-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

:, .lt; ?t4

r;-*

\'

■ quot; -- .. :■

^ï-\';i;\'. •quot; • v

quot;quot; . f\'-

-

\'

-

\' quot;::f 3:^€®:w .

• , ■ ■ .

. ■ .

.

_______

■ -. :■\' ■; ■- \';gt; .--• ...\' • • ■. .: ■■ - .- •• \'• ,- -\', VÏ

-ocr page 4-
-ocr page 5-

GUNNING Sdht\'/

\'s CHRISTENS LEYEN EN LEER

N. G. HOFMEYR,

Uoogleeraar iu de Godgeleerdheid te Stellenbosch, Zuid-Afrika.

AMSTEEDAJVl HÖVEKEK amp; ZOOX

■1885.

BIBLIOTHEEK DER RljKSUNlVERSlTtn U T £ C H T.

-ocr page 6-

\'mSm

fÜgRIT£5ftNsP£nR|

-ocr page 7-

mSTSTOTJID.

Bladz.

I. Individueel en gemeenschappelijk . ..... 1 II. Het getuigenis van mijn geest, en het getuigenis van mijn

medemensch............. . 9

III. Mannelijk en kinderlijk . . . ................17

IV. Rust en beweging........ . 22

V. Gebonden en vrij ................27

VI. Verstand en hart....................32

VII. Zondesmart en bevrijdingsvreugde ... 37 VIII. Het komen tot God en tot zichzelven . . .43

IX. Natuur en genade .... . \' . ... 49

X. God boven ons en in ons........ • 57

XI. Gods vrijmagt en \'s menschen verantwoordelijkheid . 62

XII. Gods werk en \'s menschen werk in de bekeering des zondaars. 70 XIIl. De Evangeliebediening eene goddelijke gave en eene men-

schelijke kunst....... ... . 80

-ocr page 8-

INHOUD.

Bladz.

XIV. Het getuigenis van Gods Geest en van mijn eigen geest. 87

XV. Een God, die zich verbergt en openbaart............95

XVI. God de allerhoogste en de allernaaste . ■ 100

XVII. Natuurlijk en bovennatuurlijlc....... . . 110

XVIII. Natuur en wonder........ .....115

XIX. Wet en Evangelie..............131

XX. Gods barmhartiglieid en toorn..........126

XXI. Geest en letter . ,.............130

XXII. De letter doodt, maar de Geest maakt levend .... 137

XXIII. Idee en werkelijkheid.............142

XXIV. De Christus, die met ons is en die tot ons komen zal . 148 XXAr. Nieuw en oud...............152

l

-ocr page 9-

quot;VOORS-EIDE.

De godsdienstige waarheid is altijd de hoogere ver-eeniging van twee tegenovergestelde waarheden. Zij is levend; en waar leven is, daar is beweging. Zij is als het pendulum, dat uit een vast en onhewegelijh punt rythmisch naar heide zijden zwenkt. In de volgende „ Tegenstellingenquot; poogde ik aan mijne leerlingen te toonen van icelh een algemeene toepassing de bovengenoemde regel is. Ik deed dit niet als deel van mijnen officiëelen arbeid; maar in de wekelijksche godsdienstige zamen-komst, waarin ik hen, sedert de opening van ons Theologisch Seminarie in 1859, pleeg te ontmoeten om hun een hartelijk woord toe te spreken, met het oog op hun innerlijk leven en van de bediening, waartoe zij worden

-ocr page 10-

voorbede.

voorbereid. Dit verklaart den lezer, den vorm waarin ik mijne gedachten heb uitgedrukt.

De eerste aanleiding tot het openhaar maken dezer Tegenstellingen lag in de begeerte, die sommige mijner leerlingen hebben uitgesproken ; om ze in druk te mogen bezitten. Toch zon ik tot de dadelijke uitgave niet hebben besloten, ware het niet, dat mannen, wier oordeel ik op prijs stel, mij hiertoe hadden opgewekt, meenende dat ik hierdoor aan niet weinigen ook in Nederland een dienst zoude doen. De 1!cere geve dat de uitkomst een bevestiging zij van hun oordeel.

N. J. HOPMEYE.

Amsterdam .

17 Nov. 1884. \')

\') Twee dagen voor mijn terugkeer naar de Kaap Kolonie.

-ocr page 11-

I.

INDIVIDUEEL EN GEMEENSCHAPPELIJK.

En van degenen, die geacht waren wat te zijn, hoedanig zij eertijds waren, verschilt mij niet. God neemt den persoon des menschen niet aan; want die geacht waren hebben mij niets toegebragt. Gal. 2 : 6.

En ik ging op door eene openbaring, en stelde hun het Evangelie voor. dat ik predik onder de heidenen, en in het bijzonder aan degenen , die in achting waren, opdat ik niet eenigzins te vergeefs zou loopen of geloopen hebben.

Gal. 2 : 2.

Als individuen staan wij tegenover elkander: beu ik wat gij niet zijt, en zijt gij wat ik niet\'ben. Als individuen kunnen wij door scherpe tegenstellingen van elkander zijn onderscheiden; kan mijn karakter het tegenovergestelde ziju van het uwe; en uw karakter het tegenovergestelde van het mijne.

Wat laat iemands individualiteit uitkomen? Zijne bijzondere gaven. Denk aan Paulus en Johannes en Petrus. Paulus kou met eene scherpzinnigheid redenereu, waartoe Johannes niet in staat was. Het was zijne gave, niet die

1

-ocr page 12-

IN\'DIVIDUEEI, KN GEJIKENSCHAPPBMJK..

van Johannes. Hij en niet Jolianues kou de brieven aan de Eomeinen en de Galatiërs hebben geschreven. Zijne scherpzinnigheid bragt hem en niet Johannes er toe, in scherpe termen de tegenstellingen uit te spreken tusscheu gelooven en werken, tusschen wet en genade, tusschen geest en vleesch, tusscheu den Christus naar het vleesch en den Christus in de hemelen, tusschen het natuurlijk en het geestelijk ligchaara. Johannes redeneert niet over de dingen, maar ziet ze onmiddellijk aan. Hij spreekt niet als leeiaar maar als ziener. Hij drukt zich niet in aaneengeschakelde redeneringen; maar in korte zinnen en kernachtige woorden uit. Zijne woorden schieten soms uit hein als lichtstralen, als vuurvonken. Petrus weder is de praktische man, die in de moeijelijkheden die zich voordoen anderen heeft te leiden en aan te voeren. Hij spreekt in de gespierde en forsche taal van den krachtigen aanvoerder. Xoemt gij Paulas leeraar, Johannes ziener, noem Petrus dan kerkvoogd. Maar dit verschil van gaven is niet het eenige.

AVij hebben ook onderscheiden temperamenten. De een is vurig van aard. Heeft hij partij gekozen, of pleit hij voor een geliefde zaak dan fonkelt het vuur in zijne oogen; dan spat het vuur uit zijne woorden. De ander is koel van aard. Al spreekt hij over wat hem het liefst is, al pleit hij voor eene overtuiging, die het diepst in hem is geworteld, toch blijft hij bedaard en afgemeten. Er is een derde, die stil en ingekeerd is, en liefst niet spreekt. Er is een vrolijk en een zwaarmoedig temperament. Er zijn ook oneindige schakeeringen in onze temperamenten. Hetzelfde temperament is niet bij allen waar het gevonden wordt, volkomen hetzelfde. En nooit is een enkel temperament ongemengd. Eu er is eeu oneindige verscheidenheid in

2

-ocr page 13-

INDIVIDÜKbX KX GEMUENSCHAPPKL1JK.

\'t mengsel der temperamenten, \'t Is inet liet temperament als met de inensclielijke stem. Er zijn verscheidene soorten van stemmen, zooals bas en tenoor, maar geen twee bas- of tenoorstemmen zijn volkomen gelijk. Iedere stem onder de duizendmaal duizeude stemmen heeft iets eigenaardigs, dat haar van alle andere stemmen onderscheidt. Zoo is er iets dat ieders gave en temperament zóó van alle anderen onderscheidt, dat zij altijd den stempel eener eigene individ a-aliteit vertoonen.

Gave en temperament zijn u van nature eigen; maar gij zijt ook kind des tijds en der omstandigheden waarin gij leeft, en deze komen mede in rekening waar van uwe eigene individualiteit sprake is. Dat Paulus zoo anders was als Petrus en Johannes, daartoe heeft ook bijgedragen, dat hij, en niet zij, in eene beschaafde heidensche stad is geboren, en aan de voeten van Gamaliël is opgevoed ! Meent echter niet dat Johannes en Petrus, Paulus-sen waren geworden, indien zij even als hij waren opgevoed, \'s Menschen individualiteit is een diep geheim. Zij laat op zich werken, maar wijzigt tevens die werking, naar hare eigenaardigheid.

Er hecht zich aan mijne individualiteit vast wat zich aan de uwe niet hechten wil; en wat zich aan ons beiden hecht ondergaat bij mij eene andere wijziging dan bij u. Hoe verschillen vaak zelfs tweelingen van elkander, die dezelfde opvoeding hebben genoten.

En vervult iemand eene eigenaardige roeping, die met zijne eigenaardige individualiteit overeenkomt, dan werkt ook deze roeping mede, zijne individualiteit te sterker te ontwikkelen, te scherper te teekenen. Paulus had de individualiteit, die hem geschikter maakte apostel der heidenen te zijn, dan de overige apostelen. Eoeping en in-

3

-ocr page 14-

INDIVIDUEEL EN GEMEENSCHAPPELIJK,

dividualiteit j)asten in zijn geval zoo volkomen in elkaar, dat de roeping, die liij vervulde, bepaald zijne roeping was, eu door niemand zóó kon worden vervuld als door hem. En zoo diende juist die roeping om zijne individualiteit te sterker tegenover die van anderen te doen uitkomen.

Eu bij personen van diepe godsdienstige overtuiging komt de individualiteit niet het minst aan den dag door hunne eigenaardige godsdienstige ervaringen. De innerlijke ervaringen door Pan lus gemaakt, hebben niet het minst bijgedragen om hem ouder de apostelen eene zoo geheel bijzondere plaats te doen innemen, en op zijn karakter zulk een geheel eigenaardigeu stempel te drukken.

Hoe sterker nu iemands individualiteit is, des te krachtiger zal hij die in woord en daad laten gelden. Paulus weigerde in de uitoefening van zijn beroep, zich naar de andere apostelen te schikken. Hij was zich bewust, dat hem van God een eigen taak was opgedragen en dat hij zijn eigen weg moest gaan. Hij heeft zijn Evangelie daar waar hij dit meende te moeten doen, eu heeft het daar op zijne wijze, gepredikt. Terwijl de gansche Palestijnsche kerk naar Petrus, Johannes en Jakobus opzag, ging hij elders zijn weg alsof die mannen er niet waren. En als men hem verweet dat hij deze mannen voorbijging, die jaren lang met Christus op aarde hadden verkeerd, en de stichters waren der moedergemeente te Jeruzalem: dan handhaaft hij zijne individualiteit tegenover hen met deze fiere woorden: „van degenen, die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren verschilt mij niet; God neemt den persoon des menschen niet aan; want die geacht waren liebben mij niets toegebracht.quot; Zulke woorden grenzen aan trotschlieid en eigenwaan. Ze doen ons zien, dat in Paulus

4

-ocr page 15-

INDIVIDUEEL EN GEMEENSCHAPPELIJK. O

liet besef zijner individualiteit tegenover de aanvallen van hen, die hem niet verstonden, tot de uiterste spanning is gerekt. Maar liij was tegen die spanning bestand, want wat hem zoo sterk deed spreken was niet bekrompene ingeno-menheid met zichzelven, maar de zelfstandigheid van een man, die tevens een ruimen blik en een broederlijk hart had.

Er is groot gevaar voor ons allen, bekrompen te worden. Zoodra ik met mijzelven, met mijne gaven en roeping ben ingenomen, val ik in dezen strik. Ik moet bij mij aan-kweeken het besef dat ik tot eene gemeenschap behoor; dat ik van die gemeenschap slechts een uit vele leden ben; dat de waarheid eeti groot geheel is, en mij slechts enkele deelen er van zijn getoond; dat Gods plan zeer ruim is en dat ik slechts voor een gering deeltje tot de uitvoering daarvan door God word gebruikt. Anderen zijn even zoo zeer als ik leden van het lichaam; zij zien wat God hun heeft getoond, doen dat waartoe God hen heeft geroepen. Men kan ecu heuvel een berg noemen, omdat men geen berglanden kent; en zoo kan iemand zijne eigene individualiteit, zijne eigen gaven en roeping als zeergroot achten; omdat hij te bekrompen is eens anders individualiteit en gaven en roeping te verstaan. Zoo was het met Paul us niet. Hij meet zich niet naar de andere apostelen. Hij wil hen niet slaafs napraten en nadoen, maar hij ziet tevens dat zij hunne gaven en roeping hebben, en dat zij op h u n 11 e plaats een groot werk doen, waar h ij niet op zijne plaats zou wezen en jammerlijk zou feilen. Dit niet alleen. Zoo min hij zijn werk boven hun werk verheft, zoo min verheft hij zijn persoon boven hunne personen. A\\ at zeg ik, volgaarne erkent hij, dat de gemeente te Jeruzalem als moedergemeente boven de overigen moet worden geëerd. Hij gaat mede met anderen naar Jeruzalem

-ocr page 16-

INDIVIDUKKL KN GKMUKNSCHAPPEUJK.

om daar een gewigtige vraag te laten beslissen (Hand. XT). Een bekrompen en zelfgenoegzaam menscli had dit niet gedaan, maar hoe was dan de eenheid der kerk bewaard? Als iedere gemeente wil handelen alsof zij de gausche kerk was, of wel alsof zij met het oordeel der andere gemeenten niets te maken had, dan was de gemeenschap der heilio-en gebroken. Er was niets waarvoor Panlus zoo zeer

amp; O

vreesde dan dat de gemeenten uit de heidenen, die niet door de Jemzalemsche apostelen, maar door hem waren gesticht, zich boven de Palestijnsche gemeenten zouden verheffen en van haar zich afscheiden. Daarom wekte hij in haar de liefde tot de moedergemeente op, en achtte het der moeite waard hare liefdegaven zelf naar Jeruzalem te brengen. (Rom. 15 : 27, 28; 2 Cor. 8 : 19).

Was Paulus, bij zijn uitnemende gaven en sterke individualiteit, minder ootmoedig voor God en nederig jegens den mensch, dan had hij dit gevoel van gemeenschap met het geheel verloren, en zich als tegenapostel tegenover de andere apostelen, aan \'t hoofd der gemeenten uit de heidenen geplaatst — dan was hij hoofd eener partij geworden!

\'i Is alleen de ootmoedige en nederige man, die bij groote gaven en eene sterke individualiteit, zich zoo als Paulus in de gemeenschap, waartoe hij behoort kan verliezen, en zich zelfverzakend aan haar bloei kan wijden; en in die gemeenschap anderen boven zich kan eeren en waardeeren. Toen Paulus in Jeruzalem was, ergerde hij er zich niet aan, dat Petrus, Johannes en Jakobus daar als pilaren werden geëerd, terwijl men hem en zijne roeping niet begreep. Ook zei hij niet, dat het hein onverschillig was, hoe men in \'t bekrompene Jeruzalem over hem oordeelde. Zal de kerk niet uit één worden gescheurd, dan moeten de voormannen

6

-ocr page 17-

IXDIVrüüEEL EX GEMEENSCHAPPELIJK.

elkander opzoeken, elkander als broeders en mededienaren (jods liefhebben en achten. Pauhis gaat hierin de anderen voor. Hij wordt de minste. Hij wacht niet tot de Jeruza-lemsche apostelen hem opzoeken; maar reist naar hen en zoekt hen op. Hoor wat hij zegt: „ik ging op door eene openbaring en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen, en in het bijzonder aan degenen, die in achting waren, opdat ik niet eenigzins te vergeefs zou loopen, of geloopen hebben.quot; En hij rustte niet tot zij hem en zijne roeping begrepen, in hunne \'broederlijke liefde en achting hem opnamen, en de rechterhand der gemeenschap hem gaven. (Gal. 2 : 9). Zoo boog zich de man in nederigheid voor Petrus, in \'t belang der eenheid onder de broederen, diezelfde man, die terwüle der waarheid later niet schroomde Petrus en Barnabas, wegens hunne verzaking der waarheid, in \'t openbaar ernstig te berispen. En zij verdroegen dat in hem; omdat zij alles konden verdragen van den nederigen en ootmoedigen Paulus.

Zoo beweegt zich de waarheid ook hier tusschen twee polen. Hoe sterker het men schel ij ke in ons is ontwikkeld, des te scherper zal onze individualiteit tegenover die van anderen uitkomen, en des te grooter zal het gevaar wezen om ons aan anderen, en anderen van ons te stooten, ous in onzen eigen gezigtskring op te sluiten, met onze eigene beschouwingen ingenomen te zijn, en trotsch en verwaand ons boven anderen te verheffen. Er is maar één weg om aan dit dreigend gevaar te ontkomen, namelijk dat wij als Christenen uitmunten in ootmoed en nederigheid; dat wij onszelven beschouwen als geringe deelen van het groote geheel, bestemd om met al de deelen tot bestwil van het geheel zamen te werken. Wij mogen echter ons gevoel van eenheid met het geheel niet zóó aankweeken.

7

-ocr page 18-

INDIVIDUEEL EN GEJIEENSCI1APPELIJK.

8

dat wij onze eigene individualiteit loslaten, en maar zoo als op den stroom meegevoerd, anderen napraten en nadoen. Het individueele en liet gemeenschappelijke moeten in even-wigt blijven, of liever, zij moeten elkander weerkeerig doordringen. Mijne aansluiting aan \'t geheel zij zelfstandig, kenmerkend, individueel, en de handhaving mijner iudivi-dueele persoonlijkheid en roeping zij ter wille van \'t geheel, ter liefde van allen, in nederige en ootmoedige waardeering van anderen. Paulus was alles voor allen (1 Cor. 9 ; 22). Jezus Christus die oneindig boven zijn discipelen stond, voelde zich één met hen, en was tot de laagste liefdedienst jegens lien bereid —• Hij heeft hun de voeten gewTassclieu. Hij geve ons genade Hem hierin na te volgen.

-ocr page 19-

II.

HET GETUIGENIS VAN MIJN GEEST, EN HET GETUIGENIS VAN MIJN MEDEMENSCH.

Het getuigenis van mijn eigeu geest hangt niet altijd af van liet getuigenis van mijn evenraenscli. \'s Menschen geest komt menigmalen tot inzigteu, die liij niet van anderen heeft vernomen. Gods Geest openbaart soms nieuwe dingen aan \'s menschen geest, waardoor de mensch in staat is den schat van kennis bij anderen te verrijken en ze vooruit te brengen in hunne gemeenschap met God. De profeten in Israël kwamen tot nieuwe of diepere beschouwingen, door de onmiddellijke werking van Gods Geest op een ieder van hen. De een herhaalde niet wat de ander had gezegd, maar een ieder getuigde wat hij zelf zonder menschelijke tusschenkomst, onmiddellijk had aanschouwd.

Hoe kwamen de Hervormers tot hunne nieuwe inzigten, die aan de kerk en de maatschappij eene nieuwe gedaante gaven? Zij werden er toe geleid door God zei ven en niet door een mensch. Zij waren zich bewust dat hun geest

-ocr page 20-

HET GETUIGENIS VAN MIJN GEEST,

getuigde, wat zij van God eu niet vau eeu meuscli hadden geleerd. Hunne inzigten waren in strijd met de doorgaande inzigteu der kerk. \'t Is waar, zij beriepen zicli op de H. Sclirift. Maar de Roornsclie kerk deed dit ook. Hoe kwam liet dat zij met een ander oog dan de kerk de Schrift lazen? Omdat God zelf hun geestesoog had verlicht. Omdat Gods Geest met hunnen geest getuigde.

Wij zien dit gedurig gebeuren. Als iemand tot dieper en geestelijker aanschouwingen komt dan hij vau zijne ouders of leeraars of die hem bekend zijn heeft vernomen, dan weet hij dat zijn geest getuigt wat hij niet van menschen maar van God heeft geleerd.

De band is nauwer tusschen den geest van den mensch en den Geest van God, dan die tusschen mensch eu mensch.

Niet alleen komt de geest tot ontdekkingen der waarheid onafhankelijk van anderen: maar het getuigenis van anderen moet aan \'t getuigenis van mijn geest worden getoetst. Is het mij duidelijk, dat mijn geest getuigt wat God mij heeft geleerd, dan moet ik verwerpen alle getuigenis van mijn evenmensch, dat daarmede in strijd is. De Heer Jezus sprak van het licht, dat van nature in den mensch is (Matth. 5 : 22); dat hij ontvangt, die bereid is Gods wil te doen, zoodat hij weten kan, of wat een ander in Gods naam leert waarlijk uit God is (Joh. 7 : 16, 17); en dat ontbreken moet aan hem, die eer bij menschen en niet bij God zoekt (Joh. 5 : Mlt;).

De apostelen begeerden van niemand eeu blind en slaafs naspreken. De geloovigen, geleid door den Geest van God, moesten zelfs het getuigenis der apostelen toetsen aan \'t getuigenis van Gods Geest iu hen. De apostelen bogen zich eerbiedig voor den Heiligen Geest, die niet hen, bij

10

-ocr page 21-

KX HET GETUIGENIS VAN MIJN AIEDEMENSCH.

uitzondering, maar met hen de gemeente in alle waarheid leidde (Hom. 8 ; 14; 1 Cor. 2 : 14; 14 : 37; 1 Joh. 2 : 27). Zelfs onder de heidenen beriep Paulus zich op het nog onbewuste en ongeformuleerde getuigenis huns harten (Hand. 17 : 23). Toen de vraag ontstond of de geloovige uit de heidenen aan de Joodsclie wet gebonden is, liet Paulus deze vraag mede door de broeders beslissen, en men schreef naar Antiochië niet; hat heeft den apostelen, maar het heeft ons en den H. Geest goed gedacht.

Wat zich niet laat vastknoopen aan onze eigene, door God zelveu in ons gewrochte overtuigingen, dat heeft voor ons seen sodsdienstiü-e waarde. AVat dezen toets niet kan

O O o

doorstaan — ai sprak het ook een engel uit den hemel — dat is verwerpelijk.

Ik kan mij geen moediger daad denken, dan dat Jezus Christus en zijne apostelen als hoogste en laatste gezag inriepen, dat wat er omging tusschen Gods Geest en \'s menschen eigen geest; dat zij den mensch tot wien zij van de waarheid getuigden, ter laatster instantie, bonden aan het getuigenis van Gods Geest, kenbaar in het getuigenis vau \'s menschen eigen geest.

Dit was iets ongehoords. Tot dien tijd was het godsdienstig en het maatschappelijk leven zoo één, dat godsdienstige verordeningen met hetzelfde gezag waren bekleed als de maatschappelijke, en men gehouden was ze te gehoorzamen omdat zij als geboden waren opgelegd, en niet omdat zij zamenstemden met het getuigenis van Gods Geest in \'s menschen geest. Doch men werd in de apostolische gemeente opgenomen uit eigene vrije beweging, onder den drang van \'t getuigenis van Gods Geest in zijn eigen geest; en de band die den een aan den ander boud

11

-ocr page 22-

HET GETUIGENIS VAN\' HUN GEEST,

was de ééiie Geest die in allen woonde, en allen als kinderen Gods leidde.

Hooger grond en dieper fondament laat zich niet denken voor eene mensclielijke vereeuiging. Zulk een band van vereeniging is de vruclit der verlossing door Jezus Christus.

Zoodra dan ook de Gemeente afzakte in hare gemeenschap met Jezus Christus, begon zij dezen hoogen grond te verlaten, en eindelijk de macht van de burgerlijke overheid in te roepen om den meusch tot het aannemen en vasthouden van hare geloofsartikelen te dwingen. Zij verloor allengs uit het oog dat de godsdienstige tevens eene zedelijke waarheid is, en dat hare aanneming eene godsdienstige en zedelijke daad moet zijn; eene vrije daad van den vrijen geest, die alleen uit innerlijke overtuiging eene waarheid omhelzen en zich toeeigen en kan.

Maar let nu ook op de andere zijde der zaak. Het getuigenis van mijn geest laat zich niet denken zonder het getuigenis van mijn evenmensch. Zonder het getuigenis van mijn evenmensch was mijn getuigenis niet ontstaan.

Ik noemde u het geval van profeten, die hunne nieuwe aanschouwingen van geen vroegeren profeet hebben geleerd. Maar zij zijn niet tot hunne beschouwingen gekomen los van hunne voorgangers. Eer God een profeet verder leidde, werd hij ingeleid in wat God door zijn voorgangers had geleerd. Wij mensclien zijn niet los van elkander. Wat God den eenen leert, dat leert Hij door dien eenen aan allen. Daarom moest de profeet uitspreken wat hem was geleerd, en moesten zijne uitspraken worden bewaard. En waar die in \'t hart waren opgenomen, daar knoopte het nieuwe zich vast aan \'t oude.

En waar \'t oude. eigendom van anderen was seworden.

12

-ocr page 23-

EX HET GETUIGENIS VAN MIJN MKDEMENSCH. 13 \'

daar beriepen zij, die liet nieuwe verkondigden, zich op \'t oude. Gelijk de profeten zich op Mozes beriepen, zoo beriepen Jezus en de apostelen zich op Mozes eu deProfeten.

De ontdekkingen der waarheid door den meuschelijken geest in de gemeenschap met Gods Geest hebben eene voortgaande geschiedenis gehad, die haar toppunt bereikte in Jezus Christus en zijne apostelen. Zoo min de apostelen zonder den omgang met Jezus tot de diepere kennis van Mozes eu de Profeten zouden zijn gekomen, zoo min kunnen wij Jezus Christus verstaan zonder de kennis van het apostolisch getuigenis.

De diepste godsdienstige overtuigingen in den mensch vallen in hem niet als uit de lucht. Hij is zich bewust, dat zij van boven uit God zijn; dat zonder Gods Geest alle menschen en engelen te zamen ze niet in hem kunnen hebben gewrocht. Maar \'t is ook niet te loochenen, dat deze overtuigingen zamenhangen met geheel zijn voorgaande zoo innerlijke als uiterlijke levensgeschiedenis, eu met de verbindtenis tusschen hem en anderen. Zoo was elke nieuwe openbaring, zoowel in zamenhang met de openbaringen, die vroeger aan anderen waren geschied, als naar den aard en eisch van den nieuwen tijd.

Denk aan de Hervormers. Al overtroffen hunne inzigten in de H. Schrift die van de hun bekende geschriften en personen: zij hebben onder Gods leiding aan menig geschrift en persoon den stoot te danken gehad, die hen verder voerde dan hunne voorgangers.

En was het apostolische getuigenis er niet, dan had het hun ontbroken aan \'t voorname eu onmisbare werktuig waardoor zij tot dat meerdere licht zijn gekomen. Gods Geest, werkende in de diepte huns geestes, voerde ze door de kennis der apostolische schriften tot de ontdekking der

-ocr page 24-

HET GETUIGENIS VAN -MIJN GEEST,

groote waarheden, die in de praktij keu der kerk waren verloren gegaan. En zoo is menig kind door \'t onderricht der ouders, en menig lid der gemeente door \'t onderwijs van den leeraar op den weg geleid, waarin Gods Geest ze tot iuzigten bragt, die eindelijk in helderheid en diepte zelfs die der ouders en van den leeraar overtroffen.

Niet alleen ontstaat het getuigenis van mijn eigen geest door wat anderen aan mij getuigen: dat getuigenis moet ook gekweekt en gesterkt worden door het getuigenis van anderen. Gods openbaring aan ons is in Jezus Christus voltooid. Het doel van Gods Geest werkende ia mijn geest, is om Gods openbaring in Jezus Christus mij te laten verstaan. Daartoe gebruikt Gods Geest het getuigenis der apostelen. En als nu door hun getuigenis, dat mij door hunne geschriften bekend is geworden, het licht in mij is opgegaan, en ook mijn geest zijn getuigenis geeft voor de waarheid; dan is dit getuigenis niet op eenmaal wat het worden kan en moet. Ook hier is de wet des wasdoms. En door gedurige overpeinzing van het apostolisch getuigenis in de levende gemeenschap met Hem van wien zij getuigen, neemt het licht in mij toe en wordt mijn inzigt in de waarheid al dieper en helderder.

Als getuigen der waarheid staan de apostelen zóó ver boven allen na hen, dat de gansche christelijke kerk ze gaarne als hare leermeesters erkent, en de geloovige ziel kinderlijk bij hen ten schole blijft gaan.

Hoe verder wij komen in de kennis der waarheid des te duidelijker zien wij hoe ver zij boven ons staan, en des te dankbaarder geven wij ons aan hunne leiding over.

Niet alleen hebben wij behoefte aan \'t onderwijs der apostelen ter vermeerdering van het licht dat wij reeds hebben, maar ook ter loutering onzer inzigten.

14

-ocr page 25-

EN HET GETUIGENIS VAN MIJN MEDEMENSCH. 15

Al hebben wij regt om te zeggen, dat wij iets zien van de waarheid, omdat Gods Geest onzen geest er in heeft geleid, dan nog zou het verwaandheid zijn te zeggen dat er aan onze inzigten niets gebrekkigs kleeft. Ze zijn vooral in den aanvang eenzijdig. En er kan veel vleeschelijks en zondigs mede gemengd zijn, zonder dat wij dit weten. Gelijk nu de omgang met lieden van een eerlijk en rein gemoed, eerlijkheid en reinheid bij ons bevordert, zoo dient het woord der Schrift, bij name der apostelen, om aan ons te ontdekken wat ons verkeerds en zondigs in onze beschouwing aankleeft. Die zichzelven kent is ootmoedig, eu dankt God voor \'t woord der Schrift dat over hem een strenge tucht uitoefent. Hij zal bij alle beslistheid in ootmoed zijne eigene inzigten uitspreken, en ootmoedig zich aan de beoordeeling, ja bestraffing, van anderen onderwerpen — denk aan Petrus en Paulns te Antiochië (Gal. 2 : 11). De ootmoedige is bereid om zich te laten leeren door een kind, en om zich te laten bestraften door een vijand.

De Geest van God ontdekt de waarheid en juist daardoor ook de leugen aan ons, zoo als deze onder allerlei gestalten zich van ons wil meester maken. Een dier bekorende en betooverende gestalten is de dweeperij, die mij elke beschouwing, die mij begoochelt, als een getuigenis van Gods Geest in mijn geest laat inzien, totdat ik mij verhef zelfs boven apostelen en profeten.

Hoe hooger het terrein is waarop wij staan, des te grooter is ^t gevaar in de een of andere dwaling te worden verstrikt. Wij allen moeten er nasir jagen om te belijden wat onze eigen geest, in de gemeenschap met Gods Geest, getuigt; maar een ieder wachte zich tevens voor den trot-schen waan, dat hij als leerling des H. Geestes, ophoudt een leerling van anderen, bij name van de apostelen te zijn.

-ocr page 26-

31ET GETUIGENIS VAN MIJN GEEST, ENZ.

J)e beste leermeester hier is liij, die de beste leerling is.

Welkeen gewigtige bet eekenis lieeftli et getuigenis van den geloovige. Dat getuigenis kan uiet liet licht in een ander scheppen. God alleen schept licht. De inenseh kan uiet de leermeester van een ander worden, in den zin, waarin alleen de H. Geest dit is. En toch bindt Gods Geest, in den regel, zijn werk in anderen aan Jt getuigenis van den geloovige. Hoe afhankelijk zijn wij van de apostelen, door wier getuigenis wij Jezus Christus leeren kennen; en hoe afhankelijk zijn anderen van ons, die ons aanzien als hunne leeraren en leidslieden, die hen met Jezus Christus moeten bekend maken. Hoeveel hebben niet ouders tegenover hunne kinderen, en leeraren tegenover de leden der gemeente te verantwoorden! Er waren in de dagen der apostelen velen, die zich lang als on-mondigen door de apostelen hebben laten leiden eer zij tot zelfstandige inzigten kwamen. Anderen zijn nooit tot zelfstandigheid gekomen. Zij moesten altijd volgen en konden nimmer leiden. Zoo zien de kinderen naar de ouders, en de onmondige leden der gemeente naar den leeraar op, om door hun getuigenis, zoo als zij dat in hun woord en wandel vernemen, met Jezus Christus bekend te worden. Hoe helderder en krachtiger dat getuigenis is, des te eerder is er hoop, dat ook zij zelfstandige Christenen en Christinnen worden zullen.

De Heer geve ons genade om toe te nemen in zelfstandigheid van inzigt, vereenigd met ootmoed des harten en heiligheid des wandels; en dat ons getuigenis velen tot Hem moge leiden, om in zijne gemeenschap, kan het zijn, ons in de kennis van Hem voorbij te streven, en te betuigen : „wij gelooven niet meer om uws zeggens wil: want wij zeiven hebben gehoord, en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.quot;

10

-ocr page 27-

in.

MANNELIJK EN KINDERLIJK.

Houdt ii mannelijk. T Cor. XVI : 13.

Indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan.

Matth. XVIII : 3.

WEEST MANNELIJK.

Weest zelfstandig als een man. II ebt uwe eigene vaste overtuigingen. Een .kind heeft ze niet. Het moet zijne overtuiging nog vormen. Het moet zicli vooreerst liouden aan de overtuigingen zijner meerderen — zijner ouders eu zijner oudere broeders en zusters. Blijft in dit opzigt geene kinderen. Hebt uwe eigene overtuigingen. Wordt mannen, die in staat zijn de overtuigingen van anderen te vormen, de zwakke overtuigingen van anderen te sterkeu. Het is een droevig verschijnsel, een menscli te zien, die als een kind altijd vragen moet wat de overtuigingen van anderen zijn, en die zich dan door den een, dan door

2

-ocr page 28-

MANNELIJK EN KINDERLIJK.

den ander laat leiden, liever zich dan naar den eenen dan naar den anderen kant laat omverwerpen, en zicli clan door anderen laat overlieersclien, zich verlaagt om anderen als hunne slaven gedwee te volgen. Vooral wat uwe christelijke overtuigingen aangaat, moet gij een man zijn. Zoo ooit dan is het in dezen tijd noodig, waarin alles, ook de heiligste overtuigingen, die aan ons werden overgeleverd, wordt omgewroet. Laat bij de branding der golven uwe diepe en vaste overtuigingen als rotsen uitsteken, die niet bewogen kunnen worden. Zoo iets, dan is dit het werk van Gods Geest, dat Hij Gods kinderen tot vaste overtuigingen leidt, en al zoo tot mannen vormt, die uitsteken boven de zwakke en wankelende kinderen dezer eeuw.

