-ocr page 1-

I)()0H

J. VAN AN DEL

HF.rsDI\'.N . 11. wri.lSTKU

ISSL\'.

\'■-f

i

:

I

-ocr page 2-

GUNNING

3 A

• 19

I

Jh£üNNIN£J.^

I

lüfRITEsAtóF^R!

-ocr page 3-
-ocr page 4-

---__

-ocr page 5-

DE MOZAÏSCHE WET.

-ocr page 6-

Jbi etATni^isi

t

!

I

{

nrnrël^re^R

o\'

D\\\'L[flRD

P^ArnrT^mtTV tügnr

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2071 6399

-ocr page 7-

G

F\\

c-1

TBET

V,5

N

J. VAN ANDEL,

J* 11 E I) I K A N T T J: L [. K U \\V A H li E K.

lt;3.m

EIBLiOT

HErK

DER

Riurxo J -

VERS

HEIT

U T R

EC H

T 1 .

-ocr page 8-

.OEIJRL\'KT «IJ II A THIKMK NIJMEGEN

-ocr page 9-

V O O R R E D E.

Omtrent vele. waarheden schijnt de kerk up aarde haar laatste woord gesproliën te hebben; andere vragen nog om dat laatste icaord. Onder dexe laatste behoort, naar de bcscheidene meening des schrijvers, die der mozaïsche Wet. Ook daarom heeft hij getracht dexe weer onder de aandacht der gemeente te brengen. Dit deed. hij ni de hoop, dat een ander den draad opvatte, waar hij hem licjgen liet, en de gemeente dieper inleide in de groote beteekenis der Wet. Overbodig xal zulks met zijn, allerminst in dagen als de onze, ivaarin men vaak uit de hoogte op eene ongelezene I (\'ft neder ziet, of, op zijn best, haar als voor ons overtollig beschouwt. Schrijver dezes is, bij hare onderzoeking, vooral getroffen door de omstandigheid, dat zij i,niets volmaakt heeff\', maar door de tegenstellingen, die zij in haren eigen boezem in het leven riep, het volkomene noodzakelijk heeft gemaakt. Zóó, als Wet, die het Christendom als postulaat in zich bevat, heeft zij, in apologetisch opzicht, geene geringe

-ocr page 10-

waarde. En al wie Christus, zijne gerechtigheid en zijn leven, in haar voorbereid, en door haar geéiseht vindt, zal haar met vergeefs gelezen hebben. Waarlijk, in deze dagen des twijfels, is het ter bevestiging van ons geloof van noode, dat hei Christendom, door velen tot een onhistorisch ideaal herleid, ons getoond worde, als geëischt door alles wat in den voortijd geschied is, en zoo, als verschijnsel, waarop heel de voortijd rechtstreeks uitloopt.

-ocr page 11-

I N H O U D.

Biz.

ISRAELS GOD................................,j

KARAKTER DER WET ...............24

WERKING DER WET..........................4(;

DE HEILIGHEID DER WET...........

DE GEEST DER WET................QQ

DE DIENST HES TABERNAKELS....... .... 115

HET GODSDIENSTIG VOLKSLEVEN .......141

RECHT, FAMILIE, VOLSKLIED ....... ..... 171

-ocr page 12-
-ocr page 13-

ISRAELS GOD.

De geschiedenis van Israels verlossing nit het diensthuis vangt aan met de veelbeteekenende opmerking, dat »God hen kende.quot; De uitdrukking zelve komt reeds vroeger en ook later nog voor : aangaande Abraham toch zegt God, Gen. 18:19: »Ik heb hem gekend,quot; en van het volk Israels wordt Am. .\'1: 2 en Hoz. 18:5 hetzelfde getuigd. Oppervlakkig bezien, zou men zeggen, dat Abraham en Israel hier slechts als voorwerpen van Gods voorwetenschap worden voorgesteld. Maar het woord »kennen\'\' heeft in deze plaatsen, evenals in Rom. 8: 29, een die-peren zin, die door weten\'\' geenszins wordt teruggegeven; de Schrift heeft trouwens hare eigene taal. In Spr. 27: 23: wees naarstig om het aangezicht uwer schapen te kennen,\'\' komt dit woord voor in de beteekenis van shet hart op iets zetten,quot; gelijk uit het slot van dit vers: »zet uw hart op de kuddequot; duidelijk blijkt. In Ps. 1 : ti: »de Heere kent den weg der rechtvaardigen, \' wijst het aan, evenals in LV. 87: 18, dat God zich zeer veel aan den levensgang der vromen gelegen laat liggen. Ook in Kx. 33: 12 wijst de zegswijze: .gt;lk ken u bij na-

1

-ocr page 14-

2

ine,quot; up de innige genieenschap, die God niet Mozes aangeknoopt heeft, en geenszins slechts op zijne bekendheid met diens persoon. Een naklank dezer oorspronkelijke heteekenis van het woord »kennen, \' vindt men in de uitdrukking ^bekennen,quot; gebezigd om de handeling aan-tewijzen, waardoor men eene, die ons vreemd was, tot één vleesch met zich maakt. Uit dit alles blijkt, dat het woord »kennenquot; niet zoozeer met de wetenschap, als wel met het harte Gods in verband dient gebracht. \\Vas hier trouwens slechts sprake van een op de hoogte zijn van iemands toestand, waarom dan niet van allen, en slechts, als iets zeer bijzonders, van enkelen gezegd, dat zij van God gekend zijn ? God kent iemand, als Hij zijn hart op hem zet, dat is, iemand verkiest, hem tot voorwerp eener bijzondere liefde stelt, waarmede me i, in tegenstelling tot liet vreemde, liet als eigen beschouwde bemint. Het van God gekend wordenquot; heet elders »een vinden van genade in Gods oogen.quot; Niet gekend is zooveel als gesteld tot een vreemde; gekend is .geëigend.

Hier stuiten wij echter reeds terstond op de gewichtige vraag: Laat zich dan van het volk Israels zeggen, dat het voorgekend is tot zaligheid vóór de grondlegging der wereld ?

Gemeenlijk wordt deze vraag ontkennend beantwoord. Men neemt eene dubbele verkiezina\' aan. De eene treldt

c* o

het gansche volk, en brengt slechts tijdelijke, de andere geldt enkele personen, en brengt eeuwige verbinding met God te weeg. De eerste is thans vervallen, zegt men, God heeft met Israel afgedaan. Dit volk behoort aan de ireschiedenis, en al de beloften, welke de Profeten aan

o \' \'

Israel gaven, gelden niet het onder dezen naam bekend

-ocr page 15-

volk, maar ons, die gelooven. Israel is wel eene wijle lang Gods volk geweest, maar, al zijn velen uit dat volk behouden, zelf weer voor eeuwig verzonken in de volkeren-zee.

Op dit standpunt wordt het echter onmogelijk om zich het goddelijk heilsplan zuiver voor te stellen. De Schrift heeft eene geheel andere beschouwing. Zij zegt ons steeds dat het volk als volk voorwerp van Gods verkiezing is, Ez. 20: 5. Ook leert zij ons dat deze verkiezing, met de voorrechten en de roeping, die uit haar voortvloeien, onveranderlijk is. Kom. 11: 28,. 29. Zoo spreekt zij over de andere volken niet. Ook onder andere, ja zelfs onder alle volken heeft God uitverkorenen. Maar in Israel bezit Hij een uitverkoren volk; hier is het volk zelf verkoren. Gelijk bij eene plant het geheel er is vóór zijne deelen, is het ook hier; het volk is er, in het plan van God, in de lendenen Abrahams, vóór zijne samenstellende elementen, de bijzondere personen, verschijnen. De verkiezing tot volk gaat vóór alles, en alle besluiten, die God omtrent elk Israeliet in liet bijzonder maakt, beoogen de verschijning van liet geheel des volks zelf. Wij treffen hier dus een geheel eenig verschijnsel aan, dat van een verkoren volk, voorbestemd om tot een priesterlijk godsrijk te worden verheven. Oorspronkelijk behooren alle besnedenen tot dit uitverkoren volk Gods; naardien dit echter twee tijdperken doorleeft, een aardsch, en een hemelsch, zoo is het voor hen, die tot zijne aardsche verschijning behooren, zullen zij ook in zijne eeuwige gestalte van hetzelve zijn, noodig, dat hunne betrekking tot het Godsvolk vereeuwigd worde. Al diegenen nu, omtrent welke God besloten heeft, dat

-ocr page 16-

4

zulks geschieden zon, zijn gekenden vóór de grondlegging der wereld ; hunne verkiezing is tot vereeuwiging hunner gemeenschap aan het verkoren volk Gods. Ware er niet vóór hen een verkoren volk, er zou van hunne verkiezing geene sprake zijn ; zij zijn tot dat volk, in deszelfs Hoofd, verkoren, zoodat de verkiezing des volks de grondslag is, waarop elke bijzondere nitlezing rust. De anderen zijn uitgevallen; zij zijn gelijk aan takken, die wel uit den boom voortgekomen zijn, en daaraan geduld, opdat hij tot zijn wasdom komen zon, maar later door het snoeimes verwijderd worden, als hunne langere aanwezigheid hinderlijk zou wezen aan het zetten der vrucht. Wij gelooven dus niet aan eene nationale verkiezing, die slechts tijdelijk zon zijn, en eene tegenstelling vormen met de persoonlijke ter zaligheid; integendeel legt het Godsbesluit, dat het zaad Abrahams het volk Jehova\'s zou zijn, den grondslag tot de verschijning van een volksorganisme, waarvan wel vele tijdelijke bestanddeelen der samenstelling, en vele schadelijke, op kosten des geheels teerende, elementen afgescheiden moeten worden, maar dat even zeker eenzelvig zal zijn met liet hemelsch godsvolk, als het lichaam der opstanding, in spijt van het wegvallen zijner natuurlijke gesteldheid. met ons tegenwoordig lichaam. Hetgeen ïu de Schriften aan Israel beloofd wordt, geldt steeds hetzelfde Israel, \'t Is voorzeker waar, dat het in de toekomende eeuw al de uitverkorenen omvatten zal: in het nieuw Jeruzalem zal men de heiligen vóór Abraham aantreffen, en de schapen van heidenschen stal evenzeer. Maar toch zullen zij er zijn als in Israel ingelijfuen. daardoor namelijk, dat zij ingeënt zijn in Christus, het

-ocr page 17-

zaad Abrahams bij uitnemendheid ; want die van Christus zijn, zijn Abrahams zaad, en naar de belofteuis erfgenamen. Zulk eene inlijving onderstelt echter, dat Christus zich uit de Israelietische windselen, waarmede hij oorspronkelijk omvangen was, losmaakt, en tot het alles omvattend standpunt van tweede mensch verheft, gelijk trouwens ook geschied is, naardien hij uit zijne opstanding tot een andere Adam geworden is.

Eerst deze beschouwing doet op Kom. 11: 17 —\'24 het volle licht vallen. De Joden zijn van nature takken van den olijfboom des verkoren volks, de heidenen zijn dit niet. Zullen de Joden echter in hunnen olijfboom blijven, dan moeten zij Christus erkennen, als de middelaar, buiten wiens tusschenkomst, zij met den wortel des booms niet langer verbonden kunnen zijn, noch zijner vettigheid deelachtig worden. Doen zij dit, dan worden zij daardoor niet in den boom geënt; want zij zijn er reeds in. als behoorende tot het volk, dat, in zijn Vorst, gezegend zal worden met de erfenis Gods. Hunne betrekking tot den olijfboom wordt er slechts door vereeuwigd, en de weg wordt er door geopend, waarin zij zijne vruchten voortbrengen, die hij hen thans als volgroeide boom geven kan. Weigeren zij echter Christus\' tusschenkomst, dan worden zij van hunnen eigenen boom afgesneden ; maar ook dan nog, als zij daar liggen, verstrooid tusschen de boomen des wonds, blijven zij den eerenaam van natuurlijke takken dragen, die eens weer in bunnen eigenen boom zullen worden ingeënt. In hunne plaats worden wilde takken van wilde boomen gezet, verkorenen uit de volken ; hier grijpt dus juist het tegengestelde plaats. Deze toch worden van hunnen eigenen

-ocr page 18-

boom losgemaakt! De verkorenen uit de heidenen worden van hunne volken afgescheiden, en in Israel ingelijfd door het geloof in Israels Messias, wel ten teeken, dat limine volken niet, even als zij, verkozen zijn, en dat zij zeiven verkozen zijn tot gemeenschap aan Israel. Zij worden in een vreemden boom ingeënt, en dus geenszin» op zichzelven geplant, als een boom naast dien, van welken de takken afgehouwen waren, gelijk zij zeggen, die de Gemeente tegenover Israel stellen. Ten laatste worden de afgehouwene takken weder ingeënt, en zal de boom derhalve prijken met zijn oorspronkelijken rijkdom, tot zijne eerste gestalte wedergekeerd ; als uitgezuiverd Israel, Ez. : 38, dat de takken der vreemde boomen tot doelen van zich zelf heeft gemaakt, Ps. 87 ; 4—(i, zal het ondertrouwd worden, als in de dagen der jeugd, Hos. 2 : 13—19.

Dat eerst het nieuwe testament bet persoonlijke in de verkiezing ten volle in het licht stelt, is licht te verklaren. In het algemeen kemnerkt zich de voortijd door het op den achtergrond stellen der bijzondere personen. Meestal treden zij op onder den naam van vader of volk gedekt ; zoo verdwijnt ook nog onder ons de naam der vrouw in dien haars mans, en de naam des kinds in dien zijns vaders. Slechts bijzonder bevoorrechte organen der theocratie schitteren in den glans eener van God geliefde par-soonlijkheid, als typen der verre toekomst, waarin elk der verkorenen een eigen naam zal ontvangen, slechts aan zijn drager bekend, ten teeken er van, dat hij persoonlijk is bemind. Toch treedt ons ook reeds in den voortijd de gedachte tegemoet, dat elk waarachtig Israëliet een afzonderlijk voorwerp van Jehova\'s liefde is. W aar

-ocr page 19-

7

de Profetie het luide uitspreekt, dat liet geheel des volks tijdelijk aan zijne bestemming ontvallen zal, laat zij het steeds een overblijfsel naar de verkiezing der genade, Kom. 11 : 9. Inzonderheid treedt het persoonlijke element in de verkiezing na \'s volks verwerping te voorschijn, in de uitlezing der enkelen uit de volken, die door middel der apostolische prediking aan Israels geheiligd overblijfsel worden toegevoegd. Zeer natuurlijk, dat de verkiezing bepaaldelijk als persoonlijke in het licht trad, toen de massa verworpen was, en \'s volks toekomst slechts door uitlezing van enkelen uit het algemeen verderf kon worden gered. Zoo blijkt het dat de tijdelijke ontbinding van den theocratisehen band dienen moest om de Godsverhouding tot den enkelen in al hare heerlijkheid te laten uitkomen, als gekenmerkt door persoonlijke liefde, die haar voorwerp tot hare zaligheid roept.

Dat het oude testament niet zooals het nieuwe, Ef. 1 : 4, op het voorwereldlijke der goddelijke voorkennis wijst, is onwedersprekelijk. Oppervlakkig oordeelende, zou men zelfs tot de slotsom komen, dat het oude testament de goddelijke liefde in den loop des tijds geboren doet worden, \'tis als ving hare geschiedenis in Ur der Chaldeeën en in Egvpte\'s diensthuis aan! En toeh is bet alzoo niet. Met recht zegt de profetie, wier roeping bet is om het licht des nieuwen verbonds op\'de beschaduwde bedeeling des voortijds te laten vallen, dat Jehova met diefde der eeuwigheidquot; zijn volk heeft bemind, Jer. 31 ; 3. Dat dit eeuwige, als voorwereldlijk opgevat, veeltijds op den achtergrond treedt, verklaart zich uit het kinderlijke van het Israëlitische standpunt. Het kind wordt op voortijd en toekomst gewezen; steeds echter

-ocr page 20-

wordt zijne beschouwing tot liet in de termen des tijds vallende beperkt. Slechts met den geestelijken mensch overschrijdt de hemelsche wijsheid den drempel destijds; het evangelie van Johannes is niet zonder reden het laatste. Trouwens gaat de vervulling nooit de behoefte voor; en eerst in het mannelijk tijdperk ontwaakt de begeerte om alle in den loop des tijds voorkomende verschijnselen te herleiden tot hunnen eeuwigen grond. Kerst onder een nieuw verbond zal het profetisch bewustzijn gemeengoed eens ganschen volks worden, en onder alle gemeenten zal die het hoogste staan, welke met hare theologie in het voorwereldlijke ankert, en liet mannelijke van haar standpunt verraadt in haren moed om het woordje »eeuwigquot; te vlechten in den lauwerkrans, dien de oudtestamentische zanger om het goddelijk welbehagen legt, Ps. 89 : 17, vgl. onze berijming vs. !S.

Het is waarlijk niet vreemd, dat de tSchrift steeds vooropstelt, hoe Israel het enkel en alleen aan Gods oppermachtig welbehagen te danken heeft, dat het zijn volk is geworden. Zoo zich toch Gods hoogheid in iets afspiegelt, dan is het in de omstandigheid, dat Mij Israel naar zijn welbehagen verkiest. Om dat te verstaan, bedenke men, dat niet de meerdere van den mindere gekozen wordt, maar omgekeerd, de mindere van den meerdere; steeds staat de kiezende boven den gekozene. De man kiest de bruid ; maar waarom ? Is het niet omdat zijn geslacht van nature boven het hare verheven is ? Kiezen is steeds het eigenaardig recht van den hooger geplaatste geweest; gekozen te worden de bestemming van het ondergesc\'nikte. Is dit zoo, dan moet liet recht om te bepalen, wie in het leven zijner liefde opgenomen worden zal, in den meest

-ocr page 21-

9

volstrekten zin toegekend worden aan God. Alle loochening van dat recht ondermijnt de erkenning van liet persoonlijk karakter der godheid zelve. Kiezen toch is liet eigenaardig werk der persoonlijkheid. Daarom kiest de man, wijl hij de eigenlijke drager van het persoonlijk leven is, dat des vrijen wils. Wie aan God het recht om te kiezen betwist, doet Hem tot de sfeer der natuur afdalen ; want persoonlijkheid is vrijheid, en deze stijgt in de oneindige persoonlijkheid, tot louter vrijmacht.

Wij moeten zelfs verder gaan, en zeggen, dat het begrip der verkiezing, als handeling der vrijheid opgevat, eerst bij God zijne volle verwezenlijking vindt.

De Schrift leert ons, dat God Israel niet koos om iets voortreffelijks, dat in dit volk gevonden zou zijn. Er ging dus van het voorwerp zijner keuze geen invloed uit, die, werkende op zijnen wil, aan zijne keuze zekere richting gaf. Hoe geheel anders is dit bij ons ! Wij nieenen wel, dat wij volkomen vrij handelen, als wij een verbond der liefde met iemand aangaan, en toch is dit zoo niet. De liefde ontstond in ons niet tengevolge van een vrijmachtig besluit om te beminnen; eer was zij eene macht over ons vóór wij het wisten. Onbewust werden wij beheerscht door de wet, dat verwante wezens, zoo de gelegenheid er toe gegeven wordt, onwillekeurig zich tot elkander voegen; onwillekeurig bogen wij voor de overmacht, welke het beminde voorwerp, door zijne zedelijke of natuurlijke voortreffelijkheid, op ons uitoefende. Vóór wij kozen, was onze keus reeds door onze natuur bepaji\'id, en onze wil stempelde slechts, wat de natuur reeds in orde gebracht had. Zoo zijn wij in onze keus wel vrij, in den zin van ongedwongen, gelijk ook het

-ocr page 22-

10

dier vrij is, zoolang het niets tegen zijne natuur in behoeft te doen ; maar dit is toch de volle, de scheppende vrijheid niet. \'t Is vrijheid in, niet tot de keuze. Volstrekt vrij van alles wat zijne keus bepaalt, is alleen God, als Jehova, die nooit door iets, buiten zich bepaald wordt, zoodat zijn besluit ten volle oorspronkelijk is. Vat men nu de verkiezing op, gelijk behoort, als een met het hart genomen besluit om lief te hebben, en geenszins als eene kille bepaling omtrent iemands lot, dan treedt de vrijheid Gods des te heerlijker in het licht; want in niets is het moeielijker vrij te zijn dan in zaken des harten. De liefde is geenc macht over God, maar eene macht van God. O hoe vrij is Hij dan niet! Wel verre van door de voortreffelijkheid des schepsels bewogen te worden , kiest Hij het, in spijt van deszelfs tegenwerking, in spijt van deszelfs afzichtelijkheid !

Tevens leert de Schrift dat God, niet uit behoefte of nooddwang, maar uit vrij welbehagen, tot het kiezen van Israel, als volk des eigendoms overging. Ook in dit opzicht onderscheidt Hij zich van ons. Want de mensch kiest uit behoefte; hij wordt tot kiezen uitgedreven, door eene aandrift, die uit de diepte zijns onbewusten levens, ongeroepen, onverwacht, tot hem komt. Deze aandrift verraadt een gebrek; zij wijst op iets onvolledigs, dat aan hem is, en bepaaldelijk door het voorwerp, dat zij begeert, aangevuld moet worden. Zoo is het met God echter niet. Hij wordt nimmer door iets, dat uit zijn binnenste opdoemen zou, in den vorm van begeerte, die de inwilliging van de persoonlijkheid vraagt, tot iets aangedreven. De tegenstelling tusschen onbewust en vrjmach-tig, begeerend en inwilligend leven wordt in zijn wezen

-ocr page 23-

11

niet gevonden; Hij heeft geene natnur in zich te leiden, te voldoen, te beheerschen, te bestrijden, gelijk wij. Hij is volmaakt en algenoegzaam in zich zeiven, de eeuwig zalige, volle, bevredigde God, die, tot zich zeiven gekeerd, alles is, het leven, het licht zelf. Niet uit behoefte of onvolkomenheid kiest Hij zich derhalve voorwerpen zijner genegenheid. Hij is vrij om al dan niet te kiezen; dies is zijn kiezen enkel vrijmacht, en zoo enkel vrijheid, eene handeling van het volstrekt persoonlijk leven. Al is zij zoo oogenschijn]ijk willekeur (steeds de vorm welke de vrijheid heeft, op een afstand bezien) zoo handelt zij toch ten hoogste redelijk ; want Gods handelingen loopen rechtstreeks op zijne verheerlijking uit.

Mede blijve niet buiten aanmerking, dat God, in zijne keuze, niet gelijk wij, beperkt i.s tusschen voorwerpen, die geheel onafhankelijk van zijnen wil, voor hem geplaatst zouden zijn. De inenseb kan slechts kiezen tusschen hetgeen hem ter keuze aangeboden wordt. Zijne keuze is, al ware zij overigens ook ten volle vrij, toch gebonden binnen den kring der voorwerpen, die onder zijn bereik worden gesteld. Het onbekende of onbereikbare kan nimmer voorwerp van menschelijke keuze zijn ; daarbij moet hij de voorwerpen nemen, zooals hij ze vindt, en kan hij nooit zeggen, dat zij, hetgeen zij zijn, tengevolge zijner keuze zijn. God echter is in zijne keuze van elke beperking vrij. Hij vindt niets, in geheel zijne schepping, wat Hem vreenul zou zi jn, en van eenig ander dan Hij zelf ter keuze Hem aangeboden zou worden. Alles wat er is, ontstond door zijnen eigen wil; want Hij is de Schepper aller dingen. En Hij begint niet eerst te verkiezen, in den loop des tijds, nadat de dingen er

-ocr page 24-

zijn, zoodat Hij zou moeten wikken en wegen, welk der bestaande wezens Hij zich heiligen zou. Integendeel verkiest Hij voor de grondlegging der wereld, dat is, nog voor de wezens zelve er zijn. Daarom kan Hij ze zoo scheppen uls Hij wil; als zij dan in den loop des tijds voor zijn aangezicht komen, zijn zij Hein niet vreemd, maar zoo, dat Hij onmiddellijk ze herkent, als de van eeuwigheid door Hem bedoelden. Zij zijn er van hunnen oorsprong af op aangelegd, om de verwezenlijking van zijnen wil omtrent hen te zijn. Te loochenen dat de verkiezing aan alles, zelfs aan de schepping vooraf gaat, is het volstrekte harer vrijheid te ontkennen. Als historisch feit treedt zij natuurlijk eerst in den loop der tijden op; nochtans wortelt dat feit in Gods eeuwig willen van het aanzijn en het zoozijn der geliefden. Zoo eischt de volstrekte vrijheid der verkiezing, dat Hij, die kiest, en Hij, die schept één zijn, opdat God zelf scheppe hetgeen Hij verkiest, niet door iets bestaands en gegevens in zijne keuze beperkt en gebonden. Dan wordt de schepping de eerste schrede op den weg der verwezenlijking van zijne heilsgedachten. Daarom is Israel geen onder de volken gevonden, maar een opzettelijk tot zijne bestemming geschapen volU, Jez. 4.\'5: 1, 21; 44 ; 2; 45: 11. Ware Israel niet verkoren, Israel zou niet zijn.

Van dit volk is God Koning. Over Israel regeert Hij, niet gelijk Hij, als de Allerhoogste, ook andere volken zijne oppermacht gevoelen doet, in de onzichtbare leiding hunner historie, en in het neigen van het hart hunner koningen naar zijnen wil, maar uit kracht van een gesloten verbond, waarbij Hij zich zeiven aan de spits van het staatsgebouw stelt. Bij zijne nederdaling op ilcn

-ocr page 25-

Siniiï verhief Hij Jacobs stammen tot een geheiligden staat, een rijk, met een priesterlijk karakter ; daar vatte Hij ze rijksgewijs in zich zeiven saam. Van dien dag af heet Hij Israels koning, Dent. 33 : 5 ; de »groote Koning\'\', »de Koning der eerequot;. Als zoodanig is Hij Israels Heirvoerder in den strijd, Num. 10 : 36, zijn Wetgever en zijn Rechter, Jez. 33 ; 22, een Alleenheerscher in een rijk, dat bestemd is om de volle belichaming van zijnen wil te zijn. Israel is zijn Heirleger, Ex. 12 : 24;\'s volks oorlogen zi jn heilig, krijgen van Jehova zei ven, Num. 21 : 14. Geen volk erkent Hij voor het zijne dan dit volk, en dat toont Hij, door nergens eene wet te geven of eene woning te kiezen, dan onder hetzelve. Zijn koningschap duurt tot in eeuwigheid. Ook tijdens de vestiging van het menschelijk koningschap onder Israël, blijft hij \'s volks eigenlijke koning, die de tegenstelling tusschen David en Zich verzoenen zal, door zijnen Zoon aan David tot zoon te geven. Wel is het een gewichtige stap voorwaarts op den weg des heils, dat God zich zoo in eens een koninkrijk geeft, op eene van zijnen scepter afgevallene wereld! Nu heeft Hij zoowel op aarde als in den hemel een rijk ; zooals daar de engelen zijne heirscharen en dienaren uitmaken, bezit Hij in het zaad van zijnen knecht, met wien Hij een verbond maakte, een volk, dat Hij saamge-vat heeft in den hoogsten levensvorm, die van den gods-staat. Wel beantwoordt dit rijk nog niet aan zijn plan, i\'ii zal het zelfs tijdelijk van zijne bestemming vervreemden ; maar toch is het waarborg en uitgangspunt van het volkomen herstel Zijner macht op aarde. Gelijk ons lichaam aanvang is van een beter, en daarin zijne hoogste betee-kenis heeft, is het ook met dit koninkrijk. Fit zijnon-

-ocr page 26-

14

dei-gang zelfs zal het winste trekken; want zooals liet zaad in den weg der ontbinding ontkiemt, zal de oplossing van den Sinaitischen rijksvorm strekken om het gods-rijk als koninkrijk der hemelen te voorschijn te brengen. Dat rijk, eerst onzichtbaar, wat zijne heerlijkheid betreft, te dezen opzichte aan zijn Koning gelijk, zal zich ten laatste in zijne eigene vormen belichamen, en middelpimt zijn van eene zich over het gansch verlost heelal uitbreidende Godshecrschappij. Dan zal het blijken, dat het volk geen schade heeft bij de hoogheid van zijnen Vorst; want in het godsrijk hecrscht de wet, dat \'s Koning.s hoogheid zich in de heerlijkheid zijner onderzaten afspie-gele, zoodat elk hunner eene kroon draagt.

Tevens is God Israels Vader, Dent. 32: 6. Niet als Schepper heet Hij alzoo, nauwkeuriger gezegd, niet uit kracht van de omstandigheid, dat Hij, met uitzondering van alle andere aardsche schepselen, juist den mensch door inblazing zijns eigenen adems bezielde. Jn dezen zin wordt Hij in Hebr. 12:9 vader genoemd, hier echter niet. Dan toch zou Hij even goed vader aller volken kunnen heeten ; want wat mensch is er, dien Hij niet geschapen heeft? Nu zien wij echter dat zijne vaderlijke betrekking tot Israel als geheel eenig in hare soort voorgesteld wordt. Dit wijst op iets bijzonders, op het feit, dat Jehova Israel verheven en geschapen heeft tot een volk des eigendoms, Deut. 32; 6. Vader Israels is Hij, omdat Hij zich dit volk in den weg des wonders geformeerd, en tegenover dit volk de plaats eens teeder zorgenden vaders ingenomen heeft, Jes. 43 : 1. Daarom heet Israel, Ex. 4 : 22 »zijn eerstgeborenquot; zoon, niet met het oog O]) andere volken, als waren deze ook zonen Gods

-ocr page 27-

15

mits geeiie eerstgeborene, maar met opzicht tot Farao\'s eersteling; Israel is voor God dezelfde, wat voor Farao zijn eerstgeborene is; vg!. ook Hoz. 11 : 1, Jer. 31 : 20. Zóó, als Israel, heeft geen volk Jehova tot Vader. Wordt nu het volk in zijn geheel Gods Zoon geheeten, ook de kinderen des volks in het bijzonder heeten Gods kinderen, zijne zonen en doehteren, Dent. 14: 1, enz. Echter wortelt hun kindschap slechts in iets uiterlijks, in de omstandigheid dat hun volk van God tot zoon gesteld is; het is nog geene vrucht van eene bijzondere, op den innerlijken mensch gerichte, werking zijner kracht, waardoor Hij-zelf wortel van \'s menschen leven wordt. Men is kind voorzoover men behoort tot het volk, dat Jehova tot Vader heeft; maar men is het nog niet, als wezen op zich zelf, dat ook, buiten het nationaal verband om, kind zou zijn. Het kindschap van den Israëliet verklaart zich niet uit de betrekking, waarin hij zelf, maar uit de betrekking, waarin zijn volk tot Jehova staat; slechts als Israëliet is hij kind des Eeuwigen. Dat neemt echter niet weg, dat er reeds in den voorchristelijken tijd een kindschap was, als vrucht van een persoonlijk uit God geboren zijn, gelijk Johannes dit uitdrukt. Toch treedt deze bijzondere, geestelijke betrekking destijds op den achtergrond; zij is er achter de nationale verborgen, om eerst langzaam te voorschijn te treden.\' Zij verraadt nochtans hare aanwezigheid in levensuitingen van oudtestamentische\' heiligen, en ten slotte treedt zij, ten tijde, dat het nationaal verband zijne oplossing nabij is, in de dagen der evangeliën, als de eenig blijvende en van be-teekenis zijnde op. Voorts honde men in het oog, dat \'s volks zoonschap vóór alles een typisch karakter draagt:

-ocr page 28-

Israel wijst op Christus. Op dien grond worden dan uitspraken, die allernaast het historisch volk gelden, zonder omweg op Christus, den Zoon van God, toegepast,

Matth. 2:15. uw

Als van God gekend volk, is Israel ook het volk, dat

God kent. Gaat het eerste vooraf, dan moet het laatste * volgen. Niet als een onhekende toch kan God tegenover het volk zijner keuze staan. Hem, wien Hij het- j heeft, openbaart Hij zich zei ven. Zoo alleen kan er werkelijk gemeenschap worden aangeknoopt. Niet alleen toont Hij Israel wat Hij doet. maar vóór alles zegt Hy Israel wie Hij is. Ten teeken zijner vriendschap geelt Hij dat volk zijnen Naam te kennen. Ten tijde als Hij zich opmaakt óm er een verbond mede te sluiten, noemt Hij aan Mozes zijnen eigenen Naam. Die Naam is zijne persoonlijke openbaring aan zijn volk; want de naam is uitdrukking van het wezen. Zoo is Israel het volk ca den Naam kent; dat is zijn roem tegenover de Heidenen, zijne sterkte in den dag der benauwdheid, want het teekent, dat de God van hemel en aarde het m zijn verbond en in zijne gemeenschap heeft opgenomen.

Om de beteekenis der »naaingevingquot; wel te verstaan, houde men iets in het oog. Namen van God waren er reeds lang, voor Hij zich aau Mozes noemde, onder de kinderen der menschen in gebruik. Reeds van hetbegm der geschiedenis af werd Hij aangeroepen als KI, de Sterke; dit woord toch komt in de alleroudsU\'menschen-

namen voor, Gen. 4 en 5. Later treedt deze naam op den achtergrond ; zelden slechts wordt hij m de oudtestamentische prozaschriften gebezigd; mee - echter in de dichterlijke boeken, en dan nog meestal met eene nadere om-

-ocr page 29-

17

sehrijving er bij. Een heerlijke naam treedt nuast, en ullengskens in de plaats van dezen naam, Elohim, meervond van Eloah, de Ontzachelijke, in dit enkelvoud slechts in de jongere of dichterlijke boeken gebruikt. Dit meervoudig getal wijst niet op eene oorspronkelijk po-lytheistische opvatting der godiieid, en is evenmin een eerbiedsvorm naar westerschen trant ; in stede van een meervoud van getal of eerbied, is het een meervoud van hoegrootheid, dienende om het oneindige van (iods macht en sterkte aan te duiden.quot; Daaruit verklaart zich, dat ook andere titels van God in liet meervoud voorkomen, zooals Pred. 12:1, uwe scheppers.quot; Deze naam Elohini is, het geheele oude testament door, de algemeene benaming van God. Echter kleeft aan dien naam nog iets onbepaalds, zoodat hij soms ook aan andere wezens gegeven wordt.quot; b.v. aan afgoden, engelen, menschen, geesten zelfs, 1 Sam. 2S ; 13. Daaruit verklaart zich, dat Elohini veeltijds, ais het van den waren God gebruikt wordt, met El wordt verbonden. De naam El Gneljon, of ook alleen Giieljon, de Allerhoogste komt slechts in dichterlijke rede voor. Echter bezigt hem ook Melchizedek, Dent. 82 ; S, waaruit blijkt, dat hij, evenals El en Elohini, geenszins een naam was, alleen binnen den gewijden kring gevonden.

Van al deze namen moet gezegd, dat zij, van de menschen, Gode gegeven zijn. Zij belichamen den indruk, dien de mensch van het Opperwezen ontvangt. Hem is God de Sterke, de Gevreesde, de Hoogste; meer niet. Deze namen wijzen niet op een verbond, dat Hij met hen, die ze Hem geven, heeft aangegaan. De volken hebben ze dan ook met Israel gemeen. Zij bewijzen slechts dat do mensch zich niet van het godsbesef losscheuren

\'2

-ocr page 30-

18

kan. Maar zij kunnen geen stofquot; lot room geven aan hem, die ze kent, naardien zij geene geheimen zijn, van God, ten teeken zijner bijzondere vriendsehap, hein medegedeeld.

Voorzeker neemt God deze namen over ; want Hy is -werkelijk, wat zij zeggen, dat Hij is. Maar welk een verschil nochtans, of\' Hij zijne namen van ons neemt, dan wel of\' Hij ons zijne namen geeft! Als Hij zelfquot; ons zegt, hoe zijn naam is, dan onderstelt dit, dat Hij eene betrekking van vriendsehap met ons heeft aangeknoopt, en ons nu wil doen weten, wat Hij voor ons is. Derhalve behoort de Naam Gods als iets eigenaardigs tot het afgesloten gebied des heilsopenbaring. Daarbuiten is hij niet in gebruik; de Hoogste wordt er slechts aangeroepen bij namen, die tie wezenssoort aanwijzen, uitsluitend door Hem vertegenw oordigd. Hierin verraadt zich dan het ongeloofquot; onzer dagen, dat het aan geene namen gelooft, die God zich zeiven voor onze oouen zou hebben gegeven, en van al zijne namen zegt, dal: wij ze Hem opgelegd hebben, zonder tuis zelfs den troost te laten, dat Hij ze van ons aangenomen heeft. Waarlijk, Gods heilsopenbaring sluit Gods zelfquot;benoeming in ! Verstaanbaar is het dat er in Athene een altaar voor den Onbekenden God opgericht wordt, maar in Israel zou dit onmogelijk zijn. Daar is zijn Naam de luchter, die het licht in zich bevat, waarbij men den Onzichtbare aanschouwt, in alles wat Hij voor zijn volk is. Ken God zonder naam, zoo heeft men terecht gezegd, is eene rots zonder kloof In de oneindigheid vanden Naamlooze mag men zich verliezen, de naam alleen geeft in lat onbegrensde het punt van aanhoud, dat het hart in zijnen doodsnood zoekt.

-ocr page 31-

19

El Schaddai, God Almachtig, zoo luidt de naam, waarbij God zich aan Abraham bekend maakt. Hij plaatst zich, door zich zoo te heeteu, met opzet in het licht, waarin de aartsvader Hem zien moet, zal zijn geloof diens gang op de baan van het ongelooflijke kunnen bijhouden. Elo-hini is de God, »die de natuur schept, dat zij is, en onderhoudt, dat zij bestaat.quot; Maar El Schaddai is meer. Deze naam stelt ons Elohim voor -zooals Hij de natuur dwingt om te doen wat in strijd is met haar zelve, en zo beheerscht opdat zij zich dienend voor zijn heilsplan buige.quot;

Maar Gods heerlijkste naam is Jehova, deswegens iOsaamquot; geheeten zonder meer. Kenden de vaderen dezen naam ook al, eerst door de zonen zal zijne beteekenis worden gezien. Aan Israel zal God zich als Jehova be-toonen. Jehova beteekent, Ex. : 14 die »welke is, die Hij is.quot; Laat ons zien wat deze naam in zich bevat.

Hij zegt ons dat God uitsluitend zich zelf is. Hij is geen voortbrengsel of vruchtgevolg van iets: zijn wezen wordt door niets buiten zich bepaald, zijne besluiten worden in geenerlei opzicht Hem gegeven ; integendeel bestaat Hij enkel door zich zeiven, en is Hij in alles wat Hij doet, niets anders dan zich zelf. Hij is, die Hij is.

Zoo, als degene, die enkel door zich zeiven is, hetgeen hij is, door niets geworden, staat Hij als- de Eeuwige, de Onveranderlijke tegenover al het in den tijd gewordend, en dies, steeds veranderend leven.

Zoo, als de in zijne besluiten door niets buiten zich bepaalde, is Hij de Onafhankelijke, de Vrije, die zelfstandig, bepalend, tegenover alle dingen staat, de Heere, die met alles wat is, doet wat goed is in zijne oogen.

-ocr page 32-

Twee gewichtige waarheden zijn hieruit af te leiden.

Is God de Onveranderlijke, als degene, die niet tot de sfeer van liet door iet.s anders gewordene, en dus niet waarlijk zich zelf zijnde, behoort, dan is Hij ook de Heilige, de zich zelf zóó bewarende God, dat Hij nooit iets anders is dan zich zelf, en dat Hij zich zelf steeds ten volle is, de Ongemengde, de Zuivere.

Is God de Vrije, wiens wil onder geenen vreemden invloed staat, maar enkel en geheel zijn eigene is, dan is Hij ook de Onnaspeurlijke, omdat de gangen der vrijheid niet, gelijk de loop der onvrije natuur, vooruit te berekenen zijn ; degene, wiens oordeelen ondoorzoeke-lijk, en wiens wegen onnaspeurlijk zijn, Rom. 11 : 33.

Echter houde men wel in het oog, dat de Naam Jehova niet zoozeer gegeven wordt, om ons God in het afge-trokkene te doen zien, als wel om Israel te laten weten, hoe het Hem in den loop zijner historie zal leeren kennen, opdat het vooraf wete, waarop het rekenen kan. Wat staat nu vast? Dat Hij alles, wat Hij,in een gegeven oogenblik is, ook tot in alle eeuwigheid is; want Hij wordt niet, maar Hij is. Dat Hij, niet onder vreemden invloed, maar geheel uit eigene beweging, bandelende, ook nimmer bewogen wordt om zijn besluit te wijzigen: want wat Hij wil, dat is Hij. Heeft Hij dan Israel tot zijn volk aangenomen, zoo blijft het tot in eeuwigheid zijn volk; zijn Naam waarborgt dit. »Ik Jehova word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd,quot; Mal. 3 : 6. Want Hij is de eerste, en hij de laatsteli is Hij dezelfde, Jez. 41 ; 4. Maar tevens zal Israel de ondervinding opdoen, dat God de Vrijmachtige is, die zich ontfermt, dien Hij zich ontfermt. Ex. 33: 14,

-ocr page 33-

21

iden. . niet door iets, dat aan of in liet schepsel is, bewogen t tot , om liet te verkiezen. Waarlijk, Israels geschiedenis wordt niet I eerst begrepen, als zij in liet licht van den Naam Jehova Hei- wordt bezien; dan blijkt zij de bevestiging van dezen iets Naam te zijn, die tegelijk voor zijnen Drager buigen, en ten op Hem bouwen doet. Want dat Hij is, die Hij is, de Onveranderlijke en de Vrijmachtige, zal Israels tijde-iden lijke verwerping en eindelijke wederaanneming zoo sprekend dan bewijzen, dat alle schepsel Hem zijnen Naam toekennen vrij- Kj zal, vgl. Kom. 9—11.

ruit

eke- Israel uitsluitend aan zich te verbinden, is een oog-33. merk Gods, dat in alles doorstraalt. ïen einde zijn volk ova zoover te brengen, dat het alles buiten Hem loslaat, en fge- zich ten volle aan Hem overgeeft, brengt Hij het niet ten, terstond uit Egypte in Kanaan, maar eerst in de woestijn, een- Wij hebben hier zijne wijsheid slechts te bewonderen, can. Immers hecht men zich slechts aan God zoo men zich ven afhankelijk van Hem gevoelt. ()ii elk gebied geldt trou-Hij wens de regel, dat de mindere beseften moet, hoe zijn ilen lot in de hand der boven hem geplaatsten ligt, zal hij ide, J zich aan hem gebonden voelen. Daarom is niets doode-2n: lijker voor de kinderlijke gehechtheid, dan de ongeluktot kige omstandigheid, dat het kind op een leeftijd als het eid nog van zijne ouders verzorgd moet worden, reeds zijn ml , eigen brood verdient, en aan zijne ouders het tehuis be-iiet taalt. God brengt zijne kinderen met opzet in de wildernis, bij Daar toch schiet er niets over, waarop het vleesch zijn zal betrouwen zon kunnen zetten, ten koste van de aanhan-ige kclijkheid aan God ; er is geen voedsel, geen water, geen 14, wegwijzer, in één woord, niemand en niets. Geen ge-

1

-ocr page 34-

schikter plaats dan deze om het volk tot heset zijner hulpeloosheid te brengen, en het te doen zien, dat het enkel van zijnen God leven kan. Maar in diezelfde wil- k dernis leert het ook kennen wat het aan zijnen God heeft. • Is er geen voedsel. Hij geeft het manna; geen water, Hij opent de rots; geen pad. Hij geeft zijne wolk tot j gids. In de woestijn wandelt het kindeke door aanschouwen, ten einde hot leere, om straks, als een man, te wandelen door het geloof. Het ondervindt er, dat de inensch, : des noods alles missen kan, wat anders tot onderhoud des levens vereischt wordt, als God slechts Onderhouder | is. Dent. S : 13. \'t Is dan ook een doorgaande regel van Gods opvoedende wijsheid, dat het volk door woeste- | nijen heen zijne erve tegemoet wordt geleid; Hij voert , het steeds op wegen, waar het niets ontmoet, dan Hem alleen. Zoo leert het, soms onder vele beving des harten, op zijne trouwe steunen, en ondervindt het, dat er even- : veel wonderen als nooden zijn. Tijdens ons kortstondig | leven oefent God ons in het geloof, opdat wij eene we- i reld mógen overwinnen, die alleen door het geloof te j niet gedaan worden kan, en ongeschonden door de vallei | des doods henen mogen gaan, om onze eeuwige erve in bezit te nemen. Daarom zal God zijn Israel steeds in woestijnen voeren, ook straks, als Hij de verlatene vrouw der jeugd weer tot zich neemt, Hos. 2 : I \'gt;• Het gaat altijd over doornen naar rozen en door de wildernis naar het vaderland. Niet zich zeiven echter verbergt Hij in deze ; woestenij voor ons oog, maar de dingen der wereld; integendeel leidt Hij ons in wegen van droefenis, waar alle aardsche vertroosting gemist wordt, om zich als de al-genoegzame aan ons te openbaren. Deze woestijn is steeds

-ocr page 35-

het land dei\' openbaring en des wonders geweest; nergens klinkt Gods stem zoo helder als in hare stilte, nergens schijnt Gods aangezicht zoo klaar als in hare duisternis. Daar wandelt men over een pad van wonderen, het eenige dat Jehova voor de voeten zijner uitverkorenen waardig acht.

-ocr page 36-

KARAKTER DER WET.

