-ocr page 1-

A. HENDRIKS

Willem Hofdijk

DE MINSTREEL VAN
KENNEMERLAND

l\'

Y\'
I

U- i
(

li

■■ . •■nbsp;Vi

\' ]

BISÜOTHEEK OER

RIJKSUNÏVERÏÏ5TEIT
U T R E C H T.

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

. i /V\'. -

Ar

S

-ocr page 4-

\'-fiV

-

„1
■\'
i

-

gt;

-ocr page 5-

Willem Hofdyk

DE MINSTREEL VAN KENNEMERLAND

\'Y

w

J

.....fl

* « »«A \' » aPrrflpF

-ocr page 6-

■ ■ ■ w s *■ « \'l ■■.

■ \' (

I

. quot;v

K -

\\

-ocr page 7-

■Jf\' ■ ,

^tfm

-ocr page 8-

WILLEM HOFDIJK IN 1854
{Naar een lithographie van A. J. Ehnle)

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1290 6685

-ocr page 9-

WILLEM HOFDYK

DE MINSTREEL VAN KENNEMERLAND

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAG-
NIFICUS DR B. J. H. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 9 MAART 1928, DES

NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

ADRIAAN HENDRIKS

GEBOREN TE GELDERMALSEN

H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXVIII

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-

U.-4 \'-^ \'y J-KJ/^ Inbsp;....c;: -VU\'

f ■nbsp;Hwnbsp;M-iU:\';: ■ v \\ .■ !

\'nbsp;.\'y* quot; ■■■ .»ah

■•S

V-

\'V

• . , . .

--i

m

-ocr page 11-

AAN
MIJN OUDERS

-ocr page 12-

1: ■

-ocr page 13-

Aan het einde mijner academische studie gekomen, voel ik mij ver-
plicht mijn hartelijke dank te betuigen allereerst aan U, hooggeleerde
De Vooys, hooggeachte Promotor, voor de steun, die ik bij het schrijven
van dit proefschrift in zoo rijke mate van U ondervond. In die uren
die U mij van Uw kostbare tijd afstond, heb ik vèèl geleerd.

U, hooggeleerde Muller, ben ik zeer erkentelijk voor het onderwijs,
dat ik van U genoot.

De herinnering, die ik bewaar aan wijlen Professor Frantzen, is mij
een dierbaar bezit.

Ook U, hooggeleerde Kernkamp, Galand, Oppermann en Vogelsang,
dank ik voor hetgeen U tot mijn wetenschappelijke vorming hebt
bijgedragen. Aan de colleges van wijlen Professor Niermeyer denk ik
met dankbaarheid terug.

Mogen verder allen, die mij bij het schrijven van mijn proefschrift
behulpzaam zijn geweest, zich van mijn erkentelijkheid verzekerd
houden. Met name voel ik mij zeer verplicht aan Dr. J, F. M. Sterck
Drs. H. Duurkens S.J. en Dr. L. Schmedding; door hun welwillendheid
kon ik van de eenige belangrijke verzameling brieven van Hofdijk, be-
hoorend tot de „Bibliotheca Thijmianaquot;, op ruime wijze gebruik maken.

Ten slotte betuig ik mijn dank aan de ambtenaren van de Amster-
damsche Universiteitsbibliotheek — inzonderheid aan de heer P. Oos-
terbaan en zijn assistenten — voor de groote hulpvaardigheid, die zij
mij steeds betoond hebben.

-ocr page 14-

■ gt;

::T -ftil-U\'. vf.;- - - --It

-\'A::

^ rV--

ÂïSVhtiîî^ fyU riMnbsp;iîv\'i^ -, ^

i

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

INLEIDING — DE JONGE HOLLANDSCHE ROMANTICI . . . I—XVI
De West-Europeesche Romantiek I-De Hollandsche Romantiek:
Van Lennep V - Beets VIII - Van der Hoop IX-Hasebroek XIII-
Drost XIV-Potgieter XVL

HOOFDSTUK I — JEUGD................... i_i4

De grootvader i - deoudersz-Hofdijks biografen: J. G. Frederiks
en Dr. Jan ten Brink 3-vroegtijdige liefde voor de natuur 4-lees-
lust 6-opleiding in het zilversmidsvak 6 - opleidingvoor onderwijzer
7-Alkmaar 11-de omstreken n-David van Lennep\'s
Verhandeling
12-bewonderde dichters 13-de vriendenkring en Lenie Ukena 14.

HOOFDSTUK II — BALLINGSCHAP.............. i5_4i

Liefhebberij in biologie 15- Truida Toussaint 16- dood zijner moe-
der 18- onderwijzer te Heer-Hugowaard 18 - onderwijzer te Beu-
sichem ig - eerste lyriek 20; eerste epiek 26- terug naar\'tongebonden
leven 26 -
Rosamunde 28 - woordkunst 39 - brieven aan Immerzeel 40.

HOOFDSTUK III — IN ALKMAAR TERUG.......... 42—72

De groote ontgoocheling 42 - lyriek 44-correspondentie met Pot-
gieter 47 - epiek 49 -
Egmond in 1004 eni02i 50 - woordkunst 52 en 59 -
zuivere romantiek 60 - brief aan Immerzeel 65 -
Ontzwaveling van den
Hippokreen-Ontzwavelaar
67- de kring vanHeilo 68 -Hasebroek aan
Potgieter 69 - brief aan Immerzeel 71 - teleurstellingen 72.

HOOFDSTUK IV — DE KANTOORJAREN........... 73—104

Klerk ter secretarie te Alkmaar 73-Hasebroek aan Potgieter 74-
lyriek 76 - minstreelpoëzie:
De Bruidsdans 78-Scott jg-Baertes Zang
85-Byronisme 88-folklore 90 - woordkunst 93 - lyriek 97-gelegen-
heidspoëzie 98 - de tijd der grootste teleurstelling 98 - publicatie van
„fragmentenquot; 99 _ woordkunst 100 en 104.

HOOFDSTUK V — HET EINDE DER KANTOORJAREN .... 105—138
Schilderaspiraties 105 - de eerste goede ballade io6 - studie der
Horae Belgicae iii-De Jonker van Brederode 111 - invloed van Scott
III, 112, 114, 120- invloed van Goethe\'s Schäfers Klagelied 125-
gemis aan psychologisch inzicht 133 - natuurlyriek 134-woordkunst
134 - Bosboom aan Frederiks 135 - Thijm over Hofdijk 135 - de
vrijheid heroverd 138.

-ocr page 16-

Bladz.

HOOFDSTUK VI — VIE DE BOHÈME.............139—168

Brieven aan Thijm 139—168: passim - opleiding voor schilder en
vestiging te Haarlem 139 - het vrije en ongebonden leven 140 -
Truida Toussaint aan Potgieter, aan Van Lennep 141, aan Thijm
142 - gebrek aan schilderstalent 144 - brief aanVanLennep 145 -
Album
der Schoone Kunsten
157 - brief aan De Keyzer, aan Ten Kate 159 -
vestiging te Beverwijk 161 - benoeming tot leeraar aan het Gymna-
sium te Amsterdam 167.

HOOFDSTUK VII — DE OOGST I...............169—184

Tijdzangen, enz. 169- idyllische poëzie 173-brieven aan Thijm
177- ontboezemingskunst 178- woordkunst 184.

HOOFDSTUK VIII — DE OOGST II — DE BALLADEN (Inleiding) 185—203
Hun geschiedenis 185- brieven aanThijm 187- langdurige oefening
in het ballade-genre, steunend op de Hollandsche, Schotsche en
Engelsche volksballaden 191 - Goethe 191 - de dialoogvorm 193 -
Tristan-en-Isolde-motief 194-tautologieën enpleonasmen 196-kop-
peling van woorden, die eikaars tegengestelde uitdrukken 197-ana-
phora\'s 197-archaïsmen 199-het metrum 199-invloed van Uhland
200 - de „Natureingängequot; 202.

HOOFDSTUK IX — DE OOGST III — DE BALLADEN .... 204—218
De wereld der sagen 204 - onderverdeeling der balladen 205 -
van helden en heldendaden: vier buitengewoon schoone balladen
205 - andere, zeer goede 210 - sociale balladen 217.

HOOFDSTUKX —DE OOGST IV —DE BALLADEN (Vervolg) . . 219—24s
De balladen, die in Christelijke sfeer spelen 219 - op de grens van
het Christelijk geloof 225 - Heidensche elementen 226 - duivelver-
halen 226 - geheel Heidensche sfeer 227 - „DerTod und das Mädchen\'
229 -
Sweet William\'s Ghost 231 - balladen, waarvan de stof ontleend is
aan de Noordsche mythologie 234-vergelijking met Goethe 234-de
dichter in het hoogste van zijn kunnen239 - Loreley-motief 242 - na-
volging van Kopisch 244 - verspreide reminiscenties aan bovennatuur-
lijke machten uit het Heidensche geloof 245,

HOOFDSTUK XI — DE OOGST V — DE BALLADEN (Slot) . . . 246—253
Zuivere romantiek 246 - wijze van ontstaan 246 - liefde voor de
natuur 246 - Helena Ukena 247 - de Nederlandsche voorgangers
in het ballade-genre: Feith 248, Bilderdijk 249, Staring 249, Tol-
lens 250 - woordkunst 251 - tekst-varianten 252.

HOOFDSTUK XII — DE OOGST VI..............254—272

I „Legendenquot;; de groote inzinking 254- stellige achteruitgang als
scheppend kunstenaar 255 -DeRidder van
Sint-Jan 257-2 „Hunebed-
poëziequot; 2s8-brieven aanThijm 259 - pathetische toon 261 - de Alexan-
drijn 261 - de Codrus van Von Cronegk 262 - oordeel van Lessing 263-

-ocr page 17-

XI
Bladz.

Scott\'s „Lady of the Lakequot; 264-(Ossian, 264- ongunstige invloed van
Bilderdijks Fingalvertaling 264-Ossiaansche beeldspraak 265 - inii-
tatie van Ossian 266 - gebrek aan oorspronkelijk 267 - woordkunst 268 -
3 Dramatische poëzie: rederijkerskamers 269 - gemis aan psycholo-
gisch inzicht 269-brief aan Thijm 270-conventioneelcbeeldspraak,
banale taal 272.

HOOFDSTUK XIII — AMSTERDAM..............273—286

Leeraar aan het Gymnasium 273 - herinneringen van H. P. G.
Quack 273 - huwelijk 295 - Helene Ukena aan Thijm 275 - haar zwakke
gezondheid 275 - haar dood 279 - bestendiging van de achteruitgang
als scheppend kunstenaar 280 - het episch lied
Helene 280 - de on-
schoone Alexandrijn 280 - einde van Hofdijks minstreelschap 282 -
het eerste proza 282 - tweede en derde huwelijk 283 - kort overzicht van
het latere werk 284.

HOOFDSTUK XIV — SLOTBESCHOUWING..........287-295

Hofdijks waarde als romantisch dichter 287 - het oordeel vanPot-
gieter 288-Potgieter\'s balladen 290-het oordeel van Willem Kloos
290, van Gerard Brom 294, van Kalff, Te Winkel, De Vooys en
Prinsen 295.

BIBLIOGRAPHIE TOT 1858..................296—299

-ocr page 18-

„ gt;r V

. \';.gt;nbsp;••\'\'■»far-,ƒ■

-ocr page 19-

INLEIDING
De jonge Hollandsche romantici

De Romantiek is voor alles een beweging, die zich verzet tegen de ver-
vlakking en vervaging van de levensvormen, ingetreden in de cultuur
van de tweede helft der achttiende eeuw, toen classicisme en rationa-
lisme loodzwaar drukten. In knellend gareel was \'s menschen leven ge-
drongen; het gevoel moest zwijgen voor de rede; het individu moest
zich aanpassen aan de massa; een kudde-geest moest heerschen. Dat
gareel af te schudden, vrij uit leven, de gevoelsuitingen, niet meer ge-
breideld door verstandelijke overwegingen, weer spontaan uitweg te
geven, is het streven der groote dichters omstreeks 1800. Een diep ver-
langen komt ons uit hun werk tegemoet, de alledaagsche wereld, waarin
steeds de ziel pijn wordt gedaan, te kunnen verlaten en te mogen leven
in een schoonere wereld, die in harmonie is met de drang van het gevoel.
Een donkere onrust drijft hen tot een vlucht uit de werkelijkheid, naar
dat schoone en uitverkoren leven, dat ver weg ligt in tooverglans en
dat alleen in stoutste droomen bereikt wordt. En als die droomen wijken
en het begeerde heil blijkt onverwerf baar, als men teruggevallen is in de
onschoone werkelijkheid, dan blijft het weemoedige uitzien naar die
steilten van geluk. Weemoed is de alles doordringende ondertoon van
de Romantiek.

Dat verlangen naar een schooner leven, is bij de meeste romantici
uiteraard zeer onbestemd. Zij hebben gebroken met de hen omringende
wereld; maar zoo, losgeslagen van de maatschappij hunner dagen,
blijven zij wankelen. Ze zijn innerlijk-verscheurden, die nimmer de
donkere onrust konden verwerken tot positieve gevoelens en omlijnde
fantasieën. Het onzekere licht van de schemering en de nacht zijn de
sfeer, waarin zij \'t liefst verwijlen met de helden van hun dicht. Nimmer
wordt het begeerde leven met scherpe lijnen geteekend. Zoo doet
Novalis zijn held Heinrich van Ofterdingen zoeken naar „die blaue

-ocr page 20-

Blumequot; als symbool van dat harmonieus bestaan. En hoe stellig zich
ook aan het gevoel openbarend, valt toch dit schooner leven, dat Novalis
zich droomde, buiten het menschelijk kenvermogen. Dat onbestemde
verlangen, die „Sehnsuchtquot; vindt bij deze Duitsche meester wel haar
schoonste uiting. Teederheid, liefde, scheiden en derven zijn geplaatst
in een bijna aetherische wereld, in fascineerend droombestaan. Scherp
tegenover die zachtheid staat bij andere romantici het wilde, woestr
begeerende. En weer bij velen wordt in de onbevredigdheid van het
verlangen de weemoed tot smart om het geboren-zijn en verscherpt tot
haat tegen het leven. Vol bitterheid ontvluchtte Byron de Engelsche
samenleving en op zijn lange zwerftochten door gansch Europa nergens
vindend, wat hij zocht, blijft hij zijn felle haat uitdrukken tegen de maat-
schappij van zijn eigen tijd. Even stellig is Victor Hugo in zijn verwerpen
van alles, wat de maatschappelijke instellingen van zijn omgeving
betreft. Hij vervloekt de samenleving van die tevreden bourgeoisie,
die hij om zich heen zag.

Soms ook zag die zucht om de werkelijkheid te ontvluchten, scherper
het verlangde. Na de snijdende smarten, het droomland niet te hebben
kunnen bereiken, na van schrikbare hoogten te zijn gestort, komt vaak
de dichter er toe,een levensstaat van vroegere tijden te gaan verheerlijken.
Zoo vindt dan het onbevredigd verlangen een schoon toevluchtsoord.
Daar in oer-oude tijden zagen de dichters de menschen leven in schooner
samenzijn, zagen zij der menschen wil minder, ja, in \'t geheel niet
getoomd worden door conventie en scrupuleuze gevoelens. Daar zagen
zij menschen, die léven durfden, die hun hartewil deden, wreed des-
noods, die hun leven wilden inzetten voor de bereiking van hun doel,
die blijmoedig wisten te sterven. Daar hoorden de dichters nog klinken
de felle, juichende, uitdagende overwinningskreet, de woeste jammer
der wanhoop. O, als zij daartegenover stelden hun eigen bestaan van
versplinterde kracht, van weifelmoedigheid, van daadlooze droomen.
Arme, bleeke kinderen der negentiende eeuw, voelden zij zich slacht-
offers van een dood-loopende cultuur, van een conventie, die alles leven-
loos maakte. Smart moet verborgen blijven: alleen in stilte, binnens-
kamers mag men „schreienquot;, „huilenquot;; de overwinning werkt demorali-
seerend door medelijden met de verslagenen of twijfel aan het ver-
worvene en \'n bittere glimlach plooit zich nauw merkbaar om de mond,
die de jubelkreet uitstooten moest. Stefan George heeft in schoone
Strophen deze gevoelens der romantici weergegeven:

-ocr page 21-

Wir werden nicht mehr starr und bleich
Den früheren liebeshelden gleich.
An trübsal waren wir zu reich.
Wir zucken leis und dulden weich.

Sie hiessen tapfer, hiessen frei
Trotz ihrer lippen manchem schrei.
Wir litten lang und vielerlei
Doch schweigen müssen wir dabei.

Sie gingen um mit schwert und beil.
Doch streiten ist nicht unser teil.
Uns ist der friede nicht mehr feil
Um ihrer güter weh und heil.

Die ongebroken levenskracht, die volheid van instinctief menschelijke
gevoelens trok. En naar de Middeleeuwen vooral, dat tijdperk van
uiterste vroomheid en heftigste barbaarschheid dooreen, gingen de
hooge verlangens van vele romantici. Vol weemoed blijven zij uitstaren
naar die in hun oogen zoo begenadigde tijd. Dat zij dat tijdvak geïdeali-
seerd voorgesteld hebben, blijft bijzaak. Hoofdzaak is, dat zij zoo hadden
een bepaald object, waar al hun liefde voor een vrij, impulsief leven heen
ging en des te klaarder zich hun afkeer van de benepenheid der bourgeois-
maatschappij hunner dagen bewust werden. En sterk geïdealiseerd hebben
zij niet, want zelfs nu nog, nu de geschiedvorsching zoo groote vordering-
en heeft gemaakt, blijkt wat de romantici zagen in de Middeleeuwen, in
de kern volkomen juist, „\'s Levens felheidquot; heet het eerste hoofdstuk van
Huizinga\'s belangrijke werk over de Middeleeuwen. En met woorden,
gegrepen uit het hart der romantische dichters van omstreeks 1825, zet
de bekwame historicus \'n honderd jaar later in: „Toen de wereld vijf
eeuwen jonger was, hadden aUe levensgevallen veel scherper uiterlijke
vormen dan nu. Tusschen leed en vreugde, tusschen rampen en geluk
scheen de afstand grooter dan voor ons; al wat men beleefde had nog
dien graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, dien de vreugd en
het leed nu nog hebben in den kindergeestquot;.

Rousseau reeds, die vaak genoemd wordt de vader der romantiek,
wijl haar beide tendenzen: vrijmaking van het individu en terugkeer
tot de natuur, bij hem het eerst uitdrukking vonden, ging terug tot

-ocr page 22-

oude tijden en hield de spiegel er van voor aan de verwording der samen-
leving onder de laatste Bourbons. Allerschoonst, in sonore verheven-
heid, klinkt de weemoed om het te loor gaan van schooner tijden ons
toe uit Macpherson\'s „Songs of Ossianquot;. Hoog en statig klinkt die toon;
een gave, steeds doorzingende klank, van een verheven zwaarmoedig-
heid, die de smart heft in \'t licht der onsterfelijke schoonheid. Een ge-
weldige invloed is van „Ossianquot; uitgegaan op de Europeesche letter-
kunde. Een hoogtepunt van zijn werking vinden we bij de jonge Goethe.
In zijn „Wertherquot;, als aan Lotte enkele Strophen van de „Songs of
Selmaquot; voorgelezen zijn, komt tot uitdrukking, welk een beteekenis
Ossian heeft gehad in de Europeesche romantiek.

Een even groote invloed heeft Walter Scott geoefend. Op uiterst
boeiende wijze verhaalt deze ons van dat tijdperk van wapenklank, van
roem en ridderlijke liefde, dat voor hem allereerst de Middeleeuwen was.
Niet die felle, zuiver romantische drang dreef Scott tot de vlucht uit
de werkelijkheid. Een groote, bezadigde liefde voor al wat tot de his-
torie van zijn geboortestreek, het in de Middeleeuwen zoo hevig om-
streden Borderland, behoorde, leidde hem. „Hij heeft den onbestemden
drang naar natuur, naar waarheid, naar gloed en hartstochtelijkheid in
eenigszins vaste banen geleidquot; en vertoont „geen spoor van de zucht
naar het ziekelijke en unheimische, dat elders oplaait.quot; ^

Gepaard aan dat teleurgesteld wegvluchten uit de werkelijkheid van
het alledaagsche leven, ging een groote liefde voor de Natuur. De maat-
schappij was bedorven, de Natuur was zich gelijk gebleven, was ge-
bleven schoon en rein, en ongerept, zooals zij was gekomen uit de handen
van de Schepper.