En zijt gij gekomen tot vaste overtuigingen, hebt dan den moed die te belijden en te verdedigen. Weest mannelijk. Staat uw man. Blijft op uw post. Hebt gij eene overtuiging waarvan gij gelooft, dat Gods Geest die in u heeft gewrocht, dan is zij de post waar gij moet staan, en die gij nimmer moet verlaten; het kleinood dat gij moet bewaren; de vesting die gij moet verdedigen. Hebt den moed uwe overtuiging uit te spreken en te handhaven. Weest een held. Wij hebben behoefte aan zulke mannen en helden, aan zulk een mannen- en heldenmoed. Houdt ii mannelijk, zijt sterk, \'t Is gemakkelijk te belijden wat algemeen bijval vindt, en door allen wordt toegejuicht. Daar hoort geen mannelijkheid toe. Het mannelijke in u wordt gevormd, als gij eene waarheid hebt te belijden en te verdedigen, die niet in den smaak uwer omgeving valt.

Voegt bij den moed des mans ook achting voor nzelven. Het kind heeft dit niet. Het is in eigen oog te klein, te zwak, te gering. Het heeft alleen een oog voor wat in

18

-ocr page 29-

MANNELIJK EN KINDERLIJK.

anderen groot en sterk en aanzienlijk is. \'t Is niet mannelijk als men ziclizelven wegwerpt; zich niet waardeert, omdat men niet de talenten of de positie of den invloed van anderen lieeft. Men moet als man de plaats innemen, die God ons aanwijst, en op waardige wijze de roeping-vervullen, waartoe God ons lieeft geroepen, lioe gering die plaats eu roeping ook schijnen mogen. Niemand verachte ziclizelven, omdat hij niet is wat een ander is, en niet doet wat een ander doet. Ivau de soldaat als man zich gedragen, als hij alleen de positie van den officier achtenswaardig acht? Zoo pok gij. Acht het eene eere uwe plaats op waardige wijze te vervullen, hoe klein ook uw talent, hoe beperkt ook uw invloed zij. Acht en waardeert dat talent en dien invloed als uitnemende zaken. Werpt uzelven niet weg. Veracht uzelven niet. Wordt hierin niet aan de kinderkens gelijk. Houdt u mannelijk.

Maar weet, dat er op dezen weg groote gevaren zijn, die gij vermijden moet. Hier opent zich menige afgrond, waarin -menigeen is neergestort, die wel mannelijk maarniet kinderlijk wilde zijn.

WISEST KINDERLIJK.

Kent uzelven. En bespeurt gij, dat gij blootstaat voorde gevaren die ons hier dreigen, legt u dan met veel waakzaamheid eu gebed toe op de aaukweeking van een kinderlijk gemoedsbestaan.

Weest zelfstandig maarniet eigenzinnig. Het kind vertrouwt zijn eigen oordeel niet. Al heb ik mijn eigen zelfstandig oordeel naast en tegenover anderen, voor Gods aangezigt moet ik een kind blijven, dat zich gedwee aan \'s Vaders leiding overgeeft. Die ziclizelven kent, weet hoe

19

-ocr page 30-

MANNELIJK EN KINDERLIJK.

het vleescb. zicli mengt in onze heiligste overtuigingen. Bij al onze eerlijkheid en eenvoudigheid blijven wij meer clan wij weten onder den invloed van ons temperament, onze opvoeding, ouze omgeving, onzen tijd. Zij geven kleur en rigting aan de diepste overtuigingen, die God in ons werkt. Zij verleiden ons soms, om als Gods werk in ons aan te zien, wat tot het hooi en hout en tot de stoppels behoort, die verbrand zullen worden. Het betaamt ons, bij alle vastheid van overtuiging, ons altijd voor Gods aange-zigt te stellen, als die zichzelven wantrouwen, en die bereid zijn meer licht en nieuw licht te ontvangen. Onze inzigten hebben altijd, zoo niet wijziging, dan toch verruiming van noode. Als kinderen moeien wij ons zeer begeerig uitstrekken naar het meerdere licht, dat wij daartoe noodig hebben.

Verkeeren wij alzoo met God, dan zal onze kindeivijk-heid ook anderen openbaar worden, en wij zullen niet hoogmoedig, maar ootmoedig onze overtuigingen uii-spreken en verdedigen. Als ik weet, dat al liet liclit, dat ik heb, maar een klein lichtstraaltje is in den donkeren nacht, dan kan ik mij tegenover anderen niet houden als of alle licht bij mij is, en dat ik de wijsheid iu pacht heb. Ik zal dan spreken als een onder velen, die God, in zijne rijke genade, met zijn licht bestraalt, en als een, die zich tot de geringste onder die velen rekent.

En terwijl gij God dankt voor het licht, dat gij hebt, moet gij gaarne u ook door anderen laten leeren. Bij allen eerbied voor uzelven, moet gij eerbied hebben voor de overtuigingen, die anderen in Gods naam uitspreken. Het kind ziet niet alleen naar den vader, maar ook naar de broeders en zusters, om te worden onderrigt en teregtgebragt. Kweekt in u dezen kinder-

20

-ocr page 31-

MANNELIJK KN KINDERLIJK.

21

lijken zin aan, en zoekt licht ook bij hen, wier inzigten niet altijd met de uwe zaïnenstemmen. De waarheid is zeer diep en ruim. Een ander ziet van het punt waar hij staat, wat gij niet zien kunt. Dankt God dat wij niet allen altijd hetzelfde zien. En verblijdt u kinderlijk daarin, dat God u ook door anderen leeren en leiden wil.

-ocr page 32-

IV

RUST m BEWEGING.

Stel u den wandelaar voor, die eeu te zwaren last lieeft te torsclien. Er is gevaar dat hij zoo uitgeput raakt, dat hij alle beweging staakt, en zelf bezwijkt op den weg. Welk eene weldaad valt hein te beurt als een vriend hem \\an zijnen last verlost: lioe gemakkelijk en vrolijk vervolgt hij dan zijn pad tot hij het einde er van heeft bereikt. Uit de rust wordt eene nieuwe kracht geboren, die zijn moed aanvuurt, en zijnen gang versnelt. Zoo gaat het den mensch op zijn levensweg. Laat zijn door zondeschuld ter neergedrukte ziel tot de verzekering komen dat God haar uit genade, om Jezus wil, al hare zonden heeft vergeven: en eene nooit gekende levenskracht stroomt haar in, en zet haar in beweging op den weg des Heeren. Zij verstaat dan het woord der Schrift: „Ik zal den weg uwer geboden loopen, als gij mijn hart zult verwijd hebben/\' Er is in haar eene beweging, die uit de rust werd geboren.

Zoo gaat het den reiziger, die na lang den regten weg

-ocr page 33-

RUST EN BEWEGING.

te hebben gezocht, hein eindelijk ontdekt. Hoe ontmoedigend en afmattend is het den regten weg niet te kunnen vinden, en te vreezen dien nooit te zullen vinden. Hoe velen hebben des zoekens moe, de poging om het i-egte pad te ontdekken laten varen. Zoo ging het velen, die den we» der zaligheid zochten. Maar toen het hun duide-

o O

lijk werd dat de mensch door \'t geloof den Heiland en in Hem het volle heil aangrijpt, toen zij ontdekten dat de weg die regelregt tot God en \'t eeuwige heil voert, de geloofsweg is: welk eene rust in God werd toen het deel der ziel; hoe stil werd het hier binnen, hoe eindigde alle angst en gejaagdheid. En met die rust in God, greep eene lioogere geestdrift de ziel aan om voor God te leven en te werken, voor Hem te strijden en te lijden. In plaats van moedeloos neer te zitten en te vragen : zal ik wel ooit den regten weg vinden? begon zij zich als op vleugelen te bewegen in den liefelijken weg dien zij heeft ontdekt. Hare beweging werd geboren uit hare rust in God.

Eu denk u den arbeider, die in twijfel is of hij wel het regte werk heeft aangevat; en als deze twijfel is weggenomen, niet weet hoe hij het werk moet doen, en als hij dit weet, moedeloos vraagt: zal ik het aangevangen werk wel kunnen voltooien? Hoe verlammend moet dit alles op hem werken! Zoo gaat het den christen, die niet weet wat eigenlijk zijne roeping is; of als hij dit weet, niet verstaat hoe hij het moet aanleggen, om te doen wat God wil dat hij doen zal; of wel die gekweld wordt door de ontmoedigende vraag, of wat hij- onderneemt hem wel gelukken zal. Hoe magteloos maakt hem dit in \'t werk zijns Heeren. Maar hoe verandert alles als hij in zijn gemoed ten volle overtuigd is van zijne roeping; verstaat hoe die aan te vatten, en weet dat zijn werk, omdat het

23

-ocr page 34-

RUST EN BEWEGING.

tot Gods plannen belioort, niet vruchteloos zal zijn. Met welk eene rust en kalmte, met welk een lust en trouw, met welk eene geestdrift en volharding vermag hij nu te werken. Hij is een nieuw mensch geworden. Uit de ver-kregene rust is eene nieuwe jeugdige beweging ontstaan.

Eu denk u den krijgsman, die niet weet waar hij den vijaud moet aanvallen, en als hij dit weet in twijfel is met welk wapen hij den aanval doen zal, en als deze twijfel is weggenomen in vreeze is dat hij de nederlaag lijden zal. Hoe onzeker is hij in al zijne bewegingen, hoe ligt verliest hij den moed, hoe gemakkelijk wordt hij overwonnen. Hij zal gewis de geestdrift van den held niet hebben; en me-uigmaleu niets doen, waar hij tot krachtsinspanning wordt geroepen. Maar laat hem weten waar en hoe hij den vijand moet aanvallen, en de zekerheid hebben dat hij overwinnen zal: en met den strijd zal ziju moed aangroeien, en waaide nood. het vereisclit, daar zal hij wonderen van dapperheid doen. Zoo gaat het den christen. AVeet hij niet, hoe hij de zonde moet bestrijden; vreest hij dag aan dag, dat hij in de verzoeking zal bezwijken; is hij radeloos na alles te hebben beproefd tegen den listigen en overmagtigen vijand: hoe zwaar valt hem dan de strijd, hue zucht hij er onder, hoe verliest hij kracht eu moed. Maar laat hem het geheim ontdekken, hoe nabij Gods genade is, en hoe hij haar door \'t geloof aangrijpt, en hoe hij door Gods genade meer dan overwinnaar is in eiken strijd, of zelfs al is hij voor \'t oogenblik overwonnen, in Gods kracht kan opstaan, en den strijd vrolijk voortzetten, en kloeke daden doen: hoe wordt ook hij door dezen rustigen steun op de genade van God, bemoedigd en bekrachtigd tot den strijd. Uit deze rust, die geboren wordt uit de ervaring, dat Gods genade hem nader is dan de verzoeking en de

24-

-ocr page 35-

KUST ENT BEWEGING.

zoude, ontstaat de kracht, die hem beweegt tot eeu kloek-moedigen strijd, en hem tot eenen held maakt.

Denk u eindelijk den christen op den weg der godsdienstige kennis. Buiten Christus was het in alle eeuwen een zoeken zonder vinden. Dit mat af, en is eindelijk oorzaak, dat men alle hoop op zekerheid opgeeft, en in de armen van deu verlam menden twijfel en het doodende ongeloof verzinkt. Gij weet dat er geen kennis is, waar men niet kan uitgaan van vaste en gewisse zekerheden. Men heeft de dwaasheid gehad om te zeggen, dat eene openbaring van God, aan den mensch de waarheid geeft die hij zoeken moet, en alzoo geestestraagheid in handen werkt. Wat heeft medegewerkt tot zulk een dwaze gedachte? Dat duizenden de waarheid verwarren met de verstandelijke formule der waarheid. De formule kan uit het hoofd worden geleerd, zonder dat de waarheid in hart en geweten wordt opgenomen. In dit geval heeft men niet de waarheid, maar haar doode schim gegrepen. Zij kan niet anders dan door \' t hart en \'t geweten worden gegrepen en vastgehouden. En waar dit geschiedt, daar ondervindt men, dat er in \'t gansche heelal geen grootere krachten zijn, dan de godsdienstige waarheden. Zij hebben ten tijde der apostelen en der hervormers een groot deel der wereld het onderste boven gekeerd. Zij brengen den ganschen mensch in beweging, en toonen ons meer dan iets anders, voor welke krachten en krachtsinspanning de mensch vatbaar is. Er is geene beweegkracht, die in de verte gelijk staat met eene gevondene en aangegrepene waarheid. Die door Gods openbaring de godsdienstige grondwaarheden heeft geleerd, zoekt niet tot vermoeijens en wanhopens toe wat hij nooit vinden zal, maar heeft gevonden wat hem tot een vast en onbewegelijk punt van uitgang wordt op de

25

-ocr page 36-

11ÜST ENT BEWEGING.

26

baau der hoogste werkzaamheid. Uit de zalige rust, die de zekerheid aangaande de geopenbaarde waarheid medebrengt, wordt eeue beweging geboren, waartoe de waarheid, als de hoogste kracht uit God, de ziel aanzet. En hoe meer de ziel innerlijk de waarheid heeft gevat, des te sterker is de drang, om dieper in te dringen in wat zij heeft begrepen. Zij wil al vollediger de waarheid grijpen, die haar gegrepen heeft.

-ocr page 37-

GEBOXDEJS7 EN VELT.

Als scliepseleu ziju wij gebonden aan Gods wil. AV as onze wil niet aan Gods wi\' gebonden, dan was God voor ons geen God, dan waren wij zei ven goden; dan was er geen God. De betrekking tussclien Schepper en schepsel brengt het van zelve mede, dat het schepsel aan den wil des Scheppers is gebonden. Het geweten geeft daarvan getuigenis. Het zegt u, dat gij dit of dat moet doen, en dat of dat moet laten, omdat God het, wil. quot;Was er geen God dan was er voor het schepsel geen zedelijk moeten. Door \'t geweten is aan den mensch het merk zijner gebondenheid aan den wil van God ingedrukt.

En omdat de menschelijke natuur is, zoo als God haar heeft gewild, daarom is de mensch aan den aard van zijn natuur, of, zoo als men ook zou kunnen zeggen, aan de wetten zijner natuur gebonden. Ziju natuur heeft haar eigene grenzen, zoo als de natuur van elk ding. quot;Wat de mensch ook vermoge, er is een grens, dien h\'ij niet kan

-ocr page 38-

GEBONDEN EN VKIJ.

oversckrijclen, en -waar \'t liem wordt toegeroepen: tot hiertoe en niet verder. Wilt gij iets leeren kennen, wilt gij i3i de eene of andere vaardigheid uitmunten, dan moet gij daartoe zekere middelen gebruiken, en in \'t gebruik er van volharden. A an de wet des ligcharaelijken en des geestelijken arbeids kan geen mensch zich ontslaan. Geslacht na geslacht moet denzelfden weg op. ]Je luiaard kan de hoogte niet bereiken, waarop eindelijk de arbeidzame staat. En wilt gij uwe gezondheid bewaren en bevorderen, ook hier zijn er wetten, waaraan gij gebonden zijt, en wilt gij die wetten niet gehoorzamen, dan moet gij, of gij wilt of niet, de gevolgen er van lijden.

Vergeet ook niet, dat God den mensch heeft gemaakt, tot een deel van een geheel. Hij is lid van een ligchaam ; hij behoort tot het huisgezin, de kerk, de maatschappij, den Staat. Tot de perken, die hem zijn gesteld, behooren de pligten, die hij aan anderen is verschuldigd. Hij mag hunne belangen niet benadeelen, en hij moet ze bevorderen. Hij moet met anderen tot een gemeenschappelijk doel zamen-werken, en zich alzoo schikken naar hunne zwakheden.

Er is meer te noemen. He mensch leeft in een wereld vol gebreken. Hij treft die gebreken aan in \'t huisgezin, in de kerk, in de maatschappij, in den Staat. Hij moet er onder lijden, soms bitter lijden. Zijne\' vrije bewegingen worden belemmerd en beperkt, ja soms onmogelijk gemaakt, door \'t ongeduld en de eigenzinnigheid, de oneerlijkheid en onderdrukking van anderen. Hij is vaak weerloos tegenover de overmagt van anderen. AVat al leed heeft de een den ander niet aangedaan, wat al zuchten en tranen afgeperst ! En hoe gebrekkig is soms het ligchaam waarin de geest huisvest. Hoe wordt de vrijheid des geestes beperkt door de zwakheden en krankheden van \'t ligchaam. En

28

-ocr page 39-

GEBONDEN EN VRIJ.

eindelijk wordt de menscli een slagtoffer van den ergsteu aller tirannen — den dood! Hij schijnt met den menscli, die zich vrij waant, eeu wreedeu spot te drijven. Hij beperkt uw leven niet, maar ontneemt het u.

KAN EEN MENSCH, DIE GEBONDEN IS, ZICH NOG VRIJ NOEMEN?

Gebonden, alzoo gebonden en toch vrij — is dit mogelijk? Laat ons trachten u deze vraag te beantwoorden.

De ware vrijheid is niet bandeloosheid. Gebondenheid is niet slavernij. De mensch is niet eeu slaaf van God omdat hij aan Gods wil is gebonden. Acht het regt geaard kind zich niet gebonden aan \'s vaders wil ? Eu maakt dit hem een slaaf van zijn vader? Mijne vrijheid is mij ontnomen, waar ik door de overmagt van een ander gedwongen ben, tegen mijnen vril, hem te dienen. God dwingt ons niet als door de overmagt van eeu tiran om Hem te gehoorzamen. Gods wil en onze natuur stemmen zameu. Er is niets in Gods wil, dat in strijd is met den aard van mijn natuur. Die tegen Gods wil handelt, haudelt tegen zijn eigen natuur. Die naar Gods wil liandelt, handelt naar zijn eigen natuur.

Wat is de ware vrijheid? Dat ik mij overeenkomstig mijne natuur bewege. Dat is geen vrijheid, dat ik doe wat ik wil, zonder te vragen of het met den aard mijner natuur zameustemme. Zoodra ik tegen Gods wil en alzoo tegen mijne natuur handel, stel ik mij onder eene tegen-goddelijke eu tegenmenschelijke magt. Hier kom ik tot een der diepste eu onbegrijpelijkste dingen in \'t heelal. Zoodra de mensch den wil van God, die tegelijk de wet zijner natuur is, overtreedt en verbreekt, opent hij den weg voor eene donkere, eene helsche, eene satanische magt, die

29

-ocr page 40-

GEBONDEN EN VRIJ.

liem gevangen neemt en tot een slaaf der slaven maakt. Die weigert Gods wil te gehoorzamen, vervalt onder de tirannie zijner driften, en donkere en angstige voorgevoelens. Hij is niet zijn eigen meester. Hij houdt geen vasten koers. Hij weet niet waarhenen hij wordt voortgetrokken en voortgesleept. Zijn toestand is soms allerschrikkelijkst. Stel u daartegenover den mensch voor, die met vreugde de plaats inneemt die hem tegenover God past, en Gode gaarne gehoorzaamt zoo als het liefhebbend kind zijn vader. Hij durft niet het kwaad doen dat anderen doen. Er is niets, dat hij meer vreest dan: ongehoorzaamheid aan Gods wil. Hij is waarlijk vrij. Want Gods wil bedoelt zijn heil. Gods wet is hem de wet der liefde. Hoe meer hij in overeenstemming is met Gods wil, des te meer is alles in hem in overeenstemming met elkander. Hij beweegt zich in de baan,, die aan zijn natuur en bestemming past; en zoolang hij zich in die baan beweegt gevoelt hij zich waarlijk vrij. Ik heb n gezegd wat de mensch ervaart die in strijd is met Gods wil. Ook hier is een diep en ondoorgrondelijk geheim; hier waar de menscli aan zijnen God gehoorzaam is: hij smaakt een vrede, die alle verstand te boven gaat, het eeuwige leven wordt hem medegedeeld. In gemeenschap met God verkeerende is hij in de gemeenschap met de liefde, met de fontein des levens en aller gelukzaligheid. Ja alleen hij, die zich gewillig door Gods wil laat binden is waarlijk vrij.

\'t Is Gods wil dat wij ons naar anderen schikken en dat wij soms in deze wereld velerlei leed lijden. En ook hier ondervindt ieder mensch, dat hij naarmate hij van harte dezen wil van God omhelst, waarlijk vrij is. Onze Heiland legde zijn leven van zichzelven af, hoewel anderen het Hem met geweld ontnamen. Omdat het des Vaders

30

-ocr page 41-

GEBONDEN EN VRIJ.

31

wil was^ dronk Hij cleu drinkbeker gewillig uit. Eu zoo ooit, dan was het in de ure des lijdeus dat zijn geest zich vrij bewoog. Gebonden door anderen, was de geest vrij, door gewillig die banden te dragen. En welke verhevene woorden en daden werden uit zijn vrijen geest in de ure des lijdens geboren. Zoo ooit dan handelde en sprak Jezus in \'t lijden als een koning. En daartoe heeft Hij ons verlost, opdat wij zijne voetstappen zouden drukken, en als Hij ondervinden dat de Yader ons nergens nader is, dan waar wij gewillig den drinkbeker ledigen. Ja hier is een ander diep geheim: hoe meer het kind van God naar liet uiterlijke gebonden wordt, des te vrijer ademt de gehoorzame geest in de gemeenschap met God, met des te ruimer teugen drinkt hij het eeuwige leven in. En als zelfs de dood hem tegengrijnst, mag hij met den triomfkreet des overwinnaars hem toeroepen: dood, waar is uw prikkel, hel, waar is uwe overwinning ? De dood komt hem niet binden, maar ontbinden, vrijmaken, om met Jezus te zijn.

-ocr page 42-

YI.

YERSTAND EN HAET.

Het verstand is mij van God gegeven oin de dingen van elkander te onderscheiden. Het let op de grenzen, de omtrekken der dingen. En als liet de dingen met elkander vergelijkt, dan ordent het die, plaatst gelijksoortige dingen bij elkaar, let op de verhouding der dingen tot elkander als lagere en hoogere, als behoorende tot omtrek of middelpunt. Door het verstand versta ik, dat God ieder ding naar zijn eigen aard heeft geschapen.

Maar de verstandswerkzaamheid is niet de eenige, ook niet de hoogste werkzaamheid van onzen geest. Die zich door zijn verstand geheel en al laat beheerschen, laat zich betooveren door de bepalingen der dingen, hunne ouderscheidingen van elkander, terwijl hij de dingen zeiven niet vat. Om ze te vatten moet men in de diepte afdalen om daar te ontdekken wat voor \'t bloote verstand verborgen is gebleven. Die weigert dat te doen, en zich door de verstandelijke onderscheidingen en bepalingen laat beheer-

-ocr page 43-

VERSTAND EN HART.

sclien, lijdt eeue onberekenbïire schade. Hij is gebonden aan ■\'t begrensde en beperkte, en verliest het onbegrensde en \'t oneindige; hij is gebonden aan de schaal en verliest de kern, aan den omtrek en verliest liet middelpunt.

De geschiedenis leert ons, dat de theologie der zeventiende eeuw, terwijl zij zich bijna uitsluitend bezig hield inet de verschillende waarheden te bepalen en met bepalingen te omheinen — zij al armer werd aan levende en levenwekkende aanschouwingen. Zij baande den weg tot de oppervlakkige en dorre, ja doodsche theologie der Rationalisten.

En treft men niet nog menschen aan, die met hun verstand de omtrekken en bepalingen der waarheid regt-zinnig en scherpzinnig weten te vatten; maar van de waarheid zelve zoo weinig zien, dat zij door haar met geen ontzag worden vervuld, tot geen geestdrift worden opgewekt.

Geestdrift en ontzag, ze zijn niet eigen aau \'t verstand maar aan \'t hart, en zij worden daarin opgewekt, niet door de beperkte omtrekken, maar door de oneindige diepten der waarheid.

Het hart is liet diepe middelpunt van ons hoogste leven. jSoem het de bron er van als gij wilt. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. Deze bron des levens wordt dooide waarheid gevoed. Zonder de waarheid, buiten ons, en zonder hare ontdekking aan het hart, droogt deze bron op. En gelijk de altijd vloeiende fonteinen uit het hart dei-aarde komen, zoo komen de levende stroomen uit het hart der waarheid tot ons hart. Hart raakt hart, middelpunt raakt middelpunt. Het oneindige komt tot liet liart, dat tot het oneindige uitgaat. En heeft het hart ontdekt wat zich in geene verstandsbepalingen laat uitdrukken, dan ontvangt het uit de waarheid licht en leven en gloed, en knielt in aanbidding eu ontvlamt tot geestdrift.

33

3

-ocr page 44-

VEUSTAND EN HART.

Niet de grens maar het wezen, maar liet hart eeuer zaak outvlamt ous hart. Eu het wezen der dingen is oneindig meer dan zich door ons verstand laat vatten en in begripsbepalingen uitdrukken. Terwijl uw verstand een mu-zijkstuk beoordeelt, en in zijne bestanddeelen uit een zet, verliest gij den ontvangen indruk dien het als een levend geheel op uw hart maakt. Zoo raakt gij den verheffenden indruk kwijt, dien een verheven natuurtooneel op uw hart verwekt, terwijl uw verstand de onderscheidene trekken van \'t aanschouwde tooneel opspoort en met elkander vergelijkt. En als iemand een magtigen indruk op u maakt, dan is dit niet toe te schrijven aan wat uw verstand door ontleding in hem heeft ontdekt, maar aan wat wellicht liet meest aan alle ontleding ontsnapt.

Het element waarin zich het hart beweegt is niet wat door \'t verstand is gevat en wordt begrensd, \'t Is het oneindige dat het eindige in zich als verzwolgen heeft. Lang voor het verstand begint te vragen naar den aard van eene zaak, heeft het hart haar gevat. En de nauwkeurigheid van het verstand hangt af van de diepte waarmede het hart in de zaak is ingegaan. En \'t is het hart dat aan \'t verstand moet zeggen of het voorwerp der aanschouwing uit zijn aard oneindig is. Zoo heeft het hart de regtvaardigmaking en heiligmaking door \'t geloof in zich opgenomen, en zoowel het goddelijke als het menschelijke in Jezus omhelsd, lang voor \'t verstand deze voorwerpen zocht te omschrijven. Eu zoo verklaart het hart aan \'t verstand, dat het in Gods liefde zoo min een grens en bodem heeft gevonden, als in God zeiven, en dat het in dit oneindige in zijn element is. Het hart wordt door het oneindige verzadigd. De Oneindige wekt tot aanbidding op.

Door \'t geloof des harten omhelst het kind den eeuwigen

34

-ocr page 45-

VERSTAND EN HART.

God, en leeft al zoo in verbindtems mei de eeuwige wereld, terwijl liet verstand nog nooit lieeft nagedacht over\'t onderscheid tusschen God en mensch, tusschen tijd en eeuwigheid.

Maar \'t is juist door deze onafhankelijkheid des harten van \'t verstand, in \'t vatten van het wezen eener zaak, dat het gevaar loopt, zich geheel en al los te maken van het verstand, ook waar het verstand op wettige wijze werkzaam is. AV il het hart de regten eu pligten van \'l verstand niet erkennen, dan raakt het vau \'t regte spoor, eu tuimelt in menigen afgrond.

Wordt het afkeerig van het begrensde, wil het alleen het oneindige, het onbegrensde laten gelden; dan moge het een zekere diepte van aanschouwing behouden, maar het verliest alle bepaalde en heldere inzigten; totdat het alle grenzen en bepalingen nitwischt, de dingen in en door elkander laat vloeijen, en de geordende schepping tot een chaos terugvoert.

Wat leert de geschiedenis ons van velen der mystieken, die liet hart, dat naar quot;t oneindige dorst, hebben afgekeerd van de perken en grenzen, waardoor God de dingen van elkander heeft onderscheiden ? Met de verstandelijke wierpen zij ook de zedelijke bepalingen weg, en kwamen er toe om liet eeuwige onderscheid tusschen den Christus buiten ons en den Christus in ons en alzoo God buiten ons en God in ons te loochenen, en God en mensch, en Schepper en schepsel, ja goed en kwaad in een te laten vloeijen. Dit doen nu nog wijsgeerige en godsdienstige mystieken. Er is een streek in ons land waar eenvoudige boeren en boerinnen vasthouden dat ieder christen een vleeschwordiug van God is.

Als wij deze dingen bedenken dau zijn wij geneigd het mysticisme gevaarlijker dan het intellectualisme te noemen.

Wachten wij ons dan ook hier voor de beide uitersten.

35

-ocr page 46-

VERSTAND EN HART.

Hart eu verstand moeten elkander doordringen. Het verstand luistere naar liet hart en \'t hart naar \'t verstand. De helderheid van het verstand doope zich in de diepte van \'t hart, en \'t diepe hart late zich bestralen door het heldere verstand, liet onbegrensde zij iu \'t begrensde; en het begrensde bevatte het onbegrensde. Hoe duidelijk zijn de grenzen die het blad zijn bepaalden vorm geven, en toch is in het blad een medegedeeld leven, en eene magt en wijsheid Gods, die u geene grenzen toonen. Hier doordringen liet begrensde en \'t onbegrensde elkaar.

In elke kerk treft gij de twee rigtiugen aan die geboren worden uit het verstand dat naar afgeronde bepalingen streeft, eu het hart dat leeft iu wat geeu afgemeten grenzen kent. Beide rigtingen hebben elkander noodig. aar de eene rigting vijandig staat tegenover de andere: daar heeft men eene doode orthodoxie, die bij hare begripsvormen zweert, of eene zwevende mystiek, die allerlei krankheden in de haud werkt.

W ees intellectueel, maar zoo als Paulus; en mystiek, maar zoo als Johannes.

36

-ocr page 47-

VII.

ZONDESMART EN BEVRIJDINGSVREUGD E.

Wie zal m ij verlossen uit het ligehaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus onzen Heer. Hom. 7 : 24, 25.

Zondesmart en bevrijdingsvreugde: Ziedaar de belangrijke tegenstelling in \'s christens ervaring, die in dit oogen-blik onze aandacht vraagt.

Er komt op aarde geen einde aan de zondesmart des geloovigen. De zonde is in hem niet uitgeroeid, zoolang hij leeft in dit ligehaam. Gelijk de dood door dit ligehaam in hem werkt, zoo ook de zonde. Zijn ligehaam is een ligehaam der zonde en des doods. De band tusschen ligehaam en ziel is zoo nauw, dat de geloovigen moet lijden dooiden dood en de zonde, die wegens dezen band in hem aanwezig zijn. Als I\'aulus spreekt van de wet der zonde, die in zijne leden is, dan spreekt hij van iets, dat hem geweldig aandoet; al is die wet niet de wet zijns geestes, al weet hij dat de wet Gods de wet is die in zijn geest heerscht.

-ocr page 48-

/.ONDKSMART EX BEVIIIJDINGSVREUGUE.

en waarin zijn geest een behagen heeft (7 : 26; 8 : 2).

Met alleen, dat de zonde die in de leden woont, den geloovige smartelijk aandoet; die smart neemt toe met zijne inwendige verlichting en vernieuwing. Hoe meer de geloovige verstaat, dat hij geroepen is om volmaakt te zijn, en ook waarlijk in niets minder dan de volmaaktheid behagen heeft, des te smartelijker doet het hem aan, iets in zich te zien, hoe gering ook, dat met die volmaaktheid in strijd is. \'t Is eerst in de gemeenschap met den Volmaakte, in de aanschouwing en in de navolging van den Volmaakte, dat het onvolmaakte, dat wij nooit in dit leven kwijt raken, ons kwelt en ons een keten wordt die ons als gevangenen bindt. Hoe. gezonder de mensch is des te eerder hindert hem de geringste ligchaamsongesteldheid. Hoe nader de voorstelling van den kunstenaar aan het volmaakte komt, des te eerder wordt zijn oog gekwetst door de ontdekking-van iets in ■\'t kunststuk, dat in strijd is met de regelen der kunst. Hoe fijner het gehoor is voor de tonen der inuzijk, des te eerder wordt het oor gepijnigd door een wanklank, \'t Zijn alleen de innerlijk vernieuwden, die den hinder der zonde regt gevoelen. En hoe meer zij verstaan wat het nieuwe leven is, dat zij leven moeten, des te scherper wordt hun innerlijke blik om te ontdekken en des te fijner het innerlijke oor om op te merken, wat in tegenspraak met Gods wil is; en des te pijnlijker worden zij door die tegenspraak aangedaan. Hoe verder de geloovige in de heiligmaking vordert, des te meer beteekenis ontvangt deze noodkreet in hem : wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods?

Maar let op, terwijl de smart al fijner en dieper wordt, verwijdert zij zich al verder van alle somberheid en neer-slagtigheid. Want deze smart is geboren uit het besef dat

38

-ocr page 49-

ZONDESMART EN B E VRIJ DIN GS VREUGDE.

de ziel van de magt derzondeisbevrijd. Paulus zegt dat de zoude in zijne leden te liuis is, terwijl Gods wet in zij n gemoed, z;jn inwendigen menscli te liuis is (22, 23, 26). In den dood leg ik de leden af, die hier van de zonde niet zijn los te maken; maar ik kan mijn geest, den inwendigen menscli niet afleggen. Ik ben één met mijn geest, zoo als ik niet één ben met mijne leden. Mijn geest is liet middelpunt, mijne leden beliooren tot den omtrek van mijn leven. In mijnen geest aanschouw ik wat volmaakt is, heb ik lust in wTat volmaakt is, ben ik één met wat volmaakt is; de volmaaktheid is de wet van den vernieuwden geest, die wet is er in gezonken, is door Gods Geest er in gegrift, blijft eeuwig de wet mijns geestes; maar nu wil ik uit het middelpunt van mijn geest alles in mij, tot den buitensten omtrek van mijn leven, aan deze wet der volmaaktheid onderwerpen. Maar hoe meer het mijn toeleg wordt, alles in onderwerping te brengen aan de wet mijns geestes, des te meer ontdek ik dat er eene andere wet in mijne leden is, die in verzet komt tegen de wet mijns geestes; mij vasthoudt en mij niet loslaten wil (vs. 25).