Is Israel tot Staat Gods verheven, dan wordt het vóór alles de vraag, of met dit rijk reeds op denzelfden voet gehandeld kan worden, als met Gods hemelsch koninkrijk, waar de kunduoving van den goddelijken wil voldoende waarborg zijner volbrenging is. Op deze vraag dient ontkennend geantwoord. Israel is wel een godsrijk, maar een aardseh, geen hemelseh, nit zondige menschen, in stede van uit heilige, engelen saamgesteld. Men gelijkt er nog niet op den volwassen zoon, aan wien de vader gerust zijn eigen hart toevertrouwen kan, wetende dat zijn kind van éénen geest met hem is; integendeel is het volk een kindeke geli jk, dat nog onder bedwang gehouden en opgevoed moet worden, te meer, daar het uit de wildernis afkomstig is, en gedurig de sporen zijner afkomst vertoont. Eene wet moet er dus in Israel zijn. God moet er zijnen wil tot wet verheffen, dat is, hem in geboden en verboden onderseheiden, en loon of straf verbinden aan gehoorzaamheid en overtreding. Zoolang de erfgenaam nog een kind is, versehille hij in niets van een dienstknecht. Het volk van den liemelschen Koning worde even goed onder

-ocr page 37-

gebod on regel gesteld als de volken van de Koningen der aarde. Nochtans drage Israels Wet een geheel eenig karakter. Ora de rechtmatigheid van dezen eiseli te begrijpen, houde men in het oog, dat er tusschen Jehova en Israel, ongedeerd de betrekking van souverein en ondergaat, krachtens do belofte, eene verhouding van den aller-teedersten aard gevonden wordt, \'s Volks koning is\'s volks vader; Israel is als kind van Jehova bestemd om erfgenaam zijns Gods te worden. Heeds op heidenschen bodem treffen wij iets soortgelijks aan: ook daar werden de goden der volken geacht hunne vaders te wezen, zoodat de kinderen des volks zonen en doeliteren der volksgoden werden geheeten, Mal. 2:11. Wat onder de Heidenen waar was, is onder Israel waar ; de onderzaten van Jehova zijn tevens zijne kinderen. Dienvolgens behoort de rijkswet met het kindschap des volks te rekenen, en van opvoedende strekking te zijn, dienende om het kind tot zijne erfenis te bewaren, en tot het vrije zoonschap op te leiden. Het laat zich dan voorzien dat Israels wet geheel eenig in hare soort zal zijn. evenzoo onderscheiden van de wetten der volken, als bet volk zelf dit is. De wet zal Israels Roem zijn ; en waarlijk, eene wet, die voldoet aan den eisch, welke de geheel eenige betrekking des volks tot Jehova stelt, mag wel een kunststuk en eerezuil der goddelijke wijsheid heeten.

Bezien wij nu de Wet, dan bemerken wij terstond, dat zij met Israels roeping tot rijksvolk Gods rekening houdt. Immers is zij wet des rijks? Daarom laat zij zich ook door uiterlijke middelen gehoorzaamheid afdwingen of voldoening verschaffen. Heeft zij dit met de wetten van andere volken gemeen, zoo is zij toch belangrijk van

-ocr page 38-

26

deze onderscheiden. De wetten van de volken der wereld raken alleen de daad; zij bedreigen slechts met straf, voor zoover het verborgen kwaad des harten zich in een feit belichaamt. Omtrent de gesteldheid des harten bevelen zij niets; al treffen wij overal voorschriften aan, het zedelijk leven van den verborgen mensch betreffende, nergens zijn deze tot wet des staats verheven. Israels Wet daarentegen dringt heerschappij voerend tot in het hart des menschen in; zij neemt de inwendige wereld der begeerten even goed als dc uitwendige wereld der daden in hare macht. Onder Israel heeft de Koning recht om zijne onderzaten schuldig te stellen, ingeval de gesteldheid van hun hart met den geest zijner wet in strijd verkeert. Ook nog in een ander opzicht onderscheidt zich Israels Wet van de inzettingen der volken. Voorzeker treft men onder de volken een streven aan om bet godsdienstig en het nationaal leven saam te vereenigen; de godsdienst is er niet slechts zaak der bizon-dere personen, maar vóór alles van den Staat zeiven. Maar nergens ziet men aan het gemeenschappelijk leven, aan zede en gewoonte, aan het persoonlijk leven, aan alles in één woord, bij staatsverordening cene godsdienstige wijding en strekking gegeven, dan onder Israel. Jehova\'s wet beheerscht alle bijzondere verrichtingen en uitingen des volkslevens, en richt ze zoo in, dat zij allen geheiligd worden. Want zij stelt ze tot symbolen van hoogere, of tot typen van toekomstige dingen; of zij wijdt ze, door ze dienstbaar te maken aan de verwezenlijking van \'s volks bestemming; in elk geval maakt zij ze tot zoo vele stemmen, die het volk zijne roeping voorhouden, om een den Heilige geheiligd volk te zijn. Wij staan,

-ocr page 39-

■wat Israels Staatsregeling betreft, tegenover een geheel eenig verschijnsel, dat geen voortbrengsel van mensehelijk overleg is, cu niet als tot de geschiedenis der wereld beboerende beschouwd mag worden; bet is eene eigene schepping van Jehova, een stuk van de historie des hemelrijks.

Vergeefs zoeken wij alzoo onder Israel naar scheiding van de nationale en godsdienstige gemeenschap. Wat wij, westerlingen, scherp als staat en kerk vaneenscheiden, is onder dit volk nog ongescheiden inéén. Al treden er beide sfeeren, de burgerlijke en de godsdienstige, als van elkander verschillend op, zoo hebben zij toch samen éénen wortel in de omstandigheid, dat de Koning des volks tevens zijn God, de God des volks ook zijn Koning is. Reeds hieruit kan men afleiden, dat de eenheid van staat en kerk, waarnaar latere tijden streven zullen, iets onmogelijks is, zoolang God slechts als Elohim, en niet uit kracht van een Verbond, de volken regeert. Want zoolang Hij niet in rechtstreekschen zin het Hoofd van den Staat is, mist de vereeniging der nationale en godsdienstige gemeenschap het samenhoudend gemeenschappelijk uitgangspunt.

Naardien onder Israel God en Koning iu éénen ver-eenigd zijn, zoo is zonde tegen de godsdienstige inzetting staatsmisdaad, en vertreding van het maatschappelijk recht godsdienstschennis. Godsdienstige geboden zijn tegelijk staatsordeningen, en zedelijke inzettingen tevens godsdienstplichten. Daaruit laat zich afleiden, dat alleen de vrome dienaar van Jehova een goed burger kan zijn, terwijl onder de volken der wereld het zedelijk leven zich dikwijls afgescheiden, ja, ten koste van het godsdienstig element ont-

-ocr page 40-

\'28

wikkelt. De eenheid van zedelijk niaatschappelijk en godsdienstig kerkelijk leven, onder ons nog steeds gezocht, is reeds voorlang in de Israelietische theocratie gegeven, on wordt ons erfdeel niet, vóór liet rijk in heerlijkheid onder het volk Gods opgericht is.

Hoe uitnemend de theocratie ook ingericht is, zoo zon men zich echter vergissen, meende men, dat zij ons het ideaal des godsrijks reeds te aanschouwen gat\'. De dingen van het koninkrijk Gods zijn er integendeel nog maar in hun begin. De wortel is geplant, maar ook niet meer; en \'t is den landman niet om den wortel te doen, maar om de plant, die er uit opwast. De kinderen des koninkrijks zijn wel erfgenamen, maar ook nog kinderen, ongeschikt om de erfenis te heliecren.\'t Is nog noodig dat zij even als een knecht onder wet en tucht worden gehouden, en even als een leerling met den koninklijken wil cn weg huns vaders bekend worden gemaakt. Zoover moet liet met het volk nog komen, dat er geene wetten meer noodig zijn, om het onder den goddelijken wil te stellen, en geene priesters, om het uit de wet den goddelijken wil te leeren. Een rijk toch wil God, welks bestand op dc inwoning van zijnen eigenen, allen verlichtenden en bewegen-den Geest berust, zoodat elk onderzaat zijnen wil kent, ja, tot eigen wil heeft. Daartoe het op Sinai gegrond, door de Wet beheerscht, aardsch godsrijk op te voeren, is zijn heilige wil. De Wetgeving zelve bewijst, dat deze raad nog niet volbracht is; want had dc Geest de Wet reeds in aller verstand en hart geschreven, hare tafelen waren overbodig geweest. Tot tijd en wijle, dat het zoover komt, moet de Wet in het godsrijk haren dienst doen, en, in dat opzicht, is zij te vergelijken bij den opvoeder, onder wel-

-ocr page 41-

ken de erfgenaam gezet wordt, zoolang hij nog een kin-deke is.

Ten volle voldoet de Wet aan den eisch, dat zij een opvoedende strekking hebbe, en geschikt zij vooreen kind, dat, hoe ongevormd ook, hoogere rechten dan de engelen heeft.

Het opvoedend karakter der Wet blijkt allereerst uit de omstandigheid, dat zij drie dingen vooropstelt, die tot besef van het kind gebracht moeten worden, zal tilt voor het verkeer met den Vader geschikt zijn. Vooreerst het Gezag des Vaders; het kind moet zich gebonden weten aan zijnen wil. Daarna de Heiligheid des Vaders; het kind moet leeren dat het geheel anders dan vreemden leven moet. Eindelijk het Recht des Vaders; het kind moet beseffen hoe veel het aan hem te danken heeft.

God treedt onder Israel voor alles op als Heer. De vader doet het kind zoo nadrukkelijk mogelijk beseffen dat het onvrij is. De Wet toch laat het niet de minste vrijheid over; haar gezag strekt zich nit over alles. Zij verbiedt niet slechts de uitingen van het zondig vleesch, maar regelt ook de uitingen van liet godsdienstig leven. Alles wat naar eigenwilligheid zweemt, in het goede zoowel als in het kwade, wordt bij den wortel afgesneden. Overal zijn er grenzen gesteld, die liet volk eerbiedigen, en lijnen getrokken, waarlangs het zich te bewegen heeft. Geheel het leven van den Israeliet is bij de Wet geregeld; hij kan geen stap doen, of zij zegt hem, waar hij zijnen voet te zetten heeft. De \\\\ret vergenoegt zich niet met algemeene beginselen aan te geven; integendeel daalt zij tot in alle bijzonderheden des levens af. Men zou kunnen zeggen dat de leer omtrent godsdienst en zede in Israel tot Wet verheven is. Het karakter der vroomheid

-ocr page 42-

80

is er voor alles dat van gelioorzaatnheid aan het gebod. De echte Israëliet voelt zich Jehova\'s knecht: geen wonder derhalve dat de eenling, die tenvolle aan de Israelie-tische bestemming beantwoorden zal, juist zóó wordt ge-beeten, Jez. 42: 1.

God stelt zich aan Israel voor als de Heilige; daardoor toch wil Hij het besef wekken van \'s volks verplichting tot heiliging van zichzelf. Het : weest heilig, want Ik ben heiligquot;, ademt nit geheel de Wet. Ls de Vader vreemd aan de volken der wereld, ook zijn kind zij het, en ver-rade in al zijn doen, dat het bij zijnen Vader behoort. Daartoe legt liet de Wet oene geheel eenige en beteekenisvolle levenswijs op, die het in tie oogen der volken zonderling doet zijn, en alras tot voorwerp van hunnen bittersten haat maakt. Zij richt, in hare inzettingen een »middel-mnur des afscheidsels\'\' tusschen het kind en den vreemde op, die door het volk slechts overschreden kan worden, met gevaar van voor goed gebannen te worden nit liet huis. Deze levenswijs is zoo ingericht, dat zij het volk zelf onophoudelijk wijst op de noodzakelijkheid om zich te reinigen van alles, wat door den goddelijken wil als onrein gestempeld is, en zich in onverdeelde trouwe tot zijne beschikking te stellen. Door de voorstelling van God als Geest, wordt de weg gebaand tot liet besef, dat de heiliging des vleesehes, gelijk de wet haar eischt, uitdrukking moet zijn van reiniging des harten van wat met de hondsgemeenschap onvereenigbaar is, opdat het verborgene aan het openbare beantwoorde. Steeds houdt zij het volk voor oogen, dat het uit kracht zijner verkiezing geroepen is, om het orgaan te worden van Hem, die het voor zich verkoren heeft.

-ocr page 43-

:u

(Jut! verwijst Israel naar zijn Eecht op gehoorzaamheid; trouwens is er geen krachtiger prikkel tot godsvrucht dan het besef zijner verkiezende en verlossende genade. Daartoe vangt de Wet aan met te herinneren hoe Jehova, na zich Israel ten God gegeven te hebben, het van Egypte\'s slaaf tot zijn eigen kind gemaakt heeft. Hoe roerend getuigt God bier van zijne liefde tot het volk! Is het niet opdat Israel besefte, dat geen eisch, met her oog op zulk een betoon van liefde, te groot geheeten worden mag? Zelfs laat de Wet bet hierbij niet. Steeds keert haar aanvang terug, in talrijke verwijzingen naar de weldaden, die het volk van zijnen God ontvangen heeft, om het hart toch maar te roeren, en de vlam der kinderliefde aan te blazen. M ie kent de vele jaarlijksehe feesten niet. welke de Wet voorschrijft ? Deze dienen allen om de herinnering levendig te houden aan de grootsche wendingen van quot;s volks historie, die als zoovele bewijzen aan te merken zijn van Gods ontferming en macht ? Waartoe schrijft de Wet zoovele heilige offers, voor alles als uiting van dankbaarheid gebracht? \'t Is om het bewustzijn op te wekken, dat het volk. vanwege den onnietelijken rijkdom zijner gunstbewijzen, zich, met alles wat het heeft, aan Hem schuldig is. De Wet draagt zorg om Israel steeds voor (•ogen te houden, dat het niet als schepsel tegenover eene onbeperkte souvereinitcit, maar als bondskind voor het aangezicht eens liefhebbenden Vaders staat. Kn welkeen \\ ader! Een, die, voor Hij het zijne wet stelde, het in de belofte alles gaf, als Hij het tot erfgenaam der wereld maakte; ja, meer dan dat, want Hij gaf het zich zeiven. Als de profetie later de dankbaarheid tot drangrede van gehoorzaamheid stellen zal, zal zij niets meer zijn. dan

-ocr page 44-

32

het woord, waarin de geest der Wet helicliaamd wordt,

Hoe de- Wet er steeds mede rekent, dat de erfgenaam nog maar een onzelfstandig kindeke is, springt terstond in liet oog.

De Wet zorgt dat er altijd een afstand tnssehen het kind en den Vader blijft; zij wil niet dat het kind even vrij met Hem omga als de zoon. Daartoe zet zij allerlei afscheidingen tnssehen den Israeliet en Jehova in, en deelt aan deze het karakter van het heilige, onschendbare mede. De Vader woont alleen, in liet heiligste van een huis, dat aan \'s mensehen voet ontzegdis. Het verkeer tnssehen Hem en zijne kinderen wordt door tussehenkomst van priesterlijke dienaren uitgeoefend. Slechts van verre raag het kind tot Hem naderen, en nooit anders, dan bedekt met den sluier eens beteren bloeds, dan het eigene. Vreeze, uit den eerbied voor het heilige geboren, zij grondstemming zijns harten, in het verkeer met den Vader.

Évenzeer houdt de Wet rekening met de vatbaarheid van het kindeke. Zij begrijpt dat het aanschouwelijk onderwijs van noode heeft. Door figuurlijke handelingen, aan zijne eigene sfeer, aan zijne wereldsche omgeving ontleend. leidt zij liet tot het besef der geestelijke dingen op. Zij richt zich tot den uitwendigen menseh om den inwendigen te bereiken; aan de buitenzijde geeft zi^ indrukken, die zich afdrukken aan de binnenzijde. Daardoor wekt zij zekere aanschouwing des levens, gekenmerkt door het besef des goddelijken rechts, en der menschelijke zondigheid, der schuld verzoening, en der hartsvernieuwing, in welke het christendom straks den vorm vindt, waarin het zijn hemelsch wezen uitstort. Zoo wordt de Israeliet door de Wet onder de »eerste beginselen der wereldquot; gesteld,

-ocr page 45-

maar met de alles heiligende bedoeling, om dooi- deze opgeleid te worden tot de eeuwige dingen, van welke zij de aardsche afschaduwing zijn. Eerst als du Geest Gods over alle vleeseh uitgcstori is, kan een geestelijker, onmiddellijker vorm van onderricht intreden. Iveeds geeft de Profetie er eene voorproef van. Dan zal het hemelsche zelf\', dat voor de grondlegging der wereld besloten, en den engelen verborgen was, aan Israel worden geopenbaard; de zoon zal \'s vaders geheimen kennen.

Ook ademt er in de Wet een geest van toegevendheid, ten bewijze dat zij rekent met den »vleesehelijkeu zin van het kindeke. Ter voorkoming van iets ergers laat zij sommige dingen toe, Matth. 19:8, en geeft zij, ook in godsdienstige handelingen, zekere speelruimte aan hot natuurlijke, Deut. 14: 26. Wie moet hare wijsheid hier niet bewonderen? Xiemand toeh stelt aan het kindeke de levenswijs van den man tot wet; elk opvoedkundige neemt integendeel den regel in acht, dat het kind, ja, eendeels minder, maar anderzijds ook meerder vrijheid hebben moet dan de volwassene. Echter boude men in het oog, dat soortgelijke toelating slechts tijdelijk is, en later van zelf wegvalt, als iets dat strijdig is met het geestelijk standpunt, waarop het kind eens zal staan, als het te niet gedaan heeft wat eens kinds was. I\'dijkt dit duidelijk uit hetgeen Jezus te dezen opzichte zegt, Mattli. 19:8, 9, niet minder uit de Wet zelve. Men letteer slechts op, dat zij strengere eiseheu op het gebied der zelfverloochening stelt, aan hen die in nauwere gemeenscha]) met Jehova treden, zooals de priesters; hoe dichter bij den Heiligen God, des te minder vrijheid voor het vleeseh, ziedaar de regel. ()ok ontsnappe het

-ocr page 46-

Si

de aandacht niet, dat de Wet gelegenheid geeft, aan elke zoon of dochter des volks, om vrijwillig afstand te doen der aan liet vleescli toegestane vrijheid, en zich tot een voorbeeld te maken van algeheele toewijding aan Jehova; men denke hier aan het nazireërschap. Zoo hondt zij het besef levendig, dat het volk eene toekomst tegemoet gaat, gekenmerkt door de heerschappij van den geest.

Eindelijk ontga het onze opmerkzaamheid niet, dat de wet hare opvoedende .strekking verraadt, in hare beloften en bedreigingen. Zij kondigt een loon der gehoorzaamheid aan; reeds hierdoor onderscheidt zij zich van de wetten der volken, die zieli vergenoegen met strafbepalingen te geven. Loon zegt men slechts toe aan het kind, om het aan te moedigen op den weg der gehoorzaamheid. Voorzeker legt de Wet den zondaars ook straffen op; zij verbindt zelfs den vloek aan de overtreding van hare geboden. Maar ook hier rekent zij met den kinderlijken staat des volks; hare straffen en belooningen toch ontleent zij, vóór alles, aan de zinnelijke levenssfeer. Uitbanning nit het rijk Gods door een vroegen en geweldigen dood, ziedaar haar dreigement; een lang leven in het beloofde land in Jehova\'s gunst, ziedaar hare belooning. Voor den geestelijk gerijpten mensch ligt dit leven om zoo te spreken achter den rug, \'t is hem iets dat hij eiken dag een schrede verder achter zich laat. Maar voor een kind is juist het aardsche leven het naast voor zich uit liggende ; in zijn besef leeft het eeuwige nog niet. Hem schijnt het aardsche leven als iets eindeloos onafzienbaars toe. Zoo is het ook met liet volk, dat in geestelijk opzicht, nog een kindeke is; daarom verraadt het juist de wijsheid der wet, dat zij, van zins om het

-ocr page 47-

volk aan te moedigen en af te schrikken, aan liet aardsche

Ileven de dingen ontleent, die tot loon of straf moeten dienen, al hebben deze ook het eeuwige tot achtergrond. Leven en dood, zooals zij onder het bereik der zinnen vallen, ziedaar de eeuige draden, waarlangs het eeuwige een schok in het binnenste van het kindeke brengen kan. m Stelt de Wet het eeuwige op tien achtergrond, zij loochent : het daarom niet; alleenlijk dekt zij het onder eenen sluier toe, liet overlatende aan de Profetie, om dezen sluier op te heffen.leven de dingen ontleent, die tot loon of straf moeten dienen, al hebben deze ook het eeuwige tot achtergrond. Leven en dood, zooals zij onder het bereik der zinnen vallen, ziedaar de eeuige draden, waarlangs het eeuwige een schok in het binnenste van het kindeke brengen kan. m Stelt de Wet het eeuwige op tien achtergrond, zij loochent : het daarom niet; alleenlijk dekt zij het onder eenen sluier toe, liet overlatende aan de Profetie, om dezen sluier op te heffen.

Xiet minder echter rekent de Wet met de bestemming van het kindeke om erfgenaam des vaders te zijn.

Vooreerst toch tracht zij te voorkomen, dat het kind in den knecht ondergaat. Sinds het in niets van een knecht verschilt, hoewel liet een erfgenaam is van alles. Gal. 4 : 1, dreigt het gevaar, dat liet zijn kindschap vergete, zijne khidsgestalte verlieze, en zich tot loondienaar en slaaf verlage. Daarom spreekt de Wet tot het kind in den knecht. De geest der Profetie dringt in de W et door, en belichaamt zich in tal van geboden, die niet zoozeer op staatsverordeningen gelijken, als wel op vaderlijke geboden en vermaningen, in het belang des kinds zelf gegeven. Dit ontneemt aan de Wet het uiterlijk en wereldsch karakter van een kerkelijk of burgerlijk wetboek ; liet doet baar wet des huizes, wet des vaders zijn. De wet heeft eenen geest, en belichaamt haren geest; zij is geene verzameling van artikelen, geene vaststelling van uiterlijkheden; zij stelt het recht der goddelijke liefde vast, en is met niets minder tevreden dan met het hart des volks. Voorzeker mag de overheid, als dienares der Wet, den mensch slechts straffen, als deze daden verricht,

-ocr page 48-

36

met tie letter der wet in strijd. Want een aardsch rechter heeft het slechts met belichaming van de zoude des harten, met de daad te doen; alleen het zichtbaar geworden kwaad valt onder het bereik van liet zwaard der mensche-lijke gerechtigheid. Maar nochtans hebben de geboden, die de gesteldheid van het hart raken, in de mozaische wet. evenzeer kracht van wet, en geven zij Jehova, den koning des volks, even goed als de andere, die de daad treffen, recht tot straffen. Vandaar dat alles, wat in de Mozaische boeken voorkomt, ook datgene, wat huiten de eigenlijke wetten om voorgeschreven is, onder het volk als wet geldt, en gerekend wordt in de wet mede begrepen te zijn.

Uit dat oogpunt bezien verkrijgt het vijfde van Mozes\' boeken eene zeer hooge beteekeuis. In dit hoek gaat dc wetgever over in den profeet; de taal des koniugs tot den knecht maakt er onmerkbaar plaats voor de taal des vaders tot den zoon. J)e goddelijke wil begint er zich van zijn wettisch omhulsel te ontdoen, en in de liefelijke gestalte van vaderlijk gebod te voorschijn te treden. Veelvuldig richt zich dat boek tot den geestelijken tuensch, als stond het volk reeds op het hooger standpunt, waarop de Pinksterdag liet brengen zou. Voorzeker wordt het wetgevend karakter er niet in gemist; het vult bestaande wetten aan, inzonderheid verbindt het de eeredienst aan het toekomstig nationale heiligdom, en liet volk tijdens de hooge feesten aan de gewijde plaatsen; ook geeft het wetten koning en profeet betreffende. Maar zijne hoogerc en blijvende beteekeuis ligt toch in zijne overeenstemming met geest en strekking der latere profetie. Immers stelt het steeds op den voorgrond, dat aan de wetgeving de

-ocr page 49-

mnwezigheid coiier allerteeclersteboiulsbetrekking ten grondslag ligt, die zich kennelijk in de veertigjarige leiding des volks door de woestijn heeft bewezen. Op dezen grond cischt bet \'s volks dankbaarheid, \'t Is het gebod dei-liefde tot God en zijn volk. dat Denteronomium vooropstelt, als datgene, waaraan, gelijk Jezus zegt, de gansche Wet hangt. Men zou kunnen zeggen, dat dit boek tot de vorige wetboeken in dezelfde verhouding staat, als het laatste der evangeliën tot de voorafgaande drie; het dringt tot in het hart en den geest der dingen door, het bevat de Wet des Geestes. Nog ééne schrede verder, en wij hebben de Bergrede. ïe begrijpen is het waarlijk niet, hoe men. na Denteronomium gelezen te hebben, nog zeggen durft, dat het Mozaisme zich tevreden stelt met de daad, en omtrent de gezindheid onverschillig is. Alsof dit boek niet geschreven schijnt, om dien waan te weerspreken, en te voorkomen dat het kind in den knecht ondergaat!

Voorts zorgt de vader dat het kind niet onder de roede des tuchtmeesters bezwijkt. Om te beseffen, hoe noodig deze voorzorg is, boude men in het oog, dat eene wet nooit straffeloos kan worden overtreden. Inzonderheid geldt dit van Sinai\'s Wet. Zoo streng is het beheer, door Jehova over Israel gevoerd, dat het zijne wedergade in geen enkel koninkrijk vindt. Immers wordt hij, die tegen één gebod gezondigd heeft, gerekend .schuldig te zijn aan allen. In welk laud is zulks het geval ? En hoe spoedig zondigt men niet tegen deze wet! Gedachten kunnen reeds zonden zijn ; begeerten kunnen overtredingen heeten. Zoo iets, dan wijst dit duidelijk aan, dat Israels Wet geestelijk is, eene wet voor het hart,

-ocr page 50-

88

even goed als voor de hand, zoodat zij haren geest gehoorzaamd wil zien. Derhalve is het kind des Sinaitie-schen Verbonds elk oogenblik schuldig, zoo al niet aan de letter, dan toch aan den geest der Wet. Waarop zon dit nitloopen, anders dan op eeuwige verbanning van Jehova\'s aangezicht, ten ware dat de Wet zelve znlks voorkwam, door ten minste voor den mensch, die niet met opgeheven hand gezondigd heeft, een weg tot verzoening der schuld en bestendiging der gemeenschap niet God te openen ? Ongetwijfeld ging de erfenis liet kind voorbij, trad barmhartigheid het recht niet ter zijde. Voor elke zonde, die geene verachting van het heilige ademt, is er verzoening in het bloed der offeranden. In de Wet zelve ziet zich het schuldig, maar berouwvol kind, dat de orde des huizes wel verbrak, maar de fondamenten des huizes onaangetast liet, den weg tot verzoening aangewezen, \'t Is opdat de zonde de belofte niet ijdel make. Anders toch zon Israels opneming in den geheiligden kring slechts tot zijnen ondergang leiden ; maar waar bleef dan de belofte, die aan de vaderen gegeven was ? Welk eene geheel eenige Wet! Onder welk volk toch vindt men eene wet, die zoowel behoudt als veroordeelt ?

Uit dit oogpunt bezien, wordt de Vcrzoeningswet een hoogst belangrijk onderdeel der Wet zelve. Het moet voorzeker toegestemd worden, dat de verzoening, die naaide Wet geschiedt, zeer onvolkomen is. Maar men stelle zich een oogenblik het mozaiseh stelsel zonder de ver-zoeningswet, den Pentateuch zonder Leviticus voor! Wee dan Israel; dan moet liet, van tempel en altaar gebannen, zelf zijne zonde dragen, en aan het recht voldoen, zonder

-ocr page 51-

39

T

uitzicht van cr ooit zijne zonde mede te zullen verzoenen. Men vergete niet, dat de God van dit volk te heilig is, om het onreine ook slechts een oogenblik in zijne tegenwoordigheid te dulden, tenzij liet voor zijne oogen bedekt worde, met bloed van een door Hemzelven geheiligd wezen. Hoe heerlijk is liet dan niet, dat de Wet zelve de offers aanwijst, wier bloed \'s volks schaamte toedekt, met de priesters, -om dit bloed te sprengen, met de wateren, om de smetten weg te wisschen , met den dag, die alle zonden wegneemt, \'t Is waar dat deze verzoening \'s hemels poorten niet opent; zij heeft geene voorwaarts brengende, maar slechts eeuc behoudende strekking; zij dient slechts om het bestaande te handhaven, de oorspronkelijke verhouding tussclien Jehova en Israel, die op Sinai gegrondvest is. Maar reeds zoo is zij van onschatbare waarde. Ons moge de waarde van de Wet der Verzoening minder in het oog vallen, ons, die haar niet meer noodig hebben, omdat de hoogepriester onzer belijdenis alle zonden voor eeuwig heeft verzoend, anders was het den Israeliet der oude bedeeling. Sommige gedeelten der Schrift, Leviticus bij voorbeeld, van ons dikwijls, of in het geheel niet, of tegen onzen zin in gelezen, moesten hem kostelijker zijn dan goud, waardig om van woord tot woord in het geheugen te worden geprent. Waarlijk, om de Schriften recht te waardeeren, moeten wij vóór alles vragen, welke vertroostingen zij gaven aan hunnen tijd!

Men boude wel in het oog, dat het geenszins de bedoeling der Wet is, om aan het godsrijk zijne laatste gestalte te geven, en een staat van volkomenheid in liet leven te roepen. Integendeel vergenoegt zij zich met het besef van het betere op te wekken. Zij is geen einddoel.

-ocr page 52-

40

maar middel, overgang\' tot iets volkomeners, dan zij zelve in het leven roept. Hare hestennmng is Christus ; met dezen noemt hare heerschappij een einde. Zij is niet de laatste, de volle, maar slechts de eerste, de voorloopige openbaring van Gods wil omtrent zijn koninkrijk. Schoon volkomen, voor zoover zij beantwoordt aan het oogmerk barer indiening, blijkt het toch, zoodra men haar met den staat van het koninkrijk der hemelen vergelijkt, dat haar liet onvolledige aankleeft, eigen aan het kinderlijk tijdperk zelf, hetwelk zij bestemd is te regelen. De loochening dezer opvatting der Wet, als »gecn ding volmakende,quot; Hehr. 7 : 19«, kenmerkt juist den geest van het joodsch farizeïsme. Geen wonder, dat het nieuwe testament, zonder iets aan het heilig karakter der Wet te kort te doen, er steeds den nadruk op legt, dat zij, boe geschikt ook voor het kind, niet past voor den zoon. Daargelaten nog, dat de Wet, wegens de zonde, krachteloos en doodend is, Rom. 7 : 13, 2 Cor. H: S, is de staat des godsrijks zelf, als gebouw der Wet aangemerkt, boe voldoende ook voor zijnen tijd, uiterst onvolkomen.

Men bedenke toch «lat de W et het volk niet tot de bemelsche dingen zelve, maar tot geheiligde zaken van aardsehe natuur brengt, die de bemelsche dingen slechts afbeelden. Zij neemt den slagboom, die ons van den hemel scheidt, geenszins weg. Deze gedachte keert in den brief aan de Hebreen telkens weder. Israel wordt wel van de wereld afgezonderd; zijn hemelscbe Leidsman voert het over de grens, die het onheilige van het geheiligd gebied afscheidt. Maar wordt het hiermede reeds de hemelscbe wereld zelve ingeleid ? O neen, eerst het kind des nieuwen verbonds komt tot bet hemelscbe Sion, Hebr. 12: 22;

-ocr page 53-

Israel blijft, schoon op iieiligen bodem geplaatst, op aarde. Zijn standpunt ligt tegenover den tastelijken Sinai; zijn tocht eindigt in het aardsche Jeruzalem. Hot kindeke blijft steeds binnen het gebied des aardschen levens, omdat het geheiligd terrein zelf, waartoe het gebracht wordt, tot het gebied des aardschen, zichtbaren levens behoort. Omdat het nog een kindeke is, een, tot welks zinnen dient gesproken, wordt het voor dingen geplaatst, tot welker waarneming\' slechts ooren en oogen noodig zijn, aardsche dingen, door de Wet tot den rang van instellingen des heils verheven, om als schaduwen te spreken van het lichaam. Het is tot tastelijke en zichtbare, vergankelijke en verouderende dingen geheiligd; het /.iet heelden en schaduwen, meer niet. Eerst de zoon wordt tegenover de wezenlijke, onzichtbare dingen geplaatst, die alleen door het geloof te zien zijn, zoodat hunne aanwezigheid door den van dit geestelijk orgaan verstoken raensch niet eens wordt bespeurd. Hij alleen wordt niet slechts uit de wereld, maar ook van de aarde genomen, en niet tot de aardsche schaduwen der hemelsche dingen, maar tot de hemelen zelve geheiligd, zooals deze, door de genade Gods, tot de wezenlijkheid dor aardsche schaduwen gesteld zijn. De Wet laat op aarde; zij wijst wel naar den hemel, maar scheidt ook van den hemel; zij brengt geene vleugelen mede. Het bloed van Christus alleen heiligt tot de hemelen!

Aan die tastbare, aardsche dingen mi, die ten behoeve van het kindeke geheiligd zijn, wordt het door de \\\\ et dienstbaar gemaakt. Dit verwondere ons niet. Paulus toonde de dingen wel te bezien, toen hij. Col. 2; ^ü, tot de geloovigen zeide : indien gij dan met Christus de eerste

-ocr page 54-

40

maar inidde], overgang tot iets volkomeners, clan zij zelve in het leven roept. Hare hestemming is Christus; met dezen neemt hare heerschappij een einde. Zij is niet de laatste, de veile, maar slechts de eerste, de voorloopige openharing van Gods wil omtrent zijn koninkrijk. Schoon volkomen, voor zoover zij beantwoordt aan bet oogmerk barer indiening, blijkt het toch, zoodra men haar met den staat van bet koninkrijk der hemelen vergelijkt, dat baar bet onvolledige aankleeft, eigen aan het kinderlijk tijdperk zelf, hetwelk zij bestemd is te regelen. De loochening dezer opvatting der W et, als :geen ding volmakende,quot;\' Hebr. 7 : 19^, kenmerkt juist den geest van het joodscb farizeïsme. Geen wonder, dat het nieuwe testament, zonder iets aan het heilig karakter der Wet te kort te doen, er steeds den nadruk op legt, dat zij, boe geschikt ook voor het kind. niet past voor den zoon. Daargelaten nog, dat de Wet, wegens de zonde, krachteloos en doodend is, Rom. 7 : 1 2 Cor. 8, is de staat des godsrijks zelf, als gebouw der Wel aangemerkt, hoe voldoende ook voor zijnen tijd, uiterst onvolkomen.

Men bedenke toch dat de Wet het volk niet tot de hemelsebe dingen zelve, maar tot geheiligde zaken van aardsche natuur brengt, die de hemelsebe dingen slechts afbeelden. Zij neemt den slagboom, die ons van den hemel scheidt, geenszins weg. Deze gedachte keert in den brief aan de Hebreen telkens weder. Israel wordt wel van de wereld afgezonderd; zijn hemelsebe Leidsman voert het over de grens, die het onheilige van het geheiligd gebied afscheidt. Maar wordt het hiermede reeds de heniclsche wereld zelve ingeleid ? O neen, eerst het kind dos nieuwen verbonds komt tot het hemelsebe Sion, Hcbr. 12: 22 ;

-ocr page 55-

41

Israel blijft, schoon op heiligen bodem geplaatst, op aarde. Zijn standpunt ligt tegenover den tastelijken Sinai; zijn tocht eindigt in hot aardsclie Jemzalem. Het kindekc blijft steeds binnen het gebied des aardschen levens, omdat het geheiligd terrein zelfquot;, waartoe het gebracht wordt, tot het gebied des aardschen, zichtbaren levens behoort. Omdat het nog een kindeke is, een, tot welks zinnen dient gesproken, wordt het voor dingen geplaatst, tot welker waarneming slechts ooren en oogen noodig zijn, aardscho dingen, door dc Wet tot den rang van instellingen des heils verheven, om als schaduwen te spreken van het lichaam. Het is tot tastelijke en zichtbare, vergankelijke en verouderende dingen geheiligd; het ziet beelden en schaduwen, meer niet. Eerst de zoon wordt tegenover de wezenlijke , onzichtbare dingen geplaatst, die alleen door het geloof te zien zijn, zoodat hunne aanwezigheid door den van dit geestelijk orgaan verstoken inenschniet eens wordt bespeurd. Hij alleen wordt niet slechts uit de wereld, maar ook van de aarde genomen, en niet tot de uardsche schaduwen der hemelsche dingen, maar tot de hemelen zelve geheiligd, zooals deze, door de genade (iods, tot de wezenlijkheid der aardsche schaduwen gesteld zijn. De Wet laat op aarde; zij wijst wel naar den hemel, maar scheidt ook van den hemel; zij brengt geene vleugelen mede. Het bloed van Christus alleen heiligt tot de hemelen!

Aan die tastbare, aardsche dingen nu, die ten behoeve van het kindeke geheiligd zijn, wordt het door de \\\\ et-dienstbaar gemaakt. Dit verwondere ons niet. Paulus toonde de dingen wel te bezien, toen hij. Col. 2: ^0, tot de geloovigen zeide : indien gij dan met Christus de eerste

-ocr page 56-

beginselen tier wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast ?quot; Hier toch gaat hij stilzwijgend uit van de zeer juiste onderstelling, dat de levende mensch, de in deze wereld levende namelijk, onder inzettingen gesteld behoort te worden ; alleen zij toch, die door den dood van deze wereld zijn gescheiden, zijn vrij van de Wet, Rom. 7: 1—4. Dat Israel, als tot de wereld, dat is tot de aardsche orde der dingen, behoorend volk, met inzettingen belast wordt, is, in des apostels schatting, iets, dat van zelf spreekt. Zoo is het ook zeer in de orde, dat de mensch, zoo lang het zwaartepunt zijns levens nog in het natuurlijke valt, als kind namelijk, onder de vaderlijke Wet wordt gezet, en onder deze blijft, totdat het omgekeerde plaats grijpt, en aan het geestesleven het overwicht is verzekerd. Zoolang Israel zulk een kindeke is, dat nog niet met Christus dei-wereld is afgestorven, en door den Geest tot burger des hemels is gemaakt, moet het onder de eerste beginselen der wereld dienstbaar gesteld worden. Het is gehouden, om zich te onderwerpen aan geboden, omtrent aardsche en tastelijke dingen, water en bloed, spijzen en dranken, plaatsen en gebouwen, dagen en tijden, al te samen dingen, door welke het de eerste beginselen, hot abc der waarheid leeren moet. Gebonden is het volk aan stoffelijke zaken, die zooveel als schaduwen zijn, door de waarheid geworpen, opdat het uit hare lijnen de vormen afleide, van het lichaam, waartoe zij behooren. Dat het standpunt van een volk, dat tusschen »arme en zwakkequot; schaduwen wandelt, en verplicht is, op straffe van het leven verbeurd te hebben, om ze te dienen, als waren zij het lichaam zelf, niet verheven geheeten mag worden, maar eer laag

-ocr page 57-

43

on voorloopig, zal elk toestemmen. En toch is dat van Israel vóór Christus en den Pinksterdag geen ander! \'tis het standpunt der dienstbaarheid aan dingen, die verbeneden ons zijn, als schaduwen voorbijgaan, en straks door het volk overleefd worden, niet dat der vrijheid, niet dat des hemels, dat, waarop de Geest des Opgewekten plaatsen zal. O welk eene gedachte, dat Christus, hoewel hij Zoon was, zich aan zulk eene dien ïthaarheid heeft onderworpen. opdat hij ons er van verlossen zou, en overbrengen in het koninkrijk, welks zonen, als der wereld ont-storven, met geene inzettingen meer worden belast!

De vraag: »of de Wet thans nog heerschappij ■heeftquot; kan thans gemakkelijk beantwoord worden, \'t Is waar, dat zij zelve veelvuldig hare inzettingen eeuwig verklaart; maar dit behoeft ons niet te bewegen om deze vraag met den Jood toestemmend te beantwoorden. Het »eenwigequot; waar de Wet van spreekt, valt zelf in de termen des tijds; \'t is het eeuwige dezer wereld, niet het eeuwige der eeuwigheden. Duren zal de Wet, zoolang de erfgenaam een kindeke is ; den ganschen tijd door, van den Vader te voren besteld, is zij eene eeuwige inzetting. Een tuchtmeester is zij gelijk, wiens lessen wel steeds van kracht blijven, en wiens werk zijne sporen in heel het leven des kinds nalaat, maar die zelf, na \'s kinds verheffing tot zoon, zijne plaats moet verlaten. De vader blijft, de tuchtmeester gaat henen ; en de eerstgeborene onder de broe-ileren wordt zelf hoofd des huizes. Tot de gemeente des nieuwen verbonds wordt gezegd: gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade en de waarheid. Kom. 0: 14, Joh. 1:17. Toch neemt de heerschappij der Wet geen einde, vóór hare eischen bevredigd, hare symbolen ver-

-ocr page 58-

44

wezenlijkt, hare beginselen bevestigd, hare bedoelingen bereikt zijn. W ant eer gaan hemel en aarde voorbij, dan lat een titel of jota der Wet valle!

Maar is dan de Wet, sinds hare heerschappij plaats maakte voor Christus en den Geest, voor ons nutteloos geworden ? Dat zij verre ! Om echter aan te wijzen, dat de Wet ook voor ons groote beteekenis heeft, behoeft men zijne toevlucht niet te nemen tot splitsing der AVet. Gemeenlijk toch handelt men zóó, dat men de zedelijke Wet, in den decaloog vervat, als iets dat op zich zelf staat, afscheidt van de levietische en maatschappelijke inzettingen, deze voor vervallen, gene voor eeuwiggeldend verklaart. Maar nergens kan men in de Schrift zelve grond vinden voor zulk eene splitsing der Wet; daar wordt ons de Wet steeds voorgesteld als één ondeelbaar geheel, waarin wel onderscheiden kan worden, maar gene afscheiding gemaakt. Wij moeten de Wet in haar geheel laten, maar ha.ar onderscheiden van den wil van God, die door haar tot Wet, tot gebod en verbod, met belofte en vloek, wordt verheven. Als Wet bezien zijn wij van haar vrij; want Paulus zegt ons, Rom. 7: 4, dat wij der Wet gedood zijn door het lichaam van Christus, opdat wij eens anderen zouden worden, desgenen namelijk, die van de dooden opgewekt is. Maar anders is het met den wil van God, in haar vervat, en tijdelijk als Wet tegen ons overgesteld, tot hij, de onze geworden door den Geest, als Wet des eigenen levens in ons werd gegeven. Deze wil van God. uit zijne Wet van ons gekend, blijft steeds de kenbron van goed en kwaad, en de regel onzes verborgenen en openbaren levens, zoodat niemand zich van denzelven vrij maken kan. Ja, deze wil is de zuivere uitdrukking van den wil des nieuwen

-ocr page 59-

menschen, on dus een toetssteen, waaraan wij beproeveu; moeten, of onze begeerten waarlijk bewegingen van ons geestelijk leven zijn. Hier valt echter op te merken dat de koninklijke wil, die zich in de Wet belichaamde, deels eeuwig, deels tijdelijk was; dit, niet twee van elkander gescheiden wetten, hebben wij in de quot;Wette onderscheiden. Dat er iets eeuwigs en iets tijdelijks in dezelfde Wet is, behoeft ons geene verwondering te baren, daar het tegendeel veeleer zeer onnatuurlijk zou zijn. Immers zal elk vader aan zijn kindeke iets gebieden, dat hij altijd wil, en iets, dat hij tijdelijk wil; altijd zal hij, om een voorbeeld te nemen, willen, dat het hem liefhebbe, hoe oud het ook wordt, maar tijdelijk slechts, dat het ter sehole ga, en de eerste beginselen der wetenschap leere. Zoo ook is er in de Wet iets, dat steeds van kracht blijft, ook als het kind zoon is geworden, en iets, dat slechts gelding heeft, zoolang de erfgenaam nog kind is. En opdat wij geen gevaar zouden loopen om ons te vergissen, zoo is Christus zelf onze meester geworden, die ons door zijne apostelen geleerd heeft, welke dc wille Gods is, die ook na onze verheffing boven het wettisch standpunt, in zijn huis heerschappij voert.

-ocr page 60-

WERKING DER WET.

Ev is tweeërlei opvatting der Wet mogelijk. De eerste is die van den vleeschelijken mensch: hem sehijnt liet toe, dat zij gegeven is, om den mensch gelegenheid te verlee-nen, tot verkrijging van gerechtigheid bij God. De tw eede is die van den geestelijken mensch: zij kenmerkt zich door het geloof\', dat de Wet gegeven is, om den weg voor de genade te bereiden. Wij zullen zien, dat beide opvattingen onder Israël vertegenwoordigd zijn.

Op het eerste standpunt wordt de Wet aangemerkt als iets voor zich. Onbewust scheidt men haar af van de uit genade gegevene belofte, en verliest uit het oog, dat het geloof, waarmede deze omhelsd wordt, als gerechtigheid wordt toegerekend. Men vergeet, dat de Wet derhalve nooit gegeven kan zijn om tot gerechtigheid te leiden, maar slechts om hare diensten als opvoedster te bewijzen, en den rijkdom dei1 genade te grooter te doen worden. /00 rukt men haar uit liet historisch verband der dingen, en uit den keten van het goddelijk heilsplan; zij is niet langer voor het bewustzijn de draad, die met het eene einde op de belofte, en met het andere op den beloofde

-ocr page 61-

rust, om van het een tot het ander te leiden. In plaats van de Wet aan te merken als gegeven in het belang der belofte, om hare vervulling mogelijk en heerlijk te maken, keert men de orde om; de belofte is nit de Wet, dat is, zij is het loon der rechtvaardigheid, die uit Mozes is!