Die unbegreiflich hohen Werke
Sind herrlich wie am ersten Tag.
zingt Goethe. En Friedrich Schlegel:

Jahrtausende wohl stand\'st du schon,
O Wald, so dunkel kühn!
Sprachst allen Menschenkünsten Hohn
Und webtest fort dein Grün.

Van al wat de Romantiek ons heeft gebracht, is dit welhaast het
schoonste: diepe belangstelling, liefde voor de Natuur. Hoe zeer vindt

1 Prinsen. Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, biz. 543.

-ocr page 23-

in deze liefde de haat tegen de maatschappij een uitweg. „Far from the
madding crowd\'s ignoble strifequot; kon men neerzinken in goddelijke
vereering voor het onontwijd schoone en goede.

Buitengemeen aantrekkelijk is de persoonlijkheid der romantici.
Gelijk zij hun helden maakten tot strijders voor de vrijheid van het
individu, zoo stelden zij zichzelf in hun persoonlijk leven buiten de
wetten der samenleving. Een uitleven van de persoonlijkheid leidt dan
tot een botvieren der hartstochten. En ook een trots, een te groot besef
van eigenwaarde geeft hun de gedachte, de kracht te hebben om los te staan
van de massa; een minachting voor die massa komt voortdurend tot
uiting. Vooral in hun jeugd, als het betrekkelijke van al het wereldsche
nog niet is doorzien, uit die verwaandheid zich vaak in al te overdreven
in bespottelijke doch wel dierbare vorm.

De jonge romantici! Hoe zeer hebben zij onze liefde. Wij wilden zoo
gaarne ook in ons Holland vertegenwoordigers dier Romantiek aan-
wijzen, jonge dichters, die in schoonst begeeren opwaarts streven, de
banden van de maatschappij verbreken en in fiere vrijheid hun gevoelens
uitzeggen, gevoelens van haat en liefde, van trots en weemoed.

Al te zeer meent men — en men beroept zich dan op de nuchtere
degelijke volksaard—dat de groote Europeesche romantiek in ons land
slechts lauwe imitatie heeft gevonden, dat echt romantische dichters-
figuren ontbreken. Groote kunstenaars als Novalis, Byron, Hugo,
Arnim en Brentano kunnen wij ook in ons land niet aanwijzen, maar
toch zijn in enkele dichters in het tijdperk van 1825 tot 1850 karakteris-
tiek romantische trekken op te merken, en kunnen er werken genoemd
worden, waarin op oorspronkelijke wijze de algemeene Europeesche
romantiek uitdrukking vond. Bepaaldelijk meenen we in de jonge
Hofdijk zulk een dichter te mogen zien: aan hem zijn dus de
volgende bladen gewijd. Om evenwel op de eigenaardige plaats,
die hij in het Holland van zijn tijd inneemt, het volle licht te kunnen
doen vallen, moeten we onze studie inleiden met een korte beschouwing
van de meest markante figuren der Nederlandsche romantiek. Dat zijn
dan: Van Lennep, Beets, Van der Hoop, Hasebroek, Drost en Potgieter.

Een groote verscheidenheid van karakters!

Jacob van Lennep, de grappenmaker, un homme lettré ook, die door
opvoeding en omgeving kwam tot belangstelling in de schoone letteren,
die schreef, omdat hij dit een wel zeer aangename tijdpasseering vond,
maar die nimmer heilige dichtergloed toont. Een eigen weg heeft hij

-ocr page 24-

niet gevolgd. Gebroken met het classicisme heeft hij nooit. Zoo
blijft zijn figuur, half-klassiek, half-romantisch zonder stellig uitge-
sproken karakter. Op 24-jarige leeftijd gaf hij zijn eerste gedichten uit:
Academische Idyllen. De taal van Bilderdijk, maar vlakker nog en wel
ieder persoonlijk sentiment ontberend. Veel scherts en jool geven die
verzen, en komt er eens weemoed voor de dag, dan is het die van een
beschonken student, die een sentimenteele dronk over zich heeft ^ Van
Lennep, die tot groot verdriet van zijn vader op de Latijnsche school
om de klassieken niet zooveel gaf noemt hier in deze bundel Ovidius
tegelijkertijd met Ossian, \'n zeker bewijs, dat de gedichten van Ossian
hem niet in de ziel hebben getroffen:

Hier treft hem Nazoos droevig lot,

In ballingschap vergaan,
Daar hoort hij nog het rouwmisbaar
Van grijzen Ossiaan

Reeds een jaar later verschijnen zijn „Gedichtenquot;. De voorrede al
doet ons geheel de badineur kennen, die de kunst niet neemt voor een
ernstige zaak. Ook in deze bundel is het klassieke en het romantische
bont dooreen. Noch van Scott, noch van Byron zijn sprekende stukken
bewerkt. Nergens komt een stellig uitgesproken voorkeur aan den dag.
Zijn eerste „legendequot; van 1825 is in deze bundel ook opgenomen:
Graaf Floris\' eerste krijgstochtquot;. Ons treft de ingenieuze fantasie,maar
Achterlijk gevoel is afwezig. Zonder litterair geweten is onze dichter:
de woorden doen er niet zooveel toe:

De boetpsalm stijgt naar hooger trans
En
knalt de heem\'len door*.

Deze legende werd het eerst geplaatst in van Kampen\'s „Magazijn
voorwetenschappen. Kunsten en Letterenquot;. Twee jaar later juist werd
in hetzelfde „Magazijnquot; afgedrukt de bekende voordracht van Van
Lenneps vader, professor D. J. van Lennep: „Verhandeling over het
■ belangrijke van Hollands Grond en Oudheden voor Gevoel en Ver-
beeldingquot;, gevolgd door „Hollandsche Duinzang . Beide hadden éen
\'
doel: de dichters op te wekken in \'tHollandsch in onderwerpen, m Hol-

1 De Sentimenteele Drinker. Academische Idyllen. Amsterdam. Meijer Warnars 1826
bh. 80. » Kalff, VII blz. 259 en Jhr. Dr. M. F. van Lennep. Het Leven van Mr. Jacob
van Lennep Amsterdam van Kampen cn Zoon iQio, I blz. 38. \' t. a. p. blz.
38.
* t. a. p. blz. SS (cursiveering van ons).

-ocr page 25-

land spelend, werk te leven, \'t welk dat van Walter Scott nabij kwam.
Met nadruk wijst David van Lennep op het bewogen en roemrijke tijd-
perk van onze Middeleeuwen: hij is overtuigd, dat daarin even aan-
grijpende stof is te vinden voor onze dichters of romanschrijvers, als
Scott vond in het verleden van zijn geboortestreek. In hooge mate
loffelijk is deze opwekking. In het jaar 1827 werd hij gegeven, toen de
Nederlandsche romantiek nog niets had geleverd, wat in de verte kon
vergeleken worden met buitenlandsche werken van die tijd.Hoe had zoo
niet door zijn\'aansporing, Scott tot voorbeeld te nemen, de eerste stap
kunnen gedaan worden in de richting van literaire productie van
hooger waarde. En deze eerste stap ware dan misschien geworden een
aanloop, die aanzette en inspireerde tot zelfstandiger werk. Natuurlijk
moest bij hen, die gevolg gaven aan Van Lenneps roepstem, in de aller-
eerste plaats aanwezig zijn die liefde en gloed, waarop zijn opwekking
is gebaseerd. Bij de eerste volgers was die er stellig niet, noch bij Mej.
J. de Neufville in „de Schildknaapquot;, noch bij zijn zoon, maar wel enkele
jaren later bij Drost en veel later bij Hofdijk. Op deze wijze een en
ander beschouwend, kunnen we niet instemmen met de bezwaren, die
door Mej. J. M. de Waal ^ zijn aangeheven tegen Van Lenneps ver-
handeling. Een ander, groot gevaar, door haar niet bedoeld, was er wel
aan verbonden voor de Nederlandsche literatuur; dit: dat hier met
nadruk gevraagd werd het oog te wenden naar een dichter, die in diepste
wezen geen dichter was. Scott was een zeer dichterlijk aangelegd ge-
leerde, die een intens vurige liefde had voor de Oudheid en voor zijn
geboortestreek. Met die groote liefde heeft hij veel bereikt. Maar bij
Jacob van Lennep is alles maar half. De redevoering van zijn vader was
dan ook voor de zoon fataal. Ze stelde hem een literair succes zoo
makkelijk verkrijgbaar. Zijn „Nederlandsche Legenden in rijm ge-
brachtquot; als „Het Huis ter Leedequot; en „Adegildquot; van 1828 en „Jacob én
Berthaquot; van 1829 worden thans terecht beschouwd als te zijn zonder
eenige letterkundige waarde, omdat geen dichterlijk gevoel ons er uit
tegemoet komt, omdat de karakters zoo uiterst vaag geteekend zijn,
omdat ook van een liefdevolle visie dier oude tijden weinig aanwezig is.
Maar de tijd vroeg zulke dichterlijk-historische onderwerpen en de
dichter werd uitbundig toegejuicht.

I ^ Aernout Drost door Dr. J. M. de Waal blz. 100. De verhandeling zou door dit aan-
1 geven van bindende regels door en door i8de eeuwsch zijn, doordrongen van de geest
\' der genootschaps-prijsvragen en buiten het wezen der romantiek staan.

-ocr page 26-

Als het Holland van 1830 bij de opstand der Belgen oplaait in nationale
geestdrift, dan is Van Lennep op zijn post en gaat mee met de chauvinis-
tische stroom. Heeft ooit een Nederlandsch tooneelschrijver meer succes
gehad, dan hij met zijn gelegenheidsstukjes„Het Dorp aan de Grenzenquot;?
Een handig man is hij altijd allereerst. Langzamerhand van het dichten
zich afkeerend, lijdzaam blijvende volgen het spoor van Scott, bot-
vierend de echt i8e eeuwsche lust incauseeren, doet hij zijn historische
romans verschijnen. Als lectuur voor de jeugd zijn ze populair gebleven.
Een ontroering brengen zij nimmer.

Evenmin als bij Van Lennep vinden we bij Beets de zuivere romantiek.
Maar Beets is toch veel belangrijker figuur. Op 24-jarige leeftijd reeds
heeft hij een meesterwerk geschapen, deCamera Obscura. Evenwel, met
romantiek heeft dit werk niets uit te staan. Van een hautaine waar-
neming uit, met de intuïtie van een genie, maar gegrond op koelheid,
„copieertquot; hij dat „dagelijksche levenquot;, dat de romantici zoo diep ver-
afschuwden. De eenige schets, die gebouwd is op romantische gegevens,
„Teun de Jagerquot; is sentimenteel en hoort niet in de bundel thuis. Zelfs
in „Begravenquot; klinkt niet de toon van een romanticus. En zijn humor,
zoo tintelend en zoo overvloedig aanwezig, is niet geboren uit de smart,
dat het schoone en goede zoo onbereikbaar ver zijn.

Als student in Leiden was ook in hem de weemoed om \'t onvolkomene
in het leven: hij immers had ook te ademen in die van romantiek ver-
zadigde atmosfeer, die was over heel V^est-Europa omstreeks 1830. In
enkele zijner eerste gedichtjes ^ treffen we die onbestemde droefenis
aan. Slechts uiterst zwak evenwel is dat weemoedig gevoel aanwezig.
Het beheerscht hem niet. Integendeel. Hij is een „vrome, gevoelige,
leuk-luimige, bedaardequot; ^ jonkman, die in zijn leven van eerlijke arbeid
en ontspanning voornamelijk vreugde vindt en die — dit zij met nadruk
gezegd — een zeer hooge dunk van eigen krachten heeft. Zijn verwaand-
heid uit zich in de Camera Obscura wel heel sterk, zoo sterk, dat men
besluiten moet, dat die geheel met zijn wezen vergroeid was. Wat verder
in die jonge tijd bij hem opvalt — Albert Verwey heeft dit aange-
toond ® — is zijn doelbewust streven naar dichterroem. Deze verwaand-
heid nu, dit streven naar dichterroem, gefundeerd op een zeer zwakke
basis van romantische gevoelens moesten hem wel drijven naar Byron,
de door gansch Europa gevierde dichter. Diens trots, die he
m hief zoo
1 B.v. in „Aan een Vondelingquot; van 1834 en „Bij een Kindquot; van 1836. ® Kalff VII,
blz. 308. ® Proza I, blz. 157.

-ocr page 27-

r

IX

ver boven de maatschappij zijner dagen, vond bij Beets wel zeer vrucht-
bare bodem. En hij wil optreden als zoo\'n bleeke, Byroniaansche held,
een Childe Harold, een Lara, een Manfred, als -de door het leven diep
teleurgestelde, tegen dat leven heftig revolteerende jonkman. Zulk een
levenshouding trok hem onweerstaanbaar, maar in zijn binnenst was
niets van een dergelijke geaardheid. Wanneer we dus bedenken, dat
I Beets slechts met bijbedoelingen tot de Engelsche dichter kwam en niet
; door het essentieele van diens verzen: verachting der igde-eeuwsche
maatschappij, wanneer we bedenken, dat ook bij Byron nog zooveel
pose was, dan moet het wel duidelijk zijn, dat de Leidsche student
slechts jammerlijke mislukkingen kon leveren, toen hij ging navolgen.
José, Kuser, Guy de Vlaming zijn het werk van een phraseur, geenszins
van een dichter, wiens gevoelens om uiting schreeuwen.

Sinds omstreeks 1840 gaat Beets geheel op in zijn predikambt; hij
wordt de dichter der burgerlijke samenleving, de weergever der zachte
poëtische gevoelens, gekoesterd aan de kalme, gezellige, huiselijke haard.\'

Toch is Byrons invloed op Beets in één opzicht weldadig geweest voor
de Hollandsche letterkunde. Hij heeft de Bilderdijkiaansche verzentaai
lenig gemaakt door zijn vertalen en navolgen van Byron ^ Hoezeer hij
bleef „in de vormen van zijn gedichtenquot; de leerling van Bilderdijk.
zijn taal is meer natuu rlijk geworden

In \'tzelfde jaar als Van Lennep werd Adriaan van der Hoop geboren.
Scherp staat deze Rotterdamsche koopman zoowel tegenover de Amster-
damsche patriciër als tegenover de Leidsche theoloog. In hem brandde
het echte dichtervuur. Maar naar steiler hoogten dan zijn krachten
veroorloofden, heeft hij getracht. Het besef meer te zijn dan de anderen
de ontmoediging van het niet bereiken, hebben deze figuur in onze
letterkunde wel zeer deerniswekkend gemaakt.

AchterVan der Hoop\'s tragische figuur rijst, ver boven hem uitstekend
en hem beheerschend, somber en fataal, Bilderdijk\'s schim. Diens woor-
denrijkdom, stoute gedachten, verheven concepties moesten een tijd-
genoot bedwelmen, en vernietigen eenVan der Hoop, die die zuivere,echt-
romantische dichterdrang had, die Bilderdijk miste. Het geweldige
intellect van de denker ontzenuwde het zuivere gevoel van de dichter.
Bilderdijk is de denker, die dichten wilde en wiens wilskracht hem dan
ook deed vinden woorden, woorden, woorden maar nimmer het ééne

^ Alb. Verweij. Proza Deel I, blz. 155. ^t. a. p. blz. 161.

r

-ocr page 28-

woord van de schoonheid. In bedwelming deed hij te niet gaan wat aan
kunst beteekenis verleent: eenvoud. Zijn invloed werkte biologeerend. De
geschiedenis wijst als zijn meest te beklagen slachtoffer aan deze Van
der Hoop. Maar hoe vele onbekenden zijn misschien ook nimmer tot
ontwikkeling gekomen, doordat Bilderdijks vermeend genie al in de
aanvang hen verbijsterde.

I Zuiver romantisch is Van der Hoop.In hem leeft de drang om te breken
met de wereld van die dagen en \'n schoonere werkelijkheid te bouwen,
waarin de ziel vrede vindt. Hij gaat mee met de groote stroomingen der
Europeesche romantiek; hij vereert Byron en voelt zich zijn lotgenoot en
medestrijder. Wanneer hij vertaalt „L\'hommequot;, de zang, die de Lamar-
tine aan Lord Byron wijdt, spreekt zijn hart zelf.

Maar, ach! geen vrede bloeit in \'trijk der Idealen
Verschrik\'lijk is het hier, wanneer die droom verzwindt,
En \'t wreed bedrogen hart zich zeiven wedervindt!

Dit, Byron! was het lot, voor u, voor mij besloten!
Ik heb, als gij, een teug van \'t zoet vergif genoten;
Ik zocht, als gij, de bron van \'t onverganklijk licht,
Met hoogmoed in \'thart, met schellen voor \'t gezicht

Met welk een liefde vertaalt hij Byron\'s ode aan de zee uit Childe
Harold\'s Pilgrimage:

Roll on, thou deep and dark blue Ocean-roll!
Ten thousand fleets sweep over thee in vain;
Man marks the earth with ruin — his control
Stops with the shore; —

Stuw Oceaan, uw blaauwe baren
In vrijheid langs uw bedding voort!
Geen die uw heerschappij verstoort.
Schoon duizend vloten
u bevaren.

Verwoestend heerscht de mensch op aard; , Q , ^
Uw golvend veld braveert zijn boeien; ^nbsp;\'\' quot;

De eenvoud hier is treffend; helaas, zoo zelden vonden we die in zijn
oeuvre: te dikwijls gaan in bombastische woorden, in bizarre woord-

^ De Mensch (Lord Byron toegezongen). Gedichten van A. van der Hoop Jr. Leiden.
A. W. Sijthoff 1859. Eerste deel, blz. 227. ® Ode aan de Zee. t. a. p. blz. 221. Als hij
7 Febr. 1830 de vertaling aan zijn uitgever J. Immerzeel zendt, noemt hij Byrons lied
„de heerlijke Ode aan de Zeequot;,

-fit/

-ocr page 29-

koppelingen de zuivere gevoelens bijna onvindbaar schuil. Schuld van
Bilderdijk! Gelijk deze had hij een hoog besef van zijn roeping als
dichter. Vóór nog de Muzen en de Gids hun strijd aanbonden tegen
Hollandsche middelmatigheid, wekte hij al op, het oog te richten naar
\'t buitenland. In de „Nederlandsche Mercuriusquot;, het weekblad, dat
slechts één jaar (vanSept. 1828—Sept. i829)heeft bestaan en dat hij samen
met Van Lennep redigeerde, vraagt hij „door een karakteristiek en uit-
voerige proevenquot; ^ aandacht voor de groote buitenlandsche auteurs.

Met Bilderdijk gemeen had hij ook het vurige geloof aan God en de
daarmee samengaande reactionnaire gevoelens.Trouwens als zooveel ro-
mantische dichters verfoeit hij de nieuwe vrijheidsideeën, die immers nog

meer de gehate eenvormigheid zouden brengen.Het contrast van hoog en

laag,maar welgeordend in betrekkelijke vrijheid, mint hij. Fel chauvinis-
tisch verheerlijkt hij zijn landgenooten in hun strijd tegen de opstandige
Belgen; evenzeer prijst hij in zijn gedicht „Warschauquot; Czaar Nicolaas,
die de om hun vrijheid strijdende Polen neerwierp. Scherp daartegen-
over staat, dat hij in „WilhelmTellquot; de Zwitsers in hun verzet tegen het
huis Habsburg verheerlijkt en evenzoo, in Byron\'s voetspoor,de moderne
Grieken. Welk een verdeeldheid, en hoe innerlijk verscheurd moet de
man geweest zijn, die tegelijk Byron en Bilderdijk kon vereeren. En
Victor Hugo, van wie hij o.a. Han d\'Islande bewerkt. Van dit stuk
getuigt Aernout Drost, de begaafde dichter, de koel-bezonnen criticus,
in 1834, in een brief aan Potgieter:

Hiernevens den monsterachtigen Han van IJsland terug. Een kinderachtig vertelsel
van Blauwbaard en zoovele trekken van rijk genie, edel gevoel en dichterlijken zin

Hier staat Van der Hoop met zijn bewerking van 1838 in volkomen
strijd met het jonge, krachtige, opkomende Holland.

Een innerlijk-verscheurde! Greb heeft vol piëteit zijn literaire na-
latenschap ^ uitgegeven. In zijn voorwoord herdenkt hij de vriend, die
zoo jong stierf, die heel jong reeds zooveel toejuichingen oogstte. Wel
typeerend voor die romantische hoogachting van de persoonlijkheid is zijn
uitlating: „Daar rust hij naast den onbeduidendsten en bekrompensten

^C. G. N. de Vooys „Apollo, Argus en Nederl. Mercuriusquot; De Beweging 1913 IV,
blz. 292. 2 Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk. deel 37, blz. 149 Drost aan Pot-
gieter Juli 1834. Drost zendt hierbij Han van IJsland in de Hollandsche vertaling van
de Keijzer terug. ^ Lente cn Herfst, Verspreide en Nagelaten Dichtloveren van
A.
V. d. Hoop Jr. Rotterdam, H. Nijgh, 1842.

-ocr page 30-

dwaas, en elke aardkluit, die op de lijkkist nedervalt. roept ons met
doffen toon toe: „„ô IJdelheid en nietigheid!quot; quot; ^

De eerste jaren van zijn huwelijk zijn in wondergroot geluk doorge-
bracht. Maar spoedig keert zich alles. Zijn benijders gaan knagen aan
dat geluk met spot en lastering; zijn vrouw, die hij aanbidt, wordt
langdurig, ernstig ziek; om enkele zijner stukken, vooral om „War-
schauquot; wordt hij heftig aangevallen; dan wijst de nieuwe critiek van
Muzen en Gids\'\' hem terug. Met 1838 begint de tijd van zijn gejaagde
productie. En hoe meer de teleurstelling komt en hoe vaster de zeker-
heid nadert,de vrede van de ziel hier op aarde nimmer te zullen vinden,
hoe hooger hij zich schort, hoe geëxalteerder zijn gedichten worden. Een
door gruwzame onrust opgejaagde is hij op \'teind van zijn leven, als hij
de dood voelt naderen en hij zijn levenswenschen onvervuld ziet. Hoe
is zijn persoon belasterd en voor krankzinnig uitgekreten. We lezen in
een brief van Hasebroek aan Potgieter van 1840:

Uit Leyden schrijft men mij: ten Kate was straks hier en verhaalt mij, dat v. d. Hcwp
intellectueel en pecuneel zeer vermindert. Hij heeft nu een proces met Houtnjve
hangen over het ontbreken van een Latijnsch motto op den titel van Columbus. Wel u.
dat ge hem dus aan zijn eigen kwelduivels hebt overgelaten ».

De dood voorvoelend, schrijft de trotsche, romantische dichter, die
Van der Hoop was aan zijn vriend Greb:

Waarde vriend,

In oogenblikken van geestdrift en opgewondenheid heb ik U wel eens verzocht,
na mijnen dood, mijne levensgeschiedenis te willen schrijven; thands. in een uur van
plechtigen ernst, druk ik U dit verzoek op het hart. Een voorgevoel verkondigt tnij.
dat ik U zal voorgaan in de gewesten der Eeuwigheid: mocht het anders zijn, dan be-
strooi ik Uwen lijksteen met
affodillen. Deel den inhoud van dezen brief, vóór mijn
verscheiden, aan niemand mede, en zijt verzekerd, dat ik, met de hand op het hart en
het oog op God en den Verlosser der wareld, mij voor de Eeuwigheid teeken:

Uwen Vriend
A. van der Hoop Jr. *

iTer Nagedachtenis t. a. p. blz. IV. ^ In de brieven aan zijn uitgever Immerzeel
(Koninklijke Bibliotheek. \'s-Gravenhage). doorspekt met Latijnsche citaten en Fran-
sche zinnen, uit hij telkens zijn haat tegen deze critici. Opvallend is een passage uit een
brief van 14 Maart 1838: „Voor uwen bundel zal ik u morgen eene spiksplinternieuwe
romanza zenden en dépit du recensent des recensents et des clairvoyants du soi-disant
guide, qui par ses critiques se prépare un avenir assez agréable; car Dieu donne à
chaque animal ses armes particulières et à chacun d\'eux moins ou peu de mémoire.
Ici bas, cher ami! beaucoup de fleuves, mais point de Lethé; qu\'ils prennent ^rde!
3 Brief van Hasebroek aan Potgieter van 6 Januari 1840 (A\'damsche Umversiteitsbibl.)
* Lente en Herfst V.

-ocr page 31-

Alle smart heeft hem toch niet kunnen buigen. Zijn trots klinkt ons
nog toe uit één zijner laatste gedichten: „Afscheid aan Mijne Vriendenquot;.

• Mijn herfst is ddär! — dan, eer ik, \'t harte bloedend
En d\' aam beklemd door zuchten zonder tal,
Mijn schedel buig voor \'tonweêr, om mij woedend,

En \'thoog gebergt verlaat voor \'tneedrig dal;
Eer ik den staf des pelgrims neem in handen,

En \'tveld begeef der zoete Poëzy,
Klink nog één lied door dorrende waranden

In de spanning van zijn sombere gevoelens is Van der Hoop gekomen
ook tot die fatalistische poëzie, die hij in het Duitsch-romantische nood-
lotsdrama^ had leeren kennen.De „Renegaatquot; is belangrijk werk; de ziele-
strijd vanFernando is van grootsche tragiek.Een machtig dreigende som-
berheid heeft de natuur. Op het eind van dit werk geeft de dichter „een
voorstelling inderdaad, die aan de harmoniese ineenzettingen van de
meest geweldige natuurtonelen enerzijds en de demoniese gemoedsstrijd
anderzijds in de werken van Chateaubriand — met name Atala — her-
innert, en ten enenmale het bewijs levert, dat in het concert der Europese
romantiek de Nederlander Van der Hoop een karakteristieke vertegen-
woordiger isquot; Ook hier blijkt weer Van der Hoops gebrokenheid, als
hij op \'t eind over zijn held een plotselinge verteedering laat komen,
die hem berustend de dood doet ingaan.

Van deze dichter verwondert het ons ook niet, dat hij, met zijn diepe
ontvankelijkheid voor de sombere natuurstemmingen, in zijn geest
gaarne verwijlen ging in de grauwe nevelen der Ossian-poëzie. Door
hem worden de heldendaden van Dargo, de kleinzoon van Fingal, be-
zongen. Meer nog dan in zijn ander werk vinden we hier rhetoriek,
vage woorden, die nimmer de echte Ossian-stemming kunnen oproepen.

Wel veel is deze dichter mislukt. Tevergeefs zocht hij de laatste jaren
van zijn leven door de drank zijn leed te vergeten. „Soms zag men zijn
rijzige, breedgeschouderde, zwaarlijvige gestalte nog wel eens in den
winkel van zijn vriend S. J. van den Bergh, handelaar in drogerijen als
hij; gaarne droeg hij dan een door hem vervaardigd gedicht op Victor
Hugo voor met de befaamde woordspeling: „Sois conquérant, Victor!quot;quot; ®

In een donker, waarin weerlicht aan de kim telkens mysterieus op-
schijnt en wegzinkt, staat voor ons Van der Hoop\'s tragische figuur.

^ t. a. p. blz. 249. 2 j. Koopmans. De Beweging 1906IV, blz. 146. 3 Kalff VII, blz. 276.

-ocr page 32-

Maar Beets en Van Lennep zien we in de stralende zonneschijn van
midzomer en Hasebroek wanneer flauwer wordt die schijn: in zwak
nevelige Septembermorgen.

In Hasebroek was meer dan in Beets de echte romantiek aanwezig,
maar hij was oneindig minder talentvol. Het onvolkomene, de breuk
tusschen de werkelijkheid en \'t schoone ideaal, voelde hij dieper dan
Beets. Van zachte weemoed omhuld is zijn dichterfiguur. Geen zooge-
naamd schokkende epiek, doch zwaarmoedige lyriek geven zijn gedich-
ten. Zijn eerste bundel van 1836 geeft vrijwel in zijn geheel een treuren,
dat het leven de schoone droomen der jeugd niet verwerkelijkt. Op
zachte wijze wordt deze droefenis geuit; vaak overgaande in het senti-
menteele, en monotoon blijft de stem. Die onbestemde smart wordt
aangekweekt en een lang gedicht wijdt hij aan de „Weemoedquot;:

Ziedaar \'t gevoel des Weemoeds, vreemd aan velen.
Die, schoon zij in den rouw der aarde deelen,
\'t Zoetbitter leed niet kennen van \'t gemoed.
Dat niet alleen bij grieve of onspoed bloedt

Gelijk zijn vriend Beets, heeft ook Hasebroek realisme gegeven. Naast
de Camera Obscura staan Hasebroeks „Waarheid en Droomen van
Jonathanquot;. Welk een geheel verschillende levenshouding der beide
schrijvers komt ons uit deze beide werken tegemoet. Ze zijn alle
twee „geboren uit zuiveren lust tot levensuitbeeldingquot; maar dit is
dan ook de eenige overeenkomst. Beets is de Leidsche student, die zich
vermaakt met het leven der burgers en zich hautain boven hen stelt,
Hasebroek geeft zich de rol van „oud vrijerquot;. Door gansch zijn bundel
klinkt de weemoed van een die buiten de heirweg staat en het leven nog
\' slechts uit de verte beschouwt. Niet boven, doch buiten de menschen
stelt hij zich. \'t Leven is hem slechts droeve herinnering. Geen deel
hebbend aan de vreugden der menschen, kan hij zich slechts gelijkstellen
met „den armen Pierrot, zooals hij met zijn ziekelijken glimlach voor
eenen welvoorzienen disch staat te watertandenquot;^. Inderdaad deze
„Waarheid en Droomenquot; zijn een vrucht der romantiek en Hasebroek
is een zuiver doch weinig talentvol romanticus. Wel ver staat zijn proza-
stijl beneden die van Beets.

Zelfs bij deze zacht-gestemde vindt men merkwaardigerwijze, ook

IJ. P. Hasebroek. Poëzy, blz. 121. Haarlem Erven F. Bohn 1836. quot; Kalff VII, 313.
3Waarheid en Droomen door
Jonathan^^, blz. 106. Amsterdam Gebrs. E. en M. Cohen.

-ocr page 33-

die echte romantische trots, die vooral zoo duidelijk blijkt uit zijn
briefwisseling met Potgieter

Talent! Dat had de vroeggestorven Aernout Drost in rijke mate! Zijn
„Hermingard van de Eikenterpenquot; is een der schoonste, Hollandsche
bloemen van de Europeesche romantiek. De schrijver was jong nog;
zijn werk heeft iets langgerekts, het is didactisch en de „couleur localequot;
ontbreekt, maar ondanks al die gebreken komt uit dit werk ons zoo
zuiver en eenvoudig tegemoet dat eenzaamheidsgevoel, dat in Drosts
tijd wel iedere fijnbesnaarde moet gekend hebben, als hij zich afkeerde
van de \'hem omringende maatschappij. In Hermingard is de ziel van
Drost. Haar eenzaamheid in de wijde Veluwsche heidevelden in de
vierde eeuw onzer jaartelling is de zijne, in het dorre Holland van het
begin der negentiende eeuw. En het klaaglied van de wind in de on-
metelijke bosschen vertolkt de klacht van Drost. Uit eenzaamheid en
leed wordt het geluk geboren, omsomberde blijheid. Hermingard vindt
het licht door het Christendom gelijk Drost in zijn voortgezette theolo-
gische studie. Zijn „Hermingardquot; is een kenmerkend werk van
Romantiek: „Het leven wordt er in voorgesteld z\'n waarde te ontlenen
aan de ontvankelikheid voor smarten, en de mens zelf, verre van in
jeugdige kracht zich in de bruisende stroom der medelevende mensheid
te werpen, herkent zich \'t liefst als \'t fijnbesnaarde, passieve instrument,
welks snaren klagend trillen onder de paukenklanken en \'t klaroenge-
schetter van de wilde hartstochten-strijd. Het fijn gecultiveerde gemoed
stelt zich buiten en tegenover de massa. Het zieleleven trekt zich terug
op \'n terrein, dat buiten de grenzen van z\'n tijdelike en plaatselike
omgeving ligtquot;

Wij wenschten wel, dat Drost in deze richting was blijven werken: de
strijd van de ziel verbeelden in menschen, die van alle tijden zijn. Even-
wel, zijn tweede hoofdwerk „de Pestilentie van Katwijkquot; speelt op een
tooneel van veel enger grenzen, het Holland in de eerste helft der zeven-
tiende eeuw. „Een plotselinge kentering kwam. De gevoelsuiting, die
zich aan de brede mensheid refereert, moest plaats maken voor de his-
toriese schets, die zich alleen de vertegenwoordigers van \'n tijdperk
tot tolken van dat tijdperk kiest; het natuurlik kleed wordt afgelegd en
de spreker gehuld in \'t aangewezen kostuumquot; Van het ontzaglijk

^ Staaltjes hiervan geven zijn brieven over Hofdijk, afgedrukt op blz. 69 en 74.

Koopmans. Aernout Drost. De Beweging III deel i, blz. 200. ^ Koopmans t. a. p.
blz. 210.

-ocr page 34-

grootsch tooneel, waarvan de grenzen slechts waren de wisselende lucht
en de met de seizoenen van tooi veranderende aarde, verplaatst Drost
zijn helden binnen de beperktheid der lyde-eeuwsche maatschappij.
Wel zeer belangwekkend, hartsterkend en in flonkerende wisseling van
omstandigheden zijn ook hier de personen gegeven, maar het natuurlijke
is geweken voor het kunstmatige. Vrijheid, vrijheid wilde de romantiek
en strak zijn de banden, waarmee Drost zichzelf gebonden heeft. Aller-
belangrijkst is Drosts „Pestilentiequot; ook daarom, omdat de grootste
iiguur uit het Holland vóór \'80, Potgieter, zijn heele, rijke leven de weg
gegaan is, die hier is ingeslagen. De jonge Drost heeft zijn „Pestilentiequot;
niet mogen voleindigen. Als de dood hem de pen uit de hand heeft ge-
nomen, voltooit Potgieter — tezamen met Bakhuizen van den Brink
en Heye — de roman en gaat met stelligheid voort, in dezelfde richting
te werken. Een grootsche en verheven taak heeft hij zich gesteld: door
zijn bezielend woord in de harten zijner lauwe landgenooten weer te
brengen de gloed en de dadenkracht van het zeventiende-eeuwsche
Holland. Zoo stelt Potgieter zijn kunst in de dienst van een nationale
herleving. Hij gaat niet terug naar een verleden, waar nog de onge-
toomde kracht was, het wilde avontuur, de vrije gevoelsuiting en de
wankele stemming, die van de ruwste wreedheid naar de innigste ver-
teedering kon omslaan. Hij gaat terug naar een verleden, waarvan hij
de bezadigde kracht, de ijver en de verdraagzaamheid liefhad. Potgieters
werk moet daarom in de eerste plaats didactisch genoemd worden; het
staat buiten de zuiver romantische sfeer.

Zeer stellig waren in Potgieter die echt romantische gevoelens van ver-
langen en weemoed. En voor hij met beslistheid de richting zag, waarin
hij gaan zou, komen die dan ook in zijn gedichten tot uiting, maar nim-
mer zoo, dat daarin het gevoel alles overheerschend wordt uitgedrukt.
In „Mijne Stemmingquot; (1830) en „Aan Adelinequot; (1831) is reeds de objec-
tieve mededeeling. Bij Potgieter geen stormende droomen, geen ver-
terende weemoed, doch bezonnenheid, die spoedig dieper wordt en
klaar zich uit in schoone, vaak tè wel verzorgde taal. Droom en Tucht!
Het majestueuze werk van Potgieter brengt ons de schoonheid van een
zonnige winterdag, niet die van een lentenacht of een herfstavond. Zijn
vers stemt verheven, maar kan niet de hevige ontroering geven.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK I
Jeugd

In de zomer van het jaar 1815 traden te Alkmaar in de echt Marga-
retha van Thuyl en Jacob Hofdijk. Deze was de zoon van Willem
Hofdijk, ontvanger der Rijks-directe belastingen te Alkmaar, een man
van vrij groote letterkundige ontwikkeling, dichter ook, wiens verzen
door het bekende Haagsche Genootschap „Kunstliefde spaart geen
Vlijtquot; in 1786 waren bekroond met een zilveren medaille. Dan, in de
rumoerige dagen der omwenteling in ons land, een patriot, die van
zich deed spreken. Hij behoorde in 1784 tot de oprichters van het
patriottisch gezelschap „Burgerhartquot;. Op een der vergaderingen sprak
hij in dichtvorm een afscheidswoord tot Paludanus, toen deze volgens
een resolutie van de Staten naar Overijsel moest vertrekken. Een ver-
volging der oprichters in 1787 liep goed af. In \'88 ontvingen zij nog
een vermaning zich in te binden. Na de omwenteling van 1795 werd
hij benoemd tot lid der commissie, belast met het ontwerpen van een
reglement ter regeling van de verkiezing der plaatselijke regeering.
Als voorzitter van het comité-révolutionnair hield hij een rede bij de
inwijding van de vrijheidsboom en hij vertegenwoordigde mee zijn stad
in de vergadering der „Provisioneele Representanten van het volk van
Hollandquot;. Vermoedelijk heeft hij in dat onrustige jaar een zending
vervuld tot bevrediging van de bevolking der zeedorpen, waarin hij te
Monster slaagde door van de predikstoel het woord te voeren. In 1798
werd hij door de municipaliteit verkozen tot lid der commissie voor de
zuivering der grondvergaderingen. „De Decreten der Provis. Repre-
sentanten bevatten een den 17 Mei I795 ^^ hunne vergadering door
Hofdijk voorgedragen en met algemeene toejuiching beantwoord ge-
dicht, na de mededeeling van het verhandelde bij het Vredestractaat
met Frankrijkquot; In 1801 verscheen van hem een tooneelspel in proza:

^ Deze en de andere mededcelingen omtrent de ontvanger Hofdijk zijn ontleend
aan het artikel van C. W. Bruinvis in het „Nieuw Nederlandsch Biografisch Woorden-
hoekquot; onder redactie van Dr. P. Molhuizen en Prof. Dr. P. J. Blok, deel I, kolom
1132—1133.

Hendriksnbsp;i

-ocr page 36-

„Het beteugeld geweld, of Alkmaar op den zeventienden van Wijn
maand
I799quot;-

Zijn zoon, Jacob, oefende het beroep van goud- en zilversmid uit,
waaronder wij verstaan moeten, dat hij het goud- en zilverwerk her-
stelde en schoonmaakte, dat hem vooral op de marktdagen werd aan-
gebracht eensdeels door de eigenaars of eigenaressen dezer kostbaar-
heden, anderdeels door de kashouders uit de groote goud- en zilver-
winkels \\ Hij naderde al de middelbare leeftijd, toen hij in het huwelijk
trad, In de zomer van 1815 was hij reeds 35, zij reeds 30 jaar. De alge-
meene groote achteruitgang van handel en bedrijf tijdens Napoleons
overheersching, een malaise, die zich vooral in het bedrijf van een
goud- en zilversmid voelen deed, had hun het huwen waarschijnlijk
eerder niet mogelijk gemaakt. De eerste maanden van hun huwelijk
zijn doorgebracht onder de indruk van het wapengeweld, dat Napo-
leon, ontsnapt van Elba, wederom bracht over Europa, van de algemeene
vreugde ook dat hij zoo spoedig verdreven werd, en met gevoelens van
nationale trots, dat een Oranje-prins zooveel tot die verdrijving bij-
droeg.

De 27®1® Juni 1816 werd hun, in hun eenvoudige woning aan de stille
Koningsweg een zoon geboren, Willem, wiens leven wij nu verder,
tot hij zijn roeping heeft vervuld, willen nagaan.

De ouders noemden hun zoontje Willem naar zijn grootvader, de
ontvanger, de dichter en kanselredenaar. Nomen sit omenl De wetten
der erfelijkheid zouden zich in de kleinzoon doen gelden.

Toen het knaapje nauwelijks één jaar oud was, stierf reeds zijn vader.
Karaktertrekken van deze Jacob Hofdijk zijn ons niet overgeleverd.
De weduwe, niet in staat, de goud- en zilversmederij te beheeren, trad
na ruim één jaar weer in het huwelijk: met Salomon Sieuwertz. Hij was
weduwnaar en had reeds \'n zoontje. Hij oefende hetzelfde bedrijf uit
als haar overleden echtgenoot, maar was daarbij ook barbier. Zijn
bedrijf werd nu met het hare vereenigd en voortgezet in haar woning
aan de Koningsweg.

Zoo is Willem in zijn jeugd geleid door zijn moeder en zijn stief-
vader.

Wat wij nu van hem weten tot zijn negentiende jaar, hebben wij voor

^ J. G. Frederiks Levensberichten der Afgestorven Medeleden van de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde 1889, blz. 198.

-ocr page 37-

\'t allergrootste deel te danken aan mededeelingen, door hemzelf op later
leeftijd gegeven. Reeds gevierd dichter, heeft hij in 1874 zijn eigen
jeugd beschreven in het „Levensberichtquot; ^ van zijn overleden vriend
Evert Masdorp. Dan heeft hij in 1886 aan Dr. Jan ten Brink ^ de ge-
gevens » verschaft voor het eerste hoofdstuk van diens monographie

„Willem Jacobsz. Hofdijkquot; in de„Geschiedenis der Noord-Nederlandsche

Letterenquot;. Het spreekt vanzelf, dat de dichter Hofdijk — en vooral hij,
die na de rampen, die hem in zijn later leven troffen zijn jeugd wel
verheerlijkt zien moest — zoo schoon en kleurig mogelijk deze her-
inneringen heeft gegeven. Maar \'n kern van waarheid bevatten ze on-
getwijfeld — daar is zijn eerlijk karakter borg voor. „Wahrheit und
Dichtungquot;; maar voor \'t grootste deel „Wahrheitquot;. De voornaamste
beschrijver van Hofdijks leven, J. G. Frederiks ^ heeft voornamelijk
uit de beide bovengenoemde werken geput en uit mededeelingen hem
m 1888 verschaft door personen, die Hofdijk in zijn jeugd gekend
hebben.

1 Een blije, onbezorgde jeugd heeft Willem gehad. Zijn stiefvader
wordt ons geteekend als een ernstig, verstandig en beminlijk man, die
inderdaad voor Willem een väder is geweest. Zoozeer stelde hij zijn
stiefzoon gelijk met zijn eigen zoon, dat Willem tot op zijn dertiende
jaar met beter wist of hij heette Willem Sieuwertz. Zijn moeder moet
een verstandige en fijnvoelende vrouw geweest zijn. die haar vurige

-ocr page 38-

en levenslustige zoon met vaste hand leidde. Zij sprak veel met hem
en las hem dikwijls voor, niet zelden uit psalmen en evangelische ge-
zangen.

Met zijn stiefbroertje Jan heeft Willem in prille jaren genoten al
wat in die zorgelooze tijd te genieten valt. Vader Sieuwertz „onder-
scheidde zich door kleine talenten, waarmeê hij aan het leven te huis
afwisseling en kleur wist te geven. Kwam in den winter de stille tijd
voor de goudsmederij, dan werden steeds eenige knechts tijdelijk ont-
slagen, maar twee bleven in dienst, om onder leiding van hun patroon
allerlei kunst- en knutselarbeid te verrichten. In de eerste plaats maakte
men vuurwerk voor den eerstvolgenden verjaardag des Konings Wil-
lem I. Te Alkmaar werd van dien dag — 24 Augustus — veel werk
gemaakt. Het kleine huis aan den Koningsweg werd met vlaggen, met
slingers van groen en bloemen getooid. Midden in de straat voor de
deur werd eene paal opgericht voor een schitterend vuurwerkquot; En
\'n groote vreugde werd \'s Konings verjaardag. Zoo is onze Willem wel
opgekweekt in liefde voor \'t vorstenhuis. „Nog andere genoegens wer-
den den knapen bereid. Des winters noodigde men op een bepaalden
avond makkers uit. Er bestond eene kleine club van vijf vrienden:
Jan en Carel Ukena, Jan Sieuwertz, Willem Hofdijk en Evert Mas-
dorp. Deze werden bij de familie Sieuwertsz gevraagd, en steeds was
hun, voordat chocolade en krentenbrood werden genuttigd, eene ver-
rassing bereid. De heer Sieuwertz vertoonde eene „opticaquot;, of eene
„illuminatiekast, tooverde met Chineesch vuurwerk of met Chineesche
schimmen; eindelijk verrukte hij de jongens door eene comedie te
spelen met beweegbare poppen, in wier taal zij de stem van hun vader
of gastheer zelden herkenden. Des zomers werden de knapen met zeer
kunstig vervaardigde vliegers verheugd, geen hartvormige, als Jan en
alleman bezat, maar zeer ongemeene, soms een huis, soms een lucht-
ballon, soms een driemaster voorstellend. Willem genoot echter het
meest in den herfst. Dan gingen de beide broeders „knipschooiequot; zoo-
als het heette in het Alkmaarsch spraakgebruik van die dagen. Te half
zes werden zij gewekt, en vonden, na een vluchtig ontbijt, in het voor-
huis een knecht met een teenen vogelkooitje op de rug en in iedere
hand een vogelknip. Aldus toegerust gingen zij koolmeezen vangen in
het schoone bosch van Foreestquot;2.Diepe ontvankelijkheid voor de Natuur
kenmerkte toen reeds de zesjarige knaap. Ten Brin
k deelt ons mee, dat
1 ten Brink, t. a. p. blz. 158. ^ blz. 159.

-ocr page 39-

terwijl Jan Sieuwertz al zijn aandacht besteedde\'ató\'het eigenlijk doel
der onderneming, Willem bevangen werd doo^ de stille geheimzinnig-
heid van het bosch in de vroege herfstmorgen. De aandacht voor het
koolmeezen vangen ging geheel verloren en droomend bleef hij luis-
, teren naar het lispelen der bladeren boven zijn hoofd. En toen de eerste
zonnestralen de mysterieuze ochtendschemering uit het bosch dreven,
de vogels aarzelend hun lied aanhieven en in kleurenpracht het herf-
stelijk bosch zich toonde, stond hij vol ontzag het wonder op te nemen.
Vol schroom en onbegrepen geluk. \\

Zoo sprak de Natuur tot hem. En diestem bleef spreken tot hem zijn
leven door. De heerlijke omstreken van Alkmaar, in hun aantrekkelijke
afwisseling, zijn voor hem een bron gebleven van immer nieuwe aan-
doeningen. Zoo vol van herinneringen\'fon de knaap uit het bosch weer-
keeren, dat hij zijn moeder de langste verhalen had te doen over al dat
zoo opg^ogen en scherp waargenomene. „Kind, hoe onthou je dat
allemaalquot;, was menigmaal de verwonderde uitroep van de moeder.
Nog een andere anecdote, die ons doet zien, hoezeer de knaap gevoelig
was voor de schoonheid der Natuur, deelt ten Brink ons mee. „In den
zomer van 1823 kwam zijn oom Gerrit Hofdijk, rijks-ontvanger te
behagen, met een sjees voor de deur op den Koningsweg en vroeg aan
zijne moeder, of Willem meerijden mocht, daar er een tochtje naar
Bergen moest gemaakt worden. Oom Gerrit had daar met een ambt-
genoot te raadplegen, en wilde zijn levenslustigen neef het genoegen
van dit kleine uitstapje gunnen. Te Bergen vond men den ontvanger
niet, daar deze zitting hield te Egmond a/d Hoef. Men besloot daarheen
te rijden door een muilen zandweg, dien de vurigste paarden alleen
stapvoets konden doorworstelen. Willem kende de duinstreek nog niet;
nu reed hij langzaam onder het lommer der hoog opgaande duinbos-
schen. En nogmaals sprak de stem uit het woud van Foreest. Zijne
oogen vulden zich met tranen.

„Waarom huil-je, Willem?quot;

„Ik weet het niet, oom! ik huil van plezier!quot; ^

Zalige ontroering, die de Schoonheid brengt. En die een herinnering
nalaat, die wijding geeft aan het leven. Een groote belangstelling voor
al die wonderen daarbuiten, voor al wat betreft het leven van dier en
plant, kon zoo ook ontstaan.

^ Dan, hoe moet vooral in Alkmaar een kind belang gaan stellen
ten Brink, t. .a. p. blz. 161.

-ocr page 40-

in de stadsgeschiedenis, waar zoo een roemrijk feit, ais Alkmaars
ontzet, dat zoo sterk spreekt tot de verbeelding van een kind,
te verhalen viel. Heerlijke belangstelling! En om platen te kijken
— ieder kind bijna is daar dol op — werd telkens de grootvader
opgezocht. In zijn boekenij was wel groote schat: de kwarto-uitgaaf
der „Histoire Naturellequot; van Buffon, „de Vaderlandsche Geschiedenisquot;
van Wagenaar En hoe ingespannen zal Willem
geluisterd hebben,
als de oude man hem die platen verklaarde en als in verhaal na verhaal
hem eindelijk geheel duidelijk werd de beteekenis dier geheimzinnige
woorden: Alcmaria Victrix!

„Toen hij zeven jaar oud was, zond men hem ter departementale
school van het Nut, onder de hoede van meester Deeleman. Hij was
een vlijtig leerling, maar maakte het slecht met de rekenkunde en de
meetkunst; gelijk het later evenzoo ging op de school voor meer uitge-
breid lager onderwijs van meester de Witquot; Het plan heeft bestaan
hem voor predikant te doen studeeren, maar toen in 1826 de groot-
vader stierf, bleek, „dat het erfdeel van Willem te klein was om aan
academische studiën te kunnen denken. Hij was nu elf jaren oud en
men vond het dus maar best, dat de jongen in het vak van zijn vader
zou worden opgeleid. Thans kwamen de voorloopige oefeningen in
het goud- en zilversmidsvak: opscheppen van houtskolen, trekken aan
den blaasbalg, klaarmaken van verdunde vitriool tot reiniging van oud
goud en zilver, het schuren met bier en zand . . . altemaal even zoovele
ergernissen voor den droomerigen knaap, wiens geest naar duinen en
bosschen vloog. Hij moest tijdens de Alkmaarsche markten des Vrij-
dags met een zoogenaamde „kar-wei-doosquot; naar de kashouders, om
de door de boeren gebrachte gouden oorijzers, zilveren gespen of
juweelen naalden op te halen, die dan in de werkplaats zijns stiefvaders
werden opgeknapt en hersteldquot; Met niet de minste toewijding ver-
richtte hij het werk. Hij kende geen andere liefde dan voor Natuur
en boeken. „Als zijn stiefvader Sieuwertsz des Zondagsmiddags met
het gezin ging wandelen naar Heiloo, bleef hij dikwijls thuis alleen
om te lezen. Dan verslond hij de zonderlingste tooneelstukken „Abal-
linoquot; van Zschokke, „Menschenhaat en Berouwquot; van Kotzebue en
andere soortgelijke uitbundige dwaasheden eener tranenrijke Duitsche
romantiek. Doch zijn tweede vader zorgde voor beter lectuur in de
wintermaanden. Gewoonlijk bracht deze zijn vrijen tijd in den huise-

1 t. a. p. blz. 160. 2 blz, 161,

-ocr page 41-

lijken kring door, en las dan aan vrouw en kinderen wat voor. Zoo
hoorde Willem de geschiedenis van Robinson Crusoe, de slechte ver-
talingen vanWalter Scott\'s meesterstukken en andere minder bekende
Fransche of Duitsche romans. De jongens moesten om acht uur naar
bed. Hun slaapstee stond echter in de huiskamer en daar vader tot tien
uur doorlas, bleef hij slapeloos luisteren, tot het boek voor goed
werd dichtgeslagenquot; K

De ouders hebben tenslotte ingezien, dat van een jongen, zoo verzot
op alles, wat boeken betrof, geen goed werkman was te maken. Na een
paar jaar, waarschijnlijk in 1830, toen Willem dus 14 jaar was, werd
besloten hem „schoolmeesterquot; te doen worden. Ter opleiding hier-
voor kwam hij wederom op bovengenoemde school van meester de
Wit. Aan deze instelling was als ondermeester verbonden P. J. Harre-
bomee, bekend door zijn uitvoerige en vermakelijke bloemlezing van
„Nederlandsche Spreekwoordenquot; Aan deze heeft Willem voor zijn
opleiding veel te danken. Zijn vorderingen in reken- en wiskunde
bleven steeds veel te wenschen overlaten. Maar door zijn opstellen
over spreekwoorden wist hij wel voor compensatie te zorgen, „zoodat
Harrebomee gewoon was tot hem te zeggen: „Werk maar voort! Je
zult er toch wel komen!quot; 2. Hoe zijn opleiding voor onderwijzer heeft
plaats gehad, is niet nauwkeurig bekend. Het is waarschijnlijk, dat
hij naar de gewoonte van toen, het onderwijs aan de school geregeld
ontving, tot hij eenige vorderingen had getoond en als kweekeling
werd aangenomen. Als zoodanig werd hij belast met het onderwijs
aan de jongste kinderen der school. En buiten de schooltijden kreeg
hij dan les in de afzonderlijke vakken, voor het examen vereischt.

Het aantal lessen en de duur er van hing geheel af van de opvatting
van de meester of de ondermeester Omtrent vorderingen in de vreem-
de talen weten wij niets. Ons vermoeden is, dat hij gedurende zijn
opleiding voor onderwijzer, daarin slechts weinig les heeft gehad en
op z\'n hoogst de allereerste beginselen heeft geleerd.

De 28ste April jgg^^ als hij dus bijna 19 jaar is, slaagt hij voor het
examen van de derde rang. In die tijden legden zij, die de onderwijzers-
loopbaan willen kiezen, meestal eerst het examen van de vierde rang
af, waaraan ook reeds de titel V3n ff ondermeesterquot; was verbonden.
Het schijnt onze Willem vrij koud gelaten te hebben, deze titel al

^ ten Brink, t. a.p. blz. 162. ® t. a. p. blz. 165.nbsp;^ Zie: Frederiks, Levens-

berichten blz. 200.

-ocr page 42-

vrij jong te hebben kunnen voeren: hij doet bijna direct als de ge-
stelde leeftijd bereikt is, examen van de derde rang. Maar daar komt
bij, dat juist in Noord-Holland en vooral door invloed van de Haar-
lemsche Kweekschool op het bezit van de vierde rang weinig werd
geacht Met zijn derde rang kan Willem nu aan het hoofd van een
school staan. Wij kunnen niet beoordeelen of hij nu vlug gestudeerd
heeft of niet. We vermoeden van wel. Maar dit is ook niet van zooveel
belang. Belangrijker is, zijn aspiraties te leeren kennen en het terrein
zijner belangstelling van zijn vijftiende tot zijn negentiende jaar.
Hij zelfheeft op later leeftijd ^ (in 1872) ons aldus een kijk gegeven op
zijn leven van toen:

— Het was op een heerlijken Zondag-avond in den nazomer van 1831 of 1832, toen
een vijftal opgeruimde knapen, van veertien tot zestien jaar, den lommerloozen weg
wandelde die, tusschen weelderig groene beemden, van Bergen naar Alkmaar slingert.
Jan en Carel Ukena, Jan en Willem Sieuwertz ® en Evert Masdorp — wie kende niet
dat levenslustige groepjen van vijven, dat het nu en dan druk genoeg maakte in het
kleine stadjen, waar alles toch „zoo fatsoendelijkquot; toeging?

Zij hadden een genotvollen dag doorgebracht op de geelc duinen en in het groene
woud; zij hadden hun dorst gelescht aan de mclkton van dezen of genen boer; zij had-
den hun honger gestild met pannekoeken, in een landelijke woning aan den voet van
het duin — maar bovenal hadden zij volop genoten van den rijkdom der natuurschoon-
heid, in dat oord zoo in overvloed aanwezig, en waarvoor die wilde knapen zulk een
open zin bezaten. Daarbij kwam dat zij wat natuurlijke historie liefhebberden, planten
droogden, kevers en vlinders verzamelden, en vogels opzetteden, hetgeen hen zoo recht
in het natuurleven rondom hen thuis maakte. Bovendien — en dit onderscheidde hen
ook wel iets van de meesten hunner leeftijdgenooten binnen de goede stad — zij lazen
gaarne, en hielden hunne lektuur gants niet besloten binnen de grenzen van het roman-
gebied. Zoo was bij voorbeeld aan een hunner het deel van Van Kampens Magazijn
ter hand gekomen, waarin Prof. Van Lenneps voortreffelijke „Verhandeling over het
belangrijke van Hollands grond en Oudheden van gevoel en verbeeldingquot; wordt ge-
vonden — en wat één aantrok, werd gemeengoed voor allen, en het onderling bespre-
ken daarvan was een krachtige bijdrage tot gemeenschappelijke ontwikkeling.

Zóó ook die verhandeling. „Grond en geschiedenis staan bij ons in nauwe betrekking.
Er is schier geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terug-
voert, aan welke niet öf edele krijgsdeugd óf dappere vrijheidsliefde, óf wakkere nijver-
heid en onvermoeid geduld eene grootsche herinnering verbonden hebbenquot; — zulke
woorden vonden een ontfankelijken bodem in die warme jongenszielen. Gebrekkige
middelen hadden ze slechts tot hun dienst: één enkel boekcnstalletjen, bij de markten
van Vrijdag en Saterdag opgeslagen, verschafte hun historie-schrijvers van de soort
als Soeteboom, Schoemaker, Dirk Burger van Schoorl, en dergelijken, waaronder,

^ Frederiks, Levensberichten blz. 201 en Jaarboekje blz. 129.
2 Zie blz. 3.nbsp;® De familie-naam mijns tweeden vaders (noot van Hofdijk).

-ocr page 43-

gelukkig, ook nog wel een Joannes a Leydis liep. Langs dezen weg, hoe gebrekkig en
vol doolpaden ook, leerden zij toch eenigermate een blik slaan in het verleden der
schilderachtige landstreek, die zij met een niet geheel van pedanterie vrij te pleiten
trotsch hun Kennemerland noemden.

De voortbrengselen van Neêrlands poëzy in die dagen stijfden hen daarin: zij vierden
Bilderdijk; zij hadden Tollens lief; maar zij dweepten met Van Lennep. Diens derde
deel der frissche „Nederlandsche Legendenquot; was pas onder hen rondgegaan, en Ber-

tha\'s lied van den Heer van Culemburg — hun toenmaals nog volkomen oorspronke-
lijk geldend — had een diepen indruk op allen gemaakt.

„Heerlijk toch. om zoo iets, feit of legende, in een ballade tot waarheid te kunnen
maken Iquot;

„En hoe rijk is niet ons Kennemerland daarin!quot;
„Ja — maar wie zal er ooit een ballade dichten!quot;

— Aldus klonk het bij die knapen ondereen. En plotselijk uitte een hunner zich met
een stoutmoedig zelfbewustzijn: „Ikquot;.
Het was Evert Masdorp, die dus sprak.
„En wanneer?quot; vroeg een ander.
„Vandaag over een week!quot; luidde het antwoord.

Nog een tweetal nam nu hetzelfde besluit, en legde gelijke belofte af. zoodat de
volgende Zondag te gemoet werd gezien met groote verwachting — die echter maar
ten deele werd voldaan. De twee mededingers - hoewel een hunner in lateren tijd
geen onbekende zou blijven op den „Nederlandschen Zangbergquot; - hadden vruchte-
loos tegen de belemmerende macht van maat en rijm geworsteld, cn durfden met hun
misluk e proeve met voor den dag komen. Evert daarentegen hield woord, en leverde
een ballade, waarin een Jonkvrouw geroofd, een tweekamp gestreden, en een burcht

Bergr^)nbsp;quot; ~nbsp;binnen de grenzen der heerlijkheid

Van velerlei vermaken, die de kinderverbeelding spanden en eenigs-
zins naar literaire ontwikkeling voerden, wordt ons verhaald:

„Het „Spelletjen van Mienikusquot;, een theater van marionetten, door een schoen-
maker op diens zolder vertoond, en waar het jeugdig Alkmaar eiken
Zondag-avond,
onder toezicht van meiden en knechts, niet gering was vertegenwoordigd, behoorde
reeds vroeg als komedie tot de meest gcHefkoosden dier uitspanningen; en toen de kin-
dergeest toch wel wat al te zeer aan den vorm dier voorstellingen ontwassen geraakte,
en de zucht naar heur genot toch aanwezig bleef, was er terstond ook een „equivalentquot;
aanwezig: de „komedie van Thijs Nijssenquot;, waar jongelieden
\'s Zondagsavonds voor-
stellingen gaven, of, zooals dit in de taal der toenmalige Alkmaarsche jeugd luidde:
„levendige menschen speeldenquot; cn „Alewijn Arlekijn wasquot;.

Bij den ouden schoenmaker was alles klassiek: in de dagen van Kerstmis plappcrden
de met groote rozen gestrikte schoenen van Gijsbrecht van Aemstel op de planken
van het vrij breede, maar zeer lage en ondiepe tooneel; de overige avonden, voor en
na. werden aangevuld door de groote scheppingen van Corneille. Racine, Voltaire —

^ Hiermee bedoelt Hofdijk zichzelf.nbsp;^W. J. Hofdijk. Levensbericht van

E. Masdorp blz. 3—5.

-ocr page 44-

zooals Nil volentibus arduum, Andries Pels. JanNoms, en dcrgcUjken. die op HoUand-
sche schotels hadden opgedischt, en voortreffelijke harmonie overigends met de steeds
in Alexandrijnsche maat draaiende koppen, op- en nedergaande handen, en stampende
voeten.

De jonge timmerman Nyssen met de zijnen leefden daarentegen geheel en al in het
tijdperk der romantiek, en men maakte daar kennis met Clavigo, met Egmond, met de
Roevers, met den Kluizenaar op het eiland Formenteraquot; ^

Willem en zijn vier intiemste vrienden vormden een hechte club:

„Dat was in hoofdzake een „Ridderbondquot;, volkomen begrepen als een zaak van ont-
spanning in vrije uren, maar in dien geest dan toch met den meest emstigen jongenszin
opgevat. De zolder boven den voormaligen stal achter het huis der Ukenaas werd hun
door een toegevende moeder afgestaan, en zij herschiepen dien tot een „wapenzaalquot;,
waar een vijftal balksleutels weldra een gelijk getal aan een kloeken spijker hangende
wapenrustingen overwelfde: helmen, kurassen, en schilden van bordpapier, met zUver-
papier overplakt, overkruist door houten zwaarden en bogen.

Zij vierden steekspelen, zij hielden tweekampen, zij oefenden het „oud en edel spel
van den handbogequot;; en toen Van Lenneps pleegzoon verscheen, en onmiddelUjk hun
gemeenschappeüjk eigendom geworden was, teekende een hunner — wien het niet
aan aanleg voor schilder ontbrak — den door hen aUen verafschuwden Eugenio met
brutale krijtstreepen levensgroot op een kolossaal doel, een groene zolderdeur, waarna
er menige pijlspits den op kloeke hoogte geplaatsten pop in het harte drong.

Al die fraaie zaken werden gedurig afgewisseld — of eigendlijk beter nog gekomple-
teerd — door zwerftochten in Alkmaars heerlijken omtrek, en zoo hield de frissche
natuur gezond, wat de romantiek anders waarschijnlijk ziekelijk had gemaaktquot;

Dit zijn de gegevens, waarover wij beschikken om ons een voorstel-
ling te maken van de jeugd van Willem Hofdijk. Deze jeugd heeft
voor een goed deel de aard en de waarde van zijn dichterschap bepaald,
want de liefde, in jongere jaren gewekt voor Oudheid en Natuur, is
steeds hem blijven vervullen en hij heeft, eenmaal dichter, met opge-
houden deze te bezingen in lied na lied. Deze liefde werd de drijvende
kracht van zijn dichterschap. Een dichterschap van zuivere romantiek,
van een vlucht dus uit het Heden naar een Schooner Verleden.

Ingeboren aard in de eerste plaats deed hem dichter worden, een
schrijversaard, die wij ook vonden bij de grootvader; een zielszucht,
die haar grootste bevrediging vond in de aandoeningen gewekt door
de schoone Natuur, en door de fantasie, die zich spande in jonger
jaren bij het luisteren naar vertellingen en het lezen van boeken en
in later jaren bij al wat met zich meebracht de herinnering aan oude

tijden.nbsp;___

iW. J. Hofdijk, t. a. p. blz. 6, 7. ^ t. a. p. blz. 7. 8.

-ocr page 45-

Dat hij als dichter kwam tot de Romantiek, vindt zijn verklaring
vooral hierin, dat de geheele Hollandsche atmosfeer in de jaren zijner
ontwikkeling vol was van romantiek. Alle lectuur, in die jaren door
hem ter hand genomen — Zschokke, Kotzebue, Rob. Crusoë, Walter
Scott, Bilderdijk, Tollens, van Lennep — dreef hem in die richting,
\'t Meest boeide hem Van Lennep! Welk een weerklank gaf de Pleeg-
zoon in hem!

Hoe werkte tot zijn ontwikkeling ook mee de stad zijner inwoning
en haar omstreken. Alkmaar, \'t Kennemer grensstadje, stil en rustig,
zonder leven bijna, maar twee dagen van de week telkens en plotseling
weer komend tot de drukte en het verkeer van ..de metropolis van Noord-
Hollandquot;, door de geweldige kaashandel. Wei gaf het romantisch be-
drijf der kaasdragers met hun fantastisch hoofdtooisel, aan de kinder-
verbeelding rijke stof. Voluit leefde het stadje de beide laatste dagen
van de week. Maar even plotseling daarna telkens weer terugzinkend
m afgeslotenheid, waar traag en rustigjes het leven der menschen
gaat. Zoo\'n groote afwisseling brengt een gevoelig gemoed tot na-
denken en peinzen; het vindt er \'n beeld van vergankelijkheid in.
En de Waag zelf aan het stille water verdiepte dat beeld. Schoon en
imug, dat gebouw, warm aansprekend, vol diepe vertrouwelijkheid,
n heimwee wekkend naar vroeger, toen de ziel van het volk. dat het
bouwde, warmer leek en inniger trilde. Zoo ook is het Stadhuis, in zijn
heve, het gemoed zacht stemmende Hollandsche-Renaissancestijl.
Het zijn deze twee monumenten van een schoonere tijd, die al heel
vroeg de jonge Hofdijk gevoelig stemden, en hem brachten tot na-
denken later, als hij ze vergelijken ging met de trotsche. verheven
St.-Laurenskerk, die. somber en zwijgend angst jin hem bracht. Hoe
moet ook de illustere rol, die Alkmaar vervulde in onze vrijheidskrijg
het jonge gemoed in vervoering gebracht hebben. Alkmaars verleden
prikkelt de belangstelling voor Historie en de weetzucht.

Dan de omstreken van deze stad! Bijna onmiddellijk buiten de net-
heid en beslotenheid van het stedeke de bedwelmend heerlijke wilder-
nis van duinen en dennenbosschen. waar, in zalige vrijheid voor jon-
gens zoovéél te genieten viel. Menig wonder-schoone dag is daar door-
gebracht. En de herinnering daaraan bleef en gaf immer weer geluk.
Hofdijk bewijst ons dat door de aantrekkelijke schets, die hij er vele
Jaren later nog van gaf. En we bedenken, dat deze jongens, wanneer
ze na al die wilde, dolle spelletjes bij het schemeren van de avond weer

-ocr page 46-

terugkeerden uit het vrije, ongebonden leven naar het wel geordende
stadje, vaak hun weg moesten kiezen door het in mysterieuze schemer
gehulde bosch van Foreest. De zwijgende, hoog zich heffende beuken
zullen van de gevoeligste der jongens het treuren over het vergaan van
zoo\'n schoone dag geheven hebben in de sfeer der schoonheid en in
de ziel gebracht de weemoed.

In die omstreken het kolossale voor de kinderverbeelding: de ruïne
van de burcht van Egmond. Daarbij de herinnering aan de vermaarde
abdij; het putje van Heiloo, dat sprak van Willebrord en de eerste ves-
tiging van \'t Christendom Zijn betere voorwaarden aanwezig om
het voor dit alles ontvankelijke gemoed onwrikbaar naar zijn bestem-
ming te leiden: dat verleden, dat zich van alle kanten opdrong, te gaan
bezingen. Het lijkt haast of D. J. v. Lennep zijn „Verhandelingquot; schreef,
zijn „Duinzangquot; dichtte om de jonge Hofdijk de weg te wijzen. Welk
een toeval ten slotte, dat zoo dit samentrof.

De waardige, overtuigende, geestdriftige taal van Prof. Van Lennep
moet de eerzucht in hem gewekt hebben een Hollandsche Scott te
worden. Telkens worden in de „Verhandelingquot; met roem genoemd de
abdij en het hem zoo vertrouwde kasteel van Egmond. Zijn hart trilt.
En graag volgt hij de raad te gaan raadplegen de kronieken, „welke
verdienden meer algemeen bekend te zijn, niet, om in al hare bijzonder-
heden, met blind geloof te worden aangenomen, maar, om vlijtig onder-
zocht en geproefd te worden door allen, die wenschen den geest van
Hollands riddereeuw te leeren kennen, en begrijpen moeten dat hun
daartoe ook de vertelsels en Legenden uit dezelve kunnen te stade
komenquot; ^ En op zijn zwerftochten buiten Alkmaar, wordt ook hij ge-
wekt.

Ja! gewekt van een\' adem, een lieflijke lucht.
Op uw Duinen, zoet Holland,
gerezen
Vooral dan, als de „legendenquot; van Jacob van Lennep hem die schoone,
middeleeuwsche wereld nog helderder geopenbaard hebben, probeert
hij reeds te dichten. Ten Brink deelt ons mee, dat de vijftienjarige knaap
reeds gepoogd heeft een episch gedicht te vervaardigen, waarvan de
handeling zich concentreert om het klooster van Egmond. Aldus moet
hij aangevangen zijn:

Febus schoot nog nauw zijn stralen,
Over \'t oostelijk halfrond,

1 Van Kampen\'s Magazijn, Zevende deel, blz. 134, 135. ^ blz. 143.

-ocr page 47-

En verlichtte pas de dalen
Van het klooster te Egmond,
Of de abt stond reeds gereed
In het stalen krijgsmanskleed.

Schoon hem \'tchoorkleed beter paste,
En op dezen stond wel \'t meest
— \'t Was de nacht van \'t Kerstenfeest —,

Gordden toch op zijnen laste
Zesmaal vijftig \'t harnas aan,
Om naar Rietwycs slot te gaan^.

Tot veelzijdige belangstelling in de Oudheid kon Van Lenneps „Ver-
handelingquot; drijven. Hij vraagt ook aandacht voor folklore, als hij
spreekt over de „eigen, vaderlandsche naam van een bloemquot;, die „een
verouderd bijgeloofquot;, „voor den geest brengtquot; en zegt in dit verband:
„de benaming van
elfrank, door ons landvolk aan eene plant gegeven,
bewijst, dat, ook bij ons, oudtijds, het geloof aan
elven of witte vrouwen
in zwang wasquot; 2. Hofdijk zal later blijken te zijn een der weinige dich-
ters van Holland, die het volksgeloof van Heidensche tijden ruime aan-
dacht schonk.

Wel hebben zoo in Hofdijks jeugd velerlei omstandigheden gunstig
gewerkt. Maar de ongunst der tijden ervoer hij evenzeer. Want als hij
zijn dichterlijk gevoel, zijn eerste dichtproeven wil gaan toetsen aan
het werk van bewonderde dichters, dan komt hij tot Bilderdijk, Tollens
en Van Lennep 3. „Zij vierden Bilderdijk, zij hadden Tollens lief, maar
zij dweepten met Van Lennepquot;. Helaas, driewerf helaas! Hoe moet hij,
als aankomend dichter, op een dwaalspoor geleid zijn en zich uit hun
werken een totaal verkeerde voorstelling gemaakt hebben over wat in ^
diepste zin een vers is. Deze drie bewonderde dichters: die misten juist, \' \'
dat, wat een kenmerk is der dichters van alle tijden: persoonlijk rhythme
en heilige eerbied voor de taal. Bij het telkens weer lezen van Tollens
en Van Lennep moet hij zijn gaan meenen, dat met eenige vlijt hij
ook wel een gedicht zou kunnen maken; immers dat beteekende: een
aantal woorden, waarbij vooral enkele ongewone en indrukwekkende,
dwingen binnen het gareel van rijm en maat. Noodzakelijk moet hij
zoo een spoor volgen, dat wegvoert van goede kunst. Juist dan in 1832,
\'33. als hij 16, 17 jaar is en dus een leeftijd heeft, waarop men zoo bui-
tengewoon ontvankelijk is en zoo makkelijk kan misleid worden. Wie
kan hem een beter spoor wijzen? In 1834 gaat een nieuwe ster op in het

^ ten Brink, t. a. p. blz. 164. 2 a. p. blz. 126, 127. ^ ^ig Inleiding VI.

-ocr page 48-

letterkundig Holland: Beets. Maar diens gedichten verschillen niet
essentieel met die van Bilderdijk, Tollens en Van Lennep. In hetzelfde
jaar verschijnt ook het tijdschrift „de Muzenquot;. Maar het manifest van
Drost is niet meesleepend, sprak een taal, die de jonge Hofdijk niet in
zijn binnenst kon beroeren

Evenwel \'t voornaamste voor Hofdijks ontwikkeling is, dat hij voor
zijn verder leven heeft medegekregen uit zijn jeugd een schat van her-
inneringen aan zuivere levensblijheid, die alles, wat later gebeurt, een
eigen kleur zullen geven en doen zien in het licht der jeugd. Hoe be-
langrijk zijn daarom z\'n vrienden voor hem geweest, de deelgenooten
dier vreugde. Die vrienden, die met hem vormden de „Ridderbondquot;:
zijn halfbroer Jan Sieuwertz, met wie hij altijd als een broeder omging.
Evert Masdorp. Deze, evenals Willem, met een dichterlijk gestemd ge-
moed, dweepte, gelijk hij, evenzeer met al wat de Oudheid betrof, en
ontwikkelde zich later tot schrijver van romantisch gekleurde verhalen,
zooals „De Heiden-Priester van Harragoquot;. Een edele wedijver moet er be-
staan hebben tusschen de beide vrienden in het lezen en in \'t zoeken
naar historische bijzonderheden omtrent de streek hunner inwoning.
De beide, andere vrienden waren Jan en Carel Ukena. Zij zijn vooral
van belang om hun zusje Lenie: Helena Ukena, het meisje, dat de
„Engelquot; in Hofdijks leven werd. Zijn liefde voor haar heeft hem het die-
pere leven doen verstaan. Een schoone, verheven liefde, waarvan te
hooren geluk geeft. Een meisje met een bleek, lijdend gelaat en ziel-
volle, blauwe oogen. Zij was zes jaren jonger dan Willem. Als vriend
harer broers ontmoette hij haar dagelijks. Vaak op hun tochten buiten
de stad zal zij zijn meegegaan. Zij, Jan, Carel en Lenie, hadden ook
vroeg hun vader verloren. De weduwe leidde met moeite het logement
„de Burgquot;. Reeds in jonge jaren moet bij Lenie en Willem de kiem ge-
legd zijn voor hun latere genegenheid. Een genegenheid, die gegroeid
is tot volschoone, vele smarten overwinnende liefde.

^ Zie Inleiding XI.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK II
Ballingschap

Na het verwerven van zijn onderwijzersdiploma heeft Hofdijk zich
allerminst gehaast een betrekking te krijgen. Zijn opleiding hééft wel
voor een groot deel hierin bestaan, dat zijn leider-schoolhoofd een klasse
met leerlingen aan zijn zorg toevertrouwde. Hij weet dus al wat les-
geven is en de kennismaking is hem niet bevallen. Daarbij, de nood-
zakelijkheid om in eigen bestaan te gaan voorzien kan hij niet voelen.
Zijn belangstelling gaat uit naar zoovéél. Dat schoolmeesteren neemt
maar veel tijd, die zijns inziens oneindig nuttiger kan besteed worden.
Hij teekent en schildert. In de oude geschiedenisboeken vindt hij steeds
rijker schat. Dan de Naturlijke Historiel Daarmee vooral maakt hij
het zich in deze tijd erg druk. Wij herinneren ons, hoe hij en zijn
vrienden alles, wat tot het leven in de natuur behoorde, lief hadden,
„dat ZIJ planten droogden, kevers en vlinders verzamelden en vogels
opzettedenquot; i. De belangstelling hiervoor neemt nog toe door een jong-
mensch, met wie de vriendenkring vergroot is, Dirk Dorbeck, een zoon
van de geneesheer uit Schagen. Hij studeert aan de geneeskundige school
te Alkmaar, houdt ook van poëzie en zal eerlang gedichten in \'t licht
geven. Willem en Dirk sluiten een duurzame vriendschap, een vriend-
schap voor heel hun verdere leven. Bij hen voegt zich Evert Masdorp
Wat zullen de drie vrienden, dichters-schrijvers in spé, veel voor elkaar
geweest zijnl Met welk een vuur zullen ze de nieuw uitgekomen werken
— als Het Slot Loevestein van Oltmans of Kuser van Beets — besproken
hebben. Wat zal Hofdijk heerlijk hebben doorgeslagen 2, Zijn uitbun-
dige geestdrift zal zich aan de anderen meegedeeld hebben en het uit-
wisselen hunner denkbeelden over litteratuur en historie zal met veel
luidruchtigheid zijn gepaard gegaan, als zij in de dalende avond ge-
drieën wandelden door de stille straten van hun stadje. Het rumoer

\' Zie blz. 8.

\' Veel later, in een brief aan Alb. Thijm van 1851 (Bibliothcca Thymiana) noemt hij
200\'n soort gesprek voeren „poëtiesch razenquot;!

-ocr page 50-

van hun stemmen heeft misschien op de Mient wel eens doorgeklonken
tot in die kamer boven de apotheek, waar Truida Toussaint staag en
ernstig werkte en zich voorbereidde tot haar grootsche kunstenaars-
loopbaan. Hoezeer verschillend die voorbereiding: bij haar reeds fiére
ernst, bij Hofdijk nog een joyeus liefhebberen. Hij spreekt haar meer-
- malen. Ofschoon in „standquot; veel hooger, heeft toch de familie Tous-
\' saint de jonge Hofdijk ontvangen. Als na een gansche dag studeeren
Truitje aan de thee voor de verdere avond beneden kwam om voor te
lezen, wat hare ouders gaarne hoorden, was vaak Hofdijk aanwezig .

Die omgang heeft enkele jaren geduurd. En mag het vaak al te
ernstige meisje, gedrukt door een moeilijk huiselijk leven, zich gelaafd
hebben aan zijn gezonde opgewektheid, voor hem kon die omgang
niet anders dan zeer heilzaam zijn, juist voor hem, die nog niet de kracht
had zich tot één soort werk te bepalen, wiens geest nog vagabondeerde,
die slechts kennis nam van het momenteel interessantste. „Ago quod
agoquot; staat niet in zijn wapen. Wij eeren de jonkman om zijn vele am-
bities, maar bedenken tevens, hoe veel gevaren die juist konden op-
leveren, omdat hij toeft in een kring van in alle opzichten minder ont-
wikkelden. Hoezeer zal dat — natuurlijk oppervlakkig - weten van
zooveel hun bewondering opgewekt hebben en vereering van de zijde
van zijn moeder en zijn vriendinnetje, Lenie Ukena. Zoo zal hij komen
tot zelfoverschatting. En al spoedig merken we die inderdaad op. Met
z\'n nieuwe vriend, Dorbeck, de medicus, kan hij natuudijk het best
praten over z\'n biologische liefhebberijen. Door deze aangezet, gaat
hij met de studie er van voort. Het geliefhebber in de P^^t- en dier-
kunde wordt hem hooge ernst. En zie, begin December al biedt hij de
uitgevers. Gebroeders Diederichs te Amsterdam, van zijn hand een
werk aan over de amphibieën. Zijn briefje ^ aan deze uitgevers, ge-
dateerd 6 Dec. \'35, is opmerkelijk genoeg om het hier een plaats te geven:

Mijn Heer,nbsp;.nbsp;,,, . j

Hiernevens neem ik de vrijheid UEd. een door m.j vervaardigd Manuscript te doen
toekomen met verzoek of UEd hetzelve eens wilde inzien of UEd. het de pers waardig
keurt.

Meenende ik als Honorarium te kunnen verzoeken ƒ 45 en 5 Prezentexemplaren.

Ik had het UEd. denkelijk nog niet zoo spoedig hebben aangeboden, mdien ik in de
voorreden der Nat. Hist. van Stein, niet eenige aan
moediging had meenen te vinden;

1nbsp;Dr. Joh.s Dyserinck. A. L. G. Bosboom-Toussaint blz. 25. \'s Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1911-

2nbsp;Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek.

-ocr page 51-

doch achter het Boek der Zoogdieren een berigt vindende, dat bij UEd. het boek der
Vogelen en dat der Visschen ter perse ligt, zoo zoude UEd. het desgelievende ook op
die wijze onder den tijtel van het Boek der Amphibien kunnen uitgeven.

Verzoekende Donderdag lo Dec. UEd. antwoord terug.

Mijn adres is: aan W. Hofdijk J\'\'z. ten huize van den Heer S. Sieuwertz. Mij., Goud-
en Zilversmid op de Koningsweg te Alkmaar.

Blijvende ik in afwachting van UEd. antwoord,

UEd. D\'. Dienaar
W. Hofdijk J^

Een goede kijk geeft dit briefje, zoowel wat inhoud als stijl betreft,
ons op de jonge Hofdijk. Hij heeft zijn schoolopleiding volledig achter
de rug, hij heeft in de Nederlandsche taal van \'n bekwaam onderwijzer
les gehad en hij schrijft een briefje in zulk een stijl. Veel later ^ zegt hij
met bitterheid, dat aan zoovelen \'n academische opleiding verspild is.
Maar ongetwijfeld zou zoo\'n opleiding aan hem heelemaal nutteloos
besteed zijn. Hij is niet iemand, die van anderen leeren kan. Alleen de
harde leerschool van het leven zal hem kunnen onderrichten. Hij is
\'n geboren autodidact. Alles moet hij zichzelf bijbrengen en wat daar-
van niet deugt, kan alleen in harde botsingen met de maatschappij weg-
gestompt worden. Als de tegenslagen hem willen terugdrijven, zal hij
zich schrap zetten. Met onbuigzame wil zal hij volhouden en in schoone\'
inspanning triomfeeren. Hij is een, die tegenslagen noodig heeft, een,
voor wie de nederlaag een prikkel is.

Van de inhoud van het briefje nemen we — zooals men dat noemt —
met gemengde gevoelens kennis. Zeker met bewondering voor zijn ijver
en zijn belangstelling in de levende Natuur. We denken onwillekeurig
aan de „Farbenlehrequot; van Goethe, aan de uitgebreide chemische stu-
diën van de jonge Shelley, aan de biologische van Von Platen en J. P.
Jacobsen. Even intens als bij hen, is ook bij Hofdijk geweest de belangstel-
ling in de wonderen der natuur. Het leven van plant en dier in die schoone
harmonie moest hij ook nader leeren kennen. En, zoo onbewust buiten
de maatschappij tredend, de menschen verlatend buigt hij in liefde
zich over tot al wat in ongerepte natuurstaat zich aan hem voordoet.
En van dit liefhebberend beoefenen heeft hij met zijn schrijversaard
resultaten willen zien. Wat bij een ander liefhebberij zou gebleven zijn,
wordt in zijn oogen een serieus beoefenen. Zoo jong nog, meent hij
reeds een werk over biologie geschreven te hebben, dat het uitgeven

^ ..Levensberichtenquot; 1874, blz. 14.
Hendriks

-ocr page 52-

waard is. Duidelijk blijkt zoo zijn te groot besef van eigenwaarde, zijn
zelfingenomenheid, zijn ijdelheid. We zagen hoe die ijdelheid bij de
toch zeer zeker begaafde jonkman zich moest ontwikkelen. Sterk was
die ook aanwezig in de grootvader. Hoe verscheen deze niet in de woe-
lige revolutiedagen op de kansel in de kerk te Monster om de schare
toe te spreken

Intusschen het manuscript is door de uitgevers niet aangenomen,
het is verloren gegaan en kan dus niet beoordeeld worden. Maar thans
al blijkt zijn volharding als hij na deze eerste tegenslag niet aflaat: hij
zet zijn studie voort. Wellicht niet zoo onbezorgd meer. Want als zoo
na zijn examen bijna een jaar verstreken is met velerlei bezigheden,
doch zonder loongevende arbeid, overlijdt zijn moeder, in het voor-
jaar van 1836. Hoe moet hij na de smart om haar dood, haar gemis
gevoeld hebben! Moederlijke zwakheid had het steeds geduld, dat hij
bleef een vagabondeerende zonder beroep, had steeds weer verschoven
voor hem de gevoelige aanraking met de scherpe kanten der maatschappij.
Nu is hij ouderloos. Hij heeft stellig zelf wel begrepen, dat van een
stiefv^ader zooveel toegevendheid, zóóveel goedheid niet mocht ver-
wacht worden. Daarbij is diens bedrijf achteruitgaande. Vrij spoedig
.vindt hij een tijdelijke betrekking. Begin Augustus 1836 wordt hem
opgedragen de leiding van en het onderwijs aan de school te Heer-
Hugowaard. De meester van het kleine schooltje is juist overleden en
met de titel van ondermeester neemt hij diens taak over. Hofdijk is
daar dus het hoofd en de eenige leerkracht: belangrijke werkkring voor
een twintigjarige en een schoone kans om zijn toekomst te verzekeren.
Heeft hij die kans benut? Heeft hij er onderwijzerstalent getoond? Wij
weten het niet. „In het huisgezin, waar hij zijn verblijf had gekozen,
is de herinnering bewaard, dat hij een vroolijke klant was, die veel
teekende planten verzamelde voor een kruidboek en zich overgegeven
had aan de gruwelijke liefhebberij voor een onderwijzer der jeugd om
kikvorschen te villen. Daar er geene kerk was, had hij daarmede of met
het torenuurwerk niets te maken, dus de Zondag was voor hem en des
Zaturdags had men geen school. Vrijdag na den middag om half vier —
en hij had zijne bijzondere berekening van den tijd — sloot hij zijne
inrichting, stak voorzichtigheidshalve den sleutel bij zich, en wandelde

1nbsp;Zie blz. I.

2nbsp;In het museum te Alianaar wordt van deze tijd van hem een aquarel bewaard,
waarvan de kleuren goed gezien zijn, maar de wijze van voorstelling heel kinderachtig is.

f

-ocr page 53-

naar Alkmaar. Maandagochtend tegen negen uur, of tenminste niet
vroeger, stond de jeugd met gepasten eerbied den leidsman voor het
gebouw af te wachten, die van de stad kwam en de leergrage kleinen
binnen liet komenquot; Slechts twee maanden heeft Hofdijk deze be-
trekking waargenomen. Zijn sollicitatie naar de vaste betrekking heeft
geen succes. Hijzelf heeft later als oorzaak hiervan opgegeven, dat de
boeren van de Heer-Hugowaard hem „te jong kerel vonden voor de
meiden op schoolquot; Hoe het zij, „de plaats werd zonder vergelijkend
examen gegund aan den onderwijzer te Oudorp, die als officier der
Noordhollandsche schutterij lang afwezig geweest was, en door deze
benoeming bij autorisatie voor zijn vaderlandsliefde rechtmatig beloond
werdquot; 1.

In October is hij al weer terug te Alkmaar, zonder beroep. Zal nu
de bioloog na zijn laatste experimenten zijn „Boek der Amphibiën\'
gaan herzien of zal de dichterlijk gestemde jonkman na nieuwe om-
zwervingen in het herfstelijk Kennemerland zich in verzen uiten?
Neen, dwingender nog zijn de omstandigheden geworden om een
nieuwe betrekking te zoeken. Arme jongen! Zijn stiefvader is her-
trouwd. Een vreemde vindt hij op de plaats van zijn moeder. Vrij gauw
is een nieuwe betrekking verkregen. Thans veel verder uit de buurt,
y Hij had niet te kiezen immers. Heel in de Betuwe, in Beusichem, meer
dan een dag reizen van Alkmaar.

Met wat een zwaar hart moet hij daar gekomen zijn. Hij, die de op-
wekkende afwisseling van het Kennemer landschap gewoon is, heeft
zich hier in de bijna doodsche eentonigheid der Betuwsche Heilanden
niet thuis gevoeld. Het zonnig duin en strand, de donkere heidevelden,
de statigheid der dennenbosschen, de geheimvolle beslotenheid der
holle zandwegen hebben plaats gemaakt voor wei- en bouwland in
stroeve degelijkheid. In dit in zijn vlakheid grootsche land met die
verre verschieten kan hij niet aarden; hij houdt niet van dat wijde,
opene, openhartige; hij houdt van het beslotene, half verhulde, ver-
scholene, dat zoo zoet leidt naar romantische overpeinzingen. Zwaar
van weemoed gaan de gedachten terug naar \'t eigen Kennemerland;
daar leefde in heerlijker dagen zijn moeder, daar zijn z\'n goede vrien-
den, z\'n lief vriendinnetje, met wie hij zoo vertrouwelijk praten kan,
daar brengt het zwerven in de natuur de heerlijkste aandoeningen.

^ Frederiks: Jaarboekje, blz. 131.

^ J. ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letterk. II, blz. 166.

-ocr page 54-

Hofdijk zelf heeft in later jaren steeds hoog opgegeven van zijn
drukke werkzaamheden in Beusichem. Zulk \'n herhaalde verklaring
van een, die zijn gansche leven \'n ijver getoond heeft als weinige, moet
wel op waarheid gegrond zijn. Hij is ondermeester aan de dorpsschool.
Het hoofd ervan mocht ook kostschoolleerlingen houden, doch vrij
zeker is het, dat die er in Hofdijks tijd niet waren. Het onderwijs,
waarmee hij belast werd, was heel eenvoudig. Wij gelooven, dat in
de eerste plaats daarom zijn werk hem zoo moeilijk gevallen is, omdat
hij, gewend aan een ongebonden leven en zoo gehecht aan vrijheid,
zoo zeer beslag gelegd zag op zijn tijd. Hij wil zich verder ontwikkelen
in eigen richting. Die betrekking is een rem. Dan zijn aan zijn onder-
meesterschap nog vele onaangename werkjes verbonden: zorg voor
kerk entoren, en daarbij is hij voorzanger en aanspreker. Bittere ironie!
Hij heeft zich in zijn studie van sage en historie vertrouwd gemaakt
met bijeenkomsten van trotsche ridders in schitterende kleedij en hij
leest nu de eenvoudige dorpelingen uit de bijbel voor of gaat voor de
lijkbaar uit, als zij een hunner naar de laatste rustplaats brengen.

Hoe zal het hier nu verder met hem gaan? Van zijn biologische
studies hooren we niets meer. Zal hij de aspiraties zijner jeugd
voortzetten en uiten gaan het meest kenmerkende, van wat zijn
ziel beweegt, liefde voor natuur en oudheid? Ook Beusichem
biedt genoeg herinneringen aan riddertijden. In het aardige kerkje,
terzijde van het marktplein, is het graf van die dappere en hoog-
hartige ridder Jan van Renesse, die in de burgeroorlog in 1304,
vluchtend uit Utrecht, bij de overtocht over de Lek verdronk. Er
staat een fraai kasteel der Van Pallandts, vol geheimnis achter \'t ge-
boomte binnen de slotgracht. Hier is het gebied der roemruchtige
graven van Culemborg. En de vrijheidsheld, Floris van Pallandt, heer
van Culemborg, ging dikwerf hier jagen in gezelschap van die hooge
prins, die in Buren vaak poosde, Willem van Oranje. Ook had zijn
fantasie een gruwzaam tafereel kunnen maken ter verklaring van de
naam Beusichem — Heem der Boozen! Maar al deze herinneringen
hebben hem in zijn innerlijk niet kunnen bewegen. Dit is geen streek
voor de ridders zijner verbeelding, dat is Kennemerland alleen of...
of een land van onbegrensd romantische aard. En ja, als hij dan toch
„zijn lier zal gaan stemmenquot;, dan zal hij uiten die weemoed in hem of
zal hij gedachten aan dood verdrijven door de liefde te bezingen, door
te huldigen het lieve meisje in Kennemerland. In de zomer van 1837

-ocr page 55-

wordt dit de aanhef van zijn eerste lied^ dat in druk verscheen:

Ik stem mijne lier voor geen treurige toonen,
Ik zing niet van \'t graf;

Ik zing de genoegens, zoo rein en zoo teeder.
Die liefde mij gaf.

De aanleiding tot dit lied werd hem gegeven door een bijdrage in
dichtvorm van Louise Heldring in de Geldersche Volksalmanak van
1837 ^ getiteld „De Liefde en het Grafquot;, bevattend \'n pessimistische
levensbeschouwing, waarin de Dood de beste trooster wordt genoemd
en verre verkieslijk boven de Liefde, \'n dwaas vers overigens, zonder
eenige dichterlijke waarde, Feithiaansch, Duitsch van tint, duister en
sentimenteel, maar in vrij gladde versificatie. Tegen haar beschouwing
komt Hofdijk in verzet. Zoo vaak hem ook de weemoed heeft omvat,
tot wanhoop kwam hij nimmer. Daarvoor is er nog te veel zoet-lok-
kends in zijn leven. En in geestdrift geeft de jonkman \'n scherp uit-
gesproken protest tegen al het neerdrukkende, vertwijfelende van het
vers der dichteres. Zij is aldus aangevangen:

Dat andren \'t geluk van de liefde bezingen.
Ik zing van het graf:

Ik zing van een rust, zoo verkwikkend en lieflijk.
Als liefde nooit gaf.

De liefde scheurt dikwerf ons bloedige wonden
En baart ons vaak smart;

Klaar \'t graf schenkt ons balsem en heelt steeds de wonden
Van \'t lijdende hart.

Hofdijk vervolgt na zijn eerste strophe:

De liefde moog\' somwijlen pijnelijk treffen
In \'t minnende hart.

Maar dikwerf verzoet zij, door dubble genoegens
Geledene smart.

En dit is zijn negende en laatste:

Ik zing van de liefde. Dat anderen zingen
Van graf en van dood;

Ik zing van het zaligst, dat God op deze aarde
Den stervling ontsloot.

^ Tegenklank

van het stukje: De Liefde en het Graf. Geldersche Volksalmanak 1839, blz. 132
blz. 166.

-ocr page 56-

Een hooge vlucht neemt de jonge dichter geenszins. Maar, ofschoon
zijn gedicht meestal rhetoriek blijft, is er toch een zekere gloed door
zijn woorden gevaren. Hij had ook werkelijk te getuigen. Van zijn liefde
en van zijn dankbaarheid aan God, die hem deze liefde schonk. Die
alleen maakt hem het leven in Beusichem dragelijk, zonder die acht hij
zijn bestaan waardeloos. Het gedicht wordt een liefdegroet aan haar,
de thans vijftienjarige Helena Ukena. En in die liefde schuilt tevens
al zijn gehechtheid aan Kennemerland. Zij en het land zijner jeugde-
lijke omzwervingen zijn één.

Zijn gedicht heeft iets eigens. En opmerkelijk krachtig zijn deze
woorden:

De Liefde------

Zij zaligt^ en smart.

Overigens kunnen we de dichter uit dit gedicht niet beoordeelenquot;
Hij bindt zich geheel aan zijn voorbeeld: strophe voor strophe, bijn^
regel voor regel is het een weerlegging; hij kiest ook dezelfde maa*
en telkens bijna dezelfde woorden. Hij lijkt zich makkelijk te kunnen
uitdrukken. Terwijl nog zijn briefje van Deo. \'35 van zulk een
gebrekkige stijl getuigde, blijkt thans een groote vooruitgang. Hij
wérkt dan ook. En niet om zich voor examens te bekwamen en
zoo maatschappelijk een stevige positie te verwerven. Met stellig-
heid volgt hij al die richting, die zijn dichterlijke jeugd wees. Hij leest
veel, ook in het Duitsch en het Fransch en bekwaamt zich zoo in
deze talen. Met trots plaatst hij boven z\'n eerste gedicht een motto
van Körner:

Das höchste Glück für Menschenbrust;

Das ist der Liebe Götterlust.

Met trots! Hij hield van zulk pronken. En o, de roem heeft zooveel
lokkends voor hem 2. Wat zal hem de roem, die Nicolaas Beets in deze
tijd oogstte met zijn Byroniaansche gedichten getroffen hebben. De
omgeving, waarheen die gedichten verplaatsen, is zoo geheel in overeen-
stemming met zijn romantische aard en onder betoovering moet hij

^ In Hasebroeks bundel „Poëzyquot; van 1836 vinden we blz. 120:
\'tis weemoed, die aldus de zielen stemt;
Gemengd gevoel, dat
zaligt en beklemt;
® Dit blijkt zeer duidelijk uit zijn brieven van 1849—\'51 aan Alberdingk Thym (Bi-
bliotheca Thymiana).

-ocr page 57-

gestaan hebben van de oogenschijnlijk zoo schitterende taal. Hij, de
nog onervarene, onbedrevene, die voorlichting mist, zal dit wel als het
hoogst bereikbare beschouwd hebben: werk te leveren, dat Jose, Kuser
nabijkwam. Zoo heeft hij dan ook, het spoor van Beets volgend, in
Beusichem een groot romantisch dichtstuk geschreven. Waarschijnlijk
heeft hij er lang aan gewerkt; pas op het eind van zijn verblijf in de
Betuwe legt hij er de laatste hand aan. Tusschen die arbeid door schreef
hij verscheidene ^ lyrische verzen, waarvan er evenwel slechts enkele
tot ons gekomen zijn. En die enkele zijn pas na zijn vertrek uit Beusi-
chem in druk verschenen^. Zoo kennen wij van hem een gedichtje
uit de zomer van 1838, getiteld „Het Avondroodquot; \'t Is liefdes onrust,
die hem hier tot klagen dwingt. Een mooi gevoel ligt er aan ten grond-
slag en een zuivere ontvankelijkheid voor de stemmingen in de natuur.
Maar bij het meedeel en er van, overdrijft hij schromelijk. Aldus: In
bewondering, in extase aanschouwt bij ondergaande zon de dichter
de purper-vlammende hemel. Een verheven geluk voelt hij in zich.
Zoo schoon als nu de hemel is, zoo schoon maakt de liefde zijn leven.
De grootste zaligheid voelt hij zich genaderd. Maar als de gloed aan de
hemel allengs dooft, komt de twijfel. En wanneer de schittering geheel
vergaan is, de hemel donker, de omgeving grauw en hij de nachtkou
voelt om zijn leden, is zijn hart in volslagen wanhoop. De ontnuchtering
na de roesl Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt! Maar met
welk een overdrijving uit Hofdijk zich. Wat opgewonden taal, die het
innerlijk niet raakt. Hij lijkt gevangen in Bilderdijkiaansche rhetoriek.
Geen regel heeft iets eigens. Hij staat hier onder de verderfelijke in-
vloed van het classicisme. Hij onderstaat het nu nog zijn beeldspraak
aan de Grieksche mythologie te ontleenen.

Glansrijk praalt het avondrood,
Als in Thetis koelen schoot
Febus, hijgende naar rust,
D\' uitgebranden fakkel bluscht.

Na zoo ingezet te hebben, gaat hij verder in dactylische verzen; veel
moeite — al te veel! — heeft hij zich gegeven; de natuur beschrijft hij
in tweevoetige, zijn stemming in viervoetige dactylen in regelmatige

^ Kort na zijn vertrek uit Beusichem, in een brief aan Potgieter van 7 Juli 1839, schrijft
hij over een „verzamelingquot; gedichten, die hij in portefeuille heeft. Zie blz. 48.

Zooals 200 vaak bij jonge dichters, zijn ze met zorg gedateerd.

Nederl. Muzen Almanak 1840, bb;. 157.

-ocr page 58-

afwisseling. Het gebruik van deze maat is opvallend. Goethe was hier
zulk een meester in. Ongetwijfeld zal Hofdijk in deze tijd de groote,
Duitsche dichter veel gelezen hebben. Geleerd heeft hij evenwel nog
niets van hem. Intusschen, even is in Beusichem het lieve beeld van
Lenie Ukena voor Hofdijk verduisterd door „de schoone achttienjarige
dochter van den kostschoolhouderquot; En deze was de oorzaak van zijn
liefdesklacht. Het was een coquet meisje, deze Hendrina Beatrix.
April \'38 was ze na vrij lange afwezigheid uit Zelhem in de ouderlijke
woning teruggekeerd en Augustus \'38 klaagt Hofdijk op bovenbeschre-
ven wijze in heftige bewoordingen over „verloren gelukquot;. Een harts-
tochtelijke liefdesverhouding zal korte tijd tusschen hen bestaan heb-
ben. Snoodelijk is hij door haar verlaten!

Spoedig heeft het Alkmaarsche meisje de plaats in zijn hart weer
teruggewonnen! En slaakt hij jubelkreten! Maar ook nu weer op con-
ventioneele wijze. Een wederom lyrisch vers „Jeugd en Liefde. Odequot; ^
gedateerd January 1839, is niet beter dan het vorige.

Ook hier spreekt hij weer van „Hebees Glansquot; die hem omschijnt,
van „Gytheres rein geneuchtquot;. Hij wordt belachelijk, als hij het Griek-
sche en het Hebreeuwsche met elkaar verbindt en
Cythere het Eden laat
betreden:

En Cytheres minnegloed
Laaft de zucht van \'tjong gemoed.
Voert het, met verrukte zinnen,
Edens lusthof juichend biimen.

Bijna het heele gedicht heeft bombastische beeldspraak. Alleen in
het volgend beeld, ontleend aan ridders en hun tooi, komt, ofschoon
haast al weer verdoezeld door een overdaad van woorden, een dieper
gevoel te voorschijn:

Liefdepurper! levensgroen!
Zijn de tinten van \'t Blazoen,
Dat mijn wapenschild mag smukken;
Stempels, die het keurmerk drukken
Op mijn zilvren lofklaroen.

Dit is althans beter dan dat gesol op Hollandsche grond met Griek-
sche godinnen. Maar, och, we leeren er Hofdijks lectuur uit kennen:
Bilderdijk, Feith, Helmers en al die classicisten. De jonge dichter heeft

^ Ten Brink, blz. 167.
® Nederlandsche Muzen-Alm. 1840, blz. 41.

-ocr page 59-

zich zelf te vormen. Voorlichting ontbreekt hem. Hoe licht kan hij met
z\'n geestdrift niet komen tot bombastische overdrijving. Hij wil zijn
jeugd en zijn liefde huldigen! Zijn blijdschap, dat hij jong is en lief
heeft, krijgt door z\'n veel te groote waarden, voor de lezer iets benau-
wends, zoodat het lijkt alsof ze slechts dienen om de smart af te weren.
We kunnen niet gelooven in zijn:

Heilgenieting — naamloos groot!

Hofdijk heeft in deze tijd, met vacantie te Alkmaar toevend, nog een
ander gedicht gemaakt: „Mamiaquot; Hij heeft gelezen Haafners „Reize
ineenPalanquinquot;. Dit verhaal speelt ver weg, in Indië, en aandoenlijk
wordt er beschreven het lijden en sterven van een inlandsch meisje,
zoo trouw in haar liefde. Onder de indruk van zijn lectuur wijdt
Hofdijk aan haar een elegie. En, buitengewoon opvallend, in dit lied
voelen we in z\'n woorden het bewogen-zijn met haar lot. Een schoone
klank komt voor in deze strophe:

Zacht sluimre uwe assche in \'t lauwe lommer,
En zij het koele rustbed zacht.
Waarop gij slaapt de lange nacht.
Waarop gij uitrust van uw kommer!

En ook de twee op deze volgende en laatste strophen van zijn lied
hebben verdienste:

En kweelt, bij \'t vallen van de nacht.
De moede en afgedwaalde tortel
Weemoedig aan der palmen wortel,
Op droeven toon, zijn minneklacht.

Dan roep\' die klacht uw lot te binnen
Aan Onoers lieve maagdenschaar
En leere uw edel voorbeeld haar
Zoo trouw als Mamia te minnen!

Wat een eenvoud plotseling hier! De taal van het hart is dit! Nu,
200 naar verre landen zijn verbeelding kan gaan, nu vindt hij betere
woorden voor zijn gevoelens. Zag hij smart en vreugde schooner, zoo
die geleden en gevierd werd ver buiten eigen omgeving? Andrer ge-
voelens vermag hij beter uit te beelden dan zijn eigene. Zijn fantasie
moet kunnen werken; hij moet zijn gevoel kunnen overdragen in andere

^ Almanak voor het Schoone en Goede voor 1840, blz. 144. In een noot bij de titel
teekent hij aan: „Vergelijk Haafner\'s Reize in een Palanquinquot;.

-ocr page 60-

personen. Hij mist de kracht om zijn emoties enkel als object buiten
zich te stellen en zoo subjectief te blijven. Hij moet zijn emotie aanwezig
zien in een andere persoon. Hij is dus \'t best ingesteld op \'t epische
genre.

De meeste tijd heeft hij in Beusichem dan ook besteed aan een
omvangrijk episch gedicht, een romantisch verhaal. Zijn innerlijke ge-
aardheid en de bewondering voor Beets en Van Lennep dreven hem
in die richting. In het voorjaar van 1839 legt hij de laatste hand aan
„Rosamunde, Romantisch Dichtstukquot;. En hoe zeer voor hemzelf epiek
belangrijker scheen dan lyriek, zegt ons het feit, dat hij voor zijn „Ro-
samundequot; onmiddellijk een uitgever zocht, terwijl hij tot nu toe niet
getracht had zijn lyrische verzen in tijdschrift of almanak het licht
te doen zien. Met het volgend briefje biedt hij de uitgever J. Immerzeel
Jr. te Amsterdam, die ook het hoogelijk bewonderde werk van Beets
uitgaf, zijn gedicht aan:

WelEdele Heer,

Hiernevens biede ik UEd. een door mij vervaardigd manuscript aan, met verzoek,
dat UEd. zoo goed zou willen zijn, hetzelve eens te doorbladeren, en te toetsen, of het
der perse waardig zij. — Tot nog toe heb ik het niet gewaagd mijne stukjens openbaar
het licht te doen zien; doch de aanmoediging die ik van Kenners ontfing, deden mij de
vrijheid nemen, met het onderhavige een aanvang te maken, en het daarom UEd,
ten uitgave aan te bieden.

Aangenaam zal het mij zijn, indien ik voor het einde dezer maand met eenig ant-
woord van UEd. mocht vereerd worden.

In afwachting heb ik de eer mij te noemenquot; ^ enz.

Immerzeel aanvaardt de uitgave, schrijft hem o.a.: „Eer men zulke
verzen maakt, moet men reeds menig boek papier beschreven heb-
benquot; vraagt hem om een bijdrage voor de toen zoo hooggeschatte
Muzenalmanak en biedt hem zelfs aan zijn boek met een kopergravure
van Mourot te verluchten. Hofdijk is opgetogen! En . .. wat doet hij
thans! — Ziet hij zich reeds omschitterd door dichterroem, voelt hij,
dat, wanneer hij zich maar geheel aan zijn kunst kan wijden, hij een
groot kunstenaar zal worden en meent hij, dan zoo in zijn bestaan te
kunnen voorzien!... Hij legt zijn betrekking van onderwijzer neer en

ï Dit briefje komt als facsimile voor in „De Amsterdammer, Weekblad voor Neder-
landquot; van 2 Sept. 1888 bij een artikel, dat Dr. J. ten Brink aan de nagedachtenis van
Hofdijk wijdt. De datum ontbreekt.

2 J. ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letterkunde II, blz. 169.

-ocr page 61-

vertrekt ig Mei naar \'t geliefde Kennemerland en naar de koningin
van zijn hart, Helena Ukena. Vermetele daad! Truida Toussaint, die
zoo uitstekend karakters wist te peilen, heeft van de jonge Hofdijk ge-
tuigd: „Hij is iemand, die altijd vein en in illusies leeft. . . heeft hij een
spanne gronds gewonnen dan denkt hij zich in \'t bezit van een Ko-
ningrijk en handelt, spreekt en leeft naar die illusiequot; Wel een toover-
macht moeten nu zijn illusies gehad hebben. Hij geeft voor zooveel
onzekers zijn beroep prijs. In Alkmaar ook gaat hij tegemoet niet de
liefde van ouders, die geen lasten te zwaar achten voor de toekomst
van een intelligente zoon; slechts goedheid, welwillendheid van stief-
ouders kan hij verwachten. Hij weet, dat het bedrijf van zijn stiefvader
steeds meer achteruit gaat, dat zelfs zijn stiefmoeder nog naar een bij-
verdienste heeft moeten uitzien. Tot zekere grenzen zal hij maar op
hun kosten willen leven. Maar toch volstaan wij niet met te zeggen:
het is een verregaand onberaden stap van de jonge dichter. Neen:
voor hem is de kunst iets heiligs, dat hem dwingt te uiten al het schoone
in hem terwijl hij ziet de onmogelijkheid schoonheid te geven in een
omgeving, die een werkkracht-doodende somberheid over hem brengt,
in een werkkring, die \'n bespotting is van zijn innerlijk-zijn, die besmeurt
zijn gewijde gevoelens. Voorzanger, aanspreker! Het is stuitend voor
hem dat alles. Onderwijzer! Ook wat betreft zijn latere werkzaamheden
als opvoeder der jeugd, zijn de getuigenissen zijner tijdgenooten eens-
\\ luidend: van een paedagoog had hij niets. En het beroep van onderwijzer
wordt weerzinwekkend, als het met tegenzin wordt beoefend. Zóó
kan zijn geest geen vlucht nemen. O, als hij zich daartegenover voor-
stelt weer vrij te zijn in het land waar hij zijn heerlijke jeugd doorbracht,
dat met zijn diepste aard overeenstemt, in de nabijheid van zijn ver-
trouwde vrienden, in de heerlijke presentie van de koningin zijner
droomen. Dan zal hij in volheid zich kunnen uiten, dan zal hij zijn
ziel in verzen geven. Deze illusie geeft hem de kracht zijn betrekking
neer te leggen, zoodra zijn eersteling goedgunstig wordt aangenomen
ter uitgave. Wij bewonderen hem er om. Om het dichtervuur, zijn
dichtersgeest, die geen aardsche banden kan voelen, die vrij en
onbeperkt de hoogte wil ingaan, die het materieele uitschakelt. Hij
scheidt zoo zich onmiddellijk en stellig af van die groote groep poëten,
voor wie de kunst niet anders is dan een aardige, min of meer ern-
stige tijdpasseering. De kunst vraagt hem geheel. Hij wordt haar
^ In een brief aan Alb. Thym van 21 April 1848 (Bibl. Thym.). Zie blz. 142.-

-ocr page 62-

dienaar. Voor haar al zijn denken, al zijn voelen in eigen, zelfgekozen
omgeving, waar geen ontwijding mogelijk is. De kunst is voor hem
de hoogmachtige, heilige Vrouwe evenals zij dat later zal zijn voor de
fiere tachtigers:

Zij-zelf, wier zoeten naam ik neigend noeme:
De goud-gelokte Muze, die mijn zielnbsp;j

Voor eeuwig stiert aan \'t snoer dier stralende oogen ^ »

De jonge dichter verlaat 19 Mei 1839 Beusichem. Voor wij hem vol-
gen op zijn overijlde reis, zullen we de voornaamste vrucht van zijn .
Betuwsche tijd nader beschouwen: zijn Rosamunde Met dit dicht- r^
stuk gaat hij mee in de romantische strooming van zijn dagen, plaatst
hij zich in de groep van v. Lennep, Beets, v. d. Hoop, Toussaint.
En zijn verhaal is wel zeer ,,romantischquot;. Vol fel oplaaiende harts-
tochten, uitzinnige vreugde, vertwijfelende smart. Het druipt van bloed.
In een woeste, vreesaanjagende omgeving, in een uiterst bewogen tijd.
De stof heeft hij ontleend aan de „Historia Langobardorumquot; van
Paulus Diaconus. Van een van de sagen, die de Frankische schrijver
in zijn werk meedeelt, heeft Hofdijk waarschijnlijk in een Duitsche
vertaling kennis genomen en deze tot een dichtstuk verwerkt. Onge-
twijfeld heeft hij reusachtig veel gelezen van die oude geschiedenissen.
\'Het is opmerkelijk, dat hij juist gaat bewerken zoo\'n buitengewoon
luguber verhaal, voorvallend in een tijd, die hem zooveel vrijheid laat:
het einde van de groote volksverhuizing en in een omgeving voor ieder
geldend als de meest romantische: Italië. Dit is de Sage van Paulus
Diaconus: „Alboïn, koning der Longobarden heeft de stam der Ge-
piden onderworpen, hun koning gedood, diens dochter, de schoone
Rosamunde, tot vrouw genomen en is plunderend Italië binnenge-
drongen. Op een woest drinkgelag dwingt hij Rosamunde tot niet
meer of minder dan wijn te drinken uit de schedel van haar vader.
Zij zint op wraak. Een „edelequot; Longobard, Helmiches, helpt haar,
doorsteekt Alboïn, verwerft daarmee haar wederliefde en samen vluchten
ze naar Ravenna. Daar heerscht Longinus, die al hun geluk zal vernie-
tigen. Hij streeft naar de liefde van Rosamunde en weet met „valschequot;
woorden haar te overtuigen van de ontrouw van Helmiches. Zij be-

1nbsp;Willem Kloos. Verzen I, blz. 91.

2nbsp;Rosamunde; Romantisch Dichtstuk door W. J. Hofdijk te Amsterdam bij J. Immer-
zeel Jr. 1839.

-ocr page 63-

reidt de giftbeker, doet hem drinken; stervend neemt hij wraak door
de rest van het gift in haar keel te gietenquot;. Precies zoo zijn de feiten
in Hofdijks verhaal, maar hij heeft, als in welke colportage-roman
ook, voor een bevredigend einde willen zorgen, laat Longinus zich
„folterenquot; door zelfverwijt en al gauw „de handen aan zich zeivenquot;
slaan. En niet naar Ravenna, maar naar Rome doet hij de gelieven
vluchten.

Wat Hofdijk vond in de oude Sage, is door hem verwerkt tot een
groot verhaal, maar niet is het gelukt in zijn dicht voor ons te doen op-
leven het grootsche van die bijzondere tijd. Er is geen stemming, geen
eigen sfeer. Voor hem lijkt die oude tijd gekenmerkt vooral hierdoor,
dat de menschen blind toegeven aan hun hartstochten, dat zij één
opwelling volgen, zonder zielestrijd. Het zijn ten slotte geen menschen
die hij voor ons opvoert, het zijn een onbegrijpelijk soort wezens,
bezetene, voortgejaagde in een leege, schimachtige wereld. Van karakter-
teekening is zoo niet het minste sprake; slechts veel en te veel woorden
worden gegeven voor de beschrijving — niet voor de verklaring — der
gemoedsaandoeningen. Geen schijn van menschelijkheid vinden we
in Alboïn. Toch had Hofdijk zeker in zoo\'n machtig heerscher goede
eigenschappen kunnen vinden. Hij wordt ons nu slechts gegeven in
dronkenschap, waarin de monsterachtige daad, zijn jonge, schoone
vrouw te dwingen wijn te drinken uit haar vaders schedel, verklaard
kan worden. Bij het geweldig drinkgelag was Rosamunde onverschillig
toeschouwster. Maar tot leven komt zij, als, bij die smaad, wraakge-
voelens zich van haar meester maken. Wraak, die verder alles zal over-
heerschen. Daarom geeft zij zich aan de jonge en dappere Longobard,
Helmiches, van wie zij reeds lang bemerkt heeft, dat hij haar mint.
Daarmee wordt hij het werktuig van haar zucht naar wraak. En zij
belooft met hem te vluchten, zoo gauw hij Alboïn gedood zal hebben.

Zij was eene Itaaljaansche vrouw
En van haar driften geen meestres:\'

Met deze woorden maakt Hofdijk zich van alle psychologische
verklaringen af. En ook van Helmiches, die toch zoo\'n groote liefde
voor Rosamunde moet hebben, begrijpen wij niet, dat hij op het drink-
gelag zijn aangebedene niet bijstond, toen zij grievend behandeld
Werd. Is dit lafheid of een monsterachtige berekening? De voorwaarde,

^ t. a. p. blz. 28.

-ocr page 64-

Alboïn te dooden, wordt vervuld. Maar niet Helmiches doodt hem;
hij heeft daarvoor gehuurd een der stoutste Longobardische krijgs-
knechten; deze volvoert de taak, terwijl Helmiches zich in de nabijheid
verscholen houdt, voor \'t geval zijn huurling het niet alleen af kan.
De duistere beweegredenen verklaart Hofdijk hieruit, dat Helmiches
„zijn moed niet toonen wil aan vorstenbloedquot;

Passend bij al die gruwelijkheden is Hofdijks voorstelling, dat
Alboïn, op zijn legerstede van de zwelgpartij rustend, door akelige
visioenen omspookt wordt. De geest van de door hem vermoorde
koning Gunimond, Rosamunde\'s vader, verschijnt hem, en op rauwe
wijze wordt in zijn koortsend brein teruggebracht de herinnering
aan zijn euveldaden. Dit spook, grijnzend met kil oog, met bloedende
wond en gescheurd kleed, is goed geteekend. En ook diens woorden,
waarin de straf wordt aangekondigd:

Herkent ge mij, o roover van leven, kind, en kroon?
Hoor!.... Ledig staat uw rustbed, en ledig staat uw throon.
En ledig staat uw zetel bij d\' aangerichten disch.
Eer nog de nacht geweken,
dit uur vervlogen is

In doodsangst, machteloos blijft hij nederliggen, als \'t spook ver-
dwenen is. En zoo vindt hem de wraak. Zijn vermoording wordt haar-
fijn verteld: „het borstbeen kraakt — een bloedstroom springt langs
\'t vlijmend staal uit diepe wond!quot;

Rosamunde blijft Helmiches trouw. Samen door een klein getal
dienaren vergezeld, begeven zij zich naar Rome. Van de twisten onder
de Longobarden — na de dood van hun koning — hebben zij gebruik
gemaakt om te ontkomen en niet vergeten Alboïns schatkist mee te
nemen. Uitstekend is de jonge dichter, waar hij een somber voorgevoel\'
Helmiches laat bekruipen, als deze, het bloeiend, weelderig land ver-
latend, de dorre vlakte om Rome betreedt, ofschoon we zooveel fijn-
gevoeligheid bij de ruwe Helmisches toch eigenlijk niet verwachten
kunnen. „Een wolk van smart verduistert zijn geestquot; Maar uit Ro-
samunde\'s oog vaart weer moed in hem. In Rome komen zij in aanra-
king met Longinus, die te dien tijde de stad beheerschte. Onmiddellijk
ontbrandt deze in de hevigste hartstocht voor Rosamunde. Een nadere
toelichting geeft Hofdijk niet, slechts zegt hij, dat bij Longinus voor
deze liefde „gevoel en plicht en allesquot; bezwijkt. Rosamunde heeft in-
middels een waarachtige liefde voor Helmiches opgevat en de 23-jarige

1 t. a. p. blz. 38. 2 t. a. p. blz. 35. 3 t. a. p. blz. 39. ■« t. a. p. blz. 49.

-ocr page 65-

dichter waant zich reeds een kenner van het vrouwenhart, waar hij
verklaart, dat dankbaarheid in \'t vrouwelijk gemoed licht verandert
in helle liefdegloedquot; i. Het is een heftige liefde, die we volgens de dichter
alleen aantreffen „onder warmer hemelstrekenquot; 2. Longinus gaat intri-
geeren:

Gewetens stem
Lag lang reeds in zijn borst verkracht,

Versmoord door \'t wicht
Der gruwlen

En ZOO maakt Hofdijk het zich gemakkelijk Longinus „voor slechts
een oogenblik genoegenquot; een nieuwe euveldaad te doen verrichten.
Hehniches moet dus verdrongen worden, want een gedeeld bezit wordt
niet gewenscht. Longinus praat zoo listig, dat Rosamunde van Hel-
miches\' ontrouw overtuigd wordt. Haar liefde verkeert in haat. Zoo op
\'thoogtepunt van zijn verhaal, probeert de dichter voor \'teerst tot
eenige psychologische verklaring te komen. Maar zijn vele en ijselijk
groote woorden vermogen ons niet te bevredigen, kunnen ons niet
doen meeleven in de strijd, die de vrouw in haar binnenste strijdt. Hij
blijft er om heen praten. Haar woede om zijn bedrog, haar afgunst
doen haar, de wraaklustige, besluiten hem te dooden. Al haar over
denkingen eindigen met:

Een hartstochtlooze vrouw verduwe
Haar leed; de kloeke, in welker hart
Nog mannenmoed gevonden werd,
Die wreke zich, en toone aan de aard
Hoe zij haar recht en eer bewaart! *

Wanneer Helmiches, uitgeput door de hitte van de dag, een bad
neemt, bereidt zij voor hem een baddrank en mengt daar gif in. Hij is
wederom gekweld door „een pijnlijk gevoel van nakend onheilquot; als
hij uit het bad treedt. En wanneer zij hem de drank reikt, en hij haar
snel weer afgewende blik ziet, schrikt hij hevig. Zoo - stelt de dichter
ons voor — is zijn argwaan gewekt en is het dus volkomen te verklaren
dat hij, voelend de vreeselijke werking van het gif, wraak neemtl Een
page vindt de beide lijken. En welk een lust vond Hofdijk er in d
nauwkeurig te beschrijvenl Dat Longinus van gewetenswroeging zou
sterven, had geen lezer inderdaad kunnen vermoeden!
_J
^gedragen zich de personen in Hofdijks^^. Marionetten in

^ tTTblz. 54. ^ t.~a. P. blz. 54. ^ t. a. p. blzT^T^TIITTir^

-ocr page 66-

onberekenbaar beweeg naar \'s dichters onberedeneerde wil. Op de
makkelijkste wijze heeft hij zich van psychologische verklaringen afge-
wend. Alle gruwelijkheid kwam voort uit de barbaarschheid dier tijden
en alle hartstocht door de zwoele Zuiderlucht. Dwaas-naief in de
hoogste mate; simpel, onnoozel is de jeugdige, onervaren dichter, die
Shakespeareaansche gegevens uitwerkt. Maar eerlijk, eerlijk in ieder
opzicht is hij zoo in zijn jongensachtige overmoed, en hij zegt ons pre-
cies, wat tot nu toe hem aangetrokken heeft in zijn studie van sage en
historie: de felheid der hartstochten, waaromheen wapenklank, feest-
rumoer, vreugdbetoon en rouwbedrijf, en dit alles naar de aard van zijn
uitbundig gevoel sterk aangezet en overdreven. Hij geeft wat hij zuiver
gevoeld heeft. Volkomen eerlijk is de jonge romanticus. Hij maakt
niet als Beets, het misleidend gebaar van te geven, wat hij niet heeft.
Hij heeft niet getracht een Hollandsche Byron te zijn, omdat de Byroni-
aansche karakters hem vreemd waren, even vreemd als aan Beets.
Maar deze heeft wel tot zich genomen de schmink en de maskerade-
kleeren om op te treden als de Byroniaansche held. En, och, als
Beets spreken gaat, hoe missen dan zijn woorden de kramp van
Byrons wanhoop, de trilling van diens drift. Ook een welhaast onnatuur-
lijk verloop te doen plaats hebben door het bestier van een hoogere
macht, door een wreed om zich heen grijpend en neerslaand Noodlot,
zooals dat voorkomt in Van Lenneps Huis ter Leede, in Beets\' Guy
de Vlaming en bij v. d. Hoop, kon Hofdijk niet. Dat trok hem ook niet.
Hém trekt de uitbundigheid van levenswijze in die lang vervlogen
tijden, toen de menschen nog hun hartewil konden doen, rücksichtslos,
toen zij nog vrij waren in hun handelingen, geen dwang van omstandig-
heden de wil teugelde, geen teerhartigheid of fijnbesnaardheid de tijd
dadenloos deed voorbijgaan. Hoe heeft hij zelf in Beusichem zich be-
kneld gevoeld, gekluisterd en daar vol weemoed terugverlangd naar zijn
jongensjaren, toen ieder uur van hemzelf was en iedere daad kwam
direct uit zijn gevoel. Hoe moet hij zich in Beusichem ontspannen
hebben telkens met het denken aan een vrij uitvieren van lust en harts-
tocht. En nu hij zelf gebonden is, heeft zijn geest die vrijheid zoo innig
graag gegeven aan de helden van zijn dicht. Het zijn zijn droomen op
de duinen van Kennemerland, maar somberder en té zeer overdreven.
Op deze wijze moeten we zijn Rosamunde zien, en zoo constateeren,
dat hier een dichter zich zelve uitspreekt en dat zijn eersteling een groote
^ mate van oorspronkelijkheid bezit. \'

-ocr page 67-

Intusschen, Hofdijk zelf heeft zijn werk allerminst voor zoo heel oor-
spronkelijk gehouden. Kort na zijn vertrek uit Beusichem althans
heeft hij Potgieter o.m. deze woorden geschreven: „Mijne Rosamunde,
die eerstdaags bij den Hr Immerzeel uitkomt, is geheel navolging van
den Beetsiaanschen trantquot; Bescheidenheid van de jonge auteur
tegenover de man, aan wie hij schrijft en tegen wie hij zoo hoog opziet,
gebrek aan zelfkennis, het zich niet bewust zijn van het kenmerkende
van zijn werk, deden hem aldus schrijven. En vooral moeten we
deze woorden verklaren hiermee, dat hij bij het dichten van zijn Rosa-
munde steeds
vervuld was van de dichtstukken van Beets, dat zijn ideaal
was werk te leveren, dat in waarde nabij kwam het hoog bewonderde
van Beets. Zoo heeft hij kunnen meenen, dat inderdaad zijn gedicht
wel het stempel van Beets moest dragen. In werkelijkheid heeft het
er niets van. Zijn eigen persoonlijkheid heeft hij niet kunnen verlooche-
nen. Wat de inhoud betreft — het is uit het bovenstaande duidelijk —
lijkt Rosamunde niets op Beets\' Jose, Kuser of Guy de Vlaming. En ook
wat de vorm aangaat, slechts in geringe mate. Beets schrijft in de on-
persoonlijke stijl, glad en effen blijft zijn vers, rad en vlug bewegen
zich zijn woorden, maar nimmer voelen we de hartslag van de dichter.
Met een onbewogen gemoed zien we de stroom zijner woorden voor-
bijgaan. En Hofdijks taal! Die leeft, die treft ons, al zijn er duizend \\
gebreken, we voelen een persoonlijkheid achter de woorden, we voelen
dat hier de woorden diep komen uit het hart. Frisch doet zijn beeld-
spraak aan. Hoe weinig schoon dan ook, de geijkte beeldspraak van
Bilderdijk—Helmers—Beets is het niet.

Beschouwen we dus nader zijn taal.

Die is gelijk de inhoud — \'t spreekt van zelf — tot het uiterste over-
laden. De heftigste woorden lijken de dichter nog onvoldoende; door
herhaling en nog eens herhaling moet het zwaarste effect bereikt wor-
den. Enkele citaten kunnen volstaan:

De berkemeier zwiert in \'t rond

Zoo varieert de jonge Hofdijk de veel gebruikte uitdrukking: de
beker ging lustig rond. In de wildheid van zijn gevoelens vindt hij dit
de passende woorden voor de wildheid van \'t tooneel, dat hij koos,
in casu het drinkgelag onder Alboïns leiding. Zoo als deze versregel,

^ Hofdijk aan Potgieter. Alkmaar 7 Juli 1839 (Amsterd. Univers. Bibl.).
2 t. a. p. blz. 2.

Hendriksnbsp;3

-ocr page 68-

is bijna het geheele „eposquot;: mateloos uitbundig. Dit is dan ook wel het
voornaamste kenmerk van zijn taal. Hoe gruwelijker het tooneel is
dat hij beschrijven wil, hoe heftiger ook de taal. Het drinkgelag, het
vermoorden van Alboïn, de geestverschijning van Gunimond\', de
„zielestrijdquot; van Rosamunde, de dood der beide gelieven vormen de
hoogtepunten. Dat al die heftige woorden ten slotte verdoezelen dat,
wat hij te zeggen heeft, spreekt van zelf. ook, dat zoo zelfs het heftigste
^ tooneel nog geen indruk op de lezer kan maken. Het is een hartstocht
voor woorden, woorden, die hier botgevierd wordt. En Bilderdijks in-
vloed is duidelijk merkbaar. Wanneer de dichter de schoonheid van
Rosamunde wil beschrijven i, dan heeft de lezer voor zijn verbeelding
te roepen: zijde, taf, git, rozen, zwanen, leliën, marmersteen, kersen-
bloesem en avondpurper! Wanneer de heldin zoo grievend door Alboïn
behandeld is en zij in zich zelf zweert daarvoor wraak te nemen, juist
dan als de uchtend aanbreekt, vindt Hofdijk de volgende woorden:

Die schemer was de duurgezworene eed,
Toen wanhoop en vertwijfeld leed
Den bittren kamp in \'t harte streed.
En \'t fel bestormd. ontroerd gemoed.
Bij \'t stilstaan van het stollend bloed
Doch slechts een oogwenk — door de ontzetting
Heur zielskracht dreigde met verpletting 2.

Dit is, naast al het bombastische, ook kromspraak. In zijn wildheid,
onbesuisdheid doet telkens de dichter de taal groot geweld aan. Zoo is
de vergrootende trap der bijvoeglijke naamwoorden hem te weinig
uitdrukkend en gaat hij dus versterken. We lezen:

En bruischt de wijn om \'s Vorsten lippen,
Meer feller bruischt de drift in zijn gemoed; ^

en

Meer dieper dringt het oog des minnaars
— Trots d\' opgeworpen hinderpaal —
Den aangebeden boezem inwaarts.
Dan de uitgeschoten zonnestraal
Door \'t kerkervenster in de krocht
Des jammers

1 De hier bedoelde verzen worden geciteerd door ten Brink t. a. p. blz. i6q
8 t. a. p. blz. 16. \' t. a. p. blz. 13. 11. a. p. blz. 21.

-ocr page 69-

De door de romantici opgeëischte vrijheid van de letterkundige vorm
wordt bij onze jonge dichter de grootste bandeloosheid. We krijgen
soms het gevoel, dat voor hem geen taalregels meer bestaan.

Hij scheen van woede cn toom te stikken.
Als alles op zijn roem, zijn macht en grootheid dronk.
Maar Rosamunde niet een enklen beker schonk. ^

of

En toen haar geest nu angstig tobt
En peinst, en naar een middel zoekt
Waardoor zij haren beul verkloekt.
Toen
viel haar \'tzekerst middel in:\'\'

Natuurlijk treffen we bij Hofdijk ook aan de zeer lange zinnen, die
zich uitstrekken over wel dertig verzen. Slechts met veel goede wil is
dan een beteekenis er uit vast te stellen.In verband met zijn onachtzame
taal moeten we hier ook zijn rijm bespreken. In zijn vrijheidsgevoel
heeft hij zich in geen enkele zang aan een regelmatig rijmschema ge-
houden. In dat opzicht is de onregelmatigheid ten top gevoerd. In bonte
afwisseling gekruist, gepaard, omarmend rijm. En, dat hij de rijmklank
liefheeft, bewijst het feit, dat telkens, als \'t mogelijk is, drie rijm-
klanken gegeven worden. O, dat rijm, wat heeft hem dat een moeite
gekost en hoe verdraait hij zijn taal daarvoor. In het laatste citaat kwam
dat duidelijk aan de dag. Van de zoogenaamde dichterlijke vrijheid
wordt zwaar misbruik gemaakt. Zijn onbekwaamheid blijkt afdoende.
Natuurlijk is in de meeste gevallen het rijm aller-banaalst en bijna
nimmer
dwingend-noodzakelijk en de klankwaarde van het vers ver-
hoogend. Door dat rijm komt hij ook al weer tot vaak zeer prozaïsche
dictie, tot belachelijke dwaasheid in woordenkeus.

De bende,
Die haren zoeten sluimer endde. ®

Hij wordt bijna een slaaf van het rijm. Slechts een enkele maal heeft
hij de kracht van de poging een rijmwoord te vinden, af te zien.

Voeg bij dit alles nu nog het hybridische van zijn werk, dat telkens
■ de taal, die hij voert, classicistische elementen bevat. Het sterkste komt
dit te voorschijn, waar hij zijn Muze toespreekt, als hij op \'t punt staat
de gebeurtenissen vooruit te loopen:

ï t. a. p. blz. 13. ^ t. a. p. blz. 29. ^ t. a. p. blzl 42.

-ocr page 70-

Maar neen — waartoe het Treurspel reeds te ontknopen
En \'t droef verhaal vooruit te loopen?
ó Neen, mijn Zangster, zwijgen wij;
Laat tijd en lot den voorhang heffen,
Wanneer de schrikbre slag zal treffen^.

Helmiches en Rosamunde, pralend in hun geluk, na het dooden van
Alboïn, worden vergeleken met Mars en Venus „pas ontstegen aan de
echtkarosquot;. Een aardig trekje is hier. dat de ruwe soldaten, evenals
de Trojaansche krygslieden voor Helena, in bewondering komen voor
Rosamunde.

Ook de overal breed uitgewerkte vergelijkingen zijn classicistisch.
Daartegenover de jongensachtige, hevig-oratorische wendingen, bij
Bilderdijk ook zoo talrijk. Een voorbeeld geven reeds de juist geci-
teerde verzen. Er zijn er vele. Zoo, als Alboïn door vizioenen gekweld
wordt:

En rust hij — slaapt hij? — Neen, o neen! «

f Soms is de stijl volkomen die van een colportage-roman:
Ha! — barst hij knarsetandend uit

Of, wanneer Helmiches de werking van het gif voelt:

„Ik sterf!quot; — gilt hij in doodsangst uit:
„Ontmenschte vrouw, maar niet alleen ....quot;

Thans zijn beeldspraak. De vermetele taak, die zich de jonge dichter
gesteld heeft, een tooneel en menschen te beschrijven, zoo gansch ver-
schillend van door hem ooit waargenomene, moest hem wel voor de
passende beeldspraak onoverkomelijke moeilijkheden bieden. Wat
weet
hij van Italië en van de menschen, die tijdens de Volksverhuizing
leefden! Zijn studie kan hem er slechts een vage voorstelling van ge-
geven hebben en zijn intuïtie is zoo groot niet. Beeldspraak moet op-
komen uit het hart en het meegedeelde heffen in \'n klaarder licht.
De maatschappij van vroeger trok Hofdijk aan, doordat hij meent
daarin menschen te vinden, die meer ongetoomd leefden, die zich
lieten leiden door de impulsen van het oogenblik. Zal nu in zijn beeld-
spraak dit leven duidelijk voor oogen gesteld worden, dan drijft zijn
gevoel hem tot vergelijking met een nog woester en onbeheerschter

^ t. a.p. blz. ii. „\'t droef verhaalquot; doet ook zoo klassiek aan: Vergilius: „Infandum,
regina, jubes renovare doloremquot;.

2 t. a. p. blz. 32. 3 t a pnbsp;4 ^ ^ p ^^

-ocr page 71-

leven en zoo tot het wildste: dat der verscheurende dieren. De heftig-
heid zijner woorden wordt daarmee nog weer eenige slagen aangezet.
Het is opvallend, hoe vooral in het eerste deel van zijn werk zijn helden
in hun verschillende gemoedsaandoeningen worden vergeleken met
wilde dieren: het leger der Longobarden, met roofgediert; de oogen van
Alboïn met die van een slang; Rosamunde, de tergingen van haar ge-
bieder moede, met een ros, pas getemd, dat te zeer gekweld, zijn ruiter
afwerpt. Van Alboïn wordt nog gezegd, dat \'t woest gediert minder
driest en woest is dan hij. Het tieren der dronken Longobarden is het
gebrul van een tijger. Dan worden deze strijders weer genoemd „vuile
zwijnenquot;. Alboïn is na het drinkgelag, een „afgestreden stierquot;. Het
doet alles zeer naïef aan. Vaak vraagt \'s dichters gevoel naar een nóg
woester leven en dan komt hij tot dat van de bare natuur, waar de ele-
menten woeden: vlagende stormen, kokende zeeën, verterend vuur,
brakende vulkanen! Dit vreeselijk overdrevene nu verder buiten be-
schouwing latend, moeten wij bij andere beeldspraak telkens opmerken,
dat hoe zuiver ook gevoeld kan zijn dat wat hij geeft als beeld, toch de
beeldspraak mislukt, doordat het verbeelde er niet door wordt ver-
duidelijkt. Hier volgt een dergelijke mislukte vergelijking: na het ge-
weldige drinkgelag is alles volkomen stil in en om het legerkamp der
Longobarden:

Het was een stilte als die van \'tgraf;
Het zwijgen van een orgeltoon.
Die lang en kwijnende aangehouên
Het oor, dier stilheid ongewoon.
Nog ruischen doet, en weêrklank gaf
In \'thart, dat naauw ?ich durft betrouwen
Aan \'t angstig ledig, en bedeesd
Voor eigen gang en schaduw vreest i.

De teere stilte in een kerk, als de laatste orgeltoon verklinkt, wordt
vergeleken bij de onrustvolle stilte der hun roes uitslapende „ronkendequot;
barbaren!

Wat al gebreken dus, fouten en tekortkomingen!

En toch!

Deze Rosamunde is belangrijk in de romantische literatuur van
Holland omstreeks 1840. Vergelijken wij dit episch verhaal met de in
het begin van dit hoofdstuk besproken lyrische gedichten, dan is het

^ t. a. p. blz. 23.

-ocr page 72-

verschil wel uiterst treffend. De zoo netjes geversificeerde woorden
van zijn lyriek tegenover de hevig onbesuisde, hortende van zijn epiek.
Dit beteekent dat de dichter voor zijn lyriek nam de geijkte dichterlijke
taal van het verzenmakende Holland dier dagen en dat hij in zijn epiek
gestuwd wordt door de drang van het eigen hart. Zoo heeft zijn Rosa-
munde iets persoonlijks. En hoezeer dan Schoonheid haar glans er bijna
niet over doet lichten, de dichter is jong en al te uitbundig, kent ook
de maat zijner krachten nog niet, heeft zich een te moeilijke taak ge-
steld, maar als hij blijft werken en een stof kiest, waar hij meer mee
vertrouwd is, kan veel schoons nog komen.

Het rhythme van zijn vers heeft iets eigens; het gaat stroef en moei-
zaam, maar voortdurend voelen, we de energieke wil van de dichter
om te zeggen precies wat hij voelt. Hij laat zich niet meedrijven
mef de maat van het vers en hij verdraait liever de taal dan zich
uit zijn richting te laten sturen. Zijn vers wordt nimmer een dreun.
Zoo onderscheidt het zich gunstig van het vers van Beets. Even-
als Beets en Van Lennep heeft Hofdijk voor zijn vers de vier-
voetige jambe gekozen. Hij is zich ter dege bewust geweest, dat deze
maat zoo licht een dreun kan worden en zoo heeft hij, om de eentonig-
heid te breken, onophoudelijk zijn versregel verlengd of ingekort. Nu
eens treffen we zesvoetige, dan weer drie- of tweevoetige jamben aan,
En wat zijn vers nog levendiger maakt, is, dat hij herhaaldelijk de jam-
ben met trochaeën afwisselt:

Wrong niet zijn hand het moordend staal ^

of:

Gekneveld en gekneld in band.

Stond geen weerstreving in haar keur

Ook verrast de dichter een paar maal door het overgaan in een andere
maat. Als hij tot het wildste moment van het drinkgelag is gekomen,
kiest hij de viervoetige trochee met afwisselend staand en slepend rijm.
En een blij-rustige klank heeft het lange trochaeïsche vers, als hij be-
schrijft de liefelijke stilte om het slaapvertrek van Rosamunde:

Waar jasmijn en rozelaren, saamgestrengeld ondereen,
Wingerdloof en klimopblaadren hechten aan den graauwen steen,
— Slingrend om .de vensterstaven van het luchtig slaapsalet —
Met der bloemen glans zich menglen, in den vensterbank gezet

1 blz. 8. 2 blz. 9. 8 blz, 2S.

-ocr page 73-

Door het staand, gepaard rijm bereikt zijn vers zoo ook een zekere
statigheid. Komt de dichter nu op \'t eind van deze beschrijving tot
Rosamunde zelf, die niet slapen kan en slechts denkt aan haar wraak,
dan verkort zich zijn trochee om ten slotte weer in de jambe over te
gaan.

Hoe zien we ook telkens de woordkunstenaar op gelukkige wijze
werken, in heerlijke aandacht en overgave aan zijn taal. Zoo treffen ons:
de
stugge kans; de maan betreedt heur overglansde baan; \'t half betogen
oog,
\'t vermaste lijf (der beschonken Longobarden); \'t lucht satijn;
\'t
half-bezwemen licht, dat door de vensterpijlen blinkt; zijn zielefolte-
ring
spookt hem droomen; d\' overplooiden hemelboog; de schrik verstramt
zijn leên; een schuchtere wingerd; een laaien brand.

Het spook wordt genoemd:

Een uitgemergeld rif, dat jaren
Vol
rouw en rampen overbracht
In vochten, duistren kerkerkrocht

Als de dichter zich niet behoeft te forceeren en weergeeