieden, rijken, geleerden, of zulken, die zij zich mijden te verplichten, of die eenige bizondere verplichten,

of die eenige verplichting op hen gelegd hebben, alsol die alle waren den duivel toehoorende, zij laten hem die zonder twist gerust wegvoeren; zij zullen zulke personen niet ontrusten, om hun verderf voor te komen. Maar terwijl hij hun drijft, zij locpen en zingen, zoo zien zij het aan, en zeggen niets, of zij zeggen liet hun nooit zoo, dat ze hun doen denken op hun weg, en doen opmerken, waar dit henen loopt. O hoe ras zou hun lachen in schreien veranderd worden, indien zij hun toonden, dat tusschen hun doorbrengen van dien dag alzoo, dien God hun gegeven heeft, om hun zaligheid uit te werken met vreezen en beven, en hun herbergen des nachts in den poel des vuurs en des zwavels, een zekere samenknooping is?

Ja helaas! alsof dit alles te weinig was, wat is er een gebrek aan getrouwe vrijmoedigheid in \'t handelen met de menschen in hun dood! (O het is droevig te zien, hoe stervende lieden en de meeste leeraars vaneen scheiden, en het zal nog een droeviger gezicht zijn, te beschouwen, welk een ontmoeting er zal zijn tusschen

-ocr page 65-

55

een stom leeraar, en een bedrogene ziel.) Er is niets, als een deel woorden, van vreest niet; zijt welgemoed, alles zal wel zijn. O! het is beklaaglijk te zien, hoe deze lieden voor den satan spreken. De duivel heeft al de hulp en bijstand, die de meeste leeraars hem kunnen geven, om stervende lieden te vermoorden; die geen geweten hebbende, noch bezorgd zijn, hoe Gods Woord recht te snijden, den stervende een slaapdrank toedienen, omdat het de smaak van den patient best behaagt; en zoo zenden zij hen slapende of zingende ter hel; en dan zullen zij hen nog zalig verklaren, als zij heen zijn; en spreken van hen, als ongemeene voorbeelden van godzaligheid, die zulke sterkten des geloofs, en volle verzekerdheid der hoop hadden verkregen, dat zij met zooveel gerustheid de geest kunnen geven, en met zulk een kalmte gaan door de valleien der schaduw des doods; \'twelk in waarheid is, te eischen een harp, en te zingen, dat de duivel den mensch in de hel heeft, eer hij ooit een gedachte had, dat hij ging naar de plaats van het kauwen van de tong en het knarsen van de tanden; alsof zij onwillig waren, dat een mensch alleen zou gaan naar den afgrond, zoo zetten zij allen, die hem uit dit leven zien scheiden, op hetzelfde pad; want zij handelen zoo met den stervende, dat zij de levenden verderven; wanneer vrouw en kinderen en vrienden, die zeer wel geweten hebben, hoe hij leefde, zien, dat de predikant hem zulk een onvermengde beker van vertroosting geeft, zonder hem zooveel te kennen te geven, dat hij misschien wel zal ter helle gaan; zoo geven zij zich terstond toe in een vrijheid, om te leven naar hun welgevallen, en gelyk hij gedaan heeft; en stellen voor vast, dat er niet meer vereischt wordt om wel te sterven, dan gerust te slapen, en nooit te zeggen helaas! en zoo komen de vrouw en vrienden zijn zeggen goed te keuren, en te wandelen in het pad van den man, die gerust heenging, hoewel levend ter hel.

Ja, zij durven niet anders met hen handelen op hun doodbed, opdat zij hen niet in hun aangezicht vervloeken, en hun verwijten hun trouweloosheid aan hen in hun leven. Zouden zij niet zeggen, — indien zij nu ge-

-ocr page 66-

56

trouw waren, in hun zonden uit te halen, en hun die voor te stellen, en hun te toonen hun gevaar, ja een geheele onmogelijkheid van zaligheid, indien er niet een haastige wending werd genomen, om het te voorkomen; en dat het werk zoo groot was, dat het nauwelijks mogelijk was zulks wel begonnen te krijgen, voordat de dood een eind aan hun leven had gesteld, en hun handen verzegeld had van den arbeid, — zouden zij niet zeggen : O zielenmoordenaars! is het nu tijd zoo te spreken, van deze dingen als mijn dagen ten einde zijn, en ik onder vele onmogelijkheden leg, van den tijd uit te koopen? Hebt gij en de satan een verbintenis tegen mijn ziel gemaakt? hebt gij hem den eed van getrouwheid gegeven, dat gij nooit het opzet zoudt openbaren, noch ontdekken zijn voornemen tegen mij? was het zoo niet; waarom naamt gij de menige gelegenheden niet waar, die gij hadt om mijn verderf te voorkomen, door een tijdig geneesmiddel voor te schrijven? Waarom waarschuwdet en verwakkerdet gij mij niet? zaagt gij mij in de klauwen van den draak, waarom verveinsdet gij dan mijn gevaar? Ja, uw wijze van handelen met mij deed mij denken dat ik in den weg der zaligheid was. Ik oordeelde uit uwen wandel en gesprekken, die alleszins zoo licht, aardsch en vleeschlijk waren als de mijnen, dat er geen noodzakelijkheid was, van mijnen weg te reinigen, ot den Heere aan te zoeken, dat Hij een wacht stelde voor mijn mond,- en bewaarde de deur van mijn lippen: Uw spreken deed mij vergeten, dat het noodig was, dat ik waakte over mijn tong, opdat ik daardoor niets tot de ooren van anderen bracht, \'twelk niet naar den hemel smaakte, noch naar den in-wonenden geest; en \'tgeen niet bekwaam was om genade te geven aan die het hooren; ja uw spotten rechtuit en van terzijde, met degenen die deze dingen als noodzakelijk drongen, en ook zoo dachten maakte mij stout, om mij te zegenen in een tegenkanting tegen hen, als geestdrijvenden dwazen, en wijshoof-dige nieuwsdrijvers, die de wereld \'t onderste boven keeren; en tot al dezen tegenstand had ik niet alleen uw instemming, maar ook uw medehulp.

Zouden zij niet zeggen; Uw wijze van bidden in \'t open-

-ocr page 67-

57

baar, waartoe gij, om te doen blijken, dat gij een mensch zijt zonder den Geest, een boek noodig had om eenige zinnen uit op te dreunen die nooit van kracht bevonden zijn, om uzelf te verwarmen, noch om een slaperige ziel wakker te maken, heeft mij doen denken, dat het genoeg was, een weinig bepaalde woonden over te loopen; en\' dit soort van bidden is door uw praktijk bij mij genoegzaam geweest, en werd gesteld in de plaats van mijn hart voor Hem uit te storten. Dat ik hoorde, dat gij geen huisgodsdienst hadt of zoo goed als niets, dat gij binnen uw huisgezin niet badt, noch de Schriften G-ods opendet, beweeglijk arbeidende, om uw kinderen tot ernstigheid te brengen, terwijl gij de zonde voor God beleedt, en over den weg uwer dienstboden waaktet, haar verwarmende en verwekkende, zoodat het mocht blijken, dat gij meer bekommerd waart, dat zij Jezus Christus mochten dienen, om behouden te worden, dan dat gij door haar gediend zoudt worden. Dit zeg ik, maakte, dat ik het nooit noodzakelijk oordeelde, iets in mijn huisgezin te doen, dat daartoe diende. Als ik hoorde, dat uw huisgezin geen kleine kerk was, zoo vreesde ik niet, dat de Heere, die zijn grimmigheid over de Heidenen uitstort, mij zou rekenen onder degenen, die Hem nooit in huis noch in het hart verblijf gaven, en mijn huisgezin zou plagen onder zulken, die zijn naam niet aanroepen. Ja ik bemerkte, dat gij zulk een misnoegen hadt tegen de personen, die zulks deden, en u zoo dikwijls daartoe stelde, om hen te verachten, dat ik meende een goeden dienst te doen, hen te maken voorwerpen van mijn toorn, en oogwitten, waarop ik bij alle gelegenheden mijn pijlen zou schieten, zijnde ten uiterste gescherpt, naar dat de boosheid kon teweegbrengen, en nadat ik met al mijn kracht den boog zou spannen, zoo trachtte ik diep in te schieten\'en dat het vast mocht blijven.

Kunt gij mij nu beschuldigen van de predikatiën te hebben verzuimd, en door het gepredikte Evangelie geen voordeel gedaan? Ik beken dat ik schuld heb; maar met wat oprechtheid en geweten kunt gij my beschuldigen, zonder vonnis tegen uzelven te vellen? Want ik ben een van die, welke gij in dien nieuwen

-ocr page 68-

58

vorm van godsdienstigheid hebt gebracht (ocb! nu vrees ik, en voorzie ik, het zal niet bevonden worden de goede oude weg) ik heb zooveel godsdienst door uw predikatiën geleerd, dat ik het geen ongodsdienstigheid reken, den sabbat te schenden; deze uwe groote Diana heb ik aangebeden; deze leer is diep genoeg in mijn hart gezonken; maar ik moet uw oor beladen met deze belijdenis; dat hoewel ik nooit kon voorwenden, dat ik den zuiveren en onbevlekten godsdienst voor God had, terwijl ik mijzelven uitgaf voor iemand van een tegenovergesteld gevoelen; nochtans als ik terugzie, wat ik te voren was, en wat ik sinds dien dag geweest ben, moet ik bekennen, zeg ik, dat in mij vervuld is dat droeve woord: hem die niet heeft, zal ontnomen worden, zelfs \'tgeen hij heeft; sinds dat ik die leer als goddelijk heb toegestaan, zoo vind ik mijn hart ten uiterste afgeleid tot een diepen haat van de wegen der godzaligheid, en tot een verachting van allen, die zich tot ernstigheid begeven, om God te dienen. Het is waar, ik sloot mijn oogen, en wilde dit niet zien, en stopte mijn ooren, opdat dit niet in mijn ziel zou zinken, en het mij zou genoodzaakt hebben om de wegen der godzaligheid in te gaan, en dezsn uwen weg te verlaten en deze uwe nieuwe leer uit te braken. Ik zeg, ik sloot mijn oogen voor die gewichtige aanmerking, welke gewoonlijk van alle vromen, die zich tegen u zetten, wordt opgemerkt, dat de Heere oogenschijn-lijk zijn mishagen vertoond in uwe nieuwe leer, dooide voorstanders daarvan zoo verre te verlaten aan de wegen van hun eigen hart, dat ze zich kanten tegen degenen, die ernstig zijn omtrent den komst van het koninkrijk van den Zoon Gods in de ziel van hunne toehoorders, en die zijn met hen het gemeenzaamst, die zeer blijkelijk zelfs zonder godsdienstigheid zijn, en genegen om het in anderen te belachen. Dit is de opmerking van hen die u tegen zijn, en ik wensch als ik sterf, geteld te worden onder de voorbeelden, die van hen bijgebracht worden in het opmaken van dit be-wgs tegen uw leer en weg; en ik verzegel de waarheid van hetgeen zij opmerken met de hand van een stervend man, en laat al mijn ondervinding na.

-ocr page 69-

59

Helaas mensch! hebt ge oogen, open ze dan en zie, en zeg met mij; dat sinds die leer de overhand heeft genomen, zij die arme schaduw van godzaligheid heeft uitgedreven, die er te vinden was in de plaats, alwaar \'t volk zich nu verstout hun zingen, lezen en bidden in hunne huisgezinnen na te laten; die zich nu begêven tot jokken, spelen, wandelen en werken; en zooals zij zijn op den Sabbatdag, zoo zijn zij door de week. En aldus, terwijl degenen die zich tegen u stellen, aandringen op de noodzakelijkheid, om iederen dag eenigszins te maken tot een Sabbat, gedenkende dagelijks aan den Sabbat eer hij komt, opdat zij dien wanneer hij komt, waarlijk tot een Sabbat mogen maken, en dien heiliglijk houden in den Heere; zoo hebt gij den Sabbat omgekeerd in iederen dag, waardoor de godsdienst tot een schaduw gekeerd en bijna verdwenen is. Hetgeen daarvan overgehouden is, wordt tegengestaan en gesmaad, en met een baldadigheid des geestes, waarover men beven zou, bespot, niet zonder aandacht op den geze-genden Geest der heiligheid.

Sinds gij mij gesproken hebt van bekeering, zoo vrees ik dat ik te laat berouw heb, van dat ik ooit geluisterd of mijn oor geleend heb aan zulke leeraars, die alleen rusteloos zijn in hunnen arbeid, om den Heere van die heilige rust te berooven, die zoo plechtiglijk tot zijnen dienst is afgezonderd en toegeëigend. Waarom hebt ge uitgewischt uit de hoofdsom van uw geloof en uit het register der artikelen van \'t christelijk geloof, den dag des Heeren ; was het, of is het, omdat gij niet wist wat het was in den Geest te zijn? Als dan opgewonden te zijn van het gewone praten en denken, was u een juk van dienstbaarheid; ja ik vrees, dat dit zal bevonden worden de moeder, die dit kind voortgebracht heeft, \'t welk gij op uw knieën troetelt en\' met al de versierselen die gij hebt bedekt, om zijn zwartheid te bedekken. Ik heb door uw bevel en oefening geleerd, de kostelijke uren van dien dag door te brengen in spelen, bezoeken, buiten in \'t veld te gaan en te wandelen door de straten, lachende met degenen die mij geen gezelschap wilden houden in deze uitgieting der overdadigheid, en hatende de personen en oefeningen

-ocr page 70-

60

van dezulken, die te zamen waren gekomen om hunne weinige vlijtigheid in de zaken Gods te betreuren, en om elkander aan te sporen tot opscherping van liefde en goede werken. En nu, wanneer ik sterf, hoewel ik mii zoover gevoegd heb naar de onheilige gestalte van miin hart, dat ik heb geharreward voor de niet onderhouding, of om meer eigenlijk te spreken, voor de ont-heilimns van dien dag, als niet wetende; helaas! hoe dien geheel in geestelijke oefeningen door te brengen, omdat ik een vreemdeling was van m den Geest te zijn, nochtans moet ik zeggen, mijn dood naderende laat mij niet toe de verschillen lang te maken, dat het mij geheel strijdig schijnt tegen de natuur van het werk van dien dag; want gij die zelfs tegen de zedelijkheid van dien zijt, wilt evenwel een dag tot den godsdienst toestaan, te zeggen, dat de dag in zichzeiven met heilig moet zijn; want indien de opening van de verborgenheden der zaligheid het werk van den dag zij, zoo moet crii toestaan, óf dat er geen voorbereiding m t bizon-der tot dat openbare noodig is, öf anders moet gij zeggen (of liever, indien gij het niet wilt zeggen, zoo moet 211 een stervende na al uw zeggen, toelaten te denken) dat God zooverre voor de eer zijns naams heeft gezorgd, ten einde Hij gevoeglijk gediend wordt, en ook voor \'t voordeel van zijn volk, dat Hij hun een noodza.ke-liikheid heeft opgelegd, uit kracht van een goddelyke instelling, dat zij zich van alle wereldsche bezigheden zouden onthouden, opdat ze hun heimelijke uren besteden in te trachten, om zich in een houding en gestalte des Geestes te stellen, om den grooten God te hooren spreken tot de arme schepselen en met hen te hande- ^ \' len over de zaken van de eeuwige zaligheid, en om de ^ kostelijke dingen des Evangelies te overwegen totdal ^ zii hunne zielen hebben bewrocht gekregen tot eemge achting van dezelve, opdat als zij tot den godsdiensl komem zii hun harten vaardig mogen hebben, om de heerlijke grootheid te aanbidden en Jezus Christus ei de groote zaligheid te verwelkomen. Och, had ik mi)i^ zeiven in dit deel van godzaligheid geoefend, ik zoj^ heden met een ijdele verwachting uitgezien hebben, ont-in zijn eeuwige rust in te gaan! En al den tijd, diij

nc is ve zi( he Cl lie

de ge

va on vr; dil ve] zie nei gel toi gai Go we vei err

VO]

vee

ten

hei

wej

gre

vor

[)p

iet

jeli nej lac vei 00

-ocr page 71-

61

nog over is door te brengen na de openbare oefening, is zeker kort genoeg, om de ziel te onderzoeken, boe-verre men tekort komt in den voornamen dienst, en zich tot rekening te roepen, boe men zicb gedragen beeft, omtrent de smeekingen en gebeden van Jezus Christus, die zicb voorstelde nevens alle zaligheid\'met liem, om in de ziel ombelsd te worden, ten einde dat de avond van den Sabbat in \'t geheim worde doorgebracht, in Gode op te offeren een gebroken hart, vanwege de vele monsterachtige misdragingen, die bij onderzoek bevonden zouden worden tegen zulk een vriendelijkheid begaan te zijn. Maar belaas! als ik predikanten zag buiten wandelen, en door de straten zwerven, en vermaak gaan nemen in boven, en met zulke zich te vergezellen, gelijk ik geweest ben op dien dag, nemende dezelve vrijheid om te praten en te beuzelen, gelijk ik en de anderen deden, zonder dat er een woord tot stichting van hen kwam, en dat bun gebeele omgang en samenspraak zoodanig was, alsof zij nooit van God tot anderen gesproken hadden en nooit van Hem wederom spreken zouden, zoo werd ik verbard, tot een verzuim, ja tot een zorgelooze verachting van allen ernst omtrent de zaken van mijn ziel; ik dacht, onze vorige predikanten hadden zichzelven en anderen zeer veel onnoodigen arbeid opgelegd, en waren in een groo-ten misslag geweest, als zij ons zeiden, dat de weg ten hemel smal was; want ik ben verzekerd indien dit de weg daarheen was, is het een zeer lichte weg. Ik had een groot welgevallen in dien nieuwen vondst (een zeldzame rondst, zoo zij konden bestaan!) want ik wilde gaarne )p mijn gemak ten hemel gaan. Maar helaas ik zie nu, iet zal niet bestaan! en waar ben ik nu ? Ik beschul-I ligde u, trouwlooze mensch, dat gij mij hier geleid en • jeland hebt. Och! een kwade plaats om te landen, daar JieiSi nei1 aarl\'£0mt buiten het gezicht van den hemel. Ik lacht, indien gij geen tijd neemt, om uw hart te bemerken, met hetgeen gij in \'t openbaar geboord hebt, co was het een noodelooze wijsheid voor mij, mij te 1- zoi}We^en ^116^ zu^s ondernemen, en indien gij dien oJijd, die na den openbaren dienst over is, niet toe-d\' dm °en^e ^ weenen voor God over uw wijze van pre-

e n Le ik m r-t-oe ;n

jn

?e\'

ran

ran

00\'

dig

en-

ioet

;on-

loet jen)

rgd,

foor

ake-

lijke

eden

este\'

talte

loren

inde1

m de

otda\'

de

-ocr page 72-

62

diken: en indien gij geen tijd naamt, om de dingen, die gesproken waren, als getrouw en alleraannemings-waardig, de harten van uw vrouw en kinderen en dienstboden in te prenten; maar dezelve openlijk naar het veld toe vergezelde, alwaar zij gemakkelijk konden achterlaten, en in vergetenis stellen, al wat zij in de kerk gehoord hadden; zoo zag ik het aan als een stuk van ijdele vertooning in mij, mijn leeraar in godsdienstige plichten te boven te gaan; En nu helaas! vrees ik, dat ik verloren ben.

Ik zeg, indien zulken hun monden wilden openen, en zich klaar de ellende van hun staat voorstellen, en indien zij zagen dat het zoo was; zoo mogen die leeraars hun ooren openen, en hun eigen smaad hooren; zij mochten zich bereiden, om een stervend mensch een predikatie tot hen te hooren doen over hun vorige ontrouw; maar of zij het nu hooren of niet, zij zullen het eens hooren. O dat vreeselijke geluid, dat in hun ooren zal zijn!

Kunt gij uzelven inbeelden, hoedanig de bejegeningen en samenspreking zullen zijn, die vallen zullen tusschen een trouweloos predikant, en degenen die hij al slapende heeft laten ter helle dalen? Ja die hij naar de vlamme toegeleid heeft? Ik oordeel, dat men het kan vaststellen, dat, (behalve den storm van Gods eeuwige verbolgenheid, en die stortregens van toorn, die een bizonderheid van wraak in zich zullen hebben, vallende op zijn hoofd boven \'tgeen in de hel van andere men-schen zal zijn; en benevens die schriklijke duivelen, die hem eeuwig zullen scheuren en pijnigen; ik zeg, behalve dit, zoo oordeel ik) dat een trouweloos leeraar voor eeuwig in de hel zal omringd zijn, met degenen die hij in den afgrond gepreekt heeft, en door zijn praktijk aangemoedigd heeft, om te post te loopen op den weg des verderfs; waar hij hen zal hooren, vervloekende hem voor eeuwig, als die met den satan heeft samengespannen, om hen gerust te voeren tot de plaats der pijniging, en de menschen die hem op aarde hebben gediend, en hij vleide, zullen hem daarvoor bran dende vuren eeuwig in het aangezicht werpen. O hoe zullen ziehnoordende leeraars door de hel gejaagd wor-

-ocr page 73-

63

i, I den! Ik ben te gereeder om te denken, dat dit een 5- 11 deel van hun hel zal zijn, want ik vind sommigen ge-gt; H negen zich te vloeken, dat ooit hun ziel onder de zorg )t H vau zulk een zorgeloozen vleeschelijken leeraaf kwam, i- [| en ik twijfel er niet aan. of menigeen zoekt in die k H plaats der pijniging hun rust, in hem te verscheuren n B met schelden en smaden, als de moordenaar van hun ;e ■ ziel, omdat hij hun nooit van \'t verderf zocht te be-t, ■ houden. Och! of zy wilden door schrik gedreven wor-| den uit hun trouweloosheid, en gedwongen worden, n |j om op hun voeten te staan want dat is de houding i- 1 van een trouw leeraar, te staan en te weiden in de rs I kracht des Heeren, ja uitgeschud te worden uit hunne :ij I slaap, opdat zij anderen mogen behouden van hun zor-in 1 gelooze gerustheid, zonder \'twelk zij niet behouden i- | kunnen worden.

:n I Gaat leeren (dit mag ik tot hen spreken met droef-.n I heid, die helaas al te lang zijn in \'t beginnen) mede-I werkers Gods te zijn, gij die tot nu toe trage luiaards n I zijt geweest. O merkt, wat een ernst Christus had in n I te sterven, om die zaligheid en verzoening te verkrij-i- I gen die u is aanbevolen te preeken; en zoekt gij eenige le Imate te hebben van ernst naar onderzoek; alsof God .n ide zielen door u bad, zoo bidt gij, als Christus\' gezan-je Iten, zoo dringt gij aan, zoo overreedt gij, degenen die m lu hooren, in Christus plaats, om verzoend te worden le Bmet God; laat uw verschijnen in \'t openbaar niet alleen 1quot; llgetuigen dat gij boeken hebt doorbladerd, om u van ie Heenige stof te voorzien, om openbaar te prediken mis-e- ■schien niet zoozeer om zielen nuttig te zijn, als wel ir |Bom de ooren dergenen te behagen, die u hooren met m ||geluid en uitspraken, ten einde geprezen te worden als jn Hnette en welsprekende predikers, daar gij in Gods re-)p |ïkening kunt geacht worden klappers en stomme honden r- Bk bid u, zie hier op als het minste deel van uw werk, ft «wat bekwaamheid en vaardigheid die u ook kunnen ts Woebrengen, in opzicht van Christus te prediken, laat 3- \'ffllat nabetracht en gezocht worden in zijn eigen plaats, i H laar na alles en onder alles behoort gij altijd het boek )e W\'Ods te doorlezen; uw stijl en wijze van spreken diende r- \'Ste kennen te geven, hoe gemeenzaam gij zijt met de

-ocr page 74-

64

Heilige Schriften, die een leeraar en het volk wijs kunnen maken tot zaligheid; en een goddeliiken luister aan zijn spraak geven, terwyl de dingen des Geestes niefi worden gesproken met woorden, die de menschclijke wijsheid leert, maar die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke vergelijkende.

Het bizondere deel van uw voorbereiding bestaat, in te leven in den hemel; daar is het dat een mensch tot God en van God leert spreken ; daar is het dat hij alle dagen ter school moet gaan, indien hij tot anderen wil spre ken, als hebbende de tong der geleerden. Hij moet van het gezelschap van Jezus waarlijk zijn, die de menschen tot gezelschap en gemeenschap met Hem gaarne wild* invoeren. Ga dan, en bouw uwe studeerkamer bovei de wolken, betrach uw studie in den hemel, zoo gij hemelsch wilt zijn in uwe predikatiën, en in waarhei zijn, \'tgeen valschelijk aan een ander wordt toegeschre ven, een Engelschen leeraar. Gij weet, dat door di levende dieren, Openb. 4, verstaan worden de dien are des Evangelies; ga dan, indien gij dienaren zijt, vergquot; zel u met hen, zoek te zijn in het midden van de^ troon, en rondom den troon, alwaar zij zijn; het gee te kennen een wonderlijke nabijheid, en zoete gemeen zaamheid met God, en een onderscheidene en_ klar kennis, nopende de diepe verborgenheden, der zalighei boven \'tgeen daar de anderen heiligen toereiken; indie gij in staat wilt zijn, om God te verhocgen en aan t prijzen, zoodat gij uw toehoorder mede met u He-mocht doen verheffen en roemen, en neervallen voo den troon, dat zij Hem mogen verhoogen, die op de troon zit; zoo verkrijgt hun vleugelen- en oogen, zo dikwijls gij komt, om zgnen naam te vermelden in hf openbaar, zoo doet blijken, dat gij van den troon ko. en dat Hij die namen van zijn heerlijke genade, en ( begrijpelijke goedheid op uw ziel heeft gedrukt, wa^ van gij gewag maakt bij anderen; zonder dat kunt g niet anders als zijn naam ijdelijk gebruiken. Laat u spreken van God met zulk een eerbiedigheid en aa bidding zijn, dat allen die uw houding en betrachti zien, mogen weten, dat gij vol oogen zijt, en overtui mogen zijn, dat ge spreekt tot een tegenwoordigen Go

-ocr page 75-

65

1611 M en \'^6!\' *n u ingedrukt de overtuiging van de

fian S heerlijke heiligheid en voortreffelijke majesteit van dien üei* God, tot wien en van wien gij spreekt.

ijkeB 0! indien gij wildet, dat God groot en heerlijk was 3es ■ in de achting van anderen, zoo wacht u, dat ge niet EB een bewijs geeft van een laagheid en slapheid, van be-\' inB Squot;!3 van zyn onbevattelijke voortreffelijkheid in uzel-totB ven; laat de goddelijke gestalte van uw ziel blijken in da-B uw ijver en vurigheid des geestes; als gij voor Hem pre-B komt om te bidden, o laat dan uw sterk verlangen in varB het bidden bewijzen, dat gij in Hem gezien hebt, zulk shenB een waarheid, zulk een algemeenheid, zulk een vastig-ildeB beid, zulk een volheid, zulk een geduurzaamheid, van )veiiH alles dat waarlijk zalig kan maken, dat het u niet eene gt; gïB begeerte heeft overgelaten, om die op iets anders ne-heiéB yens hem te besteden; zoudt gij wel wenschen de be-ihre-B geerten van anderen achter Hem te trekken, en dezelve • di\'l van de ledige ijdelheden af te trekken, en hen te doen amH denken en spreken, en handelen overeenkomstig daar-srge-B mede? zoo zegt gij hen dan, dat het goed voor hen derH is, nabij God te zijn; laat hen onder een overtuiging, geef* zoo dikwijls als zij u hoeren spreken van of tot God, ieeiM clat de begeerte van uw ziel is tot zijn naam, en tot klarB zijn gedachtenis.

;hei(lB Als gij Jezus Christus voorstelt, om van de ellendige adieiB zielen omhelsd te worden, als beminnelijk, predikt Hem m tB zoo, stelt Hem zoo voor, aan anderen, indien gij wilt HerH dat zij ooit op Hem verlieven, dat het gezien mag vooB worden, dat Hij de beminde is van uw eigen ziel; dat deB uw liefde op Hem gevestigd is; dat Hij, Hij alleen als i, zo® 3en bundeltje myhrre tusschen uwe borsten ligt; indien n IvH ifj- de koude zielen wilt verwarmen, zoo laat het vuur ko. ■ in uw eigen boezem brandt, bekend worden door u i JH \'-vlam, die uit uwen mond komt, in uw spreken van wa^^B \'\' Zon der gerechtigheid ; laat het blijken, dat gij zelfs nt : B iifet alleen verlicht zijt met bet licht van die zon, maar at u® quot;ok levend gemaakt zijt door zijn hitte; stelt Hem aan i aa« anderen voor uit bevinding, niet alleen als schoon we-chtii^B gens bet licht, maar als nuttig wegens den invloed; rtuiaB Hij is recht het leven, zoo wel als \'t licht der menschen. i Go\'B Deze heldere zon, die wij beschouwen, die de lagere

Dl. VII. 5

-ocr page 76-

66

wereld verlicht, wiens invloeden en hitte zijn gelijk een rechte vernieuwing van de wereld op iederen dag; dezelve maakt alles nieuw, en groen, en bloeiende, zij stelt eene jeugd op de wereld in de lente, na een grijs-hai\'igen winter; die maakte dat ze er oud uitzag; zij is de rechte oorsprong en fontein des levens voor de ondermaansche dingen; nochtans deze heldere en weldadige zon, zeg ik, is maar een donkere schaduw en weinig beteekenende gelijkenis, van \'tgeen de Zon der gerechtigheid (die in \'t Evangelie wordt rondom gevoerd) is voor arme, doode en duistere zielen. Van Hem komt een geest van verlichting, om hun donkerheid te verlichten; van Hem komen de dagelijksche stortregens van goddelijke invloeden, die de ziel levend maken, en in \'t leven houden; in zijn stralen is een genezende kracht; het zijn de verkwikkingen van de arme vermoeide zielen, die door do hitte van Gods toorn gestoken zijn. O ! de wonderlijke hitte en warmte van liefde en genegenheden, die in die zon der gerechtigheid is ingestort; en die ook de zielen doorsteekt, en de harten verwarmt, (hoe brandden onze harten binnen in ons, zeiden zij, terwijl Hij met ons sprak.) Dezelve geneest de bloedende zielen, en maakt de doode geesten levend, heelt de gebroken beenderen en stelt een nieuwe gedaante op de zaken van de ziel; deze is de springader van al het leven dat waarlijk geestelijk is; deze heeft zoeter, zeldzamer, meer verrukkende en meer verkwikkende werkingen op degenen, in welker hart zij schijnt, en op de zielen dergenen, die de waarheid in liefde aannemen, dan de zon, naderende tot de aarde, heeft op de kruiden, en levende schepselen.

Dit is dan uw werk, dat gij Hem zoo aanwijst en voorstelt, dat Hij de harten dergenen tot zich trekt en lokt, die u van Hem hooren spreken, opdat gij het dan met voorspoed moogt doen, opdat gij hen aan Hem moogt doen kleven met een vol voornemen des harten, dat Hij uw eigen hart heeft ingewonnen, en uwe genegenheden aan zich verbonden; spreek zoo van zijn invloeden op de zielen, gelijk die, welker zielen dagelijks van Hem verwarmt en bewaterd worden, breng uw vleugelen met u op den preekstoel, indi.en gij wilt dat

-ocr page 77-

67

uw toehoorders hun hart znllen verheffen boven de wereld, en opwaarts vliegen; indien gij hen wilt leeren vliegen, zoo laat hun zien, dat gij uw vleugelen gebruikt; laat hun zien, hoe gij omhoog en door de wolken vliegt. Laat uwe tegenwoordige belijdenis van verledene zonden bewijs geven, dat gij oogen achter u hebt; laat uwe klachten over de groote boosheid van uw eigen hart, en van de harten uwer toehoorders, geuit worden met dat gevoelen en die ernst, dat het blijkt, dat gij oogen hebt binnen u, en de plagen kent van uw eigen hart, en dat uw belijdenissen geen complimenten zijn, maar de taal zijn van menschen, die hun vinger op het zeer en hun oog op de remedie hebben.

Och! bid uw koud hart tot een hitte van verbolgenheid tegen de zonde, en tot een warmte van liefde tot God in Christus, verzoenende de vijanden met zich-zelven; laat uw hart thuis in uwe studie goede zaken overdenken, opdat wanneer gij in het openbaar komt, gij de dingen spreken moogt, die gij gemaakt en ge-j formeerd hebt door goddelijke overweging nopende den j Koning: zoo zal uw tong wezen een pen van een vaar-, digen schrijver. 0! wat zal een leeraar een hemelsch vermogen vinden in het spreken! wat een invloed en lichtheid in zijn taal! Als zijn tong spreekt, terwijl zijn | hart brandt, en die goede stof opgeeft, waarvan hij | spreekt, en dezelve tot de tong opzendt, opdat ze de [kennis daarvan aan anderen mededeelen ! Laat het gelwicht van uw werk, \'twelk is de vergadering tot welke Igij spreekt, uit de handen des satans en van hun eigen Ihart uit te wringen en uit te worstelen, u aanzetten lom sterk met uw Heer en Meester in \'t geheim te |worstelen, en bij Hem te weenen, en rusteloos te zijn uwe smeekingen en gebeden, totdat Hij met u uitbaat en u vergezelschapt en met u werkt in dat werk, als wetende zonder Hem kunt ge niet een duivel uitwerpen: gij kunt hem niet tot de deur toe drijven, ttoch de deuren voor Jezus Christus Open doen. Tevergeefs spreekt ge van te bekeeren van de afgoden tot Tüd, om den levenden en waren God te dienen, indien fcijn arm niet geopenbaard wordt, die alleen \'t gespro-

-ocr page 78-

68

ken woord kan drukken op het hart, waardoor Hij de wilde ziel vat en omkeert, en die bekeert; zoo wordt het gesproken woord een kracht Gods tot zaligheid; gewis \'t grootste deel van uw werk en de geheele voorspoed van uwen arbeid ligt daarin, dat ge uw Heer en Meester mede in het werk trekt, die u in \'t werk gesteld heeft. Dit is, u te bereiden naar de voorbereiding des heiligdoms, uzelven ten uiterste te hebben uitgelaten in het pleiten met God om zijne tegenwoordigheid, zonder dewelke uwe woorden een wind zullen zijn, en nooit een reuk des levens ten leven voor degenen die dezelve hooren.

Ik twijfel niet of de duivel zou dien predikantsbijbel wel al dansende naar de preekstoel dragen, die er op kan gaan om te preeken zonder gebeden te hebben en zijn hart voor den Heere in \'t geheim uitgestort, om do ademingen van den Geest en de tegenwoordigheid van Jezus Christus, opdat die zijn boodschap vergezel-schappe. O, laat mij tegen sommigen van u zeggen, want ik weet, anderen zijn mannen des gebeds, dat wanneer ik nu denk aan ulieden wijze van bidden en preeken op den preekstoel, zoo durf ik bijra zweeren, dat gij daar kwaaint om te spreken, zonder met uw Meester gesproken te hebben. Wiens gezantschap gij hadt. Uw doode woorden, hoewel omtrent het eeuwige leven, lieten uw toehoorders zoo dood, indien niet dooder, dan zij die vonden; zi) hadden niets van den Geest en het 1 ven in zich; ja, nauwlijks smaakten zij hun eigen geest, niet zoo weinig ernst kwamen zij, zelfs als geluid hoor-baar genoeg was, omdat gij Hem in uw gezelschap niet hadt, die het leven van dat Woord is. Och! óf leert meer bidden, èf laat af van preeken; en indien gij hiervan uwe bijzondere betrachting niet wilt maken, u te gewennen aan uw Meester en veel in zijn gezelschap te zijn, zoo legt af uw haren kleederen, waardoor gij anderen bedriegt, maar allergevaarlijkst voor uzelven zijt; staat naar een nauwere gemeenzaamheid met Jezus, of neemt niet op u den naam van zijn dienaar. Hoe weinig voegt het hun, een bruid te gaan vrijen voor hem die de vrienden van den bruidegom niet zijn? Gewis Hij heeft hen nooit gezonden; ik zeg nog eens, en och!

-ocr page 79-

69

mocht het in \'t hart zinken, laat de grootheid van uw werk, want wie is tot deze dingen bekwaam, deszelfs hoog belang voor uwe ziel en de zielen dergenen die u hooren, u ten hoogste in dezen bekommerd maken, om uw Meester met u te hebben als den grooten Meester van het werk, zoo zal het blijken, dat gij waarlijk zijt zijne gezondene dienstknechten, die zijne medewerkers zijt.

Hebt ge wel recht gslet, wat het is, Jezus Christus te preeken? Is het maar, hen eenig geluid toe te brengen van een Zaligmaker? Neen, och dat zal de ziel nooit behouden. Het is Hem zoo te prediken voor het oor, dat uwe woorden zelfs door het hart mogen gaan, en krachtig gevonden mogen worden, om de dooden levend te maken, en degenen die in hun graven zijn die te doen hooren, en uit dezelve komen. Het is de onnaspeurlijke rijkdom van Christus bekend te maken, den rijkdom van de heerlijkheid van de verborgenheid des Evangelies; zoodat ge deze heerlijke rykdommen moogt brengen tot in de zielen en de zielen moogt opvoeren, om Hem aan te grijpen, in welken alle deze heerlijkheden verborgen zijn. Het is Hem zoo aan het oor en aan het verstand aan te bieden, dat het voor Hem een doorgang maakt tot het harde rotsige hart, en de stoute hardnekkige zondaar zeggen doet amen, tot zijn zitten aldaar als Monarch; ja zoo te waarschuwen en zoo ieder mensch te leeren in alle wijsheid, dat ge een ieder volmaakt mocht stellen in Christus Jezus. Nu wat dunkt u van deze dingen, zijn zij niet boven uwe sterkte? Is dit niet te hoog en te zwaar voor u to ondernemen, die van uzelven niet bekwaam zijt, iets te denken als van uzelven? het kan niet anders zijn, of ge moet het zien, en zeggen, het is zoo; maar er is eene genoegzaamheid in God om u mede te deelen, waardoor gij bekwame dienaren van het Nieuwe Testament gemaakt moogt worden, niet der letter, maar des Geestes; valt Hem daarom moeielijk, zoo zult gij in staat zijn, om met voordeel te preeken; zie dat Hij krachtig in u werkt, en dan zult ge bekwaam zijn om te arbeiden, strijdende naar zijne werking; en zoo zal uw arbeid niet ijdel zijn; dan zullen de wapenen uws krijgs krachtig zijn door God tot nederwerping der

-ocr page 80-

70

sterkten, en overleggingen en aller hoogten, die zicli verheffen tegen de kennis Gods, en om alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid aan Jezus Christus; och! krijgt dan tot dat werk andere hulp, anderen hijstand, dan uw eigen Geest (dewelke in de zaken Gods zwak vleesch is, en niet geeft) krijgt dien bijstand, zonder welken gij niet kunt hebhen den bijstand van uw eigen geest; want het is de tegenwoordigheid van Jezus Geest in den mensch, en de kracht deszelfs, die maakt dat \'s menschen geest tegenwoordig is hij dit werk. Weet gij niet dat ge te doen moet hebben met duivelen, en booze harten? wat kunt ge dan doen indien gij alleen zijt? Och! uw eigen geest, hoe gevestigd en gezuiverd die is, zal onder dezen last bezwijken, en niets uitwerken, om de duivelen uit hun bezitting te drijven; indien gijlieden dat zoudt verzoeken, de satan zou ulieden met schande uitlachen en zeggen: Jezus Christus ken ik, maar wie zijt gijliede:i? Hij kan mij binden en uitwerpen uit mijne sterkte, maE.r kunt gijlieden het ook doen?

Laat uw oogmerk hooger zijn, dan dat gij tot uw toehoorders zoudt komen met voortrefielijkheid dei-woorden, en van wijsheid, om daarmede het getuigenis Gods te verkondigen. O, dat is een verachte en lage vertooning; klim hooger dan deze lage geesten zijn, die dan alzoo hoog zijn als zij voorhebben, indien zij gezien kunnen worden, staande op een drekhoop van bekoorlijke woorden, van menschelijke wijsheid. Laat uw piediken zijn in betooning des geestes en der kracht; dit is prediken gelijk een dienaar van Jezus Christus past. O, laat de voorspoed des Evangelies op de zielen, zijn uw oogwit; en dat zal zoo zijn, indien het goed succes heeft op uwe eigene zielen, en indien gij deszelfs zoetheid gesmaakt hebt; indien gij zelf gelooft, met welke gebeden, met welke ernstige smeekingen zult ge handelen met ongeloovige zielen, om in den Heere Jezus Christus te gelooven? O, tracht de dingen door bevinding te kennen, die gij op u neemt anderen te leeren; laat al wat ge van Christus zegt, een afschrift zijn, van \'tgeen Jezus op uw eigen hart gedrukt heeft, anderen zullen openlijk verklaard worden Christus\' brief te zijn, door

-ocr page 81-

71

uwen dienst bereid, indien gij de openbare blijken hebt, dat de Geest des levenden Gods u zijn brief gemaakt beeft; laat uw predikatiën en gesprekken eene klare ontdekking hiervan geven, dat gij een licht der waarheid hebt zien schijnen in die dingen, die gij aan anderen toont, \'t welk het gemoed voldeed, en dat ge hebt gesmaakt de zoetheid van die uitnemende goedheid, die in dezelve is, welke het hart verzadigt. Terwijl gij het leven aan anderen aanbiedt, zoo doet het op zulk een levendige wijze, dat het blijke, dat gijlieden waarlijk deelgenooten zijt van \'t leven dat gij aanbiedt; spreek van het geloof in Jezus Christus, als lieden, die dezelve Geest des geloofs met hen ontvangen hebben; die daarom spreekt omdat gij gelooft. Indien iemand een proef van u zou eischen, van wat Christus in u spreekt, zoo laat het zegel van uwe bediening, gezet op hun ziel, de proef zijn;, laat hen voldaan zijn in die vraag en gedrongen worden het buiten twijfel te stellen, dat Hij waarlijk in u is, door zijn krachtige werking in degenen die u hooren.

Tracht niet zoozeer een nette als wel een zieldoor-stekende rede te voeren; en om het zoo te maken, zoo ziet den Geest Gods te verkrijgen; dan zullen al de duivelen niet machtig zijn uwe woorden te wederstaan, als de Geest door u spreekt. Gebruikt die methode meest in uwe predikatiën, die u den naasten weg leidt tot het hart, dat is, door den Geest geleid te worden in het prediken, beoogt dat voornamelijk, dat ge uw predikatiën tot de ziel toe moogt brengen. Wilt gij uwe toehoorders behouden, zoo moet gij het hart raken, en de valsche gronden wegnemen, die uwe toehoorders gelegd hebben om hun zaligheid daarop te bouwen, eer gij Christus in hun zielen komt te leggen, als den vasten grond, die alleen hun hoop kan ondersteunen; maakt dat de onwetende en ongeloovige, die u komt hooren, door uw predikatiën overtuigd en geoordeeld zij; haalt hunne zielen op door gezonde eu hartdoorzoekende leer ; keert het binnenste buiten en behandelt het woord zoo, dat ge het hart des menschen uit hun lichaam moogt rukken en vertoont het hem voor zijne oogen, opdat hij mag weten, hoedanig mensöh hij is. Alzoo de geheimen

-ocr page 82-

72

van zijn hart openbaar gemaakt zijnde, zal hij neervallen en God aanbidden en bekennen, dat God waarlijk in u is.

Maar wat zal ik u zeggen ? O, tracht tot Hem uit te komen zoo dikwijls als gij van Hem spreekt, gelijk lieden, die aangezet en gedreven zijn door de liefde van Jezus en der zaligheid van de arme zielen, die in hun vervreemding van Hem en vijandschap tegen Hem verloren gaan. Eer ge ooit onder \'t volk verschijnt, o, tracht uw hart bewrocht en opgewonden te krijgen tot zulk een hoogte en vurigheid van begeerten naar hun zaligheid, dat de inwendige taal van uw ziel tot God iets dergelijks mag zijn, als dit: geef mij kinderen, ot anders sterf ik. En als ge dan onder uw volk komt, ziek van begeerte naar \'t goede van hunne zielen, bidt zoo, preekt zoo, bestraft, waarschuwt en bidt zoo een ieder derzelve als zijnde in barensnood, totdat Christus een gedaante in hen krijge.

Beraadt u dikwijls met uw Meester, die u de rechte kunst van zielen te vangen kan leeren, en ulieden vis-schers van menschen kan maken. Leert van Hem een goddelijke afgerichtheid of handigheid in de Wet te handelen; raakt terdege met dat zwaard, maar ziet ook toe, dat een verslagen zondaar niet moedeloos noch gekwetst worde; terwijl hij bestraffingen brengt tot zorgelooze zielen, om hen uit de sterkte van hun zorgeloosheid te drijven te vuur en te zwaard, zoo wacht u om te spreken tot droefheid dergenen, die God gewond heeft; wanneer gij een wondend wapen in de eene hand hebt, om stoute zondaars een slag te geven dat het bloed daarop volgt, zoo draagt een pleister van \'t bloed van Christus in de andere hand voor degenen, die wonden hebben en die bloedende houden, totdat Hij ze verbinde; zoo zal het blijken, dat gij van Hem geleerd zijt te prediken, die de verbrokene van harten geneest, en hun wonden verbindt.

En aan de andere zijde, terwijl gj de borsten dei-vertroosting uithaalt, voor diegenen, welke verslagene kinderkens in Christus zyn, en hen opwekt om te drinken, en hun ellende te vergeten, ja, te drinken over-vloediglijk; doet het met zooveel discretie, dat ge de

-ocr page 83-

73

kostelijke paarlen niet voor de zwi]Qen werpt, die meest gereed zijn die tot zich te nemen; terwijl gij acht neemt dat u niets ontvalle, hetwelk strekken mocht tot verbreking van. het gekrookte riet, of tot uitblussching van de rockende vlaswiek ; zoo gebruikt nochtans scherpheid en gestrengheid bij zorgelooze zondaars, die onder al de vorige handelingen met hen, kinderen van onge-zeggelijkheid zijn gebleven.

Ontdekt den burgerlijken zondaar; den uiterlijken belijder, den bijna bewogenen om een christen te worden, den tragen, den lauwen, den afkeerigen van harte; ontdekt die, zeg ik, aan zichzelven, opdat zij zichzelven kennen mogen; doet hen verstaan, dat Gods beloften aan hun niet zijn voorgesteld, terwijl zij zoodanig zijn. Gij moet maken dat hun harten, die nog steeds \'t hart van hunne verfoeilijkheden nawandelen, de schrik overdenken; doet hot hun blijken, dat zelfs het voorstellen, van de kostelijkheden aan anderen beloofd, met zich voert de grootste bedreiging die er te bedenken is, want zij hebben dit geluid voor een ieder die zoodanig is. „Wee u, want gij hebt noch deel noch lot in deze zaak; gij hebt Christus nog niet aangenomen, en daarom vervloeken u zelfs de beloften des Evangelies, wilt ge niet afgesneden worden, van \'t goede derzelve te hebben, zoo omhelst Hem. De beloften zijn in Hem, en 1 voor Hem gedaan, en zij worden door Hem volbracht, in Hem zijn ze allen ja en amen.

Neemt bizondere kennis van degenen, die van hun eerste liefde vervallen zijn, om hun terecht te brengen en te herstellen. Met een woord, laat niemand van uw toehoorders in een zelfbedrog, ter dood toe, droomen, noch van zijnen Richter gevonden worden, met een leugen in zijn rechterhand. O ziet, dat zij dit niet te zeggen hebben, hetgeen helaas! alleszins te waarachtig is van vele leeraars, dat gij die beloften met zoo weinig waarschuwing hebt voorgesteld, en dezelve zoo dooreen vermengt, zonder onderscheiding hebt toegepast, dat ze zichzelven niet uitgesloten konden vinden. Nadetnaal hij ulieden die groote commissie heeft opgelegd, om uitdee-lers te zijn van de verborgenheden Gods, zoo ziet wel toe, dat ge het brood der kinderen niet voor de honden werpt.

-ocr page 84-

74

En als uwe predikatiën geëindigd zrjn, zoo wacht u, dat ge niet ophoudt met prediken, anders zullen uwe toehoorders nooit beginnen te denken; want zij die hun ooren gebruikt hebben in de kerk, zullen hun oogen gebruiken buiten de kerk, zij zullen zien wat ge doet, zoowel als hooren wat ge zegt. üw hand kan hun zoo ras in den hemel prediken als uw tong; en indien zij niet een tong in uw hand merken, om de dadelijke oefeningen der godzaligheid in haar hoogste voordeelen aan te prijzen, is het niet waarschijnlijk, dat ge een hand zult hebben in uw tong? om hun hart te vangen. Ja, gij moogt dan wel uwe hand op uw mond leggen en stil zijn, want zij zullen uw hand leggen op hun oor en dat stoppen, spreekt wat ge wilt; of anders zullen zij luisteren naar \'t geen gij zegt, als naar zulks, hetwelk niemand zou gelooven, nademaal gij zelf, die het sprak, vertoonde, als gij hebt opgehouden met spreken, door uw beoefening daarnaar, dat ge de waarheid niet hebt gesproken. Wanneer ge zulke redenen ver-oordeeldet, en door uwen weg het tegendeel doet, aanprijst als hebbende \'t grootste voordeel met zich, gij breekü hunnen hals, die gij moest opbouwen in hun allerheiligst geloof. Laat uw toehoorders zien, dat gij weggaat onder een gewicht, opdat zij niet licht achten de gewichtigste zaak van de wereld, die groote zaligheid, dat zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; gewis, zij zullen een weg vinden, om zichzelven van de last te ontslaan, die gij op hun bindt, en zij zullen ze afschudden als zij u zien weggaan, zondereen last; zij zullen bezwaarlijk naar huis dragen een gevoeglijke gestalte der ziel, tot hetgeen ze gehoord hebben, indien de predikant zich niet draagt, alsmede naar behooren aangedaan, met hetgeen hij gezegd heeft. Indien ge ulieder ernst in de zaken (rods in de preekstoel laat, uw toehoorders zullen de hunne in hunne zitstoelen laten, zoo zal uw samenkomen tot erger en niet tot beter zijn.

Indien ge uwe toehoorders naar huis wilt zenden met bloedende zielen, vanwege hetgeen zij geweest en gedaan hebben, zoo ziet toe, dat gijlieden zelf een gebroken hart mededraagt. Ja, indien gij een gebroken hart

-ocr page 85-

75

met u bracht op de preekstoel, \'twelk gij doen moet, indien ge de plaag van uw hart kent, en gevoelig zijt hoe de meeste van degenen die u hooren, geplaagd zijn met onkennis van hun eigen plaag, en verloren gaan, omdat zij hun zonde niet zien, en niet gebracht kunnen worden tot besef van de ellende van hun eigen staat, zoo tracht er twee gebrokens harten uit te dragen, en te dien einde, als ge uw um-glas ten einde hebt gesproken tot anderen, zoo begint met God alleen, en met uw hart te spreken, spreek en denk daarvan: wat en hoe gij gepredikt hebt, roep uzelven tot een tegenwoordige rekening, spaar eenigen tijd om opwaarts te zien, opdat gij een nieuw gezicht mocht krijgen van dien God, van wien gij even gesproken hebt: vestig uw oogen op een onzichtbaren God: overweeg zijn heerlijke voortreffelijkheden, speur na met aanbidding zijne dierbare volmaaktheden, die nooit volkomen kunnen uitgevonden worden: blijf staan op de overdenking van zijne onvergelijkelijke waardigheid, totdat ge ingenomen zijt met zulk een ongemeen en zielverrukkend voorwerp, en totdat ge hem beseft hebt als onbegrijpelijk, en oneindig verhoogd boven den dienst, aanbidding en gezangen der engelen: ziet op hem totdat uwe oogen schemeren door zijne schoonheid, en gij in \'t binnenste van uwe zielen overtuigd zijt, dat het is diepe verlaging in hem, zich te vernederen, om te zien op de dingen die in den hemel zijn, zoowel als die op aarde zijn. En in dit gezicht van zijne heerlijke uitnemendheid en onderzoekelijke volmaaktheden, zoo zie uw predikatiën over, zie of er eenige gelijkenis of proportie zij \'tgeen Hij is, en \'t geen gij hem vertoond hebt te zijn : 0, merk wat lage begrippen gij van den Allerhoogsten hebt bekend gemaakt, in van hem te spreken: zie wat lamme vertooningen gij van hem gemaakt hebt aan uwe eigene zielen, en aan degenen die u hoorden; hebt ge zijnen lof heerlijk gemaakt, en den reuk zijner kennis geopenbaard, totdat ge alles nevens hem, in de chting van uwe toehoorders, zijn luister en lieflijkheid ebt doen verliezen?

Wanneer gij nu naar boven hebt gezien, en dan uw ogen naar binnen gekeerd hebt, om kennis te nemen

-ocr page 86-

76

van \'t geen in de inwendige gestalte van uw hart is, (dewelke menigmaal helaas! vrees ik) zoodanig is, och! dat ik hier miste, dat, hoewel uw woorden niet waardig zijn, zijne oneindige waardij, die nooit met woorden kan uitgelegd worden, gij nochtans in uw spreken meestendeels hooger spreekt, dan uw achting van God is, en de zaken die gij uitdrukt, schynen niet behoorlijk door uzelf overwogen te zijn, noch in uw eigen ziel diep ingedrukt. Wanneer gij, zeg ik, dit gedaan hebt, zoo zie nederwaarts op de toehoorders, en let, of ge hen op hem hebt doen zien, met hun hart in hun oog; bemerk of zij \'t gezegde gehoord hebben, en het een woord geacht hebben dat getrouw is, en aller-aanneming waardig, dat Christus Jezus is in de wereld gekomen, om zondaren zalig te maken. Zie of ge hen zoo gepreekt hebt, dat ze dadelijk God hoogachten, als de zondaars in Christus met zichzelven verzoenende; zie of ge zijne wenschelijkheid zoo openbaar hebt gemaakt, dat Hij nu is \'t einde van al hun begeerten; hebt ge de geheimen van zijn naam hen opengelegd, totdat die naam is geworden als een uitgestorten olie, zoodat zij niets kunnen beminnen, noch naar verlangen, nevens hem ? hebt ge eenigen grond om te denken, dat de begeerten van hunne zielen zijn afgeleid, en tot zijn naam en zyne gedachtenis gewend; en dat hun achting van God zoo hoog is opgewonden, dat ze niemand in den hemel hebben dan hem, en dat er niets op de aarde is, dat ze begeeren nevens hem? Hebt gij hun harten gegrepen, en hen doen loslaten, \'tgeen hun gelukzalig kon maken ? Hebt ge hun hart van \'t hart harer verfoeilijke dingen afgespeend, en hun harte be-wrocht tot een afgrijzen van vorige kleinachtende, lage, en bepaalde gedachten van zijne waardigheid? Hebt ge haar afgetrokken van haar boezemzondsn, waarmede zij zoo één waren geworden, dat ze de geheele ziel hadden ontstoken aan Jezus Christus?

Zie of ge door preeken hun afgoden uit het hart gerukt hebt, en hen overreed hebt, om Jezus Christus te omhelzen, als geheel beminnelijk; zie of gij hen gedwongen hebt, om die afgoden uit te werpen, met een, henen uit, wat heb ik meer met u ze doen? Zie of zij

-ocr page 87-

77

hein hebben ingelaten, zonder iemand nevens hem te dulden, om als een bundelken myrrhe te leggen tus-sohen hun borsten; hebt ge hen verwekt, om te scheiden van \'tgeen hun te voren behaagde, en om te hijgen naar den levenden God, gelijk een bert schreeuwt naar de waterstroomen ? Preekt gij niet te\' dezen einde ? beoogt ge niet, Jezus Christus meester van hun begeerten te maken, en de fontein van al hun vermaak? Is dat niet op uw hart, wanneer gij van God komt spreken, dat ge hun mocht doen, hun hand naar hem uitsteken, met hun hart in hetzelve? zie dan, welke overeenkomst is er tusschen uwe betrachtingen, uw preeken en spreeken van hem, en zulk een gezegend eind; en wat voorspoed er is van deze betrachtingen. Hebt ge hen genezen, van hun uitzien naar de valsche ijdelheden? Hebt ge hen doen uitgaan achter den levenden God? Hebt ge door uw overredingen overmocht bij haar, om een aftrek te blazen voor de genegenheden van hun zielen, die zij op andere dingen hebben verkwanseld; en dat ten dien einde, om hem te geven wat Hij zoekt, en dat is \'t geheele hart, en \'t geheel van het hart? Hebt ge de afgoden uit den troon gepreekt? en hebt ge hen hem alleen doen verhoogen in de ziel, als oneindig te verhellen bovenal waar de ziel zich kan opzetten, of dat ze kan najagen?

Och merkt, of ge hebt een schending gemaakt tusschen hen, en \'t geen te voren hen zoo lief was, dat hun gedachten daar steeds op liepen, en zij dat met vermaak bij zich koesterden ? en of ge hen als kuische maagden tot Christus den Bruidegom hebt gebracht? \'twelk het gezegend oogmerk en einde van het Evangelie is; hebt ge den Heere Jezus in zijne beminnelijkheid hen toegebracht, en in hun verstand gevoerd? hebt ge \'t Lam Gods aangewezen, \'twelh de zonden der wereld wegneemt? hebt ge hem in zijn schoonheid uitgedeeld, en aan de ziel vertoond, als \'t afschijnsel van Gods heerlijkheid, en \'t uitgedrukte beeld van zijne zelfstandigheid? totdat zij (die terwijl zij in hun beeste-Hjke domheid en natuurlijke blindheid waren, geen gedaante noch schoonheid noch lieflijkheid in hem zagen) hem zien en bemerken als de rechte springader en ïon-

-ocr page 88-

78

tein van alle godzaligheid, die elders te vergeefs nage-gejaagd en gezocht wordt, en niet te vinden is, voordat zij zijn heerlijkheid zien, de heerlijkheid als van den eenig geboren Zoon van God, vol van genade en waarheid; totdat zij niets komen te achten nevens hem; totdat zij te beselfen komen, dat Hij de voornaamste is boven tienduizenden en daarom willen ze hem tot hun keuze maken, daarom willen zij nu op niets zien, sinds zij een gezicht van hem gekregen hebben, als alleen waardig bemind te worden. Al wat Hij niet is, zal verfoeid en aangezien worden als de achting onwaardig van een, die hem kent. Al wat minder dan God is, al wat beneden hem is, is ook beneden de begeerten en liefde van iemand, die ziet wat een vereeniging, samenkomst en samenvloeiing, van al wat begeerlijk is, in hem en in hem alleen is. Hebt ge door het spreken tot uw toehoorders, zoo de wonderlijke grootheid van zijne goedheid ontdekt, dat ze het een misslag in \'t spreken achten te zijn, iets goed te noemen, behalve nabij hem te zijn? of iets kwaad, behalve verre van hem te zijn? En daarom achten zij het meeste haasten in God na te gaan, te weinig; en als zij zich in gevaar bevinden van achterwaarts te keeren, of in hun -beweging te verflauwen, zoo is de inwendige weerklank van hun zielen, zelfs dergenen die den Heiligen Geest wederstonden en gaarne wandelden en zworven in de wegen van hun eigen hart, trek ons, wij zullen ü naloopen.

O ziet, dat bid ik u, indien gij niet eens een droevig spektakel wilt zien van uwe eigen zielen en van de zielen die uw opzicht zijn toevertrouwd, of uw toehoorders Christus door \'t oor hebben ingelaten, en hun zielen door hun oog uitzenden, om hem na te jagen? ziet of zij hem hun hart gegeven hebben? Of zij dat voorbeeld der leer, \'twelk hun is overgegeven, van harte zijn gehoorzaam geworden? \'tWelk dan geschied is, als zij zichzelven aan de leer, hun overgegeven, overgeven, en de vorm van die waarheid en het zegel derzelve op hun hart ontvangen, waardoor zij openlijk blijken te zijn de brief van Christus, niet geschreven met inkt, maar met den Geest des levenden Gods; niet op stee-nen tafelen, neen, niet op \'t verstand alleen, maar in

-ocr page 89-

79

vleeschen tafelen des harten. Merk of ge gezocht hebt, hen met een heilige list te vangen tot hun eeuwig voordeel, en of ge bij hen overmocht hebt, om eens voor al en voor eeuwig eene oprechte overgeving van zielen en lichamen te doen aan Jezus Christus; zich aan God gevende, als die uit de dooden levendig geworden zijn, en hun leden als wapenen der gerechtigheid Gods. Met één woord, ziet wat gij van God gezegd hebt, | en let wat van uw eigen ziel was in \'t geen gij zeidet, I en wat er in uw ziel was, van \'t geen gij zeidet; en of | uw zeggen en preeken in \'t hart uwer toehoorders is gezonken, dan of uw predikatiën maar een enkel geluid zijn geweest, vervullende het oor, zonder Christus te brengen tot het hart. Merk op deze dingen, zeg ik, en gij zult ras oorzaak tot geklag en wee zien.

Indien een predikant verlost zij van de plaag van de | blindheid des harten, zoo zal hij van de preekstoel gaan | krank van harte, en naar huis gaan al weenende over ] degenen, die hij niet kun overreden door al wat hij jzeide, om schreiende op hem te zien, die zij doorstoken Ihebben. O! met welk eene droefheid zal een ernstig lleeraar van het preeken scheiden, als hij merkt, dat de imeeste zijner toehoorders van den Satan naar zijnen Iwil gevangen geleid worden, zonder eenig bevatten van Ibun gevaar; als hij denkt, helaas! mijne woorden hebben Iwind geweest en ik heb de oogen der blinden niet ge-lopend, noch hen van de duisternis tot het licht gekeerd, noch van de macht des Satans tot God; ik heb den Satan gelaten waar ik hem vond, dat is, in een vreedzame bezitting van den troon, oefenende heerschappij over ben met toestemming, tot dewelken ik van de heerlijke vrijheden der kinderen Gods gesproken heb. Ik kon hun niet bewerken tot het opvolgen van het groote oogmerk des Evangelies, hetwelk is, zich te onderwer-oen aan de rechtvaardigheid Gods, die door het geloof Jezus Christus is; ik heb hen ongezeggelijk en kindeken der ongehoorzaamheid gelaten. Maar bizonder als Mj er dan nog bij denkt: ach, de schuld, van dat het évangelie geen invloed heeft op hun zielen, dat het teen kracht Gods tot zaligheid, noch reuk des levens ten leven voor mijne toehoorders is, legt bij my zoowel

-ocr page 90-

80

als bij hen; Christus staat buiten, omdat ik weinig bekommerd was om hem binnen te hebben, en weinig droevig omdat ik hem daar zag staan. Hunne zielen zijn niet behouden, omdat mijne ziel zeer weinig ernstig was, om hen te behouden; ik stelde hun Jezus Christus niet zoo klaarblijkelijk voor hunne oogen, gelijk ik wel meende, en daarom werden hunne oogen geen portaal, waardoor Hij in de ziel mocht gaan ; ik bracht Eliza\'s staf maar met mij, en daarom zijn de kinderen dood gelaten, gelijk ik ze vond; ik had Eliza\'s geest niet en daarom hoorden de dooden, die in hun grat waren, mijne stem niet, en werden niet uitgebracht tot het licht des levens.

Och, wacht u, van u zeiven na uw preeken, door andere gedachten en samensprekingen tot vergeting van deze dingen te brengen. Zult gij uwe oogen op iets anders vestigen, om de droefheid van hen te verbergen, wanneer de Satan \'t meeste deel der toehoorders al zingende of slapende ter helle voert r1 Wat zoudt gij doen, als gij sommigen, die een doodslaap slapen, niet kunt opwekken, en als gij anderen, door bij hun te weenen, niet kunt doen weenen, over hun eigen ellende? Wat zult ge in zulk een geval doen, dan dat ge u zeiven zoudt opwekken om voor hen te bidden, die gij lichtelijk in slaap gepreekt hebt? En terwijl de Satan hun al lachende ter helle leidt, zoo gaat ten hemel met hen in uw armen; ween in \'t geheim over hen voor den Heere, dewelke gij in \'t openbaar niet kont doen weenen; bid hun uit des duivels armen, die gij uitzijn armen niet kont uitrukken door uw preeken; vertoon u terstond met de tranen in uw oogen voor uw Meester, wiens boodschap gij bracht; zegt hem wat ge in zijn Naam gezegd hebt, en wat gij bemerkt hebt, wat de uitslag daarvan is; val voor hem neder, niet alleen om vergeving van uwe wijze ^an preeken, maai leg het op hem door allerlei bidding en smeeking, om zijn eigen woord te seeondeeren, opdat het mocht za-ligmaken; want dan is het alleen de reuk des levens ten leven als Hij het achtervolgt en op het hart vestigt als een nagel in eene vaste plaats; stort uwe harten uit voor hem, opdat Hij zijn Geest uitstorte over de harten van de toehoorders, waardoor \'t woord, in zwak-

-ocr page 91-

81

heid gesproken, wordt een kracht Gods tot zaligheid.

Als gij gebracht wordt tot het geklag van den profeet, Heere, wie heeft onze prediking gelooft; als het blijkt, dat hetgeen gij verhaalt van de groote dingen | des Evangelies, niet geloofd wordt, maar de ^vandel | van uwe toehoorders spreekt klaarlijk, dat ze deze din-aanzien als kunstig versierde fabelen; zoo ga en Jdring aan bij God, en den Vader onzen Heere Jezus IChristus. De Vader der heerlijkheid, opdat Hij hun doe Jzien een dadelijkheid van waardigheid in deze dingen, (die niet gezien worden, opdat zij alzoo dezelve zoeken Imogen; bid voor deze blinden, die alleen wederhouden Iworden van voor zichzelven te bidden, omdat bun Iblindheid hen doet denken, dat zij verrijkt zijn, en niets Igebrek hebben dat Hij hun den Geest der wijsheid en Ider openbaring geve in de kennis van Hem. dat de loogen van hun verstand mogen verlicht word.n, opdat ■zij mogen weten, welke de hope zijner roeping is, en Iwelke zij de rijkdom der heerlijkheid zijner erfenis in de heiligen. Als ge hun niets kunt doen vatten wat koeken swaardig is in de wegen Gods, zoo ziet of ge iets Van deze oogenzalf voor hen kunt bedelen, en zij zullen ras hun gevoelen veranderen. Terwijl de satan bezig is hen in duisternis te brengen en \'t licht uit te slui-ken, opdat het in hunne harten niet straal\' en hen benoude, zoo wees gij bezig in smeeking, zoekende dat het licht uit de duisternis schijne, het daglicht in dien Kerker, die binnen ben is doe schijnen, en hun geve [je kennis der heei\'lijkheid Gods in \'t aangezicht van Jezus Christus. Als gij bevindt dat de Satan hun nauw tevangen houdt, en dat uw woorden geen kracht heb-[gt;en, om hun te doen keeren; zoo keer gij uw preeken privaat bidden, en pleiten met Hem, opdat Hij uit-lende de werkingen van die uitnemende kracht, die Hij te wrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden leeft opgewekt, en dit zal hen levend maken, die food zijn in zonden en misdaden: Indien ge vreugde vilt hebben van uw toehoorders, zoo bewater uw pre-fikatiën, die gij preekt in \'t openbaar, met uwe tranen het verborgen; houd niet op van weenen, totdat Hg |i)n eigen woord bevochtige, en zegene het gezaaide

Dl. VII. 6

-ocr page 92-

82

zaad, opdat het dertig, zestig, of honderdvoudig voort-brenge; laat de zielsverdorringen van uwe toehoorders, plasregenen van zout water uit uwe oogen wringen, totdat hij stortregenen van ziellevendmakende invloeden regene op den onvruchtbaren en dorren grond; dan zullen zij opgroeien, als zij zijn onder de druipingen van den dauw des hemels als mestkalveren; en als die dauw den gansohen nacht op hare takken ligt, en hare wortelen bevochtigd worden door de rivier Gods, die vol water is, zoo zullen zij wezen als de wilgen aan de waterbeken. Dit is zich recht te toonen dienaars van Christas, en vrienden van den Bruidegom, dus zal het blijken dat bet vergenoegen van uw ziel is opgebonden daarin, dat de meester verzadigd wordt van den arbeid zijner ziel.

Wee! dat volk, dat gevallen is onder de bezorging van zulk een leeraar, die niet door zijn bidden voor zijn volk bewijst, dat hij natuurlijk zorgt voor zijn volk; En, wee! dien leeraar, die niet tracht zijn Meester eenigszins gelijk te zijn in dezen, dewelke wanneer Hij den ganschen dag gepreekt had, alleen ging naar een berg, en bad, gewis, \'t is waarschijnlijk, hij zal zijn onder dat veroordeelde gezelschap, \'twelk smeeking zal doen tot de heuvelen en bergen, dat ze op hen vallen en hen verbergen van \'t aangezicht des Lams. O, hoe ijse-lijk zal het gezicht van Christus wezen voor een trouweloos leeraar! Hij die daar spreekt van Christus wegnemen, van de zonde der wereld, zonder te bidden om succes over zijn predikatiën, uit den hemel, zal gezonden worden om met de duivelen te wonen, en uit zijn gezicht afgesloten worden; Hij zal ras uit die pleitreden gedreven zijn: ik heb in uwen naam gepredikt, en in uwen naam duivelen uitgeworpen; en „gaat weg van mijquot; zal het verschil eindigen.

Laat mij toe met zulke vrijmoedig te zijn, nademaal mijn geweten mij niet wil toelaten, het te verzwijgen. Ik twijfel zeer, of het mogelijk is, dat een mensch, die gezien en gesmaakt heeft de goedheid Gods, en deelgenoot is van de zaligheid en eeuwige heerlijkheid die in Christus Jezus is, zoo weinig bekommerd zou zijn over den voorspoed van \'t Evangelie en de zaligheid der

-ocr page 93-

83

zielen, gelijk de meesten van hen zich vertoonen; want als zij een weinig doode woorden hebben in het openbaar uitgegeven, zoo hebben zij gedaan ; zij gedragen zich niet als menschen die haar eind missen, indien \'t Evangelie zijn oogmerk mist; het vergroot de droefheid van ■ hun ziel niet, dat de toehoorders geen uitgebreide harten en begeerten naar G-od hebben; maar bovenal, hun weinig bidden, dat het gepreekte woord nut mocht doen en met geloof vermengd worden in degenen die het hooren, brengt het in twist en zoude bijna grond geven om het te loochenen, dat de Heere Jezus hun eigen hart tot zich heeft ingewonnen; indien zij door ervaring kenden, wat een ellende het ware, in een staat van vervreemding van Hem te zijn, en wat eene zaligheid het ware, in Hem te zijn; het zou zekerlijk hun een noodzakelijkheid opleggen, te bidden voor degenen die verloren gaan, en te post loopen naar den afgrond, zonder eenig beseffen van hun eigen ellende; hadden zij bevindende kennis van de verwarmende wateren van die goddelijke invloeden, die de zielen \'evend maken; zoo zouden zy het uiterste van hun leven en kracht te werk stellen in met God te worstelen, en do wolken als te wringen, opdat hunne verwelkte toehoorders mochten onder deze goddelijke druipingen zijn, die \'t leven aan de doo-den geven, en verwakkeren de zielen, als zij onder een verval zijn.

Ei! laat mij nog een woord tot dezulken spreken; indien gij wilt, dat ooit uw toehoorders nuttigheid ontvangen door uwe preeken, draagt u als vorsten bij God door \'t gebed; indien gij bij God vermoogt door weenen en smeeken tot Hem, dat Hij \'t gezaaide zaad nat maakt, uwe woorden zullen op hen kracht hebben, en op al de macht der duisternis, die geherbergd, en geheerscht heeft in de harten van uwe toehoorders; maar indien ge niet weent en nat maakt, het schijnt niet, dat gij een overvloedigen oogst zult hebben. Och! laat het gebed en de overdenking uw dagelijksch werk zijn, als gij uitgaat, dragende het kostelijk zaad, zoo gaat al weenende, dan zult ge wederkeeren met vreugde, brengende uwe schoven met u; en als ge den ganschen dag gearbeid hebt, en niets gevangen, zoo ziet toe, dat ge

-ocr page 94-

84

in den hemel zijt, nopende het resultaat van uw predikatie, eer de satan uwe toehoorders naar de hel toe krijgt. O! denkt aan uw Meester! en let, hoe zeer Hem aanbelangt het resultaat van uw boodschap; indien gij ooit wichtig wilt spreken, gelijk de woorden Gods behooren gesproken te worden, zoo spreek veel met Hem; bewerk u zeiven tot een warmte der ziel, in opzicht van uw spreken, opdat uwe woorden van uw hart zelve mogen komen; want altijd is \'t bevonden, dat een woord uit een warm hart eene heimelijke kracht in zich heeft, om het hart van een toehoorder aan te doen; \'twelk hetzelve woord niet heeft, komende van den mond desgenen, die niet brandt van binnen, en wiens hart niet opgeeft de goede rede, die hij spreekt nopende den koning; indien gij uwen hof groen wilt hebben, zoo gaat dikwijls naar den hemel, om water te halen; wek u zeiven op om te roepen, dat zijn noordenwind op-wake, en zijn zuidenwind kome, want het is \'t waaien van dezelve op zijnen hof, \'twelk de specerijen doet uitkomen; ademt gij uw begeerten hemelwaarts op om dezen wind, en om de ademingen van zijnen Geest, en dan zullen uwe moeiten in \'t prediken gevolgd worden met hijgingen naar God, in degenen die u hooren. O! wanneer de toehoorders zijn onder de versche koelten, hoe zullen zij dan vorderen, en weg maken hemelwaart? Indien gy wilt doode zielen levend gemaakt hebben, door uw predikatiën, zoo zoekt de levend-makingen van zijn Geest voor u zeiven te hebben, om zijn naam aan te roepen, die de doode levend maakt; zijt mannen des gebeds, zoo gij wilt bevonden worden mannen Gods. O! tracht dien Geest wel te onderhouden, die een Geest des gebeds is, wacht u van dien uit te blusschen, of van den Heiligen Geest te bedroeven ; want indien gij den Geest des gebeds uitbluscht, wie zal u levendig maken om te prediken\'?

Hier kan ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, \'tgeen ik menigmaal met droefheid heb gezien en waarvan ik oordeel, dat zij behoorden beschaamd te wezen, dat zij zich toegeven in een bepaalden vorm van waterige woorden; is dat de weg, van den Geest der genade en des gebeds te onderhouden? Zijn zulke mannen leeraars in

-ocr page 95-

85

Israel? zijn zij op den berg met God? verkeeren zij met hun eigen harten? blijven zij dikwijls lang bezig met de gedachten aan God in Christus ? Met een woord, hebben zij hun eigen nooden overdacht, en gezien in den staat van de gemeente? en hebben zij wel bedacht die oneindige volheid, die in Hem is, om al hun gebrek te vervullen? en ontbreken hun nog woorden, om hun zaken aan den koning voor te dragen en hunne smeekingen aan te dringen, met redenen van zijn naam en natuur genomen? kunnen zij hunne verzoeken en die van Gods volk niet zonder lezen aan God bekendmaken, door allerlei bidding en smeeking in den geest? indien zij niet kunnen, zoo laat hun recht uit met ons handelen, en zeggen en belijden dat hun ontbreekt dat boezem-boek, \'twelk nooit iemand had. of het heeft hem met bekwame woorden voorzien, om zijn staat aan God voor te houden, en ook met vurigheid; alle zijne kinderen opdat zij hem mochten dienen en zoeken, hebben dien geest zijns Zoons gekregen, waardoor zij roepen: „abba Vader,quot; den Geest des gebeds; en daarin missen zij een, ja een voorname van de vijf zinnen gelijk zij plegen te spreken van een prediker en gezant van Jezus Christus; wiens merkteeken is, dat hij zijn hart verwarmd heeft door het nederkomen van den Geest op hem, en op zijn tong, als de pen van een vaardig schrijver; de Heere Jezus zond nooit zijn boodschap door den mond van zulk een dwaas, die zijn verzoek niet anders aan God kan bekend maken; hij die niet eenigermate bekwaam is om de mond van een volk tot God te zijn, zonder dit boek, dezelve draagt een merkteeken van zijne onbekwaamheid, om de mond Gods tot het volk te zijn; of laten zij het boek wegleggen, als zij opnemen te bidden, of laten zij den Bijbel niet opnemen om te preeken; of indien zij iets van den Geest des gebeds hebben, en nochtans deze geestuitblusschende formulieren gebruiken, zoo is dit zulk een godsdienst gelijk daar is, \'t beloven en offeren van iets, dat verdorven is, wanneer men een manneke in de kudde heeft; en God wordt hierdoor getergd, om hen te laten babbelen uit hun boek, en hen te berooven van die gezegende ade-mingen van zijn Geest; dien zij, zoo doende, uitblusschen.

-ocr page 96-

86

O! wat een kwaa d vergelden zij aan hun eigen zielen ï want zelfs dat, \'tgeen zij hebben, wordt hun ontnomen.

Laat mij u bidden, dat ge opmerkt, of dit formulier-bidden van God zij aangeprezen aan de zielen dergenen, die smaak hebben in de dingen die Godes zijn; vraag hun in dezen hun gevoelen, of dit de weg zij om hen te verwarmen, als zij koud zijn, of zij vinden, dat zulke gebeden zijn vergezelschapt met de aanblazingen van den Geest, om hun levend te maken onder hun doo-digheid, hen te herstellen onder hun verval en bezwijkingen, en hen te troosten onder hun droefheden; ja ik kan, helaas! uit mijn eigen ervarenheid zeggen, dat mijn kool menigmaal is gebluscht, nooit daardoor aangestoken en levend gemaakt; en ik heb bevonden, dat de predikant in zijne predikatiën het droeve merk-teeken draagt van zijn boekgebeden. Gij weet zeer wei wie de lieden zijn, en welke hun zeden zijn, die voor deze dingen pleiten en spreken. Hebben hunne predikatiën een geur van een inwonenden geest, voor degenen die geestelijk zijn ? schijnen hun aangezichten, als zij op hun predikstoelen verschijnen, als lieden, die met God in \'t heimelijk zijn afgezonderd geweest? Zijn dit de lieden, welker arbeid van den hemel bewaterd wordt, om de verwelkingen des volks onder hun bediening voor te komen ? zijn zij de lieden, die exempelen van godzaligheid zijn in de plaats, daar zij wonen? En verwekken zij hunne toehoorders tot een hartelijke achting van heiligheid, door hun Evangelisch waardigen wandel? of is het niet openbaar, dat vele van hen verlaten zijn, om de heiligheid in de kracht en praktijk deszelfs tegen te staan, ja ook om den Geest des gebeds te bespotten, alsof het was een fantastelijke dwaasheid ? Zijn zij niet dikwijls aan zich verlaten, onder die meer ernstig God zoeken, te vervolgen? waarin zij grooter vaardigheid vertoonen, dan in \'t gebed? want zij zijn zulke meesters in \'t ambacht van deze te bespotten en tegen te kanten, dat zij het afgericht doen kunnen zonder boet of zij maken boeken, om anderen te leeren, hoe het volk te bespotten, die de merkteekenen dragen, van dat ze be-geeren met God te wandelen, en die het een deel vaa hun werk maken, over hunne misdragingen te treuren.

-ocr page 97-

87

En gelijk deze en dergelijke dingen zijn \'t merk- en kenteeken van de meesten dergenen, die deze formuliergebeden aandringen, die ze prijzen, die ze dan ook gebruiken, die er voor pleiten en spreken; zoo merk ook op, wie die lieden zijn, die welgevallen hebben in deze koude formulieren uit gewoonte gesproken, en welken deze weg van godsdienst behaagt. Zijn het de ernstige zoekers Gods, aan welke dezelve smakelijk zijn? Zijn het de arme verzochte zielen, voor dewelke deze zoet zijn ? Neemt zulke leeraars wilden, als zij een arme ziel zagen worstelende onder het vreeselijk beseffen van goddelijk misnoegen, en zielverwoi\'gende vreezen, een boek eischen, zoude zoo een bet kunnen verdragen? O denkt ge niet, dat in plaats van zich mede tot dat gebed te voegen, hij terstond zou uitroepen, helaas! dat het ooit mijn lot was, onder de zorge van zulken te leven, die zoo weinig mijn verzoek aan God konden bekend maken, zonder de hulp van een gedrukt boek? zoude zij het kunnen verdragen ? kunnen zien zonder droefheid ? zouden zij niet tot een gruwel voor zulk een zijn? zijn het niet de onheilige in de plaats, die deze praktijk goed keuren ? zijn bet niet die grooten, die vreezen, dat hun boosheid God zal voorgedragen worden, als datgene \'twelk toorn over ben en anderen zal brengen ? zijn het niet de sleurchristenen, de zorgelooze gerusten, welker geheele weg toont, dat zij ten uiterste vreemdelingen zijn, en ten meesten deele vijanden tegen \'tgeen, waarin \'t leven en de oefening van den godsdienst bestaat.

Als ik bij mij zeiven aanmerk, wat een hartverkou-dende, geestuitblusschend en vuurdempend ding dit hun fomulierbidden is; en wie de voorspraken van dien weg zijn, en daarvoor pleiten, en wat invloed het heeft tot verharding van de harten der toehoorders, en Verhindering van den voorspoed des Evangelies; en hoewel het behaagt menschen, die er nooit hun werk van maakten, te behartigen het wandelen voor God in alle welbebaaglijkheid; zoo ben ik gereed te denken, dat nademaal de satan niet kon verhinderen het prediken van het evangelie, hij scriba wilde zijn in een acte, gebiedende het gebruik alleen van leesgebeden; en als hij

-ocr page 98-

gedaan had, indien liet mogelijk ware, wilde hij heiligen dag gaan houden in de hel, en denken, dat hij en zijn engelen met hem nu licht werk daaraan zouden hebben, om den voorspoed van het evangelie in opzicht van de bekeering der zielen te verhinderen; nademaal hij een gebedenboek, of een stomme liturgie had in de handen gegeven van de engelen van de kerk; hij zoude lichtelijk kunnen bewijzen, hoe weinig oorzaak hij had, van zijn prediken te vreezen, wiens bidden hij niet vreesde; nademaal hij wel weet, dat het niet bewijslijk is, dat hij op een warme wijze zal prediken die op een koude wijze bidt. Helaas! die de bijstand des Geestes niet heeft, of die versmaadt en dezen weg ingaat, om den Geest te bedroeven, zal naar alle waarschijnlijkheid prediken zonder hem. En wee dan dat volk, wanneer hun predikanten naar den preekstoel alleen gaan, en de tegenwoordigheid des Geestes wegzondigen door hem klein te achten. Wie zal dan een ontwaakt geweten overtuigen van gerechtigheid? wie zal eenen overtuigen van oordeel, die voorwendt deel te hebben aan de gerechtigheid? 0, laat het missen van den voorspoed des evangelies in. deze vergaderingen, alwaar zulke leeraars zijn, alle zoo verschrikken, dat ze beginnen een afgrijzen en verfoeiing te hebben van de praktijk, en Iaat hen mannen des ge-beds en der smeeking zijn.

Daar benevens laat mij van zulken bidden, dat ze het niet genoeg houden te bidden, en te bidden met eenige warmte en vurigheid des Geestes in \'t openbaar, maar dat zo zich ook geven tot vasten en bidden in \'t heimelijk, terwijl lichtelijk hun toehoorders zichzelven ver-vroolijken om hunne eigen ellende te vergeten, dat hunne zielen over hen treuren in het verborgen, dat Jobs handel in dergelijk geval omtrent zijne kinderen, hun voorbeeld en patroon zij, om dergelijke zorg te dragen voor de zielen dergenen, voor welken zij rekenschap moeten geven, en misschien van hun zondigen en vloeken van God in hun hart behoorde een noodzakelijkheid hen op te leggen, om voor den Heere hunnenthalve te vasten en te bidden. Als zij merken, \'tgeen helaas zooveel en klaar voorkomt, dat hij wel blind en onvernuftig is die het niet merkt, dat de satan zijne sterkte nog

-ocr page 99-

89

houdt in de harten der toehoorders, o, laat ze hem dan uit zijn schans uitstormen door vasten en bidden; want deze soort van duivelen, dewelke op geene andere wijze uitgaat, kan de kracht van een vasten bidder niet wederstaan.

Daarenboven indien zij deze.i arbeid, dien zij namen in preeken en bidden, niet willen verliezen, dat ze gedenken \'tgeen ik te voren aanwees, dat hunne wandel zij, gelijk het betaamt het evangelie, \'twelk zij prediken, hetwelk dan is, als zij die hen hoorden prediken, zien, dat hunne wandel in den hemel is. Laat hen zoo leven, dat zelfs hun aangezicht, als zij zwijgen, iets van de majesteit der heiligheid op zich hebbe ? \'twelk een schrik in de harten van de stoute zondaars moge brengen, en laat hun geheele handel zoodanig zijn, dat zij versieren de leer van God den Zaligmaker, die zij voortbrengen, en die de oefening van godsdienstigheid uitroepen en aanprijzen in hunne hoogste voordeelen aan diegenen, die nooit zullen gelooven dat het zoo is, indien zij in hun praktijk een tegenspraak beschouwen tegen hun leer; laat hen, die niet kunnen bewrocht worden door het woord, ingewonnen worden zonder woord. Als zij voor de toehoorders gepreekt hebben, dat het noodzakelijk is te loopen in de wegen Gods, indien zij willen dat zij ooit ten einde van hun geloof komen, \'twelk is zaligheid van hunne zielen, zoo laat hun zien, dat zij met hen en voor hen loopen, indien zij willen, dat zij loopen niet als op het onzekere, en zoo strijden, niet als in de lucht slaande. Tevergeefs prediken zij hun de leer van de dooding der zonden, en de noodzakelijkheid van zich te onthouden van de vleeschelijke begeerlijkheden, die krijg voeren tegen de ziel, indien zij niet hun eigen leer denken tot de dooding van het vleesch, zijnde onder een heilige vrees, opdat zij niet, als /.ij den weg der zaligheid aan anderen gepreekt hebben zelfs verwerpelijk worden, en vallen in \'t oordeel des duivels.

Laat mij verder een woord tot zulke spreken. Verzekert u, indien gij alleen arbeid om zware lasten op anderen te binden, zonder voor hen te dragen, wat ge hun opgebonden hebt, en wilt dat zij dragen zouden; dat ge dan verloren kost en moeite zult doen. Indien

-ocr page 100-

90

ge niet voor hebt te dragen, zoo laat af van binden, of besluit met vele slagen geslagen te worden, gelijk diegene, die den wil des Heeren kenden, en aanprezen bet doen daarvan aan anderen, en nochtans het hun werk niet maakten, te doen den wil Gods van harte; terwijl gij predikt het geloof in Christus, als de weg der zaligheid, zoo toont den toehoorders uw eigen geloof in Christus door uwe werken, opdat zij hen niet behagen, inzonderheid, indien zij iets in uw praktijk merken, \'twelk daar grond toe kan geven met de gedachte van een gezegd geloof, \'twelk nooit den zegger zal behouden. Of doet blijken, dat gij u zeiven aan God overgegeven hebt, als uit den dood levend geworden zijnde, en uwe leden tot wapenen der gerechtigheid Gode; of de belijdenis des gelool\'s in uwe toehoorders zal naar waarschijnlijkheid ijdel zijn,en eene doode krachtelooze zaak.

Indien gij wilt, dat hun belijdenis des geloofs ver-eenigd zij met den uitersten ernst in \'t najagen van heiligheid in hun volmaaktheid, zoo doet blijken, dat \'t leven, dat gij in liet vleesch leeft, gij dat leeft door \'t geloof des Zoons Gods. O, laat uw wandel in den hemel zijn, zoo gij door uw praktijk den hemel voor uwe toehoorders niet wilt sluiten; laat uw wandel zoodanig zijn, dat ge in staat moogt zijn, om dengene, tot welken gij spreekt op te wekken, om te wandelei gelijk zij u tot een voorbeeld hebben; gy moet het niet genoeg achten, dat ge niet nalaat den ganschen raai Gods te verklaren, hoewel ik vrees, dat hy een Phenis1 is in zijn geslacht, die zoo kan zeggen, maar indien gij, als gij uw afscheid neemt van uwe kudde, wilt in staa zijn, om te zeggen, dat gij vrij zijt van het bloed va allen, zoo moet ge kunnen zeggen, dat ge niet allee verworpen hebt de bedekselen der schande, en doo openbaring der waarheid uzelven aangenaam gemaak bij alle gewetens der menschen in de tegenwoordighei Gods, als lieden die bet woord Gods niet vervalscli hebt, maar als uit oprechtheid, maar als uh Gode, i tegenwoordigheid Gods dat gesproken hebt ia Cbristu Behalve dat, zeg ik, moet gij dat woord kunnen h vestigen en zeggen tegen uwe toehoorders, \'t welk staa in 1 Thess. 2 : 10, gij zijt getuigen en God, hoe heili\'

-ocr page 101-

91

en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn. Oefent uzelven tot godzaligheid, en tracht een onergerlijk geweten te hebben voor God en men-schen, indien gij wilt dat uwe toehoorders \'t woord ontvangen, en opdat zij behouden worden, worden navolgers, van u en van den Heere. O, wat een lieflijke verwelkoming moogt gij van uw meester verwachten, indien gij acht neemt op uzelven in opzicht van deze zalige einden! want, het oog Gods is op u; geeft uw Meester oogendienst; want hij ziet steeds toe, hoe gij zyn zaken bestiert.

Zijt veel onder uwe kudde, wakende en waarschuwende, maar ziet toe, dat ge niet onder hen gaat zonder uw Meester met u te nemen; want indien de duivel die voor u in de huizen en in de harten is, u alleen vindt als gij aanvaart, hem te doen verhuizen, zoo zal hij gewisselijk een strik leggen voor de ziel desgenen, met welken gij verkeert; en wat gij ook zult ondernemen te verbeteren dat kwalijk is, gij zult het geheel verderven, en kwalijk zal het uitvallen, omdat gij het gaat verrichten in uw Meesters afwezen, zonder wiens tegenwoordigheid gij niet eenen duivel uit zijn bezitting kunt drijven, of eene ziel hemelwaarts trekken, die de satan drijft en sleept naar de hel.

Zoo dikwijls gij uw mond opent zelfs in bizondere samensprekingen met huisgezinnen en bizondere personen, zoo doet aan hen blijken, dat uw hart in \'t werk is, en dat ge een tegenwoordigen indruk hebt van de heerlijke grootheid van dien God, van welken gij spreekt, en hoe zonderling het u en hen belangt, dat \'tgeen gij zegt, zinke in de zielen dergenen tot welken gij spreekt; laat ieder woord gewicht hebben op uw eigen ziel, indien gij wilt dat het een indruk hebbe op de zielen van anderen, en laat uw wandel een praktische verklaring zijn van de kostelijkheid der zaligheid die gij preekt, indien gij wilt, dat de menschen dezelve achten en najagen als het eenige dat noodig is; anders zal de satan den mensch in de ooren fluisteren, • let op uw predikant; was de ernst in de zielzaken zoo noodig tot de zaligheid, zou hij zelfs zoo speelachtig zijn als hij spreekt van ernstigheid ? Zoudt gij uzelven noodzaken,

-ocr page 102-

92

zal de boosaardige moordenaar zeggen, om ernstiger te zijn dan hij zelfs? wilt gij zuiverder en volmaakter zijn, dan die man zelfs, die uw patroon is? is het u niet genoeg dat gij van God spreekt, gelijk hij doet, die de gezant is van den Heere der Heirseharen ?

Ik spreek wat ik weet; ik zeg u, wat de satan mijn eigen ziel heeft ingeblazen, nopende \'tgeen gij zeidet. Ik moet bekennen, gij schijnt door uw weinig ernst in \'t spreken, en de weinige voorzichtigheid in \'t wandelen hem al \'t voordeel te geven dat hij kon wenschen, om geloofd te worden in deze vertooningen die hij u maakte. O, hoeveel nutter had het aan sommigen geweest, zoo zij sommigen van u nooit had hooren spreken van God! het mocht hun onwaardig praten van hem en tot hem voorgekomen hebben; hadden zij sommigen van u nooit op de preekstoel gezien, zij mochten nader geweest hebben om God te zien, dan zij nu zijn. Ik bid u, leert van God spreken gelijk \'t betaamt, of legt uw hand op uw mond. Wilt gij anderen leeren zijn Naam te vermelden, spreekt dan zoo van Hem, gelijk die van God geleerd zijn. Indien zij u hooren vermelden dien heiligen en vreeselijken Naam, om de zinnen op te vullen, als gij niet weet wat te zeggen, zij zullen achter u leeren, lichtvaardig en oneerbiedig van God te spreken, en dan zullen zij \'t vergeten, als zij liet gedaan hebben, zoodat zij zijnen Naam ijdellijk zullen gebruikt hebben, en hij hen niet onschuldig zal houden.

En als ge wederkeert van deze bizondere samenspre-kingen met hen over de zielszaken, \'tzij de personen ziek of gezond zijn, zoo gaat terstond in \'t heimelijk, en vertoont hun God, legt hun ellende voor Hem, en laat uw eigen ziel bij Hem bloeden, totdat Hij zich verbindt in de zaligheid van hunne zielen. Leert uwen Heer en Meester navolgen, in gelijk bij Joh. 17, hen en \'tgeen hun zielen belangt Hem aan te bevelen, die machtig is hun volkomen zalig te maken; gedenkt dat gij een verleidenden duivel achter u gelaten hebt, die lichtelijk de toestemming zal verkrijgen van een bedrie-gelijk en schrikkelijk boos hart, om met hem te werken, in neer te werpen, \'tgeen gij gebouwd hebt, en uit te rukken, wat gij geplant hebt; daarom laat uw voor-

-ocr page 103-

93

naam werk leggen, in hen uit de hand des duivels uit te wortelen en hen in zijn hand te stellen, die alleen \'twerk kan volbrengen, en voor eeuwig in den zin der gedachten van hun hart bewaren dat woord, \'twelk gij \' tot hunne ooren bracht, maar niet machtig waart, dat zoo op hun hart te drijven en te vestigen dat de satan het niet zou kunnen los maken. Wanneer gij ooit uw kostelijk zaad zaait, zoo is de satan bezig als gij slaapt, ziju verderfelijk onkruid te zaaien ; zoo gij het niet bidt onder den grond, de satan zal het uitrukken; en indien ge niet zorgvuldig zijt, om alle hinderpalen die hun groeien in genade zouden hinderen, te weren, zoo zal de satan gereed zijn door andere zorgvuldigheden \'t begonnen werk \'twelk eenig goed scheen te beloven, te verstikken en ben van hunne zaligheid door bedrog te versteken, naar dat zij schenen meer dan half bewogen, om christenen te zijn; draagt gijlieden, indien ge niet wilt dat de zielen verloren gaan, en in \'t midden van die zaligheid die gij gepreekt hebt, hun zeiven voor eeuwig rampzalig maken, gelijk menschen, aan welke de gedachten des duivels niet onbekend zijn. Zet uzelven, om tegen den satan en tegen zijne listige verderfelijke lagen aan te werken.

O, let op uzelven en zie toe, dat de satan uw bijstand niet hebbe, om zijne versterkingen te maken tegen arme zielen; want hij gebruikt geen menschen handen zoo dikwijls om hem te helpen, om de zielen van boven neder in den afgrond te slingeren, en in een kloof te vestigen, om den weg ten hemel ongangbaar te maken, als de handen dergenen die ambtshalve zouden zijn medewerkers Gods, en helpers van arme zwakke zielen, om hun zaligheid in vreeze en beven uit te werken. Weet voorzeker, dat ge de zielen moet opbouwen in hun allerheiligst geloof, en bezig zijn in hen te maken woningen Gods in den Geest; of ge zijt medewerkers met den satan; en uwe handen zullen met het bloed der zielen geverfd bevonden worden, welke gij op de een of andere wijze in de handen van dien moordenaar verraden hebt; daar is geen middel tusschen de twee.

Beeld u in, dat ge oenen, gepijnigd door \'t gevoelen van Gods toorn, hoorde aldus tot u spreken en zeggen:

-ocr page 104-

94

„Gedenk, lioe gij mij ziet, en hoe gij mij naar alle waarschijnlijkheid zult laten, en breng deze nare beeltenis naar huis tot uw studeerkamer; zet mij voor uwe oOgen, als gedrukt door den toorn Gods, als gij moet de zondaars waarschuwen; laat mijn geroep, terwijl ik vreeze te vallen in de handen van een toornig God, u opwekken en u ernstig maken, in dergelijke zielkwelling in anderen voor te komen, gedenk de ellende die ik draag; opdat gij anderen moogt in gedachtenis brengen, wat weg zij behoorden in te slaan, indien zij niet wilden komen onder de verpletterende hand van een Almachtig God; zet mij voor uw oogen in uw predikatiën, opdat gij ernstig gemaakt wordt, om de oogen der blinden te openen. Laat mijne gebroken beenderen uwe harten doen bloeden met medelijden tegen arme zielen die zonder eenigen vrees, of voorzien van hun ellende snellijk en met vergenoegen voor uwe oogen worden ter hel gevoerd, en uw latfe wijze van spreken tot hen, nopende hun gevaar, zingt hun eer in slaap, dan hen uit hun zorgeloosheid uitschudde. Maar ik moet u verlaten met dit woord, och, dat ik het zijn behoorlijk gewicht kon geven ; weet voorzeker, dat indien ik verloren ga, en kom te landen aan de ijzeren kust van Gods eeuwigen toorn \'twelk alleen is \'t land dat ik nu zie, terwijl ik binnen \'t gezicht van de eeuwigheid ben. God zal mijn bloed en \'t bloed van al de zielen die gij hebt laten te-hel slapen en sluimeren, van u eischen: En indien zoo, dan zult ge in goeden ernst zijn, in u voor eeuwig t vervloeken, dat ge niet in ernst waart omtrent uw eige zaligheid, en de zaligheid van diegenen, die door u\\ verzuim zijn al droomende ten verderve gevoerd, me een leugen in hunne rechterhand.quot;

Leg deze woorden, zeg ik op uw hart, en zoo laa ik u gedenken dat droevig scheiden tusschen sen di nu uit dit leven scheidt zonder hoop van \'t eeuwig leve en een nalatig predikant, die voor deszelfs ziel niet ge zorgd heeft, maar in plaats van zijne ziekte bijtijds t genezen, gepleisterd heeft met loozen kalk, of stom was terwijl hij hem kon gezien hebben, zichzelven verderven

Gedenk wederom, zeg ik, dat ge nooit uw eigen zie zult behouden, indien ge de menschen laat sterven i

-ocr page 105-

95

hunne ongerechtigheid, maar gij zult geroepen en gesteld worden voor de vierschaar van den rechtvaardigen rechter van de gansche aarde; en in dien dag gevonden worden rood van handen; ja uw handen die gij nu met ijdele woorden afwascht, zullen druipende bevonden worden van het bloed der zielen, die gij gedood hebt, en zoo zult ge gevonnisd en van voor Gods aangezicht uitgesloten worden, om met de duivelen gestraft te worden.

Nog een woord en dan zal ik deze droeve stof verlaten, waarvan misschien sommigen zullen denken, dat ik te lang geweest heb, wat een droef aanstootelijk ipektakel is het, te zien dat zulken, die belijdenis doen en erkennen dat Christus alleen Koning is in zijn kark en koninkrijk, en alzoo macht heeft, om zijn eigen instellingen te gebieden en vast te stellen, door welke alleen Hy geëerd en gediend wil zijn van de menschen, door hun oefening te kennen geven, dat ze een ander heer en wetgever erkennen; of wat is anders die plechtige en nauwkeurige onderhouding van de menschen-vonden, dat houden van heilige of liever onheilige dagen, dewelke noch Christus noch zijn apostelen ooit ingesteld hebben. Wat? is de ijver voor de godzaligheid en heiligheid tot deze hoogte gekomen, dat wij niet tevreden zijn, zoo heilig te zijn als Christus is geweest? maar moeten wij door onze oefening verklaren, dat Christus een onvolmaakt wetgever was, en dat hij alzoo den rechten nauwen weg ten hemel niet heeft voorgeschreven? Helaas? dit is maar ijver van den kouden slag, niet ontsteken in den hemel, maar op den kouden haard van \'s menschen vleeschelyk vernuft, die nooit de zielen tot God zal verwarmen, nog het bevroren hart doen smelten, \'twelk zoo vereenigd en vast is aan zijne afgoden; de ervarenheid leert dit, datgene meer bevroren en doodig zijn in de ware dingen Gods, dan zulken, die in zulken vleeschelijken ijver naar menschenvonden branden.

Ik weet, daar ontbreken geene voorspraken, om voor deze dagen te pleiten, maar ik bid u, wat dwaling is er, die geene patronen en advocaten zal hebben, om er voor te spreken? Het is aanmerkelijk, dat niemand ge-reeder is om aan te dringen en te bepleiten de onder-

-ocr page 106-

96

houding van deze mensehelijke dagen, dan zulke die met pen en oefening de heilige en noodige onderhouding van den sabbatdag uitwerpen. Niemand is gereeder, om menschenversieringen te verheffen, dan zulken, die verlagen en veroordeelen de heilige instelling van onzet Heere Jezus Christus. Zulk een onbestaanlijkheid en onverdraaglijkheid is er bij elkander, tusschen de instel lingen van onzen God en de schuimige vonden van het brooddronken verstand des menschen, die wijs wilde zijn boven \'tgeen geschreven is, dat zoo wie het eeiu wil aankleven het andere moet haten, want zij zijn al twee heeren die niemand dienen kan. Wat voorwendsel zij ook mogen hebben, waarom zij onderhouden en aandringen het onderhouden van deze dagen, indien niet met meer immers niet met minder vroomheid, zorg en oppassen dan des Heeren eigenen dag dien Hij tol zijn gezetten godsdienst heeft afgezonderd. Dit eene kan allen die zoo voor Baal pleiten, den mond stoppen en hun aangezicht beschamen, van zulken zaak staande tf houden, dat de Heere de rechtvaardige Hechter te eeni gen dage tegen hen zal zeggen, wie heeft deze dingen van uwe handen geeischt? zal het dan een genoegzaam antwoord in dien dag zijn, te zeggen, zij waren inge^ • steld, eer wij geboren waren, en wij hebben geen OU\' betamelijkheid gezien in de onderhouding derzelver Wanneer daar zal geantwoord worden, dat bet hun toestond die ambtshal ven leeraars van anderen waren, zelfs wel onderwezen te zijn; en dat diegene, welke andere preekten, dat ze alles zouden doen in geloof, en dat het geloof geen grond konde krijgen, dan in het Woord Gods, wel behoorden onderzocht te hebben de gronder van hun eigen doen beproefd te hebben, of zij het deden in geloof of niet? en of zij een fundament van den wetgever voor zulken deel van godsdienst hadden. Zal niet hun geweten hen ras zeggen, dat \'tgeen uit het gelooi niet is zonde is, en dat hetgeen zij offeren, niet is ingesteld van God, niet aan God maar aan de duivelen gepfferd wordt?

Och! dat gij wildetbeven voor dezen God die een ja\' loersch God is, en zijne eere, als een wetgever aan geen ander wil geven, en niet ongestraft zal laten gaan, die

-ocr page 107-

97

zijn gezag verachten, \'twelk geschiedt, als andere wetgevers nevens Hem worden erkend, en men daaronder buigt; is dit niet slim genoeg, dat men Christus uit zijnen troon stoot, of iemand nevens Hem in hoogheid erkent, in \'tgeen is zijn kroon en heerlijkheid, zijn macht en gezag als hoofd en koning van zijn eigen lichaam en koninkrijk? wat kan \'t arme volk zeggen, als dat de Papisterij zoo kwade zaak niet is, gelijk het genoemd wordt, wanneer zij zien dat de droesem en \'t overblijfsel daarvan niet alleen zorgvuldiglijk bewaard wordt, maar ook hooger geacht wordt dan Christus\' eigen instellingen ? Als zij zien, dat sommige predikanten ettelijke van deze dagen onderhouden, die buiten twijfel menschenvonden zijn. Wat kunnen zij denken, dan dat de papisten zoo verre af zijn, van te moeten veroordeeld worden, dat ze veeleer meer te roemen en te prijzen zijn, wegens het onderhouden van veel meer, dan zij zelfs onderhouden.

ik weet gelijk er sommige leeraars zijn, die meer voor deze dingen pleiten dan voor barmhartigheid en waarheid, de grootste dingen van de wet, en die hun werk maken, van dat gewortelde kwaad en bijgeloof in \'t volk te koesteren en te kweeken tegen \'twelk zij, indien zij zich droegen, als getrouwe dienaars aan hun Meester, veeleer zich zouden kanten, en trachten door alle middelen \'t zelve met den wortel uit te rukken, als zijnde zulk schadelijk onkruid, dat het niet alleen zelfs vergif zal blijken te zijn, maar \'twelk door zijn vergiftigen aard zal besmetten al wat er naby is; zoo zijn er anderen, die deze dingen als lasten aanzien, en wen-sclien, dat de kerk daarvan bevrijd was.

Maar helaas! wat doen zij tot deze bevrijding? Is liet genoeg, te zeggen dat deze dagen niet moeten onderhouden worden als heilige dagen ? en nochtans yertoo-nen zij door hun praktijk, dat zij niet minder als des Heeren dag behooren onderhouden te worden; wordt niet hun belijdenis, door hun praktijk veroordeeld? en wat kan het arme onwetende volk. dat geen kennisheeft van School-spitsvondigheden en puntige onderscheidingen denken of deze dagen zijn niet minder heilig en heiliglijk te onderhouden, als des Heeren eigen dag? wanneer zij de

Dl. vit 7

die .ding , om ver. nzej 3 en steL I het vilde eene i ali idsé aan-niet so r j tot kan n ei ie t( seni-ngeii saam inge-on-Iver, hun zelfs idere i dat oord nden eden w et-niet eloof

3 iD\'

/eleu:

n ja-

geei , die

-ocr page 108-

98

predikanten te dien dage zoo wel zien prediken als op des Heeren dag? Zal het een genoegzame verontschuldiging zijn in den grooten dag van rekenschap, als de Richter van levenden en dooden dezulken zal beschuldigen vanwege dat ze \'tvolk Gods door hun oefening hebben verdor ven, in hen op te bouwen, tot nederwerping gelijk de apostel spreekt, 2 Cor. 10 ; 8, met te zeggen dat zij tegen \'tvolk zeiden, dat zulke dagen waren geene heilige dagen noch als zoodanige te onderhouden ; daar hun eigen geweten hun zal zeggen, dat het hun plicht was, zich met al hun macht tegen dezelve te zetten, en niet zoo-veel te doen, dat zij zouden preken in opzicht van de onderhouding van deze dagen, opdat het volk alzoo mocht bewogen geworden zijn door hun, voorbeeld, dat er gevaar was, in het minste deze vonden der menschen te begunstigen. Helaas! zien zij niet, dat de vleesche lijksten, onwetendsten en botsten van de gansche gemeente allerijverigst zijn omtrent deze dagen-? en een groot deel indien niet het geheel van hun godsdienst stellen in het uiterlijk waarnemen van deze vleeschelijke instellingen van menschen vonden? en zouden zij niet met woorden en daden arbeiden dezulken te verbeteren en hen op vaste, gronden te bouwen? zien zij niet aan den anderen kant dat hoe eenigen ernstiger en teederder zijn in de ge meente, hoe hun ziel meer een afschrik heeft van deze menschenvonden, de rechte vrucht van hoogmoed en bijgeloof, behoorden dezen niet in hun rechte overtuiging aangenomen en bevestigd te worden? zoude men een struikelblok voor dezen leggen, die Christus zoo lief zijn zouden predikanten, die van God gesteld en geroepen zijn, om zondaars te behouden, en verloren zielen tot Christus te brengen, door hun doen, dezulken verderven, voor welke Christus gestorven is? zouden zij, die ambst halve zijn medebouwers met God, door hun kwaad voorbeeld Gods werk verderven? Is dat niet een waar heid, dat al wie tegen de broederen zondigt, en hui zwak geweten kwetst, tegen Christus zondigt? en za hun Meester het wel van hen nemen, dat zij zich du tegen Hem kanten ? kunnen zij een zegen van Christin verwachten in \'t eene deel van hun werk, die zich bezilt; houden met te verderven en neder te werpen in eei

-ocr page 109-

99

ander deel des werks? hoe schijnt dat werk te zullen zijn voorspoedig, als de bouwmeesters met de eene hand afwerpen, \'tgeen zij met de andere hand opbouwen? O, dat woord van Christus, Matth. 18 ; 6, Zoo wie een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee, behoorde altijd te klinken in de ooren van alle de dienaars van Christus, om hen te doen vreezen, dat ze \'t minst mochten doen, \'twelk rechtvaardigen aanstoot aan iemand mocht geven van degenen, die hun aangezicht naar den hemel hebben gezet.

Maar ik zal niet verder in deze diepten ingaan; alleen wensch ik van harte hemelscher, zuiverder en goddelijker ijver aan alle de getrouwe dienaars van Christus, opdat zij krachtdadig en ijverig mogen strijden voor de waarheid, en door preeken en oefening getuigenis geven tegen dwaling en bijgeloof; en dragen getrouwe verklaring voor de waarheid wie het ook mocht mishagen, en wat gevaar zij ook mochten vreezen, derhalve te ontmoeten; nademaal hun Meester alge-noegzaam is, en hen helpen zal, als zij opi\'echtelijk zijn eere beoogen; en niet van doen heeft hun zonde of zondig buigen of toegeven in eenige booze betrachting, om zijne gerechtigheid te bevorderen. Maar och! hoe mag het wsl zijn tot een klacht, dat er zoo weinig zijn, die er als dienaars van Christus uitzien; zoekende niet zichzelven noch anderen te behagen, maar Hem. alleen, die hen geroepen heeft tot dat werk, en die daarom van voornemen zijn de kosten te doen, en te koste gegeven te worden voor Hem, en willig zijn, dat Hij in hen verheerlijkt worde, \'tzij door te werken en te preeken voor Hem, \'tzij door te lijden om zijnentwil.

Maar toch begeer ik niet van ulieden misvat te zyn, en bid u, dat ge u wacht van kwalijk te duiden \'tgeen ik gezegd heb; \'twelk waarlijk de trouweloosheid dergenen die door na te laten bestrafters te zijn, velen hebben doen in gevaar loopen, van hun eigene zielen te verliezen mij heeft afgeperst, terwijl ik ulieder voordeel zocht, die onder hunne bediening moet leven. Weet n een dan, zeg ik, dat het mijn oogmerk niet is, uw gemoe-

-ocr page 110-

100

deren te vervreemden van de instelling van den predikdienst, of in uwe harten te brengen een vooroordeel tegen denzelven. Ik erken denzolven, en wilde dat gij dien hield als de kostelijke instelling van Jezus Christus, die ten einde van de wereld toe duren zal, en van Hem zonder eind zal voorgestaan worden, als \'tgeen in de kerk blijven zal, zoolang als Hij een ziel heeft te be keeren, of heiligen te stichten; zoolang als \'t geloof moei komen door \'t gehoor, en \'t gehoor door het woord, za Hij eenigen roepen, en last geven om te prediken, \'twell zij niet doen kunnen tenzij zij gezonden zijn; zoolan als de kerk is strijdende, zullen er eenigen op dezei berg Gods zijn, welker voeten zullen lieflelijk geach worden, wegens \'t prediken van \'t Evangelie\' des vredes en het brengen van goede boodschap van het goede zoolang als God wil handelen metquot; de zielen over d zaken van hunne zaligheid en over het huwelijk met zij Zoon; zoolang zal Hij blijven houden zijn gezanten, de welke, alsof Hij u door hun was biddende, dit not hu werk zullen hebben, dat ze in Christus naam u bidden dat gij u met God laat verzoenen. Waarlijk, als de Va der geene zonen meer heeft bekwaam te maken, om dee te hebben met de heiligen in het licht, dan zal hij zijn gezanten inroepen, en hun last intrekken; en de groot Heer-Gezant zal \'t koninkrijk aan zijn Vader overgeven en deze bediening zal ten einde komen, met het eind van de wereld. O, acht deze gunst groot, roemt ziji naam en maakt hem groot, die zijn tabernakel onder dl menschen heeft gesteld, met opzet om tot iedere plaat te komen, daar Hij die geplant heeft, om dat volk t( zegenen, en in de bediening van zijn eigen instellingei te openbaren eene bizondere tegenwoordigheid aan di zielen van sommigen, makende dat zij \'t Evangelie zo( vinden gepredikt, dat het de kracht Gods tot hun zaligheid wordt, te weten voorzooveel, als door den geopen-baarden arm des Heeren gebracht worden om de pre diking te gelooven, en die het in hunne zielen als inge graveerd hebben gekregen. Dit is de gelukzaligheid dei menschen, die nog buiten den hemel zijn, dat ze worden toegelaten, om met Hem te wandelen in de galerijen, en worden gebracht tot kennis van het vroolijt

-ocr page 111-

101

geklank; en hiervoor behoorden zij Hem te danken, die in dezen zijn begonnen nadering tot hunne zielen, hunne zaligheid heeft begonnen.

Ook ten tweede. Wilde ik niet dat gij zooverre inisvattet, wat ik gezegd heb; alsof ik van gevoelen was, dat er nu geene getrouwe dienaars onder ons waren, die natuurlijk zorg dragen voor de kudde, en geene, die zouden staan en weiden in de sterkte des Heeren; Verre zij het van mij, dat te zeggen of te kennen te geven; ja verre zij het van mij, dat ik zou nalatig zijn ji een getuigenis te geven aan de getrouwigheid van sommigen, die in hun publiek spreken en bizonderen omgang de merkteekenen dragen, van dat zy bij Christus geweest zijn, en dat ze van Hem uitkomen; daar is iets zelfs in \'t aanzien en verkeeren van eenige weinigen, \'twelk is het kenteeken van zijne gezanten; en dragen niet sommigen omtrent u, de gezegende teekenen, dat zij van Grod tot de bediening van dit evangelie geroepen zijn? de uitnemende kracht Gods vergezelschapt hun prediking tot bekeering der zielen is een bewijs van dat Christus in hen en door hen spreekt.

Maar och! indien gij en ik met bloedige tranen kon beschreien, dat onder zoovelen, die een predikantsgewaad dragen, en dit als hun ambt hebben aangenomen, maar weinigen ja zeer weinigen zoodanigen te vinden zijn, is het niet bewijslijk, dat zij wegens hun klein getal zullen worden tot teekenen en wonderen onder ons? Ook kan ik niet inhouden mijn vreeze, dat God is gereed om hun nog weiniger te maken; want de wereld is de zoodanigen zoo moede, en behandelt hen zoo smadelijk, dat hun moede maken van God, geopenbaard in hun dus handelen met zijne boden, schijnt een voorteeken te zijn, dat God ten laatste dit geslacht moede zal zijn, en op zal houden van eenigen meer zulke ernstige dienaars te zenden, die het hun werk zullen maken, van hen te waarschuwen van den nakenden toom Gods; maar nademaal zij geweigerd hebben de waarschuwing aan te nemen, en nademaal \'t woord des Heeren getrouwelijk bediend hun een last is geweest, hoopende zich leeraars op naar hunne eigene begeerlijkheden, en hatende die tegen de boosheid van hun weg getuigenis

-ocr page 112-

102

geven; dit doet inij, zeg ik, vreezen, dat God dit geslacht zal straften, door van hen te nemen degenen die zij zich achten een last te zijn; maar wee hen, als zij weg zijn! hoewel zij meenen dat dezen alleen de lieden zijn, die hen beroeren: God schijnt zoo te zullen handelen met de provinciën, en andere plaatsen, die aldus dwaaslijk en verkeerdelijk den Heere vergolden hebben; dat de historie hierna zal schrijven van des Heeren handelingen met hen, dit als het slot van zyn proces zal maken, gelijk dat gesteld wordt van een volk van dezelfde gestaltenis, 2 Kron. 36 : 14—16, Ook maakten alle overste der priesteren, en het volk der overtreding zeer veel, helaas! die de voornaamsten zijn of geacht willen zijn onder onze priesters en \'t volk, zijn de voornaamsten in de overtreding tegen den Heere, en de Heere de God hunner vaderen zond tot hen, door de hand zijner boden vroeg op zijnde, en zendende: Want Hij verschoonde zijn volk en zijn woning; maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten zijne woorden: zij verleidden zichzelven tegen zyne profeten; totdat de grimmigheid des Heeren tegen zijn volk opging, dat er geen heelen aan was. Indien zeg ik, dit geslacht geene bekeering krijgt, en niet aflaat van Imn tegenkanting en-vervolging, van de ernstigste en getrouw-ste dienaars van Christus, zoo zie ik niet, noch kan voorzien eenige andere uitkomst van dit hun twisten met God, als dat des Heeren toorn wegens het verachten des evangelies, alleen zal ophouden in \'t verderf van de tegenstanders en vervolgers van diegenen, die door de getrouwheid in hunne bediening de merkteekenen op zich dragen, terwijl anderen door hun menschenbehagen blijk geven van dat ze geen dienaars van Christus zijn, dat ze de gezanten zijn van den Heere der Heirscharen.

Nog ten derde wilde ik, dat gij zoudt vaststellen, dat de allerfiinkste, eenvoudigste en ernstigste leeraars is een der Serafs of een zondelooze engel; ja zelfs als hij allerhelderst schijnt in \'t licht, en allerheetst brandt in liefde tot God, en tot de zaligheid van zijn volk, \'twelk betaamt de engelen der gemeente te doen, nochtans is hij gelijk de maan, dewelke als zij klaarst schijnt, een zwarte vlek in zich heeft; hij is een man

-ocr page 113-

103

van gelijke bewegingen en zwakheden met anderen, op-die dat liij te gevoeliger den weg der zaligheid mocht prediken, en te grooter medelijden mocht hebben over de mwetenden, en die van den weg af zijn, dewijl hij zelf aet deze zwakheden omhangen is. God heeft zonderling ons voordeel in deze beoogd, dat hij zulken Medicijnmeester stelt, om medicamenten te geven, die van dezelfde iekte zijn ziek geweest, en dat zij een pleister zullen \'oorschrijven tot genezing van de plaag van uw hart, \'twelk zij op hun eigen gelegd hebben, en hebben er erlichting en gezondheid door bevonden. Een leeraar kan nooit zoo gevoelig met u bandelen, noch zoo duidelijk de diepte van \'t bedrog uws harten ontdekken, indien hij niet zulk een hart in zijn eigen boezem draagt; want hij kan niet missen in uit te vinden de zeven gruwelen die in ulieder hart zijn, indien hij zijn eigen hart doorzoekt; en verlost zijnde van zijn eigen hartkwaal, zoo kan hij uit bevinding aan anderen pi-eeken den weg der zaligheid; en \'t overblijfsel van \'t lichaam dei-zonde in hem, hem zelfs steeds doen verlangen en hijgen naar diezelfde zaligheid, die hij ons gepreekt heeft; en zoo zal zijne oefening ons wezen een vooi\'beeld tot navolging, gelijk zijn predikatie dient tot onderrichting. Daarnevens, gelijk zijn Heer en Meester in dezen bizonder op ons gezien heeft, zoo heeft hij ook daarin zijn eigen eere beoogd; wij hebben, zegt de Apostel, dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit ons.

Maar \'t gebruik, dat ik wilde dat gij zoudt maken van \'tgeen door mij gezegd is van deze leeraars, die ik van trouweloosheid beschuldigd heb, is dit: Vooreerst, Dat ge zoudt in groote voorzichtigheid en met veel ontzag voor hun ambt, en met genegenheid tot hun personen, aan hen vertoonen, (als er reden toe is) hun gebrek in hun plicht; zegt hen wat er in hunnen wandel en weg zij, in hun vrouwen, kinderen en .dienstboden, die dikwijls door gebrek van evangelieversieienden omgang zich vertoonen een rechte pest van de vergadering en meer in de week door hun wandel afbreken, dan hunne mannen, vaders en meesters, hoewel ernstig, machtig zijn op den Sabbat op te bouwen, \'twelk

s zij

ïden

ian-

Idus

3en

3ren

oces

van

eten

ÜEg

icllt norsere and

Hij

;ten zij de t er iene ;ing iars lige dat ies, Iers 1 in wijl rau

ij

-ocr page 114-

104

het volk aanstoot, door \'twelk zij prediken, en de bediening des Evangelies verhindert, als zijnde van hen uitgevoerd; indien gij bevindt, dat zij slap en dood worden in de prediking van \'t Woord des Levens, en lui in de verrichting van die andere predikantsplichten, die zoo eene nauwe en klare vereeniging hebben met \'t profiteeren van uwe zielen onder hun werk en bediening; zoo zegt hen, dat gij hun Meesters tegenwoordigheid mist, als zij aan hun werk tegenwoordig zijn, en dan uwe harten geen blijken dragen van Christus spreken in ben; maar laat de toebrenging van deze bestraffing geschieden met zooveel voorzichtigheid en genegenheid, en tegelijk met zulk een duidelijke erkentenis van de schuld, die aan uw eigen kant is; dewelke wel mocht den Heere tergen, om zoo met zijne boden te handelen, al was, na het onderzoek, bij hem de eerste en voortbrengende oorzaak niet te vinden; opdat uwe woorden bij hem gewicht mogen hebben, en gij het einde van zulke vermaning mocht bereiken.

Indien zijn lichtvaardige en oneerbiedige wijze van vermelden van den gezegenden en heerlijken Naam des Heeren uws Gods, de rechten en vromen en teederen be-droeve; of dezulken aanmoedigt om te blijven bij hun lichtvaardig spreken van Hem, wiens TSTaam is heilig en vreeselijk, dewelke zich daaraan gewend hebben; o, laat niet na, Hem getrouw te zijn in dit geval. Ik kan u zeggen uit mijn eigen en droeve bevinding, dat on-trouwigheid in de christenen omtrent hun leeraars in dezen een zonde is, die God zeer mishaagt en aan beiden zonderling schadelijk is; alleen laat mij er dit bijvoegen, indien gij den armen man verdrukt vindt voor den Heere wegens de dingen, waarover gij hem meendet te waarschuwen en te vermanen, zoo dank God, die u voorgekomen is in \'t bestraften, en heeft tot ui ieder prediker gepreekt, en in dat geval laat na te spreken tot droefheid van hem, die God verwond heeft; doch laat mij evenwel wederom u dus veel verzuimden, en hoogwichtigen plicht voor uwe oogen stellen; zoo wanneer openlijk gebrek in de uitvoering van zijn predikambt, het volk aanstoot, en den voorspoed des evangelies verhindert omtrent de harten der toehoDrders,

-ocr page 115-

105

doe dan alzoo; want gelijk het een plicht is voor hem te bidden, dat het Woord des Heeren een vrijen loop mag hebben en verheerlijkt worden; zoo is \'t ook een plicht te zeggen tegen Archippus, zie op de bediening dien gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij dien vervult.

Ten andere. Ik wilde, dat gij twee of drie dingen deedt, om hun te helpen en aan te moedigen om te preeken, om vele andere dingen, die hier mochten gemeld worden, voorbij te gaan.

Vooreerst. Indien gij ooit wilt, dat de prediker vol kome tot den preekstoel, zoo komt gij hongerig naar de kerk; indien gij daar komt, begeerig na de onvervalschte melk van Gods Woord, opdat gij daardoor moogt opwassen, zoo zult gij niet vinden, dat de prediker zal komen met ledige borsten; gij weet, een zwak kind dat niet kan zuigen, verongelukt eene goede voedster, de borsten worden ras droog, als \'t kind zuigt als dood, en de volheid die er in is, niet kan uithalen ; ja hoewel de melk in den mond springt van het zwakke kind, zoo heeft het noch lust, om het voedsel door te zwelgen, nog sterkte om het te verkooken; en zoo drogen de borsten op. Helaas! de leeraars verliezen hunne borsten, omdat wij verliezen onze begeerte naar die onvervalschte melk. Breng begeerte genoeg met u, en gij zult bevinden, dat de meester heeft spijs genoeg; want \'tgeen gij weet, dat gemeenlijk gezegd wordt tot zijn lof, dat geldt hier nog allereerst, dat hij nooit mond schiep, of hij schiep er ook spijze bij. Indien gij ooit veel van God wilt vinden in de predikatiën, en gewaar worden, dat de lippen des predikers overvloediglijk storten zoetvloeiende mirre; of wilt gij hebben dat zijn Meester het mildelijk in zijn hand legt; o, verkrijg uitgebreidheid van begeerte naar God, ga al hijgende in zijn tegenwoordigheid, gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, en Hij zal u doen drinken uit de beek zijner wellusten, en u verzadigen met de vettigheid van zijn huis; indien gij wilt, dat God uwen mond vervult, zoo open dien wijd, als ge komt; indien ge wilt hebben, dat Hij zulke volheid instort, totdat de stroomen uit uwen buik vloeien, zoo kom tot Hem dorstig, en dorst naar Hem; indien gij in staat zijt om te zeggen

-ocr page 116-

106

als gij komt, dat uw hart en uw vleesch uitroept naar den levenden God, zoo zal Hij u in staat stellen om te zeggen, eer gij gaat, dat er brood genoeg is in zijn huis, en overvloed; gij zult Hem zelfs vinden en bevinden, dat bij Hem is de fontein dos levens.

Indien ulieder ziel dor is. Hij zal ze drenken tot verzadiging, en maken uwe beenen vet, en stellen u als een gewaterden hof, en als een springader der wateren welker wateren niet ontbreken; indien ge tot de ingestelde godsdiensten komt, bezwijkende van verlangen naar zijn heil, zoo zal Hij de predikanten hartsprekingen toereiken tot uw gebruik, en doen u uit uw eigen bevinding weten, dat Hij de vermoeide ziel dronken maakt, en vervult iedere treurige ziel. Zal Hij de jonge raven voeden als zij roepen, en hun spijs van God zoeken, en zou Hij niet een tafel voor u dekken, en uwen beker doen overvloeien? Gewis, Hij zal u voeden met koninklijke lekkernijen, die uit een begeerte naar Grod alle andere dingen smakeloos vindt. Hongert gij naar dat brood, waarvan door uitnemendheid alleen kan gezegd worden, dat quot;t sterkt \'t hart des menschen, dat brood Gods, dat uit den hemel nederdaalde; is \'t zoo. Hij zal \'t u zekerlijk geven, want het brood des levens, waar gij naar hongert, \'t zelve hongert indien ik zoo spreken mag met een leven digen honger, om van u gegeten te worden, dat gij daarnaar kunt hongeren; zijn de zoetste genietingen en smakelijkste verkwikkingen buiten Hem, voor u gelijk het wit van een ei\'? zoodat gij zijn instellingen met zulken schei-pen eetlust waarneemt, dat gij kunt zeggen, indien gij Hem zelfs niet ontmoet, zoo vindt gij noch smaak noch zoetigheid in eenige zaak? Wel, Hij zal u dan doen zeggen, en dat omdat ge het waarachtig bevindt in uw eigen bevinding, dat Hij de dorstige ziel verzadigt, en de hongerige ziel met goed vervult; verschijnt gij voor Hem, als lieden die alle andere zaken bevindt wind en ijdelheid te zyn. waardoor de ziel uitgehongerd en niet gevoed wordt, hebt gij alzoo uw begeerten afgekeerd, van u te voeden met aseh, en te scheppen den Oostenwind, en zijn al de begeerten van uw ziel tot zijnen Naam, dien Naam die als uitgestorten olie is, en tot zijner gedachtenis? Zijt

-ocr page 117-

107

jjj in staat om te zeggen, dat de grootheid van uwen Jorst naar andere dingen gelescht wordt door de inspan-uing van» uwen dorst naar God, en dat uwe begeerten naar de begeerlijkste dingen, die in de wereld zijn, ver-drcmken worden in de diepste van deze eene begeerte, amelijk de begeerte naar Hem zelf, welke geen plaats ,aat voor eene andere begeerte in \'tbart? is bet zoo, lan zult gij weten, wat een vetten maaltijd Hij op dezen berg Gods bereid heeft.

0, boe wel gaat het dien leeraar, die komt om te prediken, wanneer er eenigen onder zijne toehoorders zijn die hijgend verlangen naar Gods tegenwoordigheid, en smart hebben wegens zijn afwezen! wanneer er eenigen ijn, die een morgen ontbijt hebben gekregen van honger naar Hem, dezulken mogen een goed onthaal en verwelkoming verwachten. Hij zal komen tot degenen die zoo komen, en zal avondmaal met hen houden en zij met Hem; het werk van de leeraars zal maar z^n het gemeste kalf te slachten; bij zal niet meer te doen hebben van te schenken en meer te halen en u te noo-digen om te drinken en dronken te worden.

Waarvandaan is het, meent ge, dat sommige leeraars het zoo licht vinden, voor sommige lieden te prediken, en zoo zwaar, te prediken voor anderen ? gewis onder andere redenen is dit niet een van de minste, dat daar eenige zoo hongerige toehoorders zijn, dat zij een predikatie uit den hemel zouden zuigen, zoodat de predikant niet zal weten hoe het komt, alleen bevindt liij, dat er zulk een overvloed van nieuwe stof hem ter hand gesteld wordt, dat liet geen evenredigheid heeft met zijne magere voorbereidingen; en dezelve man bevindt weder onder andere, dat hij naar veel studie nauwelijks iets, \'tzy nieuwe of oude kan uitbrengen; het is moeite voor hem zinnen aaneen te binden; en bij is zoo zeer met gebrek gepraamd, dat hij maar schijnt zeer weinig reden te kunnen gebruiken. Waarvandaan, zeg ik, is dit? Het is hier vandaan; omdat de toehoorders walgen van honigzeem; en daarom worden de heerlijkheden van den hemel onder zulke zwijnen niet geworpen, die dezelve versmaden, die den misthoop boven dezelve stellen; zij zijn niet boven de aarde in

-ocr page 118-

108

hunne begeerten; en daarom is hij, gelijk een zware vogel die niet hemelwaarts kan opvliegen, in zijn spreken. Ja waarvandaan is het, dat een predikant zooveel vrijheid vindt in \'t spreken, en zooveel uitgebreidheid des harten in \'t bidden, met eenige weinige van de ernstigsten van de vergadering, daar hij in de publieke samenkomst is klaarblijkelijk opgebonden\'? Is het niet, dat Grod door die inbinding, en dat gebrek waaronder hij met moeite arbeidt met opzet een volk straft, \'twelk in hun komen geen opzet heeft, om God te ontmoeten; zij komen vol voor Hem, en daarom maakt Hij den spreker ledig; zij werden niet gelokt tot het publiek prediken van het Woord, door eene begeerte om God te ontmoeten, en om hun ziel verzadigd te hebben, met het merg en \'t vette van de instellingen; en daarom is \'t dat des armen mans rechterhand zijn kunst verliest, om Hem in zijne schoonheid uit te beelden, en Hem in zijne \'bemin-lijkheid en voortreffelijkheid af te schilderen; ik kan u zeggen uit mijn eigen bevinding, dat indien ik ooit met recht mij kon toeschrijven, te hebben een open hart, ik Hem bevond te hebben een open hand; ik moet voor Hem bekennen, dat ik altijd nauw geweest ben in mij zeiven, nooit in Hem.

Och, het meeste deel van de ernstige predikanten (om niet te spreken van de menigte, van die niet ernstig zijn, die hun predikatiën bestudeeren, en niet weten, wat het is, door den bijstand van den Geest ondersteund te worden, of beschenen te worden in hunne publieke bedieningen) worden bekrompen in het spreken, dewijl de toehoorders ter dood zijn uitgehongerd door gebrek aan spijzen. Van Jezus staat, dat wanneer de vrouw met den bloedgang Hem raakte. Hij bekende, dat er kracht van Hem uitgegaan was; nu mag ik zeggen, ziende hierop, dat eene dorstige ziel naar Christus, in. een drang van een vergadering, een goeden teug zal halen, tot lessching van hunne dorst, uit een dor leeraar; ja zij zal Hem, indien ik zoo mag spreken, doen uitbrengen, \'tgeen er niet binnen was; \'twelk immers zoo verre waarachtig is, dat hij bevindt, dat hy zijne grootste vrijheid in \'t spreken, naast den grootsten Meester der invloeden, heeft dank te weten aan zijner toehoerderen

-ocr page 119-

109

honger, en ijverigen bijgen naar God, meer clan aan zijn eigen studie en voorbereiding tot het preken. Hoe menigmaal gebeurt het, dat een arm leeraar vijf ger-stenbrooden en zijne twee vischjes, die geen evenredigheid hebben met de menigte die gespijsd moet worden niet alleen onder de hand groeien, naardat de honger van zijne toehoorders groeit, maar dat ze groeien door dien er van gegeten wordt; en de arme man die ledig tot den preekstoel kwam, hebbende zijne toehoorders gevoed en onthaald, gaat naar huis al zuchtende onder \'t gewicht van die volle korven, die hij er van mededraagt; en zoo blijkt het, dat hij niet alleen zaad verleent den zaaier, en brood den eter, maar dat hij vermenigvuldigt het gezaaisel, en het doet opwassen met een wasdom Gods.

Ocb, indien gij wilt, dat ooit in den tijd van de predikatie plasregenen van den hemel nedervallen, om de slooten te vullen, zoo werkt vooraf vlijtig, in putten te graven; maakt maar plaats gereed, om te ontvangen den regen en die druipingen van goddelijke invloeden, die somtijds vergezellen de bedeelingen van de H. instellingen; en gij zult bevinden, dat in de woestijn wateren zullen uitbarsten; en beken in de wildernis; dus zal de verdroogde grond worden tot een waterpoel en het dorre land tot watertochten. Helaas! een volle toehoorder maakt een ledig predikant, en dan gebeurt het in Gods rechtvaardig oordeel over de toehoorders, dat een ledig gemuilbande prediker geen hongerigen toehoorder maakt; integendeel, wanneer de toehoorders hebben moeite genomen om den honger naar God te verwekken, en zijn dorstende gekomen naar Hem, dan zullen zij bevinden de verrichting van die belofte, Jes. 41 : 17, J8, de ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar daar is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik de Heere zal ze verhooren. Ik de God Israels zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op de hooge plaatsen openen, en de fonteinen in \'t midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten; en \'t dorre land tot watertochten.

Ik zal niet meer van deze zaak zeggen; maar ga tot den predikdienst met opene monden, en gij zult

-ocr page 120-

110

bevinden, dat Hij uw predikantsmond zal openen, e openende dien, zoo zal Hij zelfs u de vensteren des hemel openen, en een overvloedigen stortregen van zegeninge over u uitstorten om uw ziel te vervullen, zoodat gi geen plaats genoeg zult hebben om te ontvangen; maa indien ge daar gaat met een gesloten mond, zoo ver wonder u niet over des predikants gebondenen tong, wan gij hebt het gedaan, eu hebt uw eigen ziel en de zijn dit kwaad vergolden.

Maar ten andere, gelijk gij zoudt medebrengen ee hongerig hart tot de predikatie, indien ge in de kei-wilt onthaald zijn, en uw predikant vol stof wilt ont moeten op den preekstoel, de Geest die binnen hem is hem dwingende om zijn mond te openen, opdat gy e hij mogen verkwikt worden zoo diendet gij ook weg t dragen een werkende hand. Heeft Hij uwen honger vol daan, en u, die weenen kunt over uw gebrek, vroolijk gemaakt in zijn bedehuis? heeft Hij zijne priesters me\' heil bekleed, opdat gij luide moogt zingen met vreugde\'. Wat zegt gij dan binnen uzelven? wat zijn uwe alleen spraken met uw ziel? met wat hartsgestalte gaat gi van \'t feest? Zijn niet uwe harten gedrongen geweest t\' zeggen, terwijl Hij wel aan u deed, wat zullen wij de Heere vergelden voor al de weldaden aan ons bewezen\'! heeft niet zijn uitstorten van \'t goede over. u doen aan Hem voorstellen zulk eene vraag. Nu Heere, wat wilt gij dat wij doen zullen? wilt gij al zijne goedheid aan uw lusten verteren, in plaats van de winst aan Hem toe te wijden, die zoo mildelijk gaf? indien gij zoo doet zoo moogt ge wel uitgehongerd worden naar uwen maaltijd; en u geen geweten maken van te doen den wil Gods, zal den leeraar berooven van zijne vrijheid, in 11 te verkondigen den wil Gods, denwelken gij verzuimt te doen, indien uwe handen weigeren te werken; dewijl de verborgenheid van zijnen wil u bekendgemf.akt is. en gij er uw werk niet van maakt u zeiven te oefenen tot godzaligheid; en voor Hem te wandelen in alle welbehaaglijkheid; zoo tergt dit God om den predikant te verlaten en u te straften in Hem te verlaten, die onder u arbeiden zou, aan een vadsche loomigheid, in voor u te studeeren, en aan een lauwe gestalte en voor u te

-ocr page 121-

Ill

Q, eiMpreken, zoodat hij van God niet geholpen wordt, om smelMen reuk zijner quot;kennis openbaar te maken, gelijk hij ingeloude nog te spreken als de woorden Gods; of indien it gïij geholpen is, zoo wordt het geheele gezicht voor u maaïls een verzegeld boek, want waarom zou hij de moeite verMneer doen, om u te onderwijzen, nademaal uwe wegen wanfte kennen geven, dat gij haat de onderwijzing, en hebt zijnftijn woord achter uwen rug geworpen.

ï Is het niet recht bij God, dat zijn rechterhand, die eeiMwr u zoude werken, en u bevochtigen, zou verdorren kerMwanneer uwe handen weigeren te werken ? indien gij ont-Bhen wilt bekrachtigen tot hun werk, en maken hen sterk n isMot den arbeid dien gij merkt, dat recht behartigen, wat j eiiw ziel belangt; zoo zet u tot de oefening van \'tgeeu g tflzij in Jezus\' Naam voorstellen en aandringen als uw volJplicht, en dit zal hun blijmoedig doen werken, als zij Dlijklzien dat gij eerbiedig toehoort, en gehoorzaamt vaardig-metBlijk; laat hen dit niet te zeggen hebben, en iiit te zuch-;de!Bten voor den Heere, dat ze tevergeefs gearbeid en sen-Bhunne krachten versleten hebben? indien gij hun mond . giBniet wilt stoppen op den preekstoel, zoo laat uw oefening t tïdoor de week zijn, hunne predikatiën in druk te stellen; deiiBen laat uw leven zijn een voorhouding van \'t woord des en\'■levens, hetwelk gij u behoort voor te houden: Indien aaiiBgij hunne handen slap maakt, en hunne harten bedroeft : gijBticQr onbetamelijken evangeliewandel, wie is het dan, die uwBn zal vroolijk maken? gij moet niet alleen voorraad en toeBbekwaamheid voor hen uit den hemel zien te krijgen aetBdoor allerlei bidding en smeeking in den Geest, maar lal-Bgij moet ook zoo oefenen dat hunne harten mogen vroolijk will gemaakt worden, in de uitvoering van hun plicht, als i bI zij zien dat het schijnt dat de Heere Jezus door hunnen imtl arbeid onder u zal zien den arbeid zijner ziel: anderszins vijll zoo verwondt gij zijn hart, dat God niet wil bedroefd is.l hebben, en gij verzwakt zijne handen, en zoo in plaats lecl van zijn werk te doen met vreugde, wordt- hij met ■el-I droefheid vervuld, en zoo valt hij van het werken voor tel u, tot het weenen over u, en dat is u niet nuttig.

lerl Ten derde, gij dient zorgvuldig te zijn, dat ge door ui uwen handel voorstondt, en aanmoedigde zulk een artel beider voor u en zulk een medewerker Gods. Want

-ocr page 122-

112

indien bij een man is, die zijn hart op het werk gezel heeft, en met moeite arbeid, gelijk eene vrouw in barens-l nood, totdat Christus in u een gedaante krijgt, zoo ii hij de man, die boven de gansche vergadering uw aanT moediging en tegelijk een hartsterking van den hemell van doen heeft; omdat bij de man is die den grootstenl tegenstand ontmoet, en \'t grootste getal van de vijandeul en de minste vrienden heeft. Om niets te spreken, vanl de droefheid die een zwaard in zijne beenderen is, enl zijn brood in zuurdeeg verandert, terwijl hij ziet, datl de satan zooveel zielen naar zijnen wil gevangen leidtJ om hier zeg ik niet van te melden, \'twelk hem dagelijks! doet treuren, zoo is \'tdat de satan door zijne gedurigel aanvallen zich op een bizondere wijze stelt, om hem tel vermoeien tot bezwijkens toe, en hem door worstelenl af te matten tot moedeloosheid, in onbekwaamheid totl zijn werk. Nooit verschijnt bij voor den Heere, of del satan is aan zijn rechterhand, zelfs daar hij werkt, oml hem te wederstaan; bij acht dat het hem zeer bejangtl een vroom predikant aan te vallen opdat het in zijnl hand kwalijk uitvalle boven alle menschen op de aarde.1 Omdat indien het evangelie zijn eind krijgt, en de leer-l aar zijn oogwit, zoo worden de zielen van de duisternis tot het licht gekeerd, en van de macht des satans tot God, en daarom zetten de poorten der hel zich tegen hem. Ook is hij niet alleen die aanvallen onderworpen, als hij in den publieken dienst verschijnt, maar ook in zijne heimelijkste afzonderingen, zijn geheele leven is een leven van verzoekingen. In zijne aftrekkingen van de menschen is hij gelijk zijn Meester en Zaligmaker in de woestijn, genoodzaakt tot een gestadig wonen met den duivel. I Wie dien vijand ook mocht voorbijgaan, hij zal hem begeeren te hebben, opdat hij hem zifte door de wervelwind van verzoeking; en wie ook den slag van zijn zwarte hand ontgaat, hij zal zekerlijk oppassen, dat hij hem met vuisten slaat. En God is ulieden in dezen genadig; \'tis waar, \'tis Hem bitter onder deze dagelijksche vuistslagen te zijn; maar gij hebt spijze uit den eter; want hierdoor wordt hij geleerd, verstandelijk en met gevoel een woord op zijn pas te spreken tegen de vermoeiden. En \'tgeen van Christus staat, is in eenige

a

i|:: . l!

^ If : li

(

,1 i 1

-ocr page 123-

113

opzicht waar van hem. In \'tgeen hij zelfs verzocht zijnde, lijdt, is hij bekwamer om te spreken tot hulp van degenen, die verzocht worden, als niet onwetende zijnde yan de gedachten des verzoekers. .Hij is gelijk de voedster die de bittere drank moet drinken en de pijn verdragen, opdat het kind voordeel van het geneesmiddel mocht genieten; eenige deeltjes van zijn predikatie zijn voor u gekocht, door menigen scherpen strijd met den satan uit te staan, en menigen zwaren slag van zijn zwarte hand te dragen; en zoo zijt gij hem veel vriendelijkheid en achting schuldig.

Daarbenevens weinig weet ge, hoeveel moedbeneming hij heeft van zichzelven en dat hij niet bekwaam tot deze dingen is, die hij nochtans om uwentwil moet op zich nemen. Indien hij een ernstige ziel is, o hoe menigmaal schijnt hij te zullen zinken in den preekstoel, en zich het stilzwijgen te zullen opleggen, als hij den vloed van zijn reden stopt, in het denken aan de heerlijke Majesteit van den grooten God, van denwelken hij is sprekende. En hy zijn eigen ziel begint te ondervragen over de fundamenteele stukken van Godzaligheid, en zich deze vragen voor te stellen: maar er is een God? En wat is die God, van welken gij zoo breed en wijd en veel spreekt? Dan wordt de arme man zoo verward door de bewustheid en overtuigingen van zijn eigen orkennis omtrent Hem, dat hij bij zichzelven deze of dergelijke redenen voert: O hoeveel beter zou het mij zijn, mijn hand op mijn mond te leggen en stil te zwijgen, en mijne ledige en onwetende rede te veranderen, in mij zeiven blind te weenen • vanwege mijn onkennis van God, dan op mij te nemen, door spreken de oogen der blinden te openen, opdat zij Hem mogen kennen. Hoewel ik mij verzekere, dat een weenend en waterig oog in dezen opzichte het oog is, \'twelk in de naaste bekwaamheid is om iets Van dat gezegende voorwerp te kennen, en de toehoorders zullen ras meer nut ontvangen, en voortgang doen in de kennis Gods, door een ernstig leeraar te zien weenen voor hen, vanwege zijn onwetenheid dan door al de dorre en duistere reden dergenen, die zonder op hun eigen blindheid en onvernuftigheid te zien, den

Dl. VII. 8

-ocr page 124-

114

raad verduisteren met woorden zonder wetenschap. Eu voor mijn part ik wensehte dat hij nooit geen leeraai was geweest die nooit daartoe gebracht, dat hij weende over zijn onkennis van God, en hij mag wel ophouden een leeraar te zijn, als hij begint te denken, dat hi Hem kent.

Maar behalve dit alles, ziet gij niet, dat de satan een paar vlugge helpers afzondert, om hem in dezen aanval bijstand te doen? Vooreerst, zoo tracht hij d( grootste in de vergadering in deze tegenkanting in te halen. Koningen en raden hebben menigmaal hun hand aan de ploeg, die lange voren maken op hunnen rug; zij worden niet alleen als discipelen van Christus om zijnentwil van allen in de wereld gehaat, maar zij moeten voor koningen en raden geroepen worden, en menigmaal door dezelve veroordeeld als de slimste van de kwaaddoeners. Nadat de arme man in \'t heimelijk bij God veel geweend heeft, en zijn best gewerkt heeft in \'t openbaar om den duivel uit hen uit te v/erpen. en te doen vertrekken, zoo vervult hen de duivel met toorn, en ontsteekt hen tot verbolgenheid tegen den armen man, wegens zijn getrouwheid en genegenheid tot hun zielen, alsof hij was de verachtste der men-schen, en de slimste van hun vijanden; ook toonen zij zich zoo onverzoenlijk niet tegen iemand, als wel tegen Hem, die zijn hand uitstrekt, om hun uit den greep van den duivel te rukken. Dit is niet een zeldzame gebeurtenis of een misschien; ziet gij niet, dat \'t dikwijls zoo uitvalt? hebt ge nooit gezien dat leeraars die zeer arbeiden om de groeten van de boosheid huns weg; af te trekken uit de poorten der stad met schande zijn uitgedreven door diezelfde lieden, welke zij met worstelen trachten ten hemel te brengen, en de poorten der heerlijkheid in te drijven. En als zij hen kwaad voor goed vergolden hebben, zoo verkwikken zij zich, als hebbende nu ledigen tijd, om een lied der ruste te zingen voor hun eigen zielen, omdat deze profeten weg zijn, die hun nooit \'t goede spraken, maar hen pijnigden. Nu houden zij heiligendag, omdat zij op hun gemak alleen ter hel gaan.

Maar als de leeraars door de hevigheid van dezen kampvechter niet door schrik tot eenige trouweloosheid

-ocr page 125-

115

zijn gebracht, zoo heeft de satan een andere hulp tegen hen gereed, die niet minder geweldig, maar meer bedriegelijk is; en zij bevinden het zwaarder zich te bewaren tegen de slagen van deze tegenpartij, dan tegen de eerste. Vraagt gij mij wie, dit is; behoef ik het u in duidelijker woorden te zeggen, dat de satan steeds gedenkt, wat voorspoed hij tegen den Heere Jezus had, door Judas aan zijn snoer te krijgen? Het is door men-schen van dezelve stof en vorm, waardoor hij zijn tegenkanting aanleidt tegen een getrouw ijverig dienaar van Christus. Indien een groot Apostel rekenschap van zijn lijden zou geven, nadat hij ontkomen was het verdrinken in de zee, gij zult hem bevinden te klagen over het gevaar, waarin hij was te land door de valsche broeders; indien er een man is die uitnemender op het evangelie gezet is dan een ander, hij zal niet nalaten zulk een te bespringen in de persoon van een predikant. De duivel zal ook den weg tot den preekstoel vinden. Hij kan predikant worden, alleen om den voorspoed des evangelies te stuiten en hij kan zich veranderen in een engel des lichts, om zijn koninkrijk der duisternis te verzekeren en zijn dienaars veranderen zich, gelijk hun meester in dienaars der gerechtigheid, opdat hun werken van ongerechtigheid minder gezien en meer voorspoedig worden. Sommigen zegt de apostel, prediken Christus niet oprecht, maar door twist. Waarom, wat is de zaak? wat hebben zij voor in hun preeken? dit namelijk, dat ze zijne banden verdrukking zouden toebrengen. En dit is de betreden en zwarte weg vandezen engel des lichts tot op dezen dag. De satan pikt altijd menschen uit van dezelfde kleeding en beroeping, om te vervolgen diegenen, die Christus uit goedwilligheid prediken.

Wanneer er iemand is, die wel alles wilde doen en verdragen om der uitverkorenen wil, opdat zij de zaligheid mochten verkrijgen, dewelke in Christus Jezus is met eeuwige heerlijkheid; en die te dien einde, als hij sommigen van zijn toehoorders heeft gekregen tot bijna-christenen zich gaat zetten, opdat niet hun zijn van bijna-christenen hen maar bijna zalig mocht maken, om hen te drijven en over te brengen, tot over de palen van

T

-ocr page 126-

116

een gedaante van godzaligheid, zonder welke daar geen zaligheid is. Ik zeg, wanneer een ernstig zieldoorzoe\' kend leeraar hiermede opgenomen is, dat hij zijn toe\' hoorders het gevaar aantoont, waarin zij zijn, van zich te bedriegen, met de lichamelijke oefening in de zaken Gods, dewelke tot niets nuttig is, en als hij predikt de noodzakelijkheid der wedergeboorte, en van te hebben een gerechtigheid, die de gerechtigheid der schriftgeleerden en farizeën te hoven gaat, zonder dewelke zi niet zullen kunnen ingaan in \'t koninkrijk Gods, zoo zal de satan eenigen opmaken om tegen deze wijze van prediken en aandringen van heiligheid te spreken als een ongerijmde ijdele poging naar nieuwigheid. Hij zal eenige predikers verwekken, om zulk een leer met ketterije te brandmerken, en het te doopen met den naam van geestdrijverij? En zekerlijk, ik mag met waarheid zeggen, de duivel heeft onlangs een vrijheid aargenomen om de ernstige arbeiders in hun Meesters wijngaard, aldus te wonden, boven dat hij weleer dat dorst te wagen, uit vreeze van ontdekt te worden. Hij gaat nu van den preekstoel naar de drukpers, en vindt het licht te krijgen verlof om te drukken al wat hij in de hel heeft gebroeid en uitgebraakt tot schande van de allerernstigste dienaars van Jezus Christus. Indien de Geest van Christus, die beloofd is, dat aan de j\'redikers des evangelies zal gegeven worden, hen aanzette, om op hun toehoorders aan te dringen een noodzakelijkheid van in den geest te zijn, en te wandelen in den geest, en te dooden de werkingen des lichaams door den geest, ja van alles te doen in den geest, en dat het nooit zal blijken dat een mensch is geworden een tempel dos heiligen Geestes, die in al de heiligen woont; want, zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe; God zendt den Geest zijns Zoons in de harten van allen, die Hij roept om kinderen te zijn, zonder welken men niet kan zeggen: Abba Vader, nog noemen Jezus de Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, tenzij Hij in hem werkt het willen en het werken van datgene, \'twelk welbehagelijk is, want de Geest zal nooit getuigen, daar hij niet inwerkt; de Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn, hij bewijst het

-ocr page 127-

117

door ons leven in. den geest en door Gods Geest geleid worden; indien zeg ik. iemand zich bewijst een bekwaam dienaar des Nieuwen Testaments, niet der letter maar des Geestes, door te preeken tot de hoorders, van de noodzakelijkheid van in den Geest te wandelen, en van in den hemel te zijn in hun omgang; ziet men niet, dat pers en preekstoel hem vertoonen aan de wereld, als een die minder dan redelijk is; of die, door naar iets te staan, hetwelk niet te krijgen is zoo zij meenen, want zijnde zelfs zonder dien Geest, zoo kunnen zij niet verstaan, wat het is, dien te hebben, den geest van een menseh verloren heeft. Helaas! deze eeuw schijnt te zullen vruchtbaar zijn van zulke predikanten of liever van zuke monsters.

Och mijne vrienden! indien gij waarlijk den Heiligen Geest deelachtig zijt, gelijk ik grond heb van te denken dat gy zijt; zoo laat mij u bidden en smeeken, bij al de blijdschap des H. Geestes, die gij gesmaakt hebt of die gij verwacht; laat mij u bidden, zeg ik, dat gij uzelven door gebeden en smeekingen in den Geest daartoe zet, om de preekstoelen te ontledigen van zulke profane geesten en ijdelsprekers die zichzelven door dit merkteeken bekendmaken, dat ze zijn vleeschelijk, den Geest niet hebbende en roept tot Hem, die des Geestes overig heeft, dat Hij de menschen met den Heiligen Geest vervult, die de pi-eekstoelen vervullen, of anders moet ik zeggen, dat de godsdienst zal uit de wereld uitgepreekt worden. O, dat gij mocht leven om een geslacht van zulke leeraars te zien! want onder de menigte dergenen, die ik gezien heb, och of ik Hem, konde danken, die dezelve gezonden, en tot zijn werk geordend heeft, evenwel is hun getal maar klein.

En waarlijk, als ik denk, wat een droevig verlies het is voor een ziel, te leven onder de bediening van een man, die een vreemdeling is omtrent de werkingen en wegen van den Geest Gods op de ziel, en die niet bekwaam is, om somtijds zijn preeken te beginnen met zoo\'n voorrede gelijk de apostel 1 Cor. 2 : 12, 13, Doch, zegt hij, wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. O,

-ocr page 128-

118

dat is een gezegende uitlegging over den Bybel, en zal een mensch een bekwaam prediker van de verborgenheid der zaligheid maken, zonder welke hij nooit den tekst verstaan kan, dien hij anderen verklaart; want hetgeen Gods is, weet niemand dan de Geest Gods, jlenwelkeu wij ook spreken, niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert, maar met de woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende ; ik zeg, als ik aanmerk, wat een schade het is te leven onder zoo\'n predikantsbediening; zoo wilde ik, indien het God mij niet eenigszins onmogelijk maakte, in welke gevallen ik het wenschte op Hem te leggen, die ook dat gebrek kan opmaken, wel door vele zeeën heen zeilen, en door vele landen heen reizen, om zulke predikers te hooren, welker spreken en preeken niet is in beweeglijke, woorden der menschelijke wijsheid, maar in de betooning des Geestes en der kracht; dewelke, terwijl zij van de dingen Gods spreken tot overtuiging der toehoorders klaarblijkelijk zijn bewogen door den Geest Gods. Want zulke predikanten zijn in de beste bekwaamheid, om den Geest te bedienen gelijk de Apostel spreekt aan degenen, die hun hooren; want dit is liun oogmerk in \'t prediken, en hierom bidden zij gedurig voor hun toehoorders, dat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid hun geve den Geest der wijsheid en der openbaring in zijne kennis, namelijk verlichte oogen des verstands, opdat zij mochten weten, welke zij de hope van zijn roeping, en dewelke zij de rijkdom der heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen. O zalige kennis! die geen ledige en ijdele speculatie is omtrent deze dingen; en daarom doet hij er bij, en welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij, aan ons die gelooven, naar de werking der sterkte zijner macht, die hij gewrocht heeft in Christus, als Hij hem uit de dooden heeft opgewekt. En zoo er mij dan bijgevoegd werd, dat ik met hen mocht deel hebben in dat eene, dat goede, \'twelk alle goede dingen in zich heeft, namelijk den Heiligen Geest, dien de hemelsche Vader geeft aan die hem daarom bidden, Luk. 11 :13, zoo zou ik rekenen, dat ik grooüe winst gedaan en voor eeuwig mijn zaken in goeden staat ge-

-ocr page 129-

119

bracht had; dit zou my troosten tegen al mijn droefenis en verlies, die ik op den quot;iveg mocht hebben uitgestaan ; en zoude mij een oneindig overschot van loon vergelden voor al den arbeid en moeite, die ik had gedragen, wat mij ook in mijn reis mocht toegekomen zijn.

Ik zou dan hebben gevonden wat ik zocht, het weinig achten, zoo ik een snarenspel en klapwoord werd van zulke profane en ongeschikte spotters, die zichzelven behagen, en den duivel ook; want het is hem een aangenaam offer en een vuur aansteken op het zwarte altaar, met hun eigen schande te openbaren, terwijl zij met opzet openlijk zoeken te schande maken, en met den vinger te wijzen, en indruk aan de wereld voor te stellen dezulken als onredelijk en belachelijk, hoewel hun uitnemende gaven en bizondere godzaligheid en ijver mochten genoegzaam schijnen om hun te ontrekken van de verachting van allen die hun vijandschap tegen de deugd en godzaligheid niet willen verklaren, die op hun reis en in hun bezoeken, zich zulk voordeel willen voorstellen ; en wenschen en trachten tot meerder maat van dien Geest te komen, opdat zij daardoor tot hun plicht meer verwakkerd, en in de wegen des Heeren meer aangemoedigd worden. O een gezegend oogwit, en een ongetwijfeld blijk van geleid te worden door den Geest; als een rnensch zoo geestelijk wordt, dat hij zelfs in \'t reizen en bezoeken beoogt goed te doen, en goed te ontvangen; als de stichting in het allerheiligst geloof opgebouwd te worden, is het hebbelijkste oogwit van zijn hart in al wat hij ter hand neemt; en terwijl anderen in hun bezoeken zich opvullen met wijn, waarin overdaad is, dat hij zoekt vervuld te worden met den Geest die beter is dan wijn, en waarin geen overdaad kan zijn.

Maar nademaal \'t schijnt dat deze boosaardige spotters een ander oogmerk hebben in hun reizen en bezoeken, dan stichting, mocht niet een eenvoudig man deze lieden, die voorgeven alleen meesters van de reden te zijn, te gemoet voeren, dat dit niet te beoogen, is niet te beoogen ten hemel te gaan ? en niet te beoogen zich bekwaam te maken om deelgenooten te zijn inet de Iieiligen aan de erfenis in \'t licht ? Maar achten zij het ook dwaasheid te beoogen ten hemel te gaan, of heb-

-ocr page 130-

120

ben zij in hun wijsheid een weg uitgevonden om ten hemel te gaan, al beoogen zij het nooit en al bespotten zij allen, die het behartigen ? willen zij zichzelven inschikken in \'t gezelschap van de meesters der kunsten van welke de apostel zeide: de wereld heeft door de wijsheid God niet gekend? Ik wenschte zulk een dwaas te leven en te sterven, voor denwelken Christus alleen wijsheid is, en die de dagelijksche onderwijzingen van den Geest van doen heeft; zonder dat ik tot hen wil komen, die bewijs geven, dat ze zijn lieden van een anderen geest en het schijnt dat zij trachten in de we-relk voor zulken te gaan, want terwijl de lieden, die zij bespotten blijken hebben van dat zij door den Geest die in hen woont geleid worden, zoo worden zij dooiden geest geleid, die in de kinderen der ongehoorzaamheid werkt, dewelke nergens duidelijker zijn werking in hen, en zijn heerschappij over hen kan openbaren, dan in hen aan te zetten om zulken te bespotten, die zij stellen dat vervuld zijn met begeerte naar een volheid van den Geest, en dewelke om te toonen, dat het niet zijn losse wenschingen, die geen beweging tot zulk een gezegend eind ooit voortbrengen, willig zijn geen moeite te sparen, die in alle waarschijnlijkheid zullen dienen tot uitvoering van dat oogmerk.

Maar mocht niet een arme kleinwetende deze wijs hoofden vragen, wat zouden zij den duivel nog slimmer overlaten te doen ? Indien hij verlof had, om een men schelijke gedaante aan te nemen, en de wereld op en neer te wandelen, en te zeggen wat hij wilde? of willen zij alles zelfs doen en hem niet overlaten te doen? of weten zij niet, dat dit den mensch zoo zeer doet gelijken den duivel, als hij wel kan ? gij zijt uit den vader den duivel, zeide Christus, want zijne werken doet gij gewis hij is zijn eigen zoon, en hij heeft dien mensch naar zijn eigen beeld geteeld en hem zijn eigen geest medegedeeld; hij is van hetzelfde samenstel als de satan, als hij daartoe is gebracht, dat hij \'tgeen de heeiiijkheid van Gods volk is, verandert in zijn schande.

O mijn vrienden, draagt deze schande, en dezen smaad als uw kroon; en terwijl het blijkt, dat de geest, die deze lieden drijft, hen verandert in dezelfde gedaante,

-ocr page 131-

121

soo bevordert gijlieden vast dat edele oogmerk, hoe gij n liet beeld van Christus moogt veranderd worden, van leerlrjkheid tot heerlijkheid, van de eene trap van heer-ijke genade in de andere, als door denzelfden Geest des ïeeren; willen zij hun vader gelijk worden, zoo staat gij ook dagelijks naar gelijkvormigheid met uw hemel-chen Vader, en met dien Geest, dien gij van God hebt; sn terwijl deze hunne weg is het rechte onderpand fan de hel, zoo zoekt gijlieden dien Heiligen Geest der belofte, die het onderpand van uwe erfenis is, tot den dag der verlossing en der verkregene bezitting. En zoekt gijlieden dien Geest veel bij uwe leeraars, opdat zij u dien bedienen mogen, en houdt zulke geestelijke predikanten in eere, en aeht ze hoog, om hun werks wil.

Maar om voort te gaan; indien God het in de harten van zijn dienstknechten stelt, dat zij opwekken tot een ernstig zoeken van zijn aangezicht; indien de leeraars prediken en aandringen dien trettelijken plicht van onderlinge stichting onder de heiligen door bidden en samenspreken, waardoor de geesten van Gods volk worden verwakkerd, omdat zij in deze en dergelijke ernstige oefeningen menigmaal zijn ouder versche koelten en zoete aanblazingen van den H. Geest, hoe menigmaal bevinden de heiligen door eigen ervaring, terwijl zij dus te zamen ween en en bidden, de ontwaking van den Noordenwind en de komst van zijn Zuidenwind, doorwaaiende hun hof, en doende de specerijen daarvan uitvloeien \'? hoe menigmaal zijn zij tot deze oefeningen samengekomen koud en verwelkt, en hoe menigmaal hebben zij in hun wachten op God in zijnen weg bevonden, dat hun harten zijn verwarmd, en hun zielen gemaakt als een bewaterden hof, en dat Hij, dien zij zochten, mede kwam in zijn hof, om te eten zijn lieflijke vruchten? indien, zeg ik, een predikant, die uit eigen bevinding spreekt van het profijt, \'twelk zijn ziel uit deze oefeningen gehaald heeft, zijn toehoorders aandringt welks profijt hij zoekt, zijnde een man van des apostels karakter, die tot de Corinthiërs kon zeggen, hij deed alles tot hun stichting, om zich in dit stuk van godzaligheid te oefenen; zoo ontbreken er niet eenige predikanten om deze medewerkers Gods tegen te stribbelen;

I

-ocr page 132-

122

en alsof zij satans uitgezondenen en agenten waren, di( niet zoo zeer vreesden, als dat het volk mocht groeiei in genade en in de kennis van hun Heer en Zaligmakei Jezus Christus, wederstaan zij grootelijks de woordei van zulken, die tot dezen plicht vermanen en spottei booselijk met al zulke oefeningen en vervolgen de predikanten die dezelve aandringen, alsook \'t volk heden \'twelk dezelve dan in \'t werk stelt; en terwijl zij zid zetten om elkander te troosten, moed te geven, te ver-wakkeren en op te wekken tot liefde en goede werken zoo zijn er sommigen, welker beroep het is, het evan gelie te prediken, en dienden alzoo tot heiligheid te bewegen, cn de ernstige zoekers Gods te begunstigen en moed te geven, die zich vuriglijk, maar waar haalden zij dat vuur, \'twelk de ijverige en uitnemende heiligt lieden door zijn vlam verzengt? laat dat de werek oordeelen, stellen tegen die zulks doen, en in plaat van zich bij hen te voegen in \'t bidden en smeeken gelijk het hen betaamt ten ware het.hun niet betaamdi leeraars te zijn; \'twelk misschien kan toegestaan wor den, ja ook met reden kan bevestigd worden, zoo zullei zij wel hunnen toegang nemen en hun requesten aan . bieden, niet tot God, want zulke verzoeken hebben geen plaats in den hemel-; en om deze verzoekers het hun te geven, daar is zoo zelden iets in hun eigen huizen, dat naar bidden tot God gelijkt, dat het schijnt dat zr alleen bevreesd zijn, dat hun huisgezinnen zouden kerken worden; en zij hebben vergeten te vreezen, dat hij zijn toorn zal uitstorten over de huisgezinnen, die zijnen Kaam niet aanroepen, aan de overheden tegen sommigen die zulks doen; zij zijn aanklagers tegen hen, als die bijeenkomsten houden en ongeregelde personen; maar wat deden zij in die bijeenkomsten? Wat brengen die welsprekende spotters in tegen die, welke waren wee-nende voor God over hun eigen hart? ja dit kon wel verdragen worden, was het alleen zulke misdaad weest en die \'t request aanboden, hadden zulke beuzeling stilzwijgend kunnen voorbijgaan; en ik weet niet beter, zij mochten er nog wel een welgevallen in gehad hebben; maar dat was de groote misdaad van \'t bidden en uitstorten voor hun hart voor God, dat ze alzoo

-ocr page 133-

123

omverstooten iets, \'twelk voor sommigen een groote Diana was ; maar laat de wereld oordeelen wat dat was ; zij keerden eenige huizen om in een kerk door Grod daarin aan te bidden, en zoo schijnt het wel, dat zij hun wereld (wiens vaststelling op hun eigen basis de bizondere zorg is van deze smeekelingenj zouden \'t onderste boven keeren.

Ik gedenk bier, \'tgeen een man Gods zeide, die sprekende in een samenkomst, iets uit de predikatie die Christus op den berg hield tot de menigte, kwam verhalen, en bizonder stond op dat vers en die woorden: Zalig zijn zij, die hongeren naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Wat! is dit een misdaad geworden in een predikant, gewag te maken van den weg tot zijne zaligheid? is dit een misdaad die waardig is door de overheden gestraft te worden, dat een leeraar en een gezant van Christus zijn Meesters predikatie verhaalt? en dat hij in plaats van het ongoddelijk en ijdel roepen, waardoor men in meer goddeloosheid toeneemt, de arme hongerige zielen toont, hoe zij kunnen verzadigd en onthaald worden met \'tgeen de ziel past en eeuwig zalig worden? Wat! waren de verzoekers toornig, dat er eenige zulke hongerigen in de stad gevonden zouden worden ? of waren zij bevreesd dat die naar heiligheid hongeren, zouden aangemoedigd en versterkt worden in den weg des Ueeren? gewis dit legt er in den grond ; doch zij zeggen, dat \'t hun ongeregeldheid was, die daarin was. Wat! was het niet naar de mode? was het geen fatsoen? O dat is jammer ! dat de goede weg ten hemel geen fatsoen is; en die verzoekers mochten helpen om het in fatsoen .te brengen indien zij wilden; maar ik weet wel, zij zullen het niet beproeven. Want indien alzoo hunne jonge juffrouwen werden gezet aan \'t weenen en doen van gebeden, het zou ongetwijfeld hare pleisters doen afvallen; en de verzoekers hebben alzoo weinig zin, om hun daar aan te zetten, als zij hebben om daar van te scheiden. Maar ik geloof, dit was de ongeregeldheid dat het was in een vermaarde stad en waar een Academie was, alwaar zulke dingen niet mogen zijn; want de studenten in de theologie welke tegen zulke manieren van doen gestileerd worden, zien zulks aan als

i, di( oeiei

-ocr page 134-

124

overtollige werken en als gewoonten en handelingen, die smaken naar iets dat niet te verdragen is, bizonder in plaatsen van eenige uitnemendheid, namelijk naar al te zorgvuldig opgenomen te zijn met de dingen en gedachten van de andere wereld, en zich te verledigen met kennis te nemen van den staat van zijn ziel, en te veel tijd te verslijten in opzicht van een eeuwig deel. Dit kan verdragen worden onder de neus en voor de oogen van zulk een prediker, die eer alles toch kan verdragen, dan zulke nieuwigheden? Dit is de misdaad waarover zij bijna roepen: kruist hem; misschien dat een weinig minder had kunnen beantwoorden het eind van die smeekelingen, en van hun verzoek tegelijk; namelijk, dat hun grimmigheid niet verder zou gereikt hebben, dan dat de predikant mocht gedrongen zijn, te vervullen een omstandigheid omtrent den tekst, in opzicht van de plaats der samenkomst; zij zouden wel willen, dat de predikant en de toehoorders mochten verzonden worden naar \'t gebergte, dat is, dat zulke personen tot dezelve engte mochten gebracht worden, waarin de Zaligmaker der wereld was, als Hij eerst die predikatie preekte, en alwaar de kerk, terwijl zij strijdende is, zeer dikmaals is, namelijk in de woestijn.quot;

Maar zijn er geen samenkomsten, waarover een dienaar des Evangelies te klagen hoeft, als hij zijn bezwaren voor de burgerlijke overheid vertoont, dan dezulken, die dienen tot versterking van de zwakke handen en oprichting van de zwakke knieën dergenen, die schijnen te zullen bezwijken in hun najagen van de heiligheid, als zij aanmerken hun eigen zwakheid en de grootheid van het werk? Zijn deze vergaderingen zoo onverdra-gelijk, alwaar het groote oogmerk is, dezulken te versterken, en aan te toonen, dat hun groote hulp is in den Naam des Heeren die hemel en aarde gemaakt heeft, opdat zij niet zouden zeggen: wat is mijn kracht dat ik hope zoude? Want daar is eeuwige vertroosting en goede hoop door genade, dewijl hij hulp heeft beschikt bij eenen Machtigen; eenen die hun, hoe zwak zij zijn die op Hem wachten, zal de kracht doen vernieuwen en opvliegen met arendsvleugelen, en doen loopen zonder moede te worden, en wandelen zonder mat te wor-

-ocr page 135-

125

den. Is dit het eenige wat niet moet vermeld worden? [s dit alleen ongeoorloofd en ongeregeld, tot zulk een einde uren af te zonderen? Zijn dit alleen de vergade-ingen die smartelijk zijn in de oogen der leeraars? 3ebben de wacliters van Zion, die om de muren gaan, geen ander werk, dan te slaan en te wonden en den sluier weg te nemen van degenen, die door oefening verklaren, dat Jezus Christus eens te ontmoeten, den top en \'t hoogste van hun begeerten. En dat het einde van hun samenkomsten is. Hem te ontmoeten. Wiens afwezen hun boven alle dingen onverdragelijk is en een nacht van droefheid in hun ziel maakt, in \'t midden van den zonneschijn van alle wereldsehe gelegenheden.

Nochtans schijnt het, dat deze alleen de samenkomsten zijn die ongeoorloofd zijn, want \'t schijnt wel, dat dit verzoek nooit \'t licht had gezien, indien de samenkomsten waren te achten geweest voor werken van duisternis; nademaal \'t zelve, zoo veel ik kan oordeelen de vrucht is van een byeenkomst, waarin de samen-komers schijnen gevallen te zijn in een vlaag van die ziekte, waarvan ziek waren die zeiden, indien wij dezen laten begaan, zoo zal de geheele wereld hem nagaan ; gewis dit was zulk een bijeenkomst waarvan men zonder de liefde te krenken mag zeggen, dat de Satan, aanklager der broederen, het hem wel betamelijk zou geacht comparanten geweest te hebben, ja ook president van dat soort, dewelke hun werk maakten van zulk een verzoek te schrijven en aan te bieden. Hij zou het tem onbetamelijk geacht hebben, op zulk een tijd afwezig te zijn van de samenkomst, of nalatig te zijn in zulk een werk te bevorderen, \'t welk zijn beeltenis op zich gedrukt had; want altijd draagt hij \'t vaandel, wanneer men den oorlog zal aandoen aan de vrouw en quot;t overblijfsel van haar zaad, hetwelk de geboden Gods en het getuigenis van Jezus Christus onderhoudt. O, laat uw oog uw hart aandoen als gij deze dingen ziet, en wekt u te meer op tot het gebed en onderlinge stichting, omdat de satan de menschen, ja de predikanten schijnt te werk te stellen om deze oefeningen te verhinderen en zijn vijandschap tegen de kracht en oefening der godzaligheid te openbaren. Indien gij veel

-ocr page 136-

126

wilt bidden, zoo dient gij de vervolgers, of uit hun veryolgende gestalte te bidden, of uit hun preekstoe\' len, en zoo de kerk te verlossen van ettelijke harer grootste vijanden.

Helaas! als men gaat denken, wat is de staat van Jezus\' kerk in deze dagen beklaaglijk! gewis, indien iemand daar ernstig op lette en merkte wie de lieden en welke de zeden dergenen zijn, die gesteld zijn om de wet te handelen en de zielen te bewaken, hij zou, zoo hij vol was van den ijver Gods, niet tevreden zijn, zijn lichaam van alle vochtigheid te ontledigen, in God te bidden dat hij de preekstoelen ontledigen wilde, ten einde de godsdienst in zijn wezen bewaard worde in de vergaderingen; maar hij zou bloedige tranen willen weenen om de stoelen in de academies te ontledigen, tot bewaring van de kerk. Zielverachting van de heerlijke majesteit Gods, een stout gezwets van al wat Hem belangt, en het dubben over zijn wezen wordt toegelaten aan de scholieren; ja de noodzakelijkheid van dien wordt ingestampt van degenen, welke het zijn van zijn heerlijke majesteit onder hun twijfelachtige vragen stellen. O wat is de Heere verdraagzaam, dien zij zoo tergen! O wat een stof van verwondering is het, dat Hij zijn Wezen niet bewezen en buiten twist heeft gesteld, in het verderven van zulke twistvoerders, die de noodzakelijkheid leeren van zulk twijfelen, dit is een stoutheid, waarin de duivel schijnt te boven gegaan te zijn; hoe veel duizend werelden zou hij geven, was het in zijn macht om hieraan te kunnen twijfelen, al was \'t maar voor een uur; hij gelooft en hij siddert Maar onze academische beven niet, al prenten zij de wereld in, het geloof en de noodzakelijkheid om daaraan te twijfelen en daarover te redetwisten.

Indien ik dat laatdunkig humeur, hetwelk zich in de meeste jongelingen die in deze dagen de academies bezoeken, vertoont, tot zijn rechte oorsprong brengen zou, oordeel ik, dat dit de rechte fontein en springader daarvan is: dat hun wordt toegelaten al te oneerbiedig te klappen van Hem, wiens Naam nooit zonder aanbidding en verwondering zou worden vermeld. Dit is \'t, hetwelk de academies tot een pest voor de

-ocr page 137-

127

kerk schijnen te zullen maken, Helaas! de geest dei-jonge lieden heeft zulk een schikking gekregen en is in zulk een onheiligen vorm gebracht, dat het zou maken dat een mensch, die jaloersch is over Gods eer, en gaarne de aarde vol van de kennis van zijn heei--lijklieid zou zien, gelijk de wateren den bodem der zee Ipedekken, zou vergeten zijn brood te eten, opdat hij jnocht gedenken, te weenen voor den Heere, en Hem lastig te vallen voor zijn kerk, opdat zij van zulk een hoop van studenten in de Godgeleerdheid mochten bevrijd zijn, die gelijk zwermen, uit de voedsterplaatsen der kerk worden uitgezonden. Het staat geschapen, dat dat deze zullen zijn de pest van dit geslacht en dat Jezus Christus meer een vreemdeling zal wezen op de preekstoelen en in de huizen der predikanten, indien zulke tot de bediening komen, dan in eenige plaats, onder eenige personen in de vergadering.

Kan het verwacht worden, dat zulken het groote oogmerk des Evangelies zullen behartigen, en de Godzaligheid op hun toehoorders zullen aandringen in haar kracht, als die niets beoogen, als om ieder mensch in Christus volmaakt te stellen\'? Zien zij er uit, als een geslacht, \'t welk hun leven niet lief zal houden, opdat zij met blijdschap mogen volbrengen hunnen loop, en bediening die zij van den Heere hebben gekregen, om te betuigen het Evangelie der genade Gods? Die met zich geen blijken dragen, dat Christus in hen geopenbaard was, en die nooit daartoe gebracht zijn, dat ze \'t zouden achten een woord aller aanneming waardig, dat Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken ? Doch zij zullen zoo niet wandelen noch denken, noch zich oefenen tot godzaligheid, die, terwijl zij in de academies waren, in zulke vervloekte stellingen zijn geoefend, waardoor in hen een bizonder vooroordeel is ontstaan tegen alles, hetwelk naar zuiveren en onbevlekten godsdienst gelijkt. Zullen deze voorbeelden van godzaligheid zijn, en opwekkingen tot heiligheid onder liet volk, in dewelke wordt ingescherpt dat het overtollig is al wat boven de bjjna-christeljjkheid is? Worden er zulke vervloekte dingen niet gedrukt en gelezen? aSTeemt, ik noemde u eenen N. N.; men zou

-ocr page 138-

128

denken, dat zulk een baldadige godslasterlijke geest, als er uitblinkt in schrijven en blijkt te zijn in den schrijver, de menschen, die voorgeven naar het predikambt! te staan, een afgrijzen zou doen hebben van hen, doo^ \'t ijselrjk helsch gezicht, hetwelk in \'t voorhoofd ri Maar wat, indien zulke vervloekte dingen, de schanqte en schaamte van Gereformeerde academies, aan de stuj-denten in de godgeleerdheid werden aanbevolen vat| zulken, die meesters in Israël willen geacht worden?) Wat zal dan van de kerk worden? Zouden zulke personen voor dienaars des Evangelies doorgaan, indien de regel van den apostel werd onderhouden, de bediening des Evangelies toe te vertrouwen aan getrouwe lieden, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren? Is het te verwachten, dat deze de lieden zijn, die spreken zullen hetgeen de gezonde leer betaamt, en zich in alles voorbeelden zullen vertoonen van goede werken? De vijgeboom zal zoo ras olijven, of een fontein op dezelfde plaats zoet en zout water voortbrengen, als lieden die zulke gronden gelegd hebben, zich zullen gedragen als dienaars van Jezus Christus.

O, hoe dient het tot een klacht te zijn voor allen, • die teeder zijn over de komst van het koninkrijk van onzen Heere Jezus, dat er in deze dagen weinig meer vereischt wordt om iemand tot de bediening bekwaam te maken of tot het priesterambt te wijden. Can een weinig godslasterlijke gronden, die altijd zijn bevonden tegen te staan en nooit met het doen van den wil Gods van harte, en met de teederheid in de uitvoering van \'t predikambt; zooals daar is het loochenen van de zedelijkheid van den sabbat, dien zij zouden gedenken om dien te heiligen, onder de benaming van een christelijke vrijheid; daar het blijkeiijk is, dat wie deze vrijheid voorwenden en aan anderen beloven, in Gods rechtvaardigheid gelaten worden, om dingen te doen die bewijs geven, dat ze dienstknechten van de verdorvenheid zijn, en zoo zij kunnen snappen tegen het precies wandelen, en de noodzakelijkheid van heilig te zijn in allerlei wandel, gelijk Hij die zijn volk geroepen heeft heilig is; als zijnde precisisterij, en iets meer dan noodig is. Helaas! is dit het idee, de vorm, naar welken

-ocr page 139-

129

zij geformeerd zijn, die den lichtsten toegang krijgen om tot den preekstoel bevorderd te worden; daar ijver voor God een brandmerk schijnt te worden van onbekwaam-, heid, om eenig gebruik in het huis des Heeren te hebben, i Aldus heb ik u eenige korte aanwijzing gedaan van dien krachtigen tegenstand, die gedaan wordt, tegen hen, (iie \'t werk des Heeren behartigen, en van de menige jtegenpartijders en groote moedbenemingen uit kracht /van dezelve, aan vyelke een getrouw leeraar onderworpen is; opdat gij alles moogt doen wat in u is; om door uw vriendelijkheid en weldraging integendeel te werken; om hem te sterken en te ondersteunen onder zoo veel gewichten, waardoor hij ras zeer uitnemend en boven zijn macht zou bezwaard zijn.

En zoo kom ik in de vierde plaats nog een ding te verhalen, \'tgeen van u bizonderlijk als uw plicht moet behartigd worden, ten goede van de leeraars, om hen behulpzaam te zijn, om zich behoorlijk te gedragen, terwijl zij dus aan \'t lijden gezet worden, en tegelijk om geschikt te zijn tot hun werk, als zij geroepen worden om te dienen. En dat is, dat gij veel in \'t bidden en smeeken tot God moogt zijn voor hen; want met al de getrouwe herders, die staan en weiden in de kracht des Heeren, staat het er zoo overal, en nergens klaarder dan onder u, vanwege dat ze gegroeid en in menigte toegenomen zijn, die hen moeite aandoen, en tegen hen opstaan, dat het roept tot iedereen, zelfs als zij zwijgen : komt helpt ons, o ! ondersteunt ons, dat wij niet vallen, dat onze last ons niet verbreekt; komt, helpt ons, dat wij \'t op Hem leggen door den gebede, die machtig is te onderschragen. Ziet gij hen niet gezet aan het worstelen met zulke zwarigheden, en het strijden met zulke tegenpartijders, die hen te sterk zijn ? wat zouden wij dan doen, als ons opwekken om zijn naam aan te roepen, dat Hij zijn sterkte opwekke, en hen kome behouden, en bekendmake dat Hij lust in- hen heeft, door hen te verlossen, en hulp van den hemel te zenden, als er voor hen geen hulp is op aarde; trekkende hen uit de vele wateren en diepe vloeden, die hen dreigen te overstroomen. Wat zoudt gij doen, als de vijand aanvalt? dan u zeiven opwekken, om voor hen

Dl. VII. 9

i

-ocr page 140-

128

denken, dat zulk een baldadige godslasterlijke geest, als er uitblinkt in schrijven en blijkt te zijn in den schrijver, de menschen, die voorgeven naar liet predikambt te staan, een afgrijzen zou doen hebben van hen, doo \'t ijselijk belsch gezicht, hetwelk in \'t voorhoofd i\' Maar wat, indien zulke vervloekte dingen, de schanc en schaamte van Gereformeerde academies, aan de stu denten in de godgeleerdheid werden aanbevolen var zulken, die meesters in Israël willen geacht wordenï Wat zal dan van de kerk worden? Zouden zulke personen voor dienaars des Evangelies doorgaan, indien de regel van den apostel werd onderhouden, de bediening des Evangelies toe te vertrouwen aan getrouwe lieden, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren? Is het te verwachten, dat deze de lieden zijn, die spreken zullen hetgeen de gezonde leer betaamt, en zich in alles voorbeelden zullen vertoonen van goede werken? De vijgeboom zal zoo ras olijven, of een fontein op dezelfde plaats zoet en zout water voortbrengen, als lieden die zulke gronden gelegd hebben, zich zullen gedragen als dienaars van Jezus Christus.

O, hoe dient het tot een klacht te zijn voor allen, die teeder zijn over de komst van het koninkrijk van onzen Heere Jezus, dat er in deze dagen weinig meer vereischt wordt om iemand tot de bediening bekwaam te maken of tot het priesterambt te wijden, dan een weinig godslasterlijke gronden, die altijd zijn bevonden tegen te staan en nooit met het doen van den wil Gods van harte, en met de teederheid in de uitvoering van \'t predikambt; zooals daar is het loochenen van de zedelijkheid van den sabbat, dien zij zouden gedenken om dien te heiligen, onder de benaming van een christelijke vrijheid; daar het blijkeiijk is, dat wie deze vrijheid voorwenden en aan anderen beloven, in Gods rechtvaardigheid gelaten worden, om dingen te doen die bewijs geven, dat ze dienstknechten van de verdorvenheid zijn, en zoo zij kunnen snappen tegen het precies wandelen, en de noodzakelijkheid van heilig te zijl in allerlei wandel, gelijk Hy die zijn volk geroepen heeft heilig is; als zijnde precisisterij, en iets meer dan noodig is. Helaas! is dit het idee, de vorm, naar welken

-ocr page 141-

129

zij geformeerd zijn, die den lichtsten toegang krijgen om tot den preekstoel bevorderd te worden; daar ijver voor God een brandmerk schijnt te worden van onbekwaam-, heid, om eenig gebruik in het huis des Heeren te hebben, i Aldus heb ik u eenige korte aanwijzing gedaan van dten krachtigen tegenstand, die gedaan wordt, tegen hen, eJie \'t werk des Heeren behartigen, en van de menige tegenpartijders en groote moedbenemingen uit kracht .\'van dezelve, aan welke een getrouw leeraar onderworpen is; opdat gij alles moogt doen wat in u is; om door uw vriendelijkheid en weldraging integendeel te werken; om hem te sterken en te ondersteunen onder zoo veel gewichten, waardoor hij ras zeer uitnemend en boven zijn macht zou bezwaard zijn.

En zoo kom ik in de vierde plaats nog een ding te verhalen, \'tgeen van u bizonderlijk als uw plicht moet behartigd worden, ten goede van de leeraars, om hen behulpzaam te zijn, om zich behoorlijk te gedragen, terwijl zij dus aan \'t lijden gezet worden, en tegelijk om geschikt te zijn tot hun werk, als zij geroepen worden om te dienen. En dat is, dat gij veel in \'t bidden en smeeken tot God moogt zijn voor hen; want met al de getrouwe herders, die staan en weiden in de kracht des Heeren, staat het er zoo overal, en nergens klaarder dan onder u, vanwege dat ze gegroeid en in menigte toegenomen zijn, die hen moeite aandoen, en tegen hen opstaan, dat het roept tot iedereen, zelfs als zij zwijgen; komt helpt ons, o! ondersteunt ons, dat wij niet vallen, dat onze last ons niet verbreekt; komt, helpt ons, dat wij \'t op Hem leggen door den gebede, die machtig is te onderschragen. Ziet gij hen niet gezet aan .het worstelen met zulke zwarigheden, en het strijden met zulke tegenpartijders, die hen te sterk zijn ? wat zouden wij dan doen, als ons opwekken om zijn naam aan te roepen, dat Hij zijn sterkte opwekke, en hen kome behouden, en bekendmake dat Hij lust in • hen heeft, door hen te verlossen, en hulp van den hemel te zenden, als er voor hen geen hulp is op aarde; trekkende hen uit de vele wateren en diepe vloeden, die hen dreigen te overstroomen. Wat zoudt gij doen, als de vijand aanvalt? dan u zeiven opwekken, om voor hen

Dl. VII. 9

-ocr page 142-

130

bijstancl uit den hemel worstelende te verkrijgen van Hem, die alles voor hen kan voleindigen en maken, dat ze alles doen en lijden als zij niets kunnen doen, noch lijden; opdat in hen hulp en ondersteuning gezien worde dat zij sterk zijn, wanneer zij zwak zijn.

Ziet gij niet, hoe hun vijanden den boog spannen, e:; hun pijlen schikken op de peeze, om te schieten naa deze oprechten van harte? ziet gij niet de pijlen der smaders vliegen uit de lippen van verwoede vijanden; en wat een menigte pijlen naar hen geschoten worden van de preekstoelen? wat zoudt ge dan doen dan bidden? opdat, als deze schutters hun bitterheid aandoen, en beschieten en haten, hun boog in stijvigheid blijve, en in hun hand zich verandere en dat hun armen en handen mogen gesterkt worden door de handen des Machtigen Jakobs; terwijl de Apostel stond voor de bescherming des Evangelies, en zich besprongen zag van den preekstoel (want daar is het dat de satan zijn voorname batterijen opwerpt) zoo moedigt hij zich en vertroost zich tegen die aanvallen door de hulp, die hij verwachte dooi de gebeden der Pilippensen; en terwijl hij hen ziet voor God op de knieën vallen voor Hem, die Hem kan doen staan en wederstaan in zoo\'n boozen dag, zoo klimt hij op tot de hoogte des vertrouwens, dat hij niet zal beschaamd gesteld worden; laat hen, zegt hij, prediken uit nijd, en uit oogmerk om mijne banden verdrukking toe te brengen, zij zullen toch tegen mij niet vermogen; zij zullen mij niet buiten mijn plaats pree-ken, indien hij blijft in een biddende houding; ik weet, zegt hij, dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed en de toebrenging des Geestes van Jezus Christus ; indien ge (wil hij zeggen) voor mij bidt een toebrenging des Geestes, dewelke mij niet zal geweigerd worden; zoo gij het doet, zoo zijn zij ten onder die mijn kwaad zoeken, en hun geschut is vernageld: ja dit is de weg, om hun kanon tegen zichzelven te keeren; want hoe menigmaal is het gezien, dat hunne zwaarden in hun eigen hart zijn gegaan, en hun boog gebroken is!

Als gij uwe arme leeraars ziet geroepen, om zwarigheden te bestrijden, en dat de vijand tegen hen nadert, zoo schikt gij uw harte toe, om tot God voor hen te

-ocr page 143-

131

aderen, die zich op een bizondere wijze heeft verbonen, om niet alleen aan te nemen \'t werk hunner hanen, die vuur op zijn altaar aansteken, maar om te rslaan de lendenen dergenen die tegen hen opstaan, idat zij niet weder opstaan. Als ge merkt, dat de [erkte van den lastdrager nabij is om te bezwijken: de vaandrager begint te slabakken voor de ver-foedheid van den tegenpartij der, zoo verhaast het gebed in de smeeking, tot Dien, die \'t gebed verhoort, om een ueuwe toebrenging van sterkte voor hen. Zendt schie-ijk ten hemel in dat wanhopig gevaar; gaat en haalt lulpbenden van daar; legt het op den Heere, dat hij het ;child en den beukelaar neme, en opsta te hunner hulp; ils zij op zijn dienstknechten aankomen, zoo zendt een jebed ten hemel, opdat het Hem nederbrenge die komen al als Hij geroepen is, en gekomen zijnde, de spies zal ütbrengen en den weg toesluiten hun vervolgers te-moet, en zeggen tot hun ziel in \'t lijden: Ik ben uw leil. Als Jezus Christus een sterken duivel gereed zag, )m op een van zijn arme soldaten aan te vallen, wat veg sloeg Jezus in om hem te helpen? was het oor den vijand te bestraften, of af te schrikken, van sijn soldaat of knecht te verzoeken of aan te randen, twelk hij gedaan mocht hebben? Neen; maar om ons te leeren, hoe wij onzen bijstand zouden kunnen toebren-;en, wanneer anderen tot dien strijd geroepen worden, 100 valt Hij aan \'t bidden: Ik heb, zegt Hij, voor u geleden, opdat uw geloof niet ophouden.

Indien gij merkt, dat een ijverig leeraar die Jezus niet kan zien verongelijkt en zwijgen, en nochtans niet ipreken kan, of hij is in gevaar vanwege het spreken tot stilzwijgen ter dood toe gebracht te worden, zich gedraagt als een goed krijgsknecht van Jezus Christus, en zonder met vleesch en bloed te rade gaan, of op te merken, dat er een leeuw op den weg is, zich zoo draagt ;egen al den tegenstand, dat hij voorneemt te sterven of :e overwinnen, ja te overwinnen door sterven, of te terven opdat hij overwinne; en die, wanneer sommigen van zijn liefste en naaste vrienden het vuur des ijvers zoeken uit to blusschen met hun tranen, en hem bezweren door hun smeekingen, tot een onderlating en

-ocr page 144-

132

s

vermindering van den goddelijken ijver, nochtans zieh-zelven uitworstelt uit hun omhelzingen met de woorden des apostels; wat doet gij, dat gij weent en mijj hart week maakt; want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven voor den naam des Heeren Jezus; die ondertusschen verlaten is van zijn welmeenende, doch zwakke broederen, \'twelk \'t geval was van zijn Hoofd, die van allen verlaten, en van de stoutsten van allen verloochend werd; en. ook van den apostel Paulus, die tot den strijd geroepen zijnde, en moetende voor God te voorschijn komen, gedrongen werd om te klagen dat niemand hem bijstond, en het is de staat van de uitnemendsten in ijver menigmaal, als liet komt tot de verheffing van de Jordaan, en men te voet zich mengen moet met de paarden. Als ge, zeg ik, dit ziet, o laat hem dan niet ontbreken de hulp van m gebeden; roept Hem in tot bijstand van zoo\'n getrouw dienstknecht, opdat Hij bij hem sta en hem sterke, en verlosse uit den muil der leeuw en uit de klauw der beer, en uit de hand der onbesnedenen Filistijnen ; dat hii dan niet uw woord vergete: Gaat, en de Heere zij met u.

Als gij zijn soldaten ziet in vreeze, en zijn knechten in gevaar van te bezwijken, zoo valt gij aan \'t vasten en bidden; draagt u dan vorstelijk bij God, opdat gij bij Hem overmocht door weenen en smeeken. Als zij die voor God verschijnen, klein en weinig in getal zijn, gelijk het te dezen dage is en geen kracht hebben tegen de groote menigte der sterke vijanden die tegen hen komen, zoo laat uw oogen zijn op den Heere den Almachtige, die hun met sterkte kan omgorden tot den strijd, en te onderbrengen die tegen hen opstaan, ja de Jordaan voor hen kan verdeelen, wanneer de voeten van zijn priesters, die de arke dragen zijn ingegaan binnen den oever; en hun niet meer te doen geven, namelijk voor Hem een altaar te bouwen, die hun vijanden voor hun aangezicht verslaat en daarop te schrijven; Jehova Nissi, de Heere is mijn banier.

Als gij uw arme Jozua\'s ziet aan \'t vechten in het dal, met lieden van een Amelekietisch karakter, zoo gaat met Mozes op den berg, en indien gij uw handen

-ocr page 145-

133

ten hemel opheft en uw harten met uw handen, zoo nioogt gij een hand uit den hemel te hunner hulpe bidden, waardoor zij zullen komen te overmogen, maar indien uw handen zwaar worden en neervallen, zoo zullen zij ras vlieden en vallen voor den vijand. Ziet gij niet, dat de weinige ernstige dienaars van Christus, die ons overgelaten zijn, omringd zijn met menigte vijanden, gelijk zwermen bijen, bittere smadingen nitsnorrende en hen stekende? wel laat het zoo zijn, indien gij nochtans den Geest des gebeds niet uitblusoht maar verwakkert wordt om zijn naam aan te roepen, zoo zullen zij als een doornenvuur uitgebluscht worden. Ziet gij niet, dat de vijanden hen zeer aanstooten, opdat zij mochten vallen? O laat dit uw aanzetten om sterk tot uw God te roepen om hunne hulp, waardoor zij alleen kunnen ondersteund worden. Met een woord, wanneer ge ooit hun vijanden ziet hun handen uitstrekken tegen hen, om hen te kwellen, zoo strekt gij uw handen tot Hem uit, die hooren zal uit zijn heilige woning, en helpen en hen te schande maken, en u vertroosten, en doen u en uws gelijken, die onder zijn banier gevochten hebben, zingen: de rechterhand des Heeren doet krachtige daden, de rechterhand des Heeren is verhoogd, de rechterhand des Heeren doet krachtige daden, wij zullen niet sterven, maar leven, en de werken des Heeren vertellen.

Maar gelijk als gij zoudt bidden om sterkte en ijver voor hen, opdat zij in den dag der benauwdheid niet bezwijken, zoo moet gij voor hen bidden, dat ze wel voorzien mogen zijn, opdat ze in hunne verschijning op den preekstoel bekwaam mogen zijn tot hun werk, en hen een handigheid van God gegeven worde om met uw zielen te handelen; indien ge tot God niet veel spreekt voor hen, zoo wordt God verwekt om maar weinig door hen tot u te spreken; indien ge ooit zulkeu zegel van hunne bediening op uw zielen wilt hebben gesteld, \'twelk bewijs zal geven dat zij medewerkers Gods zijn, zoo zijt medestrijders in \'t gebed voor hen, opdat Hij met kracht achtervolge, \'tgeen zij in veel zwakheid en krankheid prediken, zoo zal, \'tgeen anderen is een reuk des dood ten doode, u worden een reuk des levens ten

-ocr page 146-

134

leven; een predikatie van dezulken veracht die alleen naar kunst en welsprekendheid zien, kan, ja zal, verge-zelschapt zijnde met Gods tegenwoordigheid, krachtelijl dienen tot nederwerping der sterkten, en der overleggingen, en van alle hoogten der overleggingen, en van alle hoogten die zich verheffen tegen de kennis Gods, en tot gevangenleiding van alle gedachten tot de gehoorzaamheid van Christus; want het behaagt Hem door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloo-ven; indien gij uwen mond voor Hem niet opent in \'t gebed, opdat zijn tong mag worden een pen van een vaardigen schrijver, in \'t spreken van de gedachten die hij heeft nopens den Koning, opdat zoo uwe harten binnen u branden, terwijl van deze dingen gesproken wordt en de Schriften u geopend worden; \'t zal niet wel gaan, indien gij wilt dat hij ooit bekwaam en ernstig van de zaken der zaligheid spreekt, om uw hart aantedoeu; indien ge wilt dat hij ooit geholpen worde om u de heerlijke voortreffelijkheid van den onzienlijken God zichtbaar te maken, opdat alzoo uwe harten door zijn schoonheid mogen verrukt worden ; zoo voegt u te s.anien om hem te voeren tot in het gezicht Gods; bidt voor hem zijn predikingen uit den hemel. Indien gij ooit wilt overmocht worden, om een wandel in den hemel te hebben, zoo laat uw harten verwarmd worden in naar God te zien ten goede van hem, opdat hij geholpen worde de verborgenheid des Evangelies te openbaren, gelijk het betaamt; indien gij ulieder harten wilt verwarmd hebben door de openbaringen, zoo gij begeert te juichen van vreugde in zijn tegenwoordigheid en verheugd te worden in zijn bedehuis, zoo bidt veel in uw eigen huizen alleen, opdat hij zijne priesteren met heil bekleede.

Helaas! ziet gij niet, dat de meesten van degenen, die anderen zouden bevochtigen, zelfs dor zijn; en die u zouden levendig maken, zelfs dood zijn, en dd; hun zielen niet met vettigheid verzadigd zijn; waarom ook uwe zielen niet met goed verzadigd worden; velen van hen, die gewag zoude maken van zijnen Naam, hebben geen schellekens noch granaatappelen; zij hebben han geluid en de geur tegelijk verloren; zij zijn niet in

-ocr page 147-

135

staat om de neerslachtigen te troosten, omdat zij zelfs niet weten wat het is met de vertroostingen Gods getroost te worden; zij zijn niet in staat om op te wekken en te bestraften; omdat \'tgeea zij in andere zouden berispen, in de zoomen van hun e:.gen kleederen gevonden wordt, \'twelk hen onbekwaam maakt om te bestraffen ; want de snuiters van \'t heiligdom moesten altijd zijn van fijn goud; zij, die velen zouden rijk maken zijn zelfs arm, zelfs in die dingen waardoor zij u zouden verrijken ; en zij hebben niet de kunst van prediken en van open te leggen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus; zij hebben geen wijsheid om u te raden, noch bekwaamheid om u te overreden om te koopen van zijn goud opdat gij moogt rijk worden. Bidt dan om den Geest van hun beroep voor hen, zoo zeer als ge geen zielen wildet geroepen hebben door hun bediening; bidt voor hen een bibliotheek uit den hemel, of bidt hen binnen de poorten des hemels, \'twelk in plaats van alle bibliotheken zal zijn, en hun aangezicht zal doen schijnen, gelijk die het aangezicht Gods gezien hebben; zoekt voor hen dat hartboek, \'twelk hun zal doen spreken met de tong der geleerden, namelijk den Geest Gods in hen wonende en door hen sprekende; vereenigt ulie-den te zamen in \'t gebed en draagt hen op uw schouderen voor den troon, opdat zij een gezicht mogen krijgen van dien God, wiens het is te zeggen, wie hij is, opdat gij met Hem moogt ingenomen zijn.

Helaas! die Hem niet gezien heeft, mist de rechte uitlegging over den Hijbei; o hoe weinig voegt het hen van Hem te spreken en dit tot hun werk te hebben ; die niet met den apostel kunnen zeggen, dat de God die het licht uit de duisternis deed schijnen» in hunne harten geschenen heeft, om ons te geven de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus; kunnen zij u doen de verborgenheden dei-zaligheid verstaan ? is het waarschijnlijk, dat door hun bediening in het licht van \'t heerlijke Evangelie van Christus, die het beeld Gods is, in uw harte zal schijnen, terwijl de satan hun eigen oogen verblind heeft, zoodat zij het niet kunnen zien? en terwijl zij niet in staat zijn te zeggen, dat zij een verstand hebben gekre-

-ocr page 148-

136

gen, om Hem te kennen die waarachtig is, en dat zij in Hem zijn, die de waarachtige is?

O, bidt voor uw dienaars om een andere soort van kennis Gods, dan van hooren zeggen of boekenkennis. Dat is maar een lage kennis van voortreffelijke dingen; \'t is niet die uitnemende kennis van den Heere Jezus Christus ; want vleesch en bloed openbaart dit niet. Hy die wil trachten Hem recht te kennen en in die kennis te vorderen, moet een student wezen omtrent de wolken, en in de hemelsche Akademie opgekweekt zijn; en dan zal hij in staat zijn, om zijn preken met die voorrede aan te vangen gelijk de apostel: \'tGeen wij gehoord en gezien hebben dat verkondigen wij u, opdat ook gij gemeenschap met ons zoudt hebben, en deze onze gemeenschap is ook met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus. O bidt voor zulke predikanten; wilt ge ooit geholpen worden om uw afgoden uit iiw hart uit te stooten en weg te werpen, zoo zoekt dit voor uw predikant, dat hij mag een zijn, wiens hoofd leunt op de schoot Desgenen, die uit den schoot des Vaders kwam; \'t is bewijsbaar, dat zulk een discipel zielen zal vangen, en waarlijk een visscher van menschen zal zijn.

Bidt niet alleen in \'t afgezonderde om deze dingen voor hen, die u het Evangelie der genade Gods zouden mededeelen; maar gedenkt het woord des apostels: strijd te zamen in den gebede tot God voor mij; zondert eenigen tijd in de week af, opdat ze uwe leeraars moogt ontmoeten in den geest op des Heeren dag; inzonderheid bidt voor zulken, die u door hun gezelschap en voorstand aanmoedigen om samen te komen, hoewel zij daardoor zich vele vijanden maken. Bidt, zeg ik, bizonder lijk voor zulke leeraars en professor in de Akade-miën, zijn naam zij geroemd dat er nog eenige zulken zijn, die den stoel in de Akademie bekleeden, hoewel een kind, helaas! dezelve zou kunnen tellen dat er blijkelijk zulk een onderscheid gezien worde tusschen hen in hunne openbare bediening en hun verhandelen van de heilige dingen, in opzicht van de ademingen des Geestes op hen, terwijl zij de zielen in Christus\' Naam bidden om met God verzoend te worden, en andere leeraars, die het blijken mag, dat de Verhoorder der gebeden hen

quot;—

-ocr page 149-

137

het goede doet trekken in \'t openbaar van die gebeden, waartoe zij u in het bizonder aanmoedigen; terwijl de lieden die uwe handen zwak maken en uwen geest wonden, blijkelijk in hun bediening gelaten worden, om hun zaken door hun eigen geest te\', besturen, omdat zij den Heiligen Geest Gods bedroeven, die hen zou helpen preeken, door den Geest des gebeds uit te blusschen door hun verkeerd snateren tegen deze plichten onder zijn volk.

Ik behoef niet persoonlijk de dingen aan te wijzen, die gij bizonderlijk in \'t gebed voor uw leeraars zoudt aandringen; alleen laat mij dit bidden van u, dat ge met de uiterste aanhouding dit voor hen verzoekt dat zij hun eigen predikatie mogen verstaan \'twelk helaas weinigen hebben en die groote zaligheid, die zij prediken als menschen die geroepen en behouden zijn, opdat zij den rijkdom van zijn heerlijkheid aan anderen mochten openbaren, gelijk menschen die deelgenooten zijn van die heerlijkheid welke geopenbaard zal worden. O hoe droevig is het te hooren prediken het geloof in Jezus Christus door een man, in wiens hart Christus nooit is ingelaten om door \'t geloof te wonen; en die dezelve Geest niet heeft, denwelken had degene, die zeide: ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken.

Hoeveel leeraars zijn er, die terwijl zij voor diepge-leerde doctoren in de Godgeleerdheid uitgaan, en de stoelen bekleeden in de Akademiën, (schielijk mochten hun stoelen hen wel uitschudden die zoo zijn) wegens hun uitnemende gaven worden aangezien, als de beste Terstanden van de eeuw, nochtans zijn de slechtste idioten in de wereld, en niets weten van \'tgeen zij weten, hun kennis ten beste genomen, hoewel zij zich vertrouwen te zijn leidslieden der blinden en een licht dergenen die in duisternis zijn, is maar een gedaante der kennis en der waarheid, gelijk de apostel spreekt, een schaduw zonder ziel en wezen, iets dat tweemaal niets is, omdat het schijnt iets te zijn; zij zijn bij zichzelven zoo groote vreemdelingen, dat ze hun eigen naam niet kennen en in den hemel zijn ze zoo groote vreemdelingen dat ze den naam Gods niet kennen; welke zijn naam en zijns Zoons naam is, kunnen zij niet zeggen, wat zij ook snap-

Z1J

-ocr page 150-

138

pen; want zooverre als hun oefening geen bewijs geeft dat zij een gruwel van ziclizelven hebben en voor zoo ver hun weg niet ontdekt de liefde tot God, zoover geven zij wel te kennen dat zij maar beesten voor Hem zijn, en dat hun harten verborgen zijn van \'t verstand Gewis, die man is een dwaas en met recht een idioot te achten, die onwetende is van God, en van zichzelven is het mogelijk dat een menscb God kan zien, en dat zijn oog zijn hart niet zal aandoen! noch zijn hart zal uitgaan door zijn oog, omdat oneindig uitnemende en zielverrukkende voorwerp te omhelzen! of is het moge lijk dat een mensch zelve Hem kan zien, en zijn hart niet met dat gezicht aangedaan zijn tot een zelfs-af-grijzen! Ziet, ik ben gering, zou de heimelijke taal van dien mans hart zijn, die op een beschouwing van de heiligheid Gods had gekregen een gezicht van de zeven gruwelen van zijn eigen hart; het is waarlijk een En gelsche leeraar, (hoe bot hij mag schijnen in verschillen te verhandelen, om zichzelven en anderen te verwarren met ledige en winderige beschouwingen, die door een misgreep voor diepe geleerdheid uitgaan) die deze noo dige ontdekkingen heeft gehad; die met het hart ge looft dat God is; hij is waarlijk een groot hoofdstuk die een hart gekregen heeft, om Hem te kennen, dat Hij de Heere is.

O hij is een bekwaam man om anderen té leerea, die dus van God zelf geleerd is! Maar hoe komt hij het te kennen? gewis hij moet bij Jezus zijn, eer hij dit verstaat. Het is Jezus alleen, die een bot mensch zijn leer kan doen verstaan; niemand heeft ooit God gezien zegt de Evangelist, de eeniggeboren Zoon Gods, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem geopenbaard O, indien een leeraar geloofde dat God was, en maar een weinig wist, van \'tgeen Hij is, of liever wist hoe ver het den armen mensch zijn eindige bevatting te boven klimt, te kennen wat hij is! met wat een heilige vreeze zou Hij aan Hem denken, en van Hem spreken Zal het Hem gezegd worden, dat ik van Hem spreek zou dikwijls in zijn ooren luiden; of liever zal ik van Hem spreken, die niemand van noode heeft, om Hem te zeggen wat ik zeg? want Hij weet bet, eer ik spreek

-ocr page 151-

139

Hij ziet de gedachten van verre; en daar is niet een woord op de tong of Hij weet het te zamen. En indien hij op zijn eigen onbekwaamheid let, om dien heerlijken Naam te vermelden, die een diep geheim is, zelfs wanneer die alleropenlijkst is ontdekt; zoo dikwijls als de gedachten hem inkomen van dat hij noodzakelijk van Hem spreken moet, zoo zoude hij een noodzakelijkheid zien van tot Hem te spreken, gelijk Elihu deed, zeggende; Onderricht mij wat ik Hem zal zeggen, die Hem niets ordelijk kan voorstellen vanwege de duisternis; en als hij zoude beginnen te spreken van dien heiligen en vreeselijken Naam, zijn lippen zouden beven; en wat Mj ook mocht, als het ware vergeten hebben in \'t heimelijk en thuis, zoo wanneer hij in \'t openbaar zou komen. Hij zou gedenken zijn twee vleugelen met hem te dragen, waarmede hij zijn aangezicht mocht bedekken, wanneer hij uitriep; Heilig, heilig, heilig, Heere God de Almachtige!

Het zal in u geen wreedheid zijn omtrent uw leeraars, maar een daad van bizondere vriendelijkheid hun te wenschen, eer zij ooit naar den preekstoel gaan, dat ze uit het beseffen van de heerlijke onbegrijpelijkheid van die Majesteit, van welke zij moeten spreken, en uit behoorlijke opmerking van \'tgeen de sprekers en hoorders zijn, een uur of twee in een bevende koorts mogen zijn, opdat zij alzoo in hun hittige vlaag op den preekstoel mogen komen. Och, als men denkt, wat een vlee-schelijke koude spraak de menschen van God voeren! hun harten zijn niet heet in hen, daar is niets van dat Goddelijke vuur, \'twelk blijken zou in hunnen boezem te zijn, en daarom ziet men de vlam Gods hen niet uit de mond komen, tot verwarming en ontsteking van. de harten der toehoorders ; het dient uwe harten met schrik te vervullen, als ge uw predikanten van God hoort spreken zonder beven; hoe menigmaal ben ik met ver-haasheid geslagen en heb mij gestooten, ziende een predikant zoo onbekommerd naar den preekstoel gaan, als om te spreken van een gemeene rede! Dat volk is in een droeven staat, die een predikant hebben, terwijl hij tot het altaar nadert, niet zoo bezig is, in deze of dergelijke vragen zijn eigen ziel voor te stellen: waar gaan

-ocr page 152-

140

ik arm sterfelijk mensch naar toe? Voor wien zal ik mij neerstellen, wat moet ik gaan doen? zal ik gaan spreken van God? zal ik vuur gaan aansteken op zijn altaar? o wat een vreemde zaak is dit, dat hij zelfs dan tijd vindt om andere dingen te denken, gewis de stoutheid van veel predikanten zegt wel, dat ze God voor hun oogen niet gesteld hebben, en dat zij niet verstaan, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen; zij spreken van Jezus Christus zoo, dat ze in plaats van Hem bekend te maken, ontdekken dat geheim, dat aan hen niet geopenbaard is.

Maar daar is nog een ding, \'twelk ik wilde, dat gij voor hen zocht, indien ge door hen wilt behouden worden, en dat is dit: dat ze zelfs mogen zoekers zijn van Gods aangezicht \'twelk zij zullen zijn, indien ze waarlijk zieners zijn. Bidt dat de predikers des Evangelies man nen des gebeds mogen zijn; het is waarschijnlijk dat zij best in \'t openbaar zal prediken, die zijn predikatie in \'t heimelijk bestudeert op zijn knieën; de vrije uitgelatenheid in \'t gebed is voor sommige vrome leeraars, als het vloeien van den jSTijl, waaruit zij eenigermate kunnen voorzeggen, wat vrije uitlating zij schijnen te zullen hebben in \'t preken. Wee dien leeraar, die een soort \'van invloed en lichtigheid kan doen opkomen, en van God en van de verborgenheid der zaligheid te spreken, hoewel hij een vreemdeling is omtrent de vurigheid des harten, en tot Hem te spreken ! Bidt uw leeraars gebeden uit den hemel voor hem, indien ge door preeken wilt hemelsch gemaakt worden; gij behoeft dan bijna geen nieuwen arbeid te doen, om een predikatie voor hem te zoeken; want het is zeldzaam, dat men een mensch ziet ingebonden in \'t spreken van God, nadat hij zijn hart heeft verwarmd gekregen, in \'t spreken tot Hem. Bidt zijn gebedenboek uit zijn hand, indien ge wilt dat zijn preken op uw hart kome. Meent gij dat, indien een leeraar vervuld was met den geest der ^ nade en des gebeds, hij stomme liturgiën en dorre formulieren zou beminnen, waardoor de toehoorders worden dood gebeden ? Gewis de leeraars, die dit hartboek van den Geest Gods binnen zich heeft, hem verwak-kerende, om zijn Naam aan te roepen, zou walgen van

-ocr page 153-

141

en ter zijde stellen die schadelijke en geestbedroevende formtilieren. En hij die dit boek mist, \'twelk leert bidden, en zijn zwakheden mede te hulp komt, in zijn verzoeken aan God bekend te maken, mag verzekerd zijn dat de Heere Jezus hem nooit den Bijbel in handen gegeven heeft om te preeken. Maar ik moet afbreken. Of bidt ulieder predikant in een biddende gestalte, ja of bidt hem in den hemel, of hij zal nabij zijn, om u te prediken in de hel.

Nu, wanneer gij dit alles gedaan hebt, als ge hem hebt geholpen om te planten en nat te maken, zoo wacht op Hem die uw dorre beenderen kan doen leven en bloeien als het groene kruid; en daarom laat uwe oogen naar Hem zijn om den dauw des hemels, en om de druipingen van zijne invloeden; die door zijn blazen op doode beenderen in \'t gebruik der ingestelde godsdiensten dezelve doet leven. Acht die instellingen hoog, omdat ze van zijn ordinantie zyn; en wacht op de koning in zijn galerijen, totdat ge Hem komt te genieten in de binnenkamer van zijn tegenwoordigheid; laat niet den onbehoorlijken wandel en schikking van deze gezanten, over welke dient getreurd te worden als over hel grootste oordeel en de pest van dit geslacht, omdat voorspoed van die gezegende boodschap ten achter wordt gesteld door hen, welker spijs en drank het zoude zijn, te zien de zielen behouden en verzadigd met de vettigheid van zijn huis, u berooven van het gezegende profijt, dat ge hebben kunt door op Hem te wachten in de instellingen; dewelke omdat ze hun waardigheid en ook hun kracht en werkzaamheid hebben van God en niet van de menschen, altijd hoog van a zouden geacht en als zeer dierbaar hartelijk bemind worden. Dat woord des levens, door wien het ook gesproken wordt, diende u te zijn een vroolijk geklank; en gij dient verwakkerd te zyn om het te hooren en te wachten, om Hem daarin te ontmoeten, die het leven van dat woord is; zoo zal het een leven voor uwe zielen worden, wat ook de fouten mogen zijn van hem, die de boodschap brengt ; dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken ; laat dat altijd in uw achting wezen een getrouw woord en aller aanneming waardig.

-ocr page 154-

142

Ieder boodschap, die van den hemel komt, diene met groote eerbiedigheid en ontzag door den armen sterflijken mensch aangenomen te worden. Een, zoo spreekt de Heere, diende onze zielen te schikken tot de grootste aandacht en diepste opmerking. Maar wanneer dit ook is de substantie, en het oogmerk van \'t woord om u gelukzalig in Hem te maken, en u te vorderen tot een gemeenschap met Hem zeiven, in welk gezelschap een oneindige volheid van geluk en onuitsprekelijke vreugde is, met wat een waardigheid behoorde gij het dan aan te nemen, en met wat een blijdschap en toejuiching des harten zoudt gij het omhelzen? Indien hij iets zegt, past ons te zeggen: spreek, Heere, want uw knecht hoort; maar indien de hoofdsom van al wat hij zegt is een verklaring van dat de zaligheid van de toehoorders is de begeerte van den spreker; en dat hij zijn belang heeft gesteld in ons zalig te maken en onze blijdschap te vervullen, met wat een genegenheid en aandachtigheid zouden wij hangen aan zijn lippen ?

O, indien wij zijn spreken tot ons altijd zoo aannemen, als een boodschap van den hemel, en hooren het onder die bevatting, gewis de vrucht zou onvergelijkelijk grooter zijn; want wat maakt een doodsch en dom hooren, als dat de gedachten en beseffingen van Gods spreken tot ons, zijn verzonken in de opmerking van ee.i arm schepsel, dat met ons spreekt. Helaas, de leeraar vergeet zijn Meester en brengt het voort als van zich-zelven, en wij ontvangen \'t niet als zijn boodschap, dragende op zich het merk van goddelijke autoriteit; wij ontvangen \'t gelijk het niet is, namelijk \'t woord van een mensch; en wij ontvangen \'t niet gelijk hot is, het woord van den eeuwiglevenden God, en daarom werkt het niet krachtdadiglijk in ons, en zoo is ons samenkomen tot erger en niet tot beter.

Och, indien zij, en wij dit gezamenlijk konden behartigen, dat al wat zij hebben te verklaren, is een boodschap van God; hoe zou hun dat helpen preeken, om als uit oprechtheid en als uit God, in de tegenwoordigheid Gods te spreken in Christus! en hoe zou het ons schikken om te hooren, opdat wij niet mogen bevonden worden verachters van menschen maar van God!

-ocr page 155-

143

Het natuurlijk geweten van Eglon deed hem opstaan uit zijn stoel, opdat hij met eerbied en aandacht mocht hooren als Ehud hem zeide, hy had een woord tot hem van God; hoewel het bleek een bloedig woord te zijn; hoeveel te meer zouden wij al de k,;achten van onze ziel inmanen en vasthouden, opdat wij mochten hooren wat God de Heere spreken zal; inzenderheid als Hij vrede tot zijn volk zal spreken; als het bevel van de boodschap is, ons gelukzalig te maken, die ons zeiven hadden rampzalig gemaakt. De boodschap die ons gezonden wordt is om ons te toonen, dat er een effen weg is tot de zaligheid; dat er is een nieuwe en levendige weg voor ons ingewijd, door \'t voorhangel van \'tvleeseh van den Zone Gods; en dat alles wat de weg tot de zaligheid onmogelijk maakte, uit den weg genomen, en in dat graf begraven is, waarin de Zaligmaker van de wereld door den slag van \'t zwaard van gerechtigheid gebracht is.

Doch wij werden niet alleen geroepen om te hooren met eerbiedigheid en aanbidding, omdat God spreekt, maar ook om te hooren en te ontvangen het woord met den grootsten brand van genegenheid, omdat zijn lippen druipen van leven en zaligheid voor verloren zondaars. O, hoe gelukkig waren zij, die van deze dingen spreken, indien zij eerst hoorden en ontvingen, wat zij van Zijnentwege spreken; en indien zij dan aan anderen verhaalden, wat zij hebben ontvangen; zoodat hun predikatiën waren het afschrift van \'tgeen op hun eigen zielen is gegraveerd. Maar al was het zoo, dat ze daarin feilden, nochtans verandert dit niet het gezag van \'t Woord, noch ook de boodschap zelfs; en daarom al zouden zij niet uit bevinding het evangelie uwer zaligheid prediken, zoo verlaat gij tocdi niet uw eigen weldadigheid? maar ontvangt het, als \'tgeen bizonder van God is gekomen, om u te roepen dat gij tot Hem zoudt komen en gelukzalig zijn; ontvangt het om zich zelfs wil, als dragende in zich een volheid van alle zaligheid voor u, als brengende een hemel tot u op aarde, als hebbende dit tot zijn oogmerk, u bekwaam te maken tot den hemel, en tot de genieting Gods, en ontvangt het om Zijnentwil, die eerst aan u gedacht

-ocr page 156-

144

en liet besteld heeft, dat deze boodschap u zou toegezonden worden, als gij van den weg der zaligheid waart afgedwaald, en om Zijnentwil, die het leven en de onsterfelijkheid heeft aan den dag gebracht, en dat is, om des Vaders en des Zoons wil, tot wiens gemeenschap wij genoodigd zijn.

-ocr page 157-

NEERLANDS ONDERGANG

GEDREIGD EN NABIJ.

Vertoond in een predikatie over Jes. 9 :12-16.

DOOR

JACOBUS KOELMAN,

Dienaar des H. Evangelies.

Ik heb uwe verfoeiselen gezien: wee u, Jeruzalem, zult gij niet rein worden? Hoe lang nog nadezen?

Jer. 13 : 27.

LEIDEN. - D. DONNER.

Dl. VII.

-ocr page 158-

De Heere heeft over ulieden uitgegoten eenen geest des diepen slaaps, en Hij heeft uwe oogen toegesloten; de profeten en uwe hoofden en de zieners heeft Hij verblind. Jes. 29 : 10.

Wee der ijselijke en der bevlekte stad! Zij hoort naar de stem niet; zij neemt de tucht niet aan. Hare vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; hare rechters zijn avondwolven, hare profeten zijn lichtvaardig, gansch trouwelooze mannen; hare priesters verontreinigen het heilige, zij doen der wet geweld aan. Zef. 3 : 1 —4.

Hiskia bracht de priesteren en de Levieten in, en hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten! heiligt nu u zeiven, en heiligt het huis des Heeren, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom, 2 Kuos. 29 ; 4. 5.

Hare hoofden rechten om geschenken, en hare priesters leeren om loon, nog steunen zij op den Heere, zeggende: Is de Heere niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen. Daarom, om uwentwil, zal Zion als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot ateenhoopen worden.

Micha 3 : 11, 12.

Hare priesteren doen mijne wet geweld aan, en zij ontheiligen mijne heilige dingen; daartoe verbergen zij hunne oogen van mijne sabbatten. Hare vorsten zijn als wolven, opdat zij gierigheid zouden plegen. Hare profeten nu pleisteren hen met loozen kalk; ziende ijdelheid. Het volk des lands pleegt enkel verdrukking. Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren, maar ik vond niemand. Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgegoten; hun weg heb Ik op hun kop gegeven, spreekt de Heere Heere. Ezech. 22 : 26—31.

J

-ocr page 159-

NEERLANDSONDERGANG GEDREIGD EN NABIJ.

■Want dit volk koert zich niet tot Dien, die het slaat, en den Heere der heirscha-ren zoeken zij niet. Daarom zal de Heere afhouwen uit Israël den kop en den staart, den tak en de bieze, op éénen dag. (De oude en aanzienlijke, die is de kop; maaide profeet, die valschheid leert, die is de staart.) Want de leiders dezes volks zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt. Daarom zal zich de Heere niet verhlijden over hunne jongelingen, en hunner weezen en hunner weduwen zal Hij Zich niet ontfermen, want zij zijn allen te zamon huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Om alle dezen keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

Jes. 9 ; 12-16.

Wij staan nu binnen weinige dagen wederom een Vast- en Biddag te houden door \'t gansche land. Och, of de oorzaken, om welke te beklagen en te verbeteren, God ons op dien dag zal doen saamvergaderen, recht gekend en recht behartigd wierden ! Och, dat het werk van dien dag en de wijze van dat werk te doen en op te volgen, grondig verstaan en algemeen betracht wierd! Och, dat er een gewenschte uitslag mocht komen op de onderhouding van dien dag! Dan zou het dit land wel gaan en deze kerk zou bloeien voor Gods aangezicht; onze vijanden zouden verbroken en verjaagd worden: want God zou met onzen vorst en met ons heir-leger uittrekken en deszelfs voor- en achtertocht zijn. Dus zou Gods naam en eer onder ons verhoogd worden en het dierbaar Evangelie en de prediking daarvan

-ocr page 160-

148

zou zijn gewensehte vruchten onder ons bebben en onze nakomelingen zouden over de vrucht van zulk een biddag juichen, en den Heere prijzen.

Maar helaas, helaas! gelijk ons de ervaring al geleerd heeft, dat dit volk zijn vast- en biddagen nu vele jaren lang gemaakt heeft tot tergdagen, nalatende al het voornaamste, wat de Heere op denzelven wil betracht hebben, zoo doen zich de zaken wederom en nogmaals op, in staat en kerk, in militie en huisgezinnen, in grooten en kleinen, jongen en ouden, het gansche land door, dat er niets beters dan voordezen schijnt te kunnen verwacht worden. Want de voorgangers in staat en kerk en de algemeene belijders der waarheid, toonen zich nu al zoo afkeerig en onlustig, om een dadelijke bekeering en verbetering der gebreken in \'t werk te stellen, dan ooit te voren. Daar is een algemeene stijf-gezetheid op de oude fouten, kwade gewoonten en nalatigheden, zoodat men zelfs nauwelijks van een ernstige hervorming onder alle orders aan te vangen, hooren mag; en die er somtijds nog van spreken, berusten meest bij dit zeggen en beginnen niet voorbeeldelijk hun eigen bekeering en hervorming van hetgeen zij weten in hun personen, huis en kerk ontsteld te zijn, in het werk te stellen, zoodat alleszins te vreezen, ja te gelooven is, dat er van dien godsdienstdag niet alleen geen goede vrucht zal voortkomen, maar dat des Hee-ren grimmigheid tegen den volke nog meer zal ontstoken worden en de gedreigde plagen zullen verhaast en zevenvoudig worden, en alzoo de ondergang van dit land en van deze kerk zal naderen. Al wie zijn oogen opent, en alles wat er omgaat nauwkeurig in acht neemt, en het bij Gods Woord vergelijkt, kan het zien en verstaan.

Daarom is het de plicht van alle trouwe wachters over ons Neêrlandsch Israël, nu bizonder op een buitengewone wijze te roepen uit de keel, en niet in te houden, ja hunne stem te verheffen als een bazuin en He verkondigen aan Nederland en vooral aan de voorgangers in staat, kerk en huisgezinnen, hun tergende zonden, waarmede zij God en de menschen moede maken; ja \'t is de grootste plicht van de wachters in Ne-

-ocr page 161-

149

derland, en het moet tegemoet gezien worden van dezulken, die waarlijk met hunnen God zijn en voor zijn Woord beven, dat ze met den hoogsten ernst en met een ongemeenen ijver en vrijmoedigheid, welke den gezanten Gods betamen, op het allerduidelijkste gaan aanwijzen aan de edelen en machtigen des lands, aan de opzieners der kerk en de vaders der huisgezinnen, wat er nu te doen stond, om het uiterste bederf voor te komen, welk ons over het hoofd hangt, en geenszins zal achterblijven, bijaldien men naar den raad des Hee-ren niet luistert; gelijk men \'t tot op dezen dag niet gedaan heeft, ja ook niet heeft willen doen. Met één woord, zij zijn verschuldigd hen aan te kondigen tot volle overtuiging, dat er ware boetvaardigheid en bekeering en werkelijke hervorming en verbetering moet komen, of dat des Heeren grimmigheid zal uitgegoten worden als een vuur, tot verdervens toe.

En alzoo de Heere mij, hoewel zeer gering en onwaardig, nochtans door zijn vrije genade tot een wachter in dit land en deze kerk heelt aangesteld, en in de h. bediening heeft gesteld, gevende mij het woord dei-verzoening in den mond, en mij toebetrouwende liet Evangelie zijner heerlijkheid; en het mijn gedurige verzuchting is, dat ik met Paulus barmhartigheid van den Heere mag ontvangen om getrouw te zijn, opdat ik in het einde van mijnen loopi Hem mag danken, dat Hij mij bekrachtigd en getrouw gemaakt heeft; zoo vind ik mij genegen, om door een openlijke aanspraak als een prediker der boetvaardigheid en gerechtigheid, de gemeente van Nederland op te wekken aangaande het noodige werk dezer dagen. Mij dunkt, indien ik nu, in zulk een groot gevaar, niet in mijn standplaats het uiterste deed en getrouwelijk waarschuwde, was ik waardig, dat mij de Heere voortaan de tong aan mijn gehemelte deed kleven. Want ik hoor Gods stem klaar-lijk in zijn Woord en Voorzienigheid: Roept! en als ik Hem vraag; Wat zal ik roepen? zoo dunkt mij, is het Goddelijk antwoord tot mij, gelijk weleer tot Hozea: De bazuin aan uwen mond. Hij komt (Hij zal komen) als een arend tegen het huis des Heeren, omdat zij mijn verbond overtreden hebben, en tegen mijn wet

-ocr page 162-

150

afvallig zijn geworden. Daarom mag ik niet zwijgen. En hoewel ik niet met Ezra, den schriftgeleerde, kan staan op een hoogen houten stoel, die men tot het prediken gemaakt heeft, vermits de heeren Staten-Gene-raal, \'t vermogen en \'t geweld in handen hebbende, mij, (hoewel in weerwil en tot terging van den Heere Jezus, die hooger is dan de hoogen) daarvan verstooten hebben; zoo zal ik toch niet nalaten, door mijn pen des Heeren twist tegen Nederland te verkondigen, en tot het gansche volk te spreken, tot mannen en vrouwen, en bizonder tot voorgangers in staat en kerk, wat mij de Heere gebiedt te spreken, zonder door vreesachtigheid of andere verkeerdheid daar een woord toe of af te doen; hetzij dan dat ze hooren of niet hooren zullen, zij zullen evenwel weten, dat ze in des Heeren Naam getrouwelijk gewaarschuwd zijn. Die dan ooren heeft die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt; ja wie hoort die hoore, en wie het laat, die late bet: want het volk van Nederland is een wederspannig volk. Doch wanneer die groote dag zal gekomen zijn, zal ook deze mijne waarschuwing, nevens de andere, in \'t gericht gebracht worden tegen de wederhoorigen.

Tot een grondslag heb ik verkoren de woorden van den -profeet Jesaja, waardoor hij aan den volke Israels aantoont de grootezwarigheden, die hun wegens de algemeene verdorvenheid van kerkelijken en staatkundigen, van jongen en ouden, en bizonderlijk wegens hun hardnekkigheid in hun zonden, niettegenstaande al Gods plagen en oordeelen over den volke gebracht, zouden overkomen.

In het voorgaande van dit kapittel in \'t zevende vs. had de profeet gezegd : De Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en \'t is gevallen in Israël, en al dit volk zal het gewaarworden. Hij wilde zeggen, Grod zendt door mij een profetisch woord, en dreigende boodschap tegen Israël, en \'t zal zekerlijk omtrent nen volbracht worden; zij zullen het door ervaring bevinden, en de werkingen daarvan voelen, en bizonder wel de grooten,.de trotschten en sterksten, de verwaandsten en zorgeloosten zullen het gewaarworden, gelijk hij hen beschrijft, vs. 8, 9. Efraim, en de inwoners van Sania-

-ocr page 163-

151

ria, die in hoogmoed en grootschheid des harten zeiden: De tichelsteenen zijn gevallen, maar met uitgehouwene steenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijge-boomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen ; alsof zij zeiden : \'t is waar; wij hebben wat schade geleden van onze vijanden, de Assyriërs, maar wij zullen \'t al ras en lichtelijk weder herstellen en met heerlijkheid en voordeel; \'tgeen de vijand gerui-ueerd heeft, zullen wij vaster en schooner herbouwen, dan te voren; wij zullen cederen in onze huizen stellen, in plaats van weleer wilde vijgeboomen, slecht verachtelijk hout, dat wij gebruikt bobben; \'t zinspeelt op \'tgeen van koning Salomo staat, dat hij de cederen maakte als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn in menigte, 1 Kon. iO : 27. Van een Eoomsch keizer wordt gezegd, hij vond de stad Eome van tichelsteenen en hij maakte ze, en liet ze stad van marmer. Dit was hun hoogmoed; maar de profeet voorzegt hun, vs. 10, 11, de Heere zal Rezins tegenpartij (dat waren de Assyriërs en hun koning Tiglath-Pilezer, die Rezin bestreden, overwonnen en gedood hadden, gelijk te zien is, 2 Kon. 16 : 7, 8, 9) tegen hem, tegen Efraim verheffen, dat is verhoogen en voldoening geven, om zoo Israëls voornemen te verbreken; ja. Hij zal. zegt de profeet, hunne vijanden samen vermengen, de Syriërs van voren, en de Filistijnen van achteren, opdat zij Israël opeten met volle monden; dat is. God wilde Efraims vijanden in een vërbond vereenigen, dat ze zouden samenstem-men, om tegen Israël te strijden, hen van alle kwartieren van oost en west te overvallen, om als verscheurende dieren, leeuwen en beren, met groote gretigheid en wreedheid, hen te vernielen; en daarbij zou het nog niet blijven. Om alle dezen keert zijn toorn üch niet af, maar zijn hand is nog uitgestrekt; daarop volgen dan de woorden van mijn tekst.

Twee hoofddeelen zijn er in de woorden. 1. Een veelvuldige beschrijving en verwijt van zonden in \'t midden van Israël. 2. Een veelvuldige bedreiging van oor-deelen; en die twee staan tusschen elkander vermengd, eerst de zonden, dan de plagen.

Eerst. Daar is een beschrijving van hunne zonden en

-ocr page 164-

152

die is drievoudig, namelijk vs. 12, 15,16. 1. Hunne zonden worden aldus beschreven, vs. 12, Want dit volk keert zich niet, tot Dien die het slaat, en den Heere der heirscliaren zoeken zij niet; waarmede de Heere te kennen geeft, dat \'t volk Israels, zijnde van God geslagen over hunne zonden, zich evenwel niet keerde tot God, verlatende hunne kwade wegen en handelingen en bekeerden zich niet, zij hervormden hunne gebreken niet, maar bleven in dezelve; ook zochten zij de gunst Gods niet te verwerven door oprechte en vurige smeekingen, met wegwerpingen van de oorzaken van zijn toorn; maar zij zochten hunne hulp elders, daar geen hulp te krijgen was; of\' zij zochten Hem geenszins, of zoo zij Hem eenigszins zochten, het was maar huichelachtig, en niet met het hart en dat rekent God geen zoeken, als men meer de schepselen zoekt dan God; gelijk er staat van Asa, 2 Kron. 16 : 12, Daartoe zocht Asa den Heere niet in zijn krankheid, maar den medicijnmeester ; hij zocht hem niet hartelijk en voornamelijk; en bet is nadrukkelijk, dat de Heere hier met dien grooten naam genoemd wordt, van Heere der heirscha-ren. Jehova Zebaoth, gelijk hij tweemaal in het Nieuwe Testament genoemd wordt, Eom. 9 ; 29, Jak. 5 ; 4. Die machtige Heere en Souvereine Gebieder van alle sctep-selén, in hemel en op aarde, op wiens wenk die alle te zamen als zijn heirlegers gereed en gewillig staan, om Hem ten dienste te zijn, heirlegers boven en heirlegers beneden (gelijk te zien is Gen. 2 : 1, 32 : 1, 2 en elders). Nu, dien Heere der heirscharen zochten zij niet, niet hartelijk, oprecht en voornamelijk.

2. De beschijving van hunne zonden staat vs. 15. Want de leiders dezes volks zijn verleiders en die van hen geleid worden, worden ingeslokt. Dit is bizonder de zonde van de voorgangers in kerk en staat. De burgerlijke en kerkelijke regeerders waren de leiders, die \'t volk op den rechten weg moesten leiden, met hun voorbeeld, met hun macht en ambt; deze leiders waren verleiders, zij deden hen dwalen, misleidden hen door hun voorbeeld, of drongen en dreven hen door hun macht en gezag ten kwade, of door hun kwaden raad en overreding, brachten zij hen tot zulke we-

vV

-ocr page 165-

153

gen der zonden, die ten verderve moesten leiden; bizonder zijn hier gemeend de leeraars, die \'t volk door valsche leeringen misleiden, of die het Woord verkeerdelijk toepassen, die met valsohheid omgaan en de handen der boosdoeners sterken, opdat ze zich niet bekeei-en, een iegelijk van zijn boosheid; die troost toespreken dengenen, die in hunne onbekeerdheid en zonden wandelen, die tot allen, die naar hunner harten goeddunken wandelen, zeggen: Ulieden zal geen kwaad overkomen, gelijk er staat bij den profeet Jeremia 23:14—17 en Ezech. 13:22. Nu. daar wordt bijgedaan, die door hen geleid, of liever misleid worden, worden ingeslokt; het verschoont hen niet, dat zij verleid worden, volgende den kwaden raad, bestier en voorbeeld van hunne leiders: maar zij zullen ook den vijand tot een prop zijn, zij zullen zekerlijk vergaan en verdorven worden, gelijk er staat Klaagl. 2:2, De Heere heeft alle woningen Jakobs verslonden en heeft ze niet verschoond. Sommigen zetten het woord leiders en die van hen geleid worden, anders over, namelyk, die hen zegenen of prijzen, die \'t volk prijzen en gelukkig verklaren en zoo die door hen geleid worden, vertalen zij, die door hen gezegend of gelukzalig verklaard worden, gelijk \'t zoo overgezet wordt. Mal. 3:15, Wij achten de hoognioedigen gelukzalig, en Jakobus zegt, wij honden ze gelukzalig die verdragen, Jak. 5:11. En zoo zijn dan hier vooral de valsche leeraars en lasteraars te verstaan, die \'t volk in hunne booze wegen vleien en nog ophouden met een hope en beloften van vrede, hen zoo koesterende in hunne zonden, gelijk dat in dien tijd hun gewoonte was, als Jeremia getuigt; Zij genezen de breuk van de dochter mijns volks op het lichtst, zeggende : Vrede, vrede ! doch daar is geen vréde, Jeremia 6; 14.

3. Nog algemeener worden hun zonden beschreven, vs. 16, Want zij zijn allen te zamen huichelaars en boosdoeners en alle mond spreekt dwaasheid. Verstaat dit in \'t algemeen van het lichaam des volks, en niet juist allen, geen uitgenomen, maar de groote menigte, en alle bevelen en staten van \'t volk; zoodat die er geen deel aan hebben zoo weinigen zijn, dat ze niet ge-

-ocr page 166-

154

acht worden, gelijk de apostel Johannes eens zeide; Wij zijn uit God, en de geheels -wereld ligt in het booze, 1 Joh. 5 :19. Hij noemt ze huichelaars, omdat ze wel beleden, dat ze den (rod Israëls als den waren God dienden, maar de wijze van hun dienst was zoodanig dat ze inderdaad God hadden verlaten, en pleegden maar huichelarij, gelijk er staat Jes. 32:6; daartoe noemt hij ze boosdoeners, als zijnde uitnemend zeer verdorven in hun gedrag omtrent God en de men-schen; zij waren vervuld met goddeloosheid, zoo de ge-meene man als de aanzienlijke, gelijk de profeet zegt, Jes. 2:6; een volk van zware ongerechtigheid, een zaad der boosdoeners, gelijk er staat Jes. 1 : 4, of werkers der ongerechtigheid, gelijk dat woord zoo algemeen is in de Schrift, Job 31:3; Ps. 5:6; Matth. 7:23, dat is, menschen die zich begeven tot een gestadige gewoonte, wending en oefening van zondigen. Nog wordt er bijgedaan: en alle mond spreekt dwaasheid; verstaat daardoor ijdelheid, boosheid en goddeloosheid. Zij schamen zich niet hun verkeerdheden met hun mond voort te brengen ; de verdorvenheid van hun hart breekt hun ten monde uit. Dit is de beschrijving van hun zonden. Volgt nu:

Ten tweede. De bedreiging van toorn en oordeelen wegens die zouden, en dat in drie uitdrukkingen. De eerste is vs. 13, 14: Daarom zal de Heere afhouwen uit Israël den kop en den staart, den tak én de bieze op éénen dag. Deze woorden schijnen spreekwoorden onder hen geweest te zijn, alzoo wij die nog eens vinden, Jes. 19 : 15, En er zal geen werk wezen voor de Egyptenaren, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen mag. Hetwelk elders met een ander spreekwoord wordt uitgedrukt: Laat ons den boom met zijn vrucht verderven, Jer. 11 : 19. De profeet wil zeggen, de Heere zal de hoogen en de lagen, de geëerden en verachtelijken wegnemen, dat is de kop en de staart; en dan: Hij zal de heerlijke takken van de hoogste sterke boomen afhouwen, dat zijn de machtigen, de edelen, de overheden en rijken; dan zal Hij wegnemen de bieze, de zwakste en geringste personen, te zamen op éénen dag, den een zoowel als den ander, zonder

-ocr page 167-

155

eenig onderscheid. Dan voegt de profeet er een verklaring bij, wie hij verstaat door de kop en den staart; vs. 14, De oude en aanzienlijke is de kop, maar de profeet die valschheid leert is de staart. Door de aanzienlijken verstaat hij de wijze raadsheeren, de oversten, richters en ouden, gelijk blijkt uit Jes. 3:2, 3, alwaar die woorden bijeenstaan; en hij zegt deze zijn de kop, dat is deze worden gemeend en beteekend door den kop; want dat is een spreekwijze in de Schrift gebruikelijk, gelijk Gen. 41 ; 26, 27, de zeven schoone koeien en aren zijn zeven jaren, en de zeven ranke koeien en aren zijn zeven jaren. De Hebreën spreken niet anders; gelijk Christus ook zeide; dat brood is, beteekent, mijn lichaam, Matth. 26 :26. Door den profeet verstaat hij dengene; die valsche voorzeggingen doet en \'t volk een ijdele hoop inblaast, is de staart, die is daardoor gemeend, als zijnde zelf zeer verachtelijk; het is het aller-verachtelijkste deel van het geheele lichaam des volks. Misschien worden die valsche en trouwelooze leeraars ook bij den staart vergeleken, wegens hun snoode vleierijen, waardoor zij als honden met hun staarten de grooten vleiden om hun voordeel, hen toegevende en koesterende in hun zonden; gelijk Jesaja elders van hen zegt: Zij waren alle blinde wachters, zij wisten niet; het waren alle stomme honden, die niet bassen konden; slaperig, die het sluimeren liefhadden. Honden, sterk van begeerte, niet kunnende verzadigd worden, allen zich keerende naar hunnen weg, elkeen naar zijn gewin, Jes. 56 : 10, 11. Van dezulken sprak Jere-mia: Zij zeiden: Vrede, vrede, en genazen de breuk dei-dochter Zions op het lichtst; een iegelijk van hen pleegt gierigheid en valschheid, Jer. 8 ; 10, 11. En bizonder spreekt Micha van zulke profeeten, terzelfder tijd\' als Jesaja profeteerde: Alzoo zegt de Heere, tegen de profeten, die mijn volk verleiden: die met hunne tanden hijten, en roepen vrede uit; maar die niet geeft in hunnen mond, tegen dien heiligen zij eenen,krijg, Micha 3:5. De profeet wil dan zeggen, dat de plaag zoo algemeen zou zijn, dat ze alle soorten zou raken, ook degenen die allerzorgeloost waren, en meest hoopten vrij te gaan; de overheden en onnutte leeraars, die het

-ocr page 168-

156

volk tot ij dele waan en tot hoop van vrede en voorspoed brachten; zoo lezen wij, dat in de wegvoering van Israel en de verwoesting van Samaria, \'t geheele lichaam des volks werd weggevoerd, en dat er geen overblijfsel werd gelaten, noch groote, noch kleine; maar daar werden lieden van andere steden in hunne plaats gebracht, 2 Kon. 17 : 23, 24. Maar wanneer Juda werd weggevoerd, werden er nog velen van de armen en \'ge-ringen gelaten om \'t land te bebouwen, 2 Kon. 25 ; 11, 12.

De tweede bedreiging is, vs. 16: Daarom zal Zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, en hunner weezen en hunner weduwen zal Hij Zich niet ontfermen. Twee dingen worden daar gedreigd. 1. Dat de Heere Zich niet zal verblijden over hunne jongelingen. Dit is minder gezegd en meer gemeend dan uitgedrukt wordt, evenals de bekende spreuk bij Salomo, hfdst. 17 : 21, Wie eenen zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn, en de vader des dwazen zal zich niet verblijden. \'t Is te zeggen, hij zal zich zeer over hem bedroeven. God wordt gezegd. Zich over zijn volk te verblijden, wanneer Hij hun weldoet; Ik zal Mij, staat er.Jer. 32:4, over hen verblijden, dat Ik hun wel doe, en Ik zal ze getrouwelijk in dezen lande planten, met mijn gansche hart, en mijn gansche ziel; zoomede Deut. 28: 63, En het zal geschieden, zeide Mozes, gelijk als de Heere Zich over ulieden verblijden, u weldoende en u vermenigvuldigende, alzoo zal Zich de Heere over u verblijden, u verdoemende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land; zoomede Zef. 3:17 en Jes. 62 : 5. De Heere wilde dan tot hen zeggen door de spreekwijze: hun jongelingen, die de sterkte en het steuu-sel van den staat zijn, zal ik niet zegenen, maar straffen en met plagen achtervolgen.

2. Hier wordt gedreigd: Dat Hij Zich niet zal ontfermen over hun weezen en over hunne weduwen. Dit is een bewijs van grooten toorn: want de weezen en weduwen plegen te zijn de gewone en uitnemendste voorwerpen van Gods ontferming, gelijk te zien is in vele teksten der Schrift, als Hos. 14 : 4, Immers zal een wees bij U ontfermd worden; en Ps. 68 : 6, Hij is een

-ocr page 169-

157

Vader der weezen, en een Richter der weduwen, en God had geboden, dat zijn volk voor de weezen en weduwen zou zorgen, dat die zich ook mochten verblijden, Deut. 16 : 14 en 24 : 19, 20. Maar nu zou Hij Zich over hen niet ontfermen, dat is. Hij zou hun geen genade bewijzen, gelijk Jesaja dat uitdrukt, Jes. 27 :11. Derhalve zou Hij hun geheel verdeigen, uitroeien en verderven.

De derde bedreiging is: Om dit alles keert zich zijn toorn niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt. Dit is een wijze van bedreiging, die bij dezen profeet menigmaal gevonden wordt, gelijk Jes. 5:25 en 10:5, maar in dit bfdst. nog tweemaal vs. 11, 20, God wilde daarmede zeggen, dat Hij nog zwaarder en vreeselijker oordeelen en plagen zou zenden, want dat Gods toorn en zijn rechtvaardigheid nog niet voldaan was. Al mochten de menschen gedacht hebben, dat zijn toorn door die voorgaande plagen zou bevredigd en voldaan zijn, zoo zou het toch zoo niet zijn. Om alle dezen, dit alles niet tegenstaande, in alle dezen, of met alle of door alle dezen, want zoo wordt het Hebreenwsche woord ook vertaald, Jes : 20, is zijn hevige toorn toch niet gestild noch afgekeerd; maar er zijn nog meerdere oordeelen, die Hij op hen zal leggen. Zijn hand is nog uitgestrekt, te weten, om nog verder en gedurig te slaan; gelijk er van Jozua staat, dat hij vechtende niet de spies tegen Ai, zijn hand niet terugtrok, Joz. 8 : 18, 26. God wilde hen dan verder verwoesten, namelijk hen wegvoerende door de Assyriërs, gelijk geschied is, 2 Kon. 17 : 3, enz. O wat is hier een zwarte en vree-selijke rol van zonden en van gedreigde plagen! Wee het volk, waar dit op toegepast wordt!

Verscheidene dingen zijn in deze woorden aan te merken, die als leerstukken konden verhandeld worden, namelijk: ]. Het is een zwart merkteeken op een volk, en een voorbode van plagen, zoo het zwaar van God geslagen zijnde, evenwel dan nog zijn zonden niet verlaat, noch zich tot God keert, noch door oprechte smeekingen Gods aangezicht zoekt, om door Hem van schuld, smet en ellenden verlost te worden. 2. Het is een gruwelijke verblinding in Gods volk, zoo zij in tijden van

-ocr page 170-

158

oorlog eer menschenhulp en vriendschap gaan zoeken, dan de gnnst en hulp van den Heere der heirscharen, onder wiens beleid en regeering alle heirlegers staan, Die ze allen te bevelen heeft, en van Wien alle zegen en voorspoed in den oorlog komt. Die twee dingen liggen in de woorden van vs. 12. Want dit volk, enz. 3. God wil en zal somtijds de plagen zoo algemeen maken, dat groote en kleine, edele en onedele voorgangers en anderen, de kop en de staart, de tak en de bieze, samen op denzelfden tijd, daarvan zullen smaken, en dat diegenen ook die plaag niet zullen ontloopen, die wegens rijkdom en aanzien, hoogheid en ambten, de meeste hoop hadden van dezelve te ontgaan. 4. Val-sche en vleiende leeraars, die het volk verkeerdelijk vrede toespreken en in hunne zonden stijven en koesteren om hun eigen voordeel, traktement en gemak te behouden en te vermeerderen; dezelve zijn de snoodste, laagste en allerverachtelijkste van het volk in Gods oogen en der vromen ; zij zijn de staart. 5. Het gebeurt menigmaal, en \'t is een teeken van een naderend algemeen verderf, dat de leiders van \'t volk, in staat en\' kerk, de overheden en leeraars de groote struikelblokken zijn, verdervers en verleiders van het volk, er. dit door hun kwaad voorbeeld en raad, en door het misbruik van hun macht en ambten. 6. Het zal de onderdanen of de gemeente niet verschoonen, noch bewaren voor de plagen, dat ze door hun voorgangers verleid zijn geworden tot zonden en dwaalwegen, maar zij zullen evenwel ook vallen en als een prooi ingeslokt worden. 7. Somtijds gaat Gods toorn zoo hoog tegen een zondig volk, dat Hij jongelingen, weezen, noch weduwen verschoont, of laat verschoonen, maar ze onder de plagen laat komen. 8. Dan is het met een volkszonde op \'t hoogste gekomen, wanneer de zonden zoo algemeen en hoog zijn, dat ze allen openlijk godslasterlijke boosdoeners en kwaadsprekers zijn, of heimelijke huichelaars, die hunne godsdiensten zonder oprechtheid betrachten. 9. Wanneer God eenig zwaar en verderfelijk oordeel over zijn onbekeerd en on verootmoedigd volk gezonden heeft, is dat geen zeker voorteeken of bewijs, dat God zal ophouden met slaan en dat zijn

-ocr page 171-

159

toorn ten einde is; maar integendeel blijft Gods toorn nog, en dreigt nog zwaarder in het toekomende, indien men zich niet bekeert, en het tergende kwaad niet weg doet en verlaat.

Doch over die leeringen zal ik niet in het bizonder spreken; maar dit is de leer, waarover ik zal handelen en die vele van de vorige in zich bevat, namelijk: Wanneer Gods volk, niettegenstaande vele voorgaande zware oordeelen en plagen, de een na de andere over hun zonden toegezonden, nochtans in dezelfde zouden voortgaan en zich geenszins dadelijk bekeert, noch het booze hervormt en wegdoet, zoo voorgangers als anderen, zoo zal de Heere God nog in zijn toorn meer andere, zwaarder en verderfelijker plagen zenden over groot en klein.

De waarheid hiervan ziet gij in deze woorden, die ik nu verklaard heb. De Heere God had dit volk, zijn eigen volk Israels, veel oordeelen opgelegd wegens hun zonden. Hij had hun zware, verderfelijke, algemeene plagen, de een op den ander, toegezonden, en omdat ze geen bekeering behartigden, noch een dadelijke hervorming betoonden, bleef zijn toorn brandende, en zijn hand was nog uitgestrekt om verder te slaan. En zoo men verder leest tot het einde van dit hoofdstuk, en wederom van het volgende tiende hoofdstuk tot het vijfde vers, zal men bevinden, dat de Heere wegens de blijvende zonden, verder dreigt oordeelen te zenden tot verdervens toe, en tot een geheele verwoesting, besluitende het tot tweemaal toe met dezelfde woorden; Om dit alles houdt zijn toorn niet op, maar zijn hand blijft nog uitgestrekt.

Tot bewijs van deze leer zal ik u brengen 1. Eenige Schriftuurteksten, die dit Maai1 toonen. 2. Ettelijke voorbeelden van dusdanigen handel Gods tegen gemeenten, die niettegenstaande waarschuwingen en oordeelen, in hun zonden onbekeerd voortgaande op het zwaarste zijn geplaagd. 3, Ettelijke redenen van de leer.

Vooreerst. Deze waarheid blijkt uit drie bizondere teksten. De eerste is Amos 4, alwaar de Heere Israel Treeselijk bedreigde en voorzegde, vs. 2, 3, Dat er dagen over hen zouden komen, dat men hen zou optrekken met

-ocr page 172-

160

haken, en dat ze allen zouden zoeken te ontkomen door de bressen, die de vijanden in hunne stad Samaria zouden maken, en dat ze vliedende zouden wegwerpen, hetgeen in de paleizen was gebracht; dit zegt de profeet, had de Heere gezworen bij zijn heiligheid. En tot hun overtuiging verwijt de Heere hun door den profeet, dat Hij hen met verscheidene oordeelen de een na den ander geplaagd had, en dat ze zich niet bekeerd hadden; namelijk, God had ze reinheid der tanden gegeven in al hunne steden. Hij had ze met hongersnood en gebrek van brood gestraft, \'t geheele land door. Maar daar was niets goeds op gevolgd, want de Heere voegde daarbij: nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, vs. 6. God had ze daarna met zware droogte geplaagd: Ik heb den regen van ulieden geweerd, nochtans, spreekt de Heere, hebt gij u niet bekeerd tot Mij, vs. 7, 8. 3. De Heere sloeg ze daarop met brandkoren, honigdauw en rupsen, die de hoven, wijngaarden, vijge-boomen en olijfboomen opaten, doch dat hielp almede niet, want nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere, vs. 9. 4. Daarna plaagde de Heere hen met twee plagen tegelijk, de pestilentie en het zwaard, waardoor er vele menschen en beesten omkwamen, zoodat ze niet allen konden begraven worden; Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden. Ik hïb uwe jongelingen door het zwaard gedood, enz. Maar wat volgde daarop? Alweder niets goeds, nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere, vs. 10. 5.1)f Heere plaagde ze daarna met schrikkelijk verwoestend brand en vuur, hetwelk sommige huizen en goederen verteerde, en de anderen ware mede in gevaar van te verbranden. Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u die waart als een vuurbrand, dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere, vs. 11. Dit was de vijfde maal, dat de Heere plagen had gezonden, en dat Hij daarop van hun onbekeerdheid en onverbeterlijkheid getuigde: nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij. Houdt nu Gods toorn op, en is zijn hand afgekeerd van te slaan? Neen, zijn grim migheid blijft en verzwaart, en zijn hand is nog uit

-ocr page 173-

161

gestrekt, en dreigt slimmer; -want zoo volgt er nu, vs. 12: Daarom zal Ik u alzoo doen, o Israël! dat is, daarom zal Ik op een vreeselijker wijze tegen u aankomen, en slimmer doen en u zwaarder straffen dan Ik gedaan heb. Ik zal u alzoo doen, dat is, niet alleen gelijk ik -te voren gedaan heb, maar gelijk Ik u, vs. 2 en 3, gezegd en gedreigd heb. Ik zal een geheelen ondergang over u brengen; omdat Ik u dan dit doen zal, zoo schikt u, o Israël, om uwen God te ontmoeten, bereidt u, buigt u, verootmoedigt u en bekeert u tot Mij, opdat het uiterste kwaad op u niet kome.

De tweede tekst. Tot bewys hiervan is Levit. 26, alwaar de Heere op de ongehoorzaamheid van Israel, vs. 14, 15, zware plagen dreigde te zenden, vs. 16, 17, en dan zegt de Heere, vs. 18, Zoo gij Mij tot deze dingen toe niet hooren zult. Ik zal daar nog toedoen, om u zevenvoudig over uwe zonden te tuchtigen, en wat wordt daarvan beschreven, vs. 19, 20. Daarna zegt de Heere, vs. 21. Zoo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, en Mij niet zult willen hooren, zoo zal Ik over u, naar uwe zonden, zevenvoudig slagen toedoen; en dan wederom, vs. 23, 24, Indien gij nog door deze dingen van Mij niet getuchtigd zult zijn, maar met Mij in tegenheid wandelt, zoo zal Ik ook met u in tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden slaan; hebbende zulks verhaald en terneer gezet, vs. 25, 26. Zoo zegt de Heere nog verder, vs. 27, 28: Als gij hierom ook Mij niet zult hooren, maar met Mij wandelen zult in tegenheid, zoo zal Ik ook mede in heete grimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen. En dan verhaalt de Heere daar voorts, hoe Hij hen uit hun land zal uitwerpen, en hen vervolgen met menigte van plagen. Dit is een tweede en volkomen bewys.

De derde tekst is Hos. 5 : 12, 13, 14, 15, alwaar de Heere na veel bedreiging over hun zonden, zegt; Daarom zal ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als eene verrotting, vs. 12. Dat is; Ik zal allengs en heimelijk verteren en verderven, beiden Israël en Juda; en die kleiner oordeelen wegens hun onbekeerlijkheid waren als voorloopers en voorbereiding tot de eigenlijke Dl. vu. • 11

-ocr page 174-

162

verwoesting \'van beiden; want wanneer zij hun plagen eindelijk zagen en voelden, wonden, gelijk gezwellen en krankheden, en zij in plaats van zich tot God te wenden, om hulp gingen tot den koning van Assyrië, die hen toch niet kon helpen, vs. 13, zoo dreigde hen de Heere daarop, vs. 14, veel zwaarder plagen, zeggende; Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan. Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. En dan wordt er nog bijgedaan, vs. 15: Ik zal henengaan en keeren weder tot mijne plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen, en mijn aangezicht zoeken. De Heere wil zeggen : Ik zal mijn hulp en heil intrekken en hen bloot laten staan voor alle ellenden, totdat ze zich waarlijk bekeeren en hervormen.

Ten andere. Wij bewijzen de waarheid van deze leer uit voorbeelden, schriftuurlijke en anderen. Vooreerst: De oude wereld is een voorbeeld, welk God stelde tot een baak en spiegeling voor alle volkeren, die daarna wezen zouden. Zij waren God zeer tergende met hun zonden, en God gaf hun trouwe waarschuwingen met veel lijdzaamheid en verdraagzaamheid, door den dienst en prediking van Noach, prediker van gerechtigheid; en ongetwijfeld gaf Hij door meer andere wegen en middelen kennis van zijn toorn tegen hen, en er staat uitdrukkelijk, dat de lankmoedigheid Gods in al dien tijd van de prediking van Noach verwachtte, als de ark toebereid werd; namelijk, naar hun bekeering en verbetering; 1 Petr. 3:20. Maar er kwam geen bekeering; zij waren ongehoorzaam, zij wilden niet verbeteren. Zij lieten hun tijd voorbijgaan en de prediking was vruchteloos voor hen, zoodat het God berouwde, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had. Dat wil zeggen: Hij wilde zoo met de menschen handelen, alsof Hij berouw had, mits een algemeen verderf over hen brengende; aldus was het, dat de Heere den zondvloed over hen bracht en hen allen daarmede wegnam. De oude wereld, zegt Petrus, heeft God de Heere niet gespaard, maar bewarende Noach, den prediker der gerechtigheid zijn achtster, heeft Hij den zondvloed over de wereld der goddeloozen gebracht, stellende hen alzoo tot een

-ocr page 175-

163

voorbeeld dergenen, die goddeloos zouden leven, 2 Petr. 2:5, 6; en wederom zegt Hij, 2 Petr. 3:6, de wereld, \' die toen was, is vergaan, met het water van den zondvloed tedekt zijnde; en Christus zegt van die eerste wereld, dat ze in hun zorgeloosheid voortgingen, zij waren etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging; en zij bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam, Matth. 2-1: 38, 39.

Ten andere. De tien geslachten van feraël, die van den huize Davids waren afgevallen, en bij de gouden kalveren te Dan en te Bethel den Heere dienden, in plaats van te Jeruzalem, deze zijn geweest tot een voorbeeld: want hoe heeft de Heere hun laten waarschuwen door verscheidene profeten, de een na den ander ? Maar zij keerden zich niet van de zonde van Jerobeam den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. Ja, zij verlieten al de geboden des Heeren hunnen God; zij wandelden in de inzettingen der Heidenen, en zij bemantelden de zaken die niet recht waren, tegen den Heere hunnen God; en hoewel de Heere hen door vele plagen en oordeelen verkleinde en verbrak en wederom menigmaal verlossingen gaf uit de hand hunner vijanden, ook op wonderbare wijze, nochtans deden zij het booze niet weg van zich. Daarom, zegt de tekst, vertoornde Zich de Heere zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van zijn aangezicht; de Heere verwierp het gansche zaad van Israël, en drukte hen, en gaf ze in de hand der roovers, totdat Hij hen van zijn aangezicht weggeworpen had. Zij wandelden in alle zonden van Jerobeam, zij weken daarvan niet af, totdat de Heere Israël van zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij, gesproken had door den dienst van al zijne knechten en profeten; alzoo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag, 2 Kon. 17 :7—23.

Ten derde. Gods volk van den stam van Juda en Benjamin, het overblijfsel van de gansche kerk van \'t O. Testament, is ook een vreeselgk voorbeeld van de waarheid dezer leer; want wanneer zij zelfs van Juda, de geboden des Heeren, huns Gods niet hielden, maar-wandelden in de inzettingen Israëls die zij gemaakt

-ocr page 176-

164

liadden, zoo drukte de Heere ten, en gaf ze in de liand der roovers. God liet hun veelzins waarschuwen, bizonder door Jeremia, maar zij versmaadden al Gods waarschuwingen, namen ze niet in acht, zoodat ze zich zouden gezet hebben tot dadelijke bekeering der gebreken; zij bekeerden zich echter niet, maar zij verhardden zichzelven tegen alle oordeelen en waarschuwingen, zoolang totdat de toorn des Heeren ontstak, dat er geen genezen aan was, zoodat Hij de stad en den tempel liet verderven door den koning van Babel, velen gedood werden en de overigen meest in de gevangenis gingen. Zoo lezen wij daarvan 2 Kron. 36 : 12—17, 20. Zedekia, deze was de laatste koning van Juda, deed dat kwaad was in de oogen des Heeren zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit don mond des Heeren. Hij verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den Heere. Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel; zij verontreinigden het huis des Heeren. De Heere zond tot hen, door de hand zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde zijn volk en zijne woning. Maar zij spotten met de boden Gods en verachtten zijne woorden; zij verleidden zichzelver tegen zijne profeten; totdat de grimmigheid des Heeren tegen zijn volk opging, dat er geen heelen aan- was. Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeën, die hunne jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden, en wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel.

Ten vierde. Een vreeselijk voorbeeld is hier van de Joodsche kerk, ten tijde van Christus, dewelke zeer verdorven was, en veel waarschuwingen heeft gehad van Johannes den Dooper, en van Christus en zijne apostelen, maar zij verhardde zichzelven tegen die allen; hun was tijd tot bekeering gegeven, onder die krachtige prediking, maar zij volhardden in hun onvruchtbaarheid, en wederstand tegen het Evangelie en ^egen de predikers daarvan, zoodat Christus al weenende over

-ocr page 177-

165

Jeruzalem, zeide: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient! maar nu is het verborgen voor uwe oogen. Want er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden eene begraving • rondom u zullen opwerpen, en zy zullen u omsingelen, en ii van alle zijden benauwen. En zij zullen u tot den grond nederwerpen, en uwe kinderen in u; en zij zullen u den eenen steen op den anderen steen niet laten: daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet gekend hebt, Luk. 19:41—44. En bij Mattheus zeide Christus: Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt en stee-nigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeenverzamelen, gelijkerwijs een hen hare kiekens bijeenvergaderd, en gijlieden hebt niet gewild; ziet, uw huis wordt u woest gelaten, Matth. 23: 37, 38. Na Jezus\' kruisiging gingen zij nog voort in hunne zonden, en vervolgden de gemeenten Gods, die in Judea waren in Christus Jezus; zoodat ze indien staat waren, die Paulus ons beschrijft, 1 Thess. 2 : 16, 16; De Joden hebben den Heere Jezus gedood en bun eigen profeten, en zij hebben ons vervolgd, en zij behagen God niet, en zij zijn alle menschen tegen, en zij verhinderen ons te spreken tot de Heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij ten allen tijd hunne zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde. En over hen werd de profetie van Jesaja vervuld: Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne oogen zwaar, en sluit hunne oogen, opdat het zich niet bekeere, en Hij het geneze. Totdat de steden verwoest worden, en het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die menschen verre wegdoen, Jes. 6 : 10, 11, 12.

Andere voorbeelden zouden wij ook kunnen bijbrengen, die buiten de Schrift zijn, waarvan de kerkelijke historie vol is. Die kerken van het Nieuwe Testament, geplant door de apostelen. Hoe zijn ze verwoest en verdorven door de grimmigheid des Heeren! • wegens dien dat ze op al de gegeven waarschuwingen, zich niet héb-hen bekeerd, maar zijn verhard in hunne zonden; zy zijn door het zwaard en door andere plagen omgekomen. Ik zal maar eenige kerken noemen, die in deze

-ocr page 178-

166

eeuw en in onze dagen vergaan zijn, de kerk van Bo-lieme, de kerk van Duitschland, de kerk van Frankrijk, de kerk van Hongarije en de kerk van Piemont, ze zijn alle verwoest, en er is hier of daar nog maar eenig overblijfsel; zij hebben naar de waarschuwingen van God en van zijn trouwe knechten niet geluisterd, maar zij bleven in onbekeerdheid en verbeterden niet, \'tgeen onder hen schrikkelijk ontsteld was; gelijk zulks zou kunnen getoond worden, terwijl het noodiger was, dat wij tot ons eigen wijngaard kwamen, van welks naderend verderf, met de oorzaken van dien, ons te spreken staat, als de Heere nog het Woord wilde zegenen en achtervolgen.

Ik ga dan over tot de redenen, waarmede ik deze leer zal bevestigen en ik ben hier te breeder in, dewijl ik gaarne den grond vast en klaar wilde maken, opdat het leerstuk geloofd en aangenomen worde, want liet schort ons daar zeer, men gelooft zulke waarheid; zelf de leeraars die somtijds zulke dingen prediken, toonen niet, dat zij bet gelooven. En och, of ik zelf dit schrijvende, niet moest betreuren en beweeren, dat de waarheid van deze leer niet znlken indruk en gewicht op mijn hart heeft, dat het alleszins zou blijken in mijn schrijven, bidden en spreken, alsmede in mijn wandel en gedrag, dat ik dit als een goddelijke waarheid uit den mond des Heeren heb ontvangen en omhelsd. Het zal dan te meer noodig zijn, dat wij de redenen overwegen.

De eerste reden is deze. Omdat zulk voortgaan en volharden in het kwaad, niettegenstaande Gods menigerlei oordeelen en waarschuwingen, schrikkelijke verzwaringen van zonden bevat en daarom ten uiterste tergende is. Wanneer men dikwijls bestraft en geplaagd zijnde, de nek verhardt; als men des afvals des te meerder maakt, hoe meer men geslagen wordt; als men geen tucht aanneemt, hoe dikwijls men ook getuchtigd wordt, dat gaat zeer hoog; zulk zondigen heeft eeu bloedroode en scharlaken verf, Jes. 1 : 5—18. Wanneer men des overtredens meer tegen den Heere maakt, ten tijde als de Heere door veel plagen benauwt, can krijgt men het brandmerk van den snoodste der zondaars, na-

-ocr page 179-

167

melijk datgene, waarmede de koning Achas geteekend staat in de Scbrift, als er gezegd wordt, Dit was de koning Achas, 2 Kron. 28:22. Met dezelfde zwarte kool werd Juda gemerkt, wanneer de ja-ofeet zeide:^ Dit is liet volk dat de tucht niet aanneemt, dat naar de stem des Heeren zijns Gods niet hoort, Jerem. 7:28. Hetgeen koning Salomo van eenen zondaar zeide, is ook waar van een heel volk, Spreuk. 29 : L, Een man, die dikwijls bestraft zijnde den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zoodat er geen genezen aan zij.

En opdat de ongemeen verzwaarde zonde door het gedrag van zulk volk blijke, zoo dient men op drie dingen te letten.

1. Dus te zondigen tegen al de voorgaande plagen, geeft bewijs dat men moedwillig, wederspannig en hardnekkig zondigt. Nu, hoe meer moedwilligheid en hardnekkigheid, hoe meer boosheid er is in het zondigen, en derhalve zwaarder straf zal er op volgen; wederspannigheid, zeide Samuel tegen Saul, is een zonde van tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst, 1 Sam. 15:23. De Heere had gelast in het O. Testament dat een zoon, die gekastijd zijnde door zijn ouders, naar hen niet hoort, noch hunne stem gehoorzaamd, zou uitgebracht worden door de oudsten der stad, om door de lieden der stad gesteenigd te worden, dat hij stierf, dewijl hij een moedwillige en weder-spannige zoon was; dat booze moest uit liet midden des volks weg gedaan worden, opdat het gansche Israël hoore en vreeze, Deut. 21 : 18—21. Zoo ziet men, dat de Levieten deze gestrengheid Gods erkenden tegen die wijze van zondigen, zij zeggen in hun gebed, Neh. 9; 26, 27, zij zijn wederspannig geworden, en zijn tegen U opgestaan, daarom hebt Gij hen gegeven in de\'hand hunner benauwers.

2. Zulk een wijze van zondigen tegen de oordeelen, geeft bewijs van een zeer verhard hart en van een onbeschaamd voorhoofd; van zulken moet men zeggen, dat ze Farao gelijk zijn, die door geen plagen werd verbeterd, maar zijn hart weder verhardde tegen iederen plaag, zoodra zij over was. Exod. 7 : 14, 15, 21. Exod. 8:19—32. Aan zulk wijze van zondigen, klaagde Jere-

-ocr page 180-

168

mia, dat die van Juda schuldig waren, zeggende, O Heere gij heb hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld ; gij heb hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezicht harder gemaakt dan een steenrots; zij hebben geweigerd zich te bekeeren, Jerem. 5:3. Dit roept dan sterk om zwaarder plagen.

3. Zulk een zondigen is tegen God zelf aanloopen, niet alleen tegen zijn geboden en bedreigingen, maar ook tegen Gods voorzienigheid; \'t is met God in tegenstelling wandelen, Levit. 26. \'t Is zondigen met een opgeheven hand, Num. 15 : 20, alsof men wilde beproeven, wie het langer zou uithouden, gelijk Paulus eens zeide, of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij ? 1 Cor. 10:22. Het voorname oogmerk van de straften Gods over de zondaars, is, hun tot bekeering en beterschap te brengen; wanneer men nu evenwel in de zonden voortgaat, zoo vernietigt men eenigermate Gods wetten en Gods werken; dit is uitnemend tergen, daarom zeide de Heere: Tevergeefs heb ik uwe kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen, Jer. 2 ; 30. Dit maakte dat de Heere aldus vreeselijk dreigde, Ezech. 24 : 13. In uwe onreinigheid is schandelijkheid, omdat ik u gereinigd heb (dat is, ik heb alle middelen tot uwe reiniging gebruikt, bizonder de oordeelen en kastijding) en gij zijt niet gereinigd, zoo zult gij van uwe onreinigheden niet meer gereinigd worden, totdat ik (let daar op) mijne grimmigheid op u zal hebben doen rusten. Dit is dan de schandelijkste wijze van zondigen, overtreffende nog die verzwaring van zonden, die genomen wordt van veel ongemeene weldaden, waarvan men voorbeelden heeft, 2 Sam. 12 : 8, 9. Hos. 7 : 13, Jes. 26 ; 10, en daarom kan het niet anders wezen, of daar zullen deze schrikkelijkste oordeelen op volgen.

De tweede reden is. Omdat alle menschenkinderen zulk een licht is aangeboren, en zulk een kennis, wordt er in hunne harten ingeschreven gevonden, dat ze weten, al hebben zij nooit de openbaring van GodsWoord gehad, dat Gods vreeselijke toorn en wraak en oordeelen zullen en moeten komen op die onboetvaardige

-ocr page 181-

169

zondaars, die hun zonden niet willen verlaten, tegen welke God met vorige plagen heeft gewaarschuwd en getuigenis gegeven. Dit toont hun het natuurlijke licht, dat Gods rechtvaardigheid in de wereld te regeeren, vereischt, dat der menschen tergende zonden, na menigerlei waarschuwingen en minder oordeelen, gestraft worden en geenszins ongestraft gelaten worden; ook toont hun dat zelfde licht, dat plagen over zonden niet zijn te ontgaan, dan door den weg der bekeering en verbetering. En daarom zoodra een zondaar, die niet heel ongeloovig is en geen geheel afgebrand geweten heeft, ziet, dat hem een plaag Gods over het hoofd hangt; en nu staat om op hem neder te vallen, zoo vindt hij eenig besluit, om de zonde weg te doen; immers zoo lang hij onder \'t beseffen is, dat die plaag hem dreigt. Zoo blijkt dan, dat God deze waarheid in liet hart der menschen geplant heeft, dat het volharden in zonden, na verscheidene oordcelen en plagen, nog met verder en vreeselijker plagen zal gestraft worden. Nu, de Heere zal gewis doen, naar \'tgeen Hij zelf en de natuur ingeschreven heeft.

De derde reden is. Omdat anders Gods volmaaktheden, zijn wijsheid, verdraagzaamheid, waarheid, rechtvaardigheid en heiligheid, niet zouden in de wereld verheerlijkt worden, indien de menschen, in zonden voortgaande, niettegenstaande al zijn waarschuwingen en minder oordeelen, niet met zwaarder en verdere oordeelen werden thuis gezocht, want dan zouden de menschen Gods bedreigingen versmaden van zware oordeelen, en trekken deszelfs zekere waarheid in twijfel; en aldus zouden zij Gods regeering van de wereld tegenwerken met hun boosaardig vasthouden aan hun zonden; en zoo zou aldus zijr. wysheid en rechtvaardigheid verduisterd en deszelfs heerlijkheid bewolkt en weggenomen worden. Ik spreek van een gewonen tijd, in welken God met zijn vrijmachtige genade niet wil tus-schenkomen, op het zien van der menschen boosheid en onbekeerlykheid, volgens dat groote Woord, Jes. 57:17, 18: Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkeerig henen in

-ocr page 182-

170

den weg huns harten. Ik zie hunne wegen, en Ik zal hen genezen, en hen geleiden. Maar gewoonlijk zal God \'t verderf brengen, als waarschuwingen, bedreigingen en plagen niet werken tot bekeering en verbetering; volgens hetgeen Hij door Jeremia liet zeggen, Jer.l 12:7, 8, 11, 12, 16, 17; In een oogenblik zal Ik spreken over een volk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen. Maar indien datzelve volk zich van 1 zijne boosheid bekeerd, zoo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen. Nu dan, ] spreekt tot de mannen van Juda, zoo zegt de Heere, ziet. Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk te- | gen ulieden een gedachte, zoo bekeert u nu, een iegelijk van zijnen boozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. Doch zij zeggen, het is buiten hoop, maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart; en wat volgde daarop; Als een ooste-wind zal Ik ze verstrooien voor het aangezicht des vij-ands; Ik zal hun den nek, en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns verderfs, om hun land te stellen tot eene ontzetting, tot eeuwige aansluiting.

Dus acht ik nu, dat de leer overvloediglijk en on-wedersprekelijk is bewezen. Laat ons die dan tot ons gebruik toepassen.

Vooreerst. Zal dit dienen tot een nuttigheid van onderzoeking, of ons1 Nederland, en bizonder de kerk in hetzelve, niet is in dien ellendigen en gevaarlijken staat, van met zware plagen wegens zijn zonden bezocht te zijn, zonder daarop bekeerd of verbeterd te zijn, en bijgevolg van onder de verwachting te moeten liggen van verdere oordeelen en plagen. Laat ons toch deze zaak eens nauwkeurig en met de grootste ernst der ziel naspeuren en onderzoeken, of het niet in waarheid zoo is met het volk en de kerk van Nederland; namelijk, of ■wij niet vele jaren achter elkander met veelvuldige zware oordeelen van den Heere getuchtigd en geslagen zijn, en evenwel ons daarop geenszins bekeerd hebben, noch tot op dezen dag bekeeren van die menigerlei ongerechtigheden en kwaad, welke in het midden van ons geweest zijn, en waardoor de Heere tegen ons getergd

r

\'M:

-ocr page 183-

171

is. En bijgevolg, of wij niet billijk en volgens het Woord des Heeren, moeten verwachten en tegemoet zien, dat de Heere zevenvoudig tot ons plagen zal toedoen, en zoo onzen ondergang en verderf bevorderen. Vrienden, dit is een gewichtig en tijdig onderzoek. Laat ons daar elk ons werk van maken, zoowel overheden als onderdanen, leeraren als gemeenten. Hier hangt veel aan; dat wij dit wel weten, om onze raadslagen en betrachtingen daarnaar te schikken. Ik zal ulieden daarin een weinig behulpzaam zijn, hopende dat anderen, trouwer leeraars, van voorzichtiger oordeel en grooterijekwaam-heden, en staande op een publieke plaats, ditzelfde, werk te uwen nutte krachtdadiger en nadrukkelijker zullen doen.

Drie dingen zullen wij dan een weinig naspeuren. Ten eerste. Of de Heere, vertoornd en getergd zijnde door de menigerlei zonden van Nederland, niet zeer opmerkelijke oordeelen en plagen daarover heeft gezonden. Ten andere. Of dit volk van Nederland, zoowel voorgangers als anderen, niettegenstaande al die plagen en onderdrukkingen, niet vast gebleven is, noch vast blijft aan hun oude zonden, ja, onbekeerd daarin voortgaan. Ten derde. Wat de Heere dan nu volgens zijn bedreigingen in zijn Woord, met Nederland staat te doen, en wat zwarigheden en slagen wij te verwachten hebben.

Wat het eerste belangt, te weten, of de Heere dit volk nu eenige jaren herwaarts wegens zijn zonden en gruwelen zeer geplaagd, verdrukt en benauwd heeft. Dit zal een iegelijk licht kunnen ontdekken, die maar acht genomen heelt op ettelijke openlijke oordeelen, die de een na den ander gevolgd zijn, tot krenking en verbreking van den uiterlijken welstand des volks. Er zijn geweest trouwe mannen, wachters over het Nederland-sche Israël, die geheele boeker, van oordeelen en plagen hebben opgesteld, die de Heere gezonden heeft van het jaar 1648, wanneer onze vrede met Spanje gemaakt is, tot het jaar 166é, en hebben daarbij aangeteekend de zonden van de kerk van Nederland, als verdienende oorzaken van die plagen. Ik zal daar niet bij stil staan, alleen met een woord aanmerkende, dat de Heere ons

-ocr page 184-

172

in die jaren een vierderlei oorlog ter zee heeft toegezonden, tot ontzenuwing en uitjratting van de kracht en middelen des lands; namelijk een oorlog met Engeland, door Olivier Cromwell, een halve oorlog met frankrijk, een oorlog met Portugal, en daarop weder een oorlog met Zweden. Daarenboven, dat de Heere het land tot tweemaal toe met een zware pest bezocht heeft, iu verscheidene plaatsen zeer schadelijke branden heeft ontstoken; ettelijke van onze dijken door zware stormen heeft doen inbreken; vele schepen doen vergaan, en menige andere schepen door de barbaren en anderen doen wegrooven, om niet te spreken van de zeer gevoelige neringloosheid en slapheid in koophandel, waarmede God het volk plaagde, zoodat men wel mag, ja moet zeggen, dat de Heere in dien tijd voor Neerland is geweest als een mot, en als een verrotting, verterende onze krachten. Deze dingen dienen wij niet te vergeten, maar versch in het geheugen te brengen, want het zijn des Heeren daden tegen dit volk, in toorn en grimmigheid, wegens de zonden in kerk en staat, in grooten en kleinen.

Maar nu zal ik bizonderlijk aanmerken, en ettelijke hoofdplagen noemen, waarmede de Heere dit zijn volk heeft geplaagd, na het jaar 166-t. Namelijk; God bezocht deze landen in het jaar 1665 met den Munster-schen en Engelschen oorlog, te water en te land, dewelke twee jaren heeft geduurd tot voortdurende schade en krenking van de inwoners, en uitputting der schatten. Toen gaf de Heere ons in het eerste jaar in den zeeslag een vreeselijke nederlaag, waardoor vele onzer oorlogsschepen werden verwoest, verbrand en afgenomen, gelijk ook velen van onze kostelijk geladene koopvaardijschepen in den beginne des jaars werden genomen. Toen werden zeer vele van onze manschappen gedood, of gewond, of gevangen weggevoerd. Behalve dat die oorlog nog vergezeld was met een pest in verscheidene plaatsen des lands. Vijf jaren daarna liet de Heere dit land te gelijk aanvallen en overvallen door vierderlei samenspannende vijanden, de Franschen en Engelsehen, de Munsterschen en Keulschen, wanneer ons geschiedde, gelijk de Heere dreigde even voor mijn tekst, vs. 10, 11,

-ocr page 185-

173

De Heere zal Israels vijanden te zamen vermengen, de Syriërs van voren, en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Hier hadden wij te water twee koninklijke vloten van oorlogsscl^en te bestrijden, en te land honderdduizend vijanden, afkomende als een sterke stroom, en ondertusschen was er geen goede voorzorg noch toebereiding gemaakt; toen gaf de Heere in zijn grimmigheid in handen onzer vijanden meer dan drie provinciën van deze Nederlanden, Gelderland, Overijsel eu Utrecht, en dat binnen den tijd van twee maanden. In \'t midden van ons land was tweedracht en oproerigheid onder het volk, bitterheid tegen de overheden, en wantrouwen aan hun oprechtheid in hunne regeering, inlandsche beroerten die veel kwaads dreigden. Bij de twee jaren lang liet de Heere onze God die vijanden in het land blijven, die hetzelve uitmergelden, en hier en daar tot de beenen als afknaagden ; behalve dat het gansche land in het oogen-schijnlijkste gevaar was om door de vijanden te water en te land overrompeld te worden, hetwelk niet dan door eene wonderbare hand Gods, op de gebeden der oprechten, onder het beleid en bestier van den prins van Oranje, nu koning van Engeland, verhinderd werd.

Even daarna, als de vijanden nauwelijks uitgetogen waren, en \'t land verlaten hadden, zond God de Heere in den jare 167-1 een gruwelijken, en bij ons heel on-gewonen orkaan, dewelke een bizondere stem des Hee-ren had tot Nederland, waarmede de Heere onder andere omver wierp de Domkerk en ettelijke torens van kerken in Utrecht, en dat geschiedde op een vast- en biddag, zoodat God ons vreeselijke dingen in gerechtigheid antwoordde op onze gebeden, gelijk de Psalmist spreekt Psalm 65 : 6. Dit werd in het volgende jaar, 1675, achtervolgd, met de overstrooming en verderving van een deel van Noord-Holland, dewijl God door een grooten storm den dijk aldaar deed bezwijken, gelijk zulks ook in Zeeland is geschied in den jare 1671, 1677, wanneer daar verscheidene dijken doorbraken tot groote schade en gevaar van tienmaal slimmer. Wederom w het jaar 1682, zond de Heere een vreeselijke storm, die eenige dijken in Holland en bizonder in Zeeland

-ocr page 186-

174

doorbrak, zoodat het grootste gedeelte van die provincie in liet grootste gevaar was, van door de wateren te vergaan. Twee jaren daarna, namelijk in het jaar 1684, strafte de Heere dezen staat oio een zeer klaarblijkelijke wijze, met verscheidene groote oorlogsschepen voor Texel door een grawelijken storm, met menschen en al te laten vergaan en te vernielen; en wederom in het jaar 1686, heeft God de provincie Groningen en Ommelanden door een inbreking van den zeedijk zoodanig geplaagd, dat er een groote menigte menschen en beesten door vergaan is en \'t land overstroomd en verdorven was; behalve dat God ook vele van onze schepen door de barbaren deed wegrooven en vele van onze manschappen in de gevangenis en in slavernij wegvoerde.

- Drie jaren daarna in liet jaar 1689, is deze zware landuitputtende oorlog tegen Frankrijk aangevangen, die nu nog voortduurt en waarvan wy nog niet de minste verbetering van een gewenschten uitslag zien en hoe vele honderde rijkgeladene schepen die vijanil ons sinds dat jaar ontroofd heeft, en wat onuitsprekelijke onkosten tot uitvoering van dien oorlog deze drie jaren lang te water en te land door den Staat gedaan Zijn, en hoevele millioenen, uit de beurzen der onderdanen daardoor geput zijn, laat ik diegenen zeggen, die nader van die rekeningen kunnen kennis hebben. Ziedaar een kleine schets en een kortbondig verhaal van de voornaamste oordeelen en plagen, die de Heere in weinige jaren over deze Nederlanden in zijn groote verbolgenheid heeft uitgegoten, tot straffe over de zonden van de inwoners deszelfs, en wel bizonder, wegens de gruwelen en zware overtredingen van de belijders der waarheid, waarmede de Heere dus lang getergd was. Dit is aangaande het eerste punt, waarover wij onderzoek moesten doen, namelijk over Gods oordeelen wegens Neerlands zonden.

Aangaande het tweede, dat te onderzoeken staat, namelijk, of op deze menigerlei zware oordeelen Gods, eenige dadelijke hervorming en bekeering gevolgd is, daarvan is zonder veel opgravens en diep naspeurens weldra zooveel te zien, dat men zal moeten erkennen.

-ocr page 187-

175

Jat de belijders van de Gereformeerde leer in het land (op welke God bizonder zijn oog heeft) en voorts het volk van Nederland in \'t algemeen, staande onder de regeering en opzicht van deze hvame overheden, hunne kwade handelingen (die God getergd en gedrongen hadden, om te plagen) geenszins daarop hebben verbeterd, maar dat ze tot op dezen dag gebleven zijn in hunne oude zonden van nalating en bedrijf, ja, dat ze in vele opzichten slimmer zijn geworden, en den afval meerder gemaakt hebben. Dat zal ik nu in \'t kort gaan aanwijzen en zoodanig betoogen, dat het niemand (zoo ik vertrouw) die kennis van zaken heeft, zal durven loochenen.

Indien er eenige hervorming of verbetering op de plagen waren gekomen, of eenige dadelijke boetvaardigheid en bekeering was gevolgd, dezelve zou wezen of publiek, in en door politieke of kerkelijke, of huiselijk in en door huisvaderlijk, of personeel, in een opmerkelijk getal van bizondere personen; maar zoo-Teel ik heb kunnen vernemen door alle middelen die mij mogelijk zijn, zoo is in het gansche land noch het eerste, noch het tweede, noch het derde te vinden; maar geheel en al het tegendeel; al de gebreken in politie, kerk en huisgezinnen, en in het algemeen menigte van belijders en inwoners zijn er, gelijk te voren. Ja, in verscheidene opzichten veel snooder, stouter en onbeschaamder dan voordezen. Dit blijkt aldus.

Vooreerst. Daar is, niettegenstaande al de zware en Terbrekende oordeelen, geen publieke hervorming geschied van de gebreken in politie en kerk; noch de politieke overheden, noch de kerkelijke regeerders eu opzieners hebben iets, dat toegeefelijk is, tot hervorming gedaan. Zij zijn er ook nog niet mede bezig. Ja, zij hebben er (gelijk het zich klaar laat aanzien) noch hart noch lust toe. Ja, veeleer zijn ze daar zoo afkeerigvan dat nauwelijks iemand eenig stuk van hervorming durft beginnen in een vergadering voor te stellen, als wel wetende, dat hij van de leden derzelve zou beschimpt en smadelijk bejegend worden.

1- De politieken hebben geen verbetering der gebreken, noch van overheden, noch van onderdanen teweeggebracht, gelijk te zien is uit deze navolgende staaltjes.

-ocr page 188-

176

die tot op dezen dag onder de regenten, in hoogere ei lagere standen, nadat ze gelegenheid hebben, in de eei of andere provincie, of in steden en dorpen, te vindei 111 zijn, waartegen wel nu en dan de een of ander getroun 1C leeraar publieke waarschuwing heeft gegeven, maa v! men heeft geen hart noch oor gehad om er naar ti quot; luisteren, veel minder om den raad, uit \'s Heeren Naan ^ en last gegeven, op te volgen.

De overheden, die het hooge bewind der politie ii ® handen hebben, dragen geen behoorlijke^ zorg, dat di 6 heilige waarheden en schatten van het dierbaar Evan e gelie tot de Heidenen mochten gebracht worden, van r\' welke wij veel aardsche schatten en kostbaarheden af ^ halen; dat er recht bekwame en vrome leeraars en eei Zl genoegzaam getal van dezelve hun toegezonden mochte 0 worden, die hun tot de kennis, liefde en omhelzing vai 0 het heilig Evangelie mochten brengen. Dat de hei e densche godsdienst onder \'t gebied van de compagnii en zoo van den Staat, in Oost-Indië werkelijk in alli openbare handelingen mocht belet worden. Dat de ver bintenissen met de ongeloovigen gemaakt (in \'t bizonde met de Japanners) van door de handelaars aldaar geei Christelijken godsdienst op schepen of te land, op rust dagen of andere dagen te laten plegen, mochten dade lijk verbroken en vernietigd worden.

Zij verhinderen niet de genoegzaam publieke afgodi sche diensten der Papisten, noch het inkomen en in wonen van Jezuïeten en andere monniken en Paapsck priesters, zijnde inderdaad uit grond van hun gelod snoode vijanden en verraders van Gereformeerde politif rechte adders, bloedzuigers en pesten in onze Rep» bliek. Ja, men heeft sinds weinige jaren, meer vrijhei in het plegen van de afgodische missen, en aan Jie inkomen van menigte naar hun genaamde geestelijkei vergund, niet ernstig willende, dat de genomene vet ordeningen tegen hen uitgevoerd worden; terwijl mei ondertusschen geen vlijt aanwendt, noch aandringt, wasi gelegenheid is, tot vordering en dadelijke voortzettini van de zaak der Protestanten, van de vrijheid der Ge reformeerden en van de prediking der Waarheid de Evangelies, waar zij niet is.

-ocr page 189-

177

Zij nemen zich veeltijds het recht der Kerk en de macht van Koning Jezus aan. Want wettig gedane beroepen op vrome en bekwame leeraars hebben zij in verscheidene plaatsen, zonder redenen of immers wet- * tige en goede redenen te geven, bestaan te improbee-ren, te annulleeren, te vernietigen en af te staan, en door te schrappen, als zijnde niet naar hun zin, humeur en manieren. Om kerkelijke redenen hebben zij wel een leeraar, ook zonder en tegen het oordeel van kerkeraad en classis, alsof ze heeren en meesters in de kerk waren, uitgestooten en met geweld van zijn dienst verdreven, en van zijne gemeente verbannen, zonder dat ze in zeventien jaren tijds daarvan berouw hebben getoond, of denzelven hersteld; het Paapsche Jus Patronatus, zoo onschriftmatig en zoo veracht voor den Heere Jezus, en zoo lastig en schadelijk voor de kerk, hebben zij niet alleen aan jonkers, heeren en vrouwen willen gelaten hebben, maar zij hebben ook door een openbare Staatsrevolutie besloten en bevestigd, dat de patronen en andere heeren, die zich een Jus Approbandi hebben aangenomen, zullen mogen vernietigen het gedane beroep van een predikant, zonder gehouden te zijn, redenen van hun afkeuring te geven, alscf het genoeg was, Sic Volo, sic Jubeo; dat is, zoo mijn welbehagen. In sommige plaatsen van het land, gelijk in Zeeland, komen zij met gedeputeerden uit het midden van hun collegie of vergadering in den kerkeraad, en helpen met hunne stemmen het beroep doen, alsof zij zelfs mede kerkelrjken waren. En waar het de praktijk niet is, zelfs in den kerkeraad door gedeputeerden te dien einde te verschijnen, daar rekken zij het genaamde recht van correspondentie, en het recht van Approbatie zoo ver uit, dat de beroepers geen volle vrijheid hebben, om te verkiezen, dien zij zouden begeeren, noch macht om te bekomen, dien zij in Gods vrees verkoren hebben. Ook komen zij in sommige plaatsen met commissarissen in den kerkeraad en classis ziften. Bizonder willen zij het groote en heerschende beleid hebben in de Synode, verhinderende meermalen door hunne politieke commissarissen, het adviseeren of concludeeren over ettelijke voorkomende kerkelijke zaken, waardoor Dl. vu. 12

-ocr page 190-

178

dan den kerkelijken hunne vrije handeling in de Synode, als gerichten van den Heere Jezus, veel benomen werd; te meer dewijl zij ook eerst de bezwaren willen zien, die te verhandelen zijn, om zoo aan hunne afgevaardigden te belasten en in opdracht te geven, wat zij willen gedaan of niet gedaan hebben; ook verklaren zij openlijk, het zoo te verstaan, dat besluiten en regelen der Synode, ja, ook in Zeeland zelfs van classes, door hunne politieke bevestiging en goedkeuring hun verbindende macht krijgen, en dat ze zonder die bekrachtiging van geene kracht zouden zijn. Zij, heeren overheden, houden aan hunne macht, van eene nationale Synode te geven of te weigeren, al is \'t dat de kerkelijken het nog zoo noodig en nuttig oordeelen, zoodat er nu wegens hunne weigering en ongenegenheid, in honderd jaren maar eene nationale Synode is gehouden; in Zeeland weigert men ook een Provinciale Synode toe te staan, waardoor in vijftig jaren in die Provincie geen geen Synode is geweest; en dan verbieden zij nog een Synodale correspondentie met andere Synoden van Nederland te houden. Daarenboven houden de heeren het burgerlijke in hun eigen macht, te oordeelen en vast te stellen, hoe groot of hoe klein het getal leeraren er in eenige stad of plaats zal zijn, en dergelijke verscheidene an\'dere dingen tot nadeel van de macht der leeraars en kerkelijke vergaderingen doen zij.

Zij doen de verordeningen tegen de Sabbatsschenders niet ernstig uitvoeren, en zij willen er ook geen werkelijke en genoegzame middelen tot de uitvoeringstellen, hoewel het in hun macht was, gelijk andere dingen, die het inzamelen van gelden, impost enz. betroffen, waardoor het dan gebeurt, dat de Sabbat op ontelbare wijzen openlijk geschonden wordt, zonder eenige sti\'af of boete. Want men heeft geen hart, om dat kwaad zoo verre tegen te gaan. Gelijk zy mede niet werkelijk zorgen, dat de verordeningen en artikelbrieven, aangaande de stoute en openlijke zonde en vloeken, zweren, lasteren en spotten met Gods Woord enz. dadelijk tenuitvoer gebracht worden. Waardoor dan in steden en dorpen, in garnizoenen, in ons leger, op \'s lands oorlogsschepen en op de Oost-Indische schepen,

-ocr page 191-

179

liet zweeren, vloeken en lasteren op het schrikkelijkste en gruwelijkste in zwang gaat, de bevelhebbers, schouten, kapiteinen en andere oversten de eersten en voor-naamsten zijn in de overtreding.

Zij dulden niet alleen, maar begunstigen ook en geven volle vrijheid, dat er in het geheele land, in dorpen en steden de jaarlijksche kermissen gehouden worden, waarop dan vele goddeloosheden, ongebondenheden, slemperijen, overdadigheden, vechtpartijen enz. gepleegd worden, tot terging van de goddelijke Majesteit, \'twelk zij door hunne macht konden weren en voorkomen; waarbij dan komt, dat ze in sommige plaatsen ook toelaten de koordendansers, goochelaars en komedianten, hoe zeer daarover ook geklaagd is, ja, in Amsterdam hebben de komedianten hunne vrijheid, om \'t geheele jaar door in hunne Schouwburg te spelen, \'twelk de leeraars aldaar aangewezen hebben te dienen tot verwoesting der gemoederen, alzoo dezelve komedies bevonden zijn te wezen scholen des satans, wortels van bitterheid, zondige ijdelheden en onvruchtbare werken der duisternis; \'tis waar, wanneer men eenig groot kwaad vreest door den vijand, of anderszins, verbieden hen die heeren het spelen voor een tijd, maar daarna laten zij die weder hun ouden gang gaan.

Zij laten de kerkelijke goederen in sommige plaatsen, bizonder in Utrecht, tot private gebruiken gealieneerd worden, afkeering dei-zelve of ten grooten deele van hun eigen natuurlijk gebruik, waartoe dezelve bij testament gelegateerd en gegeven zijn, en waartoe de heeren dezelve wil geapproprieerd hebben, als zijnde goederen, aan hen gegeven en tot vordering van hunne eer en dienst, en onderhoud van hun dienaars, gelijk de leeraars in Utrecht hetzelve zoo overvloedig met een wolk van getuigenis bewezen hebben.

Zij vergeven de eereambten en aanzienlijke bedieningen en posten, meestentijds ganseh niet na onderzoek van iemands rechte bekwaamheid, stichtelijkheid, vroomheid, gewetensvrijheid en eerlijkheid, maar enkel op vleeschelijke gronden verheffen zij tot waardigheden en officiën, in polilie en militie, de goddeloozen, men-schen van ergerlijk leven, zelfs vloekers, dronkaards en

-ocr page 192-

180

hoereerders, lichtmissen, geslagene vijanden van godzaligheid en leer.

Ook zorgen zij niet werkelijk en met ernst, dat hoererij en overspel en andere onkuischheden (die zoo overvloedig in het land in zwang zijn en doorbreken) behoorlijk en naar Gods wil en Woord gestraft worden, zonder aanzien van personen; noch, dat de menigvuldige onnuttige kroegen, welke veel dienen tot eenzame debauches, ontuchtigheden, dobbelen en spelen, en geenszins eerlijke en nuttige herbergen zijn, worden geweerd en uitgeroeid. Dit is wat aangaat de politieken.

2. De kerkelijken hebben zich alzoo weinig op Gods oordeelen over land en kerk, van hunne gebreken bekeerd, en de hervorming in de kerk betracht. Want zie, aldus staat het onder hun (eenige zeer weinige getrouwen uitgezonderd) hetzij wij hen aanmerken elk in hun verscheidene order en ambt, als leeraars, ouderlingen en diakenen, \'t zij dat wij op hen letten, als uitmakende kerkelijke vergaderingen, kerkeraden, dassen en synoden.

De leeraars hebben op Gods oordeelen, ons land toegezonden, hun predikambt niet vuriger, getrouwer en volgens hun geweten waargenomen; maar gei ijk zij waren, zoo zijn ze nog, ijverloos en slap, in \'t bevorderen van Gods eer en de zaligheid van des menschen ziel; de grootste waarheden en plichten prediken zij zoo flauw en onaangedaan, alsof zij niet geloofden, wat zij preekten; zij redetwisten op den preekstoel en houden zich op met gezochte breede verklaringen over een tekst, en brengen hunnen tijd veel door, met iets voort te brengen, \'twelk een bewijs van hun studie en geleerdheid mocht zijn, maar zij zijn niet grijpende naar de zielen, die verloren gaan, zij zijn niet met Paulus, als in barensnood, om kinderen Gods voort te brengen, in welke Christus een gedaante hebbe; hunne bestraffingen gaan zij zoo te buiten over uitwendige fouten, alsof zij voorhadden, burgerlijke christenen te maken en daarbij te berusten; hunne vertroostingen en moedge-vingen worden bijna in iedere predikatie zoo onbepaald en algemeen toegepast, alsof allen, die in de kerk zijn, die niet heel uitwendig godslasterlijk leven, en belijdenis

-ocr page 193-

181

van hun geloof gedaan hebben, samen Gods kinderen en ware wedergeborenen, en zoo in staat van zaligheid waren. Ook gaan zij in hunne publieke bestraffingen veel de fouten en ergerlijke gebreken der overheden, bizonder door het aannemen van het recht der korfc, voorbij; de groote nalatigheden en zonden van de ker-kelijken raken zjj zelden of nooit aan, alsof die niet waren tot het meeste oneer van God en tot de grootste ontstichting en \'t verderf van de kerk. Hun bidden is sleurachtig, zonder veel te worstelen, aan te dringen en te pleiten in de hulp en kracht des Geestes. Het bedienen des Heiligen Doops geschiedt door hen zoo vleeschelijk en slordig, dat ze ook geenszins met dat groote bondzegel schijnen aangedaan te zijn, of zoeken de gemeente aangedaan en bewogen te maken. Tot het H. Avondmaal gaan de leeraars de gemeente noodigen naar den trant, niet onderzoekende, noch ergens naar vragende, of zij geen twist en krakeel met iemand hebben, en voorts terloops en haastende, eenige sleur-woorden sprekende, met zoo weinig statigheid, ernst en kracht, dat de genoodigden weinig stichting, verwakke-ring of verwarming van hun aanspraak kunnen krijgen. En de driemaandelijksche of halfjaarlijksche aanspraak, is al wat zij aan de huizen der lidmaten doen; zij doen geen nauwkeurig onderzoek naar den wasdom in kennis, naar de vrucht der prediking, naar den staat der zielen, naar de voortbrenging der vruchten, alsof zij maar predikers en geen herders waren. Zoodat, wanneer zij bij het volk in hunne ziekten komen, die burgerlijk en uiterlijk godsdienstig geleefd hebben, zij niet weten, hoe het woord tot vergeving of houding der zonden toe te passen; zij hebben hen in hunne gezondheid niet naar de gestalte hunner zielen onderzocht, en ook nu aan \'t ziekbed doen zij het weinig, of zij berusten bij der menschen verklaring, dat hunne zonden hen leed zijn en dat zij in Christus gelooven, en daarop geven zij hun blindelings de vertroosting, bedriegende vele zielen, tot hun eeuwig verderf.

De ouderlingen der gemeenten in Nederland nemen hun plicht van \'t opzienersalubt niet waar, dan in eenige weinige gevallen, die meest tot hun eer strekken en

-ocr page 194-

182

weinig arbeid vereisclien : zij hebben hunne zitplaatsen in de kerk en in de kerkeraadsvergaderingen of dassen, en gaan om de drie of zes maanden met den leeraar de noodiging ten Avondmaal doen, en dat is al hun werk; zij bekommeren zich niet om tot de uitvoering van hun ouderlingsambt bekwaam te worden, door vlijtig de H. quot;Schrift en goede boeken te lezen. Zij nemen geen notitie van den wandel der lidmaten, zij handelen niet als oogen der gemeenten, spreken de leden niet aan ter vermaning, zoeken de twistenden en verwijderden niet te bevredigen, de ongeregelden te bestrallen, de ergerlijken onder de tucht te brengen en de zieken en ellendigen, bizonder in \'t afwezen, of nalatigheid van de leeraars, aan te spreken en met en voor hen te bidden; zij durven of willen den leeraren ter overtuiging én verbetering niet aanzeggen, waar zij hun kwalijk gedragen in de bediening des Woords en in hun wandel, opdat zij hunnen dienst beter mochten vervullen. En dit gaat zoo het gansehe land door.

De diakenen gedragen zich in \'t algemeen niet anders dan burgerlijke armmeesters; zij gaan de armen, ellendigen, gebrekkigen, zieken, weduwen en weezen, weinig aan hunne huizen bezoeken, zij trachten niet de armen, die zij verzorgen en aalmoezen geven, tot den openlijken godsdienst te verplichten, en voor God en godzaligheid te winnen, van hun zondigen wandel en grove verzuimen af te brengen, en hen tot goede opvoeding van hunne kinderen, en stichtelijk gedrag aan te zetten, en de bedroefden in hunne verdrukkingen te vertroosten, hunnen nood na te speuren, voor de vromen en begenadigden een bizondere zorg te dragen, enz.

De kerkeraden, te zamen gekomen zijnde tot verrichting van hetgeen tot welstand der kerk te doen staat, zijn zeer nalatig en gebrekkig in hun werk, om hetzelve geestelijk, vlijtig, naar Gods voorschrift en tot Christus\' eer, de meeste stichting van zijn kerk te verrichten. Want is er een predikant te beroepen, in plaats van met vasten en bidden daartoe over te gaan, handelen zij daarin meest overal niet teederlijk noch volgens hun geweten; zij gebruiken veel kuiperijen, snoode oefeningen en kunsten, om er een te verkrijgen die

-ocr page 195-

183

naar hun vleeschelijken zin is, of die dezen en dien van de groeten of van hun vrienden zal behagen, zich weinig bekommerende, of die de gemeente het nuttigst, en tot het werk van den dietst aldaar het bekwaamst en voorbeeldigst van leven zal zijn; weinig ter harte nemende, dat de goeden in de gemeente klagen, dat men niet hem verkiest, die de meeste stichting kon toebrengen. Zijn er ouderlingen en diakenen te verkiezen, men let niet op de vereischte hoedanigheden, die God uitdrukkelijk in zijn Woord heeft voorgesteld, als zij maar niet onheilig en openlijk ergerlijk en onburgerlijk van leven zijn, al zijn ze blijkbaar kleinwetende, natuurlijke, onherborene menschen; men ziet niet naar de uitne-mendste Christenen, mannen van uitstekende godzaligheid, maar naar uiterlijke aanzienlijkheid, rijkdom en eer. Zijn er lidmaten op hun belijdenis aan te nemen, men laat er veel toe op ongenoegzame kennis; men onderzoekt hen niet over de natuur van de wedergeboorte, van \'t geloof en van de bekeering, over de wijze van zelf onderzoeken, van bidden, van zonden te doo-den, \'t verbond der genade, en de zegelen des verbonds doop en avondmaal wel te gebruiken. Zijn er attesta-tiën te geven, dat gaat meest verkeerdelijk en blindelings en met ingewikkeld geloof toe, zonder onderzoek naar de kennis der lidmaten, naar hun onstrafl\'elijk leven en christelijken wandel, en zonder ernstige vermaningen daarbij te doen. Is er tucht uit te oefenen, men kan er niet toe komen, of het moeten zulke misdadigers zijn, die de overheid burgerlijk zou straffen. Men schorst geen onwetende leden, geen verzuimers van de openlijke godsdiensten, geen sabbatschenders, en menigten andere ergerlijke belijders. Bizonder ontziet men de overheden en rijken. Is er over eenige hervorming te handelen, er is zelden iemand thuis; men laat het kwaad liggen waar het ligt; de palen van de vaders gesteld, wil men niet overtreden noch meer beijveren, dan die te voren in de regeering geweest zijn; ja men kant zich vijandig tegen goede voorstellingen en voorslagen ter verbetering.

De klassikale vergaderingen houden hun gebreken gelijk voordezen, ja, maken het slimmer. Geene geeste-

-ocr page 196-

184

lijkheid of heilige gver Gods is er te bespeuren; Lao-diceesche lauwheid en laatdunkendheid heeft daar de overhand. Zjjn daar te examineeren, die tot den heiligen dienst zouden gebruikt worden, men laat er dikwijls toe tot de prediking, die geen behoorlijke kennis en bekwaamheden hebben; men onderzoekt niet, of zij de Schriftuur veel gelezen hebben, of zij kennis hebben van het inwendig werk der genade, of zij den Geest des gebeds hebben, of zij goede blijken kunnen geven van hun bekeering en wedergeboorte, of zij het geweten van allerlei menschen verstandig zouden kunnen behandelen, enz. Zijn er predikanten buitenslands te zenden, in het leger, op oorlogschepen, of naar Oosten of Westen, men durft verkiezen en aanbevelen degenen, die zeer onbekwaam, en daarenboven zeer onheilig en ondeugdzaam van leven zijn. Zijn er leeraars die nalatig in hun werk en ergerlijk van leven zijn, men duldt ze, en verdraagt ze, totdat ze openlijk infaam en walgelijk zijn, eer men de schorsing tegen hen gebruikt. En doen zij maar eene Heine schuldbekentenis, men verschoont ze. Zeer traag komt er toe, dat men hen van het H. Avondmaal en van hun dienst schorst, waarvan nu in Holland een versch, doch zeer verbazend voorbeeld is in de Classis van Amsterdam, dat de gansche kerk van Nederland ■daarover behoort leed te dragen. Een predikant van Amsterdam heeft een gruwelijk boek geschreven, de Betooverde Wereld genaamd, opgepropt mét schadelijke en zielverderfelijke valsche stellingen, tot vermindering en verbreking van de geloofwaardigheid der Schrift, loochenende hetgeen God van de engelen, goede en kwade, en van hunne verschijningen en werkingen, geopenbaard heeft; bespottende en ten spot stellende de heilige geschiedenissen en onze overzetting van den Bijbel, en godslasterlijk den H. Geest en Christus zelfs onwaarheden in \'t spreken en schrijven toesch.ijvende, ■verdraaiende en verwringende de Schrift op duizend plaatsen, klaarlijk en veelvuldig aanloopende tegen de formulieren van Eenheid, tegen de leer van de Gere-formeerde kerk en tegen catechismus en geloofsbrieven; openende den mond der vrijgeesten, verblijdende de harten der godloochenaars en papisten, en bedroevende al

-ocr page 197-

185

de vromen en scliuddende het geloof der zwakken. Met één woord, handelende daarin weinig anders, als een volslagen godloochenaar en godslasterlijk mensch. En nochtans heeft de kerkeraad van Amsterdam denzelfden predikant, op het geven van die onuitsprekelijk groote\' ergernis, niet van het H. Avondmaal, ja ook niet van den preekstoel gehouden, maar heeft hem niet alleen als te j voren daartoe vrijheid gegeven, maar hem ook meermalen het H. Avondmaal laten uitdeelen, totdat negen | maanden of meer na de uitgave van dat heillooze boek, die Classis van Amsterdam hem, op eenige weinige verzachtingen van zyne woorden en van den zin der uitdrukkingen in zijn boek, doch zonder dadelijke herroeping van hetzelve, en onder belofte van in het toekomende | zijn gevoelen openlijk te verzwijgen, voor tien weken heeft ontslagen van zijn dienst, en daaop beloofd en | vastgesteld, hem weder toe te laten tot zijn dienst. Helaas; waar zijn wij toe vervallen, is hier wel eenigen ijver te zien voor G-ods Woord, voor Gods eer, en voor stichting van zijn kerk? Is zulk een schandvlek in [de kerk te verdragen? Zal hij nog hierna openlijk het Woord Gods prediken, die de Goddelijke waarheid des-zelfs zoozeer verduisterd, ja verloochend heeft? Indien | hij een openbare overspeler ware geweest, zou men hem dan niet met verfoeiing voor altijd van zijn ambt verstoeten? Is nu zijn ergernis niet duizendmaal grooter, in zulk een boek te schrijven en meermalen te laten drukken, en zooveel maanden den inhoud derzelve staand© te houden, en tot op dezen dag het niet te herrvoepen en te veroordeelen, als hij met overspel had kunnen geven ? Helaas, waar is de vreeze Gods ? Is God dan niet in het oog? Wordt de Heei\'e Christus, de Koning, in zijne gerichtsplaatsen en onder zijne dienaren niet erkend! Handelt men zoo los en vleeschelijk met zaken van zoo groot gewicht en gevolg! Of tergt men den t Heere ? Is men sterker dan Hij ? Heeft kerkeraad en classis in dezen een goed geweten gehouden, als zjj geen behoorlijk leed gedragen, noch dezen boozen uit het midden van hen weggedaan hebben ? Heeft ooit het schandelijke latijnsche boek van den godloochenaar Spinoza, door de Heeren Staten openlijk verboden en op-

-ocr page 198-

186

gehaald, de kerk van Nederland zooveel ergernis en scbade gegeven? Heeft de gruwelijke Leviathan van Thomas Hobbes, in het Engelsch en Nederlandsch uitgegeven, wel zooveel zielen beschadigd, en tot zulk een schrikkelijken aanstoot geweest of kunnen wezen, als dit boek van den predikant Bekker? In \'t Nederduitsch geschreven, zoo menigmaal in weinig maanden herdrukt, ook in andere talen, immers ten deele overgebracht; een geheel jaar lang overal in de boekwinkels openlijt verkocht, en in zulk een grooten overvloed; immers ettelijke duizenden in de handen en monden van geleerden en ongeleerden van allerlei slag, van militairen zoowel als burgers, van grooten en kleinen, van mannen en vrouwen, van jongen en ouden, van ambachtslieden, zeevarenden en soldaten, en dat \'t ge-heele land door, in steden en dorpen, in schuiten en wagens, in herbergen en kroegen, en in koffiehuizen en andere vergaderplaatsen, ja ook onder degenen die buiten ons zijn, papisten, socianen en andereu. Mij aangaande, ik doe hier, totdat ik nader gelegenheid het, voor de gemeente van Nederland, als Christus\' gezonden dienaar, mijn openlijke protestatie en betuiging tegen hetgeen de kerkevaad en classis van Amsterdam in dezen, tot oneer van den Heere, en ontstichting van zijn volk gedaan, of verzuimd en nagelaten hebben. Dit wat aangaat de dassen.

De Synodale Vergaderingen zijn ook niet opgewekt, niettegenstaande al Gods plagen over land en kerk, Zij behandelen hare voorkomende zaken met geen meerdere teerheid, ijver, dan de voorgaanden; zij kanten ziel niet ernstig tegen de aanranding van de macht der kerk en van de Koninklijke regeering van den IJeere Jezus. Zij beraadslagen niet over het werk der hervorming van de kerk; zij onderzoeken de oorzaken niet van Gods toorn tegen Nederland; zij beraadslagen niet over middelen, om hetgeen in leeraars, cuderlingen, kerkeraden en klassen bedorven is, te verbeteren; ïj doen geen buitengewone vertooningen aan de overheden, van de dingen die in dit land dienen verbeterd, opdat Gods grimmigheid van het land geweerd worde. Alleszins schgnen zij geen hart te hebben, om buiten

-ocr page 199-

187

hun gewonen gang te gaan. Dus schijnt deze Vast- en Biddag met geen andere verootmoediging en hervorming te zullen gehouden en achtervolgd worden, als al de Torigen.,

Dus hebben wij gehoord, hoe ellendig het staat met de burgerlijken en kerkelijken in Nederland, en met hun openlijke betrachtingen in hunne vergaderingen ; het is blijk, dat er onder hen geen bekeering en verbetering is gevolgd.

Ten andere. Er is ook geen huiselijke hervorming gekomen op al de voornoemde oordeelen des Heeren; want de huisregeering, indien zij nog burgerlijk is, hetwelk bij velen niet is, heeft weinig of geen blijken van christelijkheid. De huisoefeningen, dat zijn, godsdienstige betrachtingen, die de huisvaders (of in hun afwezen, of na linn dood, de huismoeders) met het gansche huisgezin zouden doen, worden niet in één van vijftig huisgezinnen gevonden ; men leeft daar niet gezettelijk Gods Woord; men zingt daar niet plechtig de psalmen; men doet daar niet gezamenlijk huisgebeden; de kinderen en dienstboden van het huis worden door den huisvader of huismoeder niet ondervraagd; van het Woord des Heeren wordt er van man en vrouw niet dagelijks, ja zelfs weinig op den dag des Heeren, samen gesproken; de predikatiën worden niet verhaald; geestelijke vermaningen en waarschuwingen worden niet gedaan, \'t Is alles van de wereld en de zaken des beroeps waarvan men spreekt, of slimmer. Hierdoor zijn en blijven de leden der huisgezinnen meest kleinwetenden, en zonder kennis van de groote dingen des Evangelies; alleen leert men of laat men de kinderen leeren eenige cate-chetische vraagjes, opdat ze mede mogen kunnen belijdenis doen, maar van de kracht der godzaligheid, en van het innige van het Christendom en van de natuur en verbintenis van Doop en Avondmaal, en van den inhoud der H. Schrift, is de jeugd merkelijk onwetend, ja ook de meeste ouders. En wat de dienstboden belangt, daaromtrent is men zoo verzuimend, dat men ien maanden en jaren laat henengaan, en het werk doen, zonder te arbeiden, om hare zielen goed te doen, ten te onderwijzen, op te wekken en te bestieren om-

-ocr page 200-

188

trent de H. waarheden, en den weg der Godzaligheid,] Dit is alzoo geweest en blijft zoo; men hoort nietl de minste verandering of opwekking in de huisregee-[ ring, noch in \'t betrachten van huisgodsdiensten.

Ten derde. Er is in Nederland alzoo weinig te W-I speuren van eene merkelijke persoonlijke bekeering verbetering; zoodat men niet kan zien, noch zeggen,! dat Gods oordeelen ten goede werken, op de belijders 1 van Gods Naam en waarheid; hetzij men zijn oogejI slaat op de verscheidene orders van menschen, hetzij op 1 de oude gebreken, die onder de Christenen zijn in zwang 1 gegaan, men kan niet bespeuren, dat er hervorming I komt. Onder de overheden is alzoo weinig godsdienstig-1 heid en voorbeelden in godzaligheid te zien, dan ooit | te voren; ja, het schijnt, dat er meer ongeloovigheid, onheiligheid, en afkeerigheid van het ware goede bij hun gevonden wordt, dan weleer. De opzieners der kerk, leeraars, ouderlingen en diakenen, vertoonen nu geen | heiliger, teederder noch geestelijker wandel dan te voren; als men let op hun gedrag in hun huishoudingen, of op maaltijden, in verzoekingen en in satnsnsprekin-gen, of wanneer zij vermaand of bestraft worden, men 1 ziet geen uitschijnende heiligheid, nauwkeurigheid, ijver, liefde, lijdzaamheid en zachtmoedigheid in hunnen omgang; ja veeleer blijkt er een doodheid, lusteloosheid, lauwheid, korselheid, wereldsheid, trotschheid en geesteloosheid, wanneer men een weinig gemeenzaam met hen verkeert.

Zoo is \'t ook met de algemeene belijders van de Gereformeerde leer, grooten en kleinen, rijken en armen, jongen en ouden; \'t is en blijft er verdorven, gelijk te voren. Het innig christelijk leven is er weinig of niet in of op hun te bespeuren; de gemeene en oude gebreken en zonden, welke de trouwe leeraars weleer ernstig bestraften en tegengingen, zijn er nu niet minder te vinden dan ooit; de groote onwetendheid omtrent de verborgenheden van het Christendom, en omtrent de geestelijke betrachtingen en kracht der godzaligheid, is even groot. De leer der genade wordt misbruikt en gesteld tot een oorkussen, cm te vrijer te zondigen, gelijk te voren; de Sabbat wordt veelzins

Ir i ,

hi

:

-ocr page 201-

189

geschonden gelijk -weleer, ja, er is nu bijgekomen, dat de gewetens der mensehen worden verdoofd en ongevoelig gemaakt omtrent sabbatsschending, doordien men in onze dagen de verbintenis van \'t vierde gebod ver

loochend en bestreden heeft. De kermissen worden met dezelfde ijdelheid en losheid en overdadigheid gehouden, op alle plaatsen, gelijk in vroeger dagen; liegen, bedriegen en het plegen van onrechtvaardigheid is nu niet minder in zwang dan ooit te voren; de liefde is en blijft verhard. Twisten, bitterheid en verdeeldheid der gemoederen is al zooveel, of meer dan te voren; slordigheid, lauwheid en lusteloosheid in geestelijke oefeningen, in het hooren van Gods Woord, in \'t bidden, \'t zingen van psalmen, is nog tot walgens toe te bemerken in de genaamde Gereformeerden; hoovaardij ii kleederen onder het vrouwenvolk, \'t opvolgen van nieuwe en aanstootelijke modes, en trotsche waan en hoogmoed des harten blijven, en getuigen in de aangezichten van de belijders aan alle kanten; wereldschgezind-heid, en geldgierigheid, een groote afgoderij, is zienlijk, en in een groote menigte uit hun woorden en daden te bemerken. Van hoererij, overspel en ontuchtigheid hoort men nu niet minder dan ooit te voren; dronken drinken, en overdaad plegen is in vele Christenen nog gelijk weleer, in zwang. Met één woord, de kerk is vol Tan ergernissen; de tafel des Heeren wordt zeer verontreinigd door schandvlekken van belijders. Het dierbaar Evangelie is klein geacht; men schaamt zich er van te spreken; dit Woord des Heeren is hen tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. Alleszins moet men zeggen en belijden; er is op al Gods oordeelen over Nederland gansch geen bekeering en boetvaardigheid gevolgd, \'t Is gelijk ten tijde van Jeremia, wie. maar toehoort en luistert, die bemerkt het: Daar is niemand die berouw heeft over zijn boosheid; niemand zegt nu, meer dan ooit, wat heb ik gedaan? Elk keert Bch om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd; men spreekt niet, wat recht is. Alles gaat op ^en ouden gang; dit volk keert zich niet tot Dien, we het slaat. Zij maken hunne handelingen niet goed, of beter dan te voren; ja, zij stellen hunne handelingen

-ocr page 202-

190

niet aan, om zich tot Grod te bekeeren: want de geest der hoererijen is in het midden van hen, gelijk de profeet Hosea van Israel zeide, Hos. 5 ; 4. Ben ik bedrogen? Staat het beter in land en kerk? Och, dat het getoond werd, opdat ik mij mocht verblijden. Waar is de verstandige en teerhartige leeraar, die de gestalte van ons jSTeerlandsch Zion wel opmerkt, die anders kan getuigen? Graarne zag ik bewijzen daarvan; maar helaas! de trouwste leeraars in den lande spreken eenerlei taal; zij roepen uit de keel; er is geen hervorming, ja niet de minste schijn daarvan; alles gaat erger dan te voren, ja men wil van geen kerkelijke, of burgerlijke, of andere hervorming hooren.

Das hebben wij nu, volgens ons voornemen, twee dingen onderzocht en door onderzoek uitgevonden, namelijk, 1. Dat de Heere dit land zware plagen heeft toegezonden. 2. Dat de kerk van Nederland, niettegenstaande die oordeelen, aan haar oude zonden is vast-gebleven. Nu volgt het derde, namelijk, dat wij de uitslag en \'t besluit maken uit mijn tekst, te weten, dat dit land en deze kerk verder en zwaarder oordeelen staan te wachten, ja, een uiterst verderf en ondergang, indien men nog zal willen voortgaan in den ouden koers van zonden en afwijkingen. Zie dit is des Hee-ren Woord, dit zijn zijne bedreigingen aan Nederland: Dewijl dit volk zich niet wendt tot Hem, die hen slaat, zoo zal God uit Nederland afhouwen den kop en den staart, den tak en de bieze: de Heere zal zich niet verblijden over hunne jongelingen en hunne weezen en weduwen, en zal Hij hun niet ontfermen: De Heere zal in een heetgrimmige tegenheid met Nederland wandelen en zevenvoudig tot hunne plagen toedoen. De Heere Heere heeft het gesproken, wie zou niet vreezen?

Dit is nu bewezen; maar wordt dit nu geloofd? Helaas, slechts weinig of niet; men zal lichtelijk bekennen, dat G-od wel recht had, om onze plagen te vermeerderen; indien Hij naar onze zonden wilde handelen, dat wij dan wel continuatie van oordeelen en verzwaringen van dezelven zouden hebben te verwachten, maar dewijl God barmhartig en vergevensgezind is, zoo vertrouwt men, dat de Heere zoo niet doen

-ocr page 203-

191

zal. Dit is in den grond heel veel gezegd. De Heere Zegt het wel, maar Hij zal het niet doen. Hij zal tegen zijn Woord doen; wij zullen nog vrede hebben, niettegenstaande dat wij naar ons goeddunken wandelen. Dit is godloochenende ongeloovigheid, een boos hart des ongeloofs, om af te wijken en te blijven in afwijking ran den levenden God. Omdat het oordeel lang uitgesteld wordt, \'tvvelk gedreigd word, zoo is het hart der menschen in hen vol, om kwaad te doen. Dus maakt men van Gods barmhartigheid een oorkussen tot zorgeloosheid, terwijl men in de zouden voortgaat en zich verhardt. Dus hoopt men op en vergadert men zich naar zijn onbekeerlijk hart, toorn als een schat, tegen den dag, en in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods,

Maar gij zult zeggen, de gelegenheden zijn er niet naar, het blijkt niet, dat jSTederland nu grooter zwarigheden te wachten heeft; want de koning van Frankrijk staat veeleer gebroken te worden. Hij zal \'t niet lang kunnen uithouden ; hij krijgt ze, ja, hij heeft ze bijna allen tot vijand; ons land is nog buiten gevaar; wij hebben een machtig leger, een sterke vloot, een groot koning tot stadhouder en vorst van \'t leger, groote en sterke geallieerden, enz. Ik weet wel, wat het vleesch hier tegen Gods Woord en bedreiging inbrengt en inbrengen kan, maar dat is altijd het werk geweest van Gods wederspannig volk, als zy in een boos ongestalte waren en des Heeren bedreigingen hoorden, dat ze zeiden, wij zullen vrede hebben, niettegenstaande al wat de profeten zeggen; want waar zou het vandaan komen, wie zou het ons doen ? die en die zijn met ons en zullen ons helpen. Ellendige menschen! is het niet genoeg als God het zegt\'? moet gij eerst de oefeningen zien, eer gij God geloofdet? Moet de Heere u eerst toonen, waar de roede is, en door wat weg en middel iet kwade u zal overkomen? hebben anderen zoo niet gesproken, die het uiterste verderf nochtans getrofien heeft? ziet op de Pransche kerken, ziet op de kerken ia den Paltz en Piemont en in Hongarije. Moest gij u ^av niet aan spiegelen en haasten u te bekeerea, ter-wijl de tijd van Gods lankmoedigheid er nog is en

-ocr page 204-

192

Hij nog uitstelt, zijn pijlen, die op zijn pijlkoker zijn, op ons te schieten? Weet gij niet, dat de Heere weldra de wolken kan doen vergaderen, en de plasregens van oordeelen over land en kerk brengt? Is Hij niet] de Heer der heirscharen, die, als Hij maar gebiedt, zoo staan Hem vele legers dienstvaardig, om naar zyn wil gebruikt te worden? Heeft Hij niet een schat van allerlei oordeelen, die Hij kan gebruiken, en weleer gebruikt heeft tegen een hardnekkig en wederspannig volk, zooals dit is? Indien God maar, evenals in dezea zomer, onzen vorst en veldheer, den koning van Engeland, een ongeval liet overkomen (\'twelk de Heere ge-■ nadiglijk verhoede) dat hij kwam te sneuvelen of te overlijden, zou dat niet een apparente voorbereidingen inleiding zijn, tot onuitdenkelijke en onuitsprekelijke ellenden voor ons Nederland? Indien die kroon van ons hoofd viel, die kostelijke lamp van Nederland nitge-bluscht werd, en die man, welke meer dan tien duizenden onzer is, kwam te sterven (\'twelk gelijk elk zich verbeelden kan, door duizend middelen geschieden kon) zou niet dit land aan het wankelen raken ? Zou het niet duizelen en dreigen te vallen, als een dronken man? zouden wij niet in alle waarschijnlijkheid tot in-landsche beroerten vervallen? zou ons niet de huli: en vriendschap van Engeland weldra ontbreken.? Zouden niet de koninkrijken van Engeland, Schotland en Ierland dan genoeg met hun zeiven te doen hebben? En misschien in binnenlandsche verdeeldheden over liet stuk van kerkregeering zoodanig uitbreken, dat ze in een oorlog tegen elkander geraakten? Wie den staat van die koninkrijken en kerken kent, zal niet licht anders kunnen oordeelen. Zou dan niet naar alle bedenkelijkheid de koning van Frankrijk (de paus van Eorae daaronder roeiende) weldra aan onze paapsche geallieerden eenig genoegen geven, en met hen vrede maken, om de handen omtrent ons Nederland vrij te hebben, en om den gewezen koning van Engeland er weder in te brengen, zoo het hem mogelijk was? Zou hij niet genoegzaam kunnen weten, dat wij alsdan van die koninkrijken geen hulp hadden te gemoet te zien, wanneer zijn groote tegenpartij, zoo kloeke held, zoo he-

i

-ocr page 205-

193

mind, zoo geducht en machtig, uit den weg zou zijn, en er maar een zwakke vrouw, hoewel wijze en kloekmoedige koningin, op dien troon zou zitten? Hadden wij eenige krachtdadige hulp van Brandenburg. Luxem-burg, Saksen, Hessen, Zwitserland, Denemarken en Zweden te verwachten? daar wij weten, dat bij al die vorsten en staten het zelfs-voordeel, en niet het Protes-tantsche voordeel des geloofs het grootste gewicht heeft? Mogen wij ons gerust stellen en betrouwen op de beloften en verbintenissen van Spanje en het keizerrijk, de groote stutten van den Eoomschen stoel? Is er staat te maken op paapsche keurvorsten, op een bisschop van Munster en dergelijken? Is ons de Koom-sehe meineedigheid en trouweloosheid niet bekend ? Daar het bij het pausdom tot een artikel van hun geloof is vastgesteld, men is den ketters (zoo zij ons noemen) niet gehouden, geloof en trouw te schenken ? Zijn niet de Jezuïeten en andere dusgenaamde geestelijken, hart en dood-vijanden van alle Gereformeerden, in groot crediet, bewind en vermogen in paapsche hoven en bij Eoomsche mogendheden, steeds maar smedende en beraadslagende, hoe de Protestanten te zamen te ruïneeren en \'t volk en de landen tot zich te brengen ? Zagen zij maar een goede gelegenheid, om Spanje en \'t keizerrijk van ons af te trekken en met Frankrijk te vereenigen, al was het op de allei\'trouwelooste wijze; weten wij niet, dat ze al het hunne zouden willen toebrengen, om Engeland in nieuwe inlandscbe oneenigheden en Terwarringen te wikkelen? en bizonder om\'t Vereenigde Nederland ten onder te brengen en aldaar de ware leer uitgeroeid te krijgen?

Ik zeg niet wat geschieden zal; het staat mij met-toe, te willen weten en te ondernemen, te voorzeggen, welke geheime beraadslagingen de Heere God in dezen genomen heeft. Ik breng het maar in opmerking voor degenen, die zoo verzonken zijn in zorgeloosheid, en daartoe zoo ongeloovig omtrent Gods bedreigingen en de heldere verkondiging van des Heeren Woord, dat ze Mch alleszins daartegen verharden, en dat wegens dien, ^t ze niet merken vanwaar en door wat middel Nederland binnen korten tijd, zijn ruïne en ondergang.

Dl. VII. 13

Ö

-ocr page 206-

194

e

immers zevenvoudig grooter plagen, dan wij nu hebben, zouden kunnen voortkomen. Maar wat behoeft de Heere ook een macht van buiten te gebruiken, daar Hij ons of door een zware pest kan verderven, of door een inlandschen oorlog en tweedracht, of door iets anders, daar wij nu niet aan denken, noch denken kunnen, ons verbreken en ten gronde helpen? Zoodat ik nogmaals besluit en uit des Heeren last en Naam verkondig, dat volgens mijn tekst en andere dergelijke bedreigingen, het verderf van den Heere zekerlijk over Nederland zal komen, zoo er geen spoedige bekeering en hervorming in alle standen en orders van menschen onder ons komt, indien wij heden en later, terwijl wij de stem des Heeren door zijn Woord, dienaars en voorzienigheden nog hooren, onze harten verharden. En daarom, gelijk eens was het woord van de knechten Nabals tot Abigail, aangaande de bedreigingen, die David deed wegens de ontvangen beleediging, zeggende: Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn gansche huis, 1 Sam. 25; 17. Zoo zeg ik, weet nu, merk op, neem raad en haast u, om den Heere te ■ontmoeten op een betamelijke wijze, want het woord is van Hem uitgegaan, zijne vreeselijke bedreigingen tegen Nederland staan hier in geschrift. De Heere zal doen, wat Hij gedreigd heeft, tenzij nog de bekeering dezes volks tusschenbeide kwamen, want zoo verstaan wij zijne dreigementen, volgens dat woord bij Jeremia, In een oogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, afbreken en verdoen; maar indien datzelve volk, over hetwelk ik zulks gesproken heb, zich van zijne boosheid bekeert, zoo zal ik berouw hebben over het kwaad, dat ik hetzelve gedacht te doen, Jer. 18 : 7, 8. Naar dezen regel ging Jeremia te wei\'k in zijn heelen predikdienst, en hem moeten wij volgen in ons prediken. Het kort samenstelsel van al zijn prediken was dit: „Gij Joden, gij vorsten, priesters en volk van Juda, \'tis nu een tijd, waarin groote zonden begaan worden en veel ter-gingen tegen den Heere geschieden; deze en die zij» uw zonden; dit zijn de blijken van Gods toorn ei

-ocr page 207-

195

brimmigheid; dit zijn de voorboden dat er verwoestende hordeelen ophanden zijn en naderen. In dezen uwen |taat keert weder tot den Heere, bekeert u tot Hem verbetert uwe wegen, en gij zult verlost worden; aaar bijaldien gij het niet doet, zoo zal het uiterste lerderf u overkomen. Naar dit voorbeeld van Jeremia, jtaat ons nu te prediken: want wij zijn in een derge-Ijken staat, als Juda toen was, en ik vrees, dat een der-telijk einde het onze wezen zal, want God is die Hij las, onveranderlijk, de zonden evenzeer hatende en mffende als te voren, Zijne heiligheid en rechtvaardig-is eeuwiglijk dezelfde.

Dus kom ik dan tot het voorname gebruik van deze |eei\', namelijk een ernstige vermaning aan de inwoners Nederland, zooveel als ik er met dit, mijn schrif-Jelijk prediken, bereiken kan; dat ze zich toch nog in lezen hunnen dag, ja, bij gelegenheid van dezen plech-Igen en algemeenen vast- en biddag tot den Heere puden keeren en het booze dadelijk en zonder uitstel lit het midden van zich weg doen. En deze vermaning pl ik eerst in liet algemeen en met algemeene beweeg-penen aandringen en daarna door een bizonderen aan-praak zoeken te brengen aan de gemoederen van de m-heden, opzieners der kerk en hoofden der Imisge-Itmen; en voorts eindelijk de plichten aanwijzen van Ider in \'t bizonder, die overtuigd is, dat het zoo staat let de kerk van Nederland, dat ze wegens hunne zon-pn geplaagd is, doch dat ze niettegenstaande al de lagen des Heeren onverbeterd blijft, en derhalve in paar staat tot hun uiterst verderf en ondergang. 1 Vooreerst zeg ik in \'t algemeen. Hoort, toch gij in-loners dezes lands en bizonder gij, gemeenten van [ederland, die \'t volk des Heeren genoemd zijt, aan i de Heere de zaligmakende waarheid heeft be-pd gemaakt. Luistert naar de stem des Heeren, be-prtigt zijne zware bedreigingen en trouwe waarschu-3n, en wendt u naar Hem toe en zoekt zijn aanlacht met verootmoediging en bekeering. In den Naam |o den Heere der heirscharen roep ik ulieden tot uw |odigen plicht. Bekeert u van uwe booze wegen, zoekt doening; maakt vrede met God, treedt met Hem in

-ocr page 208-

196

een verbond, en valt aan \'t werk van dadelijke bervot vorming, en doet weg al uwe verfoeiselen en geef ongeveinsdelijk en geheel over tot zijn dienst; vermijd aldus en komt de plagen voor, die over uw hoof hangen, en zoekt zijn zegen, terwijl Hij ze nog laa aanbieden.

Te dien einde, overweegt de navolgende redenen, di ik wilde gebruiken, om ulieden tot dit werk der b keering en verbetering aan te dringen, en om betzelT haastelijk en zonder uitstel ter hand te nemen. Doet wetende, dat velen op een liefelijken en sierlijken stijl vquot;quot; schrijven en wijze van spreken gezet zijn, en zoo mij aanspraak en overreding daarom te minder in hun hai mochten laten ingaan, dewijl zulks bier ontbreekt, zo wil ik mijn lezer vooraf gewaarschuwd hebben, dat k hier niet moet verwachten een dravenden sti\'l of een opgesierde spreekwijze, die wegens aardige fraaie redenen en bloempjes van spreken en schrijven voor d ooren liefelijk is; want behalve dat ik die gave nie heb, noch ooit gezocht heb, om een theologisch schrift op te smukken met sierlijke en statige meeningen ei spreuken, of om de aangename welsprekendheid en geestigheid der Nederduitsche taalkunde naar de wijze vai vele schrijvers uit te drukken, zoo ben ik ook vat gevoelen, dat een lage, klare en duidelijke stijl, vergezeld met ernst en nadruk in de spreekwijze, zeer goe\' past, ja, misschien alleen gevoegelijk is, als men op zulken tijd en van dusdanige stof, voor gemeene ei eenvoudige lieden zoowel als voor geleerden, schrijft Wel verstaan te worden door allen, en zijn raad wegeff de kracht der redenen opgevolgd te krijgen, dat is d heele zaak en zoude \'t groote oogmerk zijn. Zelfs gauw\' en goed geoefende lieden, zulken, die voor wijzen en zee verstandigen gerekend worden, zouden bizonder in di geval en in deze gelegenheid des tijds, niet anders daquot; met een duidelijk en algemeene taal dienen aangespr ken te worden, opdat men zich niet aan het sieraaJ van spreken vergaapt, terwijl men alleen op de aangedrongen raad en op de redenen moest acht nemen. Het komt niet te pas, dat men, ziende eenig volk (geleerdet en ongeleerden) in \'t water drijven en nabij het zink®

-ocr page 209-

197

eens opgesierde welsprekendheid zoude in het werk stellen, om toch die lieden met gepronkte strelende redenen te dwingen, om naar den stok, plank of roede te grijpen, die men hun aanwijst. Zal men degenen die in een storm niet verre zijn van te vergaan, met een sierlijke redevoering van de scheepvaartskunst ophouden ? Of zal men lieden die men cp de naaste trap ziet, om tot den doodslaap te vervallen, met schoonspreken ea fraaie woorden en uitdrukkingen, zoeken te bewegen, dat zij zich niet verder tot slapen stelden? Zou men niet veeleer sterk en duidelijk roepen en zonder eeretitels hem met zijn eigen naam noemen ? zou men niet zijn stem verhetfen als een bazuin tot degenen, die nabij den brand zijnde, niet op hunne hoede zijn en zoo alle oogenblikken in gevaar zijn, er in te vallen ? Wie dan daarop gezet is, dat hij, zelfs in predikatiën over zulk onderwerp en stof, ah waarmede ik nu bezig ben, zou vereischen en willen lezen schoonvervige redenen, dien zal ik geen behagen daarin geven, noch zoeken te geven, noch mijn apologie breed bij hem maken; hij toont alreeds, evenals in dezen, de teekenen yan zijn diepe ongestalte, en hoe blind en ongevoelig hij is omtrent zijn gevaar, wegens de over \'t hoofd hangende oordeelen. Ik zou het best voegende achten, zoo deze mijne predikatie, eenig goed bewijs gaf, dat ze met angstige zuclitingen en kroppende snikkingen geschreven was, en dat mijn inkt onder \'t schrijven met brakke tranen, liever dan met olieverf van blinkende aardigheid gemengd was geweest. Ik wenschte ondertusschen, (en \'t zou mij veel verblijden) dat betover twintig en meer jaren van verscheidene vermaarde en hoogbegaafde leeraars over deze stof geschreven is, van degenen, die doze predikatie zouden verwerpen, als al te laag van stijl, vlijtig werd gelezen, en goed ter har-te genomen, zoodat men dadelijk bewo-espro gen werd, om door bekeering en hervorming onzen gedreigden en nakenden ondergang te voorkómen. Dit dus in \'t voorbijgaan, opdat men zich niet stootte aan mija stijl, zoo in \'t geen ik ga voorstellen, als in \'t geen reeds zeer duidelijk gezegd is. Dit nu zijn mijne al-

rvor

eef mijd dooft laa

], di r Idi

;zelT( Doel jl vai mij: i hai t, zoi at h; if eei rede )r d ! nie clirifi en ei gees e vai c vai ?erge-goec m op ;ie ei hrijft \'egen is df jauwe n zeei in •s dai

israai lange n. Het serdei zink®

gemeene beweegredenen.

-ocr page 210-

198

1. Beweegreden. Dewijl de natuur van een rechte-j Vast- en Biddag zulks vereischt; wij hebben vele zulkJ dagen gehouden, en staan nu weder een zoodanigen tl houden; doch zoo wij die op de rechte wjjze houderl moet er eene oprechte en algemeene bekeering en verl betering mede vergezeld gaan. De Heere is lang getergl door het huichelachtig vasten en bidden in Nederlandj die verbodsdagen zijn den Heere een gruwel geweest! Hij vermag ze niet, namelijk, welke maar dooigebiaclrl worden met prediken, bidden en hooren, terwijl nodP overheden, noch leeraren, noch de gemeene menigte vaJ mannen, vrouwen en kinderen een Lart hebben, om werkeJ lijk het kwaad te weren, en de nagelaten plichten te doeul Hiervan kunt gij zeker zijn uit des Heeren Woord, zoi gij leest; Jes. 1:14—18; Jes. 58:3—6; Zach. 7:5,6* Jer. 36:6—9; Joël 2:11 — 18; Jona 3:5—10; Jerl 14 :12; dat het niet alleen onaangenaam is, maar teil hoogste tergende voor den Heere, zooals, indien niej boven eenig zondig kwaad van Nederland, dat zijn volJ zich tevreden houdt, en zij ook God willen tevredeu stellen, met het houden van een plechtigen bid- en vasl tendag, dewelke inderdaad is afgescheiden van waarachl tige bekeering en hervorming. Gewis, het is maar spotl ten en huichelen met den Heere, dat men daar zoJ plechtig zonden komt belijden, tegen zonden predikeJ en bidden, en algemeene beloften van verbetering doenl daar men toch van zin is, in zijne vorige zonden en nal latigheden voort te gaan, en het booze in ons en anl deren na onze standplaats niet te verbeteren, ziel tevreden houdende met het gedane werk. Zoo hebbel onze overheden, onze leeraren en ouderlingen, onze liuisl vaders en huismoeders tot nog toe gedaan op de vastj en biddagen; maar het heeft gediend tot ontsteking\'val meerderen toorn, en verhaasting van onze verwoesting! wanneer wij oprecht vast- en biddag houden, moetej grooten en kleinen, voorgangers en anderen, met dei Heere opnieuw in een verbond komen, en treden il den eed en vloek, dat ze in zijn kracht hunne zondei zullen verlaten en bestrijden, en zich bevljjtigen tol dadelijke verbetering van hetgeen in hun, in \'t landl in de\'kerk en in de huisgezinnen ontsteld en bedorvel

-ocr page 211-

199

is. Dit nu is eigenlijk en voornamelijk de pit en de zelfstandigheid van het houden van een vast- en biddag; neemt er dit van weg, zoo is \'t maar enkel geveinsdheid en Godterging, ja, zulk een gruwel, dat de Heere in heet-grimmigen toorn, over zulk een huichel-achtigen en vruchteloozen biddag, staat uit te breken; zoodat allen die voor Gods Woord beven, ook plegen te sidderen, als zij van de uitschrijving van een nieuwen vast- en biddag hooren, als vreezende, dat de schuld van Nederland, door het houden van zulk een dag. zonder ware boetvaardigheid, en dadelijke hervorming,, weder vreeselijk zal vermeerderd worden. Nu bid ik dan de inwoners des lands, en bizonder al de belyders der waarheid, dat ze het noodige werk van bekeering en verbetering met allen ernst en in de grootste oprecht-Leid voornemen en ter hand nemen, vóór en op, en na dezen vastendag: want het werk is groot, en niet van een dag noch van twee, want velen onzer hebben overtreden en in vele dingen. Och, dat het in Nederland eens ging, gelijk onder de kinderen Israels ten tijde van Nehemia, dewelke vastende en biddende, en belijdenis doende, eindelijk zeiden: In dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen. En de vrucht daarvan was: De verzegeling geschiedde door vorsten en priesteren, levieten en hoofden des volks, die met name staan uitgedrukt; en voorts het overige des volks, en al wie zich had afgescheiden tot Gods wet, al die wetenschap en verstand had; die hielden zich aan hunne broederen, hunne voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden houden en doen, al de geboden des Heeren,.on-zes Heeren, Neh. 9:1, 3—38; 10:1—28, 29. Derge-lijk een vast- en biddag was er ook gehouden ten tijde van Ezra, welke de gewenschte vrucht van hervorming had, Ezra 9 en 10. Helaas! Nederland heeft nog nooit zulk een dag gezien! Is het hu geen tijd, om alzoo te vasten en te bidden ? Wanneer zal het dan ooit zijn?

2. Beweegreden. Omdat de tergende zonden van Nederland van een algemeene uitbreiding zijn, in opzicht

-ocr page 212-

200

der soorten van zonden, en van allerlei slag van men\' schen; het zijn maar niet eenige stoute gruwelen en zonden, die begaan worden; noch het zijn niet eenige weinigen, die zeer schuldig staan, maar er is eene alge^ meenheid van zware overtredingen en overtreders. Et zijn geen zonden, die als Godtergende, en kerk-en land-verwoestende worden aangeteekend in des Heeren Woord, die niet in Nederland zijn te vinden, en waarvan d( inwoners derzelve zouden vrijgepleit kunnen worden Zoo wij een begin maken van te letten op de alver woestende zonde van godloochening, waardoor men Gods Wezen en Voorzienigheid, Gods Woord en Waarheii loochent of in twijfel trekt, hetzij vrij uit en stoutelijk met mond en daden, hetzij meer bedektelijk met ziji oefening en doen; wij zullen bevinden, dat het lam van godloochenaars wemelt. Aangaande de speculatiev godloochenaars, zoo genoemd die het willen vaststellen o gruwel! dat er geen God is, en dat de Schriftuui geen waarheid is. Ik heb wel met zulken geene verkee ring gehad, om daarvan uit ondervinding veel te kun nen getuigen, maar er zijn een of twee, die mede leer aars zijnde geweest in onze kerken, dezulken meer sproken hebben, welke ons volmondig en met vee verzekering zeggen, of gezegd hebben, dat het getal de godloochenaars in Nederland zeer groot is. Men moe bekennen (zegt de een, die nog leeft) dat de gevoelen van Spinoza, (een Cartesiaansch godloochenaar, zeer be kend door zijn goddeloos schrijven in Nederland) maa\' al te ver en te veel door alle oorden en standen vai menschen verspreid en geworteld zijn; dat ze de hovei der grooten ingenomen, en verscheidene der beste ver standigen verpest hebben; en dat lieden van zeer bur gelijken wandel door dezelve tot ongodisterij (of ^ loochening) verrukt zijn; waardoor \'t getal der zulkei onder de hand aanwast, die den godsdienst en geloofs belijdenis niet dan om de welvoeglijkheid, en meer ui menschelijke dan goddelijke inzichten plegen. Doch di zelfde man, die zoo schreef, beeft niet alleen zelf in d voetstappen van Spinoza en Hobbes, twee hoofden ei meesters van godloochenaars, in verscheidene puntei gegaan, maar heeft der Schriftuurs geloofwaardigheid za

-ocr page 213-

201

-

vertreden en verbroken, dat hij niet weinig door het schrijven van zija Betooverde Wereld, de godloochenaars en andere Schriftuurhaters gestijfd heeft. Een ander, zijnde mede een theologant van de Cartesiaansche phi-losophie, schreef er aldus van: De geheele Christenwereld is vol van die godverloochening, en dezelve schijnt meest in ons Nederland als in een zekere goot of verlaat samengevloeid te zijn. Maar van de beoefenende godloochenaars, daarvan is klaarblijkelijk in onze provinciën een zeer groot aantal; namelijk zulke menschen, die zoo leven, zoo spreken en zoo te werk gaan, alsof zij sterk beheerscht en bestierd worden door die gruwelijke, godslasterlijke gedachte, er is geen God, geen oordeel, geen hel, geen hemel; zulken die belijden, dat ze God kennen, en zij verloochenen Hem met hun werken, alzoo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk niet deugende, Tit. 1 : 16.

Zoo wij naar de andere gruwelen zien, die in den lande, ja ook in de kerk, en onder de belijders der waarheid gevonden worden, zullen wij daar de navolgende vinden; het schenden van den Sabbat op velerlei wijze; het spelen met het lot, met kaart en dobbelstee-nen; het gebruik van de comediën, en ook wel van danserijen; hoovaardij, op allerlei wijze uitgedrukt; het misbruiken van Gods Naam, vloeken en zweren; klein-achting en verachting van bet dierbaar Evangelie; godslastering en heilloosheid in spreken en doen; gierigheid en wereldsgezindheid; onrechtvaardigheid, en onderdrukking en uitzuiging van anderen, liegen en bedriegen, achterklappen en lasteren; onkuischheid en onreinheid, hoererij en overspel; tweedracht en twistgierigheid, wraakzucht en verdeeldheid, overdaad en dronkenschap; met één woord, de hoofdzonden van de wereld, waarvan Johannes spreekt, zijn in do kerk, de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches, en de grootsch-heid des levens, 1 Joh. 2 : 15. Dit mocht men noemen de zonden der goddeloozen, daar vele belijders geen deel aan hebben, of immers niet meenen aan te hebben ; maar dan moeten wij ons oog slaan op de zonden, die tegen de kracht 3er godzaligheid strijden, in \'t betrachten van den godsdienst, en in den wandel der Christenen; en daar vin-

-ocr page 214-

202

den wij het in de kerk zeer droevig en jammerlijk ge-steld. Want de kracht van den godsdienst, die wij he lijden, en waarvan wij de uiterlijke gedaante hebben, is in de kerk van Nederland bijna onbekend en verlo\' ren. Gereformeerd wordt men genoemd, en men doel van de zuivere Gereformeerde leer belijdenis; men komt ter kerk, men zingt, men bidt, men hoort de predika tien; maar de geest, \'t pit en de kern van den gc \' dienst, en de rechte kracht en het innige van de g zaligheid is weg, ja, het wordt verloochend; en zo( dezelve zich in eenig blijk vertoond (want God heef nog een goed overblijfsel van zulken in den lande, au ders waren wij als Sodom geworden) dezelve word gehaat, bestreden en gelasterd van allerlei soort ei orders van belijders ; de glans en heerlijkheid en \'t bin nenste van het Christendom is als een raadsel voor d( meeste menschen; men berust overal en alleszins bij d( schors en schel, schim en gedaante van \'t Christendom men belijdt de zaken en stukken des geloofs, en mei houdt en bstracht een vorm van godsdienst, zoodat mei den naam heeft en houdt, dat men leeft, maar inderdaa( is men dood. De gemeene belijders, grooten en kleines jongen en ouden, ondervinden geenszins de kracht vai de heilige leer in hun ziel tot verandering van gedaant naar den beelde van God; zij blijven steeds onvernieuwd onherboren, onveranderd en onbekeerd; zy verstaan, nocl wenschen niet de werking te hebben van den Gees der wedergeboorte en heiligmaking, en van den Gees der genade en der gebeden, des geloofs, der liefde ei der kracht; men heeft geen begrip noch achting vai ware heiligheid en geestelijkheid des harten en des le vens, van gemeenschap met God en met den Heen Jezus, in en buiten den godsdienst; men acht niet eet leven des geloofs, dooding van hartgebreken, hemelsein wande], zelfverloochening en zelfonderwerping aan dei wil en voorzienigheid des Heeren; deze en dergelijk\' dingen zijn of niet verstaan, of veel verstorven en vei loren. En die toch ware genade hebben, of gereken! worden te hebben, worden op alle plaatsen bevondei zeer zwak te zijn in genade, en weinig gedood; daa;

ligt geen of weinig glans en heerlijkheid op hen; hu! la

-ocr page 215-

203

liefde is verflauwd, en hunnen ijver voor God en voor zijne geboden is weinig; zij zijn zeer zelfs zoekenden, de wereld in velen gelijkvormig, Laodiceesch lauw en slap, en zelfsbeliagenden; zij groeien niet merkelijk in de kennis en genade van Christus; weinig vruchtbaarheid is er in goede werken. De godsdiensten worden ook door hen zeer slordig, slaperig en lusteloos betracht, de heimelijke oefeningen van zelfonderzoek, overwegingen over geestelijke zaken, en worstelingen met God, worden zelden betracht; het leven des geloofs, het verlustigen in God, en het loven en prijzen van den Heere wegens het werk der verlossing en der genade, wordt van zeer weinigen betracht. Alleszins is de gedaante der vromen mager en zwartachtig; hun ziel ledig, dood, en niet werkzaam ten goede; hun genade is zoo verduisterd en hnnne verdorvenheden zijn zoo uitbrekende, dat ze nauw-lijks op de straten en in den omgang van natuurlijke menschen te onderscheiden zijn. De leer der genade wordt zeer weinig door hen versierd; Gods Naam weinig verheerlijkt, en Christus\' koninkrijk door hen weinig of niet voortgezet of uitgebreid. Ziet, dit is de gestalte van Nederland; dus is het er algemeen verdorven, het gansche hoofd is krank, en het geheele hart is mat. Is het dan niet noodig, ja ten uitersten noodig, dat men ontwaakt ter bekeering en verbetering. Want wat vrucht en eere heeft de Heere van zulk een volk? Ja alleszins wordt Hij in \'t midden van dit volk ontheiligd; en dit algemeene zondigen heeft zijne grootste verzwaringen, doordien het geschiedt tegen veel licht, tegen veel weldaden en tegen veel waarschuwingen, die de Heere of door zijne dienaars, of door zijne oordeelen gedaan heeft; en over dit alles wordt weinig getreurd en geklaagd; ja men verhardt zich in de zonden wegens en op grondslag van de genade in Christus aangeboden; men misbruikt die genadeleer tot ontucht tot losheid en onheiligheid; men is en wordt meer en meer zorgeloos en vleeschelijk gerust, als overgoten met een geest des diepen slaaps, en ongeloovig omtrent Gods menigvuldige bedreigingen; men veracht onder ons den ryk-dom van Gods goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende noch behartigende, dat

-ocr page 216-

204

de goedertierenheid Gods tot bekeering leidt; dus hebben wij te wachten, dat de Heere van dezen Neder-landschen wijnstok zal zeggen, gelijk van Juda; Wat is er meer te doen aan mijnen wijngaard, hetwelk ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Nu dan, ik zal ulieden nu bekend maken, wat ik mijnen wijngaard doen zal: Ik zal zijnen tuin wegnemen, opdat hij zij tot afwijding; zijn muur zal ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding; en ik zal hem tot woestheid maken, en hij zal niet besnoeit of omgehakt worden, Jes. 5 : 4—6.

3. Beweegreden. Omdat er geen weg is voor Nederland, noch eenig middel om de gedreigde oordeelen en verwoestingen te ontgaan, dan door Evangelische bekeering en dadelijke verbetering; er is geen andere weg, om Gods toorn af te wenden, en de naderende plagen te voorkomen. Tevergeefs zal men hopen en verwachten, in vrede met God geraken, en van drukkende plagen verlost, en voor dreigende oordeelen bewaard te worden, en tot een veilige staat te geraken, zoo men naar des Heeren stem in dezen niet hoort, die ons roept tot boetvaardigneid en hervorming: te vergeefs ziet men naar andere hulpmiddelen; tevergeefs wacht men \'t goede op andere betrachtingen; \'t zal niet wezen noch gelukken. Hebben wij ons vertrouwen op iets, dat nog bij ons is, het zal ons bedriegen en begeven ; want zoo staat het er, de tergende zonden van Nederland, gelijk wij gehoord en gezien hebben, zijn overvloedig. Gods waarschuwingen zijn vele geweest; zijne lijdzaamheid en lankmoedigheid is ten uiterste misbruikt; de vorige plagen hebben niet gewerkt tot verbetering; de bewijzen en teekenen van zijn toorn zijn er nog; zijn hand is nog uitgestrekt; deze oorlog met Frankrijk is tegelijk een plaag, en een voorlooper en voorteeken van volgende jslagen, die niet achter znlle blijven, wat wij ons ook inbeelden, en waar wij oo op bouwen; \'t zal ons niet redden, noch beschutte voor een verwoestend oordeel, dat wij de ware ker Gods zijn, \'t volk des Heeren, de belijders der waar waarheid, \'t Gereformeerde volk; alzoo weinig als he

-ocr page 217-

205

Juda kon bewaren voor plagen, dat zij des Heeren volk waren, en de tempel des Heeren onder hen was, en zij daarop vertrouwden. De profeet Jeremia zeide: ziet gij vertrouwt u op valsche woorden, die geen nut doen, en vertrouwt niet op valsche woorc\'en, zeggende: des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze! Maar indien gij uwe wegen eu uwe handelingen waarlijk zult goed maken; zoo zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uwen vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw, zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israels; maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, zoo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats, Jerem. 7 : 3—8. Het is er zoo ver van daan, dat het voorrecht van Gods volk te zijn, ons zou bewaren voor de gedreigde oordeelen, dat even daarom de plaag te eerder op ons zou komen, volgens het woord des Heeren bij Amos: Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uwe ongerechtigheden over ulieden bezoeken, Amos 3 : 2. Het oordeel begint van Gods huis, 1 Petr. 4:17. De waai\'heid te belijden, en uiterlijk Gods volk te zijn, en ondertusschen in zonden te blijven en voort te gaan, zal geen nut doen. De besnijdenis, zeide Paulus, is wel nut, indien gij de wet doet, maar indien gij een overtreder der wet zijt, zoo is luve besnijdenis voorhuid geworden. Rom. 2 ; 25.

Meenen wij het kwaad te zullen ontgaan door bidden, door betuigingen van ons vertrouwen op Hem, door beloften van verbeteringen hierna, terwijl wij geen hart noch lust hebben, om dadelijk aan het werk der hervorming te gaan, het zal alles den Heere niet kunnen behagen. Wat baat het te roepen; Heere, Heere! terwijl men niet doet den wil des Heeren ? Tegen alle werkers der ongerechtigheid zal Hij zeggen; gaat weg ■van Mij, Ik heb u niet gekend, Matth. 7 ; 21—23. De Heere heeft in Nederland al overlang die huichelachtige beloften gehoord, en het valschhartig zingen van de menigte, als zij deze woorden uit Ps. 80 gebruikten in tijden van nood en zwarigheden: Wij zullen ons niet meer begeven tot afwijkingen, laat ons leven; wij zullen steeds zingen uwe eer, troost en helpt ons langs

-ocr page 218-

206

zoo meer; Uw aangezicht geve zijnen schijn, zoo zullen wij geholpen zijn. Dit was gelijk weleer Israël deed, als Hij hen doodde, zoo vraagden zij naar Hem, zij gedachten dat Grod hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. En zij vleiden Hem met hunnen mond, en logen Hem met hunne tong. Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in zijn verbond. Een wederhoorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God, en zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in zijne wet, Ps. 78 : 34—37, 8, 18. Zulke ijdele en leugenachtige beloften zijn maar bespottingen in Gods oogen, bizoader als men meermalen zulke vertooningen gemaakt heeft; de Heere zal Zich daarmede niet laten afzetten; of wij al zeggen, dat wij op den Heere vertrouwen, en onze gebeden quot;brengen, en vastendagen houden; \'t zal niets goeds uitwerken, als er geen ware bekeering en verbetering bij komt. Laat ons toch ons zeiven niet wat inbeelden en verkeerdelijk wijs maken; zoo deden ze van Juda, zij werden genoemd van de heilige stad, en met dsn naam van Israël, zij steunden op den God Israëls, en zij vermeldden Hem, maar niet in waarheid noch in gerechtigheid, zegt Jesaja, hfdst. 48: 1, 2. En Micha zegt: Hun hoofden rechten om geschenken, en hunne priesters lee-ren om loon, nog steunen zij op den Heere, zeggende: Is de Heere niet in het midden van ons ? ons zal geen kwaad overkomen. Daarom, om uwentwil, zal Zion als een akker geploegd worden en Jeruzalem zal tot steen-hoopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds, Micha 4: 11, 12. Das sprak de Heere tot die van Juda, door den profeet Jesaja: Ik vermag uwe verbodsdagen niet, zij zijn ongerechtigheid. En als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg Ik mijne oogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uwe handen zijn vol bloed. Wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaad le doen. Komt dan, en laat ons samen richten; indie:i gijlieden willig zijt en hoort, zoo zult gij het goede des lands eten; maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zoo

-ocr page 219-

207

uit gij van het zwaard gegeten worden; want de mond es Heeren heeft het gesproken, Jes. 1 : 13—20.

Zoo wij vertrouwen, geholpen te zullen worden, al omen wij tot geen dadelijke verbetering, dewijl wij en koning van Engeland zoo driftig voor ons hebben, n zooveel vorsten met ons in verbond zgn, om geza-lentlijk onzen grooten vijand ten onder te brengen, ook at zal maar wind zijn; de Heere zal al ons vertreuren in dezen verwerpen, zoodat wij daarmede niet zul-ïh bedijen, gelijk de profeet Jeremia zeide tegen Juda, er. 2:37. Wij hebben den Heere niet gevreesd; wat au ons dan een koning doen? Nu zullen zij zeggen; rij hebben geenen koning; zoo zou Israel moeten zegen, als zijnde een uitgeledigde wijnstok, Hos. 10 : 3,1. lok vertrouwden zij op Egypte en op Assur, terwijl ij geveinsd tot God riepen, en niet in waarheid zich ot Hem bekeerden ; maar de Heere bedreigde hun weens hun geveinsde godsdiensten, en hun vertrouwen p uiterlijke hulp, terwijl zij de zonden vasthielden; eggende: Dewijl zij zich niet bekeeren tot den Heere, linnen God, noch Hem zoeken in allen dezen; zij roe-en Egypte aan, zij gaan henen tot Assur, zal Ik mijn et over henlieden uitspreiden; Ik zal ze tuchtigen, -ge-jk gehoord is in hunne vergadering. Wee hen, want ij zijn van Mij afgezworven; Ik zou hen wel verlossen, laar zij spreken leugenen tegen Mij. Zij roepen ook iet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hunne gers; om koren en most verzamelen zy zich, maar zij ederstreven tegen Mij. Zij keeren zich, maar niet tot en Allerhoogste, zij zijn als een bedriegelijke boog. oz. 7 : 10—16. Ik zeg dan nogmaals, \'t is alleen door en weg van bekeering en verbetering der gebreken, at wij het gewenschte einde zullen bereiken; andere iddelen zonder dit zullen geen succes hebben.

En opdat gij mij wel verstaat, de Heere vereischt iet alleen bekeering en verbetering van de openlijke oddeloozen, maar ook van degenen die burgerlijker leen en een gedaante van godzaligheid hebben, ja van en ware begenadigden, doch die diep vervallen zijn, in pzicht van geloof en liefde, van heiligheid, en vracht-aarheid in gehoorzaamheid; die der wereld veel gelijk-

-ocr page 220-

208

vormig geworden zijn, en slap en lauw in hunne godsdiensten. Ook zij moeten dadelijk boetvaardig zijn, en ziet bekeeren, of wat zij ook anders zijn of doen, de plagen zullen over hen ook komen. Zulken denken dikwijls, dat wat de leeraars ook roepen van hervorming en bekeering, zulks zijn opzicht heeft op de oningewijde goddeloozen, die openlijk grove zonden doen; en dat de bedreigingen ook eigenlijk tegen hen gedaan worden, en niet tegen degenen, die niet de slimste, maar nog wel de besten zijn onder de menigte. Ik zeg, en spreeï het uit des Heeren Naam, en naar zijn Woord: de hervorming moet algemeen zijn, gelijk de tergende zonden algemeen zijn; gijlieden hebt allen bekeering noodig; gelijk Christus dat te kennen gaf, als Hij schreef aai de gemeenten van Efezen: Gij hebt uwe eerste liefde verlaten, bekeert u, en doet de eerste werken; en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert, Openb. 2 : 4, 5. En zoo tot de gemeente van Sardis; Zijt wakende, en versterkt het overige, dat sterven zou; want Ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God. Bekeert u; indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure ik over u komen zal, Openb. 3:2, 3. Dus geeft de Heere te kennen, dat degenen die den naam hebben dat ze leven, ja, ook die de wortel der zaali hebben, in dien staat kunnen zijn, dat zoo zij zich niet bekeeren, zij de algemeene plagen zoowel als de openlijke goddeloozen zullen deelachtig worden. En mei moet tot hun zeggen, hetgeen Christus eens in zijn pi-e-diking zeide, aangaande velen die geen bekeering meenden noodig te hebben, en daarom geen plagen vreesden : Indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks vergaan, Luk. 13 : 3, 5.

4. Beweegreden. Omdat wij uit de gangen van onzen koning in \'t midden van zijn werk wel kunnen merken, dat de dagen die wij nu beleven, groote en schielijke veranderingen zullen brengen, of tot beter, of tot erger, of tot leven of tot dood. Deze tijden zijn kritische tijden; waarin teekenen te zien zijn van des kerks leven en dood. De medicijnmeesters noemen eenige dagen,

-ocr page 221-

209

kritische dagen, op welke zij eenige teekenen kunnen bemerken van den uitgang der ziekte, of zij ten leven, of ten dood zal gaan; zij noemen het crisis, wanneer bizonder een strijd is tusschen de natuur en de ziekte, zoodat van dien tijd af de ziekte of afneemt of toeneemt, dan komt er schielijke verandering ten goede of ten kwade, tot leven of tot dood. Zulk een tijd en zulke dagen beleven wij nu ten opzichte van de kerk; en het letaamt ons, daar wel op te letten, en ons zoo te gedragen, als die verstand hebben van de teekenen onzer krankheid en van de voorteekenen van verderf en behoudenis. Zulke kritische dagen waren het, wanneer Christus op aarde predikte; de Farizeën hadden er geen verstand van, daarom zeide Christus tot hen; Gij geveinsden! het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de teekenen der tijden niet onderscheiden? Matth. 16:3. Alle tijden van de kerk zijn zulke tijden niet, dat men er teekenen op zou vinden, dat er spoedig groote verandering zal komen tot erger of beter; maar onze dagen zijn gewis zulke tij-Nu is het een crisis, opdat ik met de dokters ipreke. De Heere is haastende, en maakt groote veranderingen in zijne kerk; zijn zonderlinge gangen hebben wij gezien, zeer weinige jaren herwaarts; Hij heeft voor onze oogen vier kerken uitgerukt, als met wortel en il; niet willende die langer aan hun plaats laten staan, \'i®\' te weten: de Gereformeerde kerken van Hongarije, van Frankrijk, van den Paltz en van Piemont; al is het olk, dat de kerk daar maakte, niet geheel uitgeroeid, ie kerk is evenwel meest uitgeroeid. Ook hebben de brken van Zevenbergen, van Genève, van Engeland, Schotland en Ierland zeer nabij geweest aan hun ver-ierf, de Heere heeft ze nog door een wonderlijke

and staande gehouden; en de kerk van Nederland \'tond en wankelde in de jaren 1672 en 1673, doch \'od die alleen wonderen doet, heeft ze uit den muil des eeuws gerukt, en de vijanden toen uitgedreven uit den Mde. En er is alsnog niet een teeken ten goede; alles \'oorspelt ons kwaad; want niet een kerk van Europa diikt zijne handelingen zoo, dat men zou kunnen oordelen, dat er vrede en welstand in dezelve volgen zal. Dl. vu. 14

-ocr page 222-

210

Immers de Nederlandsclie heeft veel grijze haren, weinigen zijn er die het ter harte nemen; weinigen zi jv de wijzen, die de tijden verstaan, gelukkigen zijn die met de kinderen Issachars ervaren zijn in het ve stand der tijden, om te weten wat het Israël Gods doi moet. Een kloekzinnig mensch, zegt Salomo, ziet li kwaad, en verbergt zich; maar de slechten gaan hem Ja door, en worden gestraft, Spr. 22 ; 3. Zij sluimeren allen, de wijze maagden zoowel als de dwazen; de Hee is bezig met het reinigen van dit volk door dezen oo log; maar daar komt geene verandering ten goede, ma veeleer verergering; wij zijn in den oven gebracht in den smeltkroes; deze oorlog is de oven; daat moeten wij van ons schuim, drek en droesem onthev en gezuiverd worden. Maar neen, de drek van de kerk wordt niet afgewasschen noch uitgedreven, do den geest des oordeels, en door den geest der uitbra ding, hetwelk de Heere aan zijn kerk eens belooft Jes. 4:4:. Er komt geen bekeering noch veranderin ja geen beginsel daarvan, noch eenige toebereiding lust daartoe, zoodat wij slimmer tijden en zwaar oordeelen, of een geheele verwerping te verwacht hebben; want dit zal niet lang zoo blijven. Twee drie bizondere teksten zouden wij hier al bevende harte nemen, Jer. 6 : 28—30: Zij zijn allen de afvf ligste der afvalligen, wandelende in achterklap; zij z koper en ijzer; zij zijn altemaal verdervers. De blai balg is verbrand, het lood is van het vuur verteei tevergeefs heeft de smelter zoo vlijtiglijk gesmolt dewijl de boozen niet afgetrokken zijn. Men noemt een verworpen zilver; want de Heere heeft hen ve worpen. De Heere wil zeggen, het zijn hardnekki] onbeschaamde en onbuigzame zondaren, gelijk koper ijzer, zij zijn geen zuiver bergstof, gelijk zilver en gou maar zeer geringe stof, koper en ijzer dooreen gemeng het zijn verdervende kinderen, de een den anderen tl kwade stijvende; al de moeite en arbeid, die omtre hen aangewend is door de profeten en Gods oordeele is als tevergeefsch geweest; hun schuim en verdorve heid, hun goddeloosheid en onreinheid is niet van li\' afgetrokken; zij zullen een verworpen zilver geacl

wc ev m co dl Se la ;a\' n iel oc

\\ u a; ,e fei nii

nij

SC

er ai

\'S. jdt Vf 10 ei

yt

ei el et

\'J ai 01 ai ui

-ocr page 223-

211

«rorden, want God heeft ze als zoodanig verworpen; 3n zi even gelijk de Heere tegen Ezeehiël zeide: „Die van het iijn i mis Israels zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn als *

oper of tin, ijzer of lood in het midden des ovens; s dotfclverschuim zijn zij geworden, Daarom, alzoo zegt de et h Heere, omdat gijlieden allen tct schuim geworden zijt, hem Jaarom ziet. Ik zal u in het midden van Jeruzalem ver-•en i raderen, gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin, n het midden eens ovens vergaderd wordt, opdat men iet smelte; alzoo zal Ik ulieden vergaderen in mijnen , ma oorn, en in mijne grimmigheid daar laten en smelten, cht fa. Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het daat omr mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van thevi laar zult gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, i de le Heere, mijne grimmigheid over u uitgegoten heb.quot; i, do 3zech. 22; 18—22. Daarop zeide dan de profeet Jere-itbra nia aldus tot het volk, terzelfder plaats: O dochter loofd oijns volks, gord eenen zak aan, en wentel u in de sch. Maak u rouw eens eenigen zoons, een zeer bit-er misbaar, want de verstoorder (te weten de koning ■an Babel met zijn heirleger) zal ons snel overkomen, 26. De andere plaats is Ezech. 24:12—14: „Met delheden heeft zij Mij moede gemaakt; nog is haar vervloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim aoet in het vuur. In uwe onreinigheid is schandelijk-eid, omdat Ik u gereinigd heb, en gij niet gereinigd ijt, zoo zult gij van uwe onreinigheid niet meer ge-einigd worden, totdat Ik mijne grimmigheid op u zal ebben doen rusten. Ik, de Heere, heb het gesproken, et zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal er niet van ijken, en Ik zal niet verschoonen noch berouw -heb-en; naar uwe wegen en naar uwe handelingen zullen u richten, spreekt de Heere Heere.quot; De zin en kracht an deze opmerkelijke woorden is deze: Het volk dei-oden en de stad Jeruzalem heeft God zelf, met hunne ardnekkigheid in \'t zondigen moede gemaakt; zij hebben unne wegen niet verbeterd, noch berouw daarvan ge-ad; nu zullen hare onbeklaagde zonden met vuur ge-tvaft worden; in uwe zonden is stoute opzettelijkheid i onbeschaamde hardnekkigheid. Allerlei middelen heb

ierin ling

raard \'acht wee ide afv zij z blai rteei molfc iemt 311 ve ekki] )per n got meng ren )tntre •deele lorvi ran

gead : gebruikt om u te reinigen, raad, bestraffing, kastij-

-ocr page 224-

212

ding, bedreiging van zwaarder lijden, door de profeten, en door de roede, somtijds zachter, somtijds harder; maar gij wildet van uwe zonden niet afwijken, noch uw hart en wegen zuiveren, nu zal ik verder gebruik van middelen nalaten; Tk zal niet meer door de profeten prediken, om u te roepen tot bekeering; maar wegens uwe onbekeerlijkheid, zal Ik mijn verdervende oordee\' len op u doen rusten. 0 vreeselijk vonnis! Wie zou ei voor schrikken! Nu, dewijl dit weinig geloof zou vk\' den, en zij veel zouden willen inbrengen, om hun in hunne zorgelooze gerustheid te stijven, zoo bevestigt de Heere dit alles zoo krachtig en ten volle, dat in den ganschen Bijbel dergelijk niet licht is te vinden te weten: Niet Ezechiël, gelijk gij meent, maar Ik, de Heere, heb het gesproken; gijlieden denkt: het zal mis\' schien niet zijn; ja het zal zijn, het zal komen; want Ik die het gesproken heb, zal het doen; gij meent: het zal zoo zwaar niet zijn; maar neen. Ik zal van dat woord niet wijken; gij denkt: God zal barmhartig zijn in \'t midden van dat oordeel; maar Ik zal niet sparen, noch mijn toorn verzachten, noch Ik zal geen berouw hebben; Ik zal u handelen gelijk gij verdierd hebt, uwe oude vijanden zullen u richten. Deze teksten dienen wij terdege in acht te nemen. Het is nu het vierde jaar, sinds wij dezen oorlog gehad hebben. Men waclt naar vrede, maar er is niets goeds, naar tijd van gene\' zing, maar ziet, er is verschrikking, gelijk de profeet zegt, Jer. 4:19. De Heere weet, wat het einde vai dezen oorlog zal zijn. Maar het past ons, op de teeke-nen acht te geven; indien het schuim niet van ons weggenomen wordt, wee dan ons: wee ae kerk van Nederland, zoo wij met onze ijdelheden en ieugenen den Heere verder moede maken; want in onze onreinigheid is schandelijkheid, daarom zeg ik. dewijl het zulk een tijd is, waarop leven of dood te volgen staat, nadat wij ons in dezen tijd van Gods verdraagzaamheid wel of kwalijk gedragen, zoo laat ons toch bekeeren, elk van onze booze wegen, en verbeteren wat ontsteld is.

5. Beweegreden. Omdat wij ons op vele voorgaai dingen hadden moeten bekeeren, het booie verlaten en wegdoen van voor Christus aangezicht; namelijk ten

-ocr page 225-

213

tijde, wanneer de Heere ons eerst gebood, d\'at wij ons zouden bekeeren en tot Hem wederkeeren, en onze handelingen goed maken. Op zijn raad en bevel hadden wij naar Hem moeten luisteren, en terstond ons naar Hem gewend hebben; bizonder als de Heere ons daartoe liet noodigen en roepen met de allerlieflijkste be-ireegredenen, door middel van zijne dienaren, die ons hebben gesmeekt en gebeden in Jezus\' Naam, alsof God ons zelf door hen bad, dat wij ons met Hem zouden laten verzoenen; als Hij riep: Keert weder, gij afkee-rige kinderen! en Ik zal uwe afkeeringen genezen; beteert u, want Ik heb u getrouwd, Jer. 3 : 14. Bn wederom: Ik heb geen lust in den dood der goddeloozen, maar daarin, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe booze we-;en, Ezech. 33 : 11. Neemt deze woorden met u, en beteert u tot den Heere; zegt tot Hem, neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede. Ik zal hunlieder afkeering genezen. Ik zal hun vrijwilliglijk liefhebben, Hos. 14 ; 3, 5. Wanneer God zoo sprak ten dage onzer roorspoed, eer Hij in toorn tot ons sprak, toen hadden wij moeten luisteren, gelijk Zacharia dat het volk te jemoet voerde, na de zeventigjarige gevangenis; zijn iet niet de woorden, welke de Heere uitriep door den dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond gerust, of in voorspoed, was. Richt een waarachtig gericht, en doet goedertierenheid en barmhartigheden, een aan den ander; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. Maar zij weigerden op te mer-ten, en togen hunnen schouder terug, en zij verzwaar-Jen hunne ooren, opdat zij niet hoorden. Bn zij maakten hun hart als een diamant, waaruit ontstaan is een groote toorn van den Heere der heirscharen. Hij wilde zeggen: toen had men op de stem des Heeren, op zijn gebod, raad en noodiging, het kwaad moeten verlaten, toen men nog in voorspoed was, doch het is niet geschied. Zoo zeg ik ook; men had zich al vroeger moeten bekeeren, als de Heere door zijne knechten ons tot Wkeering riep, en liefelijk noodigde; maar men heeft let niet ter harte genomen. Daarenboven had men dezen Srooten plicht moeten in \'t werk stellen, wanneer de

-ocr page 226-

214

Heere te voren waarschuwde, dat het ons bitter zou vallen, zoo wij ons niet bekeerden; gelijk de Heere zeide door den profeet Zefanja: Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen ovex de mannen, die stijf geworden zijn op hunnen droesem, De groote dag des Heeren is nabij; hij is nabij, en zeer haastende. Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes. Doorzoek u zelf nauw, ja doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Eer het besluit bare; terwijl de hittigheid van des Heeren toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des Heeren ovei ulieden nog quot;niet komt. Zoekt den Heere, zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, Zef. 1; 12, 14, 15. 2 1—3. Zoo wilde de Heere, dat wij in dit land immers op zijne bedreigingen en waarschuwingen zich zouden bekeerd hebben, eer de plagen kwamen, eer Hij zijn toorn openbaarde; terwijl Hij nog wachtte, en zijn roede nog niet uitzond tegen ons; maar ook dat is niet geschied in Nederland. Verder: het was immers onze plicht en wijsheid geweest, ons naar den Heere te wenden met oprechte bekeering en verbetering, als wij zagen, dat de Heere zijne oordeelen over andere kerken al uitstortte wegens hunne zonden, opdat wij ons zouden spiegelen, en haasten, om \'t booze van voor Gods oogen weg te doen; gelijk de Heere zeide tot Juda, Jer. 7 : 12—15: Gaat nu henen naar mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik mijnen naam in het eerst had doen wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb van wege de boosheid van mijn volk Israël. En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de Heere, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde 3n sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; zoo zal Ik aan dit huis doen, gelijk Ik aan Silo gedaan heb; en Ik zal ulieden van mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uwe broederen weggeworpen heb. De Heere wildo zeggen: neem een voorbeeld, en spiegelt u aan Silo, welke plagen Ik daarover gebracht heb, en bekeert u. Maar omdat gij het al zoo slim gemaakt hebt, en gij niet al de opwekkingen en bedreigingen ter harte hebt genomen, welke

-ocr page 227-

215

mijne dienaren in alle vlijtigheid aan u hebben voorgesteld, en gij op mijne roeping niet hebt willen komen; daarom zal Ik u ook zoo en zoo doen, omdat gij ook zelfs op zulk een voorbeeld van plagen over uwe broederen u niet bekeerd hebt, maar nog erger zijt voortgegaan. Zoomede bij Zefanja, waar de Heere zegt: Ik heb de Heidenen (of volkeren) uitgeroeid; Ik heb hunne straten eenzaam gemaakt, hunne steden zijn verstoord. Ik zeide; Immers zult gij Mij vreezen, gij zult de tucht aannemen, opdat hare woning niet uitgeroeid zou worden ; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hunne handelingen verdorven. Daarom verwacht Mij, spreekt de Heere, ten dage als Ik mij opmake tot den roof, Zef. 3 ; 6— 8. Gelijk alsof de Heere zeide: Ik heb vele volkeren afgesneden en verbroken wegens hunne zonden, Ik heb hunne steden verwoest. Nu dacht Ik (dit is menschelijker-wijze gesproken), Ik besloot daarop, dat er dit op velgen zou; gewis gij Jeruzalem, gij Juda, ziende zoo vele en zoo groote oordeelen uitgevoerd over anderen, gij zult vreezen van Mij verder te vertoornen; gij zult uw plicht leeren doen, uw gevaar zien, en het kwaad voorkomen; gij zult u van uwe zonden bekeeren, en uwe wegen verbeteren; maar wat Ik ook omtrent hen gedaan heb, zij zijn er niet door gebeterd, maar slimmer en snooder geworden, zij hebben des afvals des te meer gemaakt; al haar doen is kwaad geworden, en alsof de dag hun te kort zou vallen voor hunne zonden, zoo zijn zij vroeg opgestaan, om kwaad te doen. Daarom dewijl gij door dit alles niet verbeterd zijt, maar we-derhoorig en onverbeterlijk blijft, let er op, Ik ben van Toornemen op een gezetten dag in toorn tegen u uit te komen, gij zult den vijanden tot een roof worden. Zoo mag de Heere ook tegen ons zeggen. Ik heb zoo en zoo gehandeld met anderen voor uwe oogen. Ik heb andere kerken verwoest en verdorven, de belijders mijner waarheid, in Hongarije, in Frankrijk, in de Paltz en in Piemont heb Ik bitterlijk gedrukt en aan de vijanden ten roof gegeven. Hierop zeide Ik, zal mijn volk in Nederland acht nemen, en zich bekeeren, en Mij Ikel fteezen, en zijn leven verbeteren. Maar desalniettegen-

zou eere mei )ver iem, zeer ;ijn k u ;eeii 1. de niet )vei 3ch 2

aers den zijn )ede ge-inze \'en\' za\' ken ;ou-rods ida, die had van idat Ik ide,

•gs

jen, van •oe-seni li gij et

-ocr page 228-

216

staande zijn zij voortgegaan in het booze, zij hebben al hunne handelingen verdorven; zij hebben die voorbeelden van naijn wraak, dit schouwspel en gedenkteeke-nen, hun tot waarschuwing voorgesteld, niet gebruikt tot hun eigen bekeering. Ik zeg dan, op al die voorgaande dingen had Nederland zich moeten bekeeren, en ik mocht er meer anderen noemen, namelijk, op al de weldaden, op al de verlossingen des Heeren, op alle mindere plagen en kastijdingen, moest de bekeering gevolgd hebben. Doch het is niet geschied, daarom zouden wij immers nu ons waarlijk tot den Heers bekee ren, en het kwaad verbeteren.

6. Beweegreden. Indien wg ons na dit alles nog niet bekeeren, zoo zal de Heere zevenvoudig plagen tot ons toedoen en misschien een totale ondergang en verderf over Nederland brengen, en dat haastelijk; daarom zullen wij ons dienen te haasten tot bekeering en verbetering; want zoo spreekt de Heere, Levit. 26:27, 28, 31, 32, 84: „Als gij hierom ook Mij niet hooren zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid, zoo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen. En Ik zal uwe steden eene woestijn maken; ja. Ik zal dat land verwoesten, dat uwe vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. Dan zal het land aan zijn sabbaten een welgevallen hebben.quot; En zoo heeft de Heere aan zijn volk gedaan, gelijk er staat, Neh. 9 : 29, 30: „En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeeren tot uwe wet; maar zij hebben trot-schelijk gehandeld, en niet gehoord naar uwe geboden, en tegen uwe rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mensch, die ze doet, leven zal; en zij hebben hunnen schouder tei-uggetogen, en hunnen nek verhard, en niet gehoord. Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door uwen Geest, door den dienst uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.quot;

Dit zevenvoudig tuchtigen geschiedt tweezins; 1. door lichamelijke en uiterlijke plagen; 2. door geestelijke plagen.

-ocr page 229-

217

Wat het eerste betreft: de Heere straft zevenvoudig, als Hij: 1. De plagen uitgebreider maakt. 2. Dezelve zwaarder en bitterder maakt. 3. Als Hij ze langduriger, maakt. 4. Als Hij ze tot de kinderen en nakomelingen laat overgaan.

1. God straft zevenvoudig, als Hij de oordeelen en plagen meer uitbreidt over \'t gansche lichaam des volks, over alle steden en dorpen des lands, en over alle soorten van inwoners, zoodat ze elk in het bizonder een aanmerkelijk deel daarvan hebben; zoo dreigde de Heere Jes. 24:1—3: „Ziet, de Heere maakt het land ledig, en Hij maakt het woest; en Hij keert deszelfs gestaltenis om, en Hij verstrooit zijne inwoners. En gelijk het volk, alzoo zal de priester zijn; gelijk de knecht, alzoo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzoo hare vrouw ; gelijk de kooper, alzoo de verkooper; gelijk de leener, alzoo de ontleener; dat land zal ganschelijk beroofd worden: want de Heere heeft dit woord gesproken: Zulk eene uitgebreidheid van de plaag over \'t burgerlijke lichaam der Jood gaf de profeet te kennen, als hij zeide: Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? gij zoudt des afvals des te meer maken; het gansche hoofd is krank, en het gansche hart is mat. Van de voetzool af tot het hoofd toe, is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geene derzelve is met olie verzacht, Jes. 1:5, 6. Vergelijkt daarmede hetgeen er staat Deut. 28 : 35.

2. Als God de plagen veel zwaarder en bitterder maakt, en de eene plaag op de andere hoopt, smaad-lieid en schande voegt bij armoede en onderdrukking, dan tuchtigt Hij zevenvoudig: zoo dreigde de Heere, Deut. 32:23,25,42: „Ik zal kwaden over hen hoopen; mijne pijlen zal Ik op hen verschieten. Van buiten zal het zwaard berooven, en uit de binnenkameren. de verschrikking; Ik zal mijne pijlen dronken- maken van Woed, en mijn zwaard zal vleesch eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn,quot; Zoo klaagde de kerk, Ps. 44:10, 12, 14, 16, 17: „Gij hebt ons verstooten en te schande gemaakt. Gij geeft ons over als schapen ter

-ocr page 230-

218

spijze, en Gij verstrooit ons onder de Heidenen. Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. Mijne schande is den gan-schen dag voor mij, om des honers, en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.\'

3. God tuchtigt zevenvoudig, als Hij de plagen langduriger maakt jaar op jaar, zoodat zonder ophouden plaag op plaag volgt, de een na den ander, totdat men verteerd wordt, en er geen genezen is. Zoo dreigde de Heere, Deut. 28 : 58, 59: „Indien gij niet zult waarne-nemen te doen al de woorden dezer wet, zoo zal de Heere uwe plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen groote en gewisse plagen, en booze en gewisse krankten zijn.quot; Zoo heeft de Heere het uitgevoerd omtrent zijn volk, Jer. 30:12, 13, 15: „Zoo zegt de Heere: Uwe breuk is doodelijk, uwe plage is smartelijk. Er is niemand, die uwe zaak oordeelt, aangaande het gezwel; gij hebt geene heelpleisters. Wat krijt gij over uwe breuk, dat uwe smart doodelijk is? om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. Alzoo zal mijn toorn volbracht worden, zegt de Heere bij den profeet Ezechiël, en Ik zal mijne grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten. Ezech. 5 : 13. En als de Heere daarbij eeuwigiijk straft, dan straft de Heere niet alleen zevenvoudig, maar Hij doet er ook zeventigmaal zevenmaal en meer plagen toe, gelijk de spreekwijze van Christus in een andere gelegenheid is; want ook die eeuwigdurendheid van plagen is bizonder in het Nieuwe Testament gedreigd tegen de hardnekkige goddeloozen. Die het Evangelie niet gehoorzaam zijn, zegt Paulus, zullen tot straf lijden het eeuwige verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte, 2 Thess. 1:8, 9.

4. God doet ook zevenvoudig over de plagen toe, als God de zondaars niet alleen in hun personen, maar ook in hun zaad en nakomelingen straft. Zoo dreigt de Heere, de ongerechtigheid der vaderen te bezoeken op de kinderen, en hun naam en gedachtenis van de aarde en van onder den hemel weg te doen. Zoo was de bedreiging over het huis van Jerobeam, die Israël zondi-

■r

-ocr page 231-

219

gen deed, dat Hij de nakomelingen van deszelfs huis zou wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganschelijk vergaan is, 1 Kon. 14; 10. En het geschiedde alzoo, dewijl zijn gansche huis werd geslagen en van Jeroheam werd niets overgelaten, totdat hij verdelgd was, 1 Kon. 15 ; 29. Zoo dreigde de Heere den koning Achab; „Overmits gij u zeiven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is in de oogen des Heeren, zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uwe nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan de wand pist, 1 Kon. 21: 20, 21. En zoo is het uitgevoerd door Jehu, 2 Kon. 9 : 8. Want de vloek des Heeren is in het huis des goddeloozen, gelijk Salomo zegt, Spr. 3 : 33. En die vloek wordt hen, die onbekeerlijk blijven, bizonder onder \'t licht des Evangelies, toegewenscht: Dat zijne nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den Heere, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. Dat zij gedurig voor den Heere zijn; en Hij roeie hunne gedachtenis uit van de aarde, Ps. 109 : 13—15. En zoo ligt de plaag en vloek van de booze Joden, die den Heere Jezus gedood, en de apostelen vervolgd hebben. De toorn is over hen gekomen tot het einde, op hun en op hunne kinderen, 1 Thess. 2 ; 15, 16.

Ten tweede. God plaagt de hardnekkige zondaars zevenvoudiglijk, als Hij hun met geestelijke oordeelen bezoekt, als Hij hun zijn Geest verder onttrekt, als Hij hun rechtelijk en in zijne rechtvaardigheid de middelen der genade ontneemt, hun meer verhard en meer verblind ; hen overgeeft in een verkeerden zin, hen aan zichzelven overlaat, hen laat varen, hen niet meer wil kastijden, over hun uitstort een geest des diepen slaaps, hun oogen sluit, bun hart verzwaart, en hun overgeeft in het goeddunken huns harten, straffende alzoo zonden met zonden, zoodat ze voorts wandelen in hunne raadslagen, waarvan de H. Schrift op veel plaatsen spreekt, namelijk. Gen. 6:3; Exod. 8:15, 19, 32; Exod. 10 : 20, 27; Jes. 63:17; Jes. 29:10, 11; Rom. 1:26,28. Hos. 4:4, 17; Amos 8:11, 12; Ps. 81:13. En dit is gewis de hoogte van alle plagen, en een gewisse voorbode

-ocr page 232-

218

spijze, en Gij verstrooit ons onder de Heidenen. Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. Mijne schande is den gan-schen dag voor mij, om des honers, en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.quot;

3. God tuchtigt zevenvoudig, als Hij de plagen langduriger maakt jaar op jaar, zoodat zonder ophouden plaag op plaag volgt, de een na den ander, totdat men verteerd wordt, en er geen genezen is. Zoo dreigde de Heere, Deut. 28 : 58, 59: „Indien gij niet zult waarne-nemen te doen al de woorden dezer wet, zoo zal de Heere uwe plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen groote en gewisse plagen en booze en gewisse krankten zijn.\' Zoo heeft de Heere het uitgevoerd omtrent zijn volk, Jer. 30:12, 13, 15: „Zoo zegt de Heere: Uwe breuk is doodelijk, uwe plage is smartelijk. Er is niemand, die uwe zaak oordeelt aangaande het gezwel; gij hebt geene heelpleisters. Wat krijt gij over uwe breuk, dat uwe smart doodelijk is? om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. Alzoo zal mijn toorn volbracht worden, zegt de Heere bij den profeet Ezechiël, en Ik zal mijne grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten. Ezect. 5:13. En als de Heere daarbij eeuwigüjk strait, dan straft de Heere niet alleen zevenvoudig, maar Hij doet er ook zeventigmaal zevenmaal en meer plagen toe, gelijk de spreekwijze van Christus in een andere gelegenheid is; want ook die eeuwigdurendheid van plagen is bizonder in het Nieuwe Testament gedreigd tegen de hardnekkige goddeloozen. Die het Evangelie niet gehoorzaam zijn, zegt Paulus, zullen tot straf lijden het eeuwige verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte, 2 Thess. 1:8, 9.

4. God doet ook zevenvoudig over de plagen toe, als God de zondaars niet alleen in hun personen, maar ook in hun zaad en nakomelingen straft. Zoo dreigt de Heere, de ongerechtigheid der vaderen te bezoeken op de kinderen, en hun naam en gedachtenis van de aarde en van onder den hemel weg te doen. Zoo was de bedreiging over het buis van Jerobeam, di(i Israel zondi-

-ocr page 233-

219

gen deed, dat Hij de nakomelingen van deszelfs huis zou wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganschelijk vergaan is, 1 Kon. 14: 10. En het geschiedde alzoo, dewijl zijn gansche huis werd geslagen en van Jerobeam werd niets overgelaten, totdat hij verdelgd was, 1 Kon. 15 : 29. Zoo dreigde de Heere den koning Achab: „Overmits gij u zeiven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is in de oogen des Heeren, zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uwe nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan de wand pist, 1 Kon. 21: 20, 21. En zoo is het uitgevoerd door Jehu, 2 Kon. 9 : 8. Want de vloek des Heeren is in het huis des goddeloozen, gelijk Salomo zegt, Spr. 3 ; 33. En die vloek wordt hen, die onbekeerlijk blijven, bizonder onder \'t licht des Evangelies, toegewenscht: Dat zijne nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den Heere, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. Dat zij gedurig voor den Heere zijn; en Hij roeie hunne gedachtenis uit van de aarde, Ps. 109 : 13—15. En zoo ligt de plaag en vloek van de booze Joden, die den Heere Jezus gedood, en de apostelen vervolgd hebben. De toorn is over hen gekomen tot het einde, op hun en op hunne kinderen, 1 Thess. 2 ; 15, 16.

Ten tweede. God plaagt de hardnekkige zondaars zevenvoudiglijk, als Hij hun met geestelijke oordeelen bezoekt, als Hij bun zijn Geest verder onttrekt, als Hij hun rechtelijk en in zijne rechtvaardigheid de middelen der genade ontneemt, hun meer verhard en meer verblind; hen overgeeft in een verkeerden zin, hen aan zichzelven overlaat, hen laat varen, ben niet meer wil kastijden, over hun uitstort een geest des diepen slaaps, hun oogen sluit, hun hart verzwaart, en hun overgeeft in het goeddunken huns harten, strafiende alzoo zonden met zonden, zoodat ze voorts wandelen in hunne raadslagen, waarvan de H. Schrift op veel plaatsen spreekt, namelijk. Gen. 6:3; Exod. 8 : 15, 19, 32; Exod. 10 : 20, 27; Jes. 63:17; Jes. 29:10, 11; Rom. 1:26,28. Hos. 4:4, 17; Amos 8:11, 12; Ps. 81:13. En dit is gewis de hoogte van alle plagen, en een gewisse voorbode

-ocr page 234-

220

van de hel; nu verlaat liun de Heere geheel, en dat is ijselijk. Want ook zegt de Heere: Wee hun, als ik van hen zal geweken zijn, Hos. 9 :12, dan is er geen genezen aan; dan is het met hun, gelijk de profeet zegt: hun modderige plaatsen en hunne moerassen zullen niet gezond worden, zegt hij, gij zoudt des afvals des te meer maken, Jes. 1 : 5. Dit zal de vrucht eo het slot wezen, van het hardnekkig zondigen, en van zich niet willen bekeeren, noch verbeteren, niettegenstaande al de waarschuwingen en vermaningen, plagen en oordee-len de een na den ander. Immers dit zou moeten bewegen, om zich tot den Heere te keeren, en het booze van zich weg te doen, zonder eenig uitstel.

Dusverre heb ik mijne algemeene beweegredenen voorgesteld, dat is \'t eerste wat ik voornam te doen. Och, dat de Heere deze redenen, als nagelen, diep wilde inslaan in de harten der inwoners dezes lands! van Hem moet onze verwachting zijn. Nu kom ik in de tweede plaats tot een particulierder aanspraak. 1. Aan de overheden en machten des lands. 2. Aan de opziener:? dei-kerk. 3. Aan de huisvaders. Dit is een teer punt. Ik weet, hoe zwaar het valt, burgerlijken en kerkelijken van zulk een stuk aan te spreken, en hun tot hun werk in dezen te overreden; maar latende den uitslag en de krachtdadigheid tot bewerking van de gemoederen aan den Heere, als Dengene, die alles in zijn hand heeft, en op Wien het mij toestaat te vertrouwen, zoo zal ik zonder omwegen, mijn rede tot hen allen richten ; doch eerst tot degenen, die in politie en militie het gezag en bewind hebben; daarna tot de leeraren en ouderlingen, die de kerkregeering van den Heere Jezus is gegeven, en dan eindelijk tot de huisregeerders.

Gij dan, mijne heeren, gij machten des lands, staten en overheden; in alle eerbiedigheid en ootmoedigheid kom ik mijn aanspraak tot ulieden richten, als hebbende eene zending en last van den Heere, den God der heir-scharen. Uwe hoogheid en aanzienlijkheid mag mij niet doen inhouden, wat ik te zeggen heb; wanneer de groote Koning der heiligen in \'t oog is, en als Hij bevel geeft, om tot menschen van allerlei slag te spreken, dan zijn alle menschen als sprinkhanen, laag en gering; men

M\'

-ocr page 235-

221

zou dan voor hun aangezicht niet verslagen zijn. Ik breng u hier den raad en \'t woord van den Allerhoog- . sten, in wiens hand uw adem, zoowel als de mijne is. Laat mijne geringheid u geen aanstoot zijn; de boosheid krijgt haar waardigheid en aanneemlijkheid niet van den bode, maar van Hem die ze zendt. Ik heb reden, om te denken dat gij met eenige versmading of minachting op mij zult zien, meer dan op andere leeraars van Nederland die u getrouw dès Heeren Woord zullen zoeken te brengen; maar wat ook menschen omtrent mij gedaan hebben, om mij van mijn plaats uit te stooten, en te verhinderen van de bediening mij door Christus gegeven en opgelegd. Ik weet, de Heere heeft mij noch niet verworpen, noch mijne commissie ontnomen. Ik spreek volgens die mijne commissie; wordt iemand toornig op mij, en zegt, wie heeft u tot raadgever gesteld ? houdt op, waarom zouden zij u slaan ? het zal mij een teeken zijn, van dat God zulk een wil verderven; dewijl hij geen hart heeft, om naar Gods raad te luisteren.

Ik zeg dan, gij regenten des Lands, hooger of lager stand, bekeert u, en breekt uwe zonden af door gerechtigheid, en zet u om verbetering in het land te weeg te brengen. Gijlieden zijt de hoofden des volks, en daarom zoudt gijlieden de eersten zijn, en de voor-naamsten, in het booze uit land en kerk weg te doen. Uwe schuld is ook groot tegen den Heere; en uwe afwijkingen van Hem, hebben den snoodsten invloed gehad op degenen, die onder u staan; zoo zal ook uwe bekee-ring en verbetering een goeden invloed, ja een trekkende kracht hebben op uwe onderdanen, om lum ten goede te neigen. Gijlieden hebt menigen vast- en biddag over het land uitgeschreven, en heeft het volk gelast zich te vernederen, hunne zonden te belijden en om genade te verzoeken; terwijl de zonde van land en volk , hoog geklommen is, en dagelijks aanwast. • En nu is er op nieuw weder deze biddag. Indien het ernst en niet huichelachtig is, zoo zou nu uit het land moeten geweerd worden \'tgeen den Heere hatelijk en tergende is. Nu deze zaak komt u toe, achtbare Heeren, de voor-treffelijksten des lands; gelijk weleer in Juda als er diep verval in \'t leven, en daarom groote toorn des Heeren

-ocr page 236-

222

tegen het gansche volk was, dan waren de vrome koningen, Josafat, Asa, Hiskia en Josia de eersten in het werk der verbetering, die anderen daartoe aanzetten. Zoo betaamt het ulieden te deze dagen. Ulieden gaat billijk de welstand dezes lands ten hoogste ter harte, als vaders des vaderlands, gij zijt in veel bekommernis en zorgen in vele beraadslagingen en bezigheden, om voor uw volk en tegen den gemeenen vijand te waken en te strijden. Tijdig en ontijdig zijn velen van u bezig om middelen uit te vinden, om dezen oorlog te kunnen uitvoeren, en om t\' eenigen dage een gewenschten uitslag deszelfs tot rust en vrede dezes volks te verkrijgen; maar dit is het grootste, voornaamste, het noodigste middel, bekeering en verbetering.

De zonden des volks de algemeene afwijkingen hebben den Heere jaren lang zeer getergd, daarom heeft de Heere zijne gramschap meermalen uitgegoten, dcor oor-deelen over het land te zenden; doch Hij heeft zijne gansche grimmigheid niet opgewekt, maar dikwijls zijnen toorn afgewend. En het was, alsof de Heere van Nederland het woord zeide, dat Hij door den profeet Hosea Van Israël sprak: Hoe zou Ik u overgeven? u overleveren? o Nederland? Mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn berouw is te zamen ontstoken; Ik zal de hit-tigheid mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet weder-keeren om Nederland te verderven. Want Ik ben God en geen mensch; Hij verlost ons uit vele zwarigheden. Maar dit volk groot en klein, hebben noch door slagen, noch door weldaden zich tot den Heere gewend, zij hebben voortgegaan in hun oude zondige koers, dies heeft Hij haar met dezen oorlog geplaagd en de Heere wacht, dat overheden en onderdanen zich zouden in waarheid tot Hem bekeeren. Indien dit niet geschiedt, zoo zal er geen zegen komen. Daarom gij, machtigen des lands, neemt dit ter harten, dit eischt de Heere, en bizonder en vooral eischt Hij het van u; dit is het noodigste werk, dat ulieden eerst en voornamelijk staat te betrachten; dit is \'t groote middel, om voorspoed en zegen in dezen oorlog te krijgen; \'t is de weg om Gods toorn van ons afgekeerd te krijgen, en om voor een nakenden en gedreigden ondergang bewaard te worden.

-ocr page 237-

223

)eze bekeering en verbetering nalatende, zult gij een \'loek hebben over al wat gij ter hand neemt; gij moogt \'het land uitputten met belastingen, en bezwaringen op de onderdanen te leggen, met schattingen, imposten, licenten, tweehonderdste penning, enz., maar \'t zal het land geen heil aanbrengen,1 de Heeré blaast er in. Tevergeefs zult gij uzelven en het land door alliantien willen verzekeren, en zenden al uwe gezanten, om hulp en bijstand; de menigte van soldaten en matrozen zal \'t land niet redden uit den oorlog, onze vlooten van oorlogschepen, ook gevoegd bij die van Engeland, zullen ons niet bewaren voor \'t verderf; Gods toorn is niet van ons afgekeerd, zijn hand is tegen ons uitgestrekt, Hg roept tegen ons door zijne trouwe dienaars, zooveel als er zijn, en door zijne oordeelen. De Heers dreigt het verderf en zullen \'t niet ontgaan, tenzij men het eigen middel gebruikt, dat de Heere voorschrijft, bekeering en verbetering, van hart en weg. Zal men dat voorname middel nalaten, en zich begeven tot Egyptische rietstokken, om daarop te leunen? Onze biddagen zullen eer tergdagen zijn, dan dagen der verzoeningen, indien overheden en leeraren en volk te zamen zich in Nederland niet dadelijk bekeeren, gelijk boven getoond is. De koning van Engeland onze veldheer, hoe machtig en genegen hij ook is, kan het vertrouwen van succes over zijne ondernemingen niet op goede gronden gevestigd krijgen, zoolang overheden en onderdanen den ban bij zich houden, en niet van zin en voornemen zijn, hunne harten en handen te reinigen, en het land van zijne gruwelen te zuiveren. Helaas, dat men, het eenige ware middel, waarop de zegen kan en mag verwacht worden, voorbij gaat!

Zijt gij niet overtuigd, geduchte Heeren, dat dit het rechte middel is? dat de Heere dit vereischt? dat dit een gewenschte vrucht zoude geven? indien niet, zoo vraag ik, gelooft gij de H. Schriften? gelooft gij de bedreigingen die daarin staan, en die wy boven voorgesteld hebben ? Ziet gij ook niet, dat de Heere niet alleen zijn zwaard gewet heeft, en zijne pijlen op zijn koker gevestigd heeft, tegen den onbekeerden; maar dat hij \'tland ook plaagt, uitput, en ontzenuwt? Grewis de

-ocr page 238-

224

Heere is opgestaan uit zijn heilige plaats; Hij is to nig dewijl \'t land overvloeit van zonde, en noch ovell heden noch volk schikken hare handelingen, om dej Heere met boetvaardigheid en verbetering te ontmoeten verdere oordeelen liggen aan do deur; tevergeefs, tamp; vergeefs zoekt men genezing en redding, door anden wegen, dan de Heere voorstelt. Of is het, gebiedendi Heeren, dat gij niet gelooft, dat bet werk van verbe tering des lands en der kerk te aanvaarden, is een dee van uwe plicht, al is \'t dat gij \'t oordeelt, een redelijl en billijk werk ter verlossing en behoudenis des volks Gewis, al wie het land heeft helpen verderven en God toorn aansteken, en als nog in dat werk gevondei wordt, die is gehouden zich zeiven te veroctmoedigen en tot God te keeren, en het booze van zich te doen en alles, wat hij kan, toe te brengen, tot blusschinj van Gods toorn, en tot redding van dit land; en heef hij eenige macht, of ambt of standplaats, waardoor hl ook anderen kan hinderen, het langer tergen van dei Heere, en het verder ontsteken van zijne gnmmigheid dat is hij gehouden, en meer. Derhalve is het onwe dersprekelijk uw plicht, eerst uzelven als menschen en christenen, en als overheden te bekeeren, en de zon den in de regeering van u te doen, en daa ook m vermogen aan te leggen, als Gods stedehouders, vai Hem gesteld, ten einde dat beide de tafelen der H Wet ongeschonden worden, om in land en kerk eei verbetering te doen uitwerken; en dewijl veel lagerf overheden de eersten en snoodsten bevonden worden ii de overtredingen en hinderblokken en vijanden te zijl van verbetering, zou het der hooge overheden plicht zijn, andere overheden en richters in hunne plaats te stellen, godvreezende mannen, de gierigheid hatende, opda die elk in hun standplaats de verbetering onder he volk bevorderen; zoo deed koning Josafat, die zijl hart gericht had, om God te zoeken, als hij zich stelde om zijn koningrijk te verbeteren, om Gods oordeel dat daar tegen gedreigd was, te ontgaan; hij toog ni door \'t volk, van Berseba aan, tot het gebergte Efraimi toe, en deed ze wederkeeren tot den Heere hunner vaderen God; en hij stelde richteren in het land, in alle vastf

-ocr page 239-

225

eden van Juda, van stad tot stad, de kwaden ongetwijfeld afzettende. En hij zeide tot de richteren: ziet_ fivat gij doet, neemt waar, en ooet het, de verschrikking\' I des Heeren zij op ulieden; doet alzoo in de vreeze des Heeren met getrouwheid, en met een volkomen hart. 12 Kron. 19 : 3—9.

Heiligt dan uzelven den Heere, dat bid ik u, be-1 klaagt uwe zonden bitterlijk, en verootmoedigt u voor Iden toornigen Eichter; en gaat voorbeeldig voor, in het Jyerbeteren van die uwe zonden, waarvan ik boven een (kleine rol heb voorgelezen; en geeft dan uwe ordinan-Itien en plakkaten uit tegen de zonden, en stelt ge-Jnoegzame en bekwame middelen ter uitvoering van de-Izelve; want waarlijk, indien gijlieden niet zelfs met uw Ivoorbeeld voorgaat, en gij dadelijk uitvoering doet, van luwe bevelen aan het volk gegeven tegen de gruwelen, len zonden, die in den lande in zwang gaan, en voldoende [orde stelt, tot gereede uitvoering van de straf wegens overtredingen der plakkaten, uwe onderdanen zullen Iniet geloven dat het u ernst is, dat gij bekeering en [verbetering wilt vorderen; zij zullen denken, dat dit Imaar voor een korten tijd zoo geboden wordt, zonder I hart en wil, om het voor altoos uit te voeren; maar [weest ernstig en kloekmoedig, als godvreezende regen-Iten, voorgaande met uw voorbeeld, en leggende uw ge-jzag aan, om het volk tot God te doen keeren; dan Izult gij onder den zegen des Heeren groote dingen uit-] voeren, en gij zult genoemd worden, die de bres toe-Imuurt, de hervormers van Nederland. Gij zult veel 1 vrede hebben in uw gemoed in uw leven, en veel troost I in uw dood; veel zegen over uwe kinderen en nakome-Jlingen, een goede welriekende naam na uw dood. Bi-| zonder zult gijlieden veel uitwerken, als gij de goede I leeraars zonderling aanmoedigt om de kerk te reinigen, jen de ergenissen daaruit weg te doen, de schandvlekken, tzij lidmaten, \'tzij leeraars met de censuur te straiïen. Zij wachten en wenschen, dat is ongetwijfeld, dat zij zulke aanzetting van de hooge en lage overheden eens mochten krijgen hierdoor zouden zij, die nu in kerkenraden en dassen eer uitgelachen en beschimpt, dan ge-noord worden, als zij van hervorming spreken, grooten

Dl- VII. 15

-ocr page 240-

226

ingang krijgen, als zij in de kerkelijke bijeenkomsten, hooger en lager, haar voorstelling zouden doen van de punten van verbetering omtrent leeraars, ouderlingen, kerkenraden, dassen, discipline enz. Velen, die nu weinig hart tot het werk hebben, zouden zich bij die hare broederen voegen, zoo leeraars als ouderlingen; zoo deed Hiskia omtrent de levieten en priesters, en het gelukte hem zeer wel. Och of onze, erfstadhouder en veldheer, koning Willem, en de H.H. Staten van het land, en de overheden van voorname steden zulk een hart hadden! dat ze het hier vatten; haastelijk zou de Heere zegen uitstorten over de goede bedoelingen en ondernemingen tegen den vijand, haastelijk zou hij den tiran verbreken, en rust en voorspoed geven aan dit land. Want alzoo zeide de Heere uw verlosser, de Heilige Israëls, ik ben de Heere uw God, die u leert wat nut is; die u leidt op den weg, dien gij gaan moet. Och, dat gij naar mijne geboden geluisterd hadt! zoo zon uw vrede geweest zijn als een rivier, en uwe gerechtigheid als de golven der zee; ook zou uw zaad geweest zijn als het zand, diens naam niet zou worden afgehouwen, noch verdelgd van voor mijn aangezicht; och, dat mijn volk naar mij gehoord had! Dat Israel in mijne wegen gewandeld had? In kort zou ik hunne vijanden gedempt hebben, en mij gewend hebben tegen hunne wederpartijders; hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn, en hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe: ja ik zou verzadigd hebben met honing uit de rotsteenen. Jes. 48 : 17—19. Ps. 81 : 14—17.

Neemt het niet kwalijk, hoogachtbare, voorzienige heeren, dat ik zoo duidelijk en vrijmoedig met u handel : ik spreek in den naam van den Heere der Heirscha-ren, die u en mij haast staat te roepen vcor zijn gericht, om rekenschap te geven: uw toorn ontsteeke niet, gelijk die van Asa tegen den ziener en van Jero-beam tegen den man Gods, omdat ik deze boodschap breng; want gewis, naar dezen raad en naar dit bevel des Heeren moet er geschieden, of de plagen zullen zevenvoudig worden; het gedreigde kwaad zal ons treffen, ja de kop en de staart, de tak en de bieze, de aanzienlijken en de verachten, die allen zullen geplaagd

-ocr page 241-

227

worden. Indien men de oorzaak van al onze zwarigheden, en gevaren (de zonden en gruwelen des lands en der. kerk) niet ter harte neemt, en men het eenig noodige middel verwerpt, en niet wil ter hand nemen, namelijk ekeering en dadelijke verbetering, wij zullen Gods ver-ondigden plagen niet ontgaan; en al meent men, dat od op ons uitwendig en plechtig biddag houden, zal ulp en verlossing geven, zoo zal men zich doch daarin edrogen vinden, dat bidden, dat preken en hooren zal t niet doen, als overheden en onderdanen blijven vast itten op haren droesem, niet willende van het booze cheiden. Bekeering, bekeering en verbetering moet er etracht worden, en dat spoedig en oprecht; \'tis lang enoeg en veel te lang gehuicheld met de vorige bid-agen; \'t is veel te lang den Heere getrotseerd en ge-ergd, met voort te gaan in de oude zondige wegen; de Heere wil bekeering en verbetering zien, van over-eden zoowel als van onderdanen, of eene ondergang en erwoesting staat er te komen; en wat zouden wij dan oor ons inbrengen of pleiten? wie zal ontferming over ons hebben in den dag van die ellende\'? Gewis, men zal dan noch vrede noch rust in zijn gemoed hebben, als men alle trouwe waarschuwingen heeft versmaad; en immers is het in eenigen zin een gemakkelijk en lichte zaak, dezen weg in te slaan: \'t is een korte en zekere weg; de Heere eischt niet van ons, dat wij zouden onze middelen wegwerpen, en onze vrijheid verlaten, of wat dergelijke meer is; alleen wil Hij, dat wij de vijandschap tegen Hem, onzen weldoener, zullen afleggen, de wapenen van opstand zullen wegwerpen, en doen het booze van ons, en verbeteren onze w:egen, opdat het ons welga: Het was eene groote verkeerdheid in Naiiman, den Syriër, dat wanneer de profeet Elisa tegen hem zeide: ga henen, en wasch u zevenmaal m de Jordaan, en uw vleesch zal wederkomen, en gij zult rein zijn, hij daarop zeer toornig werd en wegtoog, twelk hem zijne knechten vriendelijk aanwezen, zeggende: Mijn vader, zoo die profeet tot u een groote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? hoe veel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft, wasch u, en gij zult rein zijn? 2 Kon. 5:10—13. Zoo zouden het

-ocr page 242-

228

ook de hoofden des volks en vaders onzes vaderlaniiljez~, niet toornig opnemen, als men hun in ernst het wooi* des Heeren toebrengt, zeggende: Zelfs uwe verbodsdagt#\'8,1\' zijn ongerechtigheid, ik vermag ze niet, uwe handen zij»®. 1 vol bloed, wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwej handelingen van voor mijne oogen weg, laat af va*?0, kwaad doen, en leert goed doen, zoekt het recht, help*1.0, den verdrukte, doet den weezen recht, handelt de twist® J zaak der weduwen, komt dan; dit is immers geen zwaaB^0, juk, noch ondraglijke last, indien God iets zwaarders eischtff61 om zijn toorn af te wenden, en het nakend verderf vooB?w.e te komen, zouden wij het niet gaarne doen? Indien lie* ^ te gelijk een ongetwijfeld middel was, om in vrede eiK® voorspoed elk te zitten in zijn huis en land? maar zietl de Heere wil alleen, dat wij ons bekeerende van \'tkwadel^1\' \'t goede zullen doen, en dan verzekert Hij ons van zijiW milden zegen: maar zoo wij \'t kwade bij ons houdenB^ de verwoesting zal volgen: O mensch, zegt de profeet! . wat eischt de Heere van u, als recht te doen, en wel!®1® dadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen meil ■ uwen God; de stem des Heeren roept tot de stad, hooilllj5quot; de roede en wie ze besteld heeft; zijn er niet nog inl. een ieders goddeloozen huis schatten der goddeloosheidi18. en eene schaarsche epha, dat te verfoeien is? zou ik reiil1111 zijn met eene goddelooze weegschaal? Dewi\'l hare rijkfl8?. lieden vol zijn van geweld, en hare inwoners leugetl^ spreken, en hare tong bedriegelijk is in haren mond! zoo zal Ik u ook krenken, u slaande en verwoestende! om uwe zonden. Mich. 6:8 —13. quot;Wee ons, zoo de Heere! ^Te van ons zeide, \'tgeen Hij sprak van Juda, zij zullen!, hem (Silak den koning van Egypte) tot knechten zijn,! opdat zij onderkennen mijnen dienst en den dienst van! de koninkrijken der landen; dat is: zij zullen door er-I varenheid weten, en gevoelen, het onderscheid tusschen! ^ mijn juk en het juk van een uitlandsch afgodisch vorst, 1 a en wat kwaad dat zij zichzelven gedaan hebben, doorl mij en mijn dienst te verlaten. 2 Kron. 12 :8.

Maar misschien zullen mij hier eenige burgerlijken I tegenspreken, en zeggen: gij vermeet u te veel, als gij 1 l staten en magistraten, een regel voor wilt schrijven, I , en wilt bizonder aanwijzen, wat hun te doen staat in 1

-ocr page 243-

229

arlannP®20 tijden; gij verstaat u niet op staatszaken,- het land w\' ïeeft wel slimmer gestaan dan nu; daar is groote reden sdarrf#\'an goede hoop; daar zijn veel middelen, om het land en rii»e doen bestaan; deze oorlog zal ons verderf niet wezen;, UWjJtis maar klein verstand en kleinhartigheid, dat men if va®200 het zwaarste besluit;; de regenten verstaan

jjel ■zich beter op den toestand der zaken; God heeft ons twistMut meer zwarigheden gered, de duisternis zal verklaren, zwaJjöd zal de gebeden zijns volks hooren, en Hij zal zijn gisJJkBrk en waarheid beschermen, al gaat het niet naar fvooliwe concepten van bekeering en verbetering. Deze en m lieïdergelijke tegenspraak stel ik mij zekerlijk voor, dat de eJve^e regenten zouden doen, hadden zij de gelegenheid, r zietM^ moet er weinig toe zeggen, en daarmede mijn aan-wadelsPraa\'5: aal1 overheden eindigen; gij wilt dan zeggen a ziitM(want waartoe dient het anders?) men behoeft zoo udcJzwaarh00f(% niët te zijn, al geschiedt er zulke ver-(jfgeflbetei-ing niet, al volgen de regenten zulken voorschrift ■^eijniet op, Nederland kan en zal wel vrede en welstand jneJkrijgen; dit is uitdrukkelijk genoeg gezegd, het zal niet loojgiuin, en wij willen niet doen, naar het Woord des gt;S iil \'en\' quot;ü zij11611 naam ons verkondigd hebt; hei Jis dit geen volstrekte Godloochening? Is dit geen looche-j-eijlning van Gods Woord? Is \'tgeene booze ongeloovigheid? rijkflspreekt men niet zoodoende tegen den hemel? Hebt as I gijlieden dan een ander licht, eene andere wijsheid, die I\'t licht van Gods Woord, en de wijsheid Gods te boven siidel quot;aat\' Weet gijlieden raad, als de Heere zegt, daar is eerel Seen andere raad nog middel, om zijn toorn te ontgaan? jlejl Versmaadt gijlieden des Heeren voorschrift, \'twelk tot ziin I behoudenis zou dienen, en wilt gij doen, naar het woord vanl ^ \'uwei1 mond gaat? Ik versmaad ook al uwe er-I wÜze raadslagen, al uwe spoad en wereldsche wijsheid, heul a^e uwe staatkunde, die gij gebruiken wilt, met nala-irst I ^no 611 verachting \'tgeen u uit des Heeren Woord, oori aanoaande de noodige bekeering en verbetering, voor-I gesteld wordt; hoort alle gij volkeren! Ik stel dit hier ken I ^ eene getuigenis. God zal met zijne daden spreken tot quot;il l ^e(^erland; \'t zal haast blijken, wat van de menschelyke en 1 wijsteid te wachten zij, die zich tegen het Goddelijke in\' I verzet. Is het niet uit het woord Gods overvloedig be-

-ocr page 244-

230

wezen, als eeiie onwedersprekelijke waarheid; dat cAu 1 zondig volk, nadat het lang heeft, tegen Gods waaBen schuwing en weldaden, verlossing en oordeelen, het cMnva na het andere, in het kwaad voortgegaan, van den HeeiBonx gedreigd wordt met de uiterste ruïne, indien het zimrul niet bekeert? Is het ook niet klaar en duidelijk genowan aangetoond dat \'t volk van Nederland, zoo groote aHmaa kleine, zoo voorgangers als anderen, in zulken koers vaBdie afwijking en van verharding is en lang geweest is, nietBhet tegenstaande al de menigvuldige en zware oordeeleBzij0 die Hij hun van tijd tot tijd heeft toegezonden? ZoBvan dan Gods rechtvaardigheid en waarheid in \'t regeereBde van de wereld niet zeer verduisterd en in twijfel gtBbu\' trokken worden, indien zulk volk ongestraft bleef, nadaB^00 het noch steeds blijft voortgaan in de oude GodtergendB ba\' zonde en gruwelen, niettegenstaande al zijne waarschuBsm wirigen eu bedreigingen? Ik voorzegge uit des HeereBen Naam en Woord verderfelijke plagen, als) verdiend. alBsla gedreigd, als naderende, en dat ten einde, dat ze dooBlk bekeering en verbetering mochten voorkomen wordenB en en ik wensch: Och of des Heeren barmhartigheid mochB roemen tegen de gerechtigheid! Och of wij in dezeB lel onzen dage mochten weten, en behartigen, wat tot onzeiB ^ vrede dient! Och of wij den dag van de verdraagzaamB ^ heid niet lieten doorgaan, maar dien gebruiken toll oefening van boetvaardigheid, tot verootmoediging el ^ uitwerking van verbetering! Onze dag is een proefdagB ^ die ten einde loopt, doch hoedanig de avond van dienB dag zal wezen, dat weet alleen de Heere, die de weeg-B ^ schaal in zijn hand heeft; zoo zij overslaat ter behou-B A den is des lands en kerk, \'t zal wezen op des volks toe-B lt;: keering tot Hem, en verbetering van gebreken, doorB 1 middel van zijne vrije en almachtige genade; het zijd■ 1 dan maar ijdele woorden van menschen, die des Heeren■ zin uit zijn woord niet verstaan, of niet willen plaats ■ geven, die zeggen, dat er voor ons volk behoudenis en I welstand te verwachten is op het gebruik van middelen, ¥ die afgescheiden zijn van dadelijke bekeering en verbe- I tering. Integendeel, indien er geene verootmoedigingen 1 verandering komt in hart en wandel van overheden en 1 onderdanen; indien men besloten is, de zonde in kerk 1

-ocr page 245-

231

n land te houden, en die niet weg te doen, zoo zul-en wij de plagen niet ontwijken, maar het verderfelijk waad zal ons aantreffen, en God zal lachen (gelijk Sa-omo zegt) als de zwarigheden die gedreigd zijn, ons rukken; en wie zal zich onzer ontfermen in dien dag an ellende, dewijl \'t ons zoo duidelijk en zoo menig-aal uit des Heeren naam en woord voorzegd is ? En ie er nu zoo meenen door te zien, en geen vrees voor et verderf hebben, en schijnen alleen kloekmoedig te zijn, al is het dat ze \'t groote middel tot voorkoming van den ondergang versmaden en verzuimen, zullen dan de moedeloosten en bloothartigsten zijn, wanneer beide hnn schuld en de schrik op hun hart zullen vallen, zoodat ze geen gedachte zullen kunnen vestigen op hun hart van de hulp des Heeren, wiens voorschrift zij zoo smadelijk verworpen hebben. De Heere zegt tot dezulken, en daarmede besluit ik deze aanspraak, zal uw hart beslaan ? Zullen uwe banden sterk zijn, in de dagen als Ik met u handelen zal ? Ik de Heere hebt \'t gesproken, en ik zal \'t doen. Ezech. 22 ; 14.

In de tweede plaats wilde ik mijn aanspraak tot de leeraars richten, tot hun mede opzieners de ouderlingen. Noemt het geene verwaandheid, mijne broeders, dat ik onderneme, ulieden tot bekeering en verbetering op te wekken: dien plicht zijn wij elkander schuldig;\'tgeen ik tot ulieden zeg, breng ik ook aan mijn eigen hart; die is een dag van den toorn des Heeren tegen Nederland, en gelijk getoond is, wij staan in groot gevaar van een geheel verderf, indien er niet spoedig naar \'t bevel des Heeren geschiede. Bekeering en verbetering eischt de Heere van dit volk, en dat terwijl zijn hand nog uitgestrekt is om te slaan; want een zwaard, eep gewet en glinsterend zwaard is in zijn hand; en Hij dreigt ons, zoo wij niet veranderd worden, op al \'tgeen Hij gedaan, gewaarschuwd en gedreigd heeft, zoo zal Hij ons zevenvoudig slaan, en tot de vorige plagen toedoen. Nu dit werk komt ulieden bizonderlijk toe, aan wien de Heere de bediening van zijn Woord en van zijn andere evangelische instellingen heeft toebetrouwd; ulieden zijn de principale middelen van bekeering en verbetering in handen gegeven; \'tgeen dan vereischt en

-ocr page 246-

232

verwacht wordt, moet gijlieden vooral aanvaarden en vorderen; begint toch dit noodige werk van verbetering en zet het voort, zoo gijlieden niet vlijtig en oprecht in dezen zijt, hoe zult gij het in dien grooten dag verantwoorden? Gijlieden zijt de oogen der gemeenten, de zieners en wachters, de herders en zielzorgers, Gods boden en gezanten, des Heeren mond tot de gemeente; de uitdeelers der verborgenheden, het zout der aarde, en het licht der wereld. Indien gijlieden uw plicht niet doet in zulken dag, uw schuld zal zeer verzwaard worden ; ja gij zult veel de schuld dragen, van dat de gemeente de stem des Heeren niet opvolgt, dewijl de oogen van allen op ulieden geslagen zijn. Indien er in n geene bekeering en verbetering komt, zij zullen ook gerust blijven slapen, totdat de uitstorting van Gods grimmigheid hun zeer onzacht daaruit zal opwekken, doet misschien dan, wanneer er geen heelen aan zal zijn.

Gijlieden kunt niet ontkennen, zoo gij maar op het bovengenoemde wilt letten, daar ik van de gebreken der kerkelijken een kort register, immers ettelijke staaltjes heb voorgelezen, dat gij zeer schuldig staat, al zoozeer als de gemeente ; uwe gebreken hebben \'t kwaad en de ellende der kerk veel veroorzaakt; door ulieden zijn ze geërgerd, door u zijn ze veel in slaap gebracht; dit kon ik breed aantoonen, maar \'t is nu mijn oogmerk tot opwekking te spreken. Waarde broeders, gij ziet dat plagen op \'t land liggen, dat ze drukken, en dat er meer gedreigd worden; en daar is geen grond van verwachting, van afwending en voorkoming van plagen, tenzij men zich bekeere; helaas, dat dit zoo weinig gepredikt en der gemeente aangewezen wordt! Dat dit den overheden en het volk zoo zelden wordt aangezegd; dat zulks zoo zelden of nooit in kerkeraden, dassen en synoden, wordt geopperd, en met ernst aangedrongen! Helaas, broeders, het is al te klaar, wat ook somtijds in eenige predikatien mocht gezegd worden; gij gelooft niet, dat het met de kerk zoo kwalijk staat; gij meent dat de kerk nog redelijk gesteld is, immers degenen, daar gij elk de wacht over hebt; gij ziet de geestelijke onge-stalte der gemeente niet, gij onderzoekt ze niet bizonder; gij toont met uw preken en bidden, dat gij het

-ocr page 247-

233

■roote gevaar niet ziet, noch op het hart draagt; want inders zoudt gij uwe stem meer verheffen als een bazuin, egens en tegen de zonden en tergende gruwelen van lolitieken en kerkelijken, van voorgangers, en van degene e geleid worden; gij begint geene verbetering in u ;elven, alsof het daar minste schort, alsof de Heere oor ulieder slapheid, onachtzaamheid en kwade voor-bang niet was; gij vertroost de menigte van belijders e maar niet spottend noch uiterlijk goddeloos zijn, in geeft hen den indruk, dat de Heere hunne gebeden oort en zal hooren, en dat zij in een staat zijn van g te worden; alsof gij niet geloofdet, dat eene groote enigte Heidenen, in Gods oogen zoodanig, het voorhof letreden; gij ziet de menigte der kerkgangers aan, als en volk dat meestal den Heere behaagt, en Gode be-agelijk leeft; daar toch gelijk getoond is, de kracht er godzaligheid onbekend en verre weg is; en daar ;elfs de weinige oprechten die er zijn, zoo weinig geloof, iefde, ijver en vruchtbaarheid ten goede vertoonen, en slap en flauw zijn, en der wereld zoo gelijkvormig, dat ze den Heere tergen, om ook hen met de anderen uit het land uit te stooten. Het volk denkt, dat er voor hun niet meer te doen valt in deze tijdsomstandigheden, kan naarstig ter kerk te komen, en zoo er een biddag te houden is, alsdan u lieden te komen hooren, en zamen in de gebeden te zijn voor land en kerk. Ook denken de overheden niet, dat ze iets meer te doen hebben, dan dat ze zich burgerlijk en uiterlijk godsdienstig gedraagt, het stuk der regeering elk in hun standplaats bezorgen, en zoo alles toebrengen, om dezen oorlog en wat daartoe dient, te bevorderen, om een gewensch-ten uitslag en welstand des land te verkrijgen. ■ Voorts weet men niet, dat bekeering van noode is, en dadelijke verbetering, dan alleen bij een deel openlijke goddeloozen, welker zonden men oordeelt, dat al den toom Gods tegen het land veroorzaken.

Dit schort aan ulieden, mijne broeders; van ulieden als van springaders en fonteinen moesten de verkwikkende wateren van \'boetvaardigheid en verbetering in eenigen zin voortvloeien; uw voorbeeld, en uwe bediening van uw ambt, moest het volk groot en klein, een an-

-ocr page 248-

234

deren indruk geven. Ik bid u, zet u tot dit werk, a die gelooft, en overtuigd zijt, dat de Heere deze beke ring en verbetering zoodanig vereischt, dat zonder die niet als verdubbelde plagen en oordeelen te verwachte zijn. Tevergeefs zult gij lasten op anderen binden, e veel plichten voorsclirijven en aandringen, zoo voo overheden als voor gemeene lidmaten, zoo zij niet zien, dat gij zelfs voorbeeldig voorgaat; uw eigen dienst en wandel moet gebeterd worden; want \'t volk is aan zich-zeiven niet bekend, zij zijn Laodiceesch verwaand, terwijl zij arm, blind en naakt, en jammerlijk zijn; ei zooals nu de predikdienst gewoonlijk gaat, is er weini of geen kans, van dat ze zullen tot kennis van zich zei vei komen; en wat verbetering zal er dan te verwachten staan? of meent gijlieden, broeders, dat het evenwel wel gaan zal, al komt er onder ons, in bizonderen, et in het gemeene volk geen zonderlinge bekeering en verbetering? Indien gij het zoo oordeelt; zoo weet ik niet, hoe gij zelfs het woord gelooft, dat gij predikt. Dit is tot een weeklage; dat onze zieners veel blind, en onze wachters trouweloos zijn, en niemand mia denkt van bekeering, dan overheden en leeraars en ouderlingen; zij gelooven niet, dat het de Heere van hen eischt; dus staan wij verloren te gaan.

Daarom, waakt op, o wachters van Nederland, hoe lang zult gij slapen in zorgeloosheid? haast u, want de toorn des Heeren heeft niet alleen aangevangen, maar zij dreigt te verteren, en het volk weet noch verstaat de oorzaken niet; ja, zij gelooven de verbolgenheid des Heeren tegen hen niet. Ik spreek van de gemeene belijders, die niet goddeloos van leven en wandel zijn. Gewis daar moet anders gepreekt worden, en de sacramenten moeten anders bediend worden; de tucht moet beter aangelegd worden; en de plichten van verbetering moeten nadruldijker en duidelijker aangewezen worden, voor burgerlijken en kerkelijken, voor huisvaders en anderen. Ik ben u moeielijk en verdrietig, ik weet het, en uw toorn ontsteekt, als gij dit leest, of merkt, dat dit voor \'t oog van \'t volk komt, alsof uw eer en achting daardoor verminderd werd. Maar \'tis geen tijd, om de schippers en stuurlieden te laten slapen, terwijl het

-ocr page 249-

235

schip met volk, met al, in \'t grootste gevaar van schipbreuk is. De Heere roept tot het volk, vooral tot de Toorgangers in kerk en politie: Bekeert u, en maakt uwe handelingen goed, of ik zal in heetgrimniigen toorn met u wandelen, gelijk ik met andere kerken voor uw aangezicht gehandeld hebt.

En daarom, mijne broederen, predikt toch als die gelooft, dat er waarlijk een hel en hemel is, en dat \'t volk dat voor uw aangezicht is, meest allen in de naaste trap zijn, en de droeve merkteekenen in hun aangezicht hebben, vanwege dat ze hunne onbegeerlijkheid binnen weinig trots ter helle zullen gaan, zoo erroggeene verandering komt. Predikt, als die den toorn des Almachtige ziet tegen de kerk van Nederland ontstoken, als die de gansche kerk in gevaar ziet staan, gijlieden hebt een schoone gelegenheid om nu zonderling den Heere grooten dienst, en de kerk groot voordeel toe te brengen, zoo gij nu getrouw zijt, in \'t verkondigen van al wat de Heere gebiedt, en in dadelijk de hand te slaan aan de verbetering; ik weet, gij zult er -vinden, die gaarne met u zullen werken. Want daar is zekerlijk nog een overblijfsel van leeraars in het land, die gaarne aan het werk waren, en die het bitter smart, dat overheden en andere kerkelijken de verbetering zoo vijandig tegen zijn. Stelt het dan voor in de kerkeraden, overreedt de ouderlingen van de noodzakelijkheid der verbetering, brengt bezwaar in de dassen aangaande de noodige verbetering van dingen, die in de kerk ontsteld zijn, ten einde dat ook de synodale vergaderingen hunne ernstige beraadslagingen daarover mogen nemen. De overheden zullen het zien, en ter harte nemen, hoop ik, als kerkeraden, dassen en synoden zoo met ijver het werk der verbetering willen bevorderen, en zij zullen te lichter te bewegen zijn, om het hen ook te doen. Maar daartoe hebt gijlieden zonderlinge genade van noode; indien niet de geest der genade op een buiten-wone wijze over u uitgestort wordt uit der hoogte, en gij een versche zalving met den geest de genade in uwe ziele krijgt, tot vermeerdering van uw geloof en liefde, tot opscherping van uwen ijver voor God, en tot volvaardigheid om uw kruis te dragen, zoo zult gij de

-ocr page 250-

236

werktuigen niet kunnen zijn, om de algemeens bekeering en verbetering te bevorderen. Het zal u vrij wat moeten kosten, zoo gij dit werk zult willen voortzetten; gij zult zelfs bizonder moeten voorgaan, en doen, wat gij andere voorstelt. Tegenstand van binnen en van buiten moet gij u zekerlijk voorstellen; uw eigen hart zal uw grootste vijand en hinderblok zijn, uw zelfzoekend karakter, uw hoogmoed, uw ongeloof en menig andere corruptien zullen zich opdoen, om u te doen verslappen, als gij het al begonnen hebt; uwe broeders zullen u veel tegenvallen en u veroordeelen, indien niet verraden en overgeven, gij zult vele tegenwerpingen en gesprekken hooren en moeten beantwoorden; men zal u burgerlijk en kerkelijk bedreigen, om zoo uwen ijver te doen verkoelen, ook zult gij wellicht binnenshuis geen kleinen tegenstand vinden; velen rallen u afraden van u in gevaar te begeven, en zeggen met Petrus, wees uzelven genadig; zoodat indien g;j niet zonderling van den God des hemels bekrachtigd wordt, gij zult er niet door geraken, maar bezwijken; veel en zelfverloochening wordt er vereischt, om smaad en tegenspraak, ja bespotting van vrienden en vijanden te dragen; zoodat er vrij ernstig en met aanhouding moet gebeden worden, om bekwaam gemaakt te worden tot het werk dezes dags; het verbond met den Heere moet zeer hartelijk vernieuwd worden, en de opdracht en overgeving van uzelven met al het uwe, moet zeer plechtig en oprecht geschieden; want een kerk te willen reformeeren is bloedig werk; men wordt met Jeremia een man des twist, en een man des kra-keels het gansche land, maar gedenk tot uw troost en moedgeving, \'tgeen de Heere denzelfden profeet op zijn klacht antwoordt, zeggende: Zoo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn, zoo Ik niet in tijd des kwaads, en in tijd der benauwdheid bij den vijand voor u tusschen komt! Jer. 15 : 10, 11.

In de derde plaats moet ik met een woord aanspreken de huisregeerders, opdat die zich in hun standplaats tot verbetering van zichzelven en van hun huisgezin wel mogen kwijten, hier is onder andere de bron en springader van de tuchtiging van de kerk, en van

-ocr page 251-

237

deszelfs wanhopige ongestalte, terwijl uit die kweekhuizen van de belijders der waarheid zulken voortkomen, die gelijk zij het kwaad en \'t verzuim van de kracht der godzaligheid in hunne ouders of meesters huizen gezien, en ingedronken hebben, ook \'t zelve in hun nieuw opgerichte huisgezinnen planten, en kweeken en voortzetten. Gij huisvaders en huismoeders, die voor gereformeerde christenen wilt gehouden zijn, aanmerkt den staat van ons land en kerk, en de bewijzen van Gods toorn tegen dezelve; ja, let op \'t groote gevaar daar wij in zijn, indien er geene dadelijke bekeering en verbetering komt in alle orders van belijders; het is immers noo-dig, ten hoogsten noodig, dat gij zoowel, als de voorgangers in politie en kerk, u voorbeeldig tot den Heere keert, en naar uw vermogen en gezag uwe huisgenooten ter bekeering aanzet en aandrijft; \'k mag zeggen tot u in de woorden, die Paulus sprak tot de predikanten en ouderlingen van de gemeente van Efeze: Hebt acht op uzelven, en op de geheele kudde, over dewelke u de H. Geest tot opzieners gesteld heeft, om dezelve te weiden. Hand. 20:28. De Heere eischt en wacht het van ulieden, dat gij uw huis den Heere toewijdt, en dat uw huisgezin met u den Heere toegebracht en toegeheiligd wordt; de zonden uwer kinderen en dienstboden zullen op uwe rekening mede staan, voor zooverre als gij die door uw gezag en bevel en kastijding had kunnen voorkomen en verhinderen; gij moet met Jozua zeggen; ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen, Joz. 24: 15, zoo gij het niet doet, maar laat uw kinderen en dienstboden in onwetendheid, en in grove zonden van den Heere afzwerven, de plagen zullen ook uit dien\' hoofde over u komen, gelijk Eli over de gruwelen zijner zonen, die hij had moeten en kunnen inbinden, van den Heere gestraft werd. Ik heb hem, zeide de Heere tot Samuel, te kennen gegeven, dat ik zijn huis richten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft; want als zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij ze niet eens zuur aangezien, 1 Sam. 3 : 13. Maar zoo gij hier gewetensvrij handelt, den zegen des Heeren zal wezen over uw huis, over uwe kinderen, en kindskinderen; gij hebt schoone gelegen-

-ocr page 252-

238

held, zoo gij een hart hebt, om hier den Heere zonderlingen dienst te doen ; ja gij zult zoo doende mede \'t land helpen onderschragen, en de plagen en oordeelen afwenden en voorkomen; en komen de plagen evenwel, vanwegen de hardnekkige otibekeerdheid der belijders, zoo zal Gods oog en hand nog ten goede op u. en uw huisgezin zijn; en de publieke uiterlijke zwarigheden zullen dienen, om u uwe kinderen te reinigen en te zuiveren als zilver, en niet om u te verteeren als stoppelen; Gods geestelijke en inwendige zegeningen zullen u uitwendige gebrekkige en smartelijken staat en gelegenheid zoet maken. Wanneer de Heere een deel van Juda in de gevangenis naar Babel deed voeren, met Jochonia den koning, waren er ook vromen onder, zoo ouders als kinderen: de uitleggers oordeelen, dan Daniel, Ezra, Ne-hemia, Mordechai en anderen daaronder waren, met hunne ouders; maar de Heere beloofde, hij zou even dan hun zonderling wel doen; want zoo staat er, Jer. 24:5—7. Zoo zeide de Heere, de God Israels, gelijk de goede vijgen, alzoo zal ik kennen de gevankelijk weggevoerde van Juda, die ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën hebben weggeschikt ten goede. En Ik zal mijn oog op hen stellen ten goede, en Ik zal hen een hart geven, om mij te kennen, dat Ik de Heere ben; en zij zullen mij tot een volk zijn, en Ik zal hen tot een God zijn.

Zet uzelven dan oprecht om den Heere te dienen, in en met uw huisgezin; toont een voorbeeldige heiligheid, teerheid en hemelsgezindheid; draagt u daar als oprechte heiligen, gedenkt het woord van Zophar tot Job: Indien er ondeugd in uw hand is, doet die verre weg, en laat het onrecht in uwe tent niet wonen: want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en gij zult vast wezen en niet vreezen, Job 11 : 14, 15. Zegt tot den Heere, gelijk David, en doet zoo; Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; ik zal in het midden mijns huizes wandelen in oprechtheid mijns harten; ik zal geen Belials stuk voor mijne oogen stellen, en \'t zal mij niet aankleven; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. Ps. 101 : 2, 3—6. Onderhoudt den Sabbat vlijtig, uit kracht van \'s Hoeren gebod, en doet alle uwe huisgenooten den Sabbat houden,

-ocr page 253-

239

at heeft u de Heers in het vierde gebod geboden: zoo ij dien ontheiligen met uitwendige daden en spotter-ijen, de schuld zal ten doelen op u komen, laat er uisoefeningen in uw huis zijn, bidt met uw huisgein den Heere, \'s morgens en \'s avonds, leest met en oor haar dagelijks Gods Woord, zingt Gode psalmen et hen, catechiseert en onderwijst uwe kinderen en enstbaren, plant de kennis Gods in hen, verklaart hen et verbond \'twelk de Heere met u en uwe kinderen emaakt, en door den doop al vroeg verzegeld heeft; pent hen de natuur van Gods beloften, en de vooraarde van \'t verbond, \'t geloof in den Heere Jezus, om de beloofde zegeningen deelachtig te worden; wekt un gestadig op, om volgens dat verbond heilig, recht-aardig en matig te leven; maakt alzoo uw huisgezin tot een kleine gemeente, uw huis zij een Bethel, een huis Gods, waarin de Heere als koning heerscht, en als God gediend wordt; laat niet toe, dat uwe kinderen of dienstboden iets ergerlijks doen, of straft ze daarover zoo zij het doen; duldt niet, dat ze met het lot, met kaart of dobbelsteen spelen, dat ze ijdele boeken lezen, dat ze de wereld in ijdelheden navolgen, allezins maakt er uw groote werk van, dat uwe huisgenooten, wèl onderwezen zijnde van de geboden Gods, tot een goed voorbeeld in de gemeente mogen zijn, en gij zult even daarin toonen een zoon en dochter Abrahams te zijn, van wien de Heere dit goede getuigenis gaf: Ik heb hem gekend, dat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte, opdat de Heere over Abraham bracht, \'tgeen hij over hem gesproken heeft. Gen. 18 ; 19.

Dus kom eindelijk tot het derde of laatste, dat ik beloofd te doen, tot aandringing van de nuttigheid van vermaning, namelijk dat ik na de algemeene beweegredenen, en de bizondere aanspraak aan overheden en opzieners der kerk en huisregeerders, zoude voorhouden, wat een ieder te doen staat, die nu ziet en overtuigt, dat Neerland, tegen alle waarschuwingen en oordeelen Gods, hardnekkig in de zonden voortgaat, en daardoor in gevaar is van een geheelen ondergang; dit

-ocr page 254-

240

zal ik doen in deze weinige hoofdplichten, die meteen middelen zullen zijn, om den zegen over onze kerk, immers over degenen die ze betrachten, te brengen.

1. Doet vlijtig onderzoek hoe \'t met uw hart en wegen is, opdat gij goede kennis en overtuiging daarvan moogt hebben; doorzoekt u zeiven nauw, ja nauw, gelijk er staat Zef. 2 : 1. Dit was \'t geen de profeet Jeremia voorstelde en aandrong, zeggende: Wat klaagt een levendig mensch ? Een ieder klage vanwege zijne zonden; laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heere, Klaag. 3 : 39, 40. Onderzoekt u zeiven, beproeft u zeiven, zegt Paulus, 2 Cor. 13 ; 5, zoekt toch uw hart naarstig door en door, speurt al uwe wegen na, opdat gij mocht uitvinden en klaar vatten, hoe het tusschen God en onze ziel staat; doet dit werk niet ter loops, \'t is een groote, ja \'t is de eerste plicht, daar God elk nu toeroept, en terwijl gij hiertoe hulp en bijstand van God en trouwe leeraars van noode hebt, om het onderzoek vlijtig en krachtdadig en nauwkeurig te doen, en om daardoor tot rechte kennis van uzelven te komen, en niet door het zelfbedrog, door ijdele verschooningen en bemantelingen, daarvan wederhouden te worden, zoo verzoekt van den Heere licht en kracht; de Heere moet door zijn Geest krachtdadige ontdekking en overtuiging geven, opdat gij recht gewaar wordt, wat niet recht is, zelfs in het diepst van uw hart en genegenheden, en dat gij alle hoogten en sterkten van zonden mocht nederwerpen, die zich hier tegen zouden zetten. David riep tot den Heere, om bekend te worden aan zichzelven, in opzicht van eenig zondenkwaad, zeggende: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten, en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg, Ps. 130 : 23, 24. En terwijl de prediking en bediening van het Woord, zoowel als bet geweten des menschen, kan dienen als een lamp des Heeren, doorzoekende al de binnenkameren van \'t hart, Spr. 20 ; 27, zoo zouden wij ons op dezen tijd bizonder open zetten voor de kracht van \'t woord, biddende, dat de prediking mocht zijn levendig en krachtig, doorgaande tot de verdeeling van de ziel en geest, en als

-ocr page 255-

241

een oordeel der gedachten en der overleggingen des harten, Hebr. 4: 12, opdat zoo de verborgene dingen onzes harten mogen openbaar worden, 1 Cor. 14 : 25.

En daar zijn drie dingen, die gij door \'t onderzoek reeht moet uitvinden. Eerst, hoedanig uw staat is, of van genade, of van ongenade, of gij door een levendig geloof op den rotssteen, dan of gij alleen door een belijdenis en burgerlijke en uiterlijke godsdienstigheid op een welzand gegrond zijt; opdat gij mocht weten, of gij onder de huichelaars bevonden zoudt worden, ten dage der beproeving; want dan zal hij de goddeloozen dooiden adem zijner lippen dooden, Jes. 11:4. Ten andere. Onderzoekt, hoedanig de inwendige gestalte uws barten zij; \'t is niet genoeg zijne uitwendige daden van allerlei slag te onderzoeken, \'tzij in het stuk van godsdienst, of burgerwandel, of zedelijke gedraging binnen en buiten \'s huis, hoewel dat ook noodig is; maar gij moet uitvinden, wat kracht van geloof en liefde in u werkt, wat dadelijk vermaak en verlustiging gij in God en in zijne geboden en dienst hebt, wat uw vruchtbaarheid zij in werken van barmhartigheid en liefde, wat gestadig bij u zij, in geestelijke zaken te overdenken, en uwe genegenheden op hemelsche dingen te vestigen, wat vuur of doodigheid in uwe godsdienstige plichten zij, wat volvaardigheid gij hebt en toont, in kruis te dragen, uzelven te verloochenen en mve vijanden te vergeven, en wel te doen; wat verval in liefde, en ijver en vruchten der gehoorzaamheid daar zij, wat laatdunkendheid, hoogmoed, waan, en andere geestelijke, doch tergende zonden bij u zijn? Ten derde; Onderzoekt en vindt uit, welke uwe aanliggende zonden zijn, waartoe gij of door uw neiging en karakter, of door uw beroep of gezelschap, en andere omstandigheden meermaal valt, en gereed zijt te vervallen, als namenlijk, uwe hartstochten, uwe begeerlijkheden, uwe knagende zorgen, uw vleeschelijke vreeze, uw verzuim van heilige plichten, uw eigen waan en grootsheid des levens, en bizonder, welke uwe liefde tot, en aankleven aan de wereld zij. Dit is de eerste hoofdplicht, die in dezen tijd, en bizonder ook bij gelegenheid van den plechtigen vast- en biddag, te betrachten is.

Dl. VII. 16

-ocr page 256-

342

2. Verootmoedigt u voor den Heere wegens uw zonden, met een oprecht voornemen dezelve te verlaten en weg te doen; dit is het doel, waartoe gij de plagen en krankheden iiws harten hebt nagespeurd, en uwe zonden onderzocht, opdat gij u daarover diepelijk, hartelijk en oprechtelijk, en op een ongemeene wijze zoudt vernederen voor het aangezicht des Heeren, scheurt uwe harten, en stelt uwe verootmoediging niet in uitwendige vertooningen, in de onderhouding van den plech-tigen vast- en biddag, of in eenige verdwijnende roering van \'t hart; uw hart moet oprecht vernederd en verslagen zijn, want God ziet daarop. Hij doorzoekt de harten en nieren, Hij begeert waarheid in het binnenste; indien die verootmoediging en bedroeving over uwe zonden niet zij een inwendig heimelijk hartewerk, \'t zal de Heere niet behagen; doch het moet nu op een ongemeene en buitengewone wijze zijn, met groote inspanning des ge-moeds, met meer dan gemeene vlijt, \'t is een buitengewone tijd, van toorn en oordeelen, van zonden en van de zwaartste bedreigingen tegen zonden, zoo moet er dan een meer dan gewone droeve gestalte des geestes zijn, in diepe zelfs verlaging en beklag over de zonden, en in \'t gevoelen derzelver; die verootmoediging moet uitgedrukt worden door openhartige belijdenis, en door dadelijke bereidwilligheid, om de zondige gestalte des harten, zondige verzuiming omtrent plichten en wijzen van plichten, en zondige wegen te verlaten, zoodat men van dat uur en oogenblik af dezelve van zich doe, en daartegen waakt, en strijdt en dezelve niet wil dulden; zonder dat zal het de Heere maar aanzien als een Achabs huichelarij, of als Sauls tranen.

3. Treurt en weent, en klaagt over de zonden van anderen, over de zonden des lands, de zonden der kerk, de zonden burgerlijke en kerkelijke, en de zonden van uw nabestaanden en bekenden; ik zal nu de zonden niet ophalen, zij zijn boven duidelijk en nadrukkelijk genoeg genoemd; en daar zijn twee groote beweegradenen, dat deze treurigheid en bittere droefheid over anderer zonden, zonderling moeten verwekken, namelijk, dat de Heere daardoor zoo onteerd is, en dat de zielen daardoor in gevaar zijn van eeuwig verloren te gaan; door

-ocr page 257-

343

de zonde van land en kerk wordt Gods naam ten uiterste ontheiligd, ja gelasterd, het koninkrijk van Jezus wordt er door afgebroken, en de uitbreiding deszelfs verhinderd; en Gods wil wordt vertreden, zijne geboden achter den rug geworpen, zijn Woord gesmaad; derhalve onze ijver voor de eere Gods, voor den naam, en kroon en wegen Gods, zoude ons doen bitterlijk aangedaan zijn, over al die zonden, gelijk het onze hartelijke bede dagelijks is, en moet zijn, dat des Heeren Naam geheiligd wordt, en zijn rijk kome, en zijn wil geschiedde, zoo zoude het onze treurige hartklachte en smartelijke droefheid zijn, dat in het land zoo algemeen tegenovergesteld gedaan wordt, maar dewijl ook de menschen door hun voortgaan in zonden, vreeselijke zwarigheden en oor-deelen over hen halen in deze wereld, en dat er buiten bekeering en verbetering zevendubbele ellenden moeten volgen en niet ontgaan zullen worden; en bizonder \'twelk een steenen hart breken zoude, dewijl er een zeer groote menigte van menschen, jongen en ouden, die rondom ons en voor onze oogen zijn, voor eeuwig en altoos zullen in de grootste ellenden komen, zoo zoude de mededoogenheid over de zielen en lichamen der menschen ons doen treuren en weenen over hun zonden, gelijk de Heere Jezus de stad Jeruzalem ziende, weende, zeggende: Och, of gij nog in dezen uwen dag bekendet, wat tot uwen vrede dient, maar nu is \'t voor uw oogen verborgen; want daar zullen dagen over u komen, dat uwe vyanden eene begraving rondom u zullen opwerken, en u van alle zijden benauwen, en zullen u tot den grond nederwerpen, en uwe kinderen in u; en zij zullen in u den eenen steen op den anderen niet laten, daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. Luk. 19:41—44.

4. Bidt vurig en gestadig om de uitstorting van Gods öeest, niet alleen over u, maar over land en kerk, over de overheden en leeraars en huisvaders; want \'t is de Geest Gods alleen, die ons tot de bekeering en hervorming moet bewerken en schikken; dus zult gij, die geen publiek ambt in kerk of politie hebt, de kerk allermeest kunnen behulpzaam zijn; dit kan niemand uw weigeren of verhinderen; hierin kan de armste, en verschovenste

-ocr page 258-

344

christen het land zoo nuttig en dienstig zijn, als de grootste en wijze; een ambachtsman, eene vrouw of andere, die als uitgesloten zijn, en noch raad, noch daad kunnen geven, tot verbetering en bevordering van de welstand van land en kerk, die kunnen, indien zij genade hebben, door hunne vurige en aanhoudende gebeden, om uitstorting en overvloedige mededeeling van des Heeren Geest, alzoo veel toebrengen, ja veel meer, tot behoudenis der kerk, en tot welstand van Nederland, als andere doch onbegenadigde, met hun wijsheid, met hun goederen, en met hun sterkte en kloekmoedig strijden; het is de vervloekte onteering van de belijdende naamchristenen, overheden en anderen, dat ze dit middel van de hulp des Geestes, en het bidden om de uitstorting van denzelven, ten einde dat men een geheiligde verlossing mocht krijgen van de verwoestende oordeelen, door bekeering en verbetering klein achten, ja verachten ; doch gewisselijk of door dit middel van den Geest zullen wij geholpen en gered worden, of door geen middel. Zoo zegt de Heere: Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden ; en Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen Geest geven in het binnenste van u, en zal u een vleezen hart geven, en Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen, en gij zult wonen in het land; en Ik zal u verlossen van al uwe onreinheden .. . daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het ben doe. Bzech. 36 : 25—28, 37, zoo mede Ezech. 11: 17 — 11. Ik zeg dan, bidt en smeekt, met worsteling en volhardende aanhouding, dat de Heere veel van zijn Geest over onze overheden en over onze leeraren en ouderlingen, en over andere ge-meene lidmaten wil uitstorten, tot bekeering en hervorming; de wereldsche belijders roepen ook tot God, maar het is om koorn en om most, en opdat de Heere hun niet verder slaat, maar de plagen wegneemt; zoo deed Israël, Hos. 7 : 14, Ps. 78 :34. En Exod. 10 ; 17, verzocht Farao daartoe de gebeden van Mozes en Aaron, maar zij bidden niet om bekeering, en om den geest der bekeering en heiligmaking, den geest der liefde en

-ocr page 259-

345

der kracht. Zoo erkende het Daniël, aangaande Israël, klagende in zijn gebed; Gelijk in de wet Mozes geschreven is, alzoo is al dat kwaad over ons gekomen, en wij smeekten het aangezicht des Heeren onzes Gods niet, afkeerende van onze ongerechtigheden; of gelijk het anderen overzetten, dat wij ons mochten afkeeren van onze ongerechtigheden; en verstandelijk acht geven op uwe waarheid, Dan. 9 : 13. Maar gij dus biddende met allen ernst om den Geest des Heeren over anderen, zult gewis niet ledig gelaten worden, uw ziel zal hebben eene overvloedige verversching, de geest zal daarop rusten.

Eer ik eindig, moet ik deze eene vraag oplossen. Na-demaal de bekeering en hervorming in zulken tijd moet algemeen zijn, en de overheden en opzieners der kerk en \'t volk zich hartelijk tot den Heere moeten wenden, en in zijn vloek en eed komen, van dat ze zullen hervormen, of dat anders de plagen zullen komen, wat troost is er dan voor degenen, die of alleen of met zeer weinige in de bekeering voorgaan, en \'t bare doen, en in hun persoon en standplaats hervormen. Ik antwoord: Och, of er vast eenige weinige waren, die voorbeeldig voorgingen, en zoo \'t werk dadelijk begonnen! want eenigen moeten beginnen, en gezegend zijn ze van den Heere, die de genade en eer hebben om zoo te doen; wat weten wij, wat groote dingen de Heere in zijn rijke genade doen mocht op die bekeering en hervorming van eenigen. Of hij niet de gedreigde plagen, tot verderf en ondergang, nog wat mocht uitstellen, en zoo tijd ter bekeering geven, \'twelk daarna ten goede des lands door den Heere mocbt krachtdadig gezegend worden. Die twee teksten hebben vrij wat iu, dewelke zeggen; Ik zocht een man uit ben die den muur mocht toemuren, en voor mijn aangezicht in de bres staan, voor het land opdat ik het niet mocht verderven. Gaat uit door de wijken van Jeruzalem, en zie toe, en verneem, en zoek op haar straten, of gij iemand vindt, of er een is die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal Ik haar genadig zijn. Ezech. 22 ; 30 Jer. 5 ; 1. En zoo al Nederland zich niet liet verzamelen en ter bekeering brengen, zoodat het lichaam des volks kwam te vergaan, zoo zou toch de Heere dien oprechten veel zegen geven. Matth. 10 : 42,

-ocr page 260-

344

christen het land zoo nuttig en dienstig zijn, als de grootste en wijze; een ambachtsman, eene vrouw of andere, die als uitgesloten zijn, en noch raad, noch daad kunnen geven, tot verbetering en bevordering van de welstand van land en kerk, die kunnen, indien zij genade hebben, door hunne vurige en aanhoudende gebeden, om uitstorting en overvloedige mededeeling van des Heeren Geest, alzoo veel toebrengen, ja veel meer, tot behoudenis der kerk, en tot welstand van Nederland, als andere doch onbegenadigde, met hun wijsheid, met hun goederen, en met hun sterkte en kloekmoedig streden; het is de vervloekte onteering van de belijdende naamchristenen, overheden en anderen, dat ze dit middel van de hulp des Geestes, en het bidden om de uitstorting van denzelven, ten einde dat men een geheiligde verlossing mocht krijgen van de verwoestende oordeelen, door bekeering en verbetering klein achten, ja verachten; doch gewisselijk of door dit middel van den Geest zullen wij geholpen en gered worden, of door geen middel. Zoo zegt de Heere: Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; en Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen Geest geven in het binnenste van u, en zal u een vleezen hart geven, en Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in myne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen, en gij zult wonen in liet land; en Ik zal u verlossen van al uwe onreinheden . . . daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hen doe. Ezech. 36 : 25—28, 37, zoo mede Ezech. 11 : 17—11. Ik zeg dan, bidt en smeekt, met worsteling en volhardende aanhouding, dat de Heere veel van zijn Geest over onze overheden en over onze leeraren en ouderlingen, en over andere ge-meene lidmaten wil uitstorten, tot bekeerirg en hervorming; de wereldsche belijders roepen ook tot God, maar het is om koorn en om most, en opdaquot;; de Heere hun niet verder slaat, maar de plagen wegneemt; zoo deed Israël, Hos. 7:14, Ps. 78:34. En Exod. 10:17, verzocht Farao daartoe de gebeden van Mozes en Aaron, maar zij bidden niet om bekeering, en om den geest der bekeering en heiligmaking, den geest der liefde en

-ocr page 261-

345

der kracht. Zoo erkende het Daniël, aangaande Israël, klagende in zijn gebed: Gelijk in de wet Mozes geschreven is, alzoo is al dat kwaad over ons gekomen, en wij smeekten het aangezicht des Heeren onzes Gods niet, afkeerende van onze ongerechtigheden; of gelijk het anderen overzetten, dat wij ons mochten afkeeren van onze ongerechtigheden; en verstandelijk acht geven op uwe waarheid. Dan. 9 : 13. Maar gij dus biddende met allen ernst om den Geest des Heeren over anderen, zult gewis niet ledig gelaten worden, uw ziel zal hebben eene overvloedige verversching, de geest zal daarop rusten.

Eer ik eindig, moet ik deze eene vraag oplossen. Na-demaal de bekeering en hervorming in zulken tijd moot algemeen zijn, en de overheden en opzieners der kerk en \'t volk zich hartelijk tot den Heere moeten wenden, en in zijn vloek en eed komen, van dat ze zullen hervormen, of dat anders de plagen zullen komen, wat troost is er dan voor degenen, die of alleen of met zeer weinige in de bekeering voorgaan, en \'t hare doen, en in hun persoon en standplaats hervormen. Ik antwoord: Och, of er vast eenige weinige waren, die voorbeeldig voorgingen, en zoo \'t werk dadelijk begonnen! want eenigen moeten beginnen, en gezegend zijn ze van den Heere, die de genade en eer hebben om zoo te doen; wat weten wij, wat groote dingen de Heere in zijn rijke genade doen mocht op die bekeering en hervorming van eenigen. Of hij niet de gedreigde plagen, tot verderf en ondergang, nog wat mocht uitstellen, en zoo tijd ter bekeering geven, \'twelk daarna ten goede des lands door den Heere mocht krachtdadig gezegend worden. Die twee teksten hebben vrij wat in, dewelke zeggen: Ik zocht een man uit hen die den muur mocht toemuren, en voor mijn aangezicht in de bres staan, voor het land opdat ik het niet mocht verderven. Gaat uit door de wijken van Jeruzalem, en zie toe, en verneem, en zoek op haar straten, of gij iemand vindt, of er een is die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal Ik haar genadig zgn. Ezech. 22 : 30 Jer. 5 : 1. En zoo al Nederland zich niet liet verzamelen en ter bekeering brengen, zoodat het lichaam des volks kwam te vergaan, zoo zou toch de Heere dien oprechten veel zegen geven. Matth. 10 : 42,

-ocr page 262-

346

zij zullen hunner ziel tot een buit wegdragen. Jer. 45 : 5, zij zouden door hunne gerechtigheid (gelijk Noaeh, Daniël en Joh) hunne zielen bevrijden, Ezech. 14 :14, want Hij heeft gezegd; zegt den rechtvaardigen, dat het hun wel zal gaan, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten, Jes. 3 : 10, degenen die zuchten en uitroepen over al de gruwelen, die zullen als geteekende verschoond worden, de verderver zal tot hen niet genaken. Ezech. 9 : 4—6, zoo deed de Heere omtrent Jeremia en Bbedmelech den Moorman, Jer. 39 : 14—18, of de Heere zal ze wegra-pen voor het kwaad, Jes. 57 : 1. Hij zal dien godzalige verlossen uit de verzoeking, terwijl Hij den onrechtvaardige bewaart tot den dag des oordeels om gestraft te worden, 2 Petr. 2:9, of zoo zij al mede mochten komen te smaken van de uiterlijke odrdeelen; gelijk somtijds eenerlei wedervaart den goeden en kwaden, Pred. 9:1,2; nochtans zullen zij daarom den vloek en richterlijken toorn niet dragen, het getuigenis van hun geweten zal hen verblijden. 2 Cor. 1 :12 en hun hart zal vast zijn, vertrouwende op God; dies zullen zij geen kwaad gerucht vreezen, Ps. 112 : 7, 8.

-ocr page 263-

347

HEEM ANUS WITSIUS, professor en predikant te Utrecht, schreef aldus in zijn; Twist des Heeren met zijn ivijngaarcl, pag, 327 en 364, 365.

Zal ik nu de voorgangers in de kerk op de stuurlieden van den staat doen volgen ? Ik durf er niet van te spreken, opdat het niet verkondigd wordt te Gath. Ik weet, hoe noode men doorgaans aan die zeeren gepeuterd wil hebben, door een verkeerde ijver, om de eer van de heilige orde op te houden, door het verzwijgen, bewimpelen en voorspreken van hunne fouten: maar \'t is mij onmogelijk dat ik hier van zwijgen zou, zoo ik niet bij de wereld voor een partijdig oordeeler van de zeden onzer eeuw gaan wilde. Ik verzeker mij, dat zulk eene openhartigheid den vromen aangenaam is; en of ze de kwade mishaagt, dat laat ik mij weinig aan gelegen, terwijl ik toch best zal doen, zoo ik hun \'t minst behaagt. Immers, het is oorbaar, dat de nakomelingen getuigen zijn van het hartzeer der welmeenende te dezer tijd over de algemeene verdorvenheid. „Wij roepen, zeide de voortreffelijke Hoornbeek, tegen de zeden van \'t volk, de fouten der grooten worden ook bestraft; maar waarom gaan wij toch al te licht de fouten van onze orde voorbij ? Die zooveel te zwaarder zijn, hoe dat ze van heiliger personen begaan worden, te weten van zulken, die ge-looven dat ze de zeden van anderen berispen en .verbeteren moeten; maar waarom ook niet hun eigen enz.quot; Daar is ook geen verheelen aan; beide profeten en priester zijn huichelaars, zelfs in mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de Heere. En Hij mag vervolgens tot hun zeggen: Gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet daarom heb Ik u verachtelijk gemaakt. Hoe weinig bekwaamheid sommigen tot den heiligen dienst hebben; door hoe onbehoorlijke wegen zij daartoe komen, hoe slordig zij zich daarin dragen, hoe ijverloos, hoe geesteloos in \'t prediken, hoe verzuimend in \'t catechiseeren, hoe nalatig in \'t bezoeken der gemeente, en in \'t zetten van hun hart op de

-ocr page 264-

348

kudde; hoe traag in \'t waarnemen van hun studie, hoe zelden in de gebeden en devote oefeningen, hoe onvoorzichtig, opdat ik niet zeg, los en werelds in hun omgang, hoe stichteloos in hun samenspraken, wat vlekken in hun liefdemaaltijden, wat beenopspringers van de grooten, hoe slaafsche menschenbehagers; hoe verwaande oprichters van ijdele eer, hoe nijdig en knib-belziek tegen de medebroederen, hoe gelijkende naar Diotrephes, hoe ontlijkende de apostelen, dat ziet de wereld, dat voelt de kerk, dat bezuchten de vromen, dat zal God oordeelen enz. Edele, Mogende en Hoog Achtbare Heeren; dat bid ik u, verhindert zijne dienaars, de commissie die zij van hoogerhand en van den hemelkoning ontvangen hebben, aan u en alle uwe onderdanen getrouwlijk uit te voeren; laat u niet diets maken, dat het uw oppermacht te kort gedaan is; zoo gij ze onder Jezus en zijn Woord buigt. Maar gedenkt dat gij uw oppermacht niet anders als naar Gods wet besturen moogt. Tot Vaderen des Vaderlands durft men de waarheid zeggen, dat de koning zoowel als de slaaf al zijn handelingen naar het voorschrift van Gods Woord moet richten. Wanneer dan een van de goddelijke wetgeleerde hem zijns plichts kwam vermanen, en met behoorlijke eerbiedigheid uit het onfeilbaar woord Gods kwam toonen, dat hij daarvan afgeweken was, _\'t moest een Farao zijn, die dan hardnekkig zeide: wie is de Heere, dat ik zijn stem hooren zou ? \'t moest een Aohab wezen, die den profeet zoude toesnauwen; Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand! \'tmoest een Jerobeam wezen, die al briesende zoude uitroepen: grijpt hem. Maar gij mijne heeren, weest gij liever als David, die zong; De rechtvaardige sla mij, en het zal weldadigneid zijn, en hij bestraffe mij, enz.

-ocr page 265-
-ocr page 266-

WIJZE VAN UITGAVE.

Onder den titel van „Scliafkamer des Geestelijken Levens \' zullen onderstaande werkjes achtereenvolgens verschijnen :

N . 1. S. Simonides. De ziel onder eeue wolke......f 0,35

n 2. Timoth. Hogers. De erfenis des hemels....... „ ^,30

„ 3. Jakobus Hollebekius. De geestelijke krijgsman . „ 0,90 gt;, 4. quot;W. Saldenus. Een. christen vallende en opstaande „ 0,50

n 5. Johan Wall. Niemand dan Christus........... „ 0,90

« G. Johannes Owen. De inwonende zonde......... „ 0,70

« Jakobus Koelman. De wekker der Leeraren ... „ 0,60 „ 8. W. Saldenus. De droevigste staat eens Christens „ 0,50

„ 9. D. Spranokhuizen. Geestelijke Triumf........ „ -0,40

„ 10. Joh. Owen. De doodiug der zoude in de geloovigen „ 0,60 » 11. Mej. E. Dutton. Gods genade verheerlijkt .... „ 0,60 „ 12. Spiegel der Wet, uit het Engelsch door J. Koelman „ 0,60

Ter bevordering van algemeene verspreiding is de prijs zoo goedkoop mógelijk gesteld.

LEIDEN.

Elk werkje zal afzonderlijk voor den hierboven vermelden prijs verkrijgbaar zijn. Ook kan men naar verkiezing voor de geheele serie inteekenen.

D. DONNER.

1

-ocr page 267-

e-

T-

35 30 90 50 90 70 30 50 10 30 30 30

-ocr page 268-
-ocr page 269-