Op dit standpunt beschouwt men zich als een dagloo-ner. Deze arbeidt niet, gelijk de zoon, omdat hij rechten heeft, maar, opdat hij, tegenover den heer, rechten ver-krijge. Hij is het met den heer eens geworden, om tegen een vooraf bepaald loon, een zeker aantal diensten te verrichten. De heer duldt hem in zijn huis wegens zijn werk; hij zelf dient den heer met het oog op het loon; belang alleen verbindt beiden, t Js den heer genoeg, dat het werk gedaan worde, en den knecht, dat hem zijn loon wordt uitbetaald. De hevelen, welke de heer aan den knecht geeft, hebben niet het belang van den knecht, maar liet belang van den heer op het oog; zij dienen niet, gelijk de geboden, die den zoon worden opgelegd, om hem, door oefening in gehoorzaamheid en ontwikkeling zijner kracht, tot hooger standpunt in het buis op te leiden. De uitbetaling van liet loon, na volbrachten diensttijd, verbindt hem niet nader aan den heer, gelijk het geschenk des vaders dit den zoon doet; integendeel dient zij juist om de betrekking tusschen hein en den heer te ontbinden. Dat nu bedacht Israël niet, toen het zich tot knecht verlaagde, door het heil, dat aan het geloof toegezegd was, door werken te willen verdienen. Even als een dag-looner liet het zijne dienstvervulling tegenover God gelden ; strengelijk eischte het zijn bokje, ojidat het, na zoolang zich zelf gekweld te hebben met het arbeiden voor den heer des huizes, toch ook eens eene enkele maal met

-ocr page 62-

48

zijne vrienden vroolijk niodit zijn. God zelf\' tot loon te hebben, neen, dut was voor zooveel zweets te weinig. Dat Hij van het zijne geve, van zijne wereld, opdat de slaaf, die midden onder al zijne vrome werken, toch steeds de onde wereldvriend gebleven is, toeh ook iets hebbe, waarvan liij genieten kan. Ook het kind des huizes is voor liet aardsehe loon der geboorzaamheid niet ongevoelig; maar wat maakt het hem vóór alles liefelijk? Dat hij er \'s Vaders welbehagen in zijne, wel onvolkomene en verdienstelooze, maar toeh oprechte en hartelijke gehoorzaamheid in proeven mag. Maar de knecht begeert het aardsehe omdat het aardsch is; ontvangt hij zijn loon, het verbindt hem te vaster aan zich zeiven, omdat hij er het bewijsstuk van zijne eigene voortreffelijkheid in ziet. Ook het kind vreest de bedreigde; straf; maar wat maakt hem de straf zoo ondragelijk bitter? Dat zij eenc kond-geving is van den toorn eens zoo hooggeschatten vaders; daarom brengt de roede, waarmede hij gekastijd wordt, hem tot verootmoediging, en noopt zij hem, om toevlucht te nemen tot de welbekende vaderlijke barmhartigheid. Maai\' de knecht ducht de roede slechts om de pijn. en poogt den heer door vleierij en dienstbetoon weer voor zich te winnen, zoo hij al niet toornig wordt, en hem van onbillijkheid beschuldigt, of zelfs wel de dienst opzegt.

O]) het andere standpunt gaat men uit van het beginsel, dat de ^ et, die vier honderd en dertig jaren na de sluiting van het Abrahamietisch verbond gekomen is, de beloftenis niet te niet kan doen. Integendeel ziet men in de Wetgeving zelve het bewijs, dat zij bezig is om zich te vervullen. Zeide God niet tot Abraham: Jk ben uws zaads God,quot; en teekent de aanhef der Wet; Ik ben Je-

-ocr page 63-

49

hova, uw God, die u uit het dien.stliui.s lieh opgevoerd,quot; de vervulling dier belofte niet? Xooit kan de Wet dun gegeven zijn om liet volk zoover te brengen, dat Jehova nog eens, tot loon van gehoorzaamheid, zijn God wordt. De geloovige Israëliet weet veeleer dat liet feit der Wetgeving de aanwezigheid eener kindsbetrekking onderstelt; een gebod, om als kind lief te hebben, geeft de vader nooit aan den vreemde, maar sleehts aan zijn kind. Waartoe is hem dan de Wet gegeven? O, hij weet het: \'tis om hem in de reeds geslotene geineenschap met .Jehova te bewaren, tot tijd en wijle, dat de Christus komen zal, die haar tot zulk een graad van innigheid zal verhetlen, dat er geene wet meer tussehenin noodig zal zijn.

Ook dan als hij met een knecht gelijk wordt gesteld, verraadt zich het kind; want het plaatst zich tegenover de Wet in geheel andere verhouding als deze. Xiet dat het haar minder ernstig opvatten zou, als ware zij geene orde des rijks, die nimmer straffeloos kan worden overtreden. Verre van dat; te goed weet hij, dat de Wet waarlijk Wet is, verbond van zegen, ja, maarook verbond van vloek, om niet evenzeer als een knecht voor hare majesteit te vreezen. Maar die vrees wekt geen slaafschen zin, gelijk bij den knecht, wien zij tot gedwongen dienstbetoon en werkheilige gehoorzaamheid dreef. Immers was de belofte hem reeds lang\' voor de afkondiging der Wet gegeven ; iu haar, niet in de werken der Wet, ligt zijne hope. \'t Ls waar, dat die Wet allen vervloekt, die niet alles doen, wat van haar bevolen is: maar dat woord doodl zijne hope niet. Xiet als zag hij kans om haar zonder feil te volbrengen; integendeel ziet hij met te helder oog iu dezen spiegel der heiligheid, om niet te voelen, dat

4

-ocr page 64-

50

hij den rechter op duizend vragen ook zelfs geen enkel antwoord geven kan. Maar de Wet zelve opent hem, telkens als hij uit zwakheid struikelt, den weg, waar men haren vloek ontvlucht, en ontsluit zelfs, profetie in zich opnemende, een blij verschiet, waarin haar vloek door genade te niet wordt gedaan, Deut. 30 ; 1 —7. De Wet zelve bindt hem aan de Wet; want zij verzoent, wat zij vervloekt, voor het opmerkzaam oog des geloofs tot een teeken, dat zij niet gegeven is om te verpletteren, maar om te bewaren. Voorwaarts ziet zijn blik, door de Profetie, die in de Wet wortelt, gericht, naar den dag, waarop \'s lands zonde, met éene offerande, vatgedelgd wordt voor eeuwig, Zach. 8: 9. In het licht van dien groeten dag der verzoening is de wet hem geen raadsel meer; want hij weet, dat de algeheele ontzondiging des volks, waaraan hij door het geloof bij voorbaat deel heeft, eene wegneming tengevolge zal hebben van den laatsten slagboom, die den goddelijken Geest nog van de gemeente scheidt. Dan wordt heel het volk tot profeet ; Gods wil is wet des innerlijken levens geworden, en in eigen borst ontspringt de bron, waaruit de kennis van Gods wil opwelt. Hoe dierbaar wordt hem dan de Wet, bezien in het licht des geloofs, dat alles wat zij eischt, eens, om niet, zal worden gegeven. Hare eischen schijnen hem beloften toe; want hij verstaat dat God zoo veel geëischt heeft, omdat Hij van zins was, alles wat Hij eischte, te geven, opdat de kinderen zijns koninkrijks waarlijk, naar het oogmerk der verkiezing, het beeld huns konings gelijkvormig\' zouden zijn. Er schiet thans niets voor hem over dan hartelijk naar de genade der volmaakte gehoorzaamheid te verlangen, en, door een wandel in Gods vreeze, de

-ocr page 65-

51

oprechtheid zijner begeerte te bewijzen. Intusschen bewondert hij de wijsheid, die God er toe bracht, om den eisch na de belofte en vóór de vervulling te stellen. Na de belofte ; \'t is opdat het hart niet, in het besef zijner onmacht ten goede, onder zijne zwaarte bezwijken, maar, zelfs aan Sinai\'s voet den psalm der vreugde aanheffen zon. Vóór de vervulling; opdat er een spiegel zon zijn, die den bondgenoot des heiligen Gods zijne bestemming deed zien. een tuchtmeester, die het bandeloos kindeke voor zijne bestemming bewaarde, een band, die den erfgenaam naar zijne vrijmaking verlangen deed.

Daaruit, dat de wet eene opvoedende strekking heeft, leide men echter niet af, dat zij wel in het hart des volks, maar geenszins in \'s menschen verhouding tot God wijziging brengen zou. Wel heeft zij een opvoedende bedoeling; maar waardoor bereikt zij die? Daardoor dat zij vóór alles AVet is, verheffing van den goddelijken wil tot macht in den staat, waarmede elk der onderzaten, ja. God zelf te rekenen heeft. Onderzoeken wij welke verandering hare indiening in den staat der zaken zeiven ouder het volk des verbonds te weeg; brengt.

ö o

Paulus beschrijft ons de diep ingrijpende werking dei-Wet op geheel eenige wijze. Hij zegt ons, dat er zonder Wet geene overtreding is, Rom. 4:15. Ongetwijfeld wil hij hiermede leeren, dat eene wet aan de zonde het karakter.van overschrijding eener gestelde grens bijzet. Onderstel dat iemand op een pad wandelt, zonder door een slagboom of opschrift gewaarschuwd te zijn, dat het niet geoorloofd was, om er op te loopen. Voorzeker doet zoo iemand iets dat hij niet raag doen. \'t Zij hij wist, dat dit pad niet begaan mocht worden, \'tzij hij er te goeder

-ocr page 66-

52

trouw zijnen voet op zette, zondig is zijn doen in elk geval. Met zoo iets is het zondigen der heidenen te vergelijken. Maar hoeveel grooter wordt hetzelfde kwaad, als men eerst een slagboom overklimmen of een opschrift trotseeren moest, voor men den voet op liet verboden pad kon zetten. Zulk een slagboom of opschrift is de Wet. Sedert hare afkondiging kan geen Israëliet zich meer ter verschooning beroepen op onkunde aangaande den goddelijken wil, en zeggen, dat hij het kwaad niet gedaan zou hebben, als hij geweten had, dat het kwaad was. Sedert hare afkondiging wordt de zonde voor den Israëliet oneindig meer dan verkrachting van het natuurlijk rechtsbesef, dat den mensch na zijnen val nog overbleef. Zij verkrijgt een ernstiger, strafwaardiger karakter j want zij wordt ongehoorzaamheid aan een bniten ons, tegenover ons staand gebod, wetsverbreking, bondschen-nis, godsverachting. Dat is liet ontzachelijk karakter, hetwelk de Wet der zonde bijzet.

Twee zaken vallen hierbij nog op te merken, wd men ten volle het ernstige van den toestand overzien, waarin de Wet het volk brengt.

Vooreerst dat tal van bewegingen onzes verborgenen levens, die het geweten ons niet als zonde aanrekent, door de Wet worden verboden. Zoo zou Paulns niet geweten hebben, dat de begeerlijkheid zonde was, als de Wet niet zeide : Gij zult niet begeeren, Rom. 7 : 7. Van het oogenblik derhalve af, waarop de Wet afgekondigd wordt, verkrijgt de begeerte naar iets, dat ons niet toekomt, van hoe geringe waarde het ook zij, liet ontzachelijk karakter van verbreking eeuer afsluiting, welke \'s volks Koning voor aller oog opgericht heeft. Dat karakter

-ocr page 67-

53

heeft dezelfde zonde, ouder de volken der wereld niet; ook daar is zij zonde, afwijking van den wil Gods, maar zij is er geene overtreding, geen heenstappen over de wet Gods. Het geweten beschuldigt den mensch dan ook niet wegens zijne begeerte; \'t is tevreden zoo men zich van de daad onthoudt, maar de Wet beschouwt de begeerte als een innerlijke, onzichtbare daad, een daad, wel niet der hand, maar toch des harten !

Daarbij bedenke men, dat de Wet vele dingen verbiedt, die op zich zeiven genomen, geenszins zondig zijn. Men leze de levietische wetten slechts! Zoo zou het b.v. geene zonde geweest zijn om het vleesch van onreine dieren te eten, of om zijnen akker met tweeërlei zaad te bezaaien, had de Wet liet niet verboden. Maar wie liet thans durft doen, maakt zich even schuldig voor het aangezicht Gods, als de vermetele, die grenspalen verzetten durft, tegenover de maatschappij. Zijne zonde wordt een herhaling van Adams overtreding; want ook deze deed iets, dat slechts zondig was, omdat eene wet het verbood. Zoo iets was onder de volken geenszins mogelijk; daar had God zulke grenslijnen tusschen rein en onrein, goed en kwaad, niet getrokken, noch geboden gegeven, die de mensch, aan zich zelf overgelaten, zich nimmer zon hebben gesteld, ook dan niet, als hij zonder zonde ware geweest. Houdt men hierbij in het oog, dat het pad van den Israëliet langs zijne geheele lengte door zulke verordeningen omtuind is, zoodat hij geen stap kan doen, of hij moet zich voor iets in acht nemen, dan bespeurt men, iioe licht hij iets doet, dat hem schuldig maakt aan schennis van wet.

W elke verandering brengt dan de wet in Israels verhouding tegenover God te weeg ? Dat zij de zouden ver-

-ocr page 68-

54

menigvuldigt, deze tot overtreding doet worden, en zoo hare strafbaarheid verhoogt. Eén van tweeën nu: of de genade moet meerder, of het volk heiliger worden. Anderzins komt er des straffens geen einde, en bezwijkt het kind onder de slagen des tuchtmeesters, vóór de tijd aanbreekt, waarop het in liet bezit zijner erfenis kauworden gesteld.

Vragen wij thans aan Pauhis of de Wet waarlijk het vermogen heeft, om het volk te heiligen, en zoo tegen de straffen te beveiligen, die op hare overtreding gesteld zijn. \'t Is niet de vraag of zij dit tot op zekere hoogte vermag. Bekend toch is het dat zij, door bloed en water, naar hare voorschriften toegepast, den mensch, naar zijne vleeschelijke zijde, in een staat kan brengen, waarin hij, alsof hij rein ware, voor Jehova\'s aanschijn verschijnen mag, Hebr. 9 : 10, 13. Maar wel of zij up \'s menschen hart zulk een werking uitoefent, dat dit er door gezuiverd wordt, van alles, wat zij verbiedt, en vereenigd met alles, Avat zij gebiedt. Op deze vraag geeft de apostel, uit eigene ervaring, een beslist ontkennend antwoord. Zelfs vergenoegt hij zich niet om »neenquot; te zeggen, maar verstout zich, en leert, dat de Met de zonde vermeerdert. Welk eene geheel andere werking oefende de Wet op zijn binnenste uit, nadat hij uit de sfeer der vrije, kinderlijke vroomheid genomen, en als kind der wet onder haar geplaatst was. Kom. 7:9! Onbekend met de bedoeling van den Wetgever, meende hij, dat hem de Wet gegeven was, om hem in de gelegenheid te stellen, zich recht op het erfgoed des volks te verwerven. Hoe vast was hij niet besloten om gehoorzaam te zijn! Maar wat geschiedde er? Het bleek dat de Wet, tengevolge v;.a

-ocr page 69-

5 o

de verdorvenheid van zijnen aard, hem, in stede van ten leven, ten doode leidde. De Wet toch stelde niet slechts een hoogen mnur, tnsschen Panlus en het begeerlijke, maar verbood de begeerte zelve, op straffe des vloeks. Waartoe leidde het ? Dut hij de voorwerpen van zijnen Inst niet bezitten, ja, niet begeeren mocht, deed ze hem te liefelijker toeschijnen, t Was niet vreemd: steeds tocli schijnt het verbodene juist het begeerlijke te zijn, zoodat het verbod tegen zijne bedoeling in een prikkel wordt, die het verlangen naar het ontzegde opwekt. Do slapende begeerte werd wakker, de tegengehouden stroom verhief zijne wateren: de zonde, aanleiding genomen hebbende aan het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht zegt Panlus. Vergeefs spant hij zich in om zijn hart zoo te veranderen, dat zijn aard onwillekeurig samentreft niet den eisch der Wet! Het wil, wat hij ook doe, geene bron worden van begeerten, die aan haren geest beantwoorden. Want is de Wet geestelijk, hij is vleeschelijk; met een slaaf, die onder de zonde verkocht is, is hij te vergelijken, Rom. 7: 14. De drijfveer zelve van zijn streven om goed te zijn, kan het daglicht niet verdragen; want slechts wegens den vloek der Wet, tegen eigen zin in, kan de niensch er toe komen om zich te keeren tegen zijn hart. Zelfs wordt het erger in plaats van beter! De begeerte vermenigvuldigt zich, tegen het verbod in, als wilde zij, in de menigte harer kinderen kracht zoeken tot tegenweer. En waarmede bemoedigt ons de Wet om het streven naar zelfverbetering aan den gang te houden ? Letterlijk met niets : zij ontmoedigt ons eer. Zoolang ons streven, om haar te volbrengen, een slaafsch karakter draagt, wijst zij het af; niet aan slaven, zegt zij, is zij gegeven, maar aan kinde-

-ocr page 70-

56

ren. Ma ar wie za!, zoolang zij dondert, niet sidderen als een slaaf\' en zich, midden onder hare vloeken, tot de vrije liefde de.s kinds verheffen ? Zoolang er nog eene begeerte naar het verbodene in ons over is, verklaart zij heel onze gehoorzaamheid voor verdiensteloos, en rekent ons schuldig aan al hare geboden. Want zij zegt dat zij een ondeelbaar lichaam is, en dat hare bijzondere geboden zooveel als deleden zijn, weshalve men, een dier leden krenkende, tegen het geheele lichaam gezondigd heeft. Waartoe is de Wet dan geschikt? Om onzen bedorven aard openbaar te doen worden, gelijk de zon, die den met onkruid verzadigden akker beschijnt, het zaad tot ontkieming brengt, en naar buiten doet treden, wat vroeger verborgen was. Evenmin als de vrouw in het paradijs kan de mensch den indruk van zich weren, dat ijverzucht of willekeur God bewogen hebben, om ons zooveel te ontzeggen, en dermate aan banden te leggen. Het kan wel niet anders of er moet, onder den invloed van dit ongeloof, vijandschap tegen de Wet in \'t harte oprijzen. Het moet wel zoozeer komen, in het vleeschelijk hart, dat alle begeerten zich oplossen in deze enkele: dat de Wet er niet ware! En zoo wordt het openbaar dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; het onderwerpt zich zijner wet niet, want het kan ook niet. Kom. 8 :

Uit Paulus ondervinding leert men derhalve dat de Wet, in plaats van heilig te maken, een storm van begeerten tegen zich in het leven roept, die zelfs door den schrik voor haren vloek niet kan worden bezworen. Vergeefs tracht zij den mensch te rukken uit eene sfeer, die te kwader ure, liet element werd, waarbuiten hij niet ver-keeren kan. Vergeefs gebiedt zij hein om geestelijk te

-ocr page 71-

57

zijn, terwijl hij door het vleesch, de zucht naar bevrediging zijner natuurlijke zelfheid, gewillig wordt beheerscht. iNIen kan even goed een vogel bevelen om in het water, en den viseh, om in de Ineht te leven! Daar staat nu de mensch, volslagen machteloos tegenover hare eischen, algeheel afkeerig van haren geest, hare heerlijke beloften ten spijt, hare verschrikkelijke bedreigingen ten trots. Wat heeft zij dan uitgewerkt? De slapende begeerte wakker gemaakt, en de kiem der ziekte tot ontwikkeling gebracht ; het hart met slaafsche vrees vervuld, en de breuk met den Wetgever volkomen gemaakt. Die straks riep: al wat Jehova gesproken heeft zal ik doen! zegt thans, misschien niet met den mond, maar toch met het harte, de mond van den innerlijken mensch: wijk van mij, o God, aan de kennis Uwer wegen heb ik geeuen lust. Is de Wet \'s volks tuchtmeester, slechts kort heeft het geduurd, of beiden staan vijandig tegen elkander over, en het samenzijn blijkt slechts gestrekt to hebben, om eene klove in \'t leven te roepen, door menschelijke kracht nooit te dempen. Niet dat er op de Wet zelve iets aan te merken zou zijn; ware dit het geval, er zou verschooning zijn voor den mensch. /00 hare eischen overdreven waren, het vleesch zou gelijk hebben, als het ons zegt, dat zij voor engelen geschikt moge zijn, maar met het kind des stofs niet rekent. Maar het gebod is heilig, rechtvaardig, en goed. Hom. 7 : li\'; bij ons alleen is de schuld. Dat zulk een wet machteloos is om de zonde in ons te overwinnen, bewijst wel de overmacht des kwaads. M aar dat zij onwillekeurig aanleiding geeft, dat de zonde meerder wordt, de vijandschap des vleesches ontbrandt, en de scheiding met den Wetgever algeheel wordt, waar-

-ocr page 72-

58

lijk, dit bewijst meer dan iets het volslag-ene van onze bedorvenheid, Kom. 7 : 13. Wie durft dan nog zeggen, dat de Wet gegeven zou zijn, om ons heilig te maken? Neen, maar omdat de mensch het eens worden zou met de wonderspreuk: Gij moet wederom geboren worden.

De omstandigheid dat de Wet onmachtig blijkt om het volk innerlijk te heiligen, en zoo tegen haren eigenen vloek te beveiligen, roept een ontzaehelijk, van mensche-lijken kant niet op te lossen vraagstuk in het leven. Men kan thans vragen: Wat er wordt van de Belofte, aan welke de Wet immers slechts dienstbaar is? Dat er toch met de Wet rekening gehouden moet worden, is buiteu kijf; zij is geen leerboek, dat men ter zijde stellen kan, als de leerling er voldoende door gevormd is, maar eene staatsorde, wier schennis op den overtreder dient verhaald. W as nu de Wet, evenals in het paradijs, iets, waarmede de geschiedenis aanving, dan kon de wetgever volstaan,, om hare overtreders al straffende te verwerpen. Maar de Wet is heilbrengend doorgangspunt op den weg eener reeds voorlang aangevangene heilshistorie; hiei worden de jaartallen van onbeschrijfelijk gewicht. Gal. 13 : 17. Achter de Wet is er eene Belofte, die den voorrang heeft, tegen de Wet roemt, en met niet minder kracht vervuiling eischt, als deze voldoening. Hoeveel \'vloek de Wet ook over Israel brenge, wegens de Belofte is het onmogelijk, dat dit volk er om verworpen en verdoemd worde. Vóór het door de Wet werd veroordeeld, was het reeds door de Belofte omsehut. Maar hoe zal God de Belofte ten koste der Wet vervullen. Hij kan en wil dit nooit! Nimmer zal Hij de vloeken der Wet als ijdele grootspraak te schande maken. Dan toch ondermijnde Hij zijn eigen

-ocr page 73-

59

gezag; lachen zou liet volk met zijne woorden, met Wet en Belofte beiden. Het geloof, niet langer in Zijne waarachtigheid den grond vindende om op re staan, zou onmogelijk worden gemaakt; het vleesch, dat de Wet tiran-nisch noemt, zou in zijnen twist met haar in liet gelijk worden gesteld, als God zelf, door vernietiging van haren vloek, ingewikkeld haren eisch voor overdreven verklaarde. Vervuld moet de belofte worden, ja, maar ook bevestigd de vloek, die geen offerbloed ooit wegnemen, en geen koningswoord ooit ontbinden kan. Zelfs heeft God zijne uitverkorenen te lief, en houdt Hij zijnen hemel te iieilig, dan dat Hij dulden zou, dat er tot in alle eeuwigheid een onuitgevoerd schandvonnis ten laste der zijnen zou liggen, en dat Hij zijne hemelsche woning met wezens vervullen zou, die in zijn huis op aarde niet eens mochten komen. Een vrij en rein volk, zulle ecu wil Hij daarboven; te zorgen heeft Hij, dat Mozes zelf de poort zijns hemels opent, en dat Sinai nimmer op sta tegen Sion. Maar hoe wordt dan de Belofte vervuld? Geen engel weet het, nog minder een mensch; alleen de ongeschapene wijsheid kan het weten.

Zelfs dan, als wij de Wet op zich zelve bezien, geheel buiten verband tot de vooraf gegeveue Belofte, bespeuren wij, dat er eene innerlijke tegenstrijdigheid in haar gevonden wordt, die verzoend dient te worden. -De Wet wordt in de Schriften bij een tuchtmeester vergeleken. Gal. 4:1—5, die, met het oog op de onmondigheid van den erfgenaam en het belang zijner toekomst, over hem gesteld is; tevens is zij echter ten volle Wet des staats, wier geboden niet overtreden kunnen worden, of de overtreder vervalt zonder genade aan haren vloek. Dat is de beschouwing der

-ocr page 74-

HO

Schrift zelve: onder dit dubbel gezichtspunt stelt zij ons de Wet steeds voor. Nu springt liet echter elk in het oog, dat het een hier het ander uitsluit. Heeft de tuchtmeester zooveel gezag, dat overtreding van zijne geboden niet schennis van majesteit gelijk staat, wee dan het kind, daar het zeker onder zijne roede bezwijkt. Is de rechter eigenlijk een tuchtmeester, dan mag hij toch niet ter doode toe straffen, maar waar blijft dan de majesteit van zijn ambt en de kracht van zijne dreigementen? In één woord: hoe zal de Wet tegelijk opvoeder des kinds en handhaver van koningsrecht zijn, paedagogisch instituut en orde des staats, hoe geven en eischen, opvoeden en vloeken tegelijk? Als het kind tegen het einde van den tijd, door den Vader te voren gesteld, door den tuchtmeester als een vervloekte aan den Rechter overgeleverd moet worden, dan is liet met de eere des tuchtmeesters gedaan. W; larvoor toch heeft de Vader hem aan het kind gegeven ? Opdat hij, als de tijd er was, de opvoeding van het kind voltooid zou hebben, en dit geschikt zou zijn, jm in nadere genieenschap te treden met zijnen Vader. Men zou dan kunnen vragen of de Vader niet beter had gedaan, zoo hij het kindeke niet onder zijn gezag had gesteld. Beziet men het van den anderen kant zoo stuit men evenzeer op bezwaar. Als de straf, welke door den tuchtmeester bedreigd is, ten laatste niet toegediend wordt, maar voor betoon van genade plaats maakt, waar blijft dan des tuchtmeesters gezag? Het kind zal waarlijk beginnen te denken, dat de Vader het, een wijle lang, dooiden tuchtmeester, schrik heeft willen aanjagen door vloekeu, die niet gemeend waren, en nimmer konden komen. Maar daardoor zullen de bevelen des tuchtmeesters geene

-ocr page 75-

01

nawerking meer hebben in het hart des kinds. Het zal zijn ontzach voor de Wet verliezen ; het blijft even onge-heiligd, even ongeschikt als altijd, en do tuchtmeester kan het den Vader zeiven verwijten, als deze door ongepaste barmhartigheid het hem onmogelijk heeft gemaakt, om \'s kinds opvoeding te voltooien, en het voor den Vader geschikt te maken. O wonderlijke Wet! O ingrijpende tegenstrijdigheid! De Wet wil oischen en vloeken ter eenre, behouden en opvoeden ter andere zijde: zij wil de rechten des staats en zij wil de belangen der onderzaten, maar moet, wegens de zonde, of liet staatsrecht aan het volk offeren, of het volk opofferen aan de majesteit van het staatsrecht, en in beide gevallen houdt het godsrijk op aarde op te bestaan. Kan noch het een, noch het ander, wie lost dan de vraag op, hoe het gezag gehandhaafd kan worden, zonder verdelging des volks, en liet volk tot den rang eens mondigen zoons kan worden verheven, ter-Mijl het den vloek heeft verdiend? Waarlijk, niet langs den redeneerkundigen weg kan deze vraag worden beantwoord ; alleen door een feit, dat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en door geen menschenhart ooit is vermoed.

Toch laat zieh denken, dat Hij, die, bij de indiening zijner Wet, zeer wel wist, welke vraagstukken Hij er door in het leven riep, vooraf, in zijne wijsheid, de oplossing reeds had gevonden. Zoo is het ook. Christus is het Licht aller raadselen en de Verzoening aller tegenstellingen. De Belofte zal niet sterven ten bate der Wet, de Wet zal niet sterven ter wille der belofte; maar de Zoon zal sterven. Zijn dood baant den weg voor de vervulling der Belofte, en geeft ten volle voldoening aan het recht dei-Wet. Heerlijk wordt de strijdigheid opgelost in zijn bloed;

-ocr page 76-

want door zijnen dood bevestigt hij het gezag van den tuchtmeester, maar wendt hij tevens de roede van liet hoofd des kinds af, en verwerft hij het heil, dat beloofd was, de volle gemeenschap aan den Geest en het Huis des Vaders. Geen tuchtmeester is thans meer noodig; de Vader zelf openbaart zich aan het thans tot zoon verheven kind, en schrijft de Wet als wil des eigenen levens in zijn harte over. Ziedaar het raadsel, dat de Wet opwierp, verklaard, door de ontsluiering van de verborgenheid, die bedekt was, van voor de tijden der eeuwen.

\'t Is waarlijk met opzet, dat God, door de indiening der Wet, eene verwikkeling in het leven Ueeft geroepen, die slechts door den zoendood van Christus opgelost worden kon. Voorzeker was de Wetgeving op zïchzelve beschouwd ter wegbereiding van het heil noodzakelijk; terecht blijven wij haar aanmerken als een onvermijdelijk doorgangspunt, als een onmisbaren schakel, in lier raads-plan der eeuwige wijsheid omtrent de oprichting des ko-ninkrijks, midden in eene aan de slavernij des vleesches vervallene wereld. Maar nochtans is het van het hoogste gewicht om de Wetgeving te beschouwen als een handeling, waarbij God zichzclven in de noodzakelijkheid brengt, èn met het oog op de gegevene beloften, èn ter verwezenlijking van het paedagogisch oogmerk der Wet, om Zijnen Zoon in het vleesch te zenden en tot eenen Christus te stellen. Voor ons geloof toch, dat in dezen voor twijfel zoo vatbaar makenden tijd, steeds vaster stennsel van noode heeft, is het niet nutteloos om te zien, dat Christus de groote eisch des voortijds is. Bedenken wij dan, dat hij niet slechts door de Profetie aangekondigd, maar ook door de Wetgeving geëischt is, als degene, zonder wiens

-ocr page 77-

63

dood, liet beloofde godsrijk door de Wet zelve, tegen hare bedoeling in, verhinderd zou zijn geworden. Zóó bezien, blijkt het, dat Jezus niet in de lucht hangt, als een onhistorisch, om niet te zeggen, tegenhistorisch verschijnsel, maar dat alles zijne komst onderstelt, en op zijne verschijning aangelegd is. Hoezeer voelt zich ons geloof, dat Jezus de Christus is, gesterkt en omgord, als het bedenkt, dat de geschiedenis des voortijds zonder hem geen afloop hebben, maar zicbzelve vernietigen zou. Zonder hem is de Belofte een ijdele schaduw, zonder hem is de Wet eene ontzachelijke vergissing; waarlijk, om hem smeekte, op hem wachtte de gansche voortijd! Alleen met het oog op hem kon God eene Wet geven, die de zonde zooveel meerder maakte, en den vloek over het volk bracht, wijl zijn bloed machtig was om zonde en vloek te niet te doen. Waarlijk, zonder Christus wandelen wij in het oude verbond als in een doolhof; slechts zijne verschijning, eerst in de Profetie, daarna in het vleesch doet de zon opgaan, bij welks licht wij zien, dat al de paden, waarop God met zijn volk in de dagen des voortijds wandelde, één rechten weg vormen, die rechtstreeks naar het koninkrijk der hemelen op aarde voert. Het oog op Christus gericht kunnen wij gerust de werking afwachten, welke de wet op \'s volks verhouding tot Jehova uitoefenen zal, al schijnt zij ook tot dezer ontbinding te leiden.

Tot ontbinding? Neen, dat nooit! Als wij van de hoogte, waarop Christus ons bracht, op de Wet terug zien, dan blijkt het, om met Paulus te spreken, dat de Wet slechts gekomen is, opdat de genade te meerder worde. Voorzeker moet men zuchten, als men hoort, hoe de Wet

-ocr page 78-

ö4

aan de kinderen des koninkrijks eisehen stelt, die, naar hunnen geest en in hunne diepte opgevat, zich samenvatten laten in dezen enkelen : Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is, Matth. 5:48. Maar in het lieht van Christus bezien, verheugen wij ons over liet hoogtepeil, waartoe de eisch der Wet zicli verheft, en zouden wij liet betreuren zoo zij ook slechts een enkelen graad tot het laagtepeil van onzen vervallen staat afgedaald was. Xu toch bespeuren wij dat God slechts zooveel geëischt heeft, omdat Hij van zins was, om alles, wat Hij vorderde, in Christus, aan het volk te geven; de omvang van den eisch kondigt hier de grootte der gave aan. Immers zal Hij zijne wet in hun binnenste geven, en in hun hart schrijven, Jer. 31 : 38. Zoo dan eisehen beloften zijn, dat gt;.ij zich vermeerderen, dat zij zich vcroneindigen, tot ons oog ze niet meer kan overzien. Of zullen wij er uns aan ergeren, dat zij de zonde zoo strafbaar stelt? Immers weten wij wat God bewoog om zonde en vloek door de Wet saam te verbinden. Eén toch was er in aantocht, van Hemzelven besteld vóór de tijden der eeuwen, die de straf, welke de Wet op de zonde gezet had, in zijn geheiligd vleesch dragen zou. \'t Was zijn eigen kind Jezus. Kn waartoe deze vreemde, raadselachtige samenvoeging van den sehuldeloozen en het vloekhout? Opdat de zonde niet langer een slagboom zou zijn, die zijne volle vereeniging met zijn volk tegenhield. Want zal Hij geheel één met de zijnen worden in den Geest, zóó, dat zij voor zijn aangezicht gesteld en erfgenamen zijner heerlijkheid kunnen worden, dan dient er eerst gerekend met hunne zonde. Dat heeft Hij gedaan. Hij heeft de zonde, door de Wet, gedwongen, zich in

-ocr page 79-

(gt;5

hare kracht te openbaren, en hare sclmlcl ten toppunt doen stijgen, zoodat zij van zelf aan zijnen hoogsten vloek verviel. Daarop heeft Hij zijnen toom tegen haar zoo ten volle voldoening gegeven in Christus, dat er geen zweem van grimmigheid tegen zijn zondig volk meer in zijn binnenste achtergebleven is. Hier verliest de vloek voor ons zijne verschrikking; want de wolk, die zich boven het Lam Gods ontlasten zal, blijkt zich slechts boven ons hoofd saamgevat te hebben, om uit de lucht weg te nemen,

wat ons anders doodelijk worden zou.

Ons tot dien Christus te leiden, en zoo van zich zelve te verwijderen, is wel het laatste oogwit der Wet. Uit dat oogpunt bezien wordt zij een meesterstuk der goddelijke wijsheid. Wat toch baatte het ons, of de genade zich al baan brak door het bloed des kruises, zoo wij in den waan bleven, dat wij haar niet van noode hadden.

Om ons dien waan te ontnemen, gaf de Hoogste de Wet.

Onder hare heerschappij leert de mensch zich zóó kennen,

dat hij ten laatste aan haar sterft. Gal. 2 ; 19. Wat schiet er voor den onreine, den machtelooze, den vloekwaardige,

den doode, anders over dan Christus, de gave van Gods genade? Letterlijk niets; maar iets meer behoeft hij ook niet. Wat de Wet eischt, is, wat de Wet dreigt,

ondergaat Christus; en als Hij onze gerechtigheid en ons leven wordt, degene, die niet zijn bloed ons heiligt tot den ingang in het hoogste heiligdom, en die door zijnen Geest den wil Gods tot wet onzes innerlijksten levens maakt,

dan behoeven wij niets meer. De gelukkige, die zich zelf moede, een open oog voor zijne volheid ontvangt, weigert niet langer, om het heil uitsluitend als vrucht zijns bloeds uit Gods hand aan te nemen. Niet in de Wet zoekt hij i

-ocr page 80-

66

het leven, maar in den Gekruiste; voor Jezus laat hij de Wet varen, al blijft zij hem steeds dierbaar als prikkel, die hem van zijne eigene gerechtigheid afdrijft, naar de genade, en als toetssteen, waaraan hij terstond den godde-lijken wil van eigenwillige vroomheid onderscheidt. Door Christus dood zelf der Wet ontstorven, zoekt hij in de vereeniging met den Opgewekte de vrucht eens godge-wijden levens, Rom. 7 : 4.

Wat is Christus niet! Hij is zelfs de waarheid der Wet, dat is, het wezen van alle vormen der vereering van God en der gemeenschap met God, die zij in \'t leven geroepen, en een verbindend karakter bijgezet heeft. Hoe durft men zeggen, dat de Wet iets buiten Christus zou zijn, daar zij alleen aan hem hare beteekenis ontleent! Zonder hem is zij leugen; hij alleen is de verborgene kracht van haren dienst, zoo, dat geene ceremonie, buiten hem om, ooit eenig Israëliet, tot de gemeenschap met Jehova had kunnen leiden. Zelve zou zij er zonder Christus niet kunnen zijn; want zij is eene schaduw, en hij is het lichaam, dat deze schaduw van zich geeft, Col. 2:17; en welke schaduw zou er zijn, ware het lichaam er niet. om haar te werpen? Hem onderstellen al hare inzettingen; zij geven slechts vormen te zien, die op hem wachten, als op den-gene, die ze vullen zal, opdat zij den inhoud krijgen, om welken het eigentlijk te doen is. Hij is de ware tabernakel, de eeuwige priester, het echte offer, de wezenlijke verzoening, de werkelijke reiniging zijns volks. Daarom zijn de scheppingen der Wet overbodig geworden, omdat hij zelf, tot het betere geworden is, van wat zij in \'t leven riep. In hem vindt de Wet waarlijk haar einde, dat is, haar oogmerk en afloop beiden. O hoe heerlijk moet

-ocr page 81-

67

Christus niet zijn, als zoovele inzettingen, van oude herkomst, van eeuwenlange heerschappij, ja van goddelijk trezag, en zoo gewichtig, dat reeds hare verwaarloozing onder vloek brengt, enkel voor hem moeten wijken! Hij komt en sterft; en ziet, na zijnen dood kan niets meer leven. Het gelaat der wereld verandert; priester en offer verdwijnen, zelfs de tempel ziet zijn voorhang scheuren en zijne steenen vallen. . . . maar hij blijft, gisteren en heden, heden en morgen, dezelfde, rechtmatig drager van Jehova\'s naam. Maar met de Wet verdwijnt ook alles wat, ten onzen koste, baars ondanks bloeide onder hare heerschappij ; de vloek is verre weggedaan, het kwaad is van den troon gestooten, de dood is ter doode gewond; maar de wil van God is geborgen in onze harten, omdat Christus zelf er het leven van werd.

-ocr page 82-

I)K HEILIGHEID DER WET.

De Wet is een spiegel der heiligheid Gods. Dat liet uiterst moeielijk is, om eene voldoende verklaring van de deugd der goddelijke heiligheid te geven, valt niet te ontkennen. Was het goede iets voor zich, dat er ook zonder God kon zijn, gelijk de geest onzes tijds dit wil, zoo zou men kunnen volstaan met te zeggen, dat God heilig was, omdat Hij het begrip der deugd ten volle verwezenlijkte. Maar de Schrift gaat dezen weg niet mede op. Zulk eene opvatting levert slechts eene bijdrage tot bevestiging der bewering, dat alles ten onzent er op uit is, om het wezenlijk onderscheid tusschen goddelijk en menschelijk quot;it te wisschen. Het was de leugen van de slang, en de droom des menschen in het paradijs, dat het goede iets voor zich was, dat van God afgedacht in de voorstelling zou kunnen bestaan; er is geen onafhankelijk goed. In stede van dus te zeggen, dat God heilig is, omdat Hij liet goede wil, als ware dit iets buiten Hem, voorwerp zijner liefde, spreke men alzoo: eerst zijn wil stelt het goede daar. Wel blijft ons dan de omschrijving zijner heiligheid nog over, maar reeds veel is gewonnen, zoo wij het pad

-ocr page 83-

69

verlaten hebben, dat ons tot eene ongoddelijke opvatting leidt.

Om nu tot een bevredigend antwoord op de vraag naar de goddelijke heiligheid te geraken, dienen wij een lichter te bevatten begrip tot uitgangspunt te nemen, dat der nienschelijke heiligheid namelijk. Heilig noemt men den godsdienstigen mensch ; den zedelijk reinen en rechtschapenen, zelfs den edelmoedigen en offervaardigen mensch kent men, wegens al deze deugden, zoo hoogen titel nog niet toe. Het woord heililt;r dwingt ons terstond, om met

O o \'

al onze voorstellingen liet gebied van hot aardsche en nienschelijke te verlaten; onwillekeurig onderstelt het God, en richt liet op God. Er zou zonder God nooit van heilig sprake kunnen zijn; want heiligheid is niets anders dan gewijdheid aan God. Daarom kan ook het onpersoonlijke heilig worden, zoo namelijk, dat het, op Gods aanwijzing, of met zijn goedvinden, tot zijne beschikking gesteld, en van Hem in dienst genomen wordt. Nochtans verwezenlijkt zich het begrip van heiligheid eerst ten volle op het gebied van het persoonlijk leven. Hier is de heiligheid niet bloot eene bij het voorwerp behoorende eigenschap, maar iets inklevends, iets innerlijks, iets persoonlijks, der goddelijke heiligheid gelijkvormig. Heilig heet de mensch, die de macht over zich zeiven, hem boven het dier verleend, gebruikt om zich uitsluitend ter beschikking Gods te stellen, zoo. dat hij het samenstel zijns • lichaamlijken en geestelijken levens, steeds in overeenstemming met diens wil in beweging brengt. Zijne heiligheid wortelt derhalve in zijnen wil ; zij is een staat van gewijdheid, waarin hij niet van nature verkeert, maar als vrucht van gehoorzaamheid aan den wil, dat God hem het hoogste zou zijn. Veelvuldig wordt deze heiligheid met reinheid

-ocr page 84-

70

verward; reinheid wijst de ongeschondenheid zijner natnur aan, dat is, van het hem aangeschapen leven, dat er is, voor hij het zich bewust is, en dat zich, hij de ontwaking van zijne bewustheid, als iets, dat hij te wijden heeft, aan hem voordoet. Heilig is hij, als hij alles, wat God hem gegeven heeft, zijne natuur, Hem wedergeeft, door het naar zijnen wil te richten. De heiligheid is alzoo vrucht Aan gehoorzaamheid aan Gods wil, zooals deze ons de opoffering des gegevenen levens tot wet stelt; zij wordt uiet in de ure der ontvankenis, maar der verzoeking geboren. Xu is er ongetwijfeld een onuitwisehbaar onderscheid tusschen menschelijke en goddelijke heiligheid. Want terwijl de menschelijke heiligheid trapsgewijs verkregen wordt, in den weg eener gehoorzaamheid, die, in steeds klimmende mate, verloochening der natuur in zich sluit, is het met de goddelijke anders. Zij is van voren af volmaakt; er is groeien noch worden in; ook sluit zij geene gehoorzaamheid aan eenige wet, noch eenige opoffering der natuur in zich. Maar toch bestaat er, dat onderscheid ten spijt, wezenlijke overeenstemming, en wel hierin, dat zij beiden het karakter van wijding dragen. Maar aan wien zal God zich wijden anders dan aan zichzelven ? Niemand vindt of zoekt Hij boven zich zeiven; er is zelfs geen boven boven Hem, noch in de werkelijkheid, noch in de gedachte, mogelijk. Gelijk Hij, van zins zijnde om te zweeren, bij zich zeiven zwoer, omdat Hij bij niemand te zweeren had, die meerder was. Hebr. 6:13, alzoo wijdt Hij zich aan Zich zelf, als aan het Hoogste, dat er kan zijn. In welk opzicht heet Hij dan de Heilige? Als degene, wiens wil steeds op zijn eigen wezen gericht is, om zichzelf, als het hoogste te willen:

-ocr page 85-

71

als Je zichzelf omvattende, behoudende, beoogende, bewarende. Heilig is Hij, omdat het zijn eeuwige wil is om zich zelf zóó te zijn, dat Hij ten volle God, en niets dan God is. Diensvolgens zoekt Hij het voorwerp zijner liefde niet buiten, maar in zich; is het voorwerp zijner werking niet buiten, maar in zich; is het oogmerk zijner handeling niet buiten, maar in zich; stelt Hij zich zelf tot het in zich volmaakt, afgesloten leven. Er is dies slechts eene schrede tusschen het begrip der heiligheid en de erkentenis zijner triniteit; de eerste toch onderstelt de laatste.

Met deze opvatting valt het juiste licht op wat in het oude testament van Gods heiligheid geleerd wordt. Veelvuldig wordt daar gezegd dat God zich heiligt. Natuurlijk kan dit niet heteekenen, dat Hij zich van iets zuiveren zou ; wel wijst het aan. dat Hij zich. op voor ons kennelijke wijze, in zijne goddelijkheid tegenover het schepsel liandhaaft. Hij heiligt zich als Hij zich van ons afzondert, uit de gemeenschap met ons uittreedt, maar zich in zich samenvat, en zich op zich zeiven stelt, ten einde zich in de volle kracht zijns toorns tegenover ons te stellen, en ons door den gloed zijns ijvers voor zijne heerlijkheid te verteereu; zoo toch bewaart en handhaaft Hij zich als God in zijne schepping, en tegenover zijne tegenstanders. In dieu weg toont Hij, dat Hij nooit iets van zich zeiven, ten believe van het schepsel. Vallen laat, en dat Hij zich nooit niet het schepsel verwikkelt. In dieu weg openbaart Hij zich als Een, die niets tegenover zich duldt, dat zijnen glans verdonkeren zon, en die alles uit den weg rnimt, wat met zijn goddelijk recht strijdig is. In één woord; zoo toont Hij, dat Hij alleen God wil zijn, en bewaart Hij zich als God tegenover het schepsel. Als

-ocr page 86-

vrucht er van treedt Hij in onze bewustheid op als God, als de Eenige, als de Heerlijke, als een Vnnr, dat alles, wat Hein ontgoddelijken wil, verteert, als een Licht, in welks glans nooit eenige smet of schaduw aangetroffen wordt. Zoo toch stelt de Schrift het voor. In Jez. 40 : 25 wordt zijne heiligheid saamgevoegd met zijne onvergelijkelijkheid; zeer terecht voorwaar, want als Hij zich heiligt, door zich aftezonderen van alles, wat Hij zelf niet is, treedt Hij op als de Eenling, degene, die wat Hij is. God, alleen is. Jn Ex. 1.5:11, wordt Hij heerlijk in heiligheid geheeten; daardoor toch dat Hij, in het neerwerpen zijner vijanden, toont dat Hij God is, laat Hij zijne heerlijkheid in haren eenigen glans voor aller oog uitblinken. De huichelaren kunnen niet bij Hem wonen, eu vlieden verschrikt van Hem weg; zij zeggen : Wie is er onder ons, die bij een verteerend vuur wonen kan? wie is er onder ons, die bij eenen eeuwigen gloed wonen kan. Jez. 33:14; Zelfs de vrome roept uit; wee mij, onreine! zoodra hij Hem in de zuiverheid zijns wezens ziet, en beseft, dat hij zonder bedekking niet voor het aangezicht van het louter goddelijke kan bestaan. Jez. 6 :5. Eu dat de aanschouwing van Gods heiligheid juist het besef van schuld en schaamte wekt, is wel een sprekend bewijs er van, dat deze goddelijke deugd een zedelijk karakter draagt, en geenszins, naar mahomedaanschen trant, met de hoogheid Gods vereenzelvigd mag worden. Waarom toch keurt hij, die den Heiligen ziet, zich schuldig, en weshalve verbergt hij zich voor den glans zijner zuiverheid ? Is het niet, omdat hij zich verplicht rekent om, met God, als drager zijns beelds, God als het hoogste te willen, en thans beseft dat zulk eene verlaging Gods niet straffeloos blijven

-ocr page 87-

73

kan? Is het niet, omdat hij in het licht van Gods zuiverheid ontdekt wordt aan de schande, waarin hij zich heeft gedompeld, door zich te vermengen met het vleesch, en aftehoereeren met liet onreine?

Het eigenaardig karakter der Sinaïtiesche wet treedt thans onwillekeurig in het licht. Het blijkt, dat de meening, als ware deze Wet eigenlijk door den mensch aan zich zeiven gegeven, als uitdrukking van den eisch, dien de godsdienstige aanleg en het zedelijk besef stollen, door haar zelve wordt weersproken. Evenzeer komt het uit, dat het dwaasheid is te meenen, als ware de Wetgever, uitgaande van het valsche beginsel dat het aanzijn reeds recht gaf, er op uit geweest, om het recht van elk wezen tot wet te verheffen, soortgelijk als de grondwetten onzes tijds dit in hare sfeer doen. Integendeel is God in deze Wet niet minder dan alles. Ook op Sinaï toont Hij, dat Hij zich als God handhaaft, als de Volstrekte, die zijne eer aan geen schepsel afstaat, en geen recht vindt buiten zich zeiven. Zich zeiven stelt Hij in deze Wet voor als de diepste en laatste grond van goed en kwaad; want het goede is alleen als gehoorzaamheid goed, en het kwade slechts als met zijnen wil tegenstrijdig, kwaad. Hij zelf komt er voor als liet recht der menschen. Ook moet Hij zelf, niet vrees eu dwang, berekening of belang, voor het hart des volks ten prikkel zijn, om zich aan deze Wet te onderwerpen, en haar gehoorzaam te zijn. De Wet is niet slechts rechtvaardig, dat kan ook eene men-schelijke wet wezen, maar zij is ook iieilig. Want God is de eerste en de laatste in de Wet; zij is de wet, dat de mensch Hem heilige, gelijk Hij zichzelven heiligt, en. Hem gewijd zijnde, heilig zij als Hij.

-ocr page 88-

74

Zeer treffend komt de goddelijke heiligheid in de wijze der wetgeving uit. Immers verklaart zich het verschijnsel, lt;Uit Jehova en Israel niet onmiddellijk tot elkander treden, alleen nit haar? Zie welk een afstand er tusschen beiden blijft, aangevuld door tal van personen, die den overgang tusschen beiden vormen! De Heilige kan niet zóó tot liet onrein volk toetreden, het onrein volk kan voor het aangezicht van den Heilige niet bestaan. Daar verschijnt God op Sinai in donkerheid gehuld: verteerend vuur baant Hem zijn pad, en al donderende loven Hem de wolken; verschrikt deinst het volk voor zijne bazuin en zijne stem achteruit. Omheind is de berg, op welks top Hij is neergevaren; des doods schuldig is liet wezen, \'t zij mcnsch, \'t zij dier, dat den berg aanraken durft. Zelfs Mozes beeft van ontzetting! Zoo toont God, dat Hij niet van tie onzen is, maar God; aan een volk, tot welks zinnen dient gesproken, geeft Hij zinnelijke teekenen zijner goddelijkheid. Zijnerzijds doet Hij zijne wet den volke toekomen door tusschcnkomst van de engelen. Hand. 7 : 53, enz.; van \'s volks kant is Mozes de man, die ze uit hunne handen ontvangt. In het plechtig oogenblik eindelijk, waarop het omtrent de wet opgericht verbond, bevestigd zal worden, blijkt heiligender tussehenkomst noodig te zijn; engelen en heiligen treden terug: bloed dient tusschen beide te komen. Heel den duur der aardsche theocratie door, zal het bloed, als drager van een rein leven, door over-gifte in den offerdood, Gode geheiligd, dienstbaar zi(n, om Hem en het volk saam te verbinden; dat isdeeisch der heiligheid. Een altaar richt Mozes op, met twaalf zuilen er om heen, die de twaalf stammen voorstellen; daarop brengt hij het brandoffer, en besprengt met de eene helft

-ocr page 89-

(O

des hloeda het altaar, om liet te heiligen tot de plaats van Jehova\'s tegenwoordigheid, terwijl hij de andere helft over hot volk uitbreidt, om hot tot gemeenschap Gods te wijden. In dit bloed wordt het verbond der wet vastgemaakt ; voortaan zal niets bniten het bloed voor God kunnen bestaan, een veelbeteekenende wenk, dat de klove, die er wegens de goddelijke heiligheid ontstaat, het bloed van Christus eischt, om ze voor altoos te dempen.

Xiet minder ademt de goddelijke heiligheid in de \\\\ et zelve. Immers stelt zij vóór alles vast, dat God zijns gelijke niet heeft ? Al spreekt de decaloog dit niet uit, duidelijk blijkt toch, dat aan het eerste gebod: »geene andere goden voor Mijn aangezicht,quot; deze onderstelling ten grondslag ligt. Te beslist toch spreekt zij elders, dan dat liet geloochend kon worden; men zie slechts Deut. 6 : 4 : Hoor Israel, Jehova, onze God, is een eenig Jehovaquot;, of 4 : 35, «Jehova- is die God, er is niemand meer,\'\' en vs. 39, gt;Je-hova is de God, Hij alleen.quot; Juist geeft de psalmdichter, 9(5: 5, hare bedoeling weder, als hij do goden der volken nietigheden noemt, of 115:4, levenloos werk van nienschenhanden. Xiet eens als bestaande, laat staan als goddelijk, worden de afgoden erkend; \'t is derhalve niet uit politieke drijfveeren, dat aan Israel verboden wordt, om goden naast Jehova to stollen, als zon invoering liiui-ner eerodienst als verloochening van den nationalen god verwerpelijk zijn. Niet slechts als do eenigo God voor Israel, maar als de eenige bestaande God, wil Hij vereerd zijn, als de Oneindige, als de Volstrekte, die geen medegenoot hebben kan. Geen véolhoid van goden naast Hem; in Hom zelven alleen eene veelheid, niet van goden, maar van zelfstandigheden, die eerst straks, tegen

-ocr page 90-

den tijd, dat liet kind rijp genoeg geworden is, om zijnen vader van naderbij te kunnen kennen, met Christus geopenbaard worden zal. Maar die eenige is ook de onvergelijkelijke; Hij is niet slechts hooger, Hij is ook anders dan wij. Daarom vaart de Wet voort, en verbiedt, om Hem onder eenige gelijkenis voortestellen. Onderscheidt Hij zelf zich van alles, \'t is zijn wil, dat zijn volk zijn voet-spoor volge, en Hem vreemd boude aan het geschapene. Men bcelde Hem niet af\', en zegge van niets, zelfs niet van het gestarnte, dat liet zijne gelijkenis is. Anders zou gods-vereering gods verachting worden. Wie Hem afbeeldt, poogt nittewisschen wat Hij zelf steeds bezig is te handhaven, het oneindig onderscheid namelijk tusschen Hem en het werk zijner handen. Hoe zon Hij zulk eene ontheiliging zijns wezens ongestraft kunnen laten. Men denke slechts hoe het ons te moede zou zijn, als men ons voorstelde onder de gestalte van een dier! Niemand trekke Hem dan afwaarts tot binnen den kring van het geschapene, als behoorde Hij zelf tot zijne schepping, als de spits van het gebouw, in stede van tegen haar over te staan, als de Ongeschapene, wien geen vorm omvatten kan. Men bezoedele zijne kristallijnen zuiverheid niet; men late bet zinnelijke geene schaduw op zijne heerlijkheid werpen ; Hij is heilig, laat Hem heilig. Zelfs de mensch is te klein om Hem zijne gestalte te leenen. Niet God naar onze gelijkenis, neen, omgekeerd, wij naar de gelijkenis Gods; men spanne zich niet in, om zijn beeld te maken, maar sta er naar om zijn beeld te zijn. Hij heeft een beeld, ja, maar dit maakt men niet, men ontvangt het slechts, in de volheid des tijds, uit den schoot eener maagd!

Het spreekt van zelf dat het gevaar der ontheiliging

-ocr page 91-

77

Gods toeneemt, naarmate Hij in nadere betrekking tot ons treedt. De geopenbaarde God, die van Israel, staat meer aan ontwijding bloot, dan de onbekende God, die van Athene. Van daar dat de Wet, in hare naastvol-gende geboden, alle ontheiliging van den Naam en den Dag Gods verbiedt.

Israel kent Gods Naam. Gods onzienlijkheid en onvergelijkelijkheid, die zijne afbeelding onmogelijk en ongeoorloofd maakten, zijn thans voor het volk geene hinderpalen op het gebied zijner vereering; in stede van het beeld heeft het den Naam. Maar hoe licht maakt een volk, zoo vleeschelijk als het Israelitiesche, misbruik van de vertrouwelijkheid, die God liet bewees, toen Hij voor zijne ooren noemde, wat Hij onder de volken verzweeg! Daarom gebiedt het de Wet om den Naam te heiligen. Deze Naam mag niet in den kring tier gewone opgenomen, en als iets algemeens worden beschouwd; elk houde hem van zijne lippen af, tenzij de stemming met zijne heiligheid in overeenstemming is. Men houde tevens in het oog, dat de Naam Gods wel allereerst, maar toch niet uitsluitend op den titel van Jehova wijst. Ook in ruimeren zin wordt in de Wet van Gods Naam gesproken, als aanwijzing namelijk, van zijn ons toegekeerd, onder ons tegenwoordig wezen. Zoo duidt de Naam elke openbaring Gods aan. die zijne inwoning in bepaalde plaatsen, zijne tegenwoordigheid bij zekere handelingen in zich sluit, met dezen verstande, dat Hij als Bondsgod inwonende of aanwezig zij. Verder toch strekt tie Wet het gebruik van den Naam Gods tot aanwijzing van Hemzelven, als de zich openbarende, niet nit; alleen de latere boeken, zooals Ps. 8: 2, laten den Naam ook buiten het gebied der

-ocr page 92-

78

bijzondere openbaring zijn, overal waar God zijne heerlijkheid te aanschouwen geeft. Waar Gods Naam is, daar is Hij zelf, niet zinnebeeldig, maar onmiddellijk tegenwoordig, als de zich openbarende; zoo is zijn Naam in den Engel, Ex. 23: 1, in de heilige plaatsen, Deut. 12 :11. Op grond van deze uitgebreide beteekenis van den Naam, beschouwt de Wet alles, waardoor, in woord of werk, de getuigenissen der tegenwoordigheid Gods als iets gewoons of nietswaardigs worden behandeld, als heiligschennis-Zoo wordt elke ontwijding van het heiligdom door afgoderij, Lev. 20:4, elke nadering tot het heilige zonder voorafgaande reiniging. Lev. 22 : 2, elke zelfontheiliging van den geheiligde, Lev. 21 : 6, ontheiliging van den Naam geheeten. God is de onschendbare: gelijk Hij zelf zijnen Naam heiligt, door hem te handhaven, zoo eischt Hij ook dat zijn volk hem heilige, door hem te eerbiedigen.

Israel gedenke den Sabbat. Deze dag is heilig; een dag Gods is hij, die den mensch niet toebehoort. God heeft hem van de zeven dagen der schepping voor zich afgezonderd, tot een dag der ruste van zijnen arbeid. En ziet, thans heeft Hij hem aan Israel gegeven, tot een teeken tusschen zich en hen, dat Hij, Jehova, hen heiligt, en hun God is, Ex. 20 : 12, 20. Israel mag met Hem rusten. In zijnen Sabbat bezit het een bewijs van het verbond, dat er tusschen don Schepper en hen is gesloten. Daarom herinnert deze dag van zelf aan de verlossing uit het diensthuis, Deut. 5:15, waar men geen Sabbat kon houden, maar onverpoosd door \'s drijvers zweep tot den arbeid gedreven werd. Want eerst als vrucht der vrijmaking van de Egyptische slavernij, verkreeg Israel het voorrecht van wekelijks van zijn werk te mogen rusten. Het waardeere dit

-ocr page 93-

voorrecht dan, door deu Sabbat te heiligen, dat i.s, hem te beschouwen als een dag, dieniet aan liet kind toebehoort, maar aan den vader, niet aan den onderzaat, maar aan den koning, zoodat men hem niet, gelijk de voorgaande zes, ten bate des vleeschelijken levens gebruiken mag. Alle arbeid tot vermeerdering van het bezit sta op dezen dag even stil, als de hand der schepping zelve aan het einde der eerste week; ruste zij er ook in den ploegtijd en in den oogst, Ex, 34:21, do spijze worde den dag te voren bereid, 16:23, en geen vuur worde in eenige woning ontstoken. 35:3, ook blijve ieder in zijne plaats, Ki: 29. Dat Israel zulk een rustdag heeft, die de voortzetting der goddelijke ruste zelve is, is in deze wereld, die door de zonde beroerd, geene rust vindt dan in het graf, onbeschrijfelijk veel. Immers kondigt het aan, dat er voor het volk Gods eene betere rust overblijft, die van God zelve, waar het in zal gaan, als zijn werk op aarde volbracht wezen zal. Zoo wijst de Sabbat wel naar achteren, naar de ruste Gods, maar voor het volk, dat haar in zijne Sabbatstilte voorstellen moet, tot een teelten dat het Hem tot een Vader heeft, wijst het evenzeer voorwaarts, de toekomst spellende, waarin het in deze ruste zelve ingaan zal. Daarom heffe Israels hart zich op dezen dag hoog opwaarts; het ruste niet gelijk de hand. En welk werk heeft het op dezen dag te doen, anders dan dat van God zeiven, het werk der rust? \'t Is het werk der zalige beschouwing van Zijne wonderlijke werken, \'tis het werk der vrome lofprijzing van Zijne geopenbaarde heerlijkheid. Ook brenge Israel, naar \'s vaders voorbeeld, al het rnstelooze op den Sabbatdag tot rust; rijk zij deze dag aan het werk der barmhartigheid, dat al het vermoeide, al het lijdende, weer adem halen doet.

-ocr page 94-

80

Eerst thans is er in de Wet sprake van onze roeping omtrent den mensch. Men houde wel in het oog, dat de zes laatste geboden, even goed als de vier eerste, een heilig karakter hebben, dat is, God bedoelen. Zij onderstellen Gods betrekking tot den mensch, die in zijn gezacli, in zijn echt, in zijn eigendom, in zijn eere, geëerbiedigd moet worden; want zij stellen den grond van het laatste juist in het eerste. Denk God van den mensch weg, er rest slechts een schepsel, tegenover welk het eenig recht geldt, dat in de natnnr gevonden wordt, dat van den sterkste. De tweede helft der Wet noemt God wel niet; toch is Hij er alles in. Want wat wil zij ? Dat FTij in de vertegenwoordigers van zijn gezacli, in de voorwerpen zijner verkiezing, in de geheiligden zijns verbouds, in de kinderen zijns geslachts geëerd worde. Hoe duidelijk blijkt dit niet uit de omstandigheid, dat de mensch ontzien moet worden in dezelfde mate als hij met God verbonden is! want de Israelietische lijfeigene mag nooit zoo hard behandeld worden als de heidensche slaaf, ofschoon ook in dezen de goddelijke herkomst dient geëerbiedigd. Alleen zoo verkrijgt de tweede tafel der Wet een even heilig karakter als de eerste. Ten volle verklaart zich thans dat de Wet alleen den mensch, niet het dier, tegenover den mensch in bescherming neemt; want met het dier is God verwant noch verbonden, \'t Ts waar dat men gewezen heeft op zekere bepalingen der Wet, die opzettelijk ten bate van het dier gegeven schijnen te zijn, en niet hoog genoeg de bedoeling van den Wetgever heeft weten te prijzen, om ons zoo zachtaardige gevoelens tegenover het schepsel inteboezemen. Maar aan al dien waan maakt Panlus een einde met zijne welbekende

-ocr page 95-

81

vraag: Zorgt ook God voor de ossen, of zegt hij gan-schelijk om onzentwil, dat men eenen dorschenden os niet muilbanden zal? 1 CV. 9: 9, 10. Oppervlakkigheid alleen kan zijne opvatting van dit gebod aan Joodsche zucht naar vergeestelijking toeschrijven ; voor het scherper oog teekent zij juist de zuiverheid van zijne opvatting der Wet. God zorgt wel voor de ossen, voor zoover Hij, als Onderhouder, voor alles zorgt; maar Hij doet dit niet in de Wet, en geeft Hij daar een gebod, om den os, ouder liet dorscheu niet te muilbanden, dan wil Hij, dat zijn volk het volbrenge, in het bewustzijn, dat het, naar don aard van al zijn doen, iets natuurlijks verricht, om iets hoogers aftebeclden. Ware de quot;Wet eenigzins in het belang van het gedierte gegeven, als eeno wegbereidster tot de beschermende verordeningen liet vee betreffende, die in deze dagen ingevoerd worden, zij ware ontrouw geweest aan haar beginsel. Wat toch beoogt zij\'? Mets anders dan het recht van God, om niet slechts in zijne openbaringen en instellingen, maar ook in den mensch, als zijn kind en zijn adem, geheiligd te worden. Vergeefs zoekt men dan bijdragen in de W et tot een stelsel van dierenrecht; want wat is er van God in het dier ? De \'Wet heeft een geheel ander uitgangspniit dan de geest onzes tijds, die elk wezen op zieii zelf stelt, als drager van een eigen recht, en geene wet wil, waarbij God als de eeni-ge voorgesteld wordt, die van zich zeiven recht heeft. Recht, zeker, ook Hem kent onze tijd het toe, onder voorwaarde, dat Hij besta; maar naast Hem, heeft immers elk wezen het zijne ? God, mensch, dier, samen vormen zij eene rei van tegenover elkander rechthebbenden, een ieder naar de mate van zijne begaafdheid; zelfs

6

-ocr page 96-

sa

de goddelijke souvereiniteit moet voor het seliepselenrecht blijven staan, en de man, die de grondwet der wereld weet op te stellen, waarbij elks recht naar elks genoegen eens en voor altijd vastgesteld wordt, is de ware Mozes, op wien de eeuw wacht!

Vat men «naastequot; op als »gelijke\'\', dan handelt men zeev verkeerd met dc geboden der tweede tafel als plichten jegens den naaste te omschrijven, tenzij dan dat men het vijfde gebod op de eerste tafel bracht. Onze ouders tocli staan niet naast, maar boven ons; zij zijn onze meerderen. In hen ontmoet liet kind niet slechts de eerste men-schen; den mensch zeiven ziet het in zijne ouders, in al de majesteit, die hem na den val nog rest. De meerderheid der ouders boven het kind grondt zich niet in iets natuurlijks, gelijk dc geest des ommekeers dit wil, in de omstandigheid, dat zij liet kind verwekt hebben, of in ontwikkeling boven het kind staan. Dan moet men ook het dier ouderlijke rechten toekennen , en het kind des ver-standeloozen van den plicht des eerbieds ontslaan. Men voere ons toch niet van onze blinkende hoogte naar de barbaarschheid der dieren toe! De Wet ziet in de ouders de beeltenis Gods ; zij toch onderstelt, dat God hen geroepen heeft, om het kind te verwekken, te verzorgen, te regeeren, als orgaan van Hemzelven, zoodat zij, door zijn bestel, in liet klein zijn, wat Hij in het groot is. Daarop rust de plicht des kinds om zijne ouders te eeren; God zelf is de grond van den kinderplicht, omdat het Hem behaagd heeft, van zijne heerlijkheid op het ouderenpaar te leggen. Het ouderlijk recht wordt slechts door het goddelijke begrensd; het dient zelfs door den staat erkend, en in zijn vollen omvang gelaten, zoo zelfs, dat misbruik

-ocr page 97-

83

der ouderlijke macht nooit dan in naam van den Kcnige. die boven hen staat, mag gestraft. Dit geldt van beide ouders, van de moeder evengoed als van den vader; zij toch treedt tegenover het kind niet op als vrouw, maalais eene, die in gemeenschap met den vader, of ook wel in diens plaats, hot goddelijk gezach vertegenwoordigt. Zoo alleen ontstaat er, op den grondslag der natuurlijke verwekking, tusschen ouders en kinderen eene zedelijke gemeenschap, die slechts door den dood verbroken kan worden, ja, ook na hare ontbinding, heilig gehouden dient. Met opzet gebiedt de Wet het kind om zijne ouders te seeren;quot; men wachtte zich dus wel om dit woord door een ander, bij voorbeeld, door liefhebben, te vervangen, gedachtig dat in eene Wet de letteren zelve gewicht bezitten. Want alles, wat het kind aan zijne ouders schuldig is, heeft zijne grens, alleen het eeren niet. De gehoorzaamheid moet soms geweigerd worden, de afhankelijkheid vermindert met de jaren, de wedervergelding kan onnoo-dig of onmogelijk zijn; zelfs kan de mond, die de eere der ouders handhaven moet, door hun slecht gedrag, worden gesloten. Maar het eeren zelf, waarbij men hen steeds als meerderen, nooit als gelijken beschouwt, heeft zijne grenzen niet; zelfs overleeft liet de ouders zeiven, gelijk men zien kan aan een rechtgeaard kind, dat hunne gedachtenis eert, al stond het in dit opzicht ook alleen, en dat zijne tranen, als de beste hulde, nog lang op hunne graven,vallen laat. Dat eeren sluit kinderlijk ontzach, en vrees voor mishagen in zich ; het gaat gepaard met toekenning van het recht der ouders op erkenning en wedervergelding. Alleen deze eerbied houdt, evenals tegenover God, de verhouding des kinds tot zijne ouders zuiver;

-ocr page 98-

84

zij is liet zont zijner gemeenschap met hen, en haar gemis maakt elk betoon van liefde waardeloos. Het te kort doen aan den aan vader en moeder verschuldigden eerbied, wordt in den Wet als vergrijp tegen God zeiven gestraft. Ex. 21 :5, en op het eeren der ouders rust dezelfde belofte, die in het algemeen aan het volbrengen van Gods Avil vastgehecht is, Ex. 20:12, vgl. Deut. 4:40, ö : 2; geen wonder voorzeker voor hem, die weet, dat zij vertegenwoordigers zijn van liet recht Gods over hun kind!

Dat God de reden is van de vier volgende geboden, die omtrent den naaste, zal bij nauwkeurige beschouwing blijken. Gij zult niet doodslaan, zoo luidt liet eerste verbod. Eceds de Noachiedische geboden wijzen de omstandigheid, dat de niensch naar Gods beeld gemaakt is. als grond dezes verbods aan. Niet aan zijn meerder, maar aan zijn anders zijn dan het dier, aan zijne herkomst uit den Schepper zeiven, heeft de mensch liet recht te danken, om zijn leven geëerbiedigd te zien. God alleen is ons tot scherm en schut tegenover den evenmensch; onschendbaar is hij slechts, omdat hij van Gods geslachte is. Wie een dier doodt pleegt geen moord; dat doet slechts de man, die ecnen mensch het leven ontneemt; zelfs onze taal handhaaft hier het onderscheid tusschen het bloot natuurlijk schepsel en het wezen naar \'s makers gelijkenis. Geen mensch, ja, zelfs geen dier kan dit onderscheid anders dan teu koste van eigen leven uitwisschen. Hoe veel meer heeft de mensch dan niet aan God te danken dan hij weet 1 Terwijl hij de AVet schendt, beschermt zij zijn leven. Zelfs als hij wegens moord des doods schuldig is geworden, wil God zich zeiven in hem geëerbie-

-ocr page 99-

85

digd hebben, verbiedende dat liet leven hem anders dan in Zijnen naam worde ontnomen ; alleen de overheid toch heeft, als dienaresse Gods, het recht, om het leven eens menschen van hem te nemen. Want God alleen, geen

7 o

mensch, heeft recht op ons leven; zijn adem hoort slechts Hemzelven toe. ie den mensch aantast, schendt zijnen Schepper; daarom wordt zijne ziel ook zijne eere genoemd, Gen. 49 : G ; immers is zij van goddelijke herkomst. Niets ondermijnt meer de veiligheid des levens, dan ontkenning der waarheid, dat ons levensrecht nit-sluitend wortelt in onze verbintenis met God. Met God neemt men de omschutting om ons weg en stelt men ons even weerloos als het dier, dat slechts gespaard wordt, als het nuttig of onschadelijk is, maar uit den weg geruimd, als het algemeen of bijzonder belang dit eischt. \'t Is dan wel treffend, dat God het dier natuurlijke wapenen geeft, den mensch daarentegen wapenloos geboren doet worden ; want Hijzelf is zijn wapen, omdat Hij zijne heerlijkheid op hem beeft gelegd ; onze wapenloosheid teekent \'iet hooge onzer afkomst. Het tweede verbod luidt: Gij xull (jcoi overspel doen. Zulk een gebod heeft God aan liet dier niet gegeven. Hier toch had Hij met bloot natuurlijke wezens te doen, van welke Hij wel Formeerder, maar geen Vader was, gelijk Hij dit is van de menschen. Daarom voegt hij daar mannetje en wijfje wel samen, maar slechts krachtens zijne algemeene Voorzienigheid, van welke wij weten dat zij in alle natuurlijke bewegingen werkzaam is ; geenszins doét Hij zulks tengevolge van cene bijzondere, vaderlijke beschikking. Geheel anders handelt Hij echter onder de menschen. Hier toch treedt Hij oj) als vader; want Hij behoudt zich zeiven het recht voor

-ocr page 100-

86

om zijne zonen en dochteren als man en vrouw samen te voegen. Dit doet Hij door middel van het mensehe-lijk vaderschap, gelijk dit in de patriarchale toestanden pleegt te geschieden, of door middel der bnrgelijke overheid, zijne dienares in het tot staat verheven volksleven. Terwijl onder de dieren de natuurlijke drang alles doet, en de sexueele verbintenis zelve tot stand brengt, reikt zijn recht onder de menschen zooverre niet; daar mag hij slechts in zoover werkzaam zijn, dat hij twee personen van verschillend geslacht samen in liefde verbindt, en hen aandrijft om zich als twee, die nog niet verbonden zijn, maar verbonden willen worden, voor het aangezicht van God te stellen, van den Eenige, die recht heeft hen saanitevoegen, met de bede dat Hij dit doe. Doet Hij dit, door tusschenkomst van zijne aardsche vertegenwoordigers, dan ontstaat er een huwelijk, dat is eene gemeenschap, door God zeiven gesticht, wier verbreking door overspel Hem zeiven raakt. Hij alleen heeft het recht om te scheiden wat Hij alleen verbond; den mensch komt dat recht niet toe. De erkenning van liet huwelijk als goddelijke inzetting schept tusschen man en vrouw de trouwe, en bewaart deze, ook na uitdooving van het sexueele vuur, zoodat er zich tusschen hen beiden eene persoonlijke gemeenschap vormt, die de natuurlijke dekt, en uit de sfeer van het dierlijke opheft. Het derde verbod luidt: Gij xidt niet stelen. Ook uit dat verbod blijkt dat God in den mensch zijne gelijkenis geëerd heeft; want waarom heeft Hij hem anders, met voorbijgang van liet dier, een eigendom gegeven, iets, dat hij, wel niet tegenover God, maar toch tegenover den naaste, het zijne noemen kan? De mensch is eigenaar, het dier is eigendom; iiij alleen

-ocr page 101-

87

lieeft iets, cn knn bestolen worden, omdat Hij alleen beeld is van Hem, die alles bezit. Heeft God dit zoo, ter Zijner eere, beschikt, dan zondigt Hij, die dea mensch ontneemt, wat Hij hem gaf, tegen Hem zeiven. Niet alleen behandelt de dief zijnen naaste als een dier, van hetwelk men nemen mag, wat men in zijne macht vindt, maar hij tast God zei ven aan; want hij erkent niet, dat deze den mensch tot een lieer in het kleine gemaakt heeft, wiens recht hij had te eeren. Uiteraard stijgt deze zonde ten toppunt, als men den mensch zeiven steelt, en zoo zijn recht op zich zeiven ontkent ; daarom stelt de Wet ook op zulk eene dieverij den dood. Ex. 21:16. Ontkent men dat God de grond is van het eigendomrecht onder de menschen, dan verlaagt men, zij het ook tegen eigene bedoeling in, ons geslacht tot het dierlijk standpunt, waarop van geen ander recht sprake kan zijn, dan van dat des sterksten. Daarmede heeft men dan den grondslag der samenleving weggenomen, en alles op even onvaste schroeven gezet als in de dierenwereld. Van wet kan alsdan slechts sprake zijn, als van een menschelijk kontrakt, ter wille van het algemeen nut gesloten; zij houdt op iets heiligs, iets onschendbaars te zijn, waarvan niemand, overheid noch volk, iets afdoen of wijzigen mag. Men moge zoo iets vooruitgang heeten, \'t is een verschrikkende achteruitgang, die op den terugkeer der barbaarschheid uitloopen moet; trouwens nu reeds hoort men ten onzent stemmen opgaan, die den bijzonderen eigendom, als het groote kwaad, vervangen willen door het gemeenschappelijk bezit, zoodat de mierenwereld het voorbeeld van de maatschappij dei-toekomst wordt. De Wet voorkomt zulk eene verdierlijking-van het mensehengeslacht, door God zeiven als den Vader

-ocr page 102-

88

voortestellen, die liet zijne, naar zijn welbehagen, onder zijne kinderen verdeelt, en elke inbreuk op zijne toedec-ling als een tornen aan zijne beschikking, strengelijk straft: Het vierde verbod zegt: Gij zult yecn valsche getuigenis sprelien tegen uwen naaste. Steeds verder vervolgt ile Wet de zonde, ook in hare meer geestelijke en sata-iiische gestalte, van zins, om haar geen duimbreed gronds over te laten. Ook hier treedt God op, als Degene, om wiens wil gelaten moet worden, wat dit gebod verbiedt. Immers wordt er door hetzelve ondersteld, dat de mensch, als naar Gods beeld gemaakt, zekere rechten bezit, ten minste zoolang hij, door die van zijnen naaste te krenken, deze niet verliest. Vandaar staat het niemand vrij, om iets leugenachtigs tegen hem in te brengen, dat hem in den staat van een rechtelooze overplaatsen zou, eenige valsehe beschuldiging voor het gericht namelijk. Rooft men hem de eere zijner gerechtigheid, \'tis tegen God zeiven, dat men zondigt; want men ontneemt er hem door, wat God hem gegeven had, om zich zeiven in zijne gelijkenis te eeren. Jn het kind tast men den vader aan ; en deze kan nooit straffeloos dulden, dat de eere zijner kinderen vertreden wordt, en zij zei ven zoo in gevaar gebracht, om, nog wel in zijnen naam, beroofd te worden van de rechten, waarmede Hij ze begiftigd had. Deze zonde stijgt ten top, en maakt boven alle maat schuldig, als zij bedreven wordt onder eede; nooit toch kan men aan Gods heerlijkheid dieper minachting betoonen, dan door Hem tot getuige van leugenen op te roepen. Maar al gebruikt men den goddelijken naam niet tot een dekmantel voor eigene boosheid, zoo is toch het kwaad der lasterlijke aantijging groot genoeg om zijnen bedrijver onder

-ocr page 103-

89

eenen ontzachclijken vloek te brengen. Want van al de zonden, tegen den naaste begaan, draagt geene zulk een helscli karakter, dan het bezwaren van een rechtvaardige voor het gericht. Doodslag, overspel, diefstal, deze zonden staan meer of min met \'s menschen zinnelijke natuur in verbinding, als in den bodem, waarin hare wortelen geschoten zijn. Maar in koelen bloede een valscli getuigenis te spreken tegen zijnen naaste! Dat vertoont het beeld, en verraadt liet kind des satans. Ook is er geene grootere dwaasheid denkbaar, dan in het gericht op te treden tegen een rechtvaardige; want liet is als of men een kind aanklaagt bij zijnen vader.

-ocr page 104-

DE GEEST DER WET.

Het laatste der tien geboden: »Gij zult niet begeeren,quot; is wel liet zwaarste van allen. Onverwacht snijdt het, tot bij den wortel toe, den waan af, als lette de Wet wel op de daad, maar niet op de gezindheid. Op het hart komt het aan! Hier treedt het onbeperkte van Jehova\'s sonverei-niteit te voorschijn. V\\ ie is een koning als Hij, wien de harten, even goed als de handen gehoorzaam moeten zijn ? zoo zelfs, .dat zij niet mogen begeeren, wat Hij verbiedt te bezitten ? Hier wordt het openbaar dat Jehova een geestelijk wezen is. Want waarom wijst Hij eenc vormelijke gehoorzaamheid als onvoldoende af, en eischt Hij, dat ook het hart late, wat de hand laat, anders dan omdat Hij, zelf een Geest zijnde, slechts met geest en waarheid tevreden kan zijn? Men ziet, dat Hij de bevestiging zijner heerschappij in het hart des inenschen zelf zoeki.

ant Hij wil dat het leven, hetwelk aan alle handeling voorafgaat, dat der begeerte namelijk, zich slechts volgens zijnen wil bewege. Strenge Wet, die, te dezen opzichte zooveel scherper dan de wetten der aardsche koninkrijken, het gebied van het verborgenste beheerscht, indrin-

-ocr page 105-

91

gendc tot in de baarmoeder onzes levens! Wij meenden er vrij te zijn, en wij vinden er den scepter der Wet.

Natuurlijk wordt hier niet elke begeerte verboden ; liet begeeren is, op zich zelf beschouwd, geene zonde. De Wet wil de menschen niet in figuren, en de harten niet in steenen veranderen. Onstraffelijk is elke in onze natuurlijkheid wortelende begeerte, zooals die naar onderhouding, voortplanting, en veredeling onzes natuurlijken levens. Evenzeer de begeerte naar bevrediging van behoeften, ons als persoonlijk wezen eigen, zooals die naar recht, eigendom, eere en onsterfelijkheid, \'t Is eene dwaling dit te ontkennen, en te eischen, dat de meuscli een lijk zonder wille zij. Men vergete niet, dat de Wet stilzwijgend deze behoeften wettigt, door hunne bevrediging als loon aan de gehoorzaamheid te verbinden. Dit slechts laat zich van deze ingeschapene begeerten zeggen. \\ ooreerst mogen zij nooit in hartstochten ontaarden; steeds behooren zij door de liefde binnen de aangewezen palen gehouden te worden. Daarbij moeten wij elk oogenblik bereid zijn, om ze, ter wille van God, op diens bevel, te verloochenen, dat is, van den wil om hen te bevredigen afstand te doen. De Wet verbiedt derhalve de begeerte, voorzoover zij zich uitstrekken mocht tot iets, dat wij slechts, ten koste van den naaste, of tegen het goddelijk verbod in, deelachtig kunnen worden. Verboden is elke begeerte, die het bewijs levert, dat men vóór alles zichzelven zoekt, en dies, het zij Gods, het zij \'s naasten belang, aan hare bevrediging opoffert. De Wet treedt ook in bijzonderheden; zij spreekt van \'s naasten huis, dat is, iu het algemeen alles wat tot zijnen stand in deze wereld behoort; nader onderscheidt zij door te spreken van zijne vrouw.

-ocr page 106-

I

92

welke hier niet als voorwerp van zinuenlust, maar als bezit des mans voorkomt, als zijn vleesch en gebeente, zijne voortzetting en vervulling; voorts van zijne knechten en maagden, zoowel als zij tijdelijk en gedeelteli jk, of geheel en voortdurend zijn eigendom zijn; ten laatste van ossen en ezelen, en, om niets te vergeten, van alles, wat des naasten is. Verboden is dns eigenlijk de zelfzucht in al hare openbaringen, als daar zijn : hebzucht, afgunst, onvergenoegdheid ; het stellen van zichzelf, in één woord, tot laatste oogmerk des handelens. Wat anders, zoo het niet des naasten is, nog wel begeerd moeht worden, mag thans geen voorwerp van verlangen zijn, enkel omdat het den naaste toebehoort!

\'t Is dus niet genoeg om de begeerte niet intewilligen; verboden is het haar te hebben. Het geweten moge tevreden zijn, als de daad slechts wordt nagelaten, niet de Wet. Zij rekent ons reeds de aanwezigheid der begeerte als zonde toe. Daarom is het onmogelijk iemand anders dan door de Wet tot overtuiging zijner zondigheid te brengen; want alleen de Wet doet ons de zonde onderkennen, omdat zij spreekt, waar het geweten zwijgt, en de begeerte naar het verbodene zonde noemt, Hom. 7: 7. Is de daad de dochter, de begeerte is de moeder, en beiden worden door de Wet gebrandmerkt. Heeds wegens de onwillekeurige bewegingen onzes hmerlijken levens, welke wij niet voorkomen kunnen, rekent zij ons des doods schuldig. Zij veroordeelt, waar het geweten geene schuld vermoedt; zij heet zonde, wat bet geweten zwakheid noemt; en terwijl het geweten ons prijst, omdat wij de begeerte niet inwilligden, veroordeelt de Wet ons, omdat wij de begeerte hadden.

si;

!•.

-ocr page 107-

93

Hoo hard ons deze gestrengheid der Wet ook moge vallen, toeh moeten wij het in haar prijzen, dat zij hare heerschappij ook over ons bogeerend leven uitstrekt. Immers heeft het goede ons niet in zijne macht, zoolang ons hart vrij gelaten wordt, om te begeeren, wat het wil; eerst als het hart goed is, is de mensch goed. Zoolang de begeerte vrij spel van binnen heeft, draagt alle gehoorzaamheid aan de letter, door vrees of hoop afgedwongen, een werktuigelijk karakter. De mensch moge anders leven, werkelijk is hij niet anders; zijne deugd is berekening, zijn otter is koophandel. Zoo als het hart is, zoo is de mensch zelf, de mensch, zooals hij zich openbaren zou, werd hij door niets, zijn belang rakende, wederhouden. Daarom wil de Wet het hart goed hebben, en eischtzij, dat er zich nimmer eenig verschijnsel in voordoe, hetwelk Je verborgene heerschappij der zelfzucht verraadt. Waarlijk, zij zou eene slechte Wet zijn, achtte zij het noodig, ecnigen eisch aan het hart te stellen. Want zoo onschuldig, als de kwade begeerten schijnen, zijn zij waarlijk niet. Zijn niet, op lichamelijk gebied, de ziekten van het hart de gevaarlijkste ? Met onzen inwendigen mensch is het niet anders. Voert de zelfzucht daar ter plaatse heerschappij, waar het leven aan zijn bron ontspringt, dan teekent zulks dat alles verkankerd is; hart bedorven, alles bedorven. Wat voor eene AVet zou liet dan zijn, die met zulk een gevaarlijk verschijnsel geene rekening hield \'? Te sterker springt het gevaarlijke van dit verschijnsel in het oog, als men bedenkt, dat niemand onder de mensehen zijn hart in zijne macht heeft. Vergeefs gebiedt men het om uit zichzelf niets dan het goede te begeeren, en het ongeoorloofde met afkeer aan te zien. De begeerte moge in

-ocr page 108-

94

toom en perk gehouden worden, zij laat niet los, blijft steeds woeden, komt telkens weer op. Zij is geen vijand, die voor ons huis staat, zoodat wij hem door afsluiting buiten kunnen houden, neen, in de binnenste kamer des huizes zelve is hij genesteld, en slechts met groote moeite wordt hij daar binnen vastgehouden. Het ergste is, dat wij, zoolang wij niet vernieuwd zijn, het eens zijn met dien vijand, en hem slechts beletten om zich naar buiten te openbaren, uit zucht tot afwending van een gevaar, dat ons meer te duchten toeschijnt, dan het begeerde begeerlijk is. \'t Is waar, beschaving brengt het ver; zij ontvlucht hot dier, om te komen bij den mensch; maar zij zuivert het hart niet van de zelfzucht, daar zij zelve in de zelfzucht hare wortelen schiet. Haar wachtwoord is: gij zult uwe begeerten matigen; de eisch der Wet: gij zult niet begeeren! De Wet is niet voldaan, vóór wij haar een hart aanbieden, dat liever heel de wereld varen liet, dan in het allerminste zich uittestrekken, naar iets, dat zij verboden heeft. Welk eene Wet!

f

i

¥

i!quot;

Het is zeker onze aandacht niet ontgaan, dat dit tiende gebod, evenals de meeste andere, den vorm des verbods heeft. Hieruit leide men echter niet af, dat de Wet met de afwezigheid der zondige begeerte tevreden zijn, en geenszins den eisch stellen zou, dat het hart met heilige begeerten vervuld zij. Uit andere oorzaken toch laat zich de keuze van den verbiedenden vorm verklaren. Het verbod toch onderstelt den aardschen staat des mcnschen; in den hemel wordt het: gij zult niet, nimmer gehoord. Geheel en al behoort het verbod tot de sfeer van het

-ocr page 109-

95

nog niet beproefde, of van het reeds zondig gewordene, tot de wereld van hier. Het dient om mogelijk kwaad te voorkomen, of om aanwezig kwaad tc beteugelen. Het behoort zoo tot den onvolwassen staat; den volmaakte toch wordt niets verboden. Wanneer ontving de Zoon ooit een verbod van den Vader? \'t is waarlijk slechts om onzent wille dat hij onder onze wet gesteld is! Denzoon worden alleen geboden gegeven, opdat zijne betrachting van den vaderlijken wil, ter verhooging harer waarde, het karakter van gehoorzaamheid drage. Zoo verklaart zie] i de voorliefde der Wet voor den verbiedenden vorm; ten volle zon men echter de Wet onrecht aandoen, leidde men er uit af, dat rij omtrent het stellige nagenoeg onverschillig was.

Immers beperkt zich de Wet niet tot de tien geboden ? Ook na het zwijgen dor goddelijke stem zet zich de wetgeving voort, en in wat namens God gesproken wordt, vindt het gebod der tafelen zijne aanvulling. Wel vertegenwoordigde de Wet der tien geboden, in de arke dor getuigenis, de gansche Wet, als haar kort begrip en eigenaardig hoofd, maar zij was de gansche Wet niet. De navolgende geboden hebben gelijke kracht als de hare ; dat zij niet met Gods eigen mond afgekondigd zijn, teekent niet, dat zij minder gewichtig of verbindend zonden wezen, maar verklaart zich uitsluitend uit \'s volks onvermogen om de goddelijke stem langer te verdragen.

Als wij nu deze wetten bezien, dan bespeuren wij, dat zij den eisch bevatten, om God ten hoogste lief te hebben. Zoo toch luidt het, Deut. 6 : 5 : Gij zult Jehova, Uwen God, liefhebben met uw gansche hart, en met al uw vermogen. Dat wij hier dezen eisch gesteld vinden, bevreemde ons

-ocr page 110-

96

niet. Zijdelings toch wordt de liefde reeds in de Wet dei-twee tafelen geboden. In het tweede gebod wordt de liefde tot God ondersteld als het beginsel der gehoorzaamheid in \'t algemeen, en bepaaldelijk van de geestelijke vereering des Onzienlijken. Wat hier ondersteld wordt, wordt ginds geboden; \'t is het eerst en groot gebod van allen, heeft Jezus gezegd. In dit gebod wordt het hart voorgesteld als de kweekplaats der liefde; van daar uitgaande, beweegt zij de ziel, richt zij den wil, en drijft zij het verstand aan, do ziel tot het begeeren van God, den wil tot het dienen van God, het verstand tot het kennen van God. /00 moet de mensch zijn, zal hij aan den stel-ligen eisch der Wet voldoen.

Maar wij hebben slechts lief, omdat wij bemind zijn. Eeeds in de menschenwerekl geldt de wet, dat de liefde van dengene, die in de gemeenschap de afhankelijke partij vertegenwoordigt, slechts beantwoording van liefde is. Zoo is het ook hier op theocratischen bodem. Israël moet God liefhebben, omdat het van God bemind is ; zijne liefde behoort het karakter van elke kinderlijke liefde te dragen, dat der dankbaarheid. De eisch der liefde hangt in de Wet geenszins als uitdrukking van eenen idealen plicht in de lucht; hij wordt er op historisehen bodem geplaatst. Opzettelijk toch wordt er verwezen naar Jehova\'s verkiezende liefde, zooals zij, zonder door eenige voortreffelijkheid van s volks zijde uitgelokt te zijn, ja, in spijt van volks vleeschelijken zin, zich gevestigd heeft, en in de opneming Israels in een trouwverbond, geopenbaard. Deut. 7 : 6—8; 10 : 15. Israël bedenke dat het zijnen God geheiligd is, zoodat het zijne levensbestemming en zijn bestaansrecht in Hem heeft, en in geen opzicht over zich

-ocr page 111-

zelven beschikken mag. Dit voorrecht, dat het boven alle volken heeft, dient gewaardeerd; Israel schatte de gemeenscha}) en de gunst Gods honger dan iets van deze wereld; naar Jehova verlange het, gelijk het gejaagde hert naar de waterstroomen, en nevens Hein late hetzicli op aarde noch in hemel iets gelusten. Het stelle zich ten volle tot zijne beschikking. Hem zij het alleen gehoorzaam; het otfere steeds eigen belang op aan het zijne, en zij ten hoogste gevoelig voor zijne eer. In de overpeinzing van zijnen wil zij het dag en nacht bezig, en late de kennis van zijn gebod als de kostelijkste erfenis aan zijne kinderen nu. Met Jehova toch is Israel verhonden gelijk eene vrouw met huren man; gelijk deze vindt zij in Hem den lieere, wiens wille zij als den haren heeft overtenemen, maar ook den vriend, die haar als zich zelven bemint. Naarmate zij hem liefheeft, zal zij zijn last licht, en zijn jnk zacht vinden. Dat zij dan liefde met liefde, trouwe met trouwe beantwoorde», opdat het verbond des huwelijks, in stede van ontbonden, bevestigd worde, en de akte van dit verbond, die in de arke is nedergelegd, niet tot een klager en getuige tegen het volk opsta.

Alzoo verkrijgt do overtreding van het gebod om geene andere goden voor Jehova\'s aangezicht te hebben, onder Israel een geheel eigenaardig karakter, dat van echtbreuk. Oorspronkelijk berust de plicht om God uitsluitend te vereeren op diens Eenigheid. Op dien grondslag staan dan ook de Profeten, als zij het veelgodendom onder de Volken bestrijden, Jez. 44:45. Maar onder Israel komt er iets gewichtigs bij, de omstandigheid namelijk, dat God zich dit volk geheiligd heeft, zoodat de afgodische Is-

-ocr page 112-

98

raeliet zich veel schuldiger maakt dan de heiden. Hij toch verbreekt het heiligst verbond; deze daarentegen zondigt slechts tegen het licht, dat de schepping, voor zijn oog, op de goddelijkheid des Scheppers werpt. Deze zonde van echtbreuk grijpt plaats onder de meest verzwarende omstandigheden, namelijk tegen de trouwe. Ex. 20 : 2, en voor het aangezicht Ex. 20: 3, des mans. Zoo schuldig kunnen de volken zich niet maken, omdat Jehova hen niet met zicli verbonden heeft, en in hun midden niet woont; hier wordt zij van schepselen tegen God, ginds van bondgenoten tegen Jehova, hier in den nacht dei-vervreemding van God, ginds voor het oog van den Man bedreven. Afgoderij is onder Israel wat in een huwelijk liet overspel is, niet eene zonde, maar de zonde; op haar staat dan ook de straffe des doods, als wrake des ver-bonds. Ex. 22 : 20. Lev. 20 : 2, Dent. 1 7 : 2—7. Wat God onder de Heidenen lankmoedig draagt, straft Hij onder Jsrael met den dood. Meer dan eenige andere zonde wekt deze Gods ijver op; zij doet tegelijk met den toorn dei-gekrenkte eere, den toorn der verachte liefde ontwaken.

Tegelijk met de afgoderij, waartoe mede de vereering van beelden behoort, zelfs dan, als deze den eenigeu God pogen voortestellen, wordt alles verboden, wat den geest van vergoding der schepselen verraadt. Verboden is do too-verij, Lev. 19: 26, het streven der zelfzucht om boven-aardsche machten, goede of kwade, zoo door bezwering aan zich te ketenen, dat zij ons ten dienste staan. Op deze zoude, de weg tot het valsche, demonische wonder, staat dezelfde straf als op de afgoderij, omdat zij losla-ting van den waarachtigen God, met vergoding dei-ondergeschikte machten in zich sluit. Men ziet hoe nauw

-ocr page 113-

de zonde, waartoe Satan Jezus poogde te verzoeken, toen hij wilde, dat deze, met voorbijgang van den Vader, de engelen tot zijne knechten maken zou, aan deze grenst. Verboden wordt de waarzeggerij, het streven om, buiten den weg om, daartoe onder Israël van God verordend, dien der Urim en Thummim, of der Profetische kondgeving, het verborgene te weten te komen. Uit do historie zien wij, dat men onder Israel, deze zucht, soms in verband met too-verij, door aanroeping der dooden, 1 Sam. 28 : 7, soms door het lotspel en letten op voorteekenen. Lev. 19 ; 26, poogde te bevredigen, steeds misleid door den waan, dat het goddelijk raadsbesluit van stervelingen bespied zou kunnen worden. Voorzeker zou dit mogelijk zijn, berustte de toekomst in de luimen der natuur of in den samenhang der dingen, in stede van in de handen van een vrijen God, wiens besluiten, als vrije, te voren niet te berekenen zijn. Eigenlijk is dus alle waarzeggerij, in hare verschillende vormen van acht geven op vogelgeschrei of op den stand der sterren, of op voorteekenen van allerlei soort, ongeloof, dat is, ontkenning der goddelijke Vrijheid of Voorzienigheid ; daarom wordt zij even als afgoderij met den dood gestraft, Lev. 19:26b, 31; 20:6; Deut. 18:10. Ook ten onzent mag wel bedacht worden, dat de moderne beschouwing, die met het wonder de vrijheid Gods loochent, en slechts van de wet des samenhangs van oorzaak en gevolg weten wil, den weg tot verfijnde wichelarij weer heeft opengezet; want ligt de toekomst in de hand van het zichtbare, bespied het dan, tot gij het zoo kent, dat gij weet wat het baren zal.

Daar juist de vrees tot afgoderij, bepaaldelijk tot vereering der demonen voert, verbiedt haar de Wet, Deut.

-ocr page 114-

100

32 : 17, Lev. 17:7. God alleen mag gevreesd worden; deze eer komt geen schepsel, allerminst een denion toe. Gij zult den Heere uwen God alleen vreezen! Een slaafsch karakter mag deze vrees voorzeker niet dragen; geadeld dient zij door een kinderlijk vertrouwen op zijne vaderlijke gunst, dat alle angst uitsluit. Van zulk een vertrouwen mag God alleen het voorwerp zijn; vervloekt toch is de mensch die op vleesch vertrouwt! Vooral is het ongeloof schandelijk, omdat Jehova zich, in \'s volks historie, steeds zoo kennelijk in zijne almacht en genade heeft geopenbaard, Deut. 82:4. Maar vrij zij het geloof van overmoed. Daarom wachte men zich om God te verzoeken, Deut. 0:11), dat is, om uit mistrouwen van zijn woord of uit overschatting van zich zeiven, de rechte orde en de aangewezene middelen te verlaten, en naar eigen goeddunken proeven met God te nemen. Het volk huidige Hem steeds door alleen bij zijnen Xaam te zwee-ren, en Hem zoo de eere te geven, van de alom tegenwoordige getuige aller daden, en de rechtvaardige wreker van alle kwaad te zijn; aan geen schepsel brenge het door aanroeping onder eede, zulk eene eere toe. Opdat God het hoogste in \'s volks schatting blijve, zorge het dat het nooit vergete, iioe veel goeds Hij het heeft gedaan, Deut. (i : 12. De Wet voorziet, dat het tijdperk, tijdens welk de aardsche zegeningen des verbonds over het volk uitgestort zullen worden, zijne eigenaardige gevaren voor de godsvrucht medebrengt. Ook de weelde is eene verzoeking tot het voet geven aan den hoogmoe-digen waan: om de gerechtigheid mijns harten heb ik dit land geërfd, Deut. 9 : 5. Daarom bedenke het volk, dat het steeds wederspannig geweest is tegen Jehova,

-ocr page 115-

101

en niet ter wille zijner godsvrueht, vs. 7, maar in spijt van zijne verwerpelijkheid, om der vaderen wil, en met het oog op de goddeloosheid der Kananicten, vs. 6, zijn land ten erve ontvangen heeft. Zelf met schande overdekt, heeft het geen anderen roem dan zijn God: Hij is uw lof, en Hij is uw God, Deut. 10:21. Na gegeten te hebben en verzadigd te zijn, moet dan het volk zijnen God loven over het goede land, Deut. 8:10, en in tal van offers steeds (iods eigendomsrecht over het hunne blijven erkennen. Tot aanbidding stijge de lof; opwaarts doe men de zielsverheffende belijdenis klimmen, dat God de oneindig, de weergaloos Volkomene is, wien het toekomt God te zijn, bezitter van alle kracht en heerlijkheid, met het kreatuur aan zijne voeten. Deut. 6:20. Wie Hem daarentegen lastert, heeft zijn leven verbeurd; dat smadelijk van of tegen Hem spreken, is eene demonische klimming der zonde, voor welke geene genade te verkrijgen is, Lev. 24:16. De vreeze om tegen Hem te zondigen brenge liet volk er toe, om, wegens eigene verzoekbaar-heid, alles van zijn aangezicht weg te bannen, wat tot afwijking van de Wet zou kunnen leiden, Deut. 7 : 2(). Toch drage de dienst van God nimmer een slaafsch en gedwongen karakter; de voorhuid des harten worde besneden, de godsdienst zij een gewillig werk., In vrolijkheid en goedheid des harten diene het volk zijnen God, opdat het niet, tot straf, van Hem gedwongen worde zijnen vijanden te dienen, Deut. 28: 47. Ook stelle men zich niet tevreden met zelf den wil van God te volbrengen, neen, ten teeken voorzeker, dat men God om Zijns zelfs wil liefheeft, ijvere men, ook als de stem van vleesch en bloed er zich tegen kant, tegen alles, tegen

-ocr page 116-

102

allen, die openlijk of in \'t geheim, de grondslagen van het Godsgezach zouden willen omkeeren, Dent. 13 : 6—18.

Zoo treffen wij in de Wet, schoon nog slechts in groote omtrekken, toch dezelfde beginselen aan, als er in het nieuwe verbond omtrent de godzaligheid worden aangegeven. De oud-testamentische profetie zal niets nieuws omtrent dit punt behoeven te leeren, maar in de Wet zelve de lijnen getrokken vinden, waarbinnen zij het hare heeft te doen. Zij zal niets meer geven, voor zoover zij als predikster der gerechtigheid optreedt namelijk, dan de ontwikkeling van de mozaïsche beginselen, met toepassing op de omstandigheden van het oogenblik. Zelfs de Geest zal de Wet, welke Hij in de harten heeft te schrijven, niet eerst behoeven te maken, maar ze, op den dag zijns arbeids, zoo volledig tegenover zich aantreffen, d.it Hij ze niet eens aantevullen heeft. Allen hebben wij stof om te betuigen, dat de Wet des Heeren volmaakt is, als volledige uitdrukking van den goddelijken wil, alle elementen der godsvrucht in zich bevattende. W ij zien de liefde ais den geest, die alle gehoorzaamheid bezielt; de gehoorzaamheid zelve vormt het eigenaardig karakter der godsdienstigheid; het vertrouwen is er de hechte grond-slag, de vreeze is er het zuiverhoudend zout van; van alles zijn lofzegging en aanbidding liet einde. Heerlijke Wet! Gelukkiger als het volk, dat haar op steen en perkament heeft ontvangen, zijn zij, die haar als wet des innerlijken levens in zich omdragen. Aan het volk, waaraan zij op tafelen gegeven werd, had God geen hart geschonken om te verstaan, Deut. 29 : 4, slechts de belofte, dat het eens, als de mensch zich uitgewerkt, en zijie

-ocr page 117-

103

schuld ten toppunt gevoerd, had, tot roem Zijner genade zoover komen zou. Heil onzer als deze belofte aan ons is vervuld! Want al is het, dat alleen het geloof rechtvaardigt, zoo zullen er toch in den dag des gerichts werken moeten zijn, om de echtheid onzes geloofs te bewijzen.

Wat den Naaste betreft, verre van de Wet om zich met rechtvaardigheid, zonder liefde, te zijnen opzichte tevreden te stellen. Ook hier wordt de liefde geëischt: Gij zult uwen Naaste liefhebben als n zeiven. Lev. 19 : 18. Jezus stelt dit gebod aan het »eersto en groote\'\' ten volle gelijk, en zegt dat de gansche Wet met deze twee geboden vallen zou, zoodat alle wetsbetrachting, die niet met dit gebod der liefde gerekend heeft, waardeloos wordt verklaard. Zoo slaat de Wot een broederlijken band om al de bondgenoten.

De Wet verbiedt niet slechts den doodslag, maar ook alles, wat er toe leiden kan. »Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten, zoo luidt het Lev. 19: 17 ; en verder, vs. 18 : »Gij zult geene wraak oefenen, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks. Zelfs gaat zij nog verder. Niet tevreden er mede, dat men den vijand geen kwaad doet, wil zij dat men hem ten koste van eigen belang diene. »Wanneer gij uws vijands os, of ezel ziet dwalen, gij zidt hem denzelven zekerlijk wederbrengen,quot; Ex. 23 : 4.; Wanneer gij uws haters ezel onder zijnen last ziet nederliggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? gij zult het in alle manier met hem verlaten, vs. o.quot; Men houde wel in betoog, dat deze geboden reeds in Exodus staan, in het zoogenaamde boek des verbonds. Ex. 20—23, hetwelk de tien geboden

-ocr page 118-

104

met de alleroudste inzettingen bevat, en hij de sluiting van het Sinaietisch verhond voorgesteld werd, Ex, 24 : 7, 8. Niet eerst in Deuteronomium dus; zoodat ergeene ruimte overblijft voor de bewering, als ademden soortgelijke geboden den milderen geest van latere, profetische tijden, geliefd denkbeeld van hen, die, zoo geheel ten onrechte, den Mozaischen oorsprong van Deuteronomium ontkennen. In dit laatste hoek vinden wij een gelijkluidend gebod, 22:1, 2, 4, maar, opmerkelijk genoeg, M\'ij wat minder gescherpt, als hier in Exodus, naardien er in plaats van over den hater, slechts in \'t gemeen van den naaste wordt gesproken. \\\\ ie durft dan ontkennen, dat de Wet liefde eischt?

Na zulk een gebod baart geen ander ons meer verwondering. Maar toch is liet der opmerking waard, dat ook de vreemdeling tot viermalen toe in bescherming wordt genomen, door het verbod om hem tc onderdrukken, of zelfs overlast aan te doen., Ex. 22: 21, enz., met hartroerende verwijzing er naar, dat Israel zelfbij ondervinding weet, hoe het den vreemdeling te moede is. Ook hieiuit blijkt, dat er iets ridderlijks in de \\\\ et is: immers wil zij juist het zwakke geëerd, het wapenlooze verschoond hebben? Vooral komt deze geest uit in hare teedere voorzorg omtrent weduwen en weezen; deze stelt zij door hunne beleedigers met Gods zwaarste straffen te bedreigen, onder hare bijzondere bescherming. Ex. 22: 22—24. Wil men nog meer voorbeelden, de Wet vloeit er van over. Zij verbiedt, om den doove te vloeken en den blinde te doen dolen. Lev. 19 : 14 ; de lijfeigene broeder mag niet met wreedheid overheerscht, en als een uitlandsche slaaf behandeld worden, Eev. 25 : 42, 43; den slaaf late men

-ocr page 119-

105

zijnen Sabbat, opdat liij adem scheppe, Ex. 23 : 12, en levere hem, na ontvluchting, niet over aan zijnen lieer, Deut. 23 : 15. Hierbij ontsnappe het onze aandacht niet. dat in de \\\\\'et de vreeze des Heeren steeds tot beginsel van de moraal des levens wordt gesteld; bloot zedeknn-dige, menschlievende voorschriften vindt men slechts ten onzent. Immers sluiten geboden als de reeds genoemde veelvuldig met het plechtige: Ik ben Jehova!

(lij znlt niet stelen: ook met dit verbod vergenoegt de Wet zich niet, al past zij het veelvuldig toe, zooals Lev. 19 : 35, 36, Deut. 23 : 24, 25. Tegen het nemen toch stelt zij het geven over, en gebiedt den arbeid, niet slechts als weg, waardoor men zich buiten verzoeking tot stelen houdt, maar ook als middel, waardoor men tot geven in staat wordt gesteld; zóó adelt zij het werk der handen. Niet de eerlijkheid, naar den trant der alledaagsche zedeleer, maar de milddadigheid stelt zij tegen den diefstal over, wel ten bewijze, dat de liefde, en geenszins het naakte recht doen, in hare eischen het hoogste is. Xiet de eerlijke, maar de barmhartige vervult de Wet; daarom bekampt zij meer dan iets de hebzucht, in al hare uitingen, vooral zoo als zij zich tegenover den arme vertoont. Zij wil dat men den diefstal bestrijde door milddadigheid ; daardoor toch neemt men den prikkel tot den uit nood gepleegden diefstal het zekerst weg. Welk een liefdevollen geest ademen gehoden als deze: »Gij zult geeiien woeker noch overwinst nemen,quot; Ex. 22 : 25 enz ; ündien gij uws naasten kleed te pand neemt, zoo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijne huid,quot; vs. 26 ; »glj zult niet tot zijn huis ingaan om zijn pand te pand te nemen: buiten zult

-ocr page 120-

106

gij staan,quot; Deut. 24: 10, 11. Er wordt gezegd, dat de arme niet ophouden zal in het midden des lands, opdat ook de weldadigheid niet ophoude. Deut. 15:11. In het zevende jaar moeten akker en boomgaard rusten, en alles, wat zij van zelt\' voortbrengen, valt den arme en vreemdeling toe, Ex. 23:11, zoo ook de nalezing, Lev. 19:9, 10. In het jubeljaar keert al het verkochte vaste goed weer tot zijnen verarmden bezitter terug; intusschen is de naastbestaande des armen verplicht liet uit nood verkochte ten zijne behoeve te lossen. Lev. 25 : 23, enz. Het is verboden de beide molensteenen tegelijk te pand te nemen, Deut. 24: (i, het te pand genomen kleed een nacht bij zich over te houden, Deut. 24 : 13, of dat eener weduwe te pand te nemen, Deut. 24 : 1 7, het loon de» daglooners bij zich te laten overnachten, Deut, 24 : 15,. Spreekt het nu van zelf, dat men in het een moet zijn gelijk in het ander, dan komt men tot de slotsom, dat de Wet het gansche leven van den enkele beheerscht wil zien door de liefde tot allen.

l it alles blijkt, dat niets onhistorischer is, dan de waan, als zou de \\\\ret geen hooger beginsel kennen, dan het oog om oog, en tand om tand. \'t Is zeker waar dat zij dozen regel tot gebod verheft. Ex. 21:23 — 25. Maar wien legt zij het op? Niet aan het volk, als leiddraad in het onderling verkeer der broederen, maar aan de oversten, die geroepen zijn, om haar recht op kosten der overtreders te handhaven. Liefde zij er onder de broederen ; treden boosheid en misdaad iu hare plaats, welnu, dan zij ook de overheid tegenwoordig, om, niet naar willekeur, maar naar den regel, dat men behandeld worde, gelijk men behandeld heeft, tc straffen. Zelfs ligt er in

-ocr page 121-

107

deze wet der wedervergelding meer liefde verborgen dan oppervlakkig schijnt. Van welke onderstelling toch gaat dit »oog om oog,quot; dit «tand om tand,quot; onwillekeurig uit? \'tis van deze, dat heel het volk één lichaam is, zoo saam verbonden, dat de schade, door een lid aan een ander lid toegebracht, het geheel raakt, en naardien zijn welwezen afhangt van den welstand des geheels, hem zeiven. Wat doet nu de wet der strikte wedervergelding? Zij handhaaft slechts den regel, waaraan elk organisme, elk lichaam, uit zijn eigen aard onderworpen is, door hem tot gebod te verheffen. In een bloot natuurlijk organisme geschiedt dit van zelf naar den regel der natuur; in een zedelijk organisme heeft de wet voor de handhaving dezer orde der dingen te zorgen. Deed de Wet dit niet, zij zou den staat Gods weer der ontbinding prijsgeven. De organische, dat is, de op het; door en voor elkander zijn der wezens, berustende orde der dingen omkeerende, zou zij de Israelitiesche wereld heenvoeren naar de dierlijke wereld, waar alles op zich zelf staat, en dus geen onrecht zich aan zijn pleger wreken kan. Allefen door toepassing-van liet recht van wedervergelding, blijft het besef van samen een al zijne leden bepalend geheel te zijn in elks boezem leven; zoo slechts leert men verstaan, dat men den naaste noodig heeft, om zelf gelukkig te zijn, en dat men zichzelven beschadigt, als men onrecht tegen hem pleegt. W elk een prikkel om vrijwillig in de wet des or-ganischen levens integaan, dat is, om lieftehebben, om zich in middel voor allen, bijzonder voor den naaste, te veranderen, en zóó, niet anders, zijn eigen welzijn te zoeken. Want de liefde is de wet des levens zelve, opgenomen in de sfeer der vrijheid, de wet namelijk dat niets

-ocr page 122-

108

leeft, tenzij liet georganiseerd zij. dat is, tenzij al zijne dee-len middel worden voor elkander. Wie ziet thans niet in, dat juist de Wet der vergelding de liefde in de hand werkt ?

Geen wonder derhalve dat de Wet alles verbiedt, wat den evenaar van de weegschaal des rechts zou doen dalen of stijgen. Eenerzijds mag er bij den rechter geene zwakke toegeeflijkheid zijn, geen terugdeinzen uit weeke-lijkheid des harten ; uw oog zal niet verschoonen, Dcut. lö; 12, al heeft hij eene zwakke vrouw tegen zich over, wier misdrijf onder verschoonende omstandigheden is gepleegd, Deut. 15 : 12, of al zou het medelijden hem in verzoeking brengen, om den arme voor te trekken in zijne twistzaak. Ex. 23 : 3. Anderzijds zij hij verre van willekeur, hartstocht, overdrijving, wraakzucht; geene hardvochtige, eigenmachtige straf geve den broeder aan de openbare verachting prijs, Deut. 25: 3. Eveneens zij hij niet vreesachtig; het recht des armen handhave hij tegenover den machtige. Ex 23:6, den aanzienlijke. Lev. 19:15. Om zich vrij en rein te houden, neme hij geene geschenken aan, Ex. 23 : 8, volge hij den publieken weerzin of de algemeene voorliefde niet, Ex. 23: 2, oordeele hij niet oj) losse geruchten. Ex. 23:11, of op het getuigenis van een enkele, Deut. 19:15, opdat zijn vonnis niet gewraakt worde van een Rechter, hooger dan hij, en de zijne.

De ambtelooze, en ook de ambtsdrager, in alle zaken buiten zijn ambt, gedrage zich daarentegen naar de Wet der liefde tot den broeder, ook jegens den vijandigen. En wel verre van zijne hulpvaardigheid tot het lichamelijk gebied te beperken, sta hij hem ook in zedelijk godsdienstig opzicht bij: »Gij zult uwen naasten naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen,quot; Lev.

-ocr page 123-

109

19:17. Ziedaar de beginselen van het gemeenschapsleven des nieuwen verhonds!

Bijzondere zorg wijdt de Wet aan de handhaving der sexueele zuiverheid. Zij gaat uit van het beginsel, dat er zekere, in den wil des Scheppers berustende, onderscheidingen van natuurlijken aard tusselien de schepselen bestaan, die allerminst ten believe van vleeschelijken lust, door menschelijken overmoed uitgewischt mogen worden. \'t Is eene dubbele, in soort en geslacht. Deze onderscheiding treffen wij eerst aan op het gebied, waar liet zijn zich verheft tol het leven, bij de plant, bij het dier, bij den mensch. Het verschil in geslacht dient om het bestaan der soort te onderhouden; daarom werkt de natuur zelve de vermenging der soorten tegen, en rust de zegen der vruchtbaarheid slechts op vermenging van het gelijksoortige. Alzoo heeft God het wezen in mannelijk en vrouwelijk gescheiden, om uit de eenheid van deze beiden de soort telkens te vernieuwen, waarom Hij de schepselen van verschillend geslacht ook een drang tot vereeniging met elkander ingeschapen heeft. Ook onder de menschen is deze orde ingesteld; want God heeft den mensch als man en vrouw geschapen, en verordineerd, dat zij, die twee waren, één vleesch zouden zijn, opdat het geslacht blijve, tot den tijd, waarop de menschen als de engelen zullen zijn. Nu bestaat de zuiverheid der wezens in de omstandigheid, dat elk hunner de verhoudingen, waarin het tot anderen geplaatst is, eerbiedigt, en geenszins, door vermenging met het vreemde, de klaarheid der dingen bezoedelt. De natuur zelve spoort den mensch li iertoe aan.

-ocr page 124-

110

/ooclat het eigenlijk niet noodig is, dat de Wet liet zou doen. Maar omdat liet natuurlijk besef van het betamelijke reeds vroegtijdig onder de menschen verdonkerd is, acht de Wet het noodig om het onder Israel levendig te houden, niet slechts door alles wat tegen de zuiverheid strijdt te verbieden, maar ook door er vloeken tegen uit te spreken, wier bijzondere zwaarte zieh uit het onnatuurlijke der gestrafte zonde verklaart. De velerlei verhoudingen, waarin de mensch geplaatst is, maakt eene veelvuldigheid van onnatuurlijke zonden mogelijk. De Wet treedt hier dan ook in huiveringwekkende bijzonderheden. Zij vervloekt het, als de mensch het onderscheid der soorten uitwischt, bepaaldelijk de onderscheiding tusschen zich en het beest, ook dan, als er gelijk onder de heidenen, aan de vermenging eene godsdienstige wijding gegeven wordt. Voorts wil de Wet, dat er dooiden mensch gerekend worde met de eigenaardige ouderscheidingen, die, tengevolge van de omstandigheid, dat hij goddelijk boven de natuur verheven is, zich in zijne soort hebben gevormd. Want de menschen vermenigvuldigen zich niet slechts gelijk de dieren, maar treden, in onderscheiding van deze, in zedelijke verhoudingen tot elkander, als van ouders en kinderen, broeders en zusters en zoo meer. Derhalve vervloekt de Wet alles, wat de klaarheid dezer zedelijke orde bezoedelt, gelijk geschiedt door vlee-schelijke vermenging van hen, die in eene hoogere verhouding dan van gehuwden tot elkander staan, welke daardoor opgeheven worden zou. Zoo iets toch zou de zegepraal van den vleeschelijken lust of den satanischen moedwil op de zedelijke orde verzekeren, die zich reeds gevestigd had. Hierbij houde men in het oog, dat de reden,

-ocr page 125-

Jll

waarom vleeschelijke vermenging met naastbestaanden wordt verboden, niet in de verwantschap des bloeds gelegen is, maar in de omstandigheid, dat de zedelijke betrekking, die zich tusschen hen gevormd heeft, er door verstoord worden zou. Zoo alleen verklaart zich, dat de vleeschelijke gemeenschap ook dan ongeoorloofd is, als er van geene verwantschap des bloeds sprake kan zijn. maar wel van de aanwezigheid eener zedelijke verhouding. Zoo verbiedt de Wet het huwelijk met de vrouw des overledenen broeders, omdat zij als tot hem behoorende aangemerkt wordt, ofschoon zij niet in den bloede verwant is, noch dit door haar huwelijk met den broeder werd. Lev. 18:16. Maar deze zelfde verbintenis, die in gewone gevallen de verhouding tot den broeder verstoren zou. wordt geoorloofd, ja prijzenswaardig, als deze geene kinderen nagelaten heeft, en zij dienen moet om hem een erfgenaam te verwekken, wel ten bewijze dat het verbod van huwelijken in den naasten bloede van zedelijken aard is. Bij de volken, wier zedelijk besef verdonkerd is, treffen wij den natuurlijken afkeer, van bloedschande niet aan, en, ook onder ons, zon de sexueele drang zelfs in gevallen van zeer nauwe verwantschap des bloeds, allicht ontwaken, droeg men van de aanwezigheid eener reeds bestaande zedelijke betrekking geene kennis. Zoo was het huwelijk tusschen de kinderen van het eerste menschenpaar geene zonde, omdat de verhoudingen des levens, die zich later tusschen broeders en zusters met den aankleve van dien vestigden, zich destijds nog niet hadden gevormd, anders gezegd, omdat deze kinderen nog bloot als menschen in\'t gemeen tegenover elkander stonden, en in elkander voor alles den menscli

-ocr page 126-

112

aanzagen. Eerst later, toen do verschillende familieën zich vormden, trad het eigenaardig broederlijk en zusterlijk besef op den voorgrond, om eene klove tnsschen de kinderen van hetzelfde menschenpaar in het leven te roepen ; het besef van liet bijzondere volgt eerst na het te voorschijn treden van het bijzondere. Inzonderheid vervloekt de Wet ook de nitwissching van liet sexneel onderscheid zelf, door vermeniging van personen deszelfden geslachts, als eene der verschrikkelijkste storingen, welke de vleeschelijke lust in de heerlijkheid der oorspronkelijke scheppingsorde brengen kan, Lev. 18:29. Evenzeer rekent de Wet in het algemeen elke uiting van den zinnelijken lust tot zonde, die geen middel wil zijn, tot instandhouding van do soort, maar, deze vijandig, haar doel in zicli zelve zoekt, Gen. 38: 10. Zoo sterk prent de Wet liet besef dei-zuiverheid in, dat zijden Israëliet elke handeling verbiedt, die eene dooreenmenging in zich sluit, van hetgeen in de oorspronkelijke orde in soort vaneengescheiden is. Voorze-kei doet zij dit niet de bedoeling, om alles te voorkomen, wat het besef der zuiverheid ondermijnen kon. Zoo verklaart zich b. v. het verbod om op éénen akker tweeërlei zaad te zaaien. Lev. 19: 19, om in één kleed tweeërlei stof dooreen te weven, Dent. 22: 11, om het bokje te kooken in de melk zijner moeder. Ex. 28:19, om uit een vogelnest moeder en jong tegelijk weg te nemen, Deut. 22 : 67, om een os en een ezel te spannen voor éénen ploeg, Deut. 22:10, om een kleed van het andere geslacht aan te trekken, Deut. 22 : 5. M ij zien dan ook, dat de bewustheid der onderscheidingen onder Israel tot een hoo-gen graad van helderheid stijgt, en er de wacht houdt over elke onnatuurlijke vermenging van het ongelijksoortige.

-ocr page 127-

113

Wel mogen ook wij deze wenken ter harte nemen. Onder den invloed toch eener overprikkelde beschaving, die den zin voor de natuurlijke orde en de oorspronkelijke eigenaardigheden verzwakt, begint er iets onnatuurlijks, dat licht in het tegennatuurlijke omslaan kan, in onzen tijdgeest te ademen. Men voelt klaarder de overeenkomst dan het verschil; men drukt meer op de gelijkheid, dan op de verscheidenheid; alles wil men nevens elkaar zetten, en op gelijken voet brengen. Zoo dreigt er gevaar, dat straks, onder den invloed van het vrijgemaakte vleesch, do een-witre orde der dingen worde uitpewischt, en de wereld

O O c

zichzelvc in slijk en modder verstikke.

Zoo kunnen wij dan zeggen, dat de gausche \\\\ et zich samenvat in het gebod der liefde uit een rein hart. \'t Is waar nog zou men kunnen vragen, of alleen de Israëlieten, dan wel ook de volken van rondsom, volgens haar voorwerpen dezer liefde moeten zijn. Zoo beslist als het Evangelie spreekt zich de Wet hieromtrent niet uit. M aar dat eene al wat meuseh is omvattende liefde in hare bedoeling ligt, blijkt uit Jezus\' antwoord op de vraag naar den naaste, Luk. 10:25—87. Dat zij zelve deze ruime opvatting niet uitspreekt, verraadt hare wijsheid, die haar met het voorloopige van haar tijdperk rekenen doet. Tijdens hare heerschappij toch lag het heil der volken nog in de toekomst, als vrucht eener te verwachten erkenning van het volk Gods. die zich historisch openbaren zon, als een geloovig buigen voor Davids Zoon. Voor de deur stond daarentegen de vijandschap der volken tetren Israel, en de jjerichten van Jehova tot

-ocr page 128-

114

wreking van zijn volk. Daarbij bracht Israels heiliging eene afzondering, in plaatselijken zoowel als in zedelijken zin, van de volken, niet zich mede, eene weigering om met hen maatschappelijke of staatkundige verbintenissen aan tc gaan. Dc Eenling, die beiden vereenigen zal, i.gt; nog verre. Met het oog op dit alles, gebiedt de Wet om zich van de volken vreemd te houden, en bepaalt zij er zich toe om den eisch: »Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeivenquot; te beperken tot de Heidenen, die de Voorzienigheid zelve, als vreemdelingen of slaven, met Israel in rechtstreeksche aanraking brengt. Ook hier heeft Israel te volgen, niet vooruit te loopen. Toch geldt in liet verkeer met de volken de regel, dat het voldoende is den niensch in hem te achten ; de onderscheiding, die aan den broeder betoond moet worden, is men hem niet schuldig. De liefde staat tegenover hem op haar eersten trap, dien der achting voor de overblijfselen der goddelijke gelijkenis in eiken niensch.

-ocr page 129-

DE DIENST DES TABERNAKELS.

\'s Volks koning geworden, wachtte God niet, met in Israels midden woning te maken, tot de Wet in aller hart geschreven was; integendeel behaagde het Hem, om zich terstond na de afkondiging der Wet, in het midden zijns volks eene woonplaats te geven. Hij gelastte -nan Mozes, om Hem eene teute te maken, die tusschen de tenten der zijnen in zou staan. Niemand wane echter, als zou Hij, even als een sterfelijk schepsel, eeu huis ter beschutting behoeven, of als zou eene tente Hem, den Oneindige, ooit kunnen bevatten. Zijne inwoning in eeu tabernakel verklaart zich alleen uit zijne nederbuigende genade, die Hij in de verlossing zijns volks verheerlijken wil. Dat wijst de naam zijner woning, reeds aan. Zij heet in de Wet, »tente der samenkomst,quot; dat is, plaatse, welke God geheiligd heeft, om er met zijn volk bijeen te komen, en ook -teute der getuigenis,quot; met verwijzing naar het boek des verbonds, dat in hare ark werd bewaard, en er steeds van den wille Gods getuigde. Hieruit blijkt, dat zij in het algemeen dient om de aangeknoopte gemeenschap tusschen God en het volk te

-ocr page 130-

11»)

onderhouden, naar den regel, daartoe in de Wet gegeven. Opzettelijk kiest God dan ook eene tente tot woning, een beweegbaar huis, van zins zijnde om van plaats tot plaats met zijn volk te trekken, opdat het altijd tot Hem kunne naderen, en zich gesterkt voele door het besef, dat Hij steeds met hen gaat.

De oprichting van dezen tabernakel is eene zeer «v wichtige gebeurtenis in de geschiedenis van het herstelde Godsrijk op aarde. Om dit in te zien, houde men in liet oog, dat de tabernakel een woonhuis is, hetwelk God voor zich zei ven op aarde opricht, met het bepaalde oogmerk, om er zijn bondsvolk in te ontvangen, en er zich in recht-streeksche gemeenschap mede te stellen, \'t Is waar, dal-Hij, als God, overal is; vervul ik niet den hemel en de aarde? spreekt Jehova. Maar niet overal is Hij als de ons Genadige, als de Verzoenende, als de met ons verbondene God, als Jehova ; niet overal zegt men : Imma-nuël, (rod met ons. Tot dusver heeft God wel met bijzondere personen gemeenschap aangeknoopt, en is Hij wel tijdelijk aan sommigen der vaderen verschenen ; ook heeft Hij, steeds grooter stappen doende in zijne toenadering tot ons, zijne wolke over de twaalf stammen uitgebreid. Maar wanneer heeft ooit een volk kunnen zeggen, dat het den Almachtige tot zijn Bondsgod had. en, ten bewijze er van, kunnen wijzen op eene tente, tusschen de overigen der legers, alwaar Hij werkelijk en blijvend \\\\ oonde \' ij mogen zelfs stouter spreken. De oprichtirg van een woonhuis voor God op aarde in Israels midden, is niet alleen voor de stervelingen, maar zelfs voor de engelen iets nieuws; \'t is iets ongehoords op aarde, ja, maar ook iets ongehoords in liet heelal. Waar weefde zich ooit

-ocr page 131-

117

een zelfde dak over den Heiliuje en het zwakke, zondige menschenkind\'! Nergens voorwaar dan hier. Deze ten-te heeft hare wedergade niet. Daar staat zij tot verbazing der engelen, die, gelijk de gestalte der cherubijnen boven het verzoendeksel verraadt, begeerig zijn in de verborgenheden te staren, die in hare inrichting aangewezen zijn.

Men miskenne het karakter van dezen tabernakel niet, door te zeggen, dat hij het heelal afbeelden zon, zijn voorhof de aarde, zijne heiligdommen den hemel. Deze tente staat niet op den bodem des natuurlijken levens; tot het gebied der eerste schepping behoort zij niet. Zij is een verschijnsel, dat tot de sfeer van het verbond behoort, van liet leven der verlossing, van het gebied der openbaring, weshalve liet voorschrift barer inrichting ook van God gegeven worden moest, cu in het hart eens menschen onmogelijk kon opkomen. Zij is voorzeker »type en schaduwquot; van hoogere dingen, Hebr. S: 5, «tegenbeeld van den waren tabernakel,quot; 9: 24, die meerder en volkomenerquot; is, 9: 11; maar de tabernakel, naar welken zij verwijst, waar is hij ? Zoek hem niet in den hemel, die zich, zoolang deze tente op aardsehen bodem staat, boven haar welft; gij zoudt vruchteloos zoeken. Achter u, in den boezem der godheid, vindt gij de gedachte, wier aanvankelijke belichaming zij is; voor u uit. in de volheid des tijds een hemel, die geworden is tot wat, ja, tot meer dan zij zelve thans is. Op liet oogenblik barer verschijning is de hemel Gods woonstede voorzeker: hij is zelfs zijne oorspronkelijke, zijne natuurlijke woning; maar is hij reeds een tabernakel ? Reeds een tempel, waar zijn Priester eeuwige verzoening doet, Hebr. 9: 12; waar zijne

-ocr page 132-

118

hand hemelsche erfgoederen uitdeelt, Ef. 1: 3, waar zijne genade inenschen met zich doet samenwonen, Op. 7: U. waar zijne majesteit van menschen offers der aanbidding ontvangt. Op. 4: 10, 11 ? Al zal hij het worden, nog is hij het niet; een tabernakel is hij, maar voor engelen, niet voor Israël, eene plaats, alwaar Hij zijne heiligheid .handhaaft, en zijne heerlijkheid onbedekt blinken laat, zoodat er den serafijnen vleugelen gegeven zijn, om er hun gelaat mede te bedekken. Waarlijk, oorspronkelijk is de hemel voor ons een gesloten tempel ; ons oog kan hem niet eens zien, hoe zon onze voet er ons dan brengen ! Maar dat hier op aarde ten minste eene plaats gevonden wordt, door bloed gewijd, tot samenkomst Gods met zijn volk, alwaar verzoening geschiedt, alwaar geheiligd wordt, dat teekent wat groots. Het spelt de ingrijpende verandering, die in den hemel zeiven, ons ter verlossing, plaats grijpen zal, als straks, in de volheid des tijds, de Priester verschijnt, wiens bloed de hemelen tot meer dan zij thans zijn maken zal, tot tempelen met getuigenissen der genade, met lofprijzingen dei-barmhartigheid vol, Hebr. 9: 23.

Zoo staat dan de tabernakel intusschen op aarde als een gedenkteeken van de liefde Gods. Terwijl het geloof steeds tijd heeft, heeft de liefde altijd haast. Ook van Gods liefde kan het gezegd worden ; ook God wil niet wachten, tot de hemel een tabernakel geworden was, maar richt er al vast een op aarde op, en daalt binnen zijne gordijnen af, om ons bij zich te hebben, en ons door zijne tegenwoordigheid te heiligen. Het plan onzer verlossing is voorzeker in de eeuwigheid gevormd; want de liefde zou niet eeuwig van duur zijn, ware zij niet

-ocr page 133-

119

eeuwig van geboorte: eeuwig te zijn behoort tot haar wezen. Maar voor het in de hemelen voltooid werd, is het begonnen zich op deze aarde uit te voeren ; hier is het land der aanvangen, der wordingen van de dingen des heils. De beweging is op aarde begonnen, om zich van daar uit te breiden naar de hemelen, steeds intus-schen afbeeldend wat zij in de hemelen uitwerken zou. Xu verwondert ons de omslachtigheid niet meer, waarmede het voorschrift des tabernakels gegeven, en de oprichting des tabernakels beschreven wordt, en schamen wij ons over de dwaasheid, die ons zoo iets eentoonig, overtollig vinden deed; want hier gaat het om iets heerlijkers dan om tic schepping eeuer wereld; geen wonder dat de beschrijving der schepping, bij deze vergeleken zot) sober is. Dat hot volk zich dan opinake, en dit huis des wonders bouwe, het eerste in zijne soort in het gansch heelal, bekrachtigd door den Geest, die den kunstenaar zalft, Ex. 35; 30, 31. Dat liet volk vrijwillig alles samen brenge, wat tot den bouw dezer heilige teute vereischt wordt, opdat het heiligdom, al onze gemeenten ten voorbeeld, zoowel Gode getuigenis geve van de dankbaarheid zijner zonen en dochteren op aarde, als het hun van zijne nederbuigende ontfermingen spreekt.

Intusschen vergete men niet, dat God hier slechts een aanvang maakt met het werk zijner herc\'eniging met den mensch. Eerst in de hemelen wordt de voltooiing gegeven : eerst dan, als deze tot een nieuw Sion, tot een nieuw Jeruzalem, geworden zijn. De tabernakel is eigenlijk ecu noodbouw. \'t Is eene voorloopige woning, die hare dienst moet doen, tot het huis in de hemelen wordt opgericht. Het is uoo\' maar een »aardsch en wereldschquot; heiligdom.

o ~

-ocr page 134-

120

dat door bloed geheiligd moet worden, zal tie Heilige er in kunnen wonen, en waar het volk slechts in onvolko-mene mate den zegen zijner gemeenschap genieten kan. Een beter spiegelt er zich echter reeds in af. De vrome zij dan steeds gereed om er van te scheiden, zoodra de hemel zelf tot ontvangst van menschen gereed is gemaakt, geworden tot een tempel, niet met handen gebouwd, en niet door dierenbloed gewijd, maar van God zeiven opgericht, en door den Zoon geheiligd. De vaderen komen niet verder dan tot de voorhoven eens aardschen heilig-doms, en stervende spreken zij van een vergaderd worden tot hunne voorzaten ; maar de zonen zullen van tabernakel in tabernakel gaan. Want het ongelooflijke schouwspel wordt eens gezien, van een heiligdom der engelen, waar een priester, komende van de aarde, met zijn eigen bloed door henen gaat, tot onmiddellijk voor Gods aangezicht, straks door duizenden en duizenden van hier gevolgd !

Maar waartoe strekt deze sanientreffing van God en Israel aan deze plaats? De inrichting der teute zelve geeft het antwoord. De beide altaren, dat des Brandoffers in den Voorhof, en dat des Reukoffers in liet heilige, roepen ons toe, dat God in zijnen tabernakel van zijn volk gediend wil worden. Hij wil er offers ontvangen, gave en aanbidding. Hoe zou het trouwens anders kunnen? Is God \'s volks Koning, dan beoogt Hij, met de saamvergadering zijner onderzaten in zijnen tempel, allereerst de verheerlijking zijns eigenen Naams, \'t Is dus waarlijk geen huis der ledigheid, maar een huis des dienstes. Zijne in-

-ocr page 135-

woners zijn priesters, dat is, dienaren van het godshuis. Voor bloote toeschouwers is hier geene plaats. Er moet onophoudelijk geofferd worden; het vuur mag niet uitdooven op de altaren. En \'t is niet overbodig om in \'t oog te houden, dat het wezen des priesterschaps in den dienst des huizes Gods bestaat. Men wane toch niet, dat het in het middelaarsschap opgaat. Hoe liet zich dan verklaren, dat de zaligen des hemels priesters worden geheeten, ofschoon geene tusschenkomst tot verzoening of voorbidding er meer noodig is? Priesters kunnen zij echter lieeten, omdat het priesterlijk werk dat van den tempel is, het ontsteken van de offers des lot\'s op het altaar der aanbidding.

Maar zijn de kinderen des verbonds reeds waardig om als priesters de dienst des heiligdoms waar te nemen? Het antwoord luidt ontkennend. Dat blijkt reeds uit de strenge afscheiding, in den tabernakel tusschen Heiligdom en Voorhof gemaakt. Verder dan den Voorhof mag het volk deze teute immers niet ingaan, en tot de altaren mag het immers niet naderen, om er zijne offers opteleggen? \'t Is voorzeker waar, dat er iets priesterlijks aan het volk is; geen leugen is het woord der verkiezing: »gij zult mij een rijk van priesters zijn.quot; Vergeten wij nooit, dat de Wet zelve het algemeene priesterschap des volks erkent, en het door de instelling van eenen bijzonderen priesterstand geenszins ter zijde stelt. In de besnijdenis blijft het een teeken zijns aanzijns dragen, het handhaaft zich in \'s vaders recht omzijn kind te besnijden, en om, buiten priesterlijke medewerking om, het paaschoffer te bereiden ; zonder dat priesterlijk merk op zijn voorhoofd zou het zelfs in den Voorhof niet mogen komen. Maar toch is het een priesterschap in de windselen, dat niet te voorschijn tre-

-ocr page 136-

den kan, vóór de zalving nit de hoogte op alle vleesch nedergedaald is. \'tis met dit priesterschap des volks als met het koningschap van den minderjarigen erfgenaam des troons; het geeft eenige rechten, waardoor het zijne aanwezigheid verraadt, maar sluit eene tijdelijke gelijkstelling met een knecht niet uit, en komt eerst in de toekomst tot zijne volle verschijning. Recht om reeds thans den titel van priester te dragen, en de dienst des heiligdoms waar te nemen, geeft het nog niet; het priesterlijk volk is nog beneden de jaren des priesterschaps.

Wat wordt dan noodig? Dat Jehova eenen bijzonderen stand tusschen zich en het volk plaatse, tot waarneming van den dienst zijns huizes. Dat heeft Hij gedaan. Den stam van Levi heiligt Hij tot den dienst des heiligdoms, zoo echter, dat Hij de drieledige opklimming der heiligheid in de teute zelve, in Levi\'s stam weerspiegelen laat.

Uit Levi\'s stam kiest Jehova eerst Aaron en zijn huis. om »voor zijn aangezicht te staan. Hem te dienen, en in zijnen Naam te zegenen,quot; Deut. 10 : 8. Zijne verkiezing wordt krachtig bevestigd, naar aanleiding van het streven van Korah, om het algemeene priesterschap des volks O]) ééne lijn met het zijne te stellen, eene ingrijping in het Nieuw Verbond, Num. 1G, en het volk ontvangt, in \'s priesters bloeienden amandelstaf, een teeken, dat God hem met zijne zonen tot den dienst zijns huizes geroepen heelt. Natuurlijk vervalt door zijne roeping elk priesterschap, dat zijn oorsprong in natuurlijke verhoudingen heeft; in de mosaïsche huishouding is voor een priesterschap als dat van Job, 1 : 5, of van Melchizedek, gcene plaats. De Priester naar de Wet is het alleen ten gevoW

O \' O

-ocr page 137-

123

van Gods welbehagen; niets menschelijks is hierbij in het spel. Evenmin als uit kracht eener hoogere plaats, die men van nature inneemt, wordt men tot dit priesterschap door keuze des volks, of wegens persoonlijke hoedanigheden verheven. «Niemand neemt zich zeiven deze eer aan, maar die van God daartoe geroepen wordt,quot; iïcbr. 5; 4. De verkoren priester moet, alvorens hij tot de bediening van zijn ambt wordt toegelaten, zekere wijdende plechtigheden ondergaan ; daardoor geheiligd geworden, staat hij in heiligheid boven liet volk, gereclitigd om het heilige in tc gaan, en de altaren te bedienen. Echter draagt zijne heiligheid nog slechts een uiterlijk karakter: daarom blijft hem zijn priesterlijk recht bij, zoolang hij zich rein houdt naar do wet, ook al is zijn hart aan zijn ambt vreemd. Zoo verklaart zich dat zijne heiligheid zich tot op zekere hoogte aan zijn gezin mededeelt, Lev. 21 : 22 ; 22:10—13. Diensvolgens moet zijne heiligheid zich belichamen in zijne uiterlijke verschijning, schoon uitsluitend ten tijde, dat hij zijn ambt bedient, opdat het niet schijne, alsof zij aan zijn menschelijken persoon kleefde. In fijn, glanzend linnen gekleed, het oppergewaad uit één stuk geweven, en de min sierlijke leden door een bijzonder kleedingstuk bedekt, staat hij daar als het beeld van dc reinheid en ongedeeldheid des wezens, met niets aan zich, wat het goddelijk oog kwetsen zou. Onbedekt zijn de voeten, omdat de schoen het eigendomsrecht op den betreden bodem voorstelt, en de plaatse, waar de priester zijnen dienst verricht, eene heilige is, eene, die uitsluitend aan Jehova behoort. Zijne zalving wijst op den Geest, die den dienaar bekwaamt tot zijn werk, en ten zegel zijner hemelsche roeping dient; door een zoenoffer wordt

-ocr page 138-

hij ontzoncligd, in een brandoffer zijnen Meester ten dienst overgegeven, in het vuloffer tot de bediening zijns ambts gevolmachtigd. Met bloed worden zijn rechteroor, zijn rechterduim en zijn rechtervoet bestreken; liet oor, omdat hij steeds naar Gods stem moet hooren, de hand, omdat hij steeds vaardig behoort te zijn tot zijnen dienst, de voet, omdat hij in het pad der goddelijke geboden moet wandelen. Dat Mozes het vet des otferdiers in Aarons handen legt, en daarna verbrandt, wijst het offeren als werk des priesters aan; dat hij een deel des vleesches den Priester ter hand stelt, beteekent, dat deze van de altaren leven zal. Zeven dagen duurt de wijding, om ze, naar de beteekenis van het zevental, tot een volkoinenc te maken; na hunnen afluop behoort de Priester Jehova zoo uitsluitend toe, dat hij vader noch moeder, broeder noch zoon kennen mag, zoo diens belang dat eischt, Deut. 33 : 9. Onbegrensde gehoorzaamheid, ziedaar dc eiscli, hem voor alles gesteld ; door Hem wil God voor de oogen des gansch\'en volks geheiligd worden. Voor hem zijn dan ook bijzondere wetten gemaakt, die zijne vrijheid veel meer beperken, dan die des volks; men ziet hem aan geene graven, behalve aan die zijner naaste verwanten ; hij mag met eene hoer, onteerde, of verstootene geen huwelijk aangaan ; van opwekkenden drank heeft hij zich te onthouden als hij in liet heiligdom dienst moet doen; zijn huis behoort een toonbeeld van tucht te wezen, en hoereert zijne dochter, dan wacht haar de vuurdood; zelfs maken alle lichamelijke gebreken van beteekenis voor zijnen dienst ongeschikt! Als hij, verontreinigd, van het heilige eet, dan heeft hij zijn leven verbeurd. Als huisgenoot Gods, ontvangt hij geene erfenis onder zijne broederen; Jehova

-ocr page 139-

125

is zijne erfenis, Num. 18:20; Hij leeft met Jehova mede, etende van diens tafel, deelende met diens altaar, te dezen opzichte verre verheven boven den Leviet, den knecht des huizes, die van den tienden des volks leven moet.

Jehova scheidt niet slechts het huis van Aaron, maar heel den stam van Levi, uit het midden der kinderen Israels af. Num. 8:5 — 26. De verkiezing van Levi\'s zonen tot dienaren der priesteren in de bediening des heiligdoms, draagt zeer duidelijk een plaatsbekleedend karakter. Men weet, dat God, in den nacht, waarin Israel uit Egypte verlost werd, alle mannelijke eerstge-boorten voor zich afgezonderd had. Van dit recht gaat Hij bij Levi\'s verkiezing nit. De Levieten toch neemt Hij in plaats van deze, met toepassing alzoo van het verheven beginsel een plaatsvervanging, dat geheel het mozaisme beheerscht, en het geheim onzer behoudenis in zich bevat. Eigenlijk moesten de eerstgeborenen aan Jehova geofferd worden, dat wil niet zeggen, geslacht, maar gelijk Samuel overgegeven tot den dienst der priesteren van het heiligdom; maar nu stelt God Levi\'s zonen in hunne plaats. Deze zijn dus vóór alles eene levende offerande; na gereinigd en geheiligd te zijn. worden zij dan ook, als ten beweegofter, voor Jehova\'s aangezicht heen en weder bewogen, Xnm. 8: 13. Wijl zij eigenlijk eene gave des volks aan Jehova zijn, legt het volk hen de handen op. Op denzelfden grond rust \'s volks plicht, om door het geven der tienden zelf in hun onderhoud te voorzien. Aan God, den Priesteren tot helpers, gegeven, vertegenwoordigen zij, in den dienst des heiligdoms, het gansche volk, terwijl de omstandigheid, dat het hun verboden is om zich in onmiddellijke aanraking

-ocr page 140-

126

met het geheiligde te stellen, den afstand aanwijst, die het volk nog van het heilige scheidt.

De gedachte, in het priesterschap vervat, vindt zijne volle uitdrukking eerst in den Hoogepriester. Voorzeker is deze ook priester mede; »cle vet spreekt van geene diensten, die uitsluitend door den laatste moesten worden verricht; maar toch staat hij boven hen; hij is de priester, die grooter is dan zijne broederen, op wiens hoofd de zalf gegoten is, Lev. 21: 10. Hij is de eigenlijke vertegenwoordiger van liet priesterschap; de gewone priesters zijn niet als op zich zelf staande personen werkzaam, maar als leden van een geheel, dat in den Hoogepriester zijn vertegenwoordigend hoofd bezit, weshalve de offerdienst later veelvuldig dienst van Aaron werd geheeten. Hem is eene hoogere heiligheid bijgezet dan zijne broederen, zoodat hij, niet gelijk zij, voor de.i voorhang moet blijven staan, die het Allerheiligste van het Heiligdom scheidt, maar, zij het ook slechts eenmaal in het jaar, en met inachtneming van vele beperkende bepalingen, de gewijdste plaats op aarde betreden mag. Uit kracht zijner heiligheid is hij dus niet slechts, gelijk de gewone priesters, dienaar van het heiligdom met zijn altaar en gereedschap, maar van het Allerheiligste zelf, van de plaatse, waar Jehova troont, en die Hij met zijne heerlijkheid vervult, tusschen zijne cherubijnen gezeten. Welk eene treffende opklimming! Het volk, door zijne eerstgeborenen, gelijk deze, op hunne beurt, door de Levieten vertegenwoordigd, dient de Pries-teren ; deze, als eigenlijke huisgenooten Gods, zijn dienaars des heiligdoms; dc Hoogepriester alleen doet de dienst in het Allerheiligste zelf, onmiddellijk voor \'s Konings

-ocr page 141-

aangezicht. De hoogere heiligheid, die hem hiertoe bekwaamt, moet zich afspiegelen in zijne verschijning, en bewaard worden in zijne levenswijs; beiden moeten, in veel hoogere mate, dan bij dc gewone priesters, het beeld zijn van de zuiverste reinheid en de volledigste wijding. Zijne kleeding doet terstond den hoogsten der prieste-ren in hem herkennen; want schoon hij allereerst hol gewoon priesterlijk gewaad draagt, wijzen toch de vorm van hoofddeksel en de kleur zijns gordels hem als den hoogepriester aan; dat hoofddeksel steekt in hoogte boven dat der priesters uit, en de eenerleiheid van den kleur zijns gordels met die des heiligdoms teekent hem als de bestendige huisgenoot Jehova\'s. Over de gewone priesterlijke kleeding draagt hij een geweven opperkleed, aan den ondersten zoom voorzien met kunstmatige granaatappels, zinnebeelden van den rijkdom des levens in Jehova\'s gemeenschap, en met gouden schellekens, dienstig om Jehova met hun geklank aan te kondigen, dat de Hoogepriester tot Hem naderde. Over dezen rok hing het schouderkleed, dc Ephod, waarin de borstlap, met de Urim en Thummim, vastgehecht was. Deze Ephod dient om uit te drukken dat de waardigheid des ambt-op zijn drager rust; de Urim en Thummin wijzen hem aan als gemachtigd, om het volk de goddelijke beslissing mede te deelen. Dat op dc edelsteenen, die de beide stukken des Ephods op zijne schouderen samenhouden, de namen van Israels stammen gegraveerd zijn, stelt voor, hoe de last van het gansche volk op hem gelegd is. Maar deze namen draagt hij ook op zijn hart, in de ju-weelen van den borstlap, wijl liet den hoogepriester eigen is, om het volk als zich zelf aan te merken, even

-ocr page 142-

12S

waard als een edelsteen dit zijnen bezitter is. Opmerkelijk is het voorts, dat een gouden plaat, met het opschrift, de Heiligheid des Heeren, of Heiligheid voor den Heere, zijn voorhoofd bedekt. Dermate hangt deze kleedij met zijn ambt samen, dat hij als een gewoon niensch beschouwd wordt, en dus den dood vervallen is, zoo hij, zonder met haar bedekt te zijn. zijnen dienst in het heiligdom zou durven waarnemen, \'t Is wel een teeken, dat zijne hoogere heiligheid geene andere is dan die der gewone priesters; evenals deze is zij, niet die van den persoon, maar die van liet ambt. Wegens haar eischt de W et dan ook, dat zijne verbintenis tot het natuurlijk leven, zoo los zij, als noodig is, om hem tegen elke verontreiniging te vrijwaren. Zelfs met de lijken zijner ouders mag hij in geene aanraking komen, rouw is hem verboden, en zelfs het huwelijk met eene weduwe, den priesters vrijgelaten, is hem ontzegd!

Het offer is des priesters eerste werk. Voorzeker is het offer ouder dan de Wet; terstond na den val is er al sprake van. In het paradijs bracht de meusch nog geene bijzondere offers, omdat deze handeling de behoefte onderstelt aan de tusschenkomst van iets, tot bestendiging der gemeenschap met God, en deze behoefte, vanwege het onmiddellijke des verkeers met Hem, destijds nog niet was ontwaakt. Maar zoodra er, wegens de zonde, een zekeren afstand tnsschen God en den meusch gekomen was, belichaamd in \'s mensehen verwijdering uit het paradijs, dreef de behoefte, om nochtans gemeenscha]) met God te oefenen, en zijner gunst deelachtig te blijven, naar het of-

-ocr page 143-

129

fer. Do mensch wil in het offer, do zolfstancligheicl, die hij zich, bij manier van root\', door het nuttigen van do vrucht des kennisbooms deolachiig gemaakt had, weder opheffen. Hooft hij zich tot zijn eigen meester gemaakt, een kind gelijk, dat zich, voor den tijd, tot zoon verheft, in het offer erkent hij God weer als Heer, en geeft hij zich aan Hom weder terug. Vandaar is het offer de eerste, natuurlijkste uiting der godsvrucht na den val. Het is geen gave, waarmede do mensch Gods gunst kan koopon, het geschenk gelijk, dat den toorn dos machtigen verzoent, maar eeno handeling, waarin hij, door God het beste deel van zijn bezit te wijden. Hom als Hoor van alles, wat hij hooft, als God, erkent, on zoo herroept wat hij deed in hot paradijs, toen hij Godo gelijk wilde zijn. Hot offer is belichaming van do erkenning dor souvereine, vaderlijke rechten Gods op den mensch; \'t is het tegendeel van de valsc.ho zelfstandigheid, van do aangematigde zelfheerschappij, van do valsche zelfgenoegzaamheid, van de vleoschelijke stofvorgoding, \'tis de kroot dor ziel om don levendon God, \'t is het verlangen des menschon om kind van God te zijn. Als onteigening van eigen bezit, is hot ontkenning van eigen recht tegenover God op zichzelf en het zijne; als toeeigening van het eigene aan God, is hot teruggave van den geroofden scepter in zijne vaderlijke handen; \'t is in zijn geheel de eigenaardige handeling van het gebroken hart, van den verloren zoon, die eerst zijn erfdeel eischte, omdat hij vrij wilde zijn van den vader, on hot nu wedergeeft, ten bewijze, dat hij weer don vader begeert en zijn kindeke wil zijn, weshalve zijn innerlijke kern zeer juist aangewezen wordt in de woorden van don psalmist: de offeranden Gods zijn

!)

-ocr page 144-

130

een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. Zoo vereenigt liet offer in zijne oorspronkelijke gestalte alles in zich, wat het wezen der godsdienst van den niensch na den val uitmaken moet, de aanbidding, de nederbuiging van het verootmoedigd hart, de smeekbede om de vaderlijke gunst, de zelftoewijding; van daar ziet God het aan. Gen. 4 : 4, en is het Gode liefelijk. Gen. 8 :21, zoodat het de getuigenissen zijner gunst over den niensch brengt. De naam, dien het in den voormozaïschen tijd draagt, is die van brandoffer; onder dezen naam wordt het ook in de Wet opgenomen, en als offer, dat de wezenlijke elementen van alle andere, bij de Wet in te stellen offers, in zich vereenigt, tot hoofdbestanddeel van den priesterlijken dienst verheven.

Dit brandoffer, reeds door zijn naam : het opstijgende, aangewezen, als offer, dat »gansch verteerdquot; wordt, zoo-dat er niets van toevalt aan den mensch, zelfs niet aan den priester, moet dagelijks tweemalen, \'s morgens en \'s avonds, op het altaar des \\ oorhofs geofferd worden. Zijn vuur mocht nimmer worden gebluseht. Al ligt het verzoenende element mede in dit offer opgesloten, als voorwaarde zijner welgevalligheid, zoo valt toch zijn zwaartepunt niet in de bloedsbesprenging, maar in de gave dei-aanbiddende vereering zelve. Het is het offer bij uitnemendheid, weshalve aan de dieren, voor hetzelve bestemd, steeds de hoogste eischen gesteld worden. Met hetzelve is steeds een spijs- en drankoffer verbonden, saamgesteld uit hetgeen, als vrucht van menschelijken arbeid, tot onderhoud des levens pleegt te dienen. Plet dient om het brandoffer zoo volledig mogelijk te maken; nu toch worden bij hetzelve al de natuurlijke gaven, welke het volk

-ocr page 145-

131

van Jehova ontvangt, vertegenwoordigd, en verkrijgt het al zoo het karakter eener algeheele, niets uitzonderende, wijding des levens aan Hem. Onmisbaar bij de spijsoffers is het zout, wegens zijne bederfwerende eigenschap beeld der duurzaamheid en zuiverheid, Lev. 2:13. Evenzeer moest eiken morgen en avond het Reukoffer onstoken worden op het in het Heiligdom zelf zich bevindend Reukaltaar. Hierbij deed de Priester van dc allerkostelijkste specerijen in het vuur opgaan, om er \'s volks aanbidding zijns Gods door te belichamen. Daarom is ook de Gemeente, ten tijde des reukoffers, voor de deur des tabernakels vergaderd, biddende tot Jehova. Gelijk do wierookwalm, zijn beeld, stijgt het Gode welgevallig gebed, als lofzegging of smeekbede, als dankbetuiging of voorbede, ten hemel op, gewijd door het altaar, een offer in geest en waarheid.

Als een voortdurend, onafgebroken spijsoffer, hebben w ij de twaalf toonbrooden te beschouwen, die van sabbat tot sabbat op de heilige tafel van Gods huis worden geplaatst. Zij zijn eene offergave, voor Gods aangezicht nedergelegd. Op den disch zijns huizes leveren de twaalf stammen des koninklijks het dagelijksch brood, niet als zou God het eten, maar opdat Hij er de erkenning van zijn recht, en den dank voor zijne genade in ontvange, niet de bede om voortduring van zijnen zegen.

De kandelaar met zijne zeven armen, welks licht niet uitgaan mag, staat voor ziju aangezicht in het heiligdom. Hen priester is het opgedragen te zorgen, dat hij steeds brandende blijft. Want hij stelt de Gemeente zelve voor, zooals God ze voor zijn aangezicht wil zien, eene met de olie zijns Geestes vervulde, en uit kracht hiervan, het

-ocr page 146-

132

licht zijner heerlijkheid vertoonende Gemeente. Is zij in haar geheel alsnog geene draagster van zijn licht, in den kandelaar wil Hij zien, wat zij eens worden zal, als Hij zijnen Geest over alle vleesch uitgestort hebben zal; daarom zet de priester hare type in hare plaats al vast voor zijn oog.

Dit mi is de gewone dienst des huizes. Men ziet hoe eenvoudig alles is. De dienst rekent er mede, dat dit huis een koninklijk paleis is, waar een volk zijne hulde en gave heeft te brengen, maar tevens een goddelijke tempel, waar de gave het karakter eens offers moet dragen, en het offer vergezeld dient te gaan met het gebed. Overigens rekent zij met de voorwerpen, die uiteraard in een huis worden gevonden, met tafel en kandelaar, en maakt die tafel tot draagster van de gaven des volks aan zijnen koning, en dien kandelaar tot type van den wandel des volks in het licht zijns Gods. Hoe verheven, hoe ongekunsteld, hoe schoon!

Wegens de zondigheid des volks kan geen offer van Jehova aangenomen worden dan na voorafgegane verzoening; het offer des onverzoenden wordt verworpen. Daarom zegt David ook; Ps. 51 : 21. dat God lust hebben zal aan de brandoffers, als Hij eerst zijne genade aan hem en aan Sion zal hebben bewezen. Hierdoor verkrijgt de priesterlijke dienst eene zeer hooge beteekenis; want thans wordt zij dienst der verzoening, die de offerande aangenaam maakt. De priester toch is de aangewezene middelaar der verzoening. Ook koningen en profeten zijn middelaars ; de eersten, omdat zij in Jehova\'s naam regeeren; de laatsten, omdat zij in Jehova\'s naam spreken; hem daarentegen is de volmacht gegeven, om

-ocr page 147-

133

het volk tien toegang tot God te ontsluiten. Ook hij oordeelt en onderwijst; maar in beide gevallen is hij aan de gegevene Wet gebonden, als degene, die naar hare letteren het recht uitwijzen moet, en zijn onderwijs tot uitlegging barer geboden te beperken heeft; hij heeft geen souverein gezag gelijk de koning, en spreekt niet uit inblazing gelijk de profeet. Maar het wezenlijkste van zijn ambt is de roeping om verzoenend tussehenbei-de te treden. Zooals hij reeds als dienaar des tabernakels, in de aanbieding der offeranden, tussehen God en de Gemeente in staat, bekleedt hij ook in den dienst dei-verzoening de plaats van tusscheniu getreden dienaar. Van God daartoe gevolmachtigd, handelt hij op diens gezag en onder diens goedkeuring; het volk erkent hem als een, die ten zijnen behoeve en in zijne plaats, de verzoening tot stand brengt. Tn de keuze van do gc-heiligden onder liet heilig; volk tot bedienaars van het

o o

ambt der verzoening, spreekt zich in stede van willekeur, do verhevene Wet nit, dat de hoogste in heiligheid verzoenend voor zijne broederen optreden moet. Wij zullen straks het beginsel, dat aan deze wet ten grondslag ligt, in zijne volle kracht te voorschijn zien treden, als wij den heilige ook tot offer gekozen zien, zoodra zijne heiligheid groot genoeg is, om zijn offering tot afdoende verzoening der zonde te doen strekken. Opzettelijk wordt hij echter uit de menschen, bepaaldelijk uit zijn volk gekozen, omdat hij alleen in dit geval zijne broederen medelijdend op het hart dragen, en zich in hunne plaats voor Gods aangezicht stellen kan; daarom mag geen engel, hoe heilig ook, priester zijn. Reeds zijne verschijning werkt verzoenend; hun: er zijn, dekt de gemeente;

-ocr page 148-

134

daarom wordt hun de plaats voor het heiligdom ter legering aangewezen. ÏS\'um, 3: 38. Zoo dient de tussehen-komst van Aaron, met het reukwerk der hoogepriester-lijke voorbede, tot delging van \'s volks zonde, Num. 16; 47, en de gouden plaat op Aarons voorhoofd tot verzoening van de ongerechtigheid, die aan de dingen kleeft, welke het volk heeft geheiligd, en om hen bij God aangenaam te maken. Ex. 28: 38. In het algemeen kan men zeggen, dat de priesterlijke heiligheid noodig is, om do verzoenende kracht der offerande te volmaken; de verzoening zelve ligt echter in het bloed. Bloed alleen verzoent, gelijk, geschreven staat. Lev. 17: 11: »Ik heb het n op het altaar gegeven om over uwe zielen verzoening te doen.quot; Vandaar heeft geen onbloedig offer verzoenende kracht; slechts ééns. Lev. 5: 11—13, wordt een spijsoffer, met liet oog op dc armoede des offeraars, als een zondoffer aangenomen, mits zonder de gewone bijvoeging van olie en wierook. Een onbloedig zoenoffer, tot regel gesteld, zou den waan begunstigen, als kon de straf door geld en goed worden afgekocht. In de omstandigheid, dat geen offer zonder bloed aangenaam is, spreekt zich de waarheid uit, dat slechts de gave des verzoenden wordt aangenomen. Vandaar gaat steeds, ook bij offers, die niet rechtstreeks tot verzoening dienen, zooals bij brandoffers en dankoffers, de verzoening door bloedsbesprenging de aanbieding op het altaar vooraf.

Het bloed verzoent echter slechts onder zekere voorwaarden. Vooreerst moet het afkomstig zijn van een naar de Wet rein wezen. Geldt in het algemeen de regel, dat de gave, die den Israëliet voor God vertegenwoordigt.

-ocr page 149-

135

in hare soort natuurlijk volkomen moet zijn, in het hij-zonder is hij van kracht als zij tot verzoening dient. Alleen het reine en volkomen leven toch kan het onreine en onvolkoniene dekken; daarom moet het te offeren dier aan de hoogste eisehen. reinheid cn ongeschondenheid, leeftijd en geslacht betreffende, beantwoorden. Ten tweede doet het bloed zijne werking slechts door den priester. Zal er verzoenende kracht van uitgaan, dan moet een priester, die zelf rein is, het voor Gods aangezicht brengen. Op zich zelf is het werkeloos; hot is middel, dat alleen in \'s priesters handen van beteeke-nis is, en zijne werking doet, omdat slechts als van hem gesprengd bloed voor God kan komen, en omdat diens heiligheid zijne verzoenende werking behoort te ondersteunen. In do hand des ambteloozen zon het krachteloos zijn. Ten derde verzoent het bloed slechts ingeval het levend is. Gelijk inen van levend water, van levend vleesch spreken kan, alzoo ook van levend bloed, waar de ziel nog in is, vloeiend, dampend bloed. N\\ ant het bloed verzoent door de ziel. Lev. 17; 11, anders gezegd, omdat de ziel er in besloten is; dit nu kan van het stilstaande, geronnen bloed niet meer gezegd worden. Daarom moesten de priesters nauwkeurig toezien, dat het bloed niet tot stilstand en bederf kwam, maar dampend en vloeiend tegen het altaar gesprengd werd; hun was dan ook gehoden het in een vat met spitsen bodem op te vangen, om te voorkomen dat het stil zou staan. Ten laatste grijpt de eigenlijk verzoenende handeling plaats, door do sprenging van het bloed aan de geheiligde plaatsen. De beteekenis dezer sprenging is de uitbreiding van een rein, in don dood overgegeven leven, voor

-ocr page 150-

136

liet aangezicht des heiligen Gods, tot bedekking van de onreinheid desgenen, die door hetzelve werd vertegenwoordigd. Verzoenen is eigenlijk toedekken, namelijk der zonde, en mitsdien, een opheffen der straf; het bloed nu is het middel ter bedekking, en de sprenging de bedekking zelve; van daar heet het bloed ook losprijs, omdat het dient om den zondaar vrij te maken van de straf zijner zonde. Zoo wordt het Mozaisme beheerseht door de verhevene gedachte, dat er verzoening tot stand komt, als een dienaar Gods, en gehoorzaamheid aan de Wet, een rein leven, dat door den offerdood heenffesaan is,

\' O O \'

plaatsbekleedend en tnssehentredend voor Gods aangezicht stelt.

Was alzoo de verzoening door de sprenging des bloeds steeds voorwaarde tot aanneming der offeranden, er bestonden ook bijzondere offers, die de bedekking der zonde tot uitsluitend oogmerk hadden. In tie Wel worden zij als schuldoffer en zondoifer onderscheiden. Samen vereenigen deze beiden alles, wat tot verzoening der zonde vereischt wordt. Het schuldoffer houdt rekening met de omstandigheid, dat er voor de zonde, als ingreep in het recht des rijks, genoegdoening dient gegeven, \'t Is een offer der schadeloosstelling, waardoor het beginsel vertegenwoordigd wordt, dat aan het recht voldoening gegeven moet worden, op kosten van den overtreder, zal er van verzoening sprake kunnen zijn. Bij dit offer valt het zwaartepunt dus niet in de besprenging met het bloed, maar in de gave der vergoeding zelve. Deze bestaat gemeenlijk in een ram, een dier dat oudtijds veelvuldig tot betaling van boeten gekozen werd; in gevallen van minder ernstigen aard was een dier van geringer waarde,

-ocr page 151-

137

een mannelijk eenjarig lam, voldoende. Dat liet schuldoffer dient tot vergoeding, blijkt uit de omstandigheden, waaronder het wordt geëischt. Zoo moet hij een schuldoffer brengen, die opzettelijk ontrouw is geweest in zijne verplichting omtrent heilige dingen, hij die bedriegelijk gehandeld hoeft tegen zijnen naaste, of door schending van eene verloofde slavin in het eigendomsrecht van haren toekomstigen man heeft ingegrepen; eindelijk ook dc genezen melaatsche en de verontreinigde nazireër, tot vergoeding er voor, dat Jehova niet van hen ontvangen heeft, wat Hem toekwam. Anders is het met het zondoffer. Hier treedt niet het recht op den voorgrond, dat gehandhaafd wil worden, maar de barmhartigheid, die den zondaar in den staat eens rechtvaardigen brengen wil; niet de daad des zondaars, die onschadelijk gemaakt, maar de persoon des zondaars, die ontzondigd moet worden, is de hoofdgedachte. Van daar ligt het zwaartepunt des zondoffers niet in het ten offer aangebracht dier ; dit behoeft niet, gelijk bij het schuldoffer, geschat te worden, in verband tot de hoegrootheid der genoegdoening, die wegens de overtreding geëischt wordt. Veeleer ligt het in het gebruik, dat van liet bloed wordt gemaakt, welks ziel dienen moet, om plaatsbekleedend en tnsschenintredend, de zondige ziel des offeraars voor het aangezicht des Heiligen te bedekken, \'t Is de voorwaarde van de zoenkracht des bloeds, dat het offer volkomen moet zijn, een jonge var of een geiten-bok, een vrouwelijk lam of eene jonge dnive, het zondoffer des armen. Dat het bij dit offer juist op het gebruik des bloeds aankomt, blijkt uit de eigenaardige, bij geen ander offer voorkomende wijze, waarop het in de heilige plaats werd gesprengd. Terwijl het bloed des

-ocr page 152-

138

schuldoffers, evenals bij het brand- on dankoffer geschiedde, alleen rondom aan het altaar wordt gesprenkeld, wordt het, bij het zondoffer, aan de hoornen des altaars gestreken, om het zoo na mogelijk bij God te brengen. Bij zondoffers van hoogeren rang, die voor do Gemeente of den Hoogepriester namelijk, werd het zelfs zevenmaal tegen het binnenste voorhangsel gesprengd, en aan de hoornen dos roukaltaars gestreken ; dat van hot hoogste zondoffer kwam zelfs in hot Allerheiligste. Alles ton bewijze, dat het beginsel der verzoening door bedekking, hetwelk bij de andere offers, slechts als voorwaarde tot de aanneming dor gave voorkomt, in het zondoffer afzonderlijk belichaamd wordt, en er do alles beheerschende ziel van is. Vandaar wordt het ook bij feestelijke gelegenheden gebracht, iets dat met het sclmldoffer nimmer geschiedt.

Mot opzicht tot het zondoffer vallen nog twee dingen op te merken.

Vooreerst, dat de eisch, aan dit offer gesteld, in omvang toeneemt, naarmate de plaats, wolko de persoon, voor wien het gebracht wordt, in thoocratischen zin inneemt, heilig en betoekenisvol is. Terwijl oen gewoon Israëliet volstaan kan met het offer van oeno vrouwelijke geit, of een vrouwelijk lam, soms zelfs mot eone tortelduive of jonge duive, ja met een spijsoffer, wordt voor de Gemeente in haar geheel reeds meer geëischt, namelijk een geitenbok of een var: voor don priester daarentegen is steeds een var tor ontzondiging noodig. Dit beginsel is van zoor verreikende strekking, en van de hoogste betoekenis. Want hoe kostbaar moet het offer dan niet zijn, dat tot ouzo ontzondiging vereischt wordt, naardien ons, in liet goddelijk

-ocr page 153-

139

raadsbesluit, de hoogste plaats in zijn hemelsch koninkrijk is aangewezen? Immers zijn wij tot priesters van den hemelschen tabernakel verkoren! Waarlijk, naar de beginselen van het mozaïsme zelf, wordt, tot ontzondiging van zoo hooggeplaatste personen als wij, zeker geen minder kostbaar bloed geëischt, dan dat van Gods eigenen en eenigen Zoon!

Ten tweede, dat de kracht der verzoenende werking des bloeds afhangt, van de mate der nabijheid, waarin het tot Jehova gebraeht wordt. Daarom eiseht de wet, dat het bloed des zondoffers tot in het heiligdom gebracht worde, steeds verder, van het brandofferaltaar tot het reukaltaar, tot het voorhangsel, ja, tot op het verzoendeksel, onmiddellijk voor Gods aangezicht zelf. Ook dit beginsel is van groot gewicht tot recht verstand van den eisch, aan den groo-ten Hoogepriester der verzoening gesteld. Volgens hetzelve toeh, is de verzoening alleen dan volmaakt, als hij met zijn bloed zoo dicht bij God verschijnt, dat het niet dichter gebracht worden kon, in den hemel zeiven namelijk. Dit stelt de noodzakelijkheid en het gewicht der hemelvaart in het licht, als ingang des Hoogepriesters in liet ware heiligdom zelf, om er met zijn bloed verzoening te doen, en ons alzoo eene plaats in den hemel te bereiden. Zonder haar ware de offering niet voltooid, en onze verzoening mitsdien niet volwrocht.

Het eten van het vleesch der zoenoffers door de priesters, met uitsluiting van alle anderen. Lev. 10: 17, dient tot bekrachtiging der tot stand gebrachte verzoening: want het is eene verzekering, dat het offer van God aangenomen is; anders toch zon God het vleesch niet aan zijne dienaren tot spijze hebben gegeven. Evenals

-ocr page 154-

140

het aansteken van het vet op liet altaar, verzekert het alzoo, dat de verzoening geschied is, en stelt het den offerende gerust aangaande de vergeving, die hij gezocht heeft. Is het offer voor den Priester zelf gebracht, dan schiet er niets over, dan het vleesch op eene reine plaats te verbranden; »want het spreekt van zelf, dat zij, voor wie het offer gebracht werd, niet daarvan mochten eten.quot;

-ocr page 155-

HET GODSDIENSTIG VOLKSLEVEN.

Op het beginsel, dat Israel heilig moet zijn, omdat zijn God heilig is, berust de mozaïsche Wet het eten van spijzen betreffende. Men kan in deze wet twee hoofdgedachten onderscheiden. Vooreer*! wil zij, dat men God heilig houde, door niets te eten, op eigen gezag ten minste, wat Hem reeds geheiligd is, of van Hem ter heiliging aangewezen is. Vandaar verbiedt de Wet het nuttigen van bloed; het bloed toch is in het mozaïsme heilig als drager der ziel. Voorzoover het den priesteren niet gegeven is, om er verzoening mede te doen voor de ziel des menschen, moet het, door uitgieting op aarde, weergegeven» worden aan het element, waaruit God het dierlijk leven heeft voortgebracht, \'t Is waar, dat het bloed der vissehen niet verboden is, ten minste niet der reine. Maar dit verklaart zich uit de in de Wet gehuldigde opvatting, dat slechts het warme bloed heilig is, omdat het koude geene ziel meer in zich bevat; den vissehen trouwens wordt koud bloed toegeschreven. Van zelf spreekt, dat ook liet aan Jehova geheiligd vleesch door gewone Israëlieten niet gegeten mag worden, tenzij dan dat de \\\\ et zelve hem

-ocr page 156-

142

tot het offernuial noodigt. Voorzoover de priester het eet, treedt hij niet op als zoon des volks, maar als huisgenoot van God, zoo hij niet, door het eten van het geheiligde, zijn werk als middelaar volbrengt. Van veel zelfs, dat op de altaren gebracht wordt, blijve de priester verre; men denke slechts aan de brandofferen! Uit denzelfden grond spruit ook het verbod voort, om iets van den nieuwen oogst te gebruiken, vóór de eerstelingen in naam des volks aan Jehova aangeboden zijn, en men zelf van het zijne den priester het toebehoorend deel ter hand heeft gesteld. Evenzeer dat, om de vrucht des nieuw geplanten booms niet eer dan in het vijfde jaar te genieten, daar de eerstelingen vooraf den Heere moesten gebracht, en deze eerst in het vierde jaar zijner waardig golden; ook dienen alle verboden om zich te onthouden, van de eerstgeboorte, tot dit verheven beginsel te worden herleid. Ten hvcede gebiedt de Wet, dat de Israëliet zich zeiven, vanwege Gods heiligheid, heilig houde, door zitb van alles te onthouden, wat zij als onrein aanwijst. Onrein onder de viervoetige dieren is alles, wat niet herkauwt en een gespleten klauw bezit; onder de visschen wat geen vinnen en schubben heeft; onder de insecten wat niet aan de pooten van schenkelen is voorzien; de vogelen wofden met name als rein of onrein aangewezen, waarbij in het oog springt dat allo vleesch of aas etende van het gebruik worden uitgesloten. Ook is al het kruipende, verscheurde, en verstikte onrein: ook het reine dier, dat een mensch heeft gedood, terwijl alle reine spijs, door een onrein dier verontreinigd, evenzeer onrein wordt. Deze scheiding berust uitsluitend in den wil van Hem, voor wien niets rein of onrein is in zich zelf, alles onrein werd.

-ocr page 157-

143

en alles rein worden zal. Echter is er in dit opzicht niet met willekeur gehandeld, maar rekening gehouden met het gevoel en de behoefte der menschen; want als onrein is slechts van zijnen mond geweerd, wat reeds voor verachtelijk ot\' schadelijk, of wel, als lager bewerktuigd, den mensch onwaardig gehouden wordt, terwijl, als rein, hem liet eetbare, nuttige, en altaarwaardige, tot spijze is afgestaan. Voorzeker, wil God, door zooveel als onrein zijnen volke te verbieden, het besef levendig houden, dat het een geheiligd volk is. Waarom toch heeft het zich rein te houden, van alles wat verontreinigt, anders dan omdat het geheiligd is? zoo strenge eischen onderstellen hooge voorrechten. Meteen vergunt de Wet der spijzen ons een diepen blik in de onvolkomenheid der theocratische toestanden ; want zij bewijst ons, dat de bedeeling nog niet gekomen is, waarop alle schepsel, mits door het gebed geheiligd, den mensche rein wezen zal.

Niet minder in het volksleven ingrijpend zijn de wetten, omtrent de verontreiniging door aanraking van iets, dat met baren of sterven samenhangt. Om hare betee-kenis te begrijpen is het noodig te bedenken, dat al het natuurlijke, wel niet vanwege zijne natuurlijkheid, maar toch vanwege de geslachtszonde, met den vloek beladen werd. heeft God nu gedaan ? Uit al de volken heeft Hij een volk, van allen het geringste, uit al de landen een land, onreiner nog dan de andere, zich zeiven geheiligd. Als het zijne, heeft hij het volk gezegend met lengte van dagen, en het land met buitengewone vruchtbaarheid, schoon steeds onder voorwaarde, dat Hem gehei-

-ocr page 158-

144

ligd werd, wat Hij geheiligd had. Echter werd liet oordeel, dat reeds voorlang, in het paradijs, tegen het geslacht uitgesproken was, hiermede niet vernietigd: de heerschappij van lijden en dood bleef bestaan. Als Israëliet is de mensch een koningskind; als mensch is de Israëliet onderworpen aan de straf, die op het geslacht rust, zijne heiliging ten spijt. Weten wij nu dat de vloek der zonde zich bepaaldelijk aan den aanvang en aan den afloop des inenschelijken levens hecht, in barenssmart en dood zich belichamend, dan verwondert het ons niet, dat juist toestanden, die met \'s menschen wording en verdwijning in verband staan, als verontreinigend aangemerkt worden. Verontreinigend is alles wat de gestalte des doods aan zich draagt, en zoo, als belichaming van den vloek der zonde dient aangemerkt: alles wat uitstorting der levende ziele in zich sluit, of in een staat van ontzield zijn verkeert. Juist omdat de verwekking en baring des kinds met verlies van levenskracht gepaard gaat, verontreinigt zij de ouders, inzonderheid de moeder, die, uit kracht van het in het paradijs uitgesproken vonnis, hier de zwaarst getroffene is. Sterker nog verontreinigt het sterven zelf, de algeheele verdwijning der levenskracht, en de volle belichaming van den vloek der zonde, vooral dat van den mensch, zoodat niets onreiner is dan zijn lijk. Maar evenzeer verontreinigen alle toestanden, die met den dood eenige gelijkheid hebben, zooals de melaatschheid der menschen, die als eene ontbinding bij levenden lijve moet worden aangemerkt, of de melaatschheid aan huizen en kleederen, die hiermede eenige overeenkomst bezit. Komt men niet iets, dat naar den dood riekt, in aanraking, zij het ook geheel onwillekeurig, dan is men, als zelf onrein,

-ocr page 159-

145

ongeschikt om in gemeenschap met den heiligen God des levens te staan, en, diensvolgens, ook met zijn volk. Immers heeft men er den voet door gezet op liet van God verlaten gebied, dat des doods, op het gebied van den belichaamden vloek? en wij weten, dat geene kloof zoo breed is. als die, welke het gevloekte en het e-ehcilisrde

O O O

van elkander scheidt.

Zoo wijst deze Wet op liet onvolkoniene van den heilsstaat des volks. Aan den dood, zelfs aan dien van den geheiligde, kleeft nog de vloek; hij is er nog ten volle openbaring van den goddelijken toorn tegen de zonde des geslachts. Zijne kracht, tot ontwijding van het geheiligde, is nog niet van hem genomen; werkelijk scheidt liij ieder, die met hein in aanraking komt, van het heiligdom, dat is, van Jehova zeiven. Wel is er in dc wegen, die tot reiniging van de s:-iiet leiden, welke het doode op den geheiligde brengt, een tegenwicht tegen zijne werking gegeven, maar meer ook niet. \'t Is nog niet zóó, dat dc aanraking mot iets, waarin de vloek der zonde zich bo-lichaamt, niet meer van God vervreemdt, zelfs niet voor een oogenblik. Want de Verlosser is nog niet verschenen, die den dood zijne heerschappij, beide die over ons en die in ons, voor eenwig ontnemen zal, ons zoo rechtvaardigende en zoo reinigende, dat geen dood meer macht over ons heeft. Eens komt het zoover; dan\'wordt de dood van onzen meester onze dienaar. Maar de mozaïsche heiliging is nog tc uiterlijk, dan dat zij tegen de aanraking met den dood bestand zon zijn; eer wordt zij door de onvermij-delijkste uitstorting van kracht, of enkel door aanraking van liet gestorvene in gevaar gebracht! Op welk een laag standpunt stond Israel dan niet, en wat miskenning van

10

-ocr page 160-

146

liet feit, dat Jezus ons voor eeuwig vrij van den dood heeft gemaakt, en den dood in onze macht heeft gebracht, sloot de cisch niet in zich, dat ook de christenen zicli verontreinigd moesten rekenen, als zij, zelfs met den zoom huns kleeds, iets, dat tot den dood behoorde, hadden aangeraakt. Evenmin toch als het licht besmet wordt, door de onreine massa, waarop het zijnen straal laat vallen, verontreinigt ons de dood, als wij in Christus\' bloed ge-wasschen zijn. Voor Israel echter dient de Wet der reiniging tot opscherping van het verlangen naar dc thans verschenen toekomst, ja, naar nog verder gelegen dagen, waarin er geen dood meer wezen zal. Want al kunnen wij hedendaags, Christus ter cere, belijden, dat wij, schoon midden in den dood liggende, reiner dan de hemelen zijn, zoo is de ure, waarop men zingen zal, dat er geen dood meer is, nog niet gekomen. Hij is ontkracht, verslonden nog niet. Maar de wereld komt, waarin niets, wat mensch heet, meer sterven kan, en de naam van mensch gelijkluidend met onsterfelijk wezen zal.

Alvorens Christus verschijnt, om, door zijn sterven den vloek uit den dood weg te nemen, zoodat hij ons niet meer verontreinigen kan, wijst de Wel den Israeliet de middelen aan, van God ingesteld, om den verontreinigde weer tot de gemeenschapsoefening met Hem te heiligen. Deze heiliging eischt vóór alles reiniging, terwijl, in ernstiger gevallen, tevens verzoening noodig is; hiermede komt trouwens de dubbele opvatting der reinheid overeen, als vrij zijn van smet, en als vrij zijn van schuld, liij verontreiniging van lichteren aard, was het baden des lichaams en het wasschen der kleederen voldoende, mits er levend water toe gebezigd werd. Duurde de onreinheid echter

-ocr page 161-

147

langer dan eene week, gelijk bij de moeder gewordene vrouw, den melaatsche, den aan ziekelijk bloedverlies lijdende, dan werd omslachtiger zuivering geëischt. Dan toch moest de theocratische betrekking, behalve door de gewone reiniging, weder aangeknoopt worden door een zondoffer, welks bloed ontzondigend werkte, en door een brandoffer, waarin de verbrokene genieensclmp met Jehova rechtstreeks hersteld werd. Maar omdat het doode lichaam eens menschen reeds door zijne nabijheid in de hoogste mate verontreinigt, zoo wordt er door de Wet een bijzonder reinigingsmiddel tegen deze onreinheid gegeven, \'t Is het zoogenaamde water der afzondering, op eene geheel bijzondere wijze toebereid, en van geen zondoffer vergezeld, omdat het ter ontzondiging voldoende is. Het was een soort van loog, verkregen door water te vermengen, met de asch van eene opzettelijk daartoe verbrande koe. Deze koe moest do kleur des levens dragen, de roode, en van hot vrouwelijk geslacht zijn, het leven barende; daarbij moest zij volwassen zijn, door arbeid noch ziekte verzwakt, en van gebreken vrij, een toonbeeld des levens. Immers moet hare assche tot tegengift tegen de smet des doods dienen! Buiten do legerplaats, in de tegenwoordigheid des priesters geslacht, werd van haar bloed zevenmaal gesprengd in de richting van het heiligdom, om aan te wijzen dat zijne verzoenende kracht zich over de gansche gemeente uitstrekte. Daarop werd de geheele koe, met vel en vleesch, bloed en drek, in het vuur verbrand; want hare met water vermengde asch moest tot reiniging dienen. Daartoe moest de priester, midden in den brand des vuurs, terwijl de asch nog gloeide, er cederhout, hy-zop en scharlaken in werpen, achtereenvolgens zinnebeel-

-ocr page 162-

148

den van onverderfelijkheid, zuiverheid en levenskracht. Zoo wordt do loog, uit deze asch bereid, symbool van het onsterfelijk, reinigend en volkomen levend dat in den dood ingegaan, maar triomfeerend er uit verrezen is, om nu den van hem verontreinigden mensch door mededeelina des eigenen levens te reinigen. De vloeibaarheid van dit reinigingsmiddel beeldt do mededeelbaarheid van dit loven zoo aanschouwelijk mogelijk af. Door een rein man verzameld, en op eene reine plaats buiten het leger geborgen, werd deze asch door den priester tot loog bereid, die met een hvzopbundel op den verontreinigde gesprengd werd. Hieraan herinnert het woord van David: »Ontzondig mij met hyzop,quot; waarmede hij te kennen geven wil, dat hij de hoogste ontzondiging behoeft, omdat hij zoo onrein geworden is als een lijk. ïot tweemalen toe moest de verontreinigde met deze loog besprengd worden, en wel op den derden en zevenden dag na zijne verontreiniging, twee dagen, wier getal een heilig karakter draagt. Na alsdan, op den zevenden dag, het lichaam gebaad en de kleederen gewasschen te hebben, was hij weer rein, zoodat hij zijne plaats onder het volk en in het heiligdom weer innemen mocht. Wel moet men blind zijn om hier niet te zien, dat deze plechtigheid eene schaduw is, geworpen door hem, die zijn leven buiten de legerplaats in den dood geven zal, om er ons mede te bedekken en levend te maken, zoodat geen dood meer macht over of in ons hebben zal.

Dat alles wat het aardrijk, zelfs binnen de grenzen des beloofden lands, voortbrengt, wegens den vloek der zonde

-ocr page 163-

149

te onrein is, om zonder meer van het kind des verbonds genuttigd te worden, staat voor den Israeliet vast. \'t Is dan noodig dat het, vóór het gebruik, eerst worde geheiligd. Deze heiliging geschiedt door de wijding der eerstelingen aan Jehova. Iets van de opbrengst des lands te nuttigen, alvorens deze gebracht waren, zou gelijk staan niet liet eten van iets onreins. Vandaar brengt de bal-lingschap eene voortdurende verontremiging met zich, Hoz. 9:3, naardien de , spijze van het vreemde land niet door liet brengen der eerstelingen gewijd worden kan. Op Paschen en Pinksteren werden dan ook de eerstelingen van den oogst en de eerstelingen der brooden Jehova in den naam des ganschen volks aangeboden. Bovendien had fik Israeliet de eerste vruchten van zijn land, met de geschoren wol der schapen, den Heere te wijden. Daarmede erkende hij niet, gelijk bij het aanbrengen der tienden, liet eigendomsrecht van Jehova op zijn land, maar bracht Hij hulde aan Jehova, als aan den Vervuiler der bondsbelofte. Het was een dankofï\'cr, dat zijne inkomsten heiligde, gelijk ons dankgebed dit onze spijzen doet. Er werd dan ook vrije speelruimte gelaten aan de dankbaarheid, daar er geen eisch omtrent de hoegrootheid der gave was gesteld. Pij de aanbieding der eerstelingen moest de Israeliet een plechtige verklaring afleggen, waarvan hem Deut. 2(5:8 — 10 het voorschrift gegeven was. Deze verklaring bevatte de betuiging, dat Jehova zijne belofte getrouw was geweest, door hem het toegezegde land ten erve te geven. De korf, met de eerstelingen gevuld, diende tot bewijs van dit woord. Daarbij verwees de Israeliet naar zijne geringe afkomst; andere volken mochten hunne vaderen vergoden, hij schaamt zich niet om zijn stamva-

-ocr page 164-

150

der een gering Syriër te heeten, en in herinnering te brengen, dat zijn voorgeslacht in Egypte\'s slavernij had verkeerd. Want zoo eerst keert zich de roem tot zijnen God, die het, door ongehoorde wonderen uit de ketenen tot de vrijheid bracht, meer nog, tot eigenaars van het gezegend Kanaan maakte. En waartoe deed Hij dit ? Is het niet opdat zijn volk Hem zijn lofoffer brengen zon in zijnen tabernakel ? Na zoo gesproken te hebben, moest de Israëliet feest houden voor het aangezicht zijns goeden Gods. Want het zou den Gever onteeren, ontving men ecne gave, zonder er vroolijk over te zijn; onze vreugde is Gode tot eere; er zou iets ontbreken, waar de blijdschap ontbrak. Maar om recht blijde te zijn, moet men ook blijde maken; daarom noodige men den Leviet, den arme en den vreemdeling, mede tot zijn feest!

Nog andere inzettingen treffen wij in de Wet aan. die Gods koningsrecht op den bodem des lands ondersteden, en erkenning hiervan in zich sluiten. Immers beveelt zij, dat het volk, van alles wat het land voortbrengt, een bepaald, het geheel vertegenwoordigend gedeelte, aan Jehova afsta. Van alles wat veld, boomgaard en kudde opbrachten, verviel het tiende gedeelte aan de Levieten, ter vergoeding voor liet hun onthouden deel van den grond. Van deze tienden moesten deze weer het tiende deel afstaan aan de Priesters. Daarbij behoorde het tiende van de reeds vertiende opbrengst afgezonderd te worden tot eigen geheiligd gebruik, zoo namelijk, dat het in zijnen natuurlijken staat onder de schaduw des heiligdoms genuttigd, of wel, thuis te gelde gemaakt werd, om daar ter

-ocr page 165-

151.

plaatse er een feestmaal van aan te richten. Elk derde jaar echter moest men deze tienden thuis laten, en er een feestelijken maaltijd van houden, met de Levieten, en de vreemdelingen en nooddruftigen der plaats. Deze laatste tienden waren dus geene eigenlijke schatting, maar »een middel om het opgaan naar het heiligdom gemakkelijker te maken, cn het oefenen van weldadigheid te bevorderen.quot; — Ook van het levende was de Israëliet zijn deel, en wel liet beste, aan Jehova schuldig. Want al het eerstgeborene, van mensch cn beest, mits van het mannelijk geslacht, moest Jehova geheiligd worden. In sommige gevallen, zoo als bij de eerstgeboorte van men-schen, of van onreine dieren, werdhet, in plaats van geofferd, gelost; de eerstgeboorte van reine dieren werd daarentegen, als zij zonder gebrek was, in het jaar harer geboorte geofferd, of, zoo het niet altaarwaardig was, te huis dooiden eigenaar op heilige wijze gegeten. Door deze inzetting rekent de wet met iets, dat reeds voor hare indiening geschied was, met het feit namelijk, dat Jehova zich reeds in Egypte alle eerstgeboorten des volks had geheiligd. Houdt ineu in het oog, dat het eerstgeborene veeltijds het meest dierbare is, dan zien wij, iioe sterk deze wet het recht Gods op zijn volk uitkomen doet.

Bovendien geeft de Wet den Israeliet vrijheid om Je-hova geloften te doen. Geëischt wordt de gelofte nergens; zelfs staat er, Deut. 23: 22, »zoo gij nalaat te beloven, het zal u geene zonde zijn.quot; Het verklaart zich uit het beginsel der wet, om overal Gods wil, niet de uiting van het vrome hart, op deu voorgrond te plaatsen, opdat de godsdienst een werk der gehoorzaamheid blijve. Is de gelofte echter afgelegd, dat is, niet bloot

-ocr page 166-

152

bedacht uf\' voorgenomen, maar uitgesproken, dan moet zij in elk geval worden volbracht. Vandaar de waarschuwing tegen het onbedacht en lichtvaardig afleggen van geloften, Pred. 5: 1 — 6! Iets nieuws is overigens tie gelofte niet; heel de oudheid door placht men in tijden van gevaar, of bij ondernemingen van twijfelachtigen uitslag, der godheid eene dankgave toe te zeggen, voor het geval, dat zij den wensch des harten gaf. Hierbij hing het van het gehalte des belovenden af, of hij zulks deed, met de bedoeling om de gunst der godheid door eene gave te koopen, dan wel, om haar aan zich te verbinden, door het geven der verzekering, dat hare hulpe op hare verheerlijking van den kant des beweldadigden uitloopen zou.

De gelofte zelve onderscheidt zich in toezegging en ontzegging van iets. Voorwerp van toezegging kan natuurlijk slechts datgene zijn, waarover de belovende het recht van vrije beschikking heeft, beide tegenover God en mensch. Daarbij verbiedt de Wet, in scherpe tegenstelling met het Kananietisch gebruik om het loon der ontucht, »hoerenloon of hondenprijsquot; voor het heiligdom aan te nemen. Overigens kon alles door gelofte aan Jehova worden gewijd, beide rein en onrein vee, voorts akkers, huizen, slaven, kinderen, ja, de eigen persoon. Echter konden al deze gaven, met uitzondering van het voor de altaren geschikt vee, naar het voorschrift der wet, en tie schatting der priesters, weder gelost worden. Bij deze soort van geloften, spreekt zich het streven uit, om, door nadere verbinding van zich zeiven aan tien Bondsgod, Hem dankbaarheid te betoonen, of zijner hulp deelachtig te worden. Een eenigszins ander karakter draagt

-ocr page 167-

153

de gelofte der ontzegging. Hier heeft de behoefte den boventoon, om door ontzegging van het geoorloofde, Jehova den ernst der begeerte te toonen, of zich voor het verkeer met Hem geschikter te maken. A^au zulke geloften vinden wij een voorbeeld 1 Sam. 14: 24; tot haar behooreu do geloften om zich tijdelijk van spijs en drank, of van de echtelijke bijwoning te onthouden, iets, waarvan nog in Hand. 23: 12 en 1 Cor. 7: 5 sprake is; ook die, het nazireërschap betreffende, behoort hiertoe. Vooral op dergelijke toezeggingen schijnt gedoeld in Num. 30, waar de geldigheid van geloften, door vrouwen en dochters afgelegd, van do stilzwijgende of uitgesprokene toestemming des mans of dos vaders afhankelijk wordt gemaakt. Nog verdient opgemerkt, dat alle geloften, om zich zelf te verminken, hoe groote rol zij in den godsdienst der heidenen ook spelen, in de wet stren-gelijk verboden waren; immers verbant zij gesnedenen van het heiligdom. Evenzeer is het tegen haren geest in, als men zich wegens de godgewijde gaven ontslagen acht van de plichten tegenover anderen, bv. tegenover de ouders, Matth. 15: 5, (i. De lichtvaardigheid, waarmede geloften verbroken, en de trouweloosheid, waarmede zij vervuld werden, behoorden onder de zekere teekenen van \'s volks verval.

Bijzondere vermelding verdient de gelofte der verbanning, van welke wij een voorbeeld vinden in Num. 21: 2, en die bij de Wet geregeld wordt in Lev. 27: 28, 29. Natuurlijk kon slechts het vloekwaardige voorwerp van zulk eene gelofte zijn; vooral werd dan ook het door afgoderij besmette hiertoe gesteld, namelijk, voor zoover het niet reeds, krachtens een goddelijk bevel, ter vernietiging aan-

-ocr page 168-

gewezen was. Het »verbannenequot; is liet »afgesnedenequot;, namelijk van het godsrijk; liet wordt bnitengeworpen en het verderf prijsgegeven. \\\\ras het verbannene een levend wezen, zoo moest het gedood, was het eene zaak, zoo moest het vernietigd worden; verbannen stukken gronds waren, onverkoopbaar, en vielen den priesteren toe. Als »hoog-heiligquot; werd het beschouwd, iets, waaruit duidelijk blijkt, dat »reinquot; en »heiligquot; niet hetzelfde zijn, maar dikwijls elkaar uitsluiten. Want evenzeer als reine dieren nog geene heilige zijn, en eene reine plaats nog geene heilige is, zoo kan iets in den hoogsten graad heilig wezen, zonder rein te zijn. Dit heilig zijn van het gebannene, is zoo op te vatten, dat het, ten volle aan den kring van het men-schelijk recht onttrokken, uitsluitend er is, om door zijn ondergang aan Jehova\'s verheerlijking dienstbaar te zijn.

Van alle geloften is zeker die tot het Nazireërschap de belangrijkste. De naam wijst op afzondering; Nazi-reër is elk Israel iet, die zich vrijwillig voor een zekeren tijd, en naar het voorschrift der wet, Jehova heiligt. Gedurende den tijd zijner gelofte heeft hij zich té onthouden van alles wat van den wijnstok komt, en moet hij zijn haar ongeschoren laten: ook mag hij zich aan geen lijk verontreinigen, zelfs niet aan dat zijner naaste bloedverwanten. In dat Nazireërschap ligt de gedachte eener vrijwillige toewijding van den geheelen persoon aan Jehova besloten: het is zinnebeeld van een priesterlijk leven zonder priesterlijk ambt. Daarom heeft zich de Nazireër, evenals de priester in den tabernakel te onthouden van eiken bedwelmenden drank, en, even als deze, te toonen, dat de verbintenis met God ver beven alle aardsche banden staat. Het laten groeien van

-ocr page 169-

155

het haar verklaart zich uit het onbesnoeid laten van den wijnstok in het Sabbatsjaar; dat deze, Lev. 25: 5, ook snazirëerquot;\' geheeten wordt, geeft tot deze vergelijking aanleiding. Wijst dit aan, dat de wijnstok geheel aan zieh zelf wordt overgelaten, van niemand aangeroerd, zoodat hij zijne kracht ten volle ontwikkelen kan, evenzeer teekent het onbesneden haar der Xazireërs, dat hij zijn kracht niet in dienst van iets natuurlijks verteert, maar haar ter vrije beschikking Gods houdt. Bij den afloop zijner gelofte moest het afgesneden haar dan ook in het offervuur Gode worden wedergegeven. Zoo hebben wij het optreden van Nazireërs als een zeer gunstig verschijnsel in het volksleven aan te merken, omdat het eene uiting is van het verlangen naar het algemeene priesterschap der zonen en dochteren Gods, waardoor zich de messiaansche bedceling kenmerken zal. Als symbool dezer toekomst valt dan ook bij het Nazireër-schap alle onderscheid van sexe weg; ook de israëlitische vrouw kan dc gelofte des Nazireërschaps afleggen.

De dankoffers, thans meestal vredeoffers geheeten, kenmerken zich door het streven naar bevestiging der gemeenschap met Jehova, De Wet onderscheidt ze in vrijwillige en bevolene offers. Tot de eerste behoort het gelofteoffer. Lev. 7: 16, hetwelk dient om eene vroeger afgelegde gelofte te betalen. Hier draagt het offer het karakter eener vergoeding, in aansluiting aan de betee-kenis, die zijn naam volgens sommigen oorspronkelijk heeft. Voorts het vrijwillig offer. Lev. .7: 16, waartoe men zich vroeger niet verbonden heeft, en dat alzoo, geheel uit eigen aandrift, onverplicht gebracht wordt. Onder de ongebodene dankoffers onderscheidt zich, als het heiligste

-ocr page 170-

156

van allen, het lofoffer, Lev. 7: 12—15, gebracht, naar aanleiding van bijzondere uitreddingen, om Jehova dank en eer toe te brengen voor zijne genade. Natuurlijk kon dit lofoffer tot eene der beide reeds genoemde soorten behooren: liet kon te voren beloofd, en alzoo geloftecffer, of ook, als vrijwillig offer, bloot uiting van dankbaarheid zijn. De tweede hoofdsoort der dankoffers is bij de wet voorgeschreven. Hiertoe behoort het offer der tweejarige lammeren, dat de gemeente, na afloop van den oogst, op het Feest der weken, brengen moest. Lev. 23: 19, en het offer van een volkomen ram, dat na den afloop van het Xazireërschap werd geëischt. De wet stelde aan de dieren, die ten dankoffer gewijd werden, dezelfde eischen als bij de overige offersoorten; slechts met opzicht rot het vrijwillig offer, dat niet tot de allerheiligste behoort; wordt uitzondering gemaakt. Lev. 22: 23. Uitgenomen dat het slachten niet aan de noordzijde van het heiligdom behoefde te geschieden, zijn de plechtigheden bij het dankoffer tot na de sprenging des bloeds toe, dezelfde als bij het brandoffer; later echter gaan zij een eigenen gang. Het kenmerkende der heilige handeling bestaat in de deeling van het offervleesch tusschen Jehova en den-gene, die het offer brengt. De stukken vet vallen als het beste Jehova toe, en vormen, op het altaar verbrand, een vuuroffer, Lev. 3 : 3 — 5, den Heere tot eenen liefelijken reuk. De borst wordt, met den rechterschouder, den dienstdoenden priester afgestaan. De offerende moest het hem eigenhandig aanbieden, waarop hij het ten hefoffer den Heere overgaf, dat is, op de handen van den offerende legde. Ex. 29: 24, en dan met zijne eigene handen, diens handen voorwaarts en achterwaarts bewoojï,

7 O\'

-ocr page 171-

157

ten teeken, dat hot vleesch eerst Jehova toegebracht, en dan van hem aan zijnen priester gegeven werd. Het overige viel den offerende toe; uitzondering hierop maakt alleen het voor de gemeente gebracht dankoffer, dat alleen door de Priesters gegeten werd. De offerende moest het dan, met zijne verwanten en genoodden, voor Jehova\'s aangezicht eten, onder voorwaarde echter, dat alle aanzittenden le-vietisch rein waren, naardien zij er anders doodschuldig door werden. Er werd op den maaltijd ook brood opgezet, dat vooraf, zoo het ten minste ongezuurd was, ten spijsoffer gewijd, ten deele ook den Priester toeviel; het diende om de vreugde door de menigvuldigheid der genieting te verhoogen. De maaltijd werd niet in, slechts bij het heiligdom gehouden, dikwijls in private woningen, mits in de heilige stad, Spr. 7: 14; alleen het vleesch van het gemeentelijk dankoffer werd in het heiligdom zelf gegeten. Daarin dat op het dankoffer een feestmaal volgt, spreekt zich de liefelijke gedachte uit, dat Jehova geene weldaden bewijst, om zich van de bidders af te helpen, of ook slechts, om er een teeken van zijne heerlijkheid in te geven, maar ten einde zich met den bewel-dadigde in nauwere gemeenschap te stellen. Want aan dat offermaal zit Hij zelf als gast mede aan, en doet het alzoo strekken tot bevestiging zijner gemeenschap met de zijnen. Daaruit verklaart zich ook, dat het dankoffer even goed in tijden van nood als van uitredding werd gebracht, want het diende tot bevrediging der, in zulke dagen vooral levendig opgewekte, behoefte, om zich, door het besef der gemeenschap met den God des ver-bonds te versterken. Richt. 20: 26; 21: 4, 2 Sam. 24: 25.

-ocr page 172-

158

Evenals de levensmiddelen werd ook de tijd in het godsrijk geheiligd; want de heiliging omvat er alle levensvormen des menschen. Reeds wordt door het morgenen avondoffer elke dag in het bijzonder gewijd. Xochthans wordt er aan sommige dagen en tijdkringen een heiliger karakter bijgezet; het geschiedt met het oogmerk om eene voortdurende, steeds vernauwde gemeenschap met God in het leven te houden. De regeling der geheiligde tijden berust op het zinnebeeldig getal zeven, dat der goddelijke volmaaktheid, omdat het leven van Gods kinderen zich naar het voorbeeld huns Vaders vormen moet. Elke zevende dag der week is daarom heilig; hij is een dag der ruste, een dag der onthouding, gezegend en zegenbrengend, type van eene sabbatsruste, die den vloek dei-zonde van het aardrijk wegnemen zal. Voorts dragen dagen, waarop de maan weer aan den hemel verschijnt, een feestelijk karakter; dan wordt er een grooter brandoffer gebracht, ditmaal onder begeleiding van een priesterlijk bazuingeschal, dienende om de offerhande bij Jehova in gedachtenis te brengen, ÜSum. 10; 9. Echter is.alleen de zevende dezer feestdagen een sabbat; dan blies de bazuin, blijkens den naam, »dag des geklanks,quot; met verhoogde kracht. Evenzeer als de zevende der dagen en de zevende der maanden, was het zevende jaar geheiligd. Het was een sabbatsjaar, waarin liet land rusten moest, en alles, wat het zonder menschelijke tusschenkomst opbracht, den armen of het gedierte toeviel. Rusten moet het land Jehova ter eere; dies is zijne opbrengst tijdens dc ruste geen bijzonder eigendom, maar dat van God, die het op zijne beurt den arme afstaat. Deze rust strekt zich ook uit tot de schulden; niemand mag in dit jaar lastig gevallen worden met aan-

-ocr page 173-

159

mailing tot betaling. Terwijl de arbeid stil staat, overdenkt het volk de Wet; daarom wordt ook op het Loofhuttenfeest van elk Sabbatjaar, dat is, bij zijn aanvang, de wet den volke voorgelezen van de priesters, hare natuurlijke leeraars, in eenc opzettelijk daartoe verordende samenkomst. Xa zeven Sabbatjaren valt liet Jubeljaar in, juist na den grooten Verzoendag. Zijn aanvang word door bazuingeschal aangekondigd. Was het evenals het Sabbatjaar een jaar der ruste, tevens was het, als jaar der lossing en der vrijmaking, veel meer. Alles, wat sedert het vorige jubeljaar verkocht was, keerde tot zijnen oirspronkelijken eigenaar terug, en de israelitische lijfeigene werd als een vrije huiswaarts gezonden. Opmerkelijk is het, dat deze Wet niet toepasselijk is op huizen binnen bemuurde steden, terwijl zij wel degelijk gold voor huizen, diealstoebc-hooren des lands moesten worden beschouwd. Wat toch is de reden, dat alleen het rechtstreeks van Jehova aan zijn volk gegevene, in spijt van alle menschelijke veranderingen, in deze oirspronkelijke beschikking gemaakt, tot de familie, aan welke het in den beginne van God geschonken was, moest wederkeeren ? Deze, dat het land, met al zijn toebehooren, in het volksbewustzijn eene giftc van Jehova blijven moest; elke familie moest het bemerken, dat Jehova\'s genade de grond was van zijn bezit, en dat elk recht, van bloot maatschappelijken. aard, wel onder de Volken het hoogste was, maar niet onder het Volk, alwaar het ten volle ondergeschikt was aan het theocratisch belang, en bestemd om ter gezetter tijd voor het iioo-gere recht van Jehova te wijken! Men kan dan moe elijk de wet grooter onrecht aandoen, dan door te zeggen, dat de inzettingen van het Jubeljaar slechts in het maat-

-ocr page 174-

158

Evenals de levensmiddelen werd ook de tijd in het godsrijk geheiligd; want de heiliging omvat er alle levensvormen des menschen. Reeds wordt door het morgenen avondoffer elke dag in het bijzonder gewijd. Xochthans wordt er aan sommige dagen cn tijdkringen een heiliger karakter bijgezet; het geschiedt met het oogmerk om eeno voortdurende, steeds vernauwde gemeenschap met God in liet leven te houden. De regeling der geheiligde tijden berust op het zinnebeeldig getal zeven, dat der goddelijke volmaaktheid, omdat het leven van Gods kinderen zich naar het voorbeeld huns Vaders vormen moet. Elke zevende dag der week is daarom heilig; hij is een dag-der ruste, een dag der onthouding, gezegend en zegen-brengend, type van eene sabbat,sruste, die den vloek dei-zonde van het aardrijk wegnemen zal. Voorts dragen dagen, waarop de maan weer aan don hemel verschijnt, een feestelijk karakter; dan wordt er een grooter brandoffer gebracht, ditmaal onder begeleiding van een priesterlijk bazuingeschal, dienende om dc offerhande bij Jehova in gedachtenis te brengen, Num. 10: 9. Echter is.alleen de zevende dezer feestdagen een sabbat; dan blies de bazuin, blijkens den naam, »dag des geklanks,quot; met verhoogde kracht. Evenzeer als de zevende der dagen en de zevende der maanden, was het zevende jaar geheiligd. Het was een sabbatsjaar, waarin het land rusten moest, en alles, wat het zonder menschelijke tusschenkomst opbracht, den armen of het gedierte toeviel. Rusten moet het land Jehova ter eere; dies is zijne opbrengst tijdens de ruste geen bijzonder eigendom, maar dat van God, die het op zijne beurt den arme afstaat. Deze rust strekt zich ook uit tot de schulden; niemand mag in dit jaar lastig gevallen worden met aai-

-ocr page 175-

159

maning tot betaling. Terwijl de arbeid stil staat, overdenkt het volk de Wet; daarom wordt ook op het Loofhuttenfeest van elk Sabbatjaar, dat is, bij zijn aanvang, de wet den volko voorgelezen van de priesters, hare natuurlijke leeraars, in eene opzettelijk daartoe verordende samenkomst. Na zeven Sabbatjaren valt het Jubeljaar in, juist naden grooten Verzoendag. Zijn aanvang werd door bazuingeschal aangekondigd. Was het evenals het Sabbatjaar een jaar der ruste, tevens was het, als jaar der lossing en der vrijmaking, veel meer. Alles, wat sedert het vorige jubeljaar verkocht was, keerde tot zijnen oirspronkelijken eigenaar terug, en de israelitische lijfeigene werd als een vrije huiswaarts gezonden. Opmerkelijk is het, dat deze Wet niet toepasselijk is op huizen binnen benmurde steden, terwijl zij wel degelijk gold voor huizen, diealstoebe-hooren des lands moesten worden beschouwd. Wat toch is de reden, dat alleen het rechtstreeks van Jehova aan zijn volk gegevene, in spijt van alle menschelijke veranderingen, in deze oirspronkelijke beschikking gemaakt, tot de familie, aan welke het in den beginne van God geschonken was, moest wederkeeren ? Deze, dat het land, met al zijn toebehooren, in het volksbewustzijn eeno gifte van Jehova blijven moest; elke familie moest het bemerken, dat Jehova\'s genade de grond was van zijn bezit, en dat elk recht, van bloot maatschappelijken ■ aard, wel onder de Volken het hoogste was, maar niet onder het Volk, alwaar het ten volle ondergeschikt was aan het theocratisch belang, en bestemd om ter gezetter tijd voor het hoo-gere recht van Jehova te wijkend Men kan dan moe\'elijk de wet grooter onrecht aandoen, dan door te zeggen, dat de inzettingen van het Jubeljaar slechts in het maat-

-ocr page 176-

160

schappelijk belang zijn gemaakt, daar zij, van lioe grooto nuttigheid ook, toch voor alles een godsdienstig en theocratisch karakter dragen. Zij leeren ons, dat het goddelijk recht verre boven het menschelijk recht staat, en dat de beschikkingen zijner genade, door niets dat tijdelijk en toevallig is, kunnen worden vernietigd, maar dat Hij telkens zijn recht weer handhaaft, ten einde alles, wat zijne genade aan zijne kinderen toegezegd had, tot hen te doen wederkeeren. Meteen is dit Sabbatjaar type van de toekomst, van de geestelijke en lichamelijke vrijmaking der kinderen Gods, ja, van de verlossing der gansche kreatunr, der herstelling aller dingen, Rom, 8: 19, 23, Hebr. 4; 9.

Bovendien verplicht de Wet eiken mannelijken Israëliet, om driemalen in het jaar. voor Jehova\'s aangezicht ten feestc te verschijnen. Reeds als middelen, waardoor het besef der gewijde nationale eenheid opgewekt wordt, hebben de feesten groote beteekenis in het volksleven. Ook wat hen betreft geldt de regel, dat de ordeningen des natuurlevens oirspronkelijk den tijd hunner, viering en hun eigenaardig karakter bepalen. Zij verbinden zich aan de overoude gewoonte, om bij de keerpunten, die telken jare voor akker en wijngaard intreden, feestelijk saam te komen, tot afsmeking van of dankzegging wegens den goddelijken zegen. Maar toch zi jn zij door den eigenaardigen geest der theocratie gewijd, en verre boven het peil van gewone natnurfeestcn verheven. Want vóór alles leeft het geloof in \'s volks binnenste, dat God zelf in zijne schepping tegenwoordig en werkzaam is, als degene die lente en herfst, regen en zonneschijn, groei en vruchtbaarheid geeft. Is Israel nu zijn volk, dan behoort

-ocr page 177-

161

het Hem ook te erkennen, door telkens als zijne hand kennelijk zichtbaar wordt, of\' zich uitstrekt om zijne kinderen wel te doen, Hem ter eere feest te honden. Zoo dragen \'s volks feesten voor alles een godsdienstig karakter, zonder deswegens bij uitsluiting godsdienstige feesten te zijn. Dat gewijd karakter der feesten verraadt zich in de omstandigheid, dat aan het vroolijkste van allen, de viering van den Verzoendag voorafgaat, om te tooneu, dat alleen de met God verzoende feest vieren kan, en recht heeft om zich in de aardsche zegeningen, als in de teekenen zijner gunst, te verblijden. Ook springt het in het oog, dat het wezen der israelitische feestvreugde bestaat in verlustiging in Jehova: voorts teekent zich het godsdienstig karakter dezer feesten in de omstandigheid, dat zij niet dan met vele offeranden gevierd, en veelvuldig met maaltijden der barmhartigheid besloten werden. Tevens verheffen zij zich verre boven hunne oirspronkelijke aanleiding; want Elohim is voor Israel Jehova, de God, die zich zoowel in historischen weg, als in de ordeningen der natuur, heilbrengend aan zijn volk openbaart. Vandaar dienen de feesten, schoon in verschillende mate, mede tot herdenking van de groote keerpunten in \'s volks historie, waarin Gods genade zich zoo heerlijk heeft geopenbaard.

Het Paaschfeest dient den Israeliet om zich door herinnering aan het verbond te sterken in Jehova, en meteen, om, door hernieuwing van hetzelve, in zijne gemeenschap te verblijven. Dat het juist in de lente viel, is niet zonder beteekenis. Bij alle volken der oudheid vinden wij reeds een lentefeest, gekenmerkt door een ernstig karakter, dat zich verklaart uit het streven, om

11

-ocr page 178-

162

door aanroeping der godheid, zich zegen voor het ingetreden arbeidsjaar, en afwending van nationale rampen te verzekeren. Allicht was het feest, dat Israel in Egypte van Farao begeerde, van soortgelijken aard; de op-gegevene drangrede: »opdat God ons niet overkome met pest of zwaard,quot; doet dat ten minste vermoeden, Ex. 5 : 3. Was het dan vreemd, dat de Israeliet zijn jaar zonder zijn God niet indurfde, en aan zijn aanvang het lam at, dat het verbond zijns Gods vertegenwoordigde ? Wat bij andere volken een feest was, ter wijding van den oogst, word hier een feest van Gods verlossende genade, waardoor Hij zich het volk ten eigendom had gemaakt. Echter ging het oirspronkelijk karakter van dat feest niet in zijne historische beteekenis onder; integendeel trad liet zeer eigenaardig te voorschijn in de omstandigheid, dat het laatste gedeelte van het feest tot wijding van de vrucht des lands diende. Eigenlijk toch is het paasch-feest uit twee onderscheidene, schoon nauwverwante feesten saamgevoegd. Het eene wordt binnen den kring der familie gevierd in den nacht van den uittocht; het leeft van de historie, als herdenking van liet verbond, niet de vaderen gemaakt. Het andere wordt door de gemeenschap des ganschen volks voor het aangezicht des heiligdoms gevierd ; zijn eigenlijke naam is : feest der ongezuurde brooden. Na de verwijdering van alle zuurdeeg nit de woningen, begon het Paaschfeest met de slachting van het paasehlam, oirspronkelijk door de hand des huisvaders verricht. Met het bloed werden bovendrempel en huisdeur bestreken. Sinds de slachting bij het heiligdom zelf plaats had, moest dit natuurlijk vervallen ; in plaats er van werd het bloed bij het altaar

-ocr page 179-

163

gesprenkeld, en het vet op liet altaar verbrand. Het dier werd in zijn geheel, zonder dat er een been aan gebroken werd, gezoden, en in denzelfden nacht met ongezuurde brooden en bittere kruiden gegeten. Niets er van mocht buitenshuis gebracht, of tot den volgenden dag overgelaten; men at hot als een die reisvaardig is. Slechts de besnedene en reine mocht aan den maaltijd deelnemen; onderscheid van sexe, ambt, of leeftijd kwam hier overigens niet in aanmerking. Tot verklaring dezer handeling deelde de huisvader de historie van den nacht des uittoehts mede. Tijdens de zeven dagen, die op dat nachtmaal volgden, mocht geen gedesemd brood worden gegeten; de eerste en zevende waren sabbatten; voorts werden tijdens het feest openbare brandoffers en zondoffers gebracht. Daaruit, dat het lam gegeten werd, blijkt, dat het paaschoffer, schoon iets voor zich, toch op eéne lijn met de dankoffers staat. Ook in het paaschoffer wordt, evenmin als in eenig ander, de verzoenende handeling niet gemist; want de bestrijking met liet bloed dient tot bedekking der familie. Maar daarom is het nog geen zoenoffer; evenals bij de dankoffers ligt zijne beteekenis vooral in den, tot vernieuwing der gemeenschap met den Bondsgod, gehoudenen maaltijd. Het is een vreugdemaal, waarbij liet priesterlijk karakter der familie zeer op den voorgrond treedt, eii dat zoo bij voorbaat den geest des nieuwen verbonds ademt, terwijl het als onderpand van een verbond, dat in het bloed eens lams vastgemaakt is, op den maaltijd wijst, waaraan de kerk tot aan het einde der eeuwen toe haar geloof vernieuwt. Evenzoo zou men niet ten onpas in de eerstelingschoof van den gerstenoogst, die op den morgen na den eersten

-ocr page 180-

164

Paaschsabbat voor Jehova\'s aanschijn ter wijding van den oogst heen en weder bewogen werd, eene vingerwijzing kunnen erkennen, naar Hem, die eens, ter zelfder tijde, als eersteling der ontslapenen uit zijn graf opstond, en ons allen heiligde.

Zeven weken na Paschen viel het Feest der \\\\ eken in; zijn andere naam is Feest der eerstelingen. Het heeft in de Wet de beteekenis van dankfeest voor den afge-loopen tarweoogst. Slechts één dag is het van duur. Zijn zwaartepunt valt in het offer van de twee eerstelings-brooden. Was de garve van liet beweegotfer op Paschen een teeken, dat de oogst was begonnen, deze brooden onderstellen, dat hij afgeloopen is. Naardien zij het gewoon voedsel des volks voorstelden, met de bedoeling om dit te heiligen, waren zij gezuurd, maar mochten deswegens niet op het altaar verbrand worden, en werden den priesteren tot spijs gegeven. Er volgde een groot brand-, zond- en dankoffer op; voorts dienden maaltijden, uit vrijwillige gaven bereid, en aan de weldadigheid dienstbaar gemaakt, om de feestelijkheid van den dag te verhoogen.

In de zevende maand werd het Feest der Loofhutten zeven dagen lang gevierd. Eigenlijk dankfeest voor al de zegeningen des jaars, ontving liet meteen eene historische beteekenis, als herinneringsfeest aan den tocht dei-vaderen door de woestijn. Daarom moet het volk, gedurende het feest, evenals deze, in tenten wonen. Als feest der inzameling wordt het arbeidsjaar er door afgesloten. Het draagt een blijmoediger karakter dan het lentefeest, en kon met recht het vroolijkste onder de volksfeesten heeten. Nog een achtste dag was er aan toe-

-ocr page 181-

165

gevoegd, evenals de eerste een sabbat, door feestelijke samenkomst des volks opgeluisterd. Men Koude hierbij echter wel in het oog, dat soortgelijke sabbatten niet even heilig waren als de wekelijksche, daar op dezen alle werk verboden was, tijdens hunnen duur daarentegen alleen het slaafsche werk stil moest staan.

Van deze drie feesten onderscheidt zich de Grootc Verzoendag als een feest van geheel eenige beteekenis. Kennelijk staat hij in betrekking tot Loofhutten: gelijk Pascha het Feest der ongezuurde brooden inleidt, is de Verzoendag voorbereiding tot de hoogste vreugde, die zich op Loofhutten openbaart. Ook hij kan onder de Feesten gerekend, schoon hij, op straffe des doods, een dag des vastens moest zijn, waarop de zonde, onder diepe verootmoediging des harten, diende beleden. Want op dezen dag kwam de verzoening van priesterschap en volk tot stand, ja, van het heiligdom zelf, dat, naar de diepe opvatting van het mozaisme, niet zuiver in Gods oogen blijven kon, omdat het van menschcn bediend werd. Het dan gebracht zoenoffer stelde in het licht, dat de verzoening, die in den Voorhof geschiedde, niet toereikend was, en tot aanvulling eene verzoening behoefde, die onmiddellijk voor Gods aangezicht geschiedde. Daarom moest het bloed gesprengd worden in het Allerheiligste, waaide ark stond, het voertuig van Jehova\'s tegenwoordigheid, zijn troon en voetbank. In die ark ligt de Wet, die, als akte des verbonds, onophoudelijk tegen het volk getuigt, maar bedekt is door een. deksel, dat tot verzoening dient, ten teeken van Gods wil, om het verbond, \'s volks zonde ten spijt, te handhaven. Boven dat deksel verschijnt Jehova in eene wolk, tusschen Cherubs, be-

-ocr page 182-

16(5

wakers zijns troons, zinnebeelden zijner ongenaakbaarheid, voor zoover zij, als belichaming van zijne mogenheid en voorzienigheid, het bewustzijn zijner heerlijkheid opwekken, die ons stil doet staan op onzen weg naar Hem heen. Daar in het Allerheiligste wacht God den hoog-sten der Priesters, om eene verzoening te doen, die de Gemeente in haar geheel in den stand der genade doet blijven, en het voortbestaan van het middelaarschap des verbonds verzekert. Ondersteld wordt dat allen, die in den loop des jaars met opgeheven hand gezondigd hebben, of anderszins iets, der strafte waardig hebben gedaan, hun misdrijf hebben geboet, of voor hunne zonde veizoe-ning hebben gevonden. Er blijft dus geene ruimte o\\er voor den waan, dat de verzoening van dezen dag eene kwijtschelding in zich sloot van zonden, die slechts geboet konden worden, door het ondergaan van straf, eh van verzoening waren uitgesloten, of ook, dat zij de gewone wegen van ontzondiging, aan de bijzondere personen aangewezen, overbodig maakte.

Volgens het beginsel dat de middelaar, die zulk eene ingrijpende en alomvattende verzoening tot stand brengt, zelf schuldvrij behoorde te zijn, moest de hoogepriestei, als zelf zondig zijnde, eerst voor zich en zijn huis, dat is, voor den door hem vertegenwoordigden priesterstand, verzoening doen. Deze eiscb sprak zich reeds uit iu de wet, dat hij onder zijn dienstwerk eene gouden plaat op zijn voorhoofd dragen moest, met het opschrift: »Hei-ligheid van Jehova,quot; Ex. 28 ; 38, opdat haar glans op de schaduwen vallen, en het onvolkomene des dienst-werks bedekken zou, voor het oog desgenen, wiens vuur zelfs hemelen zou verteren. Zeven dagen te voren reeds

-ocr page 183-

167

moet hij in hot heiligdom zijn intrek nemen, daarop zich baden, en eene kleeding aantrekken, die van alle sieraad ontbloot, maar beeld der hoogste reinheid is. Hierop brengt hij, uit eigen middelen, een jongen stier voor zich ten zoenoffer; daarna neemt hij een vat, vult het met gloeiende kolen des brandaltaars, legt er reukwerk op, en zet het dan in het Allerheiligste, op het verzoendeksel neder. Eene wolke moet er zijn, tusschen hem en God, zal hij, na zoo dicht tot Dezen genaderd te zijn, niet sterven. Na achterwaarts het Allerheiligste uitgetreden te zijn, haalt hij van het bloed des geslachten vars, keert naai- het Allerheiligste terug, en volbrengt er het eigenlijke werk der verzoening, door het eens vooraan tegen het verzoendeksel, en, ten einde zijn werk zoo volkomen mogelijk te maken, zevenmaal op den grond voor de arke te sprengen. Zoo zelf verzoend, keert hij naaiden Voorhof weder, waar twee bokken op hem wachten, tusschen welke hij reeds het lot geworpen heeft, om te weten, welke geofferd, welke weggezonden zal worden. Na den eenen ten zondoffer geslacht te hebben, brengt hij het bloed in het Allerheiligste, en sprengt het even als te voren, tot verzoening van de zonde der Gemeente. Thans volgt de ontzondiging van het Heiligdom; met het bloed des zondoffers worden de hoornen van reukaltaar en brandaltaar bestreken, om het zoo dicht mogelijk bij God te brengen. Dat hiertoe enkel het bloed van een bok gekozen werd, toont wel dat het geheim der verzoening niet in de gave in de kostbaarheid of veelheid der offers, maar alleen in de van God verordineerde bedekking door iets reins, dat krachtens zijn bezield zijn hiervoor geschikt is. Tenslotte wordt de andere bok levend voor het brandaltaar ge-

-ocr page 184-

108

plaatst, als in Gods tegemvoordigheid, en, door oplegging der handen van den kant des hoogepriesters, met de beleden zonden des volks beladen. Men brengt hem dan buiten bet leger, naar eene plaats, vanwaar liij niet kan wederkeeren, ten teeken dat de zonde voor altijd verzoend is. Nu trekt tie hoogepriester, na zich gebaad te hebben, zijne gewone ambtskleed!ng weer aan, ten bewijze, dat de priesterschap in genade van God is aangenomen, en brengt hij voor zich en het volk een brandoffer. Met het vleesch des brandoffers wordt ook het vet dei-zondoffers verbrand; vleesch, huid en drek der laatsten echter, van var en bok, buiten de legerplaats gebracht, en daar den vure gegeven. Zij, die den bok uitgeleid of de offers verbrand hadden, werden wegens hun vertoeven in de woestijn, in lichten graad onrein ; eerst na het wassehen hunner kleederen en het baden huns lichaams mogen zij in het leger terugkeeren. Xu eerst konden de feestoffers. Num. 29 : 7—11, worden gebracht.

Op dezen dag geeft de W et, op het gebied der verzoening, het hoogste wat zij geven kan. Dat het slechts iets zeer onvolkomens is, blijkt niet alleen uit de omstandigheid, dat tal van zonden niet mede in deze verzoening begrepen zijn, maar ook uit de noodzakelijkheid van haren jaarlijkschen wederkeer. Het is eene tijdelijke, geene eeuwige, eene beperkte, geene alomvattende verzoening ; eene «rechtvaardiging des vleesches,quot; dat is, van den uiterlijken, levenden mensch, die de vrees des doods niet wegnam, omdat zij geen recht op de hemelen gaf, maar hare werking tot de grens der aardsche theocratie beperkte. Hoe arm is de rechtvaardigheid, die het bloed van var en bok bijzet, vergeleken met de gerechtigheid

-ocr page 185-

169

des geloofs, die in het bezit was van den vader des volks! Men moet zeggen, dat de genade in diepte verloren heeft, wat zii in breedte won, en dat het standpunt der zonen dat der vaderen verre beneden zich laat. Om waarlijk in het gezicht des doods goedsmoeds te zijn, heeft de Israëliet iets hoogers dan den priesterlijken zegen op den dag der Verzoening van noode. het geloof namelijk, dat de God, die een verbond met hem heeft gesloten, het werk der verzoening volmaken, den beloofden messiaan-schen zegen brengen, en geen dood toelaten zal om Hem van de zijnen te scheiden. Alleen dat geloof, dat dooide schemering hoen, het beter offer zoekt, brengt de ziel iu het paradijs; het doet de levenden over den dood heenzien, en brengt de dooden op uit het graf. \'t Is het offer van Christus, dat wegens de trouw van Hem, die nooit een half werk doet, gecischt wordt. Hat offer zal eens worden gebracht; engelen zullen een priester hunne hemelen zien doorgaan, één, wiens verschijning reeds verzoent, en de uitgieting van het water des levens op heel het volk, zal toonen, dat zijn bloed aller zonde wegnam voor eeuwig. Van die dagen af zal liet gelaat aller feesten veranderen. In plaats van het paaschlam het avondmaal, tot gedachtenis zijner offerande, tot belichaming onzer gemeenschap aan zijn vleesch, tot onderpand onzer verbintenis met God, tot sterking van het geloof in zijnen strijd. Van ons Paaschfeest is hij de eersteling, degene, wiens opstanding de onze wijdt en waarborgt. Op Pinksteren zal de inzameling herdacht worden van de eerstelingen der kerk, voorboden eener schare, die niemand tellen kan. Nog zal het Feest der Loofhutten een weinig toeven; want alle werk dient eerst volbracht, en alle strijd moet

-ocr page 186-

170

eerst volstreden, voor Jehova zelf cene tente boven ons aller hoofden wordt, eene schaduw tegen de hitte, eene verberging tegen de zon, Op. 7: 15, 16. Maar het komt terug; de heerlijkheid der kinderen wordt openbaar, de boeien des schepsels worden geslaakt, en wij, verzoend en gereinigd, zullen eeuwig eten en drinken in een meer dan paradijs, met Christus in ons midden, terwijl God zelf in-tusschen alle tranen wegwischt uit ons oog.

-ocr page 187-

RECIIÏ. FAMILIE. VOLKSLIED.

Zeer veel stof tot nadenken geeft de omstandigheid dut er, naast de dienst der verzoening, eene dienst des rechts onder Israel ingesteld is. Genade in de kerk, recht in den staat, zoo iets begrijpen wij, omdat beiden, in deze bedeeling ten minste, twee tegen elkander overstaande sferen zijn ; maar hoe kunnen beiden gevonden worden in ééne sfeer, in één koninkrijk? Voorzeker wijst liet naast elkander loopen van twee zoo uiteenloo-pende diensten, het onvolkoinene der aardsche theocratie zeer duidelijk aan. Er moet wel een recht zijn, dat, buiten de altaren om, en door de altaren zeiven geëerbiedigd, met niets minder dan met de straf des euveldaders tevreden is, zoolang de theocratie nog niet, door uitstorting van den Geest over alle vleesch, tot een koninkrijk der hemelen opgevoerd is. Want ware er voor elke zonde verzoening te vinden bij den priester, zoo werd de theocratie feitelijk overgeleverd aan de misdaad. Zoolang de Geest, door de Wet in aller hart te schrijven, geen waarborg gegeven heeft tegen de zonde, moet de-verzoening zelve zich wel beperken tot overtredingen.

-ocr page 188-

172

die liet fondament der theocratie niet rechtstreeks aantasten, ot\' van welke de stoornis, in de rijksorde aangericht, kan worden hersteld. Daartoe behoeft de kracht der verzoening niet kunstmatig verminderd te worden, aangezien zij uit zich zelve zwak genoeg is ; want het middel, waartoe zij tot stand komt, het bloed van dieren namelijk, is uit zich zelf ontoereikend om het recht te voldoen. De onvolkomenheid der verzoening ruimt dus plaats in voor het recht, dat, met eene eigene dienst, in do theocratie blijven zal, tot het volk zelf in rechters veranderd wordt.

Dit recht is geene maatschappelijke schepping, maar een goddelijk iets; \'t is het recht van God zelf, op handhaving van zijne bondseer, ten koste der overtreders van den bondsplicht. Daarom vervalt men eigenlijk wegens alle zonden tegen de wet, de verborgene der begeerlijkheid ingesloten, aan dit strafrecht. Want van een bloot burgerlijk recht, onder welks bereik slechts de daad vallen zou, weet het mozaisme niets. Alle instellingen der theocratie worden door éenen. wortel gedragen. De aanwezigheid van een onafhankelijk burgerlijk recht, van wereldschen aard, zou strijden tegen het theocratisch beginsel der eenheid van de godsdienstige en maatschappelijke levenssfeer. De verborgene wereld, die des harten, en de openbare wereld, die der daad, vormen op gewijd gebied één geheel, door dezelfde wet en hetzelfde recht beheerscht. Dat blijkt zoo duidelijk lit de omstandigheid, dat de vloek der wet niet slechts de grove zondaars treft, die ook ten onzent onder het zwaard der gerechtigheid vallen, maar een iegelijk, die niet blijft in alles wat in het boek des verbonds geschreven is.

-ocr page 189-

178

Nn beperkt wel de barmhartigheid, die den weg ter verzoening in liet heiligdom opent, de uitoefening van het reoht om te straffen; maar toch staan wij voor het ontzaglijk verschijnsel, dat tal van zonden, in het aard-sche godsrijk, geboet moeten worden, en onmogelijk kunnen worden verzoend. Zij worden gestraft, meestal met den dood, welke in gevallen van bijzondere gruwelijkheid verscherpt wordt, en, aan liet hout ondergaan, belichaming is van den vloek ; in lichtere gevallen met geldboete of slagen, te zamen of afzonderlijk. Dit straffen is geen zoenen; het sluit slechts een boeten van het misdrijf in zich, met de bedoeling om voldoening te geven aan het naakte recht, op kosten van den persoon of het bezit des schuldigen. Daarmede, dat de straf ondergaan is, is het recht voldaan, zoodat het den gestrafte geene verdere eischen. stelt. Ma ar toch blijft de zonde den mensch aankleven; zij blijft zijne daad en zijne schande, en bant hem alzoo, ook na zijne vrijwording van het recht door liet ondergaan der straf, uit de kringen van gemeenschap, waartoe slechts de reine toegang heeft. Zoo laat, b. v. het recht een gevangen gezet misdadiger los, als hij voldoende voor zijn misdrijf geboet heeft; maar wordt hij daarmede in zijn staat en eer van vroeger hersteld? Geenszins, de maatschappij blijft hem den rug toekeeren. Evenmin herstelt liet dragen der straf zonder meer in de gemeenschap met God en diens rijk; gestraften zijn nog geen verzoenden, en dooden nog geen zaligen. Al is do rechtvaardigheid voldaan, de heiligheid houdt hare eischen nog over; dat toont zij, door alles van zich verre te houden, wat niet toegedekt en aangenaam gemaakt wordt, door tus-schenkomst van een rein leven, dat zich, ten behoeve en

-ocr page 190-

174

in de plaats des zondaars overgegeven heeft in den dood. en dezen zoo tot eene offerhandeling heeft gemaakt. at tal van zondaren blijven dan in Israel van Jehova gescheiden, als bannelingen van het aangezicht zijner heerlijkheid, enkel omdat er voor hen zulk eene tusschen-komst niet is! Ieder kan thans zien hoe nieuw cn heerlijk het evangelie des nieuwen verbonds is, als het ons de verzekering geeft, dat een iegelijk, alleen door het geloof in Christus offer, gerechtvaardigd wordt van alles, waarvan hij niet gerechtvaardigd kon worden door Mozes Wet, Hand. 13 : 39.

Het ontga onze aandacht niet, dat de verzoening op theocratisch gebied vrij wat ruimte aan het recht overlaat, reeds omdat zij zich beperkt tot de zonden des Is-raelietischen volks. Zij draagt nog geen universeel, geen alle volken omvattend, karakter, en laat de zonde van den raensch open, te gelijkertijd dat zij de overtredingen der uit de menschen geheiligde bondgenooten wegneemt. Er wordt in den tabernakel geen enkel offer gebracht, dat de zonde van het paradijs verzoent, de welbekende, die het ongeloof tot moeder en de zelfoverschatting tot prikkel had, allen van éénen toegerekend, en uit eénen zich in allen vermenigvuldigende. Geen priester verschijnt voor altaar of ark om er verzoening voor te doen, en den menschelijken naam in eere te brengen in de hemelen; Aaron wordt geen Adam; zijne zonen staan niet voor den mensch, en nog wachten de volken op den priester, die den titel van Adams zoon dragen, en in de plaats des menschen staan zal voor God. Daarom is het niet vreemd, maar zeer natuurlijk en verklaarbaar, dat al de gevolgen van de zonde des menschen in het aardsche

-ocr page 191-

175

godsrijk even goed blijven voortbestaan als onder de volken der wereld. Het recht toch, dat van elk menschen-kind wegens haar voldoening eischt, heeft er, naast de bedeeling der verzoening, immers vrijen loop ? De dood heeft even goed onder Israel heerschappij als onder de volken: naar verre dagen moeten zijne zieners henenstaren, vóór zij hun lied zingen, van den dood, die verslonden is tot overwinning. Do bondszegen mag het leven tot zat wordens toe verlengen, zoolang mogelijk de uitvoering verschuivend van een vonnis, dat den Israeliet treft omdat hij mensch is, toch is liet laatste woord aan den dood. Zelfs Jehova\'s lof wordt op de lippen der heilige zangers van dezen laatsten vijand tot zwijgen gebracht; wie toch heeft ooit in het graf van den Heerlijke Israels gesproken? En dat niet alleen! Met onverbiddelijken gang-wandelt liet recht heel de wereld door, zelfs door heilige grenzen niet weerhouden. De vrouwen baren onder Israel even goed met smarte, als onder andere volken, naast de straffe des doods, die zij wegens Adams zonde moeten ondergaan, de schuld der vrouw dragende. De mannen eten ook in Israel hun brood in het zweet des aanschijns, en zelfs van den priesterlijken akker is de distel nog niet geheel verdwenen. Wel worstelt de zegen steeds met den vloek : de vreugde van kinderen des verbonds te baren, lenigt niet weinig de moederlijke smart, eii een honderdvoudige oogst vergoedt ten volle de smart der handen; maar geheel weggenomen is de vloek toch nog niet. Want steeds staat hij op korten afstand, dreigende om weder te keeren, op hetzelfde oogenblik, dat het volk zich afkeert van de Wet; dan zullen de moeders kinderen baren voor den dood, en doornen de akkers verteren! Voorts

-ocr page 192-

176

is liet geen wonder, dat de Volken, heel de bedeeling-der Wet door, vreemd blijven aan het evangelie, omdat de priester nog toeft, die den toorn tegen de zonde des geslachts draagt, en door zijne gehoorzaamheid voor eeuwig zoent.

Eindelijk vergete men niet, dat zelfs de verzoening, die in den tabernakel geschiedt, het recht des godsrijks niet waarlijk bevredigt. De daar bedekte zonde wordt immers niet in den weg des rechts verzoend\'? \'t Is waar, men zou den dood des offerdiere als eene voldoening aan het recht kunnen aanmerken; maar t is de vraag of het 1110-zaisme hiertoe voldoende aanleiding geeft. Eens slechts zien wij, dat het dooden van een dier in de plaats eens schuldigen, van liet recht als voldoening aangemerkt wordt; maar ten behoeve van wien? Van den misdadiger zeiven ? Neen, maar ten behoeve van de rechters, die er door ontlast worden van de schuld des bloeds, dat ten hunnen laste komt, zoolang zij het niet, bij gebrek aan beter, gewroken hebben aan de koe, die in de plaats van den onbekenden moordenaar wordt gesteld: de misdadiger zelf wordt er niet van zijne strafschuld door ontheven, Deut. 21 : 1—9. Dat het dooden van hot offerdier eene voldoening aan het recht, als grondslag der verzoening, in zich besloot, is niet te bewijzen. Nergens wordt ons het \\ oorhof voorgesteld als eene gerichtsplaats, en de Slachter als zijn eigen rechter. Ware het anders, onverklaarbaar zou het zijn, dat er sprake van verzoening kon wezen, ook waar aan oen voorafgaand sterven niet kan worden gedacht, zooals Ex. 30: 16, van »geld der verzoening,quot; Num. 16: 47, van reukwerk der verzoening. Ex. 28; 38, van verzoe-

-ocr page 193-

177

nende hoofdplaat.quot; Evenzeer zou het raadselachtig blijven, waarom er bij de schuldoffers, die tot verzoening van aan de theocratie toegebrachte schade dienden, naast de dooding des offerdiers, eene bijzondere voldoening aan het recht wordt geëischt, zoo deze door de slachting reeds was gegeven; immers moet de offerende zijne boete er bij betalen, en schat de priester zijn offer in verhouding tot het aangedaan onrecht. Voorzeker is de slachting van het offerdier meer dan eene uitwendige handeling, die de verkrijging van het bloed als zoenmiddel beoogst. Want er spreekt zich in haar erkenning uit van de Wet, dat het leven, hetwelk verzoenend tus-schentreedt, in den weg der algeheele zelfopoffering tot liet aangezicht des Heiligen gekomen moet zijn, dat is, als bloed, symbool der meest volstrekte wijding. Maar het eigenlijk verzoenende der offerhandeling ligt in de sprenging met dat bloed, in de tusschentreding van dit de merkteekenen der hoogste wijding dragend leven. Door die besprenging wordt de zonde toegedekt, zoodat zij van God niet meer gezien, en dies niet langer toegerekend wordt: verzoening is bedekking. Voorzeker eerbiedigt het Recht ten volle dit door de Wet zelve aamre-

O O

wezen deksel, niet echter als iets, dat het voldoenine:

\' \'o

geeft, maar als iets, dat verbergt, wat het zoekt. Op den duur reikt dit deksel niet toe, \'t is slechts tijdelijk, slechts voorloopig, slechts gebrekkig, en moet plaats maken voor een beter, waarin het recht ten volle berusten kan. Want thans wordt, tegelijk met de zonde, ook het recht zelf bedekt, zoodat het in zijne volle majesteit niet kan schitteren. Hoe toch zal het recht eener Wet uitkomen, die hare overtreders zelfs wegens overtredin-

12

-ocr page 194-

178

gen des harten vervloekt, als zijne uitoefening telkens door de tusschenkomst van dierenbloed wordt voorkomen ? Hier schijnt de vloek geen vloek te zijn! t Is dan noodig, dat er eene betere verzoening geschiede, eene, waarin rechtshandhaving en rechts ver werving elkander ontmoeten. Alles wacht op een priester, wiens dood eens en voor altijd aan het recht voldoet, dat de zonde aan de quot;Wet op ons leven gaf, en meteen ons recht verwerft, om in naam der Wet hemelen in te gaan, opdat hij, tns-schen ons en God getreden, zoowel aan den eisch der rechtvaardigheid als der heiligheid voldoe.

Voorzeker kon Jehova zich het recht om te straffen uitsluitend voorbehouden hebben j dit deed Hij eclitci niet, Voor zoover de zonde rechtstreeks in de theocratische orde ingrijpt, is de overheid gehouden om het recht ten koste des overtreders in eere te herstellen. God zelf heeft haar daartoe geroepen; zij is zijne dienares, zijn gevolmachtigde. Alleen waar de overheid onbevoegd tot handelen zou zijn, of in de onmogelijkheid om te handelen zou verkeeren, treedt Hij als rechter op, zij het ook dat Hij niet altijd op in het oog vallende wijs, en vaak eerst in volgende geslachten straft. In alle andere ge\\ allen roept Hij de overheid om op te treden in zijnen naam. Daarom heet het recht zoeken een »vragen van Godquot;, »een verschijnen voor God1, en wordt het gericht »GodesJ en de rechter »Godquot; geheeten. Dat Jehova zijn macht om te oordeelen ten deele op menschen legt, heeft eene verreikende strekking; \'tis als eene eerste schrede op den weg ter uitvoering zijns raads, tot overgifte van al het oordeel aan éénen mcnsch, van voor de tijden der eeuwen hiertoe verordineerd. Echter is voor alsnog vanwege de

-ocr page 195-

179

beperktheid, het menschelijk wezen eigen, in vele gevallen van rechtspraak Gods onmiddellijke tusschenkomst noodig. Hij verleent deze soms door middel van een eigenlijk Godsgericht, zooals bij de beschuldiging van overspel, door een man tegen zijne vrouw ingebracht, of als godspraak van den hoogepriester, door de Urim en Thum-min. Licht en Recht, in vormen, ons onbekend, gegeven ; overigens dient de eed om aan alle tegenspraak een einde te maken.

Het geloof, de erkenning, dat de rechters gevolmachtigden Gods zijn, en ook dan als zij goddeloos handelen, als organen Gods moeten worden erkend, is van het hoogst gewicht tot recht verstand van de beteekenis der veroordeeling van Jezus. Zeer goed is deze beteekenis opgevat in de welbekende belijdenis, dat Christus onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld is, om ons van het streng oordeel Gods, dat over ons gaan zoude, te bevrijden. Bij de opvatting der overheid als bloot burge-lijke instelling, goddelijk misschien, maar geenszins orgaan van het recht der Wet, en aanvang van het gericht der Wet. vervalt natuurlijk de klem dezer gansche redeneering. Maar ziet men in den theocratischen rechter het orgaan des Wetgevers zeiven, door hetwelk Hij zijne Wet handhaaft, dan wordt Jezus van God zeiven veroordeeld, waar de aardsche rechter dat doet. \'t Is waar dat deze zijnerzijds onbillijk handelt, en evenzeer valt het niet te ontkennen, dat hij feitelijk eene ontheoera-tische macht vertegemvoordigt. Wat het eerste echter betreft, zoo hebben wij over zijne persoonlijke bedoelingen henen te zien, daar zij hier niets af- of toedoen aan het feit, dat hij toch eigenlijk slechts werktuig is, in de hand

-ocr page 196-

ISO

Desgenen, die door hem den middelaar overgeeft aan het kruis, zijnerzijds niet onrechtvaardiglijk, daar alle zonden zijns volks dezen toegerekend waren. W ut het andere belangt, zoo hebben wij er ons niet over te bekommeren, daar deze ontheocratische macht, blijkens het woord: Geeft den keizer wat des keizers is,quot; van God zeiven in Mozes\' en Davids plaats over het volk was gesteld, en dus even goed als de vroegere theocratische machten, zijne dienares en naamdraagster was. Alzoo zal de instelling der overheid het middel worden, waardoor God, op voor de wereld verborgene wijze, zijn oordeel op den Christus legt, opdat deze door zijn kruisdood volstrekte voldoening geve aan het recht. Zich deze verborgene goddelijke handeling bewust zijnde, heeft Jezus dan ook gezwegen als een lam, en aan het rechterlijk oordeel, hoe onbillijk het op menschelijk standpunt was, zich zonder tegenspraak onderworpen. Hij zag, achter het werktuig, de hand, die het bewoog, en kuste haar, zonder het werktuig er eenigs-zins van zijne verantwoordelijkheid door te ontlasten. Vanwege de zonde, die hem toegerekend was, heeft hij zicli van menschen, als van God zei ven, tot den dood des krni-ses laten veroordeeldi. Hij heeft de onbillijkheid van het wereldlijk vonnis slechts even uitgesproken, om ons te doen zien, dat hij persoonlijk onschuldig was, en dat hi j mitsdien zich zeiven als onzen plaatsvervanger moest beschouwen, om het als wel verdiend te kunnen beamen. Zoo heeft hij het recht gekust, terwijl het hem doodde, en al stervende, het zoo ten volle bevredigd, dat het bij zijn graf zwijgt, tegen allen, die gelooven, tot den huidigen dag-toe. Dat alleen zijn dood werkelijke voldoening geeft aan het recht, zoodat de overtreder, vóór dien tijd slechts

-ocr page 197-

181

verborgen, ontheven wordt van den toorn, leert de Wet ons op zinrijke wijze; want zij spreekt deze grootsche gedachte uit in de bepaling, dat de onopzettelijke doodslager wel veilig is binnen de muren der vrijstad, maar eerst bij den dood des hoogepriesters als een, die geen bloedwraak meer heeft te vreezen, vrij uit en in mag gaan, waar hij wil. Hier oordeelt het Levietisme zich zelf, als iets, dat even als de vrijstad slechts beschutting tegenover het recht geeft, en wijst het over zich heen, naar een stervende, wiens dood werkelijke voldoening aan het recht geven zal. Eene vrijstad, Mozes geeft ze, de vrij-, heid zelve, Christus.

Hoog gewicht hecht de Wet aan de familie. Volgens haar maakt zij een onschendbaar geheel uit, eene opvatting, waaruit zich verklaart, dat bloedwraak, die, gelijk men weet van oudere dagtéekening is, door haar gewettigd wordt, en slechts binnen zekere grenzen beperkt. Beschermt het recht der wrake de familie, voor hare instandhouding draagt de Wet geene mindere zorg, getuige de leviraatswet, die den overblijvenden broeder tot het huwelijk met de kinderlooze weduwe zijns broeders noopt, en evenzeer de bepalingen, die het erfgoed steeds weer tot het geslacht, waaraan Gods hand het gaf, doen we-derkeeren. In de familie hebben de ouders natuurlijk de hoogste plaatsen, terwijl van beiden den vader de eerste toekomt, en al is hem het patriarchaal recht over leven en dood der zijnen ontnomen, nog teekent bet zijn vroeger aanzijn in het recht, den ouders gelaten, om een ongehoorzamen zoon enkel op hun getuigenis ter dood

-ocr page 198-

182

te laten brengen. Van hooge beteekenis in de familie is uiteraard het kind, inzonderheid het eerstgeboren jongske, steeds met dubbel hartelijken welkomstgroet verwelkomd, \'tls als voelt het hoofd des huizes hoeveel hoogerhetis vader dan man te zijn, en een kind ten hemel te kunnen opheffen, als getuigenis van den zegen des verbonds, door Jehova gegeven. Dat kind toont, dat hij niet vergeefs heeft geleefd, maar medewerken mocht aan de vorming van het bondsvolk sder toekomst, dat de wereld erven zal. Dit kind geeft hem een naam, dien geen engel in den hemel, geen schepsel op aarde, ooit ontving, den vadernaam, uitsluitend weggelegd voor het wezen, dat de gelijkenis van God zal zijn. In dat kind leeft men \\ooit , \'t is de erfgenaam van het ten deele ons reeds gegeven, ten deele ons nog slechts toegezegd heil, zoodat er voor den kinderlooze geene toekomst schijnt. Groen wonder dat kinderloosheid op wettisch standpunt als straf beschouwd wordt, al valt af te keuren, dat de volksmeening al te vaak voorbijzag, dat zij ook den weg banen kan voor het kind des wonders. Kinderen zijn een erfdeel des Hee-ren, en des buiks vrucht is eene belooning. De eerstgeborene behoort, als eersteling der kracht en treffelijkste in hoogheid. Jehova toe, en wordt slechts na lossing den vader wedergegeven. Na \'s vaders dood wordt hij hoofd des huizes, en draagt doze een ambt, zoo is hij zijn natuurlijke opvolger; een dubbel erfdeel wordt hem toebe-schikt, en in het geslachtsregister komt hij voor als hoofd. Echter toont God somwijlen, dat slechts zijne vrijmachtige beschikking, geenszins natuurlijke voortreffelijkheid grond van het voorrecht is, dat de Wet, in aansluiting aan de volkszede, den eerstgeborene toekent, door hem

-ocr page 199-

183

voorbij te gaan, Gen. 49; 4. De beteekenis, der eerstge-geboorte toegekend, verklaart zich eerst ten volle uit hare afschaduwing eener in de godheid zelve aanwezige betrekking tusschen den Vader en Hem, die, als eerstgeborene Gods, ook tot eerstgeborene aller kreatnur worden zal, erfgenaam des Vaders, hoofd der broederen. Moeten de ouders hun eersteling bepaaldelijk aan Jehova wijden, niet minder eischt de Wet, dat zij al hunne kinderen voor zijne dienst opvoeden. Eene bepaalde theorie van opvoeding geeft zij niet; maar bepaalt er zich toe om te bevelen, dat de kinderen onderwezen worden in de kennis van Gods wil, bekend gemaakt met de volkshistorie, en vóór alles geoefend in gehoorzaamheid aan het ouderlijk gezag. Van deze dingen moeten do ouders, volgens Deut. ö : 6, onophoudelijk tot hunne kinderen spreken. Intussehen wil de Wet, dat zij, in het stuk van onderwijs, zoo ongedwongen mogelijk te werk gaan. Niet vergeefs toch zijn er zoovele jaarlijksche feesten ingesteld, en heel het land door zoovele gedenkteekenen opgericht. Onwillekeurig prikkelen zij de nieuwsgierigheid der kinderen, zoodat de ouders de vragen slechts te beantwoorden hebben, die deze als van zelf hun doen, om het kind tot de wetenschap te brengen van de groote werken Gods, aan feest en gedenksteen vastgeknoopt. Ook in \'s volks liederen plant zich dc herinnering aan Gods hondstrouw van geslacht tot geslacht voort, en te midden van Loof-huttens vreugde wordt telken jare de Wet mede den kinderen voorgelezen. Uit alles blijkt, dat het treurig stelsel, waarbij de plicht tot opvoedend onderwijs van den vader op vreemden overgedragen wordt, geenszins door de Wet wordt gehuldigd. Zij beschouwt de ouders evenzeer

-ocr page 200-

184

gehouden om den geest als om het lichaam hunner kinderen te voeden, en ziet in de besnijdenis een wenk, hun gegeven, om hunne kinderen op te leiden tot de gemeenschap met God, als het eigenlijk oogmerk hunner verschijning op aarde.

Tot liet huis behoort ook de vrouw. De nawerking van het vonnis, in het paradijs tegen haar uitgespioken, doet zich ook in de Israelietische familie gevoelen, /ij wordt steeds als onzelfstandig aangemerkt; als maagd is zij den vader, als vrouw den man onderworpen, en slechts onder den weduwlijken sluier vrij. Hare beteekenis heeft zij niet, gelijk de man, wegens wat zij op zich zelve is, want zij is niet gelijk hij, einddoel der schepping, als »beeld en heerlijkheidquot; Gods, maar hulpe, middel voor hem. Alzoo verkrijgt zij eerst als echtgenoot en moeder beteekenis, als eene, die den man en het geslacht ten bate is, zoodat de ongehuwde en kinderlooze als iets, dat zijn plaats doelloos beslaat, der verachting is prijs gegeven. Daaruit verklaart zich, dat het huwelijk als iets voor zich door de Israelietische vrouw wordt begeerd, en in plaats van romantische liefde, zucht naar de vervulling harer bestemming, haar den man toevoert. Daaruitquot; wordt het duidelijk, dat zij het haren man niet ten kwade duidt, zoo hij het kind schat boven haar, en de uitbreiding van zijn geslacht boven alles stellende, andeie met haar in zijne huwelijksgemeenschap opneemt. De vrouw is de vertegenwoordigster van het natuurlijke en afhankelijke leven, dat geregeerd wordt, in plaats van zelt, naar goddelijken trant, over zich te beschikken. Zij kiest niet, maar wordt gekozen ; de vader van haren toekom-stigen bruidegom kiest en geeft haar zijnen zoon; deze koopt haar van haren vader, of verwerft zicii haar door

-ocr page 201-

185

eene vaak bloedige dienst. Hare toestemming wordt soms wel gevraagd, maar nimmer als voorwaarde der verbintenis geëischt; zij is in de gewichtigste ure haars levens ten volle lijdelijk. Ais vrouw valt zij onder het gezichtspunt des persoonlijken eigendoms ; met het overige van het bezit haars mans, maakt zij het huis uit, waarover de man het recht van heerschappij heeft. Haar eerste en laatste plicht is gehoorzaamheid ; nochthans is zij geene dienstmaagd, maar hulpe en vriendin des mans, van God zeiven hem, tot vervulling en als eerbewijs, gegeven. Tegenover hem heeft zij eigenaardige rechten ; echter is zij buiten staat ze te handhaven, ingeval haar man tot de harden van harte behoort, naardien de Wet hom toelaat haar een scheldbrief tc geven, niet met goedkeuring, maar om iets ergers te voorkomen. Zelfs tegenover God is hare vrije beweging beperkt, daar geloften, Hem door haar gedaan, ten minste de stilzwijgende goedkeuring des echtgenoots, gelijk vóór haar huwelijk, die haars vaders behoeven. Bij dit alles boude men in betoog, dat de Wet den toestand, waarin de vrouw onder Israel verkeert, niet schept, maar vindt. Niet zij, neen, de zonde vernederde de vrouw zoo diep, en de Wet handhaaft slechts de bestaande straf, om tegen grootere te vrijwaren. Het veiligst toch is de vrouw onder haren sluier; nergens beter bewaard dan daar, tegen de verzoeking om de voetstappen harer eerste moeder te volgen. Zoo alleen kan haar de eere te beurt vallen, om de betrekking af te beelden, waarin Israel tot Jehova staat, en eens de Gemeente tot Christus komen zal. Eene wet, die de vrouw uitsluitend en voortdurend recht op den man gaf, zou zeker den lof onzer eeuw ontvangen, maar schadelijk geweest zijn

-ocr page 202-

186

voor haren tijd. Zij zou, wegens de zondige neiging naar verheffing van zich zelf, der vrouwe evengoed als ons eigen, vóór den tijd de natuurlijke orde hebben omgekeerd, en de alles ontbindende verwarring der laatste dagen reeds in de jeugd ouzes geslachts in \'t aanzijn hebben geroepen. Vóór alles heeft de Wet te zorgen voor den man, dat is voor het goddelijk gezag, waarmede hij bekleed is, het misbruik, dat hij er van maakt, voor zijne rekening latende. Men verlieze dat niet uit het oog, en wane niet dat de Wet het ideaal reeds onder Wet brengen zou, vergeten, dat zij er slechts is, om de volmaaktheid voortebereiden. Greene rechten kan zij de vrouw toekennen, die, inbare handen gevaarlijk zouden zijn, tenzij zij gedoopt ware met den Geest die, in de bedeeling der Wet, nog niet op alle vleesch afgedaald is. Eerst van dit standpunt der beschouwing uit, verliest de beschuldiging hare kracht, als zou de Wet beneden het standpunt onzer beschaving staan. Xiet langs den uiterlijken weg trouwens, door afkondiging van Wetten, maar innerlijk, door vergeestelijking des levens, verheft God de vrouw in het midden zijns volks. Dan zal zij zelve geene Wet verlangen om haar vrij te maken naar het vleesch; want de godsvrucht zal haar de Wet doen liefhebben, die haar aan haren man bindt, en deze, in haaide medeërftrename des levens erkennende, zal haar zelf verheffen. Geen wonder is het dus, dat haar maatschappelijke toestand gelijken tred houdt met hare plaats in de theocratie. Hij beantwoordt aan de omstandigheid, dat de Wet haar veeltijds als eene onreine van het Heiligdom bant, en haar niet verplicht om mede ter bedevaart naar het heiligdom te gaan. Deze achteruitzetting in opzicht tot het openbaar, priesterlijk leven des volks, wijst

-ocr page 203-

187

er mede op, dat het huis hare eigenlijke wereld is, waar zij hare liefelijke roeping heeft te vervullen. Intusschen vertoont zich do toekomst nu en dan in het heden; want ook op haar daalt soms de Geest der vrijheid als Geest der profetie neder, en zij, die van de altaren uitgesloten is, treedt als engel des hemels op, om de gedachten der toekomst in het midden haars volks uit te spreken.

Ook de dienstbaren behooren tot het huis. Met opzicht tot hen stelt de Wet een zeer belangrijk onderscheid vast, tusschen den lijfeigene van israelietischen en van vreemden bloede. Den eersten toch wil zij slechts tijdelijk van zijne vrijheid beroofd, en slechts als broeder behandeld zien; alleen de laatste is slaaf, geen jubeljaar brengt hem vrijheid en geen vernederende arbeid behoeft hem gespaard. Toch kent de Wet geene slavernij, waarbij de lijfeigene, in stede van als persoon, naar het goddelijk beeld gemaakt, als zaak zou worden beschouwd. Zelfs voor den altoosdnrend dienstplichtige bleven voorrechten over, die eene vergelijking zijner dienstbaarheid met heidensche slavernij niet toelaten. Want omdat de slaaf onder Israel als tot liet huis behoorende aangemerkt werd, deelde hij ook mede in den zegen des verbonds, die aan het huis geschonken was; daarom werd hij ook besneden, zoodra de staat zijner dienstbaarheid aanving. Wel werd hier ons beginsel van vrijheid in het godsdienstige niet gehuldigd; maar kon het anders? Zoolang de mensch nog een kind is, laat niemand hem vrij, zelfs niet in godsdienstig opzicht; de vrijheid behoort hij den man-nelijken, gelijk het gezag bij den kinderlijken leeftijd. Wat waren de vreemden tegenover het godsrijk meer dan kinderen quot;? Bovendien, is de godsdienstige vrijheid geen on-

-ocr page 204-

188

ding in het midden van een volk, waaronder het gods-rijk in wereldsche vormen is opgericht, om dezelfde reden, waarom in een onzer koninkrijken de vereering van vreemde vorsten of wetten niet zon worden geduld? In dien Aveg werd de weg des heils ook den heiden ontsloten, zoodat hij, in plaats van de vrijheid, die hij verloor, een beter goed ontving, als slaaf verre bevoorrecht, boven de vrijen zijns vaderlands. Uiteraard moest dit bij zijne meesters het besef opwekken, dat beiden, zij en hij, tegenover God gelijk stonden, tot een tegenwicht tegen het besef van ongelijkheid in maatschappelijken zin. Werd hierdoor niet alles voorkomen watdenmensch in den slaaf onteerd hebben zou, te meer daar juist in het Oosten aan de godsdienstige eenheid zooveel gewicht wordt gehecht? Hierbij verlieze men niet uit het oog, dat er ook in maatschappelijk opzicht vrij wat punten van overeenkomst tusschen meester en slaaf werden gevonden. De afwezigheid van het kastenwezen onder Israel, had eene zekere gelijkheid van beschaving mogelijk gemaakt, die het verkeer tusschen heeren en dienstbaren

o 1

gemeenzamer deed zijn, en het veel voorkomend feit verklaart, dat slaven tot den rang van erfgenaam of kind opklommen. Ook hier vervallen alle aanmerkingen, op de A\\ret gemaakt, als zou zij de slavernij bestendigen, zoo men slechts bedenkt, dat zij geen idealen staat heeft willen scheppen, maar tevreden is hem voor te bereiden. Ook zij rekent met wat in \'t paradijs is gebeurd, en brengt het jubeljaar niet vóór den tijd aan, maar laat den prikkel overblijven, die naar zijne intrede verlangend blijven doet. Ook hier grijpt de AVet niet voor het Evangelie uit; zij laat het aan den Geest over om de dienst

-ocr page 205-

189

der slavernij in eene dienst der liefde om te zetten. Eerst de Christus brengt het jubeljaar aan; eerst dat der geestelijke vrijheid, die den slaaf innerlijk vrij van zijn meester maakt, door hem genade te geven, om Christus in hem te dienen; dan dat der uiterlijke vrijheid, door verbreking van alle tirannie en nederwerping van alle macht. De afschaffing der slavernij, in naam van het onafhankelijk menschenrecht, is waarlijk geen hemel-sche vrucht, evenmin als de vrije opvatting des tijds, die de dienstbaarheid in een kontrakt verandert. Reeds plukt men de vruchten, zorg en mededinging, hoovaardij en wanorde; eu wie zal zeggen, waar het onze maatschappij eens heenvoeren zal? Waarlijk, recht om uit de hoogte neêr te zien op eene Wet, die onvrij laat naar het vleesch, maar om den mensch tot zijn eigen meester te maken, heeft men zeker niet. Wij, die de vrijheid hebben, zonder de liefde, staan zeker achter bij hen, die in do slavernij de liefde wisten te brengen. Wij, die do vrijheid hot hoogste rekenen, schijnen vergeten te zijn, dat de liefde noglioo-ger staat, en dat de liefde onophoudelijk onvrij maakt.

Gelukkig een volk met zulk eene Wet. Maar zal \'s volks historie nu die van den gehoorzamen zoon wezen ? Het antwoord geeft zeker lied, dat Mozes, op Gods bevel, heeft gemaakt, en als een slot achter in zijn wetboek geplaatst, met bevel, dat het in \'s volks mond zou blijven, van geslacht tot geslacht. Op \'s volks eigene lippen moet het woord gevonden, waarmede het tegen zich zelf getuigt, Dcut. 32.

De dichter begint met de aandacht van hemel en aarde voor zijn zang te vragen :

-ocr page 206-

190

Neig de ooren, gij hemel, en ik zal spreken, en de aai\'de hoore de redenen mijns monds.

\'t Is veel gevraagd; maar Israels historie, van welke dit lied eene profetische schets leveren zal, is ook de volvoering van een raadsbesluit, waarin engelen begeerig zijn in te zien, en waarmede de gansche eeuwigheid zich bezig zal houden. Dit lied zal ons den lof van Gods genade verkondigen; daarom vergelijkt het zich bij den verkwikkenden dauw, bij den zachten stofregen, en bij de vruchtbare lentedroppelen.

Maar eerst kondigt het Jehova\'s recht aan. Een twist heeft Jehova met zijn volk.

Hot heeft liet tegen Hem verdorven: het zijn zijne kinderen niet; do schandvlek is hunne.

Heeft God dat aan Israel verdiend? Hoort: de dagen van ouds antwoorden:

Toen do Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, heeft Hij hunne landpalen gesteld naar het getal ■ der kinderen Israels.

Welk eene dankbaarheid is dit volk dan niet schuldig aan Een, die, in do ure waarop Hij zijn wereldplan maakte, allereerst op Israels belang het oog had, en aller belang wijken deed voor dat zijns volks! En dat niet alleen; luister:

Des Heeren deel is zijn volk, Jacob het snoer zijner erve.

Treffender kan het niet. God Israels schat: dat verstaan wij. Maar Israel Gods schat, waard gereken:1 als het erfdeel, dat het snoer ons toemeet, dat is te veel, dat is het onpeilbare der liefde. Ziet hoe lief God zijn volk had:

-ocr page 207-

191

Gelijk een arend boven het nest klapwiekt, rondom zijne jongskens zweeft, en zijne vleugelen uitbreidt; hij neemt en draagt ze op zijne vlerken.

Zie liet land, op walks heuvelen Hij zijn volk nederzette, zie de rots, waaruit Hij het honig zuigen deed! boter en olie waren zijne spijs, met het vet van lammeren en rammen; bloed van druiven zijn drank. Maar:

Als Jesclumm vet werd, sloeg hij achteruit.

Jeschurun, de Rechte, ach, hoe spoedig werd zijn naam een getuige tegen hem! De volbrenging van de belofte des verbonds, het aardsche heil betreffende, werd het zinnelijk volk ten val. Verzadigd en dronken, trokken de goden der zinnen hen sterker aan, dan do driemaal Heilige;

Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden.

God in ijver ontstoken! Dat is een bewijs van zijne liefde. Wie zijn volk niet liefheeft, ontbrandt niet in toorn, als het zijne liefde met ontrouw beantwoordt. Maar Hij zal het dezelfde smart aandoen, die het Hem voelen deed. Hij zal het ook tot toorn verwekken, en geven het de bitterste smart, de smart des naijvers, om het zoo nog voor zich te behouden:

Ik zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn, door een dwaas volk zal ik hen tot toorn verwekken.

Hier spreekt dc profetie van verre dagen. Als zij vervuld zal zijn, zal Paulus opstaan, en het ons zeggen. Zeggen zal Hij, dat God de Heidenen in de plaats van zijn volk heeft gezet, om het door jaloezij te behouden.

Maar verschrikkelijk zijn de wegen, die tot dezen om-

-ocr page 208-

192

mekeer leiden. Een harde storm slechts velt den boom? wien Gods eigene hand geplant heeft;

Een vuur is aangestoken in mijnen toorn, dat bernen zal tot in de onderste hel, het zal het land met zijne inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.

Alle schepselen worden van God tegen Israel losgelaten. De elementen verderven, de beesten verscheuren, de zwaarden vervolgen. Jeruzalem zal van de Volken vertreden worden, totdat de tijden der Tolken vervuld zullen zijn. Ten laatste blijft er slechts een pijler onder het wankelend gebouw staan;.

Ik zeide: Ik zou himue gedachtenis van onder de men-schen doen ophouden, schroomde Ik de toornigheid des vijands niet, dat hunne tegenpartijders zich vreemd mochten houden, en zeggen ? onze hand is hoog geweest, de Heere heeft dit alles niet gewrocht.

Verhevene gedachte! Gods eer loopt gevaar verdonkerd te worden, wegens het werktuig, dat Hij gebruikt, om zijn volk te straffen. Daarom moet God zijn volk weer redden door het werktuig te verbreken. Wat God onmogelijk op grond van \'s volks waardigheid kan doen, kan Hij om zijner eere wille niet laten. Deze dient vóór alles gehandhaafd tegenover de millioenen, die hem in het heelal smaden. Zoo blijkt de eere Gods de diepste grond van Israels verlossing te zijn. Had God zijnen naam niet op het iioogste lief, geen mensch ware ooit behouden geworden. Wat vastigheid het geloof ontleent aan dc wetenschap, dat God, door ziju volle tot verdel-gens toe aan deszelfs vijanden over te geven, het ook zijne eere zou doen, daar de tegenstanders zich dan ten zijnen

-ocr page 209-

193

koste zouden verheffen, als machtig om zelfs zijn volk te verdoen, dat ondervond Mozes in de woestijn. Nadat elke pleitgrond onder zijne voeten weggezonken was, klemde hij zich aan Gods eigen belang vast, en riep uit:

Zoudt gij dat volk als een eeuig man dooclen ? Zoü zouden de heidenen zeggen : omdat Jehova dat volk niet kon brengen in dat land, hetwelk Hij hun gezworen had, zoo heeft Hij het geslacht in de woestijn. Num. 14 : 15, 10

Zou het uit Gods onmacht verklaard moeten worden, dat zijn volk den vijand ten roof toegevallen is? Oneen:

Hoe zou een eenige (uit de volken) duizend (der zijnen) jagen, zoo hun Rotsteen hen niet verkocht, en Jehova hen niet overgeleverd had.

Gerust mogen de vijanden rechters zijn in het pleit tusschen Jehova en de afgoden. En zoo zij nog twijfelen mochten of Jehova wel almachtig is, Hij zal het alras toonen; want Hij zal de onwijze, goddelooze volken, die liet zijne geslagen hebben zonder barmhartigheid, verslaan tot verdelgens toe: Laat hunne goden opstaan en hen helpen; elk zal zien,

dat ik, Ik Die ben, en geen God met mij: Ik dooclen maak levend, Ik versla en Ik heel, en er is niemand, die uit mijne hand redt.

Maar over Israel erbarmt Hij zich, schoon niet voor de nood ten toppunt is gestegen, en alle kracht in \'t midden des volks is vergaan, en zijne laatste overblijfselen dreigen te verzinken:

Want de Heere zal aan zijn volk recht doen (tegen-over de volken), en het zal Hem over zijne knechten berouwen.

Maar ten laatste zien wij ook nit de volken een overblijfsel gespaard, en met Israel in heilig zoutverbond getreden; want liet lied roept de volken toe:

-ocr page 210-

194

Juicht gij Heidenen! met zijn volk! want Hij zal het bloed zijner knechten wreken, en verzoenen zijn land en zijn volk.

Ziedaar het laatste geheim ontsluierd, en verzoening-van land en volk aangewezen als weg naar de aangekondigde verlossing. Op Golgotha zal de laatste vraag naar deze verborgenheid worden beantwoord. Blijken zal het dat Christus, dezelfde, dien het volk verwierp en vervloekte, van geslacht tot geslacht, het fondament zijner verlossing-is. Intusschen gaan historie en profetie dezen eindpaal der volkshistorie tegemoet. Beider gang is vooraf aangekondigd in den gang der. profetie van dit volkslied Israels. Israel wordt van Jehova om zijner zonde wel aan de Heidenen overgeleverd, en zijn verbond wordt wel aan de Volken gegeven, maar deze slaan het in overmatigen toorn om het te verdelgen, en uit zijn ondergang stof van lastering te putten tegen Jehova; dat brengt Gods eer in beweging en doet zijnen toorn omslaan in erbarming. De Heidenen verdelgd, Israel verlost ; beiden een overblijfsel gelaten, dat zich samen, op een verzoend aardrijk, en een onder eeuwig helderen hemel, vereenigt in den juichkreet, waarmede de historie sluiten zal. en die ons liet zuiverst vertolkt is in den apostolischen kreet der aanbidding:

O diepte des r ij k d o m s, b c i d e lt;1 e r wijsheid en der kennis Gods, boe on doorzoek el ij k z ij n z ij n e o o r d e e-1 e n, e n h o e o n n a s p e u r 1 ij k z ij n e w e-g e n. Uit Hem, e n d oor H e m, en tot Hem z ij n alle d i n g e n. H e m d e h e e r-lijkheid in der eeuwigheid, amen.

-ocr page 211-
-ocr page 212-
-ocr page 213-