Doch, hoe gansch anders zie ik de zonde aan, die in mijne leden is, als de menscli dat doet, die de verlossing-door Jezus Christus niet kent. Ik weet dat de zonde zich in de buitenwijken heeft teruggetrokken, terwijl in mijn geest, in de hoofdstad, in de citadel, Gods Geest voor eeuwig woont. Ik zie en betreur de zonde die in mij is; maar verheug mij tevens, dat zij niet heerscht in mij, en slechts van de grensdistrikten uit mij bestookt. „Ue wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en des doodsquot; (8 : 2).

Niet dat ik nu minder reden tot waakzaamheid heb.

39

-ocr page 50-

ZONDESMART EN BEVIUJDINGSVUEUGDE.

Dat zij verre! Maar voor zoo ver liet der zonde gelukt mij iets verkeerds te laten denkeu of spreken of doen, lukt haar dit als een indringer, die wel vroeger in mij lieerschte maar nu niet meer, eu die in mij stuit op Gods Geest, die in mij woont.

Hoe verandert de zaak, als ik in plaats van wanhopig de zonde aan te zien, als de hoogste raagt in mij: weet dat Gods Geest in mij de hoogste inagt is, en mij er in verheug, dat de werkingen der zonde in mij de laatste stuiptrekkingen zijn van \'t ligchaam der zonde dat te niet wordt gedaan. Hoe gansch anders is het als ik den ongeschonden, woedenden tijger tegensta, wetende dat ik tegen zijne kracht niet bestand beu, of als ik mij tegen hem verzet, wetende dat hij nog maar voor een poos spartelt, omdat hem een doodelijke wond is toegebragt. Welk een moed eu kracht schep ik uit de zekerheid, dat hij stervende is (Jlom. 6 ; (i).

Eu welk eene vreugde geeft het den geloovige dat hij, bij zijne zondesmart, weet dat de zonde in hem weldra ouder de dooden zal worden geteld, terwijl de heiligheid voor eeuwig, en dat weldra volkomen, in hem leven zal.

Ik zeide u, dat in den geloovige, hoe meer hij in \'t nieuwe leven vordert, de smart over de zonde toeneemt; maar ook des te meer neemt zijne vreugde toe over de verlossing van de heerschappij der zonde. Hij weet te midden van den strijd, dat hij niet eene onzekere proef neemt. Hij tracht niet de zonde uit het middelpunt zijns levens te weeren. Dit zou hem nooit gelukken. Hij weet dat Jezus Christus dit heeft gedaan, en door den Heiligen Geest zich in zijn inwendigen mensch heeft gevestigd. ÜS\'iethij, maar Jezus Christus heerscht in hem over de zonde. Zonder slag of stoot van zijn kant, slechts door den Koning

40

-ocr page 51-

ZONDESMART EN BEVRIJDINGSVREUGDE.

binnen te laten, is liij, in \'t binnenste van zijnen geest, van den tiran verlost. (8 : 2; Gal. 2 : 20.)

En van dien oogenblik afaan, door liet geloof rekenende op de kracht, die niet uit hem maar uit God is, ervaart hij, dat naar de mate zijns geloofs, Gods Geest in hem overvloedig is in de vrucht der heiligmaking (Hom. 8 : 13; Gal. 5 : 22.)

En hoe meer hem de waarheid duidelijk wordt dat niet hij, maar de Geest van God in hem, magt heeft over de zonde, en dat hij in den strijd die magt als zijn schild heeft aan te grijpen, en als in zijne vesting zich heeft schuil te houden : des te meer groeit in hein de vreugde over de reeds volbrachte bevrijding van den tiran, en over \'t vooruitzigt dat weldra, als de buitenwerken worden gesloopt, de zonde zelve voor eeuwig verdreven zal zijn.

Terwijl de verloste, iu zijn dorst en drang naar het volmaakte, van wege dit ligchaam der zonde, uitroept: wie zal mij verlossen uit het ligchaam deizes doods? geeft hij zich terstond nog luider het antwoord: Ik dank God, door Jezus Christus onzen Heer!

\'t Is een ziekelijke en gevaarlijke toestand, als de ge-loovige slechts op écne van deze twee zijden des innerlijken levens let: als de smart over de zonde de vreugde over de bevrijding smoort, of als de vreugde over de bevrijding-liet smartgevoel over de zoude verstompt; als de geloovige van niets anders wil weten, dan of alleen te treuren over de zonde, of alleen te juichen over de bevrijding.

Hij geneest van deze ziekelijkheid, door een steeds dieper inzigt in den rijkdom der genade, gepaard met een steeds teederder besef, hoe ook de geringste afwijking van de wet der volmaaktheid Gode mishaagt.

I)e geloovige betrachte Gods genade niet onder maar

41

-ocr page 52-

ZONDESMART EX BEVRIJDINGSVREUGDE.

tegenover de donkere schaduw der zonde; en de zoude als de afzigtelijkste tegenspraak tegenover wat hij door Gods genade reeds is, en bestemd is om eeuwig te zijn, uamelijk : het kind dat \'s quot;Vaders beeld vertoont.

Zoo lang wij leven blijft het vleesch in ons, als tegeu-stauder des Geestes. Maar de strijd is reeds beslist door Jezus Christus. In Hem, deu tweeden Mensch, vond de zonde geen ingang. En in allen, die zijn beeldteuis dragen, zuilen weldra de laatste sporen der zonde zijn verdwenen. Yerblijd u hierover, bij al de smart die de aanwezigheid der zoude nog in u verwekt.

42

-ocr page 53-

Y ni.

HET KOMEN TOT GOD EN TOT ZICHZELVEN.

En tot zich zeiven gekomen zijnde zeide hij: — ik zal opstaan en tot mijn vader gaan.

Luk. XV : 17, 18.

Er is geen grooter dwaasheid, dan de stem mijns harten te stellen in de plaats van Gods stem tot mij. Want dan word ik mijn eigen God. Het zou ook dwaas zijn, altijd in m ij n stem de tolk te vernemen van Gods stem. Want dat zou eene loochening :djn van mijne onkunde en feilbaarheid , ja eene loochening van het droevige feit, dat de zonde een sluijer geworpen heeft over \'t oog der ziel, waarachter God zich verbergt, en, wat erger is, dat allerlei verkeerde beschouwingen aangaande God den toegang tot het hart hebben gevonden, \'t Is gevaarlijk aan mijn eigen hart te vragen, wie en wat God is tegenover mij.

Welke onzinnige godsdienststelsels zijn niet geboren uit de dwaasheid om de stem hierbinnen als de stem Gods te

-ocr page 54-

44 HET KOMEN TOT GOD EN TOT ZICHZELVEN.

gelooven. En welke dweeperijen zijn niet van deze dwaasheid de vrucht geweest. Wij hebben behoefte aan een \\\\ oord Gods waaraan wij, wat ons hart zegt, kunnen toetsen. Om te weten wat waarheid is, moeten wij niet tot onszelven, maar tot God komen; moeten wij vragen niet wat ons hart, maar wat God zegt. Ons hart moet std zijn en zwijgen, om te luisteren naar wat God heeft te zeggen. Niet alleen is het gevaarlijk de stein van ons eigen hart in de plaats te stellen van Gods stem tot ons; maar ook om onze gedachten met Gods gedachten te vermengen. Het betaamt ons, met diepen ootmoed en ontzag te luisteren naar wat God te zeggen heeft.

Als ik wil weten wat de natuur spreekt , dan daal ik niet af in mijn hart; maar dau ga ik tot de natuur zelve; en als ik tot haar gekomen ben, dan vergeet ik mijzelven geheel eu al, terwijl zij tot mij spreekt; hetzij in de zachte toonen als van een verteederend lied, hetzij in de aangrijpende toonen als van een prachtig orgelspel. Toen, op weg naar den Montblanc tegen het dalen van een lieven en helderen dag, op eenmaal deze berg zich aan mij vertoonde, kon ik aan mijzelven niet denken, in de opgetogenheid mijns geestes. Zoo was het, toen ik \'s avonds bij helder maanlicht op den blanken kruin daar voor mij staarde, en toen ik den volgenden dag van den Elegere, bij een helder blaauwen hemel, een onvergetelijk gezigt had op de bergketen waarvan de Montblanc de hoogste top is. Tn zulke oogenblikken kan men aan zichzelven niet denken en vragen wat het hart hier binnen spreekt. Zoo ging het mij, toen ik den brui-schenden stroom en de donderende watervallen van de Niagara aanschouwde. Zoo gaat het ons bij eiken bekoorlijken op- eu ondergang der zon. Zoo, bij den aanblik van al wat ons aantrekt in de natuur. Wij geven ons lijdelijk

-ocr page 55-

HET KOMEN ÏOÏ GOD EN TÖT ZICHZELVEN. 45

over aan de natuur, opdat haar ■woord tot ons moge spreken en haar beeld op ons zicli afdrukke.

Als de ziel zicli het naast bij haren God gevoelt, dan bewaart het hart het diepste stilzwijgen, om te luisteren naar wat God spreekt, en den indruk te ontvangen dien Hij in de ziel verwekt, door de waarheid, die Hij baar voorhoudt. In de aanbidding van God gaat de ziel uit zichzelve en uit al het schepsel tot God uit. God trekt haar tot zich. Wat is de inagt der natuur over de ziel, vergeleken bij de innerlijke raagt, die God over haar uitoefent? Hij heeft zich in Christus aan ons geopenbaard; en \'t is tot Christus dat Hij de ziel trekt. Christus zelf heeft gezegd dat Hij ons als de Verhoogde tot zich trekken zal. Hoe magtiger Gods Geest in ons werkt, des te meer gaat ons innerlijk oog open voor de heerlijkheid van Jezus Christus, en des te stiller luistert het hart naar wat de Vader door den Zoon tot ons spreekt.

En toch onze God zou ous een vreemde God zijn, als Hij niet tot ons sprak en zich aan ons vertoonde ook door ons eigen hart. Hoe zien wij de natuur? Hoe kom ik ouder den indruk dien zij in mij verwekt? Hoe heb ik met haar gemeenschap? Als ik iets zie, dan drukt het zijn beeld af op mijn oog: en door middel van dien levenden afdruk, zie ik het oorspronkelijke voorwerp. Even zoo is het met een geluid. Ik zon er niets van afweten, als niet mijn oor den klank opving en teruggaf. Aan den weerklank in mijn oor weet ik wat de oorspronkelijke klank is. Het blinde oog ziet niets, en het doove ooi-hoort niets. Wil onze God ons Zijne gedachten, wil Hij ons de eeuwige waarheden bekendmaken, dan opent Hij het oog des geestes om ze te zien, het oor des geestes om ze te hooren. En dan keer ik in tot mijzelven, om te

-ocr page 56-

46 HET KOMEN TOT GOD EN TOT ZICHZELVEN.

vernemen wat God door mijzelven tot mij spreekt. De goddelijke waarheden moeten zich in mij afdrukken. Zij moeten in mij weerklinken. Aan den afdruk en den weerklank in mij kom ik te weten wat God aan mij vertoont, eu tot mij spreekt. Ik kan niet tot Hem komen met voorbijgaan van wat in mijn binnenste gezien en gehoord wordt. Ik kan tot Hem niet komen zonder tot mijzelven te komen. De terugkeer van den verloren zoon tot zijn vader volgde op zijn inkeer tot zichzelven. Tot zich-z e 1 v e n gekomen z ij n d e, ging hij naar zijn vader. Had hij niet geluisterd naar de stem die uit zijn eigen hart tot hem kwam, hij zou naar zijn vader niet zijn teruggekeerd. Het beeld van zijn vader, en zijns vaders huis, en den overvloed aldaar, drukte zich zoo levend en zoo diep in zijne ziel af, dat hij er zich niet van losmaken kon.

Zoo is des menschen bekeering zoo wel een komen tot God als een komen tot zichzelven, om in zichzelven te luisteren naar wat God spreekt. Neem de overtuiging van zoude. Wij slaan veroordeeld voor Gods regterstoel. Maar wij zouden dit niet zijn te weten gekomen ware het niet dat God in ons een regterstoel had opgerigt, en ons aan een gerigt hier binnen onderwerpt, dat de weerklank is van het goddelijk gerigt, en dat Gods vonnis tot ons overbrengt en aan ons voltrekt. De verloren zoon had in dat vergelegen land dikmaals het vonnis der veroordeeling vernomen, dat zijn geweten over hem uitsprak. Maar hij was zijn geweten ontloopen. Hij smoorde de stem des gewetens in \'t gedruisch zijner vreugdebedrijven. Maar nu begint zijn geweten hem als Gods geregtsdienaar te magtig te worden. Het dwingt hem te hooren naar het vonnis, dat daar binnen weerklinkt, totdat hij niets schijnt te

-ocr page 57-

HET KOMEN TOT GOD EN TOT ZICHZELVEN. 47

liooren clan wat zijn geweten liem dag en nacht verweet. Eindelijk dwingt zijn geweten liem tot den uitroep: ik zal zeggen: vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon genaamd te worden.

Niet alleen komt hij tot ziclizelven om in zijn geweten den weerklank van Gods veroordeeling te hooren; hij luistert ook naar het verlangen des harten naar zijn vader. Niet dat hij nu eerst het heimwee naar \'s vaders huis in zich gevoelt. Maar hij had zich vroeger daaraan niet willen storen. Nu kan hij dit heimwee niet langer onderdrukken, en trekt hem dit naar \'s vaders huis. „In het huis mijns vaders is overvloed van brood en ik verga van honger; ik zal opstaan en tot mijn vader gaan.quot;

Ik zou nooit geweten hebben, dat God mij tot zich trekt, als die trekking in mij niet een verlangen, een bongelen dorst naar God had verwekt. Menigeen heeft jaren lang naar dit hongeren en dorsten zijns harten naar den levenden God niet willen luisteren, tot dat het zoo magtig iu hem werd, dat de eer en het bezit en de vreugde der wereld, die hem tot nu toe hadden bedwelmd, hem begonnen te walgen. Ue krankheid des ligchaams, de pijnlijke onvoldaanheid zijns harten, dreef hem uit tot Jezus Christus, dien ons de A\'ader gegeven heeft tot Geneesmeester der ziel. Tot zich zeiven gekomen zijnde, werd hein de drang des harten naar God te magtig, en moest ook hij uitroepen : ik verga van honger, ik zal ópstaan en tot mijn Vader gaan.

Het zoeken mijns harten naar God is het amen van Gods zoeken naar mij. De beweging mijns harten naar Hem is geboren uit Zijne beweging naar mij. En kom ik er toe Hem te omhelzen zoo als het kind den vader om-

-ocr page 58-

HET KOMEN TOT GOD EN TOT ZICHZIXVEN.

helst, dan is liet, omdat Hij mij als kind aan Zijn Yader-liart drukt. Wat in Gods hart omgaat, wordt aan mij kenbaar door wat in mij omgaat. Ik kom tot Hem uiet zonder tot mijzelven te komen. Ik versta Hem door mij-zelven te verstaan. „Mijn liart zegt tot u: Gij zegt, zoek mijn aangezigtquot; (Ps. 27 : 8).

Tot welk een diepe waarheid voert ons het woord in de gelijkenis: tot zichzelven gekomen. Wij zijn van Gods geslacht en naar Gods beeld gevormd. Wij zijn kinderen der eeuwigheid. De diepe bewegingen en aanschouwingen onzer zielen zijn uit God, uit de eeuwigheid. Onze zielen wortelen in den eeuwigen God; en wat uit God is, wil weer naar God. De ontdekkingen van wat in God omgaat door de ontdekkingen van wat in mijzelven omgaat, zijn dè bloesems en de vruchten van eene plant die hare wortels heeft in wat eeuwig is, in den eeuwigen God zeiven.

En nu wij tot God komen door tot onszelven te komen, nu wij God niet alleen als den Allerhoogste aanbidden, maar Hem, Zijn beeld. Zijn stem in ons vinden: hoe onuitsprekelijk na is Hij ons, zóó na, dat wij met de Schrift moeten zeggen, dat Hij in ons is en wij in Hem zijn. Hij leide u en mij in deze diepten, amen.

48

-ocr page 59-

IX.

NATUUR EN GENADE.

Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden. Zach. 4 : 6.

Ik ga u met eene tegenstelling bezig liouclen, die even als de voorgaande, tot de meest fundamenteele behoort.

Natuur en genade

STAAN ONVERZOENLIJK TEGENOVER ELKANDER,

waar de natuur onlierstelbaar door de zonde is bedorven. Er is een onverzoenlijke tegenstelling niet tussclien natuur en genade, maar tussclien zonde en genade. Alleen waar de natuur één is geworden met de zonde, daar kan men zeggen, dat tussclien genade en natuur de afstand eeuwig duurt.

De genade is wel toegefelijk jegens den zondaar, maar niet jegens de zonde. Om des zondaars wil is zij de onverzoenlijke vijandin van de zoude. Wij weten niet waar, in de gescliiedenis der zonde, de tijd aanvangt, dat zondaar en zonde, en alzoo natuur en zoude één zijn. Breekt die

4

-ocr page 60-

NATUUR EN GENADE.

tijd aan, dan is in den zondaar de natuur ontoegankelijk voor de genade. Dan is de zondaar, en in liem de door God geschapene natuur, onherstelbaar verloren.

Ook staan genade en natuur

BETREKKELIJK TEGENOVER ELKANDER,

voor zoo ver ieder haar eigen taak heeft te volbrengen. De natuur vermag niet wat alleen de genade vermag. Zij hindert de genade, als zij doen wil wat de genade doen moet. Zij moet aan zichzelve sterven om aan de genade ruimte te geven, en die tot heerschappij te laten komen. Maar op haar eigen terrein heeft zij ook eene roeping. Zij is uit God en heeft niet doelloos van Hem hare eigenaardige krachten ontvangen. De genade wil niet de plaats der natuur innemen, en alzoo de natuur vernietigen. Zij laat aan de natuur over en verwacht van haar wat- aan haar eigen is. De natuur heeft haar eigen taak, die zij volvoert naar hare eigene door God haar in-geschapene wetten.

Als ouders de opvoeding hunner kinderen verwaarloozen; als op de ontwikkeling van hart en verstand niet wordt gelet; dan zal er vaak in later leven veel verkeerds zijn, dat de genade, wat zij ook werkt, niet herstelt. Men treft dikwijls menschen aan, die door Gods genade, zelfs in hooge mate, godsdienstig zijn; maar die, omdat zij zonder tucht zijn opgegroeid, in vele opzigten minder te verbouwen en minder bruikbaar zijn dan anderen, die niet godsdienstig zijn. Er zijn menschen van eene echte godsvrucht zonder een degelijk karakter, en omgekeerd menschen van een degelijk karakter zonder echte godsvrucht, omdat de genade niet doet wat de natuur had moeten doen, noch de natuur wat de genade doen moet.

Zonder genade komt de natuur er nooit toe met God

50

-ocr page 61-

NATUUR EN GENADE.

vereenigd te worden. Een meusch kan van natuur veel voortreffelijks hebben, en door eene zorgvuldige opvoeding kan dit alles in hem op uitmautende wijze zijn ontwikkeld ; en tegelijker tijd kau hij van God afkeerig en Hem vijandig zijn. Daarentegen kau een mensch, wat zijne natuurlijke gaven aangaat, allerarmoedigst bedeeld zijn, en kunnen die allerjammerlijkst zijn verwaarloosd, terwijl hij door de genade boven velen uitsteekt in godzaligheid.

Zoo ziet gij, dat natuur eu genade haar onderscheiden aard hebben en niet met elkander te verwarren zijn.

Maar ik heb gezegd dat zij slechts betrekkelij k tegenover elkander staan. De natuur, zoo als God haar geschapen heeft, is niet tegen de genade, noch de genade tegen de natuur. Eeide zijn uit God, en beide zijn voor elkander bestemd.

DE EEN IS NIET ZONDER DE ANDER WAT ZIJ WEZEN MOET.

Ik ga u dit in enkele bijzonderheden aantoonen.

De genade veronderstelt de natuur. Zij behoeft de natuur. Zonder natuur is de genade niet te denken. Zij werkt in de natuur. Zij is er ter wille der natuur. Uit haar aard wordt zij getrokken naar de natuur, en dringt zij in de natuur, om voor eeuwig in haar te wonen. De genade keert niet alleen af van de zonde, die in de natuur is ingedrongen, maar voor zoo ver de natuur niet één is met de zonde, heeft zij de natuur als schepsel Gods lief, snelt zij er henen, en voegt zij zich bij haar, om met haar voor eeuwig één te worden.

En als de genade in de natuur werkt, dan werkt zij overeenkomstig de natuur. Zij eerbiedigt elke natuurwet. Zij veracht die niet. Zij gaat die niet voorbij. God schiep ieder meusch met zijn bijzonderen aard, en zoo schikt zich de genade naar ieders aard. Zij eerbiedigt al wat uit God is. Daarom is de verscheidenheid in de wegen, waar-

51

-ocr page 62-

NATUUR EN GENADE.

laugs de goddelijke genade een mensch bearbeidt, zoo groot als de verscheidenheid in ieders aanleg, karakter, opvoeding en omgeving.

Ja, de genade werkt in de natunr door de natuur. De genade sluit zich aan iets aan, dat aanwezig is in de natuur. Zij zoekt een aanrakingspunt, een ingangsplaats, een vasten bodem in de natuur. Zonder handvatsel in de natuur kan zij de natuur niet aangrijpen. Zonder een ontvanke-lijken bodem kan zij het zaad van een hooger leven in de natuur niet planten. Denk u een mensch zonder geweten, en de genade kan hem niet tot bekeering bewegen. Tindt de genade in hem geen geweten, zij zou het niet in hem scheppen: dit is niet hare taak. Zij kan het geweten opwekken en levend maken; maar alleen als er in \'t geweten nog een weerklank is op hare stem. Of denk aan t hart met zijn \' behoefte aan gelukzaligheid; de genade schept die behoefte niet, maar vindt haar, en zij zou door die behoefte niet kunnen werken, als haar woord daarin geen weerklank vinden kon. Zoo werkt de genade in de natuur door de natuur zelve, gelijk zij op den mensch werkt door den mensch. De gansclie natuur is er door God op aangelegd, om door de genade te worden gebruikt tot het doel, dat zich de genade stelt. Niets luistert meer naar de genade en laat zich gemakkelijker door haar kneeden en vormen en gebruiken dan de natuur. Niet de natuur, maar de zonde in haar wederstaat de genade. Alleen waar de natuur één met de zonde is geworden, daar kan geen aanknooping en verbindtenis tusschen natuur en genade meer plaats hebben. Maar dan is de natuur onnatuur geworden. De genade is niet uit de natuur — wat onzin zou zijn — maar boven de natuur; zij klimt niet op uit, maar daalt af tot de natuur: maar wat bovennatuurlijk is, is

-ocr page 63-

NATUUR EN GENADE.

daarom niet tegennatuurlijk. God heeft de natuur zoo geschapen, dat zij eerst door de genade worden kan wat zij wezen moet.

De genade werkt het plan uit, dat in de natuur is. De genade dringt niets aan de natuur op. Zij voltooit wat Gods scheppende hand in de natuur heeft gelegd. Zij is in dezen zin zeer natuurlijk. Wat is Gods genade ? Zij is de uederbuiging van God tot den mensch om zich persoonlijk met den mensch te verbinden en wat in Hem is den aan Hem verbonden mensch mede te deelen. Door de tussclienkomende zonde heeft deze genade eene eigenaardige geschiedenis. Maar meent toch niet, dat de mensch, als de zonde niet tussclien beide was gekomen , door natuurkrachten zonder deze genade, zonder deze uederbuiging van God zou hebben kunnen worden wat hij wezen moet. Daar was voor den mensch geen andere weg, om tot zijne bestemming te komen, dan door geloovige omhelzing der goddelijke genade. Ook al was er geen zonde geweest, zoo ware er geen andere weg tot heiliging en verheerlijking, dan liet geloovig ontvangen van Gods genade. Ook voor den niet gevallen mensch kon er geen andere geregtigheid zijn dan die, welke uit het geloof wordt geboren. Ook de niet gevallene had niet anders dan uit genade kunnen worden wat hij wezen moet.

Zoo is de natuur op de genade aangelegd. Yan dat de menschelijke natuur bestond, bewoog zij zich in het element der goddelijke genade. Die genade is voor haar, wat de lacht is tot onderhoud van ons leren, \'t Is alleen door de zonde, dat de mensch deze waarheid niet meer kent, en Gods genade verre van zich waant. Herinnert u hoe Paulus aan de heidenen te Athene deze waarheid, die voor hen was verloren gegaan, met nadruk verkondigde. Omdat de

53

-ocr page 64-

NATUUR EN GENADE.

menschelijke natuur op de goddelijke genade vi - aangelegd, omrlat wij „in God leven, ons bewegen • n zijn,quot; daarom voelt en tast liet hart naar God, of •\' Hem ook vinden mogt, in A¥ien alleen \'s mensclien ü1 j Ijelioeften kunnen worden bevredigd (Hand. 17 ; 28). mt mij het volgend beeld gebruiken. Daar ligt onder n begraven het fondament van een gebouw. De kenner /. • terstond aan het fondament, wat het bouwplan was; en nis hij het puin heeft weggeruimd, dan bouwt hij op \'\'t oov-pronke-lijke fondament het huis, dat de bouwheer in den sin heeft gehad. Zoo ontdekt de genade in de menschelijke natuur, te midden van al het onnatuurlijke, dat door de zonde daarin is ontstaan, het oorspronkelijke plan van God, en zich aansluitende aan wat er nog natuurlijks in de menschelijke natuur is te vinden, bij name het geweten, werkt zij in den mensch het plan uil, waarop God de menschelijke natuur heeft aangelegd. Daarom kan men van den mensch, die. zich bekeert, met hetzelfde regt zeggen, dat hij tot zicli-zelven terugkeert, als dat hij tot God terugkeert. De jongste zoon, tot zichzelveu gekomen zijnde, zeide: ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan. Denken wij aan de genade Gods, die tot bekeering leidt, dan zeggen wij, dat de bekeering eene bovennatuurlijke gebeurtenis is; en denken wij aan de menschelijke natuur, welke op die bovennatuurlijke genade is aangelegd, dan noemen wij de bekeering de meest natuurlijke gebeurtenis, die bij uitnemendheid in samenstemming is met al wat waarachtig meuschelijk en natuurlijk in de menschelijke natuur kan geheeten worden.

\'t Is een treurige dwaling als men, ten einde de genade te verheffen, liet menschelijke en het natuurlijke verlaagt. AVat menschelijk en natuurlijk is, is niet minder uit God

54

-ocr page 65-

NATUUR EX GENADE.

dan de genade. Alleen de zonde is niet uit God. Natuur en genade beliooren bij elkander.

De natuur wordt daardoor geliei 1 igd^ dat de genade tot haai- afdaalt, en zij alzoo liet doel der god del ij ke genade dient.

Natuur en genade werken zóó zamen, om Gods plannen uit te voeren, dat de uitnemendste zegeningen dikwijls aan den natuurlijken loop der dingen kunnen worden toegeschreven, niet minder dan aan Gods bovennatuurlijke genade. Gij kunt niet den zegen in tweeën deelen en zeggen, dat de eene helft aan de natuur en de andere aan de genade is te danken. Die zegen was er niet zonder de natuur, en ook niet zonder de genade. Was Lijdia niet om hare handelsbelangen te ïilippi, dan zou Paulus haar er niet hebben aangetroffen, en kon de Heer haar hart niet hebben geopend, om op Zijn Woord acht te nemen. Hemel en aarde zijn Gods knechten. De dingen, die in den loop der natuur voorvallen, de meest gewone gebeurtenissen, komen dus eerst dan tot hunne hoogste betee-kenis, wanneer zij de kanalen worden, waardoor de hoogere zeareningen van Gods genade ons toestroomen. Voor- en

O D O

tegenspoed, oorlog en vrede, gezondheid en ziekte, droogte en regen, vreugde en smart; zij moeten alle geheiligd worden door de indrukken, die zij in oris te weeg brengen, waardoor zij ons naauwer met God verbinden en tot een godzaligen wandel geschikter maken. En zoo moeten alle

O o O

natuurlijke gaven van verstand, en hart en wil; ons gezond verstand, ons overleg, onze ijver, allen door Gods genade kanalen worden, waardoor God de hoogste zegeningen ons en anderen mededeelt. De natuur staat God alleen dan in den weg, als wij haar niet aan Hem hebben gewijd. Zijn wij geheel en al Gode gewijd, dan is al wat wij

55

-ocr page 66-

NATUUR EN GENADE.

zijn en wat ons wedervaart, bestemd, door de inwerking van Gods genade, om God boven alles te verheerlijken. De natuur wordt alzoo, tot in de kleinste bijzonderheden het voertuig der hoogste genade. Dit voert mij tot deze laatste gedachte: \'t is Gods wil dat natuur en genade zoo ver-eenigd zullen worden, dat zij te zamen één geil e e 1 vormen. Zij moeten niet naast, maar i n elkander bestaan. Terwijl de genade overeenkomstig met de natuur werkt, moet de natuur op hare beurt door de kracht dei-genade worden wat zij wezen moet. De genade neemt den vorm aan van het vat, waarin zij wordt uitgegoten, en het vat wordt doortrokken en verheerlijkt door de daarin uit-gegotene genade. Terwijl natuur en genade in de gedachte van elkander onderscheiden blijven, zijn ze bestemd door in één werking, in de werkelijkheid een onlosmakelijk geheel te worden. Ze zijn twee draden, waaruit één kleed wordt geweven, of liever: de natuur is de grondstof, die door de inwoning der genade de gedaante aanneemt, waartoe zij is bestemd. Wij durven zoo bestemd over deze zaak spreken, omdat de godmenschelijke persoonlijkheid van Jezus Christus het model is, waarnaar de natuur is aangelegd, en in de natuur de genade werkt. In Hem zijn het menschelijke en goddelijke, het natuurlijke en het bovennatuurlijke zóó een, dat niemand aan het eene zonder het andere denken kan, en gij in \'t eene het andere aangrijpt. In Jezus Christus bestaan het menschelijke en het goddelijke niet naast, maar in elkander.

Zoo heb ik enkel hoofdlijnen getrokken, waar de vraag wordt gedaan naar de verhouding tusschen natuur en genade. ■\'t Is een alleraanlokkelijkst en allervruchtbaarst onderwerp voor ons denken en doen, en alzoo uwe biddende overdenking overwaard.

56

-ocr page 67-

X.

GOD BOVEN ONS EN IN ONS.

Eeu God, die niet boven ons is, is geen God. Een God, die niet anders dan in ons en in het schepsel is, moge liet hoogste in ons wezen, maar is niet hooger dan wij zijn. Hij is een deel, al is het dan ook het beste deel, van de schepping. En die zulk een God aanbidt, aanbidt de schepping, aanbidt zichzelven. Neem den God weg, die boven ons is, en de raensch wordt zijn eigen God; of liever, is er geen God boven ons, dan is er geen God hoegenaamd, en dan is alle godsdienst, alle godsvereering een logen.

Gelijk nu met de waarheid van Gods bovenmenschelijk bestaan, de waarheid van alle godsdienst staat of valt, zoo zien wij dan ook, dat de mensch er op is aangelegd om een God te zoeken en te dienen, die boven hem is. \'s Menschel! godsvereering heeft tot hoofdbestanddeel: ontzag, waaruit de aanbidding wordt geboren.

Wij hebben ontzag voor God als den Schepper van he-

-ocr page 68-

GOD BOVEN ONS EN IN ONS.

mei en aarde. Als er zoo veel voortreffelijks is in de schepping, lioeveel voortreffelijker moet Hij dan niet zijn, die de bron is van alle voortreffelijkheid. En hoe verder de wetenschap ons voert in de kennis der natuur, des te hooger moet onze eerbied stijgen voor den God der natuur. De aanbidding van God moge aanvangen met de stomme verbazing, met den stommen eerbied voor den Onbegrepene, maar mag daar niet blijven. Dan komt het er toe, dat wij alles wat onbegrijpelijk is, en indruk op ons maakt, aanbidden. Zoo waren de heidensche godsdiensten. Zij aanbaden met angst het Onbegrepene.

In het Oude Testament zien wij, dat God, als geheel afgescheiden van de schepping, en als oneindig daarboven verheven, zich aan \'t Godzoekend en Godaanbiddend hart openbaarde. Hij wordt genoemd de Allerhoogste. Hemel en aarde heeten zijne knechten.

En als onze Heiland ons leert bidden, dan veronderstelt Hij deze stemming van eerbied en ontzag voor den Allerhoogste, en legt ons dit woord op de lippen: Onze Vader, die in de hemelen zij t. Wij hooren Hem bij zekere gelegenheid den Vader aldus aanspreken: „Vader, Heer des hemels en der aarde.quot; Panlus noemt God: „de zalige en alleen magtige Heer, de Koning der koningen en Heer der Heeren.quot; En is niet eerbied, ontzag de grondtoon dei-aanbidding in den hemel, zooals Johannes ons die schetst? Denk, onder anderen, aan de vier en twintig ouderlingen, die neervielen voor Hem, die op den troon zat, en Hem aanbaden, die leeft in alle eeuwigheid, en hunne kroonen wierpen voor den troon, zeggende: „Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen.quot;

-ocr page 69-

GOD BOVEN ONS EN IN ONS.

God is hoog boven ons als de Schepper aller dingen; maar er is iets, dat Hem nog hooger in onze aanbidding stijgen doet en dat is zijne heili£,lieid; zijne zedelijke volkomenheid ods magt omringt Hem met majesteit; maar nog zijne heiligheid. En wat Hem vooral in

zijn heili\' ,00 hoog verheft, is dat wij ons onze on-

lieiligheid st zijn. Even als de seraphs bedekken wij

onze aa en en roepen uit: heilig, heilig, heilig,

is de H _ er heirscharen.

En d ,s nog iets, dat wij niet mogen vergeten. God blijft voor ons de Onbegrijpelijke. Hoe meer wij Hem begrijpen, des te meer zien wij in, dat Hij de Onbegrepene is. En voor zoo ver Hij de Onbegrepeue is, dringen wij niet door tot Hem, maar staan op eerbiedigen afstand van Hein. Hier is eene dier wonderspreukige tegenstellingen. Hoe nader ik tot God kom, des te duidelijker zie ik in, dat Hij de Ongenaakbare is. Hoe beter ik Hem versta, des te klaarder wordt het mij, dat Hij oneindig boven mijn begrip is verheven, \'t Is gelijk eene peilloos diepe zee. Hoe dieper ik in haar met het dieplood dringen kan, des te duidelijker versta ik hoe ver haar onbereikbare bodem van mij is. Een God, in wien mijne kennis geen onverklaarbaar geheim meer zou ontdekken, zou mijn aanbiddend hart niet meer bevredigen. Maar die geheimen zijn doorzigtig. Ik zie ze. Neem Gods liefde. Hoe meer ik haar versta, des te meer zie ik, dat ik haar niet verstaan kan; des te meer gaat zij mijne kennis te boven. (EfV 3 : 19.) Niets is mij duidelijker en tevens ondoorgrondelijker, dan Gods liefde. God is een God, wien geen menscli gezien heeft noch zien kan. Hij bewoont een ontoegankelijk licht. (I Tim. 6 : 16.) Ik stuit op een heilige der heiligen, dat zich in eeuwigheid niet voor mijn nieuwsgierigen blik zal ontsluiten. quot;Werd

59

-ocr page 70-

god boven ons en in ons.

aan die nieuwsgierigheid voldaan, ik spreek als een dwaas, dan was God tot mijne laagheid afgedaald, en voor mij geen God meer.

Hoe weldadig doet het mij aan; hoe heft liet mij op; hoe reinigt en heiligt het mij, een God te aanbidden, die als Schepper, als de Heilige, als de Onbegrepene, al hooger stijgt in mijne aanbidding. Ik wil geen anderen God, dan die, gehuld in deze driedubbele majesteit, bij mij eerbied en ontzag opwekt, en het waardige voorwerp mijner aanbidding is.

Maar ik ontdek nog eene andere behoefte in mij. Ik wil een God aanbidden,

die ook in mij is.

God in mij; dat is niet maar een God, die naast, die digt bij, die bij mij is; maar een God, uit wien ik miju leven, mijn licht, mijne kracht, mijne vreugde haal; een God, die zichzelven hier binnen aan mij geeft; een God, die, woont in mij, in \'t binnenste van mij, in \'t diepste, dat-in mij is, in \'t wezen van mijnwezen, in mijne liefde; een God, die de aantrekkingskracht, liet voorwerp, de verzadiging, de vervulling mijner liefde is.

In de volle aanbidding van God wordt dit verondersteld. Een God te aanbidden, dien ik niet liefheb, is onmogelijk. Een God, dien ik niet liefheb, schuw ik. Ik houd mij op een afstand van Hem. Ik ontwijk Hem. De aanbidding van zulk een God moet in een blooten vorm ontaarden, en zoodra ik mij kan ontslaan van de vrees, die ik eenmaal voor Hem koesterde, laat ik ook die bloot vormlijke aanbidding geheel en al varen.

üit verklaart liet verschijnsel, dat sommigen in la:er leeftijd alle godsdienst loslaten. Hunne godsdienst was uit eene onbestemde vrees voor God geboren, zij werd niet gedragen door de liefde.

60

-ocr page 71-

GOD BOVEN ON\'S EX IN ONS.

\'t Is opmerkelijk lioe vriendelijk God met de aartsvaders omging. Abraham was Gods vriend. Van Henoch en Noach wordt gezegd , dat zij met God wandelden.

God lokte Israel tot zich door zijne genadige verlossing uit Egypte en leiding door de woestijn; en Hij beloofde hun „dat Hij ouder hen zou wonen eu wandelen.quot;

Onze Heiland wekte ons op, Hem lief te hebben, en beloofde ons, dat Hij en zijn Vader bij ons zouden komen woning maken. Hij leerde ons God „onze Vaderquot; te noemen. Hij bad tot den Vader, dat wij één mogen zijn in Hem en den Vader, gelijk Hij en de Vader één zijn iu elkaar.

En gij herinnert u dat Paulus van de gemeente en van de geloovigen zegt, dat zij zijn in God, in Christus, dat zij de tempelen zijn van den Heiligen Geest.

In God treft gij de vereeniging dezer twee uitersten aan: Hij, de Allerhoogste, buigt zich neder tot het allerdiepste; Hij, die oneindig boven ons is, wordt één met ons, ja in ons; Hij, die boven de hoogste hemelen woont, woont ook in ons. En zoo beantwoorden hieraan twee uitersten in ons: wij sidderen in heilige vrees voor Gods hooge majesteit, en tevens omhelzen wij Hem, in zijne liefde; wij buigen ons in \'t stof voor Hem, en rusten uit in Zijne armen en aan Zijnen boezem. Hij, die boven alle schepselen is. Hij is ons nader dan alle schepselen. Hij is boven en in ons, verzadigt al onze behoeften, en is al-zoo tot in alle eeuwigheid onze God.

O

61

-ocr page 72-

XI.

GODS VEIJMAGT EN \'S MENSCHEN VEEANT-WOOEDELLIKHEII).

W ij z ij n leem en G ij z ij t onzepottebakker.

Jes. 64 : 8.

Ik heb gewild — en gij hebt niet gewild.

vers. 23-—36.

Een der meest fundamenteele tegenstellingen is die tus-sclien Gods vrijmagt en \'s menschen verantwoordelijkheid.

Gods vjiijmagt.

God is vrijmagtig als de Schepper aller dingen. Gods vrijmagt is opgesloten in het begrip van God, als Schepper. Omdat Hij Schepper is, daarom staat Hij vrijmagtig tegenover alle schepselen. Het schepsel is aan den Schepper, niet de Schepper aan \'t schepsel gebonden. De Schepper van alle dingen is de Heer van alle dingen.

God is de Schepper van den aard der dingen. Ieder ding is gebonden aan zijn aard. Men spreekt van de wetten der natuur. Wat zijn die wetten anders, dan de eigenschap-

-ocr page 73-

GODS VlirjJIAGT EN \'s MENSCHEN VERANTWOORDELIJKHEID. 63

pen der dingen? En deze eigenschappen zijn wat ze zijn, omdat God ze gemaakt heeft wat ze zijn. God schiep ieder ding „naar ziju aardquot; (Gen. 1 : 12), en zoo lang iets bestaat, blijft het dezen aard behouden, dien het van God heeft ontvangen. De dingen, die eeuwig blijven, behouden voor eeuwig hun aard. Zoo min de Schepper den aard van het schepsel j of het schepsel den aard van den Schepper kan aannemen, zoo min kan het ééne ding den aard van het andere ding aannemen. God, die de grens tusschen Hem en het schepsel heeft getrokken, heeft ook de grenzen tusschen de schepselen onderling vastgesteld.

Ook de verhouding der dingen tot elkander is uit God. De schepselen staan in zekere betrekkingen tot elkander; niet één staat alleen. Zij hangen allen te zamen, zij maken één groot geheel uit. De orde van dit heelal is uit God. Hij 4heeft, in \'\'t groot geheel, elk schepsel zijne plaats aangewezen. Elk ding heeft zijne plaats, niemand kan het uit zijne voegen verplaatsen. Omdat God Schepper is, daarom is er eene vaste orde, waarin de dingen naar hun aard passen, en niet eene wanorde, waarin de dingen willekeurig door elkander liggen en zich bewegen.

En zoo is het doel, waartoe elk schepsel bestaat, nit God. Dat doel is één met den aard.en de onderlinge vevhoudins der dingen. Naarmate ik den aard van een

O O

ding weet, en hoe het met andere dingen is verbonden, naar die mate ben ik in staat het doel te vatten, waartoe God dat ding heeft geschapen. Dat doel is uit God. Het eene schepsel bepaalt niet den aard, en alzoo niet het doel van een ander schepel. Dat doel is uit God, en door Zijne scheppende hand aan de dingen ingedrukt.

Eu niet minder zijn d e tijden en de gelegenheden,

-ocr page 74-

64 GODS VEIJMAGT EN \'s MENSCHEN VERANTWOORDELIJKHEID.

waardoor de dingen naar liun aard en doel werken, uit God. Neem de jaargetijden. Ze zijn goddelijke verordeningen. AVarmte eu koude, regen en zonneschijn, ze hangen af van duizende eu tienduizeude diugeu, en de aard dier dingen, en de manier, waarop zij zamenwerken: en deze dingen, en hun aard en werking zijn alle uit God. En sommige dingen worden, wat zij worden, alleen door de mate van koude of hitte, vocht of droogte, die zij ondervinden; en zoo zijn de tijden en gelegenheden voor elk schepsel niet aan dat schepsel, maar aan de goddelijke verordening te danken.

Deze dingen zijn waar van alle schepselen, omdat zij schepselen zijn, derhalve ook van den meusch. God is Heer ook van den mensch. i)e mensch tegenover God is niet meer dan schepsel, en behoort ook tot het geheel der schepselen. God is zoo vrij tegenover den mensch als tegenover het wormpje, dat ik vertreed; het stofje, dat om mij zweeft.

De aard van den mensch is uit God. Hij is wat hij is, omdat God hem heeft gemaakt, wat hij is. Hij kan in eeuwigheid zijn aard niet veranderen. Is het overeenkomstig den menschelijken aard, dat de zoude hem ongelukkig maakt, dan kan de zonde hem in eeuwigheid niet gelukkig maken. Zijn aard blijft zoo als God dien heeft bestemd. En God heeft in zijne vrijmagt dien bestemd, zooals Hij dien bestemd heeft.

Uit God is ook de verhouding van den mensch tot de overige schepselen. Hij neemt de plaats in, die hem God heeft gegeven. Hij is als mensch tegenover de dieren wat geen engel tegenover de diereu is; en is tegenover de engelen wat geen dier tegenover de eagelen is. En laat mij er bij voegen, dat hij tegenover God is.

-ocr page 75-

GODS VRIJMAGT EN \'SJIENSCHKN VERANTWOORDKM.IKHEID. 65

wat geeu dier of engel tegenover God is of\' zijn kan.

En geen mensch kan liet doel van zijn mensclielijk bestaan veranderen oi\' vernietigen. Daar het een door God hein ingedrukt doel is, aan God gelijkvormig te worden, kan hij geeu ander doel in de plaats,hiervan stellen. Wat zich tegen dit doel stelt, stelt zich tegen Gods onveranderlijke verordening, en slaat zich daaraan te pietter.

En ook de tijden eu gelegenheden, die deu mensch worden gegeven, om het doel van zijn bestaan te bereiken, om te worden wat hij wezen moet — ze zijn uit God. Niet de mensch, maar God verordent al deu arbeid der genade, die aan den mensch wordt verrigt. De duizeude eu tieumaalduizeude dingen, die zamen moeten werken, om, bij voorbeeld, het Evangelie den mensch te doen hooren, ze zijn allen door God verordend. Hij houdt al de draden der verschillende gebeurtenissen in zijne hand.

Gij ziet, dat Gods vrijmagt over alles gaat, alles dekt. Er is niets en er gebeurt niets, dat vrij is van die vrijmagt. Eu ontvangt de mensch eene weldaad vau God, dan is die weldaad, wat ook haar aard zij, eene vrijmagtige daad vau God. God doet niets aan \'t schepsel, omdat Hij daartoe door \'t schepsel is gebonden. Eer gij u zoo iets denken kunt, moet gij de verhouding omkeeren, die er tusschen Schepper en- schepsel bestaat. Alles goeds, dat God aan den mensch moge doen, is eene ongehoudene nederbuiging eu alzoo eene genadebetooning. Niet alleen is het uit genade, dat Hij zijnen Zoon gaf eu zijueu Geest uitstortte, maar \'t is ook uit genade, dat Hij ii zijn zonlicht geeft. Elke weldaad zou genade, dat is ongehoudene nederbuiging, zijn geweest, ook al hadt gij nooit gezondigd. Niet alleen de geredde zondaar, maar ook de engel, die nooit viel, dankt alles, wat hij is en

-ocr page 76-

CP) GODS V1ÏIJ.M AGT EN \'s MENSCHEN VERANTWOORDELIJK HEID.

heeft, aan Gods vrijmagtige genade, dat is: Gods onge-lioudene nederbuiging. Gods vrijmagt tegenover liet schepsel, zoo vaak Hij het beweldadigt, is niet iets b ij k o m-stigs, maar het hangt zamen met den aard der betrekking tusschen Hem en Zijne schepselen. Wat Hij ook goeds doe, gij dankt het nooit aan u w e, maar aan Z ij n e keuze, nooit aan uwe, maar aan Zijne verordening. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen.

En toch tegenover deze goddelijke vrijmagt staat

DE MENSCHELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID.

Deze verantwoordelijkheid van den mensch isookeene verordening van God. Zij kan niet vernietigd worden.

Zij is één met het wezen, één met den aard van den mensch. Hield de mensch op verantwoordelijk te zijn, dan hield hij op mensch te zijn. Nu hij eenmaal is, wat hij is; nu is er niets aan te doen: hij is en blijft tot in alle eeuwigheid Gode verantwoordelijk.

Dit hangt zamen met de betrekking, waarin de mensch tot God staat. God is zijn Heer. God is Heer van alles, maar de mensch heeft een wil; en kon hij nu willen wat hem behaagt, zonder zich aan Gods wil te storen, dat is, zonder Gode verantwoording schuldig te zijn, dan was de mensch Heer en God — dan was ieder mensch een God.

Het gansche geheim van \'s menschen verantwoordelijkheid wordt daaruit verklaard, dat hij eenen wi 1 heeft. Wat niet een wil heeft, kan niet verantwoordelijk zijn. Wat met mijn wil niets te maken heeft, dat heb ik niet te verantwoorden.

Ik moet aan God verantwoorden wat ik gewild heb ten opzigte van alles, wat met mijn wil te maken heeft.

In den arbeid zijner reddende liefde wendt zich God

-ocr page 77-

GOUS VRLIMAGÏ EN \'s MBNSCHEN VERANTWOORDELIJKHEID. 67

tot den wil des menscheu. God kan niemand redden buiten zijnen wil om. De wil moet gewonnen worden. Tegen z ij n wil kan niemand God liefhebben.

Gaat iemand verloren dan is het omdat hij niet heeft gewi 1 lt;1, wat God heeft gewi 1 d. Een wil te hebben, die in strijd is met Gods wil, is de onverantwoordelijkste houding, die men tegenover zijn God kan aannemen, en is \'s meuschen diepste rampzaligheid.

Gods vrijmagt mag derhalve niet zoo worden opgevat, dat zij \'s menschen verantwoordelijkheid opheft. De mensch blijft Gode verantwoording schuldig voor wat hij wil en wat hij kiest ten opzigte van Gods gebod of verbod, \'t Is zijne daad, \'t is zijne keuze, \'t is zijn wil. Als de mensch op Gods gebod of verbod ja of u e e n heeft gezegd, dan kan hij niet op een blind noodlot of op een willekeurig besluit van God zich beroepen. Hij wordt niet als een willoos ding, als hout of steen, in de regte of verkeerde rigting voortgestuwd. Die in eene verkeerde rigtiug voort-wandelt, doet dit, omdat hij dit heeft verkozen; en die in de regte rigting voortgaat, doet het evenzeer, omdat hij dit heeft gewild. Hij doet dit ja, in Gods kracht, maar niet zonder zelf dit te willen. Gij kunt niet zeggen, dat iets z e d e 1 ij k goed of kwaad is, waar des menschen wil niet in is. Daarom, als God den mensch redt, dan doet Hij dit wel uit loutere genade, maar niet met voorbijgaan of vernietiging van \'s menscheu vrijheid om ja, of neen, te zeggen. Hij dwingt den mensch niet tot Hem terug te keeren. Hij lokt en trekt hem. Hij wint zijnen wil, maar juist, omdat God zich tot \'s menschen wil wendt en dien bearbeidt, daarom ook, aan den anderen kant, is het geen noodlot of willekeur, die den mensch buitensluit van de zaligheid, waarvoor God hein winnen

-ocr page 78-

68 GODS VRIJMAGT KM \'SMENSCHEN VERANTWOORDELIJKHEID.

wil. Die He zaligheid, waartoe God hem lokt, misloopt, is zelf daarvoor verantwoordelijk. Hij wordt niet gered, omdat hij dit niet heeft gewild. Hij kan zicli niet op Gods vrijmagt beroepen, en zeggen, dat die de schuld heeft van zijn verloren gaan. Gods vrijmagt kan hem niet van zijne verantwoordelijkheid ontslaan. Gods vrijmagt is eene heilige vrijmagt. Zij is één met Gods heilig wezen en met Gods heilige verordeningen.

Eu dit brengt mij tot een ander allergewigtigst punt. Zoo min de mensch zijne onbekeerlijkheid aan Gods vrijmagt durft toeschrijven, zoo min mag hij het uitstellen zijner bekeeriug op rekening daarvan stellen, \'t Is godslasterlijk dit te doen. Ik zeide zoo even, dat Gods vrijmagt eene heilige vrijmagt is, omdat zij een is met Gods heilig wezen en met Gods heilige verordeningen. \'t Is een gruwel, te zeggen: „het hangt van Gods vrijmagt af, of en wanneer ik mij bekeeren zal, derhalve heb ik er niets mede te maken; moet ik mij bekeere;;) dan zal het, ook tegen mijnen wil, geschieden, als Gods tijd daar is.quot; Dit is eene godslastering. Kan God de zoude willen? Kan God de zonde verordenen? Kan de Heilige ietsou-heiligs willen en verordenen ? Kan God het willen eu verordenen, dat de mensch, dien Hij tot bekeering roept, één oogeublik langer de zonde dient, onbekeerd blijft ? Kan God willen, dat de heerschappij der zonde één oogeublik voortduurt? Hoe kan de mensch, als hij zich bekeert. God bidden, hem te vergeven, dat hij zijne bekeering heeft uitgesteld, als God zelf dat uitstel gewild e u verordend heeft? O gruwel der gruwelen, dat de mensch de zonde en de volharding in de zonde aau Gods vrijmagtige verordening heeft durven toeschrijven! üok de zonde staat onder wetten, die hare gevolgen regeleu; gewis die zijn uit God; maar

-ocr page 79-

RODS VllIJMAGT EN\'s AIKNSCHKN VERANTWOORDELIJKHEID. 69

tot in alle eeuwigheid zal dit de bitterheid in de straf der zonde zijn, dat de zondaar zal moeten betuigen: ik heb gewild wat God niet heeft gewild; ik heb mijnen wil tegen Gods wil gesteld.

Ik eindig met deze opmerking: was ieder prediker doordrongen van \'s menschen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag, ten opzigte van het Evangelie, dat hem werd verkondigd, hoezeer zou hij bij zijne hoorders op hunne bekeering aandringen! De apostelen gaven niemand op dit punt uitstel. Zij lieten niemand toe, achter eenig voorwendsel te schuilen. Zij eiscliteu van allen, zonder uitstel, geloof en bekeering. En waar men zich niet aan dien eiscli onderwierp, daar gaven zij hiervan al de schuld aan den mensch zeiven, en verweten hem, dat hijzelf zich des eeuwigen levens niet waardig keurt (Hand. 13:46). Wie deukt hier niet aan \'t verpletterend woord van den Heiland : „Ik heb gewild, maar gij hebt niet gewild.quot;

\'i Is eene ontzettende zaak, deze verantwoordelijkheid van den mensch. En zij is zoo in \'s menschen en in Gods wezen gegrond, dat Gods vrijmagt haar in eeuwigheid niet kan opheffen. De Heer leere u en mij al meer en meer deze gansch vreeselijke zaak te verstaan. Hij geve ons genade onzen wil geheel en al aan Zijnen wil te onderwerpen, opdat zijn ja ons ja, en zijn neen ons neen zij. Amen.

-ocr page 80-

XII.

GODS WERK EN \'S MENSCHEN WERK IN DE BEKEERING DES ZONDAARS.

Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden. Hand. X . 44.

Gij ziet, hoe gewigtig de tegenstelling is, waarmede wij ons nu gaau bezig liouden. En zoo iemand, dan behoort de Evangeliedienaar omtrent deze zaak heldere begrippen te hebben. Ontbreken hem die, dau moet hij in de wijze, waarop hij zijn werk doet, mistasten. In den regel laat de bekeering zich niet denkeu zonder

\'s MENSCHEN ARBEID.

Het groote middel, dat God er toe gebruikt, is Zijn Woord, verkondigd niet door een engel, maar door een ineusch. Niet de engel, maar de evangelist Philippus werd tot den kamerling gezonden, om hem tot het geloof in Jezus te voeren. „Eeu iegelijk, die den naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welken zij uiet geloofd hebben ? Eu hoe zullen zij

-ocr page 81-

GODS WERK EN \'s MENSCHEN WEUK KNZ. 71

in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben ? En hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is : hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dargenen, die het goede verkondigen (Rom. X : 13-—15). Van millioenen moeten wij zeggen: zij zouden zich nooit hebben bekeerd, hadden zij niet van den Evangeliedienaar Gods Woord gehoord.

En gij kunt in den prediker het Woord van God niet losmaken van de manier, waarop hij liet verkondigt. Lukas zegt bij zekere gelegenheid van Paulus en Barnabas, „dat zij akoo spraken, dat eene groote menigte geloofdequot; (Hand. 1-1lt; : 1). Hadden zij anders gesproken, dan had zoo groot eene menigte uiet geloofd. Paulus zegt van zich-zelven: „Wij bewegen de menschen tot liet geloofquot; (II Cor. 5 : 11). Wij worden vermaand sommigen te redden door vreeze en ze uit liet vuur te grijpen (Jud. vs. 23). „Benaarstig u — zoo vermaant Paulus Timotheus — om uzelven Gode beproefd voor te stellen, eenen arbeider, die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid regt snijdtquot; (11 Tim. 2 ; 15). /oo ziet gij, dat de vraag hoe gepreekt wordt, niet minder gewigtig is dan de vraag wat er gepreekt wordt. Van millioenen kan men zeggen: zij zouden zich niet hebben bekeerd ware hun het Woord op eene andere manier gepreekt.

En daar de manier, waarop de prediker het Woord verkondigt, uit zijne persoonlijkheid is geboren, zoo kan men zeggen dat de werking van Gods Woord niet is te scheiden van wat de prediker zelf is. üe Schrift verhaalt ons met welk eene rijke vrucht de apostelen liet Woord hebben verkondigd , maar zij deelt ons tevens mede welke degelijke karakters zij waren. Let op de vermaningen, die Pau-

-ocr page 82-

GOUS WERK EN \'.S MENSCHEN WERK

lus aan Tiraotlieus als Evaiigeliedienaar rigt; herinner u wat liij meermalen van zijn eigen ernst en naauwgezetlieid getuigt j en gij denkt onwillekeurig aan hem en de predikers van zijnen tijd, als aan gouden vaten in \'t huis des Heeren. Paulus drong er bij Timothens op aan, in zijn leven de hoogste gedachten te verwerkelijken, omdat de vrucht zijner bediening afhangt van wat hij zelf is. „Heb acht op nzelven —■ zoo schreef hij hem, en op de leer; volhard daarin; want dat doende zult gij en nzelven behouden en die n hoorenquot; (I Tim. 4 : 16). Men kan te regt van millioenen zeggen, dat zij zich niet zouden hebben bekeerd, ware de prediker, die hun liet Woord verkondigde, een man van een ander karakter geweest.

En gelijk nu de eene mensch aan den anderen mensch ter zijner bekeering arbeidt, zoo wordt bij de bekeering het menschelij ke, dat in den mensch zei ven is, overeenkomstig zijne bestemming door God gebruikt. Om den mensch tot bekeering te bewegen schept God niet eerst iets nieuws in den mensch, om daardoor macht te verkrijgen over den mensch; maar Hij grijpt het menschelijke aan, dat in den mensch is, om daardoor op den gansclien mensch te werken en hem in den regten koers te stieren. Om den mensch van zonde te overtuigen, werkt Gods Woord op het g e w e t e n en het besef van het onderscheid tusschen goed en kwaad. Om hem te lokken tot het heil, dat in de gemeenschap met Christus ontstaat, rigt zich Gods Woord tot de behoefte en begeerte des harten naar eene blijvende gelukzaligheid. Om den mensch, die naar een hooger leven, dan in hem is, streeft, tot Christus te trekken, toont Gods Woord hem, hoe in Jezus Christus de schoonste gedachten van het menschelijk leven volkomen zijn tot werkelijkheid gebracht. Zoo wordt in de be-

72

-ocr page 83-

IN DE BEKEEKINO OES ZONDAARS.

keei\'ing des raensclieii liet menschelijke in den mensch niet onderdrukt of voorbijgezien; maar, omgekeerd, tot de lioogste werkzaamheid opgewekt. Men kan zeggen, dat de bekeering des menschen afhangt van de vraag, in hoe verre liet mogelijk is het menschelijke in den mensch in den regten koers in beweging te brengen. \\\\ ij kunnen de menschen niet tot bekeering bewegen, als wij niet het menschelijke in hen in beweging brengen. En, om dit te doen, moeten wij op eene andere wijze tot de jongen als tot de ouden, en op eene andere wijze tot de heidenen als tot de niet-heidenen spreken. .Tezus behandelde kinderen naar den aard der kinderen. Hn Paulus predikte anders tot de heidenen op den Areopagus, als tot de Joden en Jodengenooten in de synagoge. Om den mensch tot bekeering te bewegen, moeten wij naar iets in hem zoeken, waar het woord weerklank vinden kan — hetzelfde, dat men doet wanneer men een ander tot iets, wat het ook zij, overreden wil.

Intusschen kan al deze menschelijke arbeid geen mensch bekeeren. De bekeering is bij uitnemendheid de vrucht van

GODS ARBEID.

Hoe eervol ook de taak zij, die God den mensch in de bekeering van zijn evenmensch heeft opgedragen, geen mensch kan doen wat God alleen vermag. Geen mensch kan de ziel van zijn evenmensch weer verbinden met God, van AVien de zonde ons heeft losgemaakt, liet licht, dat de ziel moet bestralen ,■ om haar God tot zaligheid te doen kennen, gaat niet van eenig mensch of schepsel, maar van God zeiven uit. De mensch wordt wedergeboren uit den Heiligen Geest; en \'t grenst aan het godslasterlijke, te zeggen dat eenig mensch of engel de magt zou hebben den Heiligen Geest aan anderen mede te deelen. Te Samarië

73

-ocr page 84-

gods WERK EN \'s MENSCHEN WERK

daalde wel de Heilige Geest neder, nadat Petrus en Johannes anderen de handen hadden opgelegd, maar Hij daalde niet van Petrus en Johannes, maar van God omhoog. Eu zoo viel de Heilige Geest uit den hemel, zoo kwam Hij onmiddellijk van God, en niet van Petrus, terwijl Petras tot Cornelius en de zijnen het woord sprak. Ieder geloovige zegt het Paulus na: God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aansezifft van Jezus Christusquot; (3 Cor 4 : 6).

De Evangeliedienaar wijst u naar Christus, den Behouder, maar is zelf niet uw Behouder. Welk een magtigen invloed hij ook op u moge uitoefenen: hij kan u niet deelgenoot maken van de vergiffenis der zouden en de gave des Heiligen Geestes. Hij zegt als Johannes de Dooper: „ik beu uiet de Christus, maar ik getuig van Hem, ik wijs u naar Hem; wilt gij behouden worden, zie af van mij, en zie naar het Lam Gods, dat de zoude der wereld wegdraagt.quot; Zie hier de heerlijke roeping van den Evangelieprediker : hij moet tot den evenmensch van Christus en het heil in Christus getuigen, en den evenmensch bewegen zich Christus in de armen te werpen; maar onmiddellijk van Christus gaat de genade des eeuwigen levens uit.

Versta mij: hier is geen maatschappelijk verdrag tusschen God en mensch, waarbij het werk verdeeld zou zijn tusschen God en mensch. God vat het werk niet op daar, waar de mensch het laat vallen. De mensch doet niet wat hij kan, terwijl het ontbrekende door God wordt aangevuld. God is hier alles. Hij werkt in en door den mensch. Hij maakt den Evangeliedienaar het Evangelie

74.

-ocr page 85-

IX DE BEKEERIXG DES ZONDAARS.

innerlijk duidelijk. Hij vormt liem voor zijne taak. Hij bezielt liem van oogenblik tot oogenblik. H ij heeft de tijden en de gelegenheden ter Evangelieprediking in Zijne hand. Maar in dezen arbeid Gods door het mensche-lijke werktuig heet liet eindelijk: tot hiertoe en niet verder! Als de zondaar, door het Woord getroffen, uitroept: wat moet ik doen om zalig te worden? dan wijst de prediker hem met nadruk naar Jezus Christus, het levende Hoofd der Gemeente, uit Wien alleen de Geest des levens tot behoudenis van den verlorene moet uitgaan. Al is ook de prediker zelf vervuld van den Heiligen Geest, hij kan den heilbegeerige den Geest niet mededeelen, en hem alzoo aan zijnen God weer verbinden. Nergens gevoelt de prediker zijne onmagt meer, dan waar de ontwaakte ziel den blij-venden vrede zoekt. Als werktuig in Gods hand leidt de prediker de ontwaakte ziel tot Christus, maar baar met Christus te verbinden, dat vermag hij noch eenig ander schepsel in eeuwigheid. Hoe ver ook de kracht Gods reikt, die door middel van den prediker op den zondaar werkt, zij moet plaats maken voor de kracht, die onmiddellijk van God uitgaat, waar het de eeuwige ver-bindtenis met God geldt. God bindt de ziel in de bekeering aan Hem niet door een mensch, maar door Zijn Geest.

En gelijk het gaat met de persoonlijke, zoo gaat het ook met de onpersoonlijke middelen, die God gebruikt om den mensch tot bekeering te brengen. De kerkelijke en huiselijke gewoonten mogen een tuchtmeester tot Christus zijn; maar ze zijn niet Christus-zelf; zij kunnen tot den Behouder ons voeren, maar zei ven ons behouden kunnen zij niet. Ik heb u gezegd, dat het aan het godslasterlijke grenst den Heiligen Geest, die de ziel aan God weer verbinden

75

-ocr page 86-

GODS WEKK EN \'s MBNSCHEN WERK

moet-, van den menscli en niet van God te laten uitgaan; en zoo dwaalt men, als men den Heiligen Geest, die de ziel wederbaart, van liet sacrament of van welke kerkelijke of huiselijke verordening ook, en niet onmiddellij k van den levenden God laat uitgaan. God geeft den Heiligen Geest aan de ziel, die van alle verordeningen, lioe voortreffelijk ook, afziet, eu zich in hare onmagt en schuldige ellende alleen op Hem, den levenden God en Zijne, genade werpt. Hoe velen zijn er, die onder eene zuivere prediking en sacramentsbediening, in een christelijk huisgezin en ouder christelijke invloeden leven, en het wel meenen, en toch niet tot bekeering komen, omdat zij, en anderen met hen, de kracht ter bekeering, van deze dingen en niet van den levenden God verwachten.

Uie op het genademiddel in plaats van op den levenden God leunt, leunt op een staf, die hem doorboren zal. Het eeuwige leven vangt aan, waar hoegenaamd niets tusschen God en de ziel staat, maar de ziel, afziende van alles, zich geheel en al op God alleen verlaat. De genademiddelen kunnen kanalen zijn, waarin de levende stroom vloeit, maar de ziel moet langs den stroom opgaan, tot waar zij de Bron ontmoet, om onmiddellijk uit die Bron te drinken. Of, om mij anders uit te drukken: de genademiddelen kunnen vaten zijn, waarin het levende water zich bevindt, dat men tot verkwikking drinkt; maar weldra is liet water uitgedronken, en kwelt de dorst weer van voren af aan, totdat de ziel aan de J5ron zelve zich laaft, en op hare beurt een vat wordt, waaruit anderen verkwikt worden. l)e heilbegeerige moet leereu van at,les af te zien, en op Jezus Christus alleen zich te verlaten. Dan wordt aan hem het woord des Heereu vervuld; „het water, dat ik u geef, zal in u worden eene fontein van

76

-ocr page 87-

in de bekekiung des zondaars.

water, springende tot in \'t eeuwige levenquot;; en liet andere woord: „die in mij gelooft, strooraen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeijenquot;.

wat Tjkeut de pre dik. eu uit dit een en ander?

Dat hijzelf en wat liij als prediker te doen heeft een schakel is m de leidingen Gods, die uitloop en op de bekeering des zondaars, [k kan mij geen hooger roeping en geen ernstiger verantwoorde-delijkheid denken dan deze. Die zich Gode aanbiedt om in zijnen naam het Evangelie te prediken, stelt zich in Gods handen, opdat God door hem de bekeering van anderen bewerken zou. En in de bekeeringsgeschiedenis dei-zielen, die door hem tot bekeering komen, zal zijn naam en zijn werk tot in alle eeuwigheid zijn ingeweven. Zijn eigen geschiedenis zal niet los te maken zijn van de bekeeringsgeschiedenis der zielen, die God door hem redt. Hij is in dit hoogste werk, dat onder de zon geschiedt, Gods medearbeider (II Cor. 6 : 1). De redding dezer zielen werkt mede tot vermeerdering der heerlijkheid en blijdschap; die hem eens bij zijnen Heer wachten (1 Thess. 2 : 20).

Zijn er velen, die dit inzien? Zagen alle predikers dit in, begrepen zij dat hunne bediening niets minder bedoelt dan des zondaars bekeering, hoe zouden zij er dan in kunnen berusten, dat hunne bediening vaak te magteloos is om zondaren tot liet geloof te bewegen? Of, wat welligt erger is, hoe zouden zij hunne magteloosheid en onvruchtbaarheid kunnen dekken met de waarheid, dat \'s menschen bekeering niet hun werk, maar Gods werk is? Is het dan niet Gods verordening, dat het Evangelie,

77

-ocr page 88-

GODS WERK EN \'s MENSCHEN WERK

dat uit den mond des predikers komt, Gods kracht ter zaligheid zal ziju voor een ieder, die gelooft?

Is liet niet waar dat soms, zelfs bij de besten, een groot misverstand lieersclit aangaande de ontzaggelijke beteekenis hunner bediening ? Zijn er niet, die uitzien naar de neder-daling van Gods Geest, niet langs den weg der Evangelieprediking, maar — zij weteu zei ven niet hoe? Moet dit niet den prediker lusteloos en moedeloos makeu? Eu ziju er niet, die andereu veroordeelen, die van tijd tot tijd, gedrongen door den erust der ziele, met verdubbelden ijver, ook in andere dan geijkte vormen prediken, en langs dien weg een rijken oogst van zielen verwachten? Laten zij niet hierdoor blijken, dat zij de vrije beweging van Gods Geest in den mensch misverstaan? Moet dan de prediking des Woords, deze bij uitnemendheid levende zaak, gebonden ziju aan de vormen en bepalingen, die sinds eeuwen bestaan? Als men in het belang van andere zaken soms bijzondere pogingen aanwendt, waarom zal de Evangeliedienaar, wetende dat het Evangelie eene kracht Gods tot zaligheid is, niet van tijd tot tijd door een buiteugewoueu arbeid trachten de zielen te redden? Die dit veroordeelt, veroordeelt den buiteugewoueu ijver, waarmede Paulus steeds heeft gearbeid (Hand. 20 : 18—21); en de dage-lijksche Evangelieprediking, waaraan de apostelen zich te Jeruzalem hebben gewijd, oumiddellijk na de uitstorting des Heiligen Geestes, en de ernstige vermaning des apostels, dat wij de zielen uit het vuur moeten grijpen, en zijne verklaring, dat hij de zielen beweegt tot het geloof in Jezus.

Er ziju godzalige predikers, die gansch anders en met een gansch anderen ijver het Evangelie zouden prediken, als zij de waarheid, dat het Evangelie Gods kracht tot

78

-ocr page 89-

IN DE BEKEERIXG DES ZONDAARS.

zaligheid is, niet als een afgetrokken leer, maar door eigen inzigt verstonden.

Intusschen kan men me: grooteu ijver liet Evangelie prediken, en toeh magteloos en ouvrachtbaar zijn, omdat men zicli niet door Gods Geest naar Gods welbehagen laat gebruiken. Ik heb u gezegd, dat alles, waarop de heilbegeerige buiten zijn God leunt, een riet-staf is, die eindelijk de hand doorboort. De Evangeliedienaar loopt gevaar zijne ijverige en ernstige en grondige prediking in de plaats van den levenden God te stellen; en alzoo met zich de zielen af te trekken van de éene Bron des heils. Hij zie daarom geheel en al af van zijn ijver en talenten; hij verfoeije het als een gruwel, om van iets, dat hij is of doet, de bekeering der zielen te verwachten; hij verafschuwe den vermetelen waan, dat hij, meer dan anderen, geschikt is om het Evangelie te prediken; hij late zich van alle zelfvertrouwen ontledigen; en hij stelle zich geheel en al afhankelijk van de bezieling, die van den Heiligen Geest tot deu geloovige prediker uitgaat. Zoo en zoo alleen kan onze God hem naar Zijn welbehagen gebruiken; maar zoo zal hij ook gewis ondervinden, dat God hem gebruikt als een werktuig in zijne hand, tot heil van vele zielen.

\'t Is iets zoo gansch anders, of men ijvert, meenende daardoor deu Geest aan te trekken; dan of men ijvert omdat de Geest daartoe dringt.

79

-ocr page 90-

XIII.

DE EVANGELIEBEDIENING EENE GODDELIJKE GAVE EN EENE MENSCHELIJKE KUNST.

EENE GAVE GODS.

Ik noem dezen arbeid eene gave, omdat hij, naarmate hij is wat hij we ze u moet, niet gedwongen eii werktuigelijk, maar natuurlijk is. Hij is spontaan. Al wat leeft, leeft ongedwongen. Het leven kan niet gemaakt of gedwongen worden. Het leven beweegt zich van zelf. Niet dat wat van buiten er op werkt, maar dat wat van binnen aan \'t werk is, zet het in beweging. Zoo is de echte arbeid van den Evangeliedienaar, \'t Is de natuurlijke uitstrooining van een innerlijk leven, \'t Werkt als van zelf. De echte Evangeliedienaar is niet eene machine, die van tijd tot tijd wordt opgewonden en weer afloopt. Gelijk de vogel zingt, omdat het zingen hem levensbehoefte en levenslust is, zoo arbeidt de Evangeliedienaar tot anderer bekeering en opbouwing, omdat dit hem eene behoefte en een aist is. \'t Is eene gave Gods. \'t Is één met zijn innerlijk leven, dat

-ocr page 91-

DK EVANGELIEBEDIENING EENE GODDELIJKE GAVE ENZ. 81

uit God is. \'t Is, als dat leven, van goddelijken oorsprong \'t Is hem iets natuurlijks geworden.

En omdat het in hem een gave Gods is, daarom ook vindt gij in hem de intuïtie, de gave der onmiddellijke aanschouwing. Hij ziet vaak terstond in, hoe hij de eene of andere zaak heeft aan Ie vatten, eer hij zich rekenschap geven kan, waarom hij de zaak zoo en niet anders doet. Eer zijn verstand over de zaak heeft geredeneerd, heeft zijn heldere blik hem getoond wat hij te doen of te zeggen heeft. De beste woorden, die hij spreekt, de beste daden, die hij verricht, dragen het meest den stempel dezer intuïtie. Er is geen beroep te denken, waarin niet de uitstekendsten door deze gave hebben uitgemunt. Menige veldslag werd gewonnen, omdat de generaal in \'t beslissende oogenblik, terstond, door onmiddellijke aanschouwing zag, wat hij al of niet te doen had. Sneller dan zijn denken zich bewegen kon, bewoog zich zijn blik, en trof hij het rechte punt. Zoo is de Evangeliedienaar het gezegendst werkzaam, als hij zoo onmiddellijk het punt ontdekt, waarop hij mikken moet, en dat punt terstond treft. Zijne bediening is de hoogste geestesarbeid, en daarom kan het, niet anders of men moet er in overvloed dit hooge kenmerk van den menschelijken geest aantreflen.

En deze intuïtie laat ons aan iets denken, waaraan zij hare geboorte te danken heeft, dat wij inspiratie, ingeving noemen. Alles is er op aangelegd ons te inspireren, gevoel en gedachte bij ons te ontvlammen en in gloed te brengen. De levende dingen moéten levende indrukken in ons verwekken, en het leven in zijne verborgenste diepten roeren. En waar dit leven geroerd wordt, daar moeten heldere gedachten en warme gemoedsbewegingen, als lichtstralen en vuurvonken, er uitspatten. Hoe meer de Evan-

0

-ocr page 92-

82 DE EVANGELIEBEDIENING EENE GODDELIJKE GAVE

geliedienaar met God en Gods groote gedachten in gemeenschap leeft, eu daarbij een eenvoudig en open oog heeft voor alles, waarmede hij in aanraking komt, des te meer dragen de dingen bij, hem levende gedachten in te geven, in hein levende aanschouwing te verwekken. In zijne beste oogenblikken zal hij het meest open zijn voor de invloeden, die de zicht- en onzichtbare dingen op hem uitoefenen, en zal hij spreken en handelen als een geïnspireerd man. Dichters en kunstenaars, die door hun verkeer met groote gedachten de vatbaarheid voor deze inspiratie hebben ontwikkeld, hebben beleden, dat hunne beste gewrochten zijn ontstaan door wat hun als uit een andere, een hoogere wereld scheen in te vallen en te inspireren. Of wel, de aanschouwing van het meest gewone werd bun onmiddellijk eene aanleiding om als op de vleugelen dei-inspiratie op te varen tot hoogere gedachten eu idealen. De Evangeliedienaar voelt soms de aandrift eeuer hoogere inspiratie, enkel door de aanschouwing van de wachtende schare, het luisterend gelaat, den heilbegeerigen blik. Of ook, eene gedachte door hem uitgesproken schittert met één in een nieuw en heerlijk licht en geeft eene hooge verheffing aan zijn geest. Deze dingen komen niet door een nauwkeurige berekening, maar eene buiten onze magt gelegene inspiratie, \'t Is eene gave Gods.

En maakt ook dit niet de Evangeliebediening eene gave Gods, dat hare uitkomsten door geen mensjh zijn te berekenen? Zoo iemand, dan verstaat de echte Evangeliedienaar, dat hij een werktuig is ia de hand Gods, die Zijne eigene diep verborgene plannen door hem uitwerkt. Wel weet de Evangeliedienaar in \'t algemeen waartoe het Evangelie hem is toevertrouwd; maar hij weet niet vooruit wat de bijzondere uitwerkingen der prediking in bijzon-

-ocr page 93-

EN EENE MENSCHEU.JKE KUNST.

dere gevallen zullen zijn. Naarmate de Evangeliedienaar is wat hij wezen moet, zal het Evangelie als eene levende kracht, als kracht Gods tot zaligheid werken; maar hij kan nooit berekenen wie het woord treffen zal, en wie het diepst getroffen zullen worden. Soms zal hij verbaasd staan over de schijnbaar geringe werking des Woords; maar dan zal hij ook weer, in nog hoogere mate, verbaasd staan over de alles overtreffende kracht des Woords. Wat hij onder zijne geringste woorden of daden telt, zal soms de machtigste werkingen uitoefenen. Zoo iemand, dan beweegt zich de Evangeliedienaar in een werkkring, waarin de mensch niets en God alles is, en wat door den mensch geschiedt niet aan de menschelijke kunst, maar de goddelijke gave moet worden toegeschreven.

En toch is de Evangeliebediening ook

EENE MENSCHELIJKE KUNST.

Ik heb u meermalen gezegd, dat in Gods werk in en door den mensch het menschelijke niet onderdrukt wordt, maar eerst recht tot zijne bestemming komt. De Evangeliebediening is een menschelijk werk, en alzoo eene menschelijke kunst in den hoogsten en edelsten zin van \'t woord.

Zij is geen doode kunst. Helaas, zij werd inem\'g-malen als eene doode kunst beoefend. Men predikte en werkte naar regels, die men in de scholen had geleerd, maar niet die in zamenstemining waren met het leven, daar buiten rondom, en hier binnen in den prediker. Zij waren geen levende regelen, geboren uit het leven zelf, maar doode regelen ontstaan uit de afgetrokkens en eenzijdige gedachten over het leven. Zij waren niet regelen, die door het leven zelf werden geëischt, en waarin het leven uit den aard der zaak zich bewegen moest; maar regelen, die het leven beperkten, smoorden, doodden. Er is geen treuriger gezicht.

83

-ocr page 94-

84 UK KVANOUI.IRBEDIKNI.N\'O KBSE GODUBIiUKK GAVE

dan een Evangeliedienaar naar eeii dood, aan liem overgeleverd, of door hem uitgedacht stelsel te zien preken en werken. De voorname reden, waarom vaak de Evangeliedienaar onvruchtbaar is, is dat hij eene doodé kunst uitoefent. Wat niet uit het leven is ontstaan, dat kan God niet gebruiken om het leven te wekken. God is niet een God der dooden, maar der levenden.

De echte Evangeliebediening is eene levende kunst. Zij is kunst, omdat zij zich een doel, een ideaal stelt, en met vaste hand en vasten tred, naar vaste regelen, naar dat doel streeft. Maar dat doel is uit het leven geboren. Het wordt hem door de levende Evangeliebediening zelve, zooals God die heeft verordend, aan de hand gegeven. Hij beoogt niets minder dan de redding en op-

bouwing der zielen.

En de regelen, waarnaar hij handelt, zijn mede aan \'t leven ontleend. Hij tracht de levende behoeften zijner hoorders te verstaan, en overeenkomstig die behoeften te spreken en te werken; en zoo leert hij van zelf, wat hij al of niet heeft te doen. Hij veracht niet het voorbeeld van anderen; dat doet geen echte kunstenaar. Hij tracht de uitstekendste Evangeliedienaren na te volgen. Maar niet slaafs. Dat is de dood van alle ware kunst. Eu omdat hij vrij is, in den besten zin van het woord, daarom kan hij ontdekken wat in zijne omgeving, of in bepaalde gevallen, doelmatig is. En heeft hij dit ontdekt, dan handelt hij zoo vrij als het leven is en schept zijne eigsne regelen, en doet wat hij meent aan zijn God te kunnen

verantwoorden.

En omdat hij zijne regelen aan het leven ontleent, z u 1-len zij zoo verscheiden zijn als het leven zelf. Hij zal niet altijd dezelfde zaken zeggen, üok zal hij niet

-ocr page 95-

EN\' KKNK JiEXSCHUIJJKE KUNST.

altijd op dezelfde wijze over dezelfde zaak spreken. Eu hij handelt anders met de jongen dan met de ouden, met geloovigen dan met nietgeloovigeu, niet eerstbeginnenden dan met bevestigden. Hij schikt zich naar de verschillende behoeften en karakters, waarmede hij te doen heeft.

Neem de waarheid weg, dat de lüvangeliebediening a 1 s gave Gods het best wordt verricht, en deze arbeid ontaardt in een loggen, moeitevollen, doodeu vorm, waarin men zich als in een rosmolen beweegt. Maar ook omgekeerd; neem de waarheid weg dat zij eene kunst is, die haar eigen doel en regelen heeft, en zij ontaardt in een eigenzinnig, grilziek, doelloos werken, waarbij de arbeider door allerlei invloeden, die zich laten gelden, her- en derwaarts wordt geslingerd, en ook op zijne wijze in een cirkel ronddraait.

Laat mij u als aanstaande Evangeliedienaren, eer ik eindig,

een paar wenken

op het hart binden.

Houdt uw gemoed open voor de inwerking-van Gods Geest. Meest niet eigenzinnig. Jaagt niet naar eigene eer. eest niet vermetel. De gedachte, dat de Evangeliebediening de verordening is, waardoor God de zielen redden en opbouwen wil, moet n ootmoedig maken, u doen vreezen, u zeiven tot iets te maken, waar God alles moet zijn; en u zeer doen begeeren naar de zalving des Heiligen Geestes.

Oefent u ook er in, met een vrijen blik alles gade te slaan. Er is overal en van allen te leereu. Weest er op uit, de wegen Gods, waarlangs Hij anderen tot zegen gebruikt, te verstaan. Weest niet zoo dwaas, zoo bekrompen, zoo verwaand, anderen aan u te meten en naar u te beoordeelen. Verblijdt u over den zegen

85

-ocr page 96-

86 DE EVANGELIEBEDIENING EENE GODDELIJKE GAVE ENZ.

op liuu werk, en leert van lien wat God u door lieu leereu wil.

En is \'t u duidelijk, dat gij een nieuwen weg hebt in te slaan, of nog iets anders moet doen rlan gij gewoon zijt, liebt dan den moed te handelen naarlickt, dat God u geeft. Het zal gemakkelijker gaan dan gij denkt. Eu een rijker zegen zal volgen dan gij vermoedt.

Eindelijk, houdt nooit op met te leereu, hoe gij preek en en werken moet. De Evangeliebediening verliest bare frischheid en kracht, zoodra de Evangeliedienaar meent dat hij niets meer te leereu heeft. De echte kunstenaar is de man, wiens ideaal, hoe nader hij er bij komt, des te heerlijker en des te onbereikbaarder wordt; maar wiens lust tevens aangroeit, alle kracht in te spannen ter bereiking vau zijn ideaal. Hij komt al meer in de macht van zijn ideaal. Het heerscht over hem. Hij vergeet zichzelven en zijne zwakke pogingen, en verliest zich in de aanschouwing van zijn ideaal en van zijn streven om het te verwerkelijken. Zoo ga het u. Het doel, waarnaar gij jaagt, worde u al hooger en heerlijker; wat gij eens meendet bereikt te hebben worde in eigen schatting al geringer, en het streven naar wat beters al vuriger tot aan het einde van uw leven.

-ocr page 97-

XIV.

HET GETUIGENIS VAN GODS GEEST EN VAN MIJN EIGEN GEEST.

Gods Geest getuigt met onzen geest. Rom. 8 :16.

Welk een woord is het, dat de apostel daar spreekt! Hij noemt zich kind van God. Hoe weet bij dat hij Gods kind is? Heeft een engel hem dit gezegd? Heeft eene stem Gods uit den hemel hem dit verkondigd ? Neen. \'t Is het dubbel getuigenis van Gods Geest en van zijn eigen geest. Komt, laat ons afdalen in de diepte, die ons hier wordt ontdekt in den mensch, en .zien wat wij hier tot onze stichting leeren kunnen.

Paulus weet, dat hij kind van God is door het getuigenis van zijn geest. Het hoogste weten van den mensch is een getuigen zijns geestes. Ik getuig wat ik zelf zie eu hoor, en niet wat een ander mij zegt dat hij gezien of gehoord heeft. Ik weet bijvoorbeeld dat ik het goede doen en het kwade laten moet, niet zoozeer omdat anderen mij dit gezegd hebben, maar omdat mijn geest deze

-ocr page 98-

HET GETUIGENIS VAN GODS GEEST EN

wet als de wet mijns levens in mij leest, in mij lioort en ziet. Mijngeest ziet deze wet onmiddellijk, zonder tnssclien-komst van een derde. Mijn geest ziet, dat deze wet de uitdrukking is mijner bestemming, dat zij één is met mijn wezen. Met mijn vleeschelijk oog zie ik deze wet niet in mij geschreven; met mijn vleeselijk oor lioor ik haar niet afkondigen; maar met mijn geestesoog en oor zie en lioor ik liaar zoo duidelijk alsof zij met vlammend schrift aan den hemel geschreven stond, alsof de aartsengel met bazuingeschal haar afkondigde.

Maar dit getuigenis van mijn geest staat niet alleen. Paulus zegt: Gods Geest getuigt met onzen geest. Hoe komt het dat de geest van Paulus getuigt, dat hij kind van God is? Omdat Gods Geest hem dit had geopenbaard, en wel, let op, niet door een mensch of een engel of een hoorbaren klank, maar onmiddellijk door zijnen Geest. God kan tot mij van iets getuigen door mijn eveninensch, of door een gesproken of geschreven woord. Maar dan kan ik niet zeggen: Gods Geest getuigt met mijnen geest. Dit laatste geschiedt in \'t binnenste van mijn wezen, zonder tussclienkomst van een derde. Zoo is het met de zedelijke wet in mij. Toen ik een klein kind was, zeiden mijne ouders en anderen aan mij, dat ik het goede moest doen en het kwade laten. Hadden zij mij dit niet gezegd, dan had ik het waarschijnlijk nooit geweten. Maar het is mij later duidelijk geworden, dat zij slechts tolken waren van wat God mij gebiedt; en dat dit gebod van God in mijn inwendigen mensch , in mijnen geest is ingegrift. Ik heb geleerd in dit getuigenis van mijn geest den weerklank te vernemen van Gods eigen getuigenis in \'t binnenste en diepste van mijn wezen. De wet, die mij gebiedt het goede te doen en het kwade te laten, is wel één met mijn eigen

88

-ocr page 99-

VAX MUX EIGEN GEEST.

wezen, is zóó in mijn geest ingegrift, dat die in eeuwigheid daar niet uit is te halen; is zóó levend er in, dat zij het onophoudelijk getuigenis is van mijnen geest; maar deze wet is er niet als mijne wet, ik heb haar niet gemaakt, niet ik maar God is de Wetgever; zoodat wat mijn geest mij beveelt de weerklank is van Gods bevel, wat mijn geest getuigt de weerklank is van Gods getuigenis. Gods Geest getuigt met mijnen geest, dat ik het goede doen en het kwade laten moet, gelijk Gods Geest met den geest van den geloovige getuigt, dat hij kind van God is.

Veronderstel, dat het getuigenis van mijnen geest niet is de weerklank van het getuigenis van Gods Geest, dan had ik geen zekeren en vasten bodem om op te staan. Dan zou ik het getuigenis van mijn geest als zelfbedrog kunnen aanzien. Mijn gansche wezen is er op aangelegd om op een ander, en wel op niemand minder dan op God, te steunen. Alle mindere steun zakt ineen. Moest ik mij houden voor een kind van God, alleen omdat m ij n geest dit getuigt, dan zou ik in de ure der beproeving aan inij-zelven moeten vasthouden, ik die mijn houvast buiten mij in den eeuwigen God zoek.

En wat waar is omtrent het getuigenis mijns geestes, dat ik een kind van God ben, is ook waar omtrent alles, dat ik weet door het getuigenis van mijn geest, zooals, onder anderen, dat ik het goede moet doen en het kwade moet lateu. Uit is niet mijne wet, maar Gods wet. Ik beveel dit mijzelven niet, maar God beveelt mij dit. Mijn geest getuigt dat dit Gods bevel en niet mijn bevel is. En dit geeft aan \'t zedelijk leven een onwankelbaren, een eeuwigen grondslag. l)ie Gods bestaan loochent, en daarmede de waarheid, dat hij doen moet wat goed is, omdat God hein dit beveelt, is niet bestand tegen

89

-ocr page 100-

HET GETUIGENIS VAN GODS GEEST KN

de booze magteu, die hem tot liet kwaad verleiden willen. Komt men er eenmaal toe om de zedelijke wet als w e t en getnigenis van God te loochenen^ dan loochent men haar weldra ook als wet en getuigenis van zijn eigen geest.

Ik zeide u, dat het getuigenis mijns geestes de weerklank slechts is van het getuigenis van Gods Geest iu mij. Mijn geest is zich dit bewust. Paulus gevoelt dit zoo sterk, dat hij elders (Gal. ilt; : 6) zegt, niet dat hij, maar dat Gods Geest in hem uitroept: Abba, A ader! Zoo duidelijk het deu geloovige is, dat Gods Geest in hem, aan hem beveelt het goede te doen en het kwade te laten, zoo duidelijk moet het hem zijn, dat Gods Geest in hem getuigt dat hij een kind van God is.

Zoo zien wij dan, dat het getuigenis van Gods Geest de oorsprong is van het getuigenis van onzen eigen geest: dat het laatste de weerklank is van het eerste. Zonder het eerste had het geen beteekenis. Maar let ook op) dat zonder het laatste het eerste geene levende kracht zou hebben. Het getuigenis van Gods Geest zonder het getuigenis van eigen geest zou een dood getuigenis z ij n. Ons eigen getuigenis moet de levende weerklank zijn op Gods getuigenis. Alleen door dien levenden weerklank ken ik den oorspronkelijken klank, liet zou niet waar zijn, dat Gods Geest in mij getuigt dat ik Gods kind ben, als ook niet mijn eigen geest dit getuigt. Gods Geest getuigt niet alleen, maar met mijnen geest, dat ik een kind van God ben. Gods Geest roept niet alleen, maar met mijnen geest het: Abba, Vader!

Toen ik in Parijs was heb ik de wonderbare echo gehoord , die zich in de onderaardsche gewelven van het

90

-ocr page 101-

VAX MIJN EIGEN GEEST.

Pantheon laat vernemen. Maar liet was eene doode eclio. Zij gaf terug de woorden, die een ander uitsprak, zoolang hij sprak, om dar. weer als graf te zwijgen. Die woorden woonden niet in het gewelf. Zij openbaarden niet eene levende en blijvende betrekking tusschen den spreker en het gewelf. Al zou nu God duizend malen aan mij zeggen, dat ik zijn kind ben; zoolang ik dit slechts met mijn verstand aanhoor, versterft dit getuigenis als een doode weerklank. Mijn hart, mijn eigen geest moet op Gods getuigenis ja en amen zeggen. Als de aardsche vader de armen naar zijn kind uitstrekt, dan doet het kind dit ook van zijnen kant. De betrekking tusschen vader en kind is wederkeerig iets levends. Het woord des vaders, waarin hij van zijne liefde tot het kind spreekt, wekt weerkeerig de liefde des kinds tot den vader op.

Zoo is het met het bevel van God, dat wij het goede moeten doen, en het kwade laten. Al kwam dat bevel duizend-malen tot mij met eene stem als van den donder: als niet dit bevel als mijne eigene overtuiging in mijn eigen geest zich laat gelden, dan is het een magtelooze en doode klank.

Tot welk diep geheim in den menscli voeren ons deze dintfen? Tot het areheiin der verbindtenis tusschen

O O

God en menscli. Zoo min gij, wat het\'zedelijke gebod aangaat, Gods stern van \'s menschen stem, en wat ons kindschap aangaat, Gods getuigenis van \'s menschen getuigenis kunt losmaken, zoo min kt gij den menscli van zijnen God losmaken. Is er iu den menscli de kennis van de eene of andere waarheid, dan is zij niets minder dan de spiegel, liet beeld, de weerklank der goddelijke gedachten, die de meusch, al weet hij niet hoe, in de gemeenschap met Gods Geest verneemt, nadenkt

91

-ocr page 102-

92 HKT GKTUKIKNIS VAN GODS GEKST EN

en naspreekt. Gelijk Paulus de, sloutraoediglieid had om te zeggen, dat het getuigenis van zijn geest het getuigenis was van Gods Geest in gemeenschap, in vereeni-ging met zijn geest: zoo verstouten wij ons te zeggen, dat elke menschelijke gedachte, die waar is, de goddelijke gedachte is van Gods Geest, in de gemeenschap, in de ver-eeniging met \'s meuschen geest. Hoe weinig ver staan wij nog van de ontzaggelijke waarheid, dat de inensch naar Gods beeld is geschapen, en dat daarom zijn hoogste kennis het beeld is der goddelijke kennis, het getuigenis zijns geestes, de weerklank van het getuigenis van Gods Geest in hem.

En let op; deze verbindtenis tusschen God en mensch is niet iets bijkomstigs, maar behoort tot zijn wezen. Denk die verbindtenis weg, en gij hebt den inensch als mensch, vernietigd. Wat is een mensch zonder eenig besef van \'t onderscheid tusschen goed en kwaad ? AA at is een mensch die geen geweten hoegenaamd heeft? A\\ at is een mensch zonder de allerminste kennis aan de eene of andere onveranderlijke waarheid, waaraan zijn geest zonder twijfel vasthoudt? Zulk een mensch is meer dier dan mensch. En die stem des gewetens en der waarheid in den inensch is niets anders dan de levende weerklank op \'t bevel van God, ontstaan uit de onverbrekelijke verbindtenis tusschen Gods Geest en \'s mensch en Geest.

Daarom is al wat Gods Geest in den mensch getuigt, één met \'s menschen wezen en bestemming. Denk aan het getuigenis van Gods Geest in ons, dat wij het goede moeten doen en het kwade laten ; is dat getuigenis niet een met ons wezen en onze bestemming? En evenzoo is\'t met het getuigenis in den geloovige, dat hij kind van God is. \'tls waar, wij worden kinderen Gods alleen door \'t geloof in

-ocr page 103-

VAN MIJN EIGEN GEEST.

Jezus Christus; maar getuigt niet Gods Geest in ieder menscli, dat hij Gods kind behoort te zijn, omdat dit ziju wezen en bestemming is? En als wij door\'t geloof in Jezus den Geest der aanneming tot kind hebben ontvangen, zien wij dan niet van achteren, dat de nieuwe zegen, dien wij hebben ontvangen, in heerlijke zamenstemming is met het beste, dat ooit de menscli, nog voor hij Jezus Christus kende, heeft gedacht en gevoeld? Zijn wij kinderen Gods geworden door \'t geloof in Jezus Christus, dan wordt het ons duidelijk, dat wij nu eerst zijn wat wij al lang hadden moeten zijn. De menscli is met zijne behoeften en begeerten en verlangens zichzelven een raadsel, totdat hij door het geloof iu Jezus Christus een kind van God is geworden, en Gods Geest dit met zijnen geest getuigt.

Daarom, als wij het heil, dat in Christus is, den menscli prediken, dan sluit onze prediking zich aan bij al de dieper liggende en blijvende behoeften eu overtuigingen in hem, bij de getuigenissen van Gods Geest met zijnen geest, die reeds in hem voorhanden zijn. Denk aan de prediking van Paulus op den Areopagus, waar hij den heidenen verkondigde, dat zij den Onbekenden God zochten, omdat zij van üods geslacht waren. Xooit had iemand het aan de heidenen zoo duidelijk gemaakt, wat in de diepten hunner harten omging, als Paulus, omdat hij het getuigenis van Gods Geest in hem zei ven kende, en alzoo wist wat die Geest in anderen, in een ieder, die menscli is, getuigde. Eu nooit zijn op aarde woorden gesproken, die dieper gaan in \'s menschen hart, dan de apostolische prediking en leering, omdat de apostelen meer dan anderen in \'t licht leefden en daarom getuigenis gaven van wat Gods Geest in de diepste diepten van \'s menschen hart getuigt.

-ocr page 104-

HET GETUIGENIS VAX GODS GEEST ENZ.

Als ik deze dingen met u bespreek, dau voel ik dat ik liet heilige der heiligen betreed, dat God voor zich in den raensch heeft gesticht; eu dat het ons, zoo ergens, hier vooral, betaamt met ontschoeide voeten eu gedekte aangezichten voor dien Onzigtbare ons te buigen, die ons zoo gansch wouderbaarlijk heeft gemaakt.

Hij leide ons door zijne gemeenschap al dieper in \'t ontzagwekkend geheim der verbindtenis tusscheu God eu den mensch, dien Hij naar Ziju beeld heeft geschapen. Amen.

94

-ocr page 105-

XV.

EEN GOD, DIE ZICH VERBERGT EN OPENBAART.

GOD HOUDÏ ZICH VERIiORGEX.

Gij kuut God met uwe zintuigen niet vatten. Hij onttrekt zicli aan den mensch, die Hem quot;wil nederlialeu en beperken binnen de grenzen der zinnelijkheid. God laat zicli door liet zinnelijk oog niet zien, en door liet zinnelijk oor niet vernemen. Ik zeg niet, dat God den mensch niet van zijne zinnelijke zijde aanvat. Werd Hij niet in Christus door het zinnelijk oog gezien en het zinnelijk oor gehoord? Zag en hoorde men God niet met zijne zintuigen in de wonderen, waarin Hij zich openbaarde ? Ja, maar dan was liet zinnelijke slechts het voertuig van iets, dat oneindig dieper en hooger is in den mensch dan het zinnelijke. Voor het zinnelijke Israel was elk wonder een voorbijgaand verschijnsel, niet de blijvende openbaring van den eeuwigen God. God bleef na het wonder hun zoo verborgen als voor het wonder. Zij gehoorzaamden Hem niet, en kwamen om in de woestijn van wege hun ongeloof. En zoo ging het

-ocr page 106-

96 HEX GOD, DIE ZICH VERBERGT EN\' OPENBAART.

duizenden, die de treffendste wonderen van Gods Zoon hadden aanschouwd. Hoewel Imnue zintuigen door deze wonderen zeer werden getroffen, zoo bleef het toch voor hen verborgen, wie Hij was, die deze wonderen deed.

En zoo houdt God zich verborgen voor den mensch, die alleen door de kennis der natuur tot Hem wil opklimmen. De natuur werd voor de heidensche volkeren een sluijer, die God voor hen verborg. Zij hebben de natuurverschijnselen en de natuurkrachten als hunne goden en godinnen gediend. En het zijn van de uitstekendste natuurkundigen, die in onze dagen verklaren, dat hunne onderzoekingen hen niet op \'t spoor van een bovennatuurlijken God hebben o-ebragt. Ook zij vergoden de natuur, als zij het bestaan uit haar zelve willen verklaren.

Ook de kennis der geschiedenis heeft niet geleid tot de

kennis van God, Vele geleerden leiden alle geschiedkundige

gebeurtenissen teruquot;; alleen tot den mensch. Op het groote

• • • i

tooneel der menschelijke gebeurtenissen hebben zij niemand anders dan den mensch ontdekt.

En de studie van den mensch zei ven, heeft die den sluijer weggeschoven, waarachter God zich schijnt te verbergen; Geenszins. De wijsgeeren, die sedert Socrates vooral, de kennis van den mensch zelven als de hoogste kennis prezen, hebben niet in den mensch God ontdekt. Hij bleef ook voor hen de Verborgene.

GOD ZELF OPENBAART ZICH AAN DEN MENSCH.

God moet zich aan den mensch onmiddellijk ontdekken. De mensch moet God leeren kennen afgescheiden van alle schepselen. God moet zelf tot hem spreken. Geen schepsel kan God vertolken. God moet tot mij, eu onmiddellijk tot mij spreken.

-ocr page 107-

EEN GOD, DIE ZICH VERBERGT EX OPENBAART. 97

Eu lioe doet Hij dit? Eerst komt Hij tot anderen, en dan gebiedt Hij hun aan mij te zeggen, dat Hij voor mij is, wat Hij voor hen isen neem ik hun woord aan, dan openbaart zicli God aan mij, gelijk Hij zich aan hen heeft geopenbaard. Dit is, zoo ver wij weten, in den regel Gods weg. Als de Apostelen aan mij zeggen, wat God in Christus voor hen is, en wat zij in Hem zien en bezitten, dan baat dit mij niets, als God niet mijn innerlijk oog opent om in Christus te zien, wat zij in Hem zagen, en mijn liart in Hem laat genieten wat zij in Hem genoten. Al klonk dag en nacht het Evangelie in mijne ooren, al hoorde ik zonder ophouden de engelen het schoonste lied tot Gods lof zingen: God bleef mij een verborgene een onbekende God, zoo Hij niet innerlijk aan mijne ziel zich ontdekte, zoo niet de sluijer wegviel, waarachter ik tot nu toe Hem niet aanschouwen kon.

Er is niets zoo persoonlijk als de kennis van God. Zij is de onmiddellijke aanschouwing van God; niet een weten door hooren zeggen, maar door innerlijk zien. Als ik zeg: God heeft mij lief. God heeft mij aan zijnen heiligen wil gebonden, dan is dit een levenlooze klank zoolang ik het herhaal, omdat anderen mij dit hebben gezegd; maar \'t is werkelijkheid en leven, zoodra ik betuigen mag: ik zeg dit omdat ik dit zie. De waarachtige kennis van God is eene zaak tusschen Hem en mij. Geen derde mengt er zich in. Geen schepsel staat hier tusschen God en mij. Zie ik zelf iets in, dan behoeft niemand mij dit te zeggen, eu dan valt de twijfel van zelf weg; heeft God zich aan mijn innerlijk oog vertoond, zoo als Hij is, dan behoeft niemand mij te zeggen, en kan ik niet twijfelen, dat Hij ook voor mij is, wat Hij voor anderen is.

En als nu God, door \'t woord dat Hij tot mij spreken

7

-ocr page 108-

98 EE.V GOD, ÜIE ZICH VERBERGT EN OPENBAART.

laat, tot mij komt, dan rigt Hij zich terstoncl tot mijn liart en mijn geweten; dan maakt Hij mij duidelijk wat mijn geweten mij minder duidelijk van zijne heiligheid verkondigde, en maakt zich aan mij bekend als de God, die de oneindige behoeften mijns harten bevredigt, die alle schepselen niet hebben kunnen bevredigen. God heeft mij geschapen om in Hem mijn hoogste goed te vinden. Hij komt zich niet aan mij opdringen; Hij komt mijne meest menschelijke behoeften bevredigen. AA\'aar de ziel Hem leert kennen, daar kan zij hare blijde ervaring niet beter uitdrukken, dan door te zeggen, dat het licht opgaat in hare duisternis, en dat zij ontslagen wordt uit hare gevangenis.

Als het derhalve niet daartoe komt, dat God zich ontdekt aan de ziel, en alzoo deze persoonlijke verbindtenis tusschen haar en haren God niet ontstaat, dan is dit aan niets anders te wijten, dan dat de ziel zich afkeert van den God, die haar opzocht. Die onder het geklank des Evangelies niet tot de kennis van God komt, beeft dit zichzelven te wijten. Op de vraag, hoe het te verklaren is, dat iemand niettegenstaande zijne christelijke opvoeding, God noch in noch buiten zich verneemt , en Hem niet kent, geeft de voor ons verborgene geschiedenis zijns harten het antwoord. Daarover laten wij God oordeelen. Er is in \'t gansche heelal niets zoo gewigtig als wat er tusschen God en de ziel plaats heeft.

En heeft zich God aan hart en geweten geopenbaard , dan ziet de ziel Hem overal. Bij alle onverklaarbare raadselen, wordt het haar al duidelijker, dat God de Schepper is der natuur en de Bestierder der menschelijke geschiedenis. Zij vindt overal den God terug, die zich in \'t binnenste aan haar heeft ontdekt, en dien zij met het innerlijk oog met toenemende klaarheid aanschouwt. \\ an

-ocr page 109-

KEN GOD, DIE ZICH VERBERGT EN OPENBAART. 99

a elite reu ziet zij hoe God een God is, die zich slechts schijnbaar achter de natuur en de geschiedenis had verborgen; dat Hij ook door de uatuur eu de geschiedenis van zich luide getuigt; en dat alles in den inensch juist dien God veronderstelt, en naar dien God henen wijst, dien zij in Jezus Christus heeft ontdekt. Haar God zwijgt op menige vraag, die zij doet. Hij houdt zich nog voor haar verborgen; maar Hij gaat ook voort zich aan haar te openbaren; en zij leeft en wandelt bij wat zij heeft ontdekt eu niet bij wat voor haar is verborgen gebleven; zij gelooft dat God ziek op zijnen tijd regtvaardigen zal.

-ocr page 110-

XV1.

GOD DE ALLERHOOGSTE EX DE ALLERNAASTE.

Laten we allereerbiedigst deze tegenstelling onderzoeken. Ik wil deze zaak bij drie punten aanvatten, en onzen God aanscliouwen zoo als Hij zich in zijne almagt, zijne heiligheid en zijne liefde aan ons openbaart.

GODS ALMAGT.

Hoe meer wij over Gods almagt peinzen, des te meer verliezen wij ons in de aanbidding van Hem, die oneindig boven alle schepselen is verheven. Denk aan de schepping in hare uitgebreidheid. Welk een onafzienbare reeks is er in de opklimming der soorten van de laagste tot de hoogste; van het wormpje, dat gij vertrapt, tot den engel, die leefi in de heerlijkheid Gods. Eu welk een verscheidenheid is er onder de exemplaren der lagere soorten van schepselen en onder de individuen des menschdoms. \'t Is alles leven om ons in duizendvormige gestalten. En hef des nachts

-ocr page 111-

GOD DE ALLERHOOGSTE EX DE ALLERNAASTE. 101

uw oog naar omhoog, en welk eene wereld van sterren ontdekt gij, en hoe verliest gij u in de aanbidding des Scheppers , als gij verneemt op welke afstanden die sterren van elkander en van deze aarde zijn, en hoe vele malen zij grooter zijn dan deze kleine aarde, die gij, als een stipje, in \'t heelal bewoont. En in welk een éénheid en orde zijn ze, — die hemel en aarde — tot één groot ligcliaam verbonden.

Ik sprak van Gods alinagt zoo als zij in de uitgebreidheid der schepping zich vertoont. Maar neem een enkel klein voorwerp in uwe handen, dat bloempje, dat daar aan uwe voeten prijkt. Welke schoone vormen ! welke prachtige kleuren! Hoe volmaakt is dit bloempje tot in de kleinste bijzonderheden. Of neem een enkel lid van het meusche-lijk ligcliaam, het oog, dat allerwonderlijkst is zamengesteld en zijn werk doet. Gij verliest u onwillekeurig in de aanbidding van dien God, wiens menigvuldige magt u in deze dingen tegenstraalt.

Neem het zandkorreltje, dat zonder gedaante of heerlijkheid is. Bij millioentallen en schijnbaar nutteloos liggen ze om u gestrooid. Kunt gij, kan eenig mensch of engel, kan eenig schepsel, kunnen alle schepselen te zamen een enkel korreltje zand scheppen ? Kondet gij dat doen, dan kunt gij een wereld scheppen! Dan waart gij God! Dat zandkorreltje preekt u met nadruk den hoogeu, onbereik-bareu afstand des almagtigen Gods, van u, zwak en nietig schepsel; en gij voelt u genoopt in aanbidding voor den Schepper van dit zandkorreltje neer te vallen.

De gedachte aan Gods scheppende magt is de gedachte aan de oneindige hoogheid des Allerlioogsten boven alle schepselen. Zij doet ons God aanschouwen op den troon zijner almagt; gekroond met eene majesteit, die ons oog

-ocr page 112-

102 god de allerhoogste en de allernaaste.

verblindt, en ous met gesloten oog in de diepte der aanbidding voor Hem doet nederzinken.

En tocli is de Allerhoogste God mij tevens de allernaaste. Oin iets te kunnen zien, moet ik het binnen liet bereik van mijn gezigtskring hebben. Er zijn tallooze voorwerpen, van wier bestaan ik niets weet, die voor mij niet bestaan, omdat ik ze niet zien kan. En zoo is het met mijn kennen. Wat is kennen anders dan een zien met het oog des geestes ? Hoe menigmalen hebt gij niet, als gij iets kondet verstaan, gezegd: ik zie het, ik zie het in? Daar zijn menschen, aan wie gij duizendmaal iets kunt uitleggen, en die het toch niet zullen inzien, omdat het buiten hun innerlijken gezigtskring ligt. Zij kunnen er niet bij. Zij kunnen het niet vatten: dit is een ander woord dat wij voor kennen en weten gebruiken. Wat gij kent dat hebt gij gevat. En om iets te vatten moet gij het bij u hebben, het moet u niet te hoog, niet te ver zijn; gij moet er in zijn. Hebt gij niet zelf menigmalen gezegd; ik ben niet te huis in de zaak?

En nu vraag ik u, of dit niet een wonderlijk ding is, dat uw geest het helder en klaar weten, zien, vatten kan, dat God als de alinagtige Schepper oneindig boven u verheven is? Uw geest gaat boven het eindige uit in het oneindige, en ontmoet daar den Oneindige. Eu als gij Hem aanbidt, dan aanbidt gij Hem, in wiens tegenwoordigheid gij u bevindt; ja, wat oneindig meer is, wien uw geest als den Oneindige vatten kan, dien gij in uw geest gezien, gevat, gegrepen hebt.

\'t Is niet mogelijk een God te aanbidden, die buiten den gezigtskring van uwen geest is, en in dezen zin niet nabij, maar ver van u is. Een God, dien ik niet innerlijk met mijn geestesoog zien en vatten kan, die bestaat voor

-ocr page 113-

GOD DE ALLERHOOGSTE EN DE ALLERNAASTE. 103

mij niet, eu dien kan ik uiet aanbidden. Kou mijn geest zicli niet uit liet eindige opheffen tot liet oneindige, dan was er voor mij geen God.

En laat mij u op het volgende opmerkzaam maken. Het kost den menschelijken geest geen moeite, om zoodra de gedachte aan God, als almagtige Schepper is opgewekt, niet één Hem als den Oneindige, den boven alle schepselen oneindig Verhevene, te denken, te vatten, te aanbidden. Het kost ons geen moeite ons God als den oneindig Verhevene te denken. A\\ ij zien terstond zijne oneindige hoogheid in. \'t Is ons natuurlijk; \'t is van zelf, dat wij Hem ons zoo denken. Hoe komt dit? \'t Is omdat onze geest deel heeft aan de oneindige natuur van God; omdat niet andere woorden de mensch naar Gods beeld is geschapen. Het element, waarin des menschen geest naar zijn aard zich beweegt, is niet het eindige, niet het zigt-bare, maar het onzigtbare. Daarom heeft de inenschelijke geest in zijn kennen altijd den drang gevoeld, om in het zigtbare het onzigtbare op te sporen; en daarom kan de inenschelijke geest niet rusten voor liij den oneindigen God heeft ontdekt en in zijne gemeenschap tot ruste komt.

Verwonder u daar niet over, dat in den menschelijken geest het eindige en het oneindige niet te scheiden zijn; dat aan het eindige een oneindig vermogen is medegedeeld. Was des menschen geest slechts eindig, dan kon hij alleen de eindige dingen kennen, en dan was er een oneindige klove tusschen hem en den oneindigen God gevestigd.

In een zekeren zin draagt elk eindig ding, ook het zandkorreltje, de oneindigheid in zich, daar het alleen door een oneindige magt geschapen en onderhouden wordt.

Gij zoudt mij kunnen vragen, als men God niet kan aanbidden, zonder Hem als den Oneindige met onzen geest

-ocr page 114-

104 GOD DE ALLERHOOGSTE EN DE ALLERNAASTE.

te liebbeu gevat; en daar meu alleen dat wat nabij is vatten kan, of liier dan geen tegenspraak is; of niet de aanbidding ophoudt als de oneindige afstand tussclien God en ons wegvalt? Ik wil u door eene opheldering antwoorden. Denk u de Ilias, dat bewonderenswaardig meesterstuk van den dichter Homerus. Bij wien stijgt de bewondering van zijn talent het hoogst? Is het niet bij den man, die zelf begaafd dichter is; en alzoo het best in staat om hem te vatten? Jtls onkunde, niet keunis, die ons verhindert den kuustenaar te bewonderen, \'t Is onkunde, niet kennis, die ons belet Gods oneindige verhevenheid aanbiddend te eerbiedigen. Die God het best kent, en voor wiens geest God alzoo het allernaaste is, voor hem stijgt God ook het hoogst in zijne aanbidding. God wordt voor ons de Allerhoogste, naarmate Hij voor onzen geest de Allernaaste is. Nadat wij zoo uitvoerig dit eerste punt hebben behandeld, zullen wij trachten ons bij de twee overige punten te bekorten. Wij spraken nu over

DE HEILIGHEID VAN GOD.

God, de Heilige, is oneindig hoog boven ons daardoor dat alle heiligheid, die eenig schepsel moge bezitten, geheel en al van Hem afkomstig is. Ik denk hier aan heiligheid in den zin van zedelijke eu geestelijke volkomenheid. God is heilig, omdat in Hem al zijne eigenschappen eenstemmig tot het hoogste doel zameuwerken.

Het geweten in ons geeft een ontzettend getuigenis aangaande Gods heiligheid. Het getuigt in Gods naam tegen alle ongeregtigheid, en is onverbiddelijk streng in zijn straf tegen allen, die aan dit getuigenis zich niet onderwerpen. Het verbant dan den inuerlijken vrede, eu brengt alzoo over den ongeregtige de ellende aller ellenden.

Ik zei u, dat het geweten in Gods naam tegen alle on-

-ocr page 115-

GOD DE ATJjKHHOOGSTE EN DE ALLERNAASTE. 105

geregtigheid getuigt of liever: God getuigt zelf door \'t geweten. Ik heb u gezegd, dat de aanbidding des Almagtigen stijgt naarmate de geest vat, met welk een majesteit deze almagt God bekleedt. Maar hoe stijgt die aanbidding, hoe hoog is God in ons oog verheven boven alle schepselen, naarmate wij de majesteit vatten, waarmede de heiligheid Gods het goddelijk wezen omstraalt.

Dat de zondaar, dat de zonde in mij stuit tegen de heilige omtuining waarmede Gods heiligheid Gods troon omgeeft; dat de zonde in hare aanranding van de heilige orde door God vastgesteld, Gods heiligen toorn opwekt, die als een onweer uit de eeuwige sfeeren over de schuldige ziel losbarst: hoe doet de aanschouwing dezer heiligheid tegenover \'s menschen en mijne eigene zondigheid de ziel sidderend in aanbidding voor den Heilige neervallen; en hoe ongenaakbaar hoog wordt Hij mij in zijn heilige majesteit.

En toch ook hier geldt de waarheid, dat \'s menschen geest God in zijne heiligheid niet kennen en daarom niet aanbidden kan, zoo God den mensch niet ook als de Heilige zeer nabij is. En waarlijk, als de Heilige is God ons nog nader dan als de Almagtige. De schepping daarbuiten getuigt van Gods almagt, maar de geest hierbinnen van Gods heiligheid. Gods almagt regelt de wetten der natuur; maar Gods heiligheid regelt de wetten van miju zedelijk en geestelijk leven hier binnen in mij. Gelijk ik bij de kennismaking met Gods heiligheid dieper inging in de kennis van Gods wezen, zoo ga ik tevens dieper iu mijn eigen wezen in. Als de Heilige is God mij oneindig nader dan de Almagtige. Als den Almagtige kan ik God buiten mij denken; als den Heilige moet ik God in zijne openbaring als God in mij denken, ik kan mij in zekeren

-ocr page 116-

106 GOD UE ALLERHOOGSTE MN DE ALLERNAASTE.

zin losmaken van Hem als den Almagtige, maar niet als den Heilige.

Tandaar deze allerontzettendste tegenstelling, dat die zich door de zoude het verst van God verwijderen, het diepst in hun wezen den heiligen toorn van God tegen de zoude ondervinden. De haat verwijdert mij van mijn even mensch. Zonde is haat tegen God. Maar ik kan mij van mijn evenmeusch verwijderen en verder niets met hem te maken hebben; maar ik neem den heiligen God, het heilige getuigenis van God tegen de zonde met mij mede, waar ik ook zondig; ja dat getuigenis tegen mij wordt al schrikke-lijker, hoe dieper ik in de zonde verzink.

Die het diepst zich in de zonde werpt zal den toorn Gods het diepst in zich voelen branden, en alzoo, onder de zondaren, den God, dien Hij het verst ontweken is, ■ in zijne heilige straf het naast bij zich hebben. Maar ook omgekeerd: hoe meer iemand, deelende in de heiligheid Gods, Gode gelijkvormig wordt, des te beter zal hij in staat zijn God in zijne heiligheid te bewonderen, des te hooger zal God als de Heilige in zijne aanbidding stijgen; maar des te inniger zal tevens de band zijn, die hem aan zijn God bindt, des te nader zal God aan zijn eigen geest zijn. Hij aanbidt God in zijne heiligheid met vreeze en beving van wege zijn heilige majesteit; maar niet als een vreemden God; niet als een God, die buiten den kring leeft, waarin zijn eigen geest zich beweegt. Hij verlustigt zich in den heiligen God. God is het middelpunt, waarom zijn geest zich beweegt. God woont in hem, om over de diepste bewegingen zijns geestes te heerschen.

In welken zin gij het ook opvat, of gij al aan den ge-heiligden of den onheiligen geest des menschen denkt, het blijft waar ook van den heiligen God, dat Hij voor den

-ocr page 117-

GOD DE ALLERHOOGSTE EN DE ALLERNAASTE. 107

menscli de Allerhoogste en tevens de Allernaaste is. En wat zullen wij zeggen als wij denken aan

GODS LIEFDE?

Nooit kunnen wij dieper ingaan in Gods wezen, dan wanneer wij aan zijne liefde denken. Er is niets dieper in God dan de liefde. Zij is liet wezen van Gods wezen, het leven van Gods leven. God is liefde. Eu hoe meer ons innerlijk oog opengaat voor Gods liefde, des te hooger stijgt Hij in onze aanbidding. Hoog verhief Hij zich voor onze aanschouwing door zijne almagt; hooger nog verhief Hij zich door zijne heiligheid; het allerhoogst verheft Hij zich in zijne liefde.

Denk er aan, hoe het zijne liefde was, die Hem tot scheppen bewoog. Hij, het leven zelf, wilde een heelal met levende schepselen formeeren. Hij wilde, dat te leven en \'t leven te genieten, één zouden zijn. Zie het aan \'t wormpje, dat daar kruipt op den grond, aan den vogel, die daar zweeft door de lucht: al leven zij slechts voor weinige uren of dagen, het leven is hun enkel genot. De lust in \'t leven, die \'t geringste diertje eigen is, is mij een getuigenis, dat alle leven uit Hem is, wien het leven gelukzaligheid is; en die in zijne liefde heeft gewild, dat alle leven, in zijne talloooze vormen, van het nietig wormpje tot den engel voor deu troon, de weerspiegeling zou zijn van zijn eigen gelukzalig leven.

Eu de mensch! op welk een wondervol rijk leven is hij niet aangelegd. Hoe vele gaven heeft hij niet van hart en verstand, die zoo vele vermogens-zijn, om zijn levensgenot te vermeerderen. Hoe is de oneindigheid hem ingeplant ! Hij begeert eene gelukzaligheid, die den stempel draagt der onsterfelijkheid en onbeperktheid, \'i Is of zijn geest als iu eene gevangenis wordt ingekerkerd, als hij deukt

-ocr page 118-

108 GO» DE ALLERHOOGSTE EX DE ALLERNAASTE.

aan de grenzen van tijd en ruimte j hoe wijd gij die ook stellen moogt. Hij wil leven in \'t oneindige; zich bezighouden met het oneindige, zich voeden met het oneindige. Welk eene oneindige liefde is zij, die er lust in had zulk een wezen met zulke vermogens te scheppen! Laat mij het hoogste voorregt des menschen noemen: hij is er op aangelegd om in de gemeenschap met God zijn ware, het eeuwige leven te vinden. Alle gemeenschap is weder-keerig. God wil zich aan den mensch bekend maken, zich aan hem verbinden, zijn diepste behoeften zelf bevredigen — welk eene liefde! De Oneindige sluit zich niet in zijne hoogheid af van alle toenadering door den mensch, maar nadert zelf den mensch, raakt hem aan, wekt de begeerte naar het Oneindige in hem op, en bevredigt zelf die begeerte door de openbaring zijner liefde aan \'t menschelijk hart. Welk eene liefde! Hoe hoog doet zij uwen God in uwe aanbidding stijgen. Denk u iemand, die een mensch gaat bezoeken, die door de heele wereld wordt bewonderd om wat hij vermag en vooral om wat hij is, en dat de bezoeker hoe meer hij \'s mans uitnemende gewrochten en onovertroffen karakter leert kennen, in des te hooger bewondering jegens hem ontvlamt; en veronderstel dat op eenmaal deze man hem opzoekt en aanneemt tot zijn boezemvriend, zal zijne bewondering van dezen edelmoedigen persoon niet oneindig worden verhoogd ? Zoo klimt God in de aanbidding des menschen, zoodra hij verstaat dat de Almagtige en Heilige hem heeft geschapen met het doel om hem tot zijn vriend te maken.

Ik ga verder. Toen de mensch God losliet, en door zijne zonde Gods heiligen toorn opwekte, wat deed God? Hij gaf zijn eigen Zoon in zijne heilige liefde aan den dood over, om u en mij uit den dood te redden, en in zijne

-ocr page 119-

GOD DE ALLERHOOGSTE EN DE ALLERNAASTE. 109

gemeenschap liet eeuwige leven te doen vinden. Welk eene liefde! En welk eene kroon van heerlijkheid vlecht die liefde om den Allerhoogste! Zij maakt God zóó heerlijk iu \'t oog der geredden, dat al de heerlijkheid, die aan God als den Almagtige en den Heilige eigen is, daarbij schijnt te verbleeken. Zulk eene liefde in God doet ons in de diepste diepte der aanbidding voor zijn aange.zigt neerzinken en —- verstommen.

Maar ziet, juist hier, waar God met deze kroon der kroonen, met zijne reddende liefde, den hoogsteu glans der heerlijkheid vertoont, hier is Hij het allernaast aan \'t aanbiddend hart. Ik bezit God in den volsten zin des woords, waar ik Hem heb gevat zooals Hij zich in zijne liefde aan mij openbaart. Er is niets, waardoor iemand u nader kan komen dan door ü lief te hebben en wederliefde bij u op te wekken. Waar deze wederkeerige liefde is, daar vloeijen de harten in één. Daar is een band, die beiden zich bewust zijn, en die deze twee tot één maakt. Zoo wil de liefhebbende God door zijne reddende liefde een eeuwigen band tot stand brengen, die Hem aan u en u aan Hem bindt! AA ij verliezen ons, als wij denken aan de hooge heerlijkheid, waarmede in \'t oog der geredde ziel, de reddende liefde God omstraalt. Zij is enkel aanbidding bij den aanblik dier liefde! Maar niet minder verliezen wij ons, als wij denken, hoe God in zijne liefde, door Jezus Christus, is neergedaald tot den mensch en één is geworden met den mensch, dien Hij heeft gered. Het is bij opklimming van God waar, dat Hij in zijne al raagt, en heiligheid, en liefde, voor den mensch de Allerhoogste en de Allernaaste is.

-ocr page 120-

XVII.

NATUURLIJK EN BOYEKNATUÜELIJK.

De uatuur is liet gescliapene, liet gewordene. Zij staat tegenover het bovennatuurlijke, tegenover God, door wieu zij is geworden en geschapen. Door zijne scheppingsdaad stelde God liet onderscheid tussehen het natuurlijke en het bovennatuurlijke, en dit onderscheid zal eemvig blij ven. God zal de scheppingsdaad niet weer terugnemen, de schepping niet weer vernietigen.

De waarborg voor \'t eeuwig voortbestaan der schepping is haar ontstaan uit het bovennatuurlijke en hare voltooijing in \'t bovennatuurlijke. Hoewel het natuurlijke niet het bovennatuurlijke is, zoo is het toch bestemd tot zulk eene vereeniging met het bovennatuurlijke te komen, dat beide wel te onderscheiden, maar nim mermeer te scheiden zijn; zoodat, om het natuurlijke te vernietigen, eerst het bovennatuurlijke moet vernietigd worden — wat ondenkbaar is.

Voorloopig, als in een type, werd de natuur in den

-ocr page 121-

NATUUltl.IJK JSX BOVENXATUURLLIK.

menscli afgesloten. Hij werd voor de lagere schepping haar sluitsteen. De natuur streefde, naar Gods verordening, al hooger en hooger van den minderen tot den meer volkomen levensvorm, totdat, door Gods scheppende daad, de mensch te voorschijn kwam. Toen kwam de opwaartsche beweging der natuur in hem tot rust. Toen werd geen wezen meer voortgebracht hooger dan de mensch.

Maar de mensch zelf had geen rust in zich. De natuur, voortgekomen uit den Eovennatuurlijke, kou alleen in den Eoveuuatuurlijke tot eeuwige rust komen. De mensch voelde de bestemming onder een ander, als Hoofd der menschheid te staan, die zelf mensch zijnde, tevens één is met den oneindigen God. Die mensch is Jezus Christus. Hij is één met den mensch, ééu met de natuur, en omdat de volheid der Godheid in Hem woont, zijn in Hem het natuurlijke en liet bovennatuurlijke volkomen ééu geworden. Hij is de Sluitsteen der natuur, met inbegrip der menschheid. In Hein is de natuur tot haar einddoel gekomen. (Col. 1 : 15—18.)

Hoe is dit geschied? Door het wonder. Wat is het wonder? \'t Is het inzinken van het bovennatuurlijke in \'t natuurlijke, om de natuur te laten voortbrengen wat zij anders niet vermag. Dan is het voortbrengsel beide natuurlijk en bovennatuurlijk te noemen: de natuur bood de stof aan, en uit het bovennatuurlijke kwam de kracht, die haar bewerkte. Het wonder aller wonderen, dat de sleutel is om alle andere wonderen te verstaan, is de geboorte van Jezus Christus. Hij was Maria\'s kind, maar dit was niet mogelijk, zoo niet de kracht des Allerhoogsten haar had overschaduwd. AA as het water op de bruiloft te Kana er niet, dan was ook de betere wijn er niet; inaar het water werd wijn door de kracht — Johannes noemt haar de

111

-ocr page 122-

NATUURLIJK EN BOVENNAÏUUliLIJK.

heerlijkheid — die van Gods Zoon is uitgegaan. En zoo was het in de zesdaagsche schepping. Zonder den lagereu was de hoogere vorm er niet. De hoogere kwam uit den lageren, maar door de kracht, die uit de heerlijkheid Gods er in neerdaalde. Eerst de aardsche, en daarna uit de aardsche moeder de hemelsche mensch, maar door de nederdaling van den Hemelsche in \'t aardsche. (1 Cor. 15 ; 45—47.)

De oude wijsgeeren kwamen er toe de tegenstelling van stof en geest uit te spreken. Maar, daar zij niet wisten dat de natuur uit God, dat de stof uit geest is voortgebragt, waren zij niet in staat de heerschappij van God over de natuur, van geest over stof te vatten. Wat hen in de war bragt was het booze in de natuur. Zij vereenzelvigden dat met de natuur, met de stof. En zoo kwamen zij er toe de verlossing te denken als onze bevrijding van de natuur. Wij weten van beter. Wij weten dat het booze iets onnatuurlijks en tegennatuurlijks is. De natuur, die uit het bovennatuurlijke is, is naar het bovennatuurlijke toegekeerd, en wordt wat zij worden moet door indaling in haar, na opname door haar van het bovennatuurlijke. Dit is ten volle en afsluitend geschied in de geboorte, doop en opstanding van Jezus Christus.

Wat nu in Jezus Christus, ons Hoofd, als in \'t middelpunt is geschied, dat moet ook in den ganschen omtrek geschieden. Gelijk Hij nu de verheerlijkte mensch is, met een verheerlijkt ligchaam, omdat in Hem de volheid der Godheid lichamelijk woont; zoo zal er eenmaal zijn, met Hem als Hoofd en levensmiddelpunt, de verheerlijkte, de door Hem verloste menschheid, wonende op de verheerlijkte aarde. Dan geschieden geene wonderen meer, omdat de natuur, naar de mate harer bestemming en vatbaarheid.

112

-ocr page 123-

NATUURLIJK EN BOVENNATUURLIJK.

dan vol is van liet bovennatuurlijke. Dan is God alles in alles. Dan weerkaatst alles volkomen het beeld van den Hemelsche (1 Cor. 15 : 49).

Wij zijn tussclien liet begin en \'t eind. In Jezus Christus is de natuur tot haar einddoel gekomen. En door Hem, als Zoon, schiep de Vader de natuur. Wij treffen Hem aan bij \'t begin en aan \'t einde. Hij is de Alpha en de Omega. En wat aan Hem als den Mensch-gewordene is geschied, is de waarborg van wat eenmaal aan de verloste en vernieuwde menschlieid geschieden zal. Al wat wij nu aan Hem te danken hebben — onze verzoeuing en wedergeboorte en gemeenschap met God — is ons de herinnering aan den bovennatuurlijken aanvang, de ervaring van den bovennatuurlijken voortgang, en de vingerwijzing naar de bovennatuurlijke voltooijing der natuur.

Voor ons, die aan zulk een aanvang en voortgang en voltooijing der natuur door God in Christus gelooven, is niets natuurlijker dan de trek naar het bovennatuurlijke, naar het ideale, naar God, die het sterkst uitkomt in de besten van ons geslacht. En niets is ons natuurlijker dan de verschijning van Jezus Christus met al wat er aan voorafgegaan en daarop gevolgd is. Maar nu is ook niets natuurlijker, dan dat de loochening van deze waarheden en van Jezus Christus den mensch niet bevredigt, hem somber stemt, hem alle hoop ontneemt, hem tot een pessimist maakt. Die niet het bovennatuurlijke in het natuurlijke, het ideale in het reëele. God in Christus en door Hem in den verloste ziet: ziet niets anders, zoo hij dieper ziet dan de oppervlakte, dan den boozen geest, die alle schoone idealen steeds verwoest, „den Geist der stets verneintquot;, en met een duivelschen lach den mensch bespot, die naar zijne idealen jaagt doch ze niet grijpen kan. Maar

8

113

-ocr page 124-

NATUURLIJK EN BOVENNATÜÜKLTJK.

114

die in .Jezus Christus gelooft, draagt de sclioouste aller idealen — geloof, hoop en liefde — als alledaagsche werkelijkheden in zich om. Ze zijn hem uit Jezus Christus toegevloeid. En te midden van al wat er tegen indruischt groeijen door gemeenschap met Jezus Christus zijn geloof, hoop en liefde. Ze steken al fierder het hoofd omhoog, terwijl wat er zich tegen kant vergaat, gelijk de woedende golven aan gindsche rotsen zich te pletter slaan, en in schuim verdwijnen. Ons geloof en hoop en liefde hebben hun wortels in den levenden Christus, en alzoo in den levenden God. Het element, waarin de wedergeborene natuur in ons zich beweegt, en waaruit zij, als door ademhaling, haar leven en kracht ontvangt, is het bovennatuurlijke.

-ocr page 125-

XVIII. NATUUR EN WONDER.

Het wonder is de indaling van het bovennatuurlijke in de natuur, om haar zich te onderwerpen, en in haar en door haar tot stand te brengen wat zij, aan zichzelve overgelaten, niet vermag. Gij ziet hieruit dat het wonder niet is de terugzetting of de verbreking der natuurwetten. Het bovennatuurlijke gaat in de natuur zooals het haaivin dt, en onderwerpt en gebruikt haar met al hare krachten en gaven. Nog meer: door in de natuur in te zinken, verheft het de natuur, en verhoogt alzoo de gaven en krachten aan haar eigen. Paulus was een buitengewoon begaafd man, maar door zijne wedergeboorte uit den Heiligen Geest kwamen die gaven tot een hoogere krachtsontwikkeling, ■\'t Is meermalen gebeurd dat in den mensch, ten gevolge zijner wedergeboorte, zijn natuurlijke gaven, tot verbazing van anderen, eene vlugt namen, waarvoor men hem onvatbaar had gemeend. Het wonder onderdruk t en vernietigt de natuur niet, m aarhersche p t, verheft en verheerlijkt haar.

-ocr page 126-

NATUUR EN WONDER.

Het pantheïsme heeft geeue plaats voor deze beschouwing, omdat het de natuur vergoddelijkt en God vernatuurlijkt. Het kent niets buiten en boven de natuur. God en natuur zijn twee zijden van dezelfde zaak. De dingen zijn geworden door evolutie uit liet voorban dene in de natuur. Geene andere krachten werken dan bloot-natuurlijke.

Ook het deïsme heeft geeue plaats voor deze beschouwing van het wonder. Het plaatst God en natuur naast elkander; wat het Nestorianisme doet in de beschouwing dei-betrekking van de goddelijke en de menschelijke natuur in Jezus Christus. He natuur is wel oorspronkelijk door God ontstaan, maar bestaat nu door zichzelve. Zij heeft aan zichzelve genoeg. Hare krachten zijn toereikend om hare bestemming te bereiken. Zij heeft noch behoefte aan, noch plaats voor de indaling van hoogere krachten. Er is geen wonder derhalve in de natuur, buiten of in den mensch gedacht. Geen wedergeboorte van natuur of mensch. Geen wondergeboorte van Jezus Christus.

Alleen in \'t Christelijk theïsme is het wonder op zijne plaats. De natuur is niet alleen door, maar ook uit en tot God. ÏS\'og meer: zij is niet alleen uit God, om op te klimmen tot God, maar zij doet dit in God. Zij is niet naast God, maar uit en door en tot God. In God leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Komt de natuur tot hare bestemming, dan is God alles in alles. Tol in alle eeuwigheid blijft de natuur onderscheiden van God; maar zoo als God haar geschapen heeft, kan zij in der eeuwigheid niet bestaan gescheiden van God. Tan den geloovige wordt gezegd dat hij i n Christus is en Christus in hem; gelijk van den Zoon wordt gezegd dat Hij i n den Vader is, en de Yader i n Hem. Geen scheiding maar onderscheiding. God bestaat niet door de natuur —

116

-ocr page 127-

natuur en wonder.

dit is eene godslastering, geteeld door liet pantheïsme; maar sedert het Hem heeft behaagd de natuur te scheppen, leeft Hij, niet alleen in zichzelven, maar ook in de natuur en de natuur in Hem. Door Gods inwoning en inwerking iu de natuur — zijne immanentie — wordt zij wat zij wezen moet. Zij leeft uit en door en tot en in God. De natuur is in Jezus Christus sedert zijue opstanding tot hare bestemming, en alzoo Gods inwoning in haar tot volle openbaring gekomen. In Hem woont de volheid der Godheid ligchame-lijk — in \'t verheerlijkt ligchaam, dat hetzelfde ligchaam is, dat hier op aarde uit de aarde is gevormd en gevoed geworden, gelijk onze ligchamen uit de aarde gevormd en gevoed worden.

Eerst aan \'t einde eener ontwikkeling wordt haar b e-gin verstaan. Zoo is het hier. jStu wij in \'t verheerlijkt ligchaam van Jezus Christus de natuur afgesloten; nu wij in Hem den mensch verheerlijkt zien, en wel door de inwoning der heerlijkheid Gods, nu verstaan wij wat de natuur met den mensch door Christus eenmaal worden zal. Wij stamelen van dingen, waarvan wij naauwelijks eene flaanwe schemering zien; maar in Jezus Christus, die Aanvang en Einde is, is ons de hooge bestemming dei-natuur en des menschen zonneklaar geworden. Wij zeggen met Johannes dat, hoewel het nog niet openbaar is wat wij zijn zullen, wij toch weten dat wij Hem zullen gelijk zijn.

Maar hoe zal in ons de natuur tot deze hoogheerlijke bestemming komen ? Wij antwoorden : op dezelfde wijze als zij ontstaan is, dat is: uit God. Elk wonder, dat na de schepping der natuur in de natuur geschiedt, veronderstelt het wonder der schepping, rust daarop, knoopt zich er aan vast. Die in de schepping gelooft, kan geen bezwaar hebben tegen het wonder in de natuur, of hij moest gelooven dat zij nu reeds is, wat zij wezen moet, en derhalve geen

117

-ocr page 128-

natuur knt wonder.

behoefte meer heeft aan de indaling van nieuwe kracliten uit God. Maar zij kou nooit, ook al was er geen zonde, zonder nieuwe wonderen tot de volkomenheid geraken.

Laat mij u het laatste gezegde ophelderen. Neem de natuur, buiten den meusch gedacht. Toeu de aarde woest eu ledig was, was zij niet zoo als God haar wilde. Uit Hem is orde en regel, licht en leven, niet het woeste en ledige. Om de aarde tot hare bestemming te voeren, daartoe was het zesvoudige wonder der zesdaagsche schepping uoodig. En ook toen was de aarde slechts betrekkelijk goed. Zij was nog niet de woning Gods. Zij bergde nog schadelijke krachten in haren schoot. Zij voedde onder andereu de listige slang. Zij verleende toegang aan den Satau. Aan dit alles kou zij alleen worden bevrijd door een nieuw wonder, \'t welk wij uaar Gods Woord verwachten, als Hij hemel en aarde vernieuwen zal.

En de mensch? Adam kwam heilig uit Gods hand, in den zin dat hij aan \'t hoofd der lagere schepselen stond in ongerepte schoonheid en kracht. Hij was heilig in den zin dat alles een ongebroken geheel in hem was. Zoo was ook Jezus Christus tot aan zijn dertigste jaar. En toch kou Hij niet naar zijne bestemming in Israel optreden, zonder den doop des Heiligen Geestes (Hand. 10 : 58). Eu die doop was een wonder — eene uederdaling des Heiligen Geestes van omhoog. Zoo zou ook de eerste Adam, ook al had hij niet gezondigd, alleen door de indaling van hoogere krachten dan die reeds in hem werkten, zijne bestemming hebben kunnen bereiken. Op de vraag, of die hoogere krachten, waardoor zijne verlies-fa are eene ouverliesbare heiligheid zou geworden zijn, hein op eene andere wijze kon worden meegedeeld, dan ons, namelijk door gemeenschap met den jienschgeworüen

118

-ocr page 129-

NATUUR EN WONÜBK.

Zoon vau God — daarop geven wij thans liet antwoord niet.

Men verlaagt het wonder, als men meent, dat de eenige aanleiding daartoe de zonde is. Het wonder is niet slechts de openbaring van Gods kracht, ter verlossing van den zondaar; maar ook de indaling in de natuur van de heerlijkheid Gods, waarop de natuur is aangelegd. Het wonder is de aanvankelijke verheerlijking der natuur. Het wonder mijner wedergeboorte, die de indaling ter inwoning in mij van den verheerlijkten Christus is, geschiedt niet alleen om mij te verlossen van de gevolgen der zonde, maar ook en quot;•i voornamelijk om in mij de natuur nader tot God te brengen, dieper in Hem te planten, in meerdere mate zijne heerlijkheid deelachtig te maken, dan waartoe de natuur in Adam vóór den val was gekomen; maar waaraan ook hij behoefte had, en waartoe hij niet anders dan door het wonder komen kon.

Wonderen zijn derhalve op hun plaats in eene natuur, die nog niet is wat zij wezen moet, en niet worden kan wat zij wezen moet, zonder de indaling en de inwoning van iets hoogers uit God.

Ik zeg indaling en inwoning van iets hoogers uit God. Er zijn voorbijgaande wonderen. Dan hebt gij voorbijgaande inwoningen van het hoogere, als ik mij zoo mag uitdrukken, in het lagere. Zoo als ter bruiloft te Kana, toen de kracht der heerlijkheid, die van Gods Zoon uitging, het water in wijn veranderde, tot wijn verheerlijkte. Maar er zijn ook blijvende wonderen, dat is wonderen, waardoor blijvende, toestanden worden gewrocht. Dan blijft het hoogere wonen in het lagere, en worden zij beide een onlosmakelijk geheel. Deze blijvende wonderen zijn de majestueuse gangen Gods in de natuur en den mensch, om ze door zijnen Zoon te doen worden wat zij wezen moeten.

119

-ocr page 130-

NATUUR EN WONDER.

Vraagt gij mij u zulke wonderen te noemen? Ik noem u het scheppingswonder. Daardoor zal de schepping eeuwig voortbestaan, omdat Gods inwoning in haar eeuwig blijft. Eu de krachten, die inzonderheid in de zesdaagsche schepping der aarde inzonken, blijven eeuwig in haar, en waarborgen ons, dat eenmaal orde eu regel, licht en leven iu haar zullen zegevieren. En wat de menschelijke natuur in den verheerlijkten God mensch is geworden, dat blijft zij eeuwig in Hem, omdat eeuwig de volheid der Godheid iu Hem lig-chamelijk woont. En wat wij worden door inenting in Hem, en zijne indaling in ons, dat blijven ook wij eeuwig — 4 kinderen en erfgenamen Gods — omdat Hij eeuwig in ons woont. En ook ons verheerlijkt ligchaam blijft eeuwig verheerlijkt, omdat het voor eeuwig de woning van den verheerlijkten geest zal zijn. En de nieuwe aarde deelt ook eeuwig in die heerlijkheid , omdat alsdan de verloste menschheid, met den verheerlijkten Godmensch, voor eeuwig haar bewonen zal.

Dan sluit de kring der wonderen. Dan is de verloste mensch, die u i t God is, tot God teruggekeerd, om i n en door God voor eeuwig te zijn, wat hij oorspronkelijk bestemd was te worden.

De natuur derhalve kan zoo min gedacht worden zonder het wonder, als het wonder zonder de natuur. Beide vullen elkander aan tot een geheel. De natuur wordt wat zij worden moet door het wonder. En het wonder werkt in en door de natuur, wat het werken moet, terwille der natuur.

120

-ocr page 131-

XIX.

WET EN EVANGELIE.

\'t Is vau \'t hoogste belang, dat wij een duidelijk en grondig begrip hebben van de tegenstelling en tocli ook de zaïnensteimniug tusschen Wet en Evangelie. Ik vertrouw, dat de volgende opmerkingen u daartoe van dienst zullen zijn.

De AVet trekt al hare eisclien in dit (\'ene woord te zamen: heb God lief boven alles en uwen naaste als nzelven. Zij is derhalve niet willekeurig. Zij is gegrond in den aard van den mensch en in de betrekking tusschen God en mensch. Zij is door Gods vinger vau onze schepping af in onze natuur ingeschreven. Al had nooit een mensch in Gods naam de Wet uitgesproken of neergeschreven; al had nooit een mensch haar ontdekt : toch was zij er. Zij dagteekent van dat de mensch er was. Zij is één inet den mensch. Zij is de uitdrukking vau \'s menschen bestemming. Zij tee-kent het inenschelijk beeld zoo als het wezen moet; naar den aard des menschen, zoo als God dien heeft geschapen.

Het Evangelie weerspreekt de Wet niet. Een Evangelie

-ocr page 132-

WET EN EVAXGEUE.

dat dit zou doen, is niet uit God. Het draagt den stempel zijner veroordeeling op liet voorhoofd. Het Evangelie gaat uit van de waarheid, die de Wet stelt en uitspreekt. Het zet den voet op de rots, die door de Wet is gelegd. Het bevestigt alzoo de Wet. Waar de eisch der Wet niet wordt erkend, daar is geen bodem voor \'t Evangelie om op te werken. Het is bestemd uit te werken, wat in groote omtrekken door de Wet is aangegeven. Het is zoo één met uwe natuur als de Wet zelf. Het wil u tot een mensch maken, die God lief heeft boven alles en den naaste als zichzelven. Het is alzoo het einde, waarop de Wet doelt, en de vervulling er van.

He Wet bindt het eeuwige leven aan \'t gehoorzamen van haren eisch. Is haar eisch liefde tot God en den naaste, dan kan die gehoorzaamheid alleen uit een liefhebbend hart

O

voortkomen. En daar de liefde tot God en den naaste tevens geëischt wordt door de mensclielijke natuur, zoo als God haar heeft geschapen : zoo kan het niet anders of liet eeuwige leven is daar, waar deze liefde is tot God en den naaste. Het eeuwige leven is één met \'s menschen aard en bestemming. He mensch is wat hij wezen moet als hij God en den naaste liefheeft, en \'t eeuwige leven ontstaat uit de gemeenschap met God, en deze gemeenschap is in de liefde geworteld. Zoo min het iets willekeurigs is, als de Wet eischt, dat de mensch God en den naaste zal liefhebben, zoo min is het iets willekeurigs, als zij daaraan het eeuwige leven verbindt. Heze twee dingen kunnen niet van elkander worden losgemaakt. Waar het eeuwige leven is, daar is deze liefde; en waar deze liefde is, daar is het eeuwige leven.

Henk u een Evangelie, dat het eeuwige leven toezegt, waar deze eisch der Wet niet wordt erkend, waar geen liefde is tot God en den naaste; zulk een Evangelie is niet

122

-ocr page 133-

WET EN EVANGELIE.

uit God. Het is in strijd met den aard des mensclien en de wet des levens, die Gods vinger er in heeft geschreven. Niemand heeft nadrukkelijker dan Paulus verkondigd, dat God deu goddelooze roept, en hem uit genade de zonde vergeeft; maar ook niemand heeft nadrukkelijker dan hij verklaard, dat niemand, die in zijne goddeloosheid voortleeft, het eeuwige leven hebben kan. Herinnert gij u uiet, dat hij aan de Corinthiërs heeft betuigd, dat, onder anderen, geen dief of moordenaar erfenis heeft in \'t koningrijk der hemelen. Die de Wet verwerpt, verwerpt ook het Evangelie. l)ie tegen de Wet is, is ook tegen het Evangelie. Beide eischen liefde tot God en den naaste, en verbinden daaraan het eeuwige leven. Alleen wordt die liefde niet door de Wet, maar door het Evangelie gewekt, zoo als ons weldra blijken zal.

Door dezen eisch te stellen overtuigt de Wet van schuld en onmagt, en wekt zij behoefte aan verlossing. Hoe meer het hart met de Wet in zamenstemming is, hoe hartelijker het op haren eisch, amen! zegt; hoe ernstiger het streeft naar een leven van gehoorzaamheid aan de A\'\\ret, des te eerder en des te dieper ontdekt de mensch, dat de Wet als een beschuldiger tegenover hem staat, en magteloos is hem in zijne onmagt tegemoet te komen. Zij overtuigt hem, dat hij verwijderd is van God, terwijl hij in Gods gemeenschap leven moest. En buiten die gemeenschap heerscht voor den mensch de dood. De Wet spreekt over den schuldige het regtmatig doodvonnis uit. Zij sluit hem als in eene gevangenis, waaruit hij zichzelven niet verlossen kan. Zij kan het niet verder brengen, dan hem te laten verlangen en uitzien naar verlossing.

Hier treedt het Evangelie op, en vangt zijne taak aan. Het biedt vergiffenis aan door \'t geloof in Jezus Christus,

123

-ocr page 134-

WET KN EVANGELIE.

die ouze scliuld door zijne offerande lieeft vernietigd, en het brengt den geloovige door zijne verbiudtenis met den Heer Jezus in eene nieuwe betrekking tot God — die van het kind tot den Vader. Nu leert de ziel met God gemeenschap oefenen. Deze gemeenschap, ontstaan uit de liefde van God tot den verloste, wekt in hem de liefde jegens God. Onze liefde tot God wordt geboren uit de liefde van God tot ons, zoo als wij die door \'t geloof in Jezus Christus hebben omhelsd. Zoo verwekt het Evangelie iu ons, wat de Wet alleen ei sc hen kon, namelijk liefde: en de liefde is de vervulling de r Wet. In Jezus Christus heeft de Wet hare taak volbragt, en vervult het Evangelie zijn heerlijk ambt. In Christus houdt de Wet op, den schuldige onder het doodvonnis besloten te houden, en laat zij hem los in de handen van zijnen Verlosser. Terwijl het Evangelie het regt der Wet erkent, om den mensch als een ter dood veroordeelde te behandelen, en van dit punt uitgaat, zoo erkent de Wet het l-egt des Evangelies om, in Jezus naam, den veroordeelde vrij te spreken, en in eene andere betrekking tot God te brengen, waar de Wet geen vat meer op hem heeft.

Ontkent de mensch zijne behoefte aan verlossing, en zoekt hij in wetsvervulling het leven; of zoekt de verloste niet in \'t Evangelie maar in de Wet den prikkel tot een nieuw leven, dan misbruiken beide de Wet, en keeren zij zich tegen het Evangelie. l)e Wet is wel bestemd om ons te overtuigen van onze ellende; maar geenszins om ons er uit te verlossen; veel minder om de kracht te zijn, waardoor de verloste een nieuw leven leidt. De AVet is schoon, is goed en prijzenswaardig, mits men haar wettig, naar haren eigen aard gebruikt, en niet van haar verwacht, wat alleen het Evangelie geven kan.

124

-ocr page 135-

WJSÏ ÜN EVANGELIE.

De hoogere waarheden nemen uit haren aard de lagere in zicli op. Het Evangelie neemt niet alleen de Wet in zich op, maar verklaart haar aan cns, en spreekt met oneindig meer nadruk dan de Wet zelve uit, wat deze verkondigt. Het Evangelie scherpt, meer nog dan de Wet zonder liet Evangelie dat doen kon, het gevoel van schuld en onmagt en de begeerte naar verlossing. En daar eerst het Evangelie ons Gods liefde in volle klaarheid verkondigt, en zijne liefde het beeld is der menschelijke liefde, zoo werpt het Evangelie het volle licht over den eisch der Wet: liefde tot God en den naaste. Eerst in \'t licht des Evangelies wordt de Wet regt verstaan. De liefde, die door \'t Evangelie in onze harten wordt ontstoken, spreekt een amen uit op eiken eisch der Wet, zoo als nooit te voreu werd gehoord. Hoe nadrukkelijk wekt Paulus de geloovigen op tot een wandel, die is zoo als de Wet dien eisclit.

Die Jezus Christus in \'t hart opneemt, neemt met Hem de Wet daarin op. In Jezus Christus is de tegenstelling tusschen den mensch en de Wet Gods opgeheven. Zijn leven was één met de Wet Gods. Het nieuwe leven der geloovigen is in zijn wortel ook één daarmede. Maar in de toepassing van \'t dagelijksch leven ontbreekt er nog veel aan. De eenige weg om hier vooruit te komen, is op te wassen in de liefde tot Hein, in wien wij de Wet volkomen vervuld zien. Die Hem liefheeft, heeft de Wet Gods lief; zoodoende nemen wij al meer in ons den Geest op, dien Hij ons schenkt, en uit wien van zelf het leven vloeit, dat gelijkvormig is aan \'t leven van Jezus Christus, en alzoo aan de Wet van God.

125

-ocr page 136-

XX.

GODS BARMHARTIGHEID EN TOORN.

God is liefde. De liefde is de sleutel tol de gelieimen vau zijii wezen ea zijne daden. Was Hij niet de liefde, dan was Hij er niet; dan was er niets; dan bestonden wij niet, en zaten wij niet liier te denken en te spreken. Het voortbrengen van liet heelal is de daad van Gods liefde. De betrekking, die er kraclitens de schepping tusschen God en zijne schepselen bestaat, is in de liefde gegrond. Hij ziet zijne schepselen vriendelijk aan. Zijne goedertierenheid is over al zijne werken.

Is er één schepsel, dat in de liefde des Scheppers deelt, dan is het de rnensch. Hij is de kroon der ons bekende schepping. In hem zien wij wat de bestemming der schepping is. Hij is de raikrokosmos, die ons den makrokosmos verklaart. Deuk u den menscli weg, en de schepping is zonder doel en beteekenis. In Hem voltooide God zijn werk. Het schoone paradijs was voor den rnensch. Gods liefde bereidde deze woning, eer Hij er den bewoner in plaatste.

-ocr page 137-

OODS BARM HARTIG HEID UN TOORN.

Veronderstel dat in Gods schepping alles was, wat liet wezen moest, dan was Gods liefde jegens zijne schepselen als de kalme, stille, gelijkmatige liefde, waarmede de moeder dagelijks haar welgeschapen kind, gezond eu krachtig zich ziet ontwikkelen. Maar als nu een ramp Gods schepselen treft, dan komt er eene nieuwe ervaring, niet alleen in \'t schepsel, maar ook in God. Die. nieuwe ervaring noemen wij Gods barmhartigheid. Had geen ramp ooit Gods schepselen getroffen, dan was er nooit in God tegenover het schepsel barmhartigheid geweest.

De Zoon was op aarde ook hierin het beeld des Vaders. Als Hij de schare aanzag, die als schapen zonder herder omdoolde, dan werd Hij met innerlijke ontferming bewogen. Die beweging is de weerspiegeling der barmhartigheid in zijnen Vader. Zij vloeit uit zijn wezen voort. Omdat Hij de vleeschgewordene liefde is, daarom ontfermde Hij zich over de ongelukkigen.

Maar is liefde de grond van Gods wezen, dan moeten alle Gods zedelijke eigenschappen Gods liefde kenmerken. Gods liefde is heilig. Elke beweging der goddelijke liefde is eene heilige. Zij beweegt zich altijd in eene heilige baan. Daarom keert zij zich tegen alles wat onheilig is. Dezelfde liefde, die zich ontfermt over den ongelukkige, toornt tegen den onheilige.

Gods toorn is de keerzijde van Gods barmhartigheid. Had Hij met den ongelukkige geen medelijden. Hij zou tegen den onheilige niet toornen. Had niet de liefde zulk eene naauwe betrekking gesticht tusschen God en mensch, dan was er niet alleen geen zonde in den mensch, maar ook geen toom in God. De zonde is de aanranding van den naauwen band, waarmede de liefde den mensch met God heeft verbonden. Versta dit. De zonde is een ramp;

127

-ocr page 138-

GODS BARJUIARTIGUEID EN TOORN.

en voor zoo ver zij dit is, wekt zij Gods bannliartiglieid op. Maar zij is ook eene boosheid, iets onheiligs; liet onheiligste, dat wij ons denken kunnen. Zij is, in haar aard, de verbreking van den naauwen band, die er door de goddelijke liefde tusschen God en mensch is. Er is niets te denken, dat erger is dan de zonde.

l)e barmhartigheid trekt naar zich toe, de toorn stoot van zich af. Denk u een booswicht, die zich van het kind wil meester maken en het van de moeder verwijderen : met ontferming grijpt zij naar het kind, terwijl zij den booswicht met toorn van zich stoot. Dit verklaart ons, waarom God jegens den zondaar barmhartigheid en toorn openbaart. Zoo lang de zondaar nog niet één is geworden met de zonde, stoot God hem wel van zich af als eenen onheilige, maar trekt Hij tevens hem aan als eeneu ongelukkige. Verzet de zondaar zich tegen Gods trekkingen, en wordt hij eindelijk één met de zonde, dan kan hij alleen Gods toom ondervinden. De mensch is, tot op zekere hoogte, door de zonde gevangen genomen tegen, althans zonder zijn wil; maar wordt eindelijk in vollen zin de zonde één met zijn wil, dan kan God geen barmhartigheid, maar enkel toorn tegen hem openbaren. Voor den duivel was er nooit barmhartigheid, maar enkel toorn, omdat hij niet door de verzoeking en verleiding van een ander heeft gezondigd.

Er is niets willekeurigs in Gods toorn. Die is zoo één met Gods wezen, als Gods barmhartigheid. Beide veronderstellen Gods liefde. Gods toorn wordt bepaald door de betrekking, die er is tusschen den zondaar en de zonde. Er is een heilige maat in Gods bannliartiglieid en in Gods toom. De heiligheid Gods is de regel en de maat zijner liefde, en alzoo van zijne barmhartigheid en toorn.

Welk een levend wezen is God! Denk u zijne barmhar-

128

-ocr page 139-

GODS BARMHARTIGHEID EN TOORX.

tigheid en toorn weg, en Hij was geen God voor ons. Wat, onder anderen. God tot God voor ons zondaren maakt, is, dat wij altijd in den hoogsten zin des woords in zijne magt zijn, dat is: zijne barmliartigheid of zijnen toorn ondervinden. Ondervind ik geen van beide, dan beu ik mijn eigen meester, dan heb ik geen God, dan ben ik zelf God. Welk eene sclirikkelijke wereld ware liet geweest, zoo het den mensch had vrij gestaan, te doen wat hij wilde, zonder aan een hoogeren wil te zijn gebonden, en zonder de straf zijner overtredingen te lijden!

Wij kunnen verstaan, dat zondaren, verleid door de zonde, Gods toorn loochenen. Maar hoe kunnen zij daarbij nog vasthouden aan zijne barmhartigheid ? ]?eide veronderstellen elkaêr in een heilig wezen. Toorn zonder barmhartigheid is wreedheid; barmhartigheid zonder toorn is zwakheid. De toorn, die tot keerzijde niet de barmhartigheid, en de barmhartigheid, die tot keerzijde niet den toorn heeft, zijn in een heilig wezen, zijn in God ondenkbaar.

Het behage den Heer om ons ook hierin al meer naar Hein te doen gelijken; dat wij bij alle barmhartigheid jegens den zondaar, een heiligen toorn mogen koesteren tegen de zonde; en bij allen toorn tegen de zonde, barmhartigheid jegens den zondaar.

129

9

-ocr page 140-

XXI.

GEEST EX LETTER.

De anders onbestemde geest neemt een bestemden vorm aan in de letter. De letter is er niet, als een vorm wachtende op den geest. De geest neemt niet den vorm aan, dien de letter er aan geeft. De geest geeft zicli zijn eigen vorm, maar daartoe behoeft hij de letter. Hij bepaalt zich door de letter. Zonder de letter was hij een onbestemde kracht. De geest is als de denkende kracht in ons. Uit die deukende kracht ontstaan gedachten, en uit die gedachten woorden. In de woorden nemen de gedachten van den denkenden geest een bepaalden vorm aan. Zoo laug gij uwe gedachten niet iu bepaalde woordeu kunt uitspreken, zoo lang zijn ze iets onbestemds. Daarmede is de deukende geest niet tevreden. Hij streeft naar bestemdheid en duidelijkheid, en rust niet voor hij zich iu bestemde en duidelijke woorden heeft uitgesproken.

Gods scheppende Geest heeft zich alzoo in de gewrochten der schepping, die ieder hun eigen bestemden aard hebben, iu bestemde vormen geopenbaard.

-ocr page 141-

GEEST EN I,ETTER.

En zoo heeft Gods Geest, werkende en wonende in Js mensclien geest, bij de ontdekking van nieuwe godsdienstige waarheden, in nieuwe woorden en nieuwe vormen zich uitgesproken.

Hierin streven de groote geniën onbewust God na, dat zij in bepaalde gewrochten vorm geven aan hunne gedachten. Men noemt, niet geheel ten onregte, hunne gedichten en verdichte verhalen de scheppingen van hunnen geest. Wij kennen den geest, die aan Shakespeare eigen was, alleen uit zijne wonderbare letterkundige gewrochten. Zijn geest heeft zich in de letter daarvan uitgedrukt.

En gelijk nu de anders onbestemde geest in de letter een bestemden vorm aanneemt, zoo is het ook waar, dat de anders magtelooze geest door de letter hare kracht uitoefent.

De letter, waarin de geest zich uitdrukt — wij zagen het — getuigt van de kracht des geestes. Zwakke geesten hebben geene eigene gedachten, althans geene eigene heldere gedachten. Zij voelen niet den magtigen aandrang, om in het juiste woord de juiste uitdrukking te vinden voor wat hun innerlijk duidelijk is geworden, en in \'t woord een uitweg naar buiten zoekt. Zwakke geesten zijn, waar zij anderen niet naspreken, maar zichzelven geven, onbestemd. Maar de krachtige, de scheppende geesten weten zich in bepaalde duidelijke woorden zamen te trekken. Zij weten woorden te spreken, die bliksemstralen en donderstemmen zijn: zoo vol zijn ze van licht en kracht. Die woorden zijn geen voorbijgaande ademtochtjes; maar pijlen die u treffen, nagelen die zich in u vasthechten. Zij dringen bij u door tot in \'t diepste van uw wezen. Zij geven een nieuwe richting aan geheel uw leven. Zij bewegen een gansch geslacht met u. Zij geven eene nieuwe gedaante aan de heele wereld.

131

-ocr page 142-

GEEST EN LETTER.

Denk aan Mozes. Door Gods Geest gevormd werd hij de man, die tot Israel woorden sprak, zoo als het nog nooit had gehoord, eu die zulk een magtigen indruk maakten, dat zij aan \'t volk eu zijne geschiedenis eene nieuwe gedaante gaven.

De kracht, die God door Mozes heeft uitgeoefend, en now uitoefent, is ondenkbaar zonder de woorden, die hij

D \'

]leeft gesproken, eu de inzettingen, die hij heeft verordend.

Denk aan onzen Heiland en zijne apostelen. Wat was het groote middel, waardoor de Heiland op de apostelen, en dezen op hunne tijdgenooten eu alle nageslachten hebben gewerkt ? \'t Was het nieuwe woord, geboren uit den nieuwen geest, die in hen was — het Evangelie, dat zij predikten. Denk u hun woord weg, en hun invloed was al lang vergeten.

En wat gaf aan de Hervormers iu de zestiende eeuw zulk eene groote kracht? \'t Was dat zij, wat hun was duidelijk geworden, in zulke duidelijke en verstaanbare woorden aan hunne tijdgenooten wisten duidelijk te maken.

En zoo is het altijd geweest. De geest oefent dan eerst kracht uit, als hij het woord heeft gevonden, waarin hij zich zamentrekt en uitdrukt; het woord, waardoor hij anderen aangrijpt en door anderen begrepen wordt. Denk, om niet meer te noemen, aan het magtige woord der Eransche revolutie: „vrijheid, gelijkheid en broederschap.quot;

De geest, al voortschrijdende, zet soms de oude letter op zijde, en drukt zich uit in eene nieuwe letter.

Waar het volmaakte bereikt is, daar is de geest tot volle rust gekomen, daar is het volmaakte woord de uitdrukking der volmaakte gedachte. Daar dekken geest en letter elkaêr volkomen. Daar is de letter het kleed, waarin de geest in zijne volkomenheid doorschijnt.

132

-ocr page 143-

GUEST EN LKTTKlt.

Maar waar de geest nog aan \'t voortschrijden is van liet minder- tot het meer volkomene, daar kan hij niet berusten in het eenmaal uitgesproken woord. Hij ziet heden verder dan hij gisteren zag, en heeft behoefte aan nieuwe woorden voor de nieuwe gedachten. Het mindere was de opvoedingen de voorbereiding, de waarborg en profetie van het meerdere; en als het meerdere gekomen is, dan moeten de oude woorden plaats maken voor de nieuwe, die overeenstemmen met het meerdere, dat is aangebroken.

Neem de wet van Mozes. Hare beteekenis was hare profetie van betere dingen — van den waren Profeet en Priester en Koning. Toen Hij derhalve gekomen was, eu een nieuw leven aanbrak, moest dat nieuwe leven in gansch andere vormen zich openbaren. l)e Mozaïsche moest voorde Christelijke bedeeling plaats maken.

En, let hierop, toen de tijd hiervoor gekomen was, hadden de omwentelingen onder de volkeren, ouder Gods beschikking er toe bijgedragen, dat Israel als een volk werd ontbonden, waardoor van zelf de Mozaïsche vormen, bij name de Levitische, werden te niet gedaan. Ook door-hunne geschiedenis verkondigde God aan Israël en de volkeren, dat de Mozaïsche bedeeling voor altijd had uitgediend.

Ik zeg voor altijd. God doet geen stap .achteruit. Het nieuwe komt niet vóór dat het gebleken is dat het oude niet meer bevredigt, dat zelf medegewerkt heeft om diepere begeerten eu verlangens op te wekken. En de menschelijke geest kan, als het nieuwe gekomen is, niet meer aan \'t oude genoeg hebben, al wil hij dit beproeven. Gods Geest is niet in en met het oude, maar het nieuwe; en heeft Gods Geest iets losgelaten, dan is het verloren arbeid als de menschelijke geest het weer in, \'t leven roepen wil.

133

-ocr page 144-

GEEST EN LETTER.

Het oude kan niet uit zijn graf worden gehaald. Het kan niet tot een nieuw leven worden opgewekt.

Denk aan \'t Jodendom. Wat is er van geworden sedert Gods Geest liet Cliristendom de plaats er van lieeft doen innemen ?

Deuk aan de Roomsclie kerk. Wat is van haar geworden sedert de Protestantsche godsdienst gebleken is het groote middel te zijn, waardoor God \'s menschen diepere godsdienstige behoeften bevredigt?

En zoo is het in de wereld. Hare geschiedenis is niet minder in Gods hand dan de geschiedenis der kerk. Ook daar verouderen de maatschappelijke vormen, en heeft de menschelijke geest behoefte aan nieuwe vormen, die uitdrukking geven aan nieuwe inzichten en beschouwingen.

Gij verstaat ons. Ik zeg niet dat op die wijze het oude uitdient, dat alles wordt te niet gedaan en van voren af aan iets nieuws begonnen wordt. De geest des menschen is verwant aan den Geest van God, en kan daarom alleen door \'t eeuwige en onvergankelijke worden bevredigd. En ware het niet, dat er iets is van het eeuwige en onvergankelijke, ook in de lagere aanschouwingen van den geest, dan was er geen vooruitgang denkbaar van het mindere tot het meerdere en van het lagere tot het hoogere. Het Christendom trof veel aan bij de heidenen, dat het gebruikte als een aanknoopingspunt. Denk aan de rede van Paulus op den Areopagus. En wat het Jodendom aangaat, hoewel het Christendom daar tegenover staat als het nieuwe tegen het oude, heeft niet de Heiland gezegd, dat Hij wet en profeten niet kwam ontbinden, maar vervullen? Als de geest zich gaat uitspreken in een hoogeren vorm, dan neemt hij met zich mede de waarheid, die er was in den lageren vorm. De lagere vorm wordt vernietigd, maar niet de kern

134

-ocr page 145-

GEEST EX LETTER.

van waarheid, die liij bevatte. Wat er waars was in liet Heidendom, dat bleef bewaard juist door het Jodendom; en wat er waars was in het Jodendom, dat is juist in het Christendom bewaard gebleven. Eu zoo is het in de ontwikkeling der menschelijke maatschappij. Zij bewaart juist in hare hoogere vormen wat er goeds was in den lageren vorm, en gevaar liep met den lageren vorm verloren te gaan. Verandering is hier niet louter verwoesting, maar ook vernieuwing. Wie is er, die niet ziet dat de revolutie sedert het einde der vorige eeuw veei verouderds, dat den geest belemmerde, heeft \'te niet gedaan, en menigen nieuwen vorm geschapen, die den hooger ontwikkelden geest beter paste? Het kwade, dat zich bij \'t goede heeft gemengd, mag ons oog niet sluiten voor \'\'t goede.

En als de nieuwe letter is geboren, en men weigert de oude los te laten, dan werkt de oude letter niet het leven, maar den dood in de hand. Gods Geest drijft en trekt den menschelijken geest vooruit. Uit Hem zijn alle waarlijk goede levensvormen, hoe onvolmaakt ze ook zijn. Hij brengt daardoor den menschelijken geest over op een hooger terrein, en die zich niet door Hem willen laten trekken en bewegen, worden met machteloosheid geslagen. De oude vormen, waaraan dezen vasthouden, zijn schaduwen van vroegere levende ligchamen; woorden zonder beteekenis, letters van woorden, die kunne beteekenis verloren hebben. Die daaraan vasthouden, worden met het oude omvergeworpen. Zij gaan niet den dag maar den nacht, niet het licht maar de duisternis tegemoet.

\'t Is niet altijd gemakkelijk te zeggen wat eene oude letter is, waaruit de geest is geweken, en wat behoort tot de nieuwe letteren, waarmede de geest bezig is de nieuwe woorden zamen te voegen, de nieuwe vormen te gieten. Maar wat noodig is, Jt is dat de menscli geloof hecht aan

135

-ocr page 146-

GEEST EN LETTER.

den eeuwigen Geest van God, die van al de bewegingen van den menschelijken geest zich bedient, om de betere in de plaats van de oudere vormen te doen geboren worden, totdat de volmaakte en alzoo de eeuwige vorm daar is, en de geest des menscheu tot zijne eeuwige rust is gekomen.

Gelooft men dit niet, dan lioudt men krampachtig vast aan \'t zinkend schip, in plaats van aan \'t timmeren van \'t nieuwe schip zamen te werken.

Israel meende dat God in de Mozaïsche godsdienst zijn hoogste woord had uitgesproken, en houdt tot van daag er aan vast, liever dan in Jezus Christus de vervulling te zien van wet en profeten. Het heeft zich hierdoor afgescheiden van den hoogeren stroom des levens, die het menschdom doorstroomt.

En aan \'t ongeloovige Israel zijn allen, zoo Eoomscheu als Protestanten, gelijk, die aan oude vormen vasthouden, alsof dezè niet bestemd zijn om voor iets beters plaats te maken.

Laten we vooral in deze veelbewogen tijden onze hope bouwen niet op de letter, die zonder den eeuwigen Geest den dood in de hand werkt; maar op den eeuwigen Geest, die in Jezus Christus in zijne volheid woont, en ook van dezen rusteloozen tijd zich bedient om den eeuwigen vorm, die blijven moet, voor te bereiden.

Laten we alles ter toetse brengen aan Hem, niet aan \'t onvolmaakte, dat wij tot nu toe aan Hem te danken hadden. En hoezeer wij ook ons verblijden in \'t goede, dat aan ons is overgeleverd: laten we als geloovigen in Jezus Christus uitzien naar het betere, en door de versch-heid en vrijheid van onze gedachten en woorden, tot de komst van het betere zamenwerken. Laten we niet de bekroirtpene letter, maar den eeuwigen Geest dienen; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.

136

-ocr page 147-

XXII.

DE LETTER DOODT, MAAR DE GEEST MAAKT LEVEND.

Nadat wij meer in \'t algemeen over de tegenstelling, geest en letter hebben gesproken, willen wij haar met betrekking tot een paar bijzondere zaken bespreken. Vooreerst met betrekking tot een

GEBOD, DAT WIJ TE GEHOORZAMEN; OF TAAK, DIE WIJ TE VERVULLEN HEBBEN.

Treedt het gebod of de taak tusschen mij en den geest, waaruit ze zijn geboren, in — dan verliezen zij den levendmakenden geest en worden een doodende letter. Is het gebod mij niets meer dan een overgeleverd bevel, dat ik naar de letter tracht te vervullen, dan ontgaat mij de levende wortel, waaruit het gebod als eene plant is opgegroeid. Denk aan doop en avondmaal. Denk aan de bijwoning van de openbare godsdienst. Of denk aan de bevelen, die mijn zedelijk gedrag regelen. Zij dienen om mij op te leiden tot den geest, waaruit ze zijn geboren, opdat ik ze in den regten

-ocr page 148-

138 DB LETTER DOODT, MAAR DE GEEST MAAKT LEVEND.

geest verrigte. GescliiedL dit, dan zijn ze levende daden. Maar berust ik in den uiterlijken vorm, dan verbergen zij voor mij den geest, waaruit ze zijn voortgevloeid, en oefenen zij een doodenden invloed op mijn innerlijk leven. Ik moet mij door alle geboden Gods laten uitdrijven tot de gemeenschap met Jezus Christus, wiens levende Geest zich uitdrukt in die geboden, en in mij zich wil openbaren in de vrije volbrenging dier geboden. Elk gebod moet in zijne mate een tuchtmeester tot Christus zijn, of het wordt een doode en doodende letter.

Zoo is het met elke taak, die ik meen te moeten verrichten. Denk u de bediening des Evangelies. Als niet de geest, waaruit deze bediening is ontstaan, in mij is; als de bediening als een uiterlijk werk tusschen mij en den geest staat, waaruit zij is geboren, dan werkt zij drukkend en doodend op inij, en dan wordt zij niet het middel, waardoor eene levende kracht stroomt tot hen, aan wie het Evangelie wordt bediend.

Het gebod ontaardt tot een doodende letter, als ik het alleen doe terwille van het loon, dat er aan is verbonden. Het gebod zelf moet mij aantrekken. Het moet als een levend Woord Gods mij aangrijpen. Het moet om den geest, dien het ademt, al meer in bekoorlijkheid winnen. Ik moet het als van zelf gehoorzamen, vrijwillig en van harte, niet gedwongen. De belofte van Gods zegen aan de gehoorzamen, dient ter hunner bemoediging; maar niet om hun oog af te trekken van den geest des gebods. Het kind moet niet den ouders gehoorzaam zijn, alleen om het voor-uitzigt van den zegen Gods. Het moet hun gehoorzamen, omdat de liefde tot de ouders hem daartoe beweegt, omdat hij niet anders wil; ook al ziet hij geen verband tusschen die gehoorzaamheid en een bepaalden zegen des Heeren.

-ocr page 149-

de letter doodt, maar de geest maakt levend. 139

Men maakt van het gebod een doodende letter, als men meent, dat men bij elke voorkomende gelegenheid, bij elke bijzonderheid van het dagelijksche leven, een bepaald gebod hebben moet, naai1 de letter waarvan men handelen moet. AV aren zulke geboden mogelijk, het leven zou er door worden doodgesmoord. Het leven is den naam van leven waard naarmate het vrij is en zich vrij beweegt. quot;Waar de geest van het regte, Gode betamende leven is, daar leert men ook zonder een bepaald gebod, hoe men onder bijzondere omstandigheden handelen moet. Het kind heeft behoefte aan vele levensregelen; niet de man. En wil men den man als kind behandelen, dan belet men de ontwikkeling van\'\' den vrijen manuelijken geest. Zulk eene opvoeding is niet levendmakend, maar doodend.

Het Nieuwe Testament onderscheidt zich hierin van het Oude, dat het niet vele geboden ons voorschrijft; maar duidelijk de weinige grondbeginsels noemt, die de levende wortelen zijn, waaruit het Gode welaangename gedrag wordt geboren. Men kan alle levensregelen tot dezen eenen brengen: het geloof door de liefde werkende; of, dat alles in den naam des Heeren geschieden moet; of, dat wij voor allen alles moeten zijn. Is de geest dezer beginselen in ons, dan ontstaat daar uit een Gode welgevallig leven. Zonder dezen geest zijn de bijzondere geboden, die er uit ontstaan, drukkende, lastige, doodende bevelen.

Zoo werken geest en letter ten opzigte van Gods beloften.

Laten wij onze loonzucht, er door voeden, dan zijn ze doodend. Zij openbaren Gods liefde. Gods liefde sprak ze. Binden zij ons niet aan God, maar komen ze te staan tusschen onzen loonznchtigen geest en God, dan doen ze ons meer kwaad dan goed.

-ocr page 150-

140 de letter doout, ma ar de geest maakt levend.

Dan werken zij onder anderen mede om onzen God in onze schatting te verlagen, instede van Hem te verlioogen. Hij is dan een God, die ons, door wat Hij buiten zijn persoon ons toezegt, ons lokt, en niet door de openbaring van wat Hij zelf voor ons is.

En dit geeft een lage bescliouwing van \'t eeuwige leven, \'s mensclien gelukzaligheid. Ons hoogste leven ontstaat uit de gemeenschap met God. Hij is ons erfdeel. Die den Geest in zich opneemt, waaruit Gods beloften zijn geboren, die verstaat dit. Terwijl de letter doodt, maakt de Geest levend.

Zoo is het ten opzigte van

Gods Woord.

\'t Is een doode letter als het een voorbijgegaan woord is, dat God eenmaal heeft gesproken, en niet een woord, waardoor Hij nog altijd tot ons spreekt.

Of als het mij een bevel geeft, of tot eene taak roept, terwijl ik in dat bevel en in die roepstem niet de stem verneem van den levenden God, die mij bekwaamt tot alles, waartoe Hij mij roept.

Of als ik, omdat het Gods Woord is, het mij indenk als iets, dat mij op een afstand van zich houden moet, iets waarmede ik ter naauwernood mag omgaan, terwijl God juist door \'t Woord, dat zoo menschelijk is, tot mij nadert, opdat ik Hem in \'t Woord, eerbiedig ja, maar toch ook kinderlijk en vrijmoedig, hooren en zien, en als betasten moge.

En wordt liet Woord niet ook dan een doode letter als ik het losmaak van mijnen God, en het tusschen mij en mijn God laat inkomen, alsof het mij, geloovige, brengen moet tot den van mij verwijderden en den mij onbekenden God; terwijl omgekeerd, de God, die door Jezus Christus zich aan mij heeft geopenbaard, en door zijn Geest in

-ocr page 151-

DB LETTER DOODT, MAAR DE GEEST MAAKT LEVEND. 141

mij woont, mij aan zijne hand tot liet Woord leidt. Moet Gods Woord voor ons geloovigeu niet al meer liet Woord zijn, waartoe de levende God zelf ons leidt, om dan nader daaruit te vernemen wat Hij tot ons te zeggen heeft? Gods Woord wordt mij een levend Woord naarmate het mij wordt het Woord van den levenden God, die zich aan mij heeft geopenbaard, die onafgebroken in mij woont, en die nu door zijn Woord tot mij spreekt, mij leert en leidt, mij troost en sterkt. Het Woord gedacht tusschen God en mij wordt een doode letter; God gedacht tusschen mij en \'t Woord, en mij leidende tot liet Woord eu tot mij spreekt door \'t Woord, maakt het Woord levend en \'■ levenwekkend.

-ocr page 152-

XXIII.

IDEE EX WEEKELIJKHEID.

Wat is de idee? Zij is liet beeld, de type, de maatstaf, waarnaar wij de werkelijkheid beoordeelen, of die wij in haar zoeken uit te drukken. Ons zedelijk leven, onze godsvrucht, onze kunstgewrochten, openbaren de ideeën, de idee, die wij hebben van zedelijkheid, godsvrucht en kunst. Was alles, dat wij in de wereld ontmoeten, in volkomene overeenstemming met de idee, die wij in ons omdragen van wat het zijn moet; waren idee en werkelijkheid één, dekten zij elkander volkomen, dan wisten wij van geen onderscheid tusschen idee en werkelijkheid. Zoo als de wereld nu is treft ons de tegenstelling tusschen idee en werkelijkheid vaak op pijnlijke wijze.

Wij missen soms de idee in de werkelijkheid, als de werkelijkheid het tegenovergestelde is van de idee. Wat ziet gij van den redelijken mensch in den krankzinnige; van den zedelijken mensch in hem, die alle zedelijke wet veracht, en van den godsdienstigen mensch in hem, die aan

-ocr page 153-

IDEE EN WERKELIJKHEID.

geen God gelooft? En waar wij de idee vinden, daar wordt zij gedrukt door eene macht, die met haar in strijd is eu haar verduistert. En waar dit niet het geval is, daar streeft toch de idee naar eene hoogere werkelijkheid dan op deze aarde bereikbaar is. Zij gaat alle hier bereikbare werkelijkheid te boven. De zedelijkste en godsdienstigste en geniaalste menschen hebben het diepst gevoeld, dat zij niet bij magte zijn de ideeën, die in hen het helderst zijn, naar eisch en wensch te verwerkelijken : de tegenstelling tusschen idee en werkelijkheid heeft hun het pijnlijkst aangedaan.

Het schijnt soms of door eene vijandige magt de idee gansch en al is nitgewischt, en voor het duivelsche heeft plaats gemaakt, zoo als bij voorbeeld, waar de eens deugdzame en godsdienstige mensch met deugd en godsdienst spot. Dan weer is de idee zóó onderdrukt, dat zij wel nog bestaat, doch slechts als het kolenvuur, dat onder de asch smeult; zoo als in den mensch, die anders wenscht te we; zen dan hij is, die derhalve zichzelven beoordeelt naar de betere idee, maar magteloos daar nederligt, en door zijne driften wordt beheerscht. Dan weer zien wij de betere idee tot iets werkelijks doorbreken, maar om slechts zeer langzame vorderingen te maken. Dan weer zien wij haar zoo magtig werken, dat zij heerscht over de werkelijkheid en op de werkelijkheid haren stempel afdrukt. Ik heb in dit laatste geval het oog op menschen, \'die in de werkelijkheid door en door zedelijk en godsdienstig ziju; of die, als kunstenaren, de stof weten te gebruiken ter uitdrukking der idee, die de geest aanscho.uwt.

Hoe meer de mensch als mensch zich ontwikkelt, hoe breeder de afstand wordt tusschen hem en \'t dier; des te meer gevoelt hij behoefte, om niet naar blind instinkt te leven, maar door ideeën, die hij helder ziet, zich te laten

143

-ocr page 154-

IDEE EX WERKELIJKHEID.

leiden. Hij doet de vraag: waarom? of waartoe? aau de werkelijkheid, en wil daarop antwoord hebben. En meent hij dat de werkelijkheid in strijd is met de idee, die zij behoort uit te drukken, en gevoelt hij in zich de energie daartoe, dan tast hij, bij het licht der idee, de werkelijkheid aan, om haar zoo mogelijk met de aanschouwde idee iu overeenstemming te brengen. De werkelijkheid, zooals de mensch die aantreft, oefent een onberekenbaren invloed op hem uit; maar oneindig sterker is de raagt der idee, waardoor hij soms den strijd waagt tegen eene werkelijkheid, die liet gansche geslacht, waartoe hij behoort, beheerscht. De magt der idee is de hoogste magt op aarde. Zij bewijst den adeldom der menschen. De ideeën, die als uit de diepten der ziel oprijzen en zich van den mensch meester maken, veroorzaken de magtigste daden, en bepalen alzoo clen gang van de geschiedenis der menschelijke maatschappij. De idee schept den held. Uit haar werden alle groote hervormingen en omwentelingen geboren. Had niet „de regt-vaardiging uit het geloofquot; als eene nieuwe idee zich van Luther en duizenden zijner tijdgenooten meester gemaakt, de heldeneeuw der Hervorming was niet aangebroken. En is het niet de nieuwe idee der menschelijke maatschappij, als eene maatschappij van gelijkheid, vrijheid en broederschap, die de Eransche omwenteling heeft doen ontstaan, en nog voortgaat de oude gedaante der Europesche wereld te veranderen?

De groote vraag, die in ons wordt geboren, is: zal de geschiedenis des menschen altijd een strijd blijven, deeis tusschen tegenstrijdige ideeën, deels tusschen de idee en de werkelijkheid ? Zal aan \'t einde het nihilisme zegevieren, dat is de magt, die van geene. hoogere ideeën weten wil, terwijl zij al wat uit de eene of andere goede idee is ge-

144

-ocr page 155-

IDEE J3N WERKELIJKHEID.

boren vernietigt ? Zijn niet het communisme en \'t nihilisme in de staathuishoudkunde, en \'t positivisme en materialisme in de wetenschap, de voorteekeneu van den ondergang van het ideale? Zijn de sclioone vooruitzigten, die de mensch op de sclioone ideeën die in hem wonen, heeft gebouwd, o. a. de hoop der onsterfelijkheid, gedoemd om te vergaan? Zal het eindelijk blijken, dat onze sclioone ideeën van zedelijkheid en godsdienst en kunst, verwarde beelden zijn geweest, geboren in eene ziekelijke verbeelding? dwaallichten, die ons verlokken naar den afgrond, die alles verslindt? niet hemelsche starren, die ons den koers naar het betere oord wijzen ? Zal het moeten blijken, dat wij in ■*\' de oogenblikken waarin de ideëele wereld haar glans op ons liet vallen, en wij ons het gelukkigst gevoelden, de speelballen zijn geweest van grijnzende duivelen, die de gedaanten van engelen des lichts hebben aangenomen?

Gode zij dank, die door Jezus Christus deze allergewig-tigste vraag voor altijd bevredigend heeft beantwoord. In Hem zien wij hoe het reale op het ideale is aangelegd. De ideeën, de eeuwige beginselen, waarnaar Hij, in de gemeenschap zijns Vaders leefde, gingen, wel is waar boven de werkelijkheid uit, en waren vaak in strijd er mede; maar Hij ging niet buiten het werkelijke, buiten het huiselijk en maatschappelijk leven eene gelegenheid zoeken om zijne ideeën te verwerkelijken, \'t Is juist in huiselijk en maatschappelijk leven, dat de eeuwige waarheden, die in Hem leefden, vleesch en been aannemen, en eene zigt- en tastbare gestalte vertoonden. Het Woord is vleesch geworden. Hij is alleen in strijd met de zonde, maar niet met wat natuurlijk en men sc hel ijk is. Hij neemt in zich op al wat er goeds bestaat, om het te voltooijen. Hij is de vervulling van wet en profetie. Hij is geen idealist, die met

145

-ocr page 156-

IDEE EN WERKELIJKHEID.

zijne bespiegelingen als in de lucht zweeft; maar ook niet in dien zin eeu realist dat hij genoeg heeft aan \'t bestaande en gewordene. In Hem was de werkelijkheid niet verdrongen maar doordrongen van de idee. Idee en werkelijkheid waren in Hem een volkomen geheel. Gelijk zijn dooien door menschelijk leven doorzigtig was geworden, door wat eeuwig waar en goed is, en zicli daarnaar uitstrekte, zoo als de bloem zich ten hemel verheft en haren kelk voor de dauwdroppelen en de zonnestralen open doet: zoo zag Hij in al wat Hem omringde, ook in de natuur den spiegel der hoogere ideeën, die in Hem woonden. Hij openbaarde ons de ideëele zijde van den mensch, zoo als God hen heeft geschapen, en van de natuur in hare eenheid met den mensch.

Doch hoeveel er ook in den mensch en de natuur was, waarop Hij zich kon beroepen als ter bevestiging der ideëele waarheden, die Hij verkondigde, toch was de werkelijkheid die hem omringde onder de magt der zonde, die in hare consequentie de vernietiging is van al het ideale. Hoe helderder in Hem door woord en daad de hooge en heilige idee uitblonk, des te grooter was de vijandschap die zij opwekte. Maar die strijd was slechts liet vuur waarin het goud werd gesmolten om des te schooner gestalte aan te nemen.

Maar ook, afgezien van het zondige, waarmede het ideëele dat in Hem was, in geweldige botsing kwam, zoc niet de werke 1 ijklieid een hooger vorm aannam, dan kou het ideëele zich niet in zijn vollen glans openbaren. Neem het lichaam van Christus. Het hoogere, het ideëele leven in Hem, had den onweerstaanbare!! drang om in een ander, in een geestelijk ligchaam, zich te openbaren. Aan dien drang werd voldaan toen de Heer in een nieuw lig-

146

-ocr page 157-

IDEE EN WERKELIJKHEID.

cliaam uit liet graf verrees. En dit is ons liet onderpanil dat eenmaal de gansclie natuur zoo veranderd zal worden, dat zij ganscli en al doorzigtig is van de idee waarop zij is aangelegd. Ja, wij voorzien den tijd, dat de werkelijkheid in en ora den menscli niets anders dan de idee in hare hoogste volkomenheid vertoont. Plato kende dezen hoogeren aanleg en bestemming der natuur niet, daarom achtte hij natuur en idee onvereenigbaar, en de eerste niets anders dan eene droevige gevangenis der laatste. Maar God zal de zonde uitwerpen uit de nieuwe schepjnng, die ziel en lig-chaam en natuur als één geheel omvat. Dan wordt al het zigt- en tastbare, het ligohaam, waardoor de anders onzigt-en ontastbare idee in hare heerlijkheid uitstraalt; gelijk nu in Christus de volheid der Godheid ligchamelijk woont.

-ocr page 158-

XXIV.

DE CHEISTUS DIE MET ONS IS EN DIE TOT ONS KOMEN ZAL.

In de dagen van liet oude verbond zag men uit naar zijn quot;Verlosser. De genademiddelen waren niet toereikend om de behoeften des harten te bevredigen. De bedeeling der wet was te uiterlijk. Men had een priester eu een offer, een koning en een profeet noodig, die meer vennogten, dan wat het oude verbond gaf. Jezus Christus was de lang beloofde priester en offerande, koning en profeet.

Hij bevredigt onze behoeften, zoo als niets die in \'t oude verbond bevredigen kon. Hij is met ons, zoo als geen koning, profeet of priester met den Israeliet kon zijn. Wij behoeven niet naar Hem uit te gaan, als naar iemand, die op een afstand van ons is. Hij is door den Heiligen Geest overal en altijd bij ons. Hij verstaat onze diepste zucht, verstaat die, eer wij die verstaan.

En Hij is niet maar bij ons, als de alomtegenwoordige. Wat Hein ons nabij brengt is zijne liefde. Zijne liefde

-ocr page 159-

DE CHRISTUS DIK .MET ONS IS ENZ.

maakt Hem één met ons. Wij kuimeu ons geeu hart deuken, dat ons zoo na is als zijn liart. Zijne liefde omringt ons. Zij is al de lucht die wij inademen. Zij is de zon, die ons altijd bestraalt, en nimmer ondergaat.

Aan Hem danken wij de vergiffenis onzer zonden, zoodat wij een vrijeu toegang tot God hebben. In Hem ziet de Vader ons aan en is Hij ons genadig; noemt de Vader ons zijne kindereu, en neemt Hij het welgevallig aan, als wij Hem onzen Vader noemen. Wij hebben niet noodig iets tot God te brengen, een offer Gode te wijden, waarop de verzekering tot ons komt: uwe zonde zijn u vergeven, \'t Is een allesgeldend en eeuwig offer, dat Jezus Christus heeft gebragt. Hij zelf is dat offer. In Hem zijnde, komt ons zijn offer onophoudelijk ten goede. Hij zelf is de eeuwig versche en levende weg, door wien de vergeving onzer zonde, als een eeuwig versche en levende weldaad ons geschonken is. In Hem zijnde, is de kinderlijke betrekking waarin wij tot God staan, eene eeuwige. Zij wordt niet gedurig verbroken, om weer gedurig te worden hersteld. In Hem hebben wij te doen inet het eeuwig levende en \'t eenwig blijvende.

En gelijk wij in Hem den vrijen toegang tot God hebben, zoo zijn wij in Hem vrijgemaakt van de magt der zonde. Hezie de zonde buiten Christus en zij is onafscheidelijk met de inenschelijke natuur verbonden. Geen mensch was er zonde zonde. Eu toch hoe beter mensch, des te sterker is de kreet des harten tegen deze donkere magt, die den mensch heeft gevangen genomen. Daar verschijnt in Jezus Christus de volmaakte mensch, en in Hem was geen zonde. Nu wij in Jezus Christus de inenschelijke nataur gezien hebben zonder zonde, nu in Hem de zonde geeu toegang heeft gevonden, nu zien wij de zoude inet

149

-ocr page 160-

T)E CHRISTUS DTE 1IEÏ ONS IS

andere oogen aan. jS\'u juicht ous hart, omdat wij Hem kennen , die sterker is dan de sterke. Voor Hem moest de zonde zich in de duisternis, van waar zij kwam, terugtrekken.

En Hij is ous nader dan de zonde. Niet alleen zeggen we, dat wij in Hem den heilige, en niet in de zonde, de bestemming der mensclielijke natuur zieu; dat de heiligheid, en niet de zonde, den stempel der menschelijke natuur vertoont; dat de heiligheid menschelijk en de zonde dui-velsch is; maar Hij heeft zich tusschen ons en de zonde, in de bres gesteld. Hij stierf niet alleen om den last der zondeschuld van ons af te wentelen; maar Hij vereenigt zich ook met ons, door zijnen Geest, om ous onder zijnen invloed te hebben, en alzoo ous aan deu invloed der zoude te onttrekken. Hij wekt in ons op heilige begeerten, eu sterkt ous tot heilige daden. In een ligchaam en in eene wereld, waarin de zoude in duizenderlei gestalten tot ons nadert om ous te verleiden, wil Hij de ziel, die met Hem iu gemeenschap leeft, van de zonde afkeerig maken eu over de zonde doen heerscheu. Hij wil haar in eene onreine wereld, als door eene heilige atmosfeer omringen.

Eu hoezeer is Hij de trooster vau het bedroefde eu bedrukte hart. Hoe moeijelijk was het vóór zijne komst het antwoord te geven op de vraag: wat zal het einde zijn van de vaak zoo donkere geschiedenis des men-scheu? In Hem werd gezien, dat de weg door het lijden het kind Gods tot de heerlijkheid voert. De levensgeschiedenis van Gods Zoon liep uit op zijne opstanding en hemelvaart. Hoe verandert dit onze levens-en wereldbeschouwing. Hoe anders bewandelt nu Gods kind zijn lijdeuspad.

En dau is de Heiland iu zijne liefde den lijder zoo nabij. Hij troost hem door zijnen Geest, zoo als niemand hem

150

-ocr page 161-

en die ïoï ons komen zal.

troosten kan. In zijne gemeenschap vindt de ziel al hare behoeften bevredigd!

En toch ziet de ziel uit naar

Hem die komen zal.

\'t Is waar, Jezus Christus bevredigt al de behoeften dei-ziel, maar alleen voor zoo ver die in den tegen-woord i g e n toestand des menschen kunnen wor-den bevredigd. Tan den Heiland was het op aarde waar, dat zijn Vader al zijne behoeften bevredigde, en toch was Hij hier niet te huis. Hij noemde zijn heengaan van hier een gaan naar \'s Vaders huis. En zijn te huis is ons te huis. Hij is heengegaan om ook voor ons in \'s Vaders huis plaats te bereiden.

\'t Is echter opmerkelijk, dat Hij van zijn gaan naar huis eerst aan het einde van zijn leven sprak; toen zijn aardsche taak bijna was afgewerkt. Toch kan het geen twijfel lijden, dat Hij zijn dagelijkschen arbeid heeft verrigt met het oog op de rust en de heerlijkheid die Hem in ;s Vaders huis wachtten, \'quot;t kon niet anders. Eene volmaakte ziel kan niet te huis zijn in eene onvolmaakte wereld.

En zoo gaat liet ons. Nu wij zien, waarhenen de Heer ons is voorgegaan; nu wij weten dat wij één zijn met Hem, nu de trek naar het volkomene al krachtiger zich in ons gelden laat: nu kan het niet anders of ons hart verlangt naar d i e ure in de geschiedenis van Gods koningrijk, waarin Gods Zoon komt om het onvolmaakte voor het volmaakte te doen plaats maken.

Daarom, terwijl wij ons verblijden in Hem die bij ons is, roepen wij tevens met de Gemeente uit: kom Heer Jezus, ja kom haas tel ijk. En die kreet zal sterker worden, naarmate liet tegenwoordige tijdperk in de geschiedenis van Gods koningrijk, onder velerlei barensweeën zijn einde nadert.

151

-ocr page 162-

XXV. NIEUW m OUD.

Een iegelijk schriftgeleerde, in \'t koningrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes, die ut zijn schatten nieuwe en oude dingen voortbrengt.

Matth. 13 : 52.

Nieuw en oud — deze tegenstelling ontstond van aelve in den loop dev geschiedenis van den inensch en van Gods Koningrijk. Uenk aan de oud- en nieuwtestamentisclie bedeeling; en aan de oude en nieuwe wereld- en kerkgeschiedenis. En dit oude en nieuwe volgen niet zóó op elkander, dat bet oude op eenmaal verdwijnt en het nieuwe terstond verschijnt. Ze bestaan soms terzelfder tijd, en zijn dan in hevige spanning en strijd. In onzen tijd worstelen het oude en het nieuwe in steeds feller worsteling met elkander. Was er geen zonde, dan was de overgang van het oude tot het nieuwe een geleidelijke en vreedzame. Ook als er geen zoude was zou het nieuwe op het oude volgen zoo lang de mensch en de mensohelijke maatschappij

-ocr page 163-

NIEUW EN OUD.

uiet tot liet volmaakte, tot het eeuwige zijn gekomen, waar inhoud en vorm aan elkander volkomen beantwoorden, en de waarheid geen nieuwe vormen meer zoekt.

Met alleen zien wij het oude en het nieuwe terzelfder tijd aan \'t werken, alsof zij naast elkander bestaan, zij bestaan in elkander. Het nieuwe komt uit het oude. Het wortelt in \'t oude in \'t verborgene eer het zigtbaar te voorschijn treedt. Het oude draagt het nieuwe als kiem in zich, of bereidt de plaats voor het nieuwe, dat van Boven komt. Het oude is aanvang en verborgen bodem en profetie van liet nieuwe. Toen velen aan Paulus verweten, dat hij door de leer der regtvaardigmaking met het oude, dat van de vaderen was overgeleverd, in strijd kwam, toonde hij aan dat de Schrift sedert Abraham aan deze waarheid duidelijk getuigenis gaf; ja dat het Evangelie het einde dei-wet is, dat daarin de wet van zelve uitloopt en haar doel bereikt. De vleeschwording van Gods Zoon was wel geen ontwikkeling van een in \'t oude aanwezige kiem; maar was toch de groote profetie van het oude, het oude verbond ontleende inhoud en vorm aan deze gebeurtenis. Het was de vooruitvallende schaduw van deze gebeurtenis aller gebeurtenissen (Hebr. X : 1).

Daarom is het nieuwe waarhenen het oude wijst uiet met het oude in strijd. Jezus zeide;\' ik ben niet gekomen om wet en profeten te ontbinden; maar die te vervullen (Matth. Y : 17). Van waar dan die heftige botsing en strijd tusschen het oude en het nieuwe, die er altijd en allermeest in de dagen, des Heeren en zijne apostelen was ? Tan daar dat men het oude niet begreep. Meu onderscheidde niet het eeuwigblijvende van het voorbijgaande, den vasten kern van den wisselenden vorm. Men was zelf niet tot den innigen kern der waarheid doorge-

153

-ocr page 164-

NIEUW EN OUD.

drongen, en was alzoo uiet innerlijk door haar opgevoed en voorbereid voor liet nieuwe. Men had aan de waarheid belet de diepere en hoogere begeerten en verlangens te wekken, die den morgen van den nieuwen dag verkondigen. Men had den Geest van God wederstaan, die den menschelijken geest steeds voortbeweegt, tot hij de eeuwige onsterfelijke vormen der waarheid aanschouwt. Die daarom in den strijd tegen het nieuwe dat God wil, voor het oude dat God niet meer wil partijkiest, waagt een hopeloozen strijd, al juicht de oppervlakkige menigte hem ook toe. Het oude dat eens is verdwenen, of aan \'t verdwijnen is, kan uiet weer leven en kracht ontvangen. Eens voorbij, voor altijd voorbij.

Wat ons hiermede verzoent, wat ons deswege verblijdt, is de waarheid, dat het nieuwe niet eene herhaling maar hooger ontwikkeling van het oude is. In \'t nieuwe hebt gij het oude, maar in verjongden en vernieuwden vorm, en een stap vooruit in de van God gewilde baan der ontwikkeling. De bloesems verouden en vallen af, om voor de jonge vrucht plaats te maken. Er is één doorloopende draad in de geschiedenis. Geen nieuwe draden worden aan de oude vastgeknoopt. De eene draad wordt uit een verborgen grondstof gesponnen, en neemt toe in fijnheid en volkomenheid. God breekt het goede niet af, om een nieuw begin weer aan te vangen. Uit het oude haalt God wat bruikbaar is voor het nieuwe. Zoo bewaart het nieuwe altijd den schat die verborgen was in \'t oude. Noach de vader van eene nieuwe bedeeling, was kind der vorige bedeeling en door haar gevormd. De apostelen werden de vaders van de. christelijke bedeeling, maar nadat zij daartoe waren opgevoed door de mozaische bedeeling. In hen genoot de wereld de schoonste en rijpste vrucht van Gods arbeid aan den mensch gedurende de voorbijgegane eeuwen.

154

-ocr page 165-

NIEUW EN OUD.

Daarom, die wel iets nieuws wil, maar niet het nieuwe dat uit liet oude is geboren en daardoor was voorbereid, die wil een boom hebben zonder wortel, een huis zonder fondament. Er waren altijd menschen, die de waarheid haatten, welke van eeuw tot eeuw was overgeleverd, en eeuw na eeuw heilzaam had gewerkt. Zij wilden een maatschappij, een wereld tot stand brengen, splinternieuw, van voren af aan, uit hun eigen brein, naar hun eigen inbeelding. Wat zij deden was afbreken en niet opbouwen, verwoesten en niet vernieuwen. Het lukte hun wel het oude te helpen vernietigen, dat moest vergaan, en waaraan men te lang had vastgehouden: maar zij zeiven vieleu onder de puinen van het oude, zonder den nieuwen dag, waarvan zij hebben gedroomd, te zien aanbreken. Denk aan de mannen der Eransche revolutie die tot uitersten dreven. Zoo zal het gaan met de Socialisten en Communisten en Nihilisten van onzen tijd.

Maar men verwerpe ook niet het nieuwe dat komen moet, uit bekrornpene en zelfzuchtige voorliefde voor het oude, dat verdwijnen moet. Oude vormen moeten vergaan, zoolang niet de eeuwige onvergankelijke vormen, aan \'t eind der tijden zijn geboren. Maria wilde met den Opgewekte omgaan zoo als voorheen, en Hem aangrijpen, vasthouden, altijd bij zich hebben. Maar Hij onttrok zich aan haar en wees haar naar de volmaakte wereld waar zij eeuwig bij Hem zijn zal. Het was smartelijk den Christus, zoo als zij Hem in de dagen zijns vleesches had gekend, te zien verdwijnen; maar dit opende haar oog voor diepere en hooger waarheden, dan zij ooit had aanschouwd. Zoo moge het ons smarten te zien, dat de vormen, waarin onze vaderen hunne gedachten kleedden, met meer uitdrukken wat het tegenwoordige geslacht gevoelt, begeert, ontdekt, aan-

155

-ocr page 166-

NIEUW EN OUD.

schouwt. Maar \'t is ons een wenk om, vergetende den overgeleverden vorm, des te dieper tot de kern door te dringen, tot wij betere vormen liebben gevonden voor onze diepere of wel veelzijdiger aanschouwingen. Waar men de oudere vormen op Gods tijd niet wil loslaten, daar lioudt het water op te vloeijen, en wordt het een staande en doode poel. God wil, dat de versche aanschouwingen der waarheid in altijd versche vormen zullen worden medegedeeld en overgeleverd. Niet herhaling maar hooger ontwikkeling, dat wil de Heer.

\'t Is de eigenaardigheid der Schrift dat zij geeu stelsels ons overlevert, waarin de waarheid allengs is versteend. Zij geeft ons de eerste, versche, levende aanschouwingen der waarheid, en wel dei-waarheid, die in Jezus Christus in hare volkomenheid zich heeft geopenbaard. Hij is de studie der eeuwen. Laat uit Hem u steeds nieuw leven toevloeijen, waaruit steeds nieuwe gedachten en woorden worden geboren. Naarmate wij Hem kennen zullen wij weten, wat al of niet als het verouderde moet worden losgelaten; en wat al of niet als het nieuwe, dat door het oude is voorbereid, moet worden vastgehouden. Jezus Christus is de Alpha en de Omega, het Begin en het Einde. In Hem behooren beide het verleden en de toekomst, beide oud en nieuw ons toe. Tn Hem zijn wij geworteld in het oude, terwijl bij voorbaat het eeuwig nieuwe ons bestraalt. Wij zijn in Hem de erfgenamen van het ver-ledene en de kinderen der toekomst. Wij hebben in Hein een oog voor het oude en het nieuwe en worden alzoo schriftgeleerden, die uit hunnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengen.

156

-ocr page 167-
-ocr page 168-
-ocr page 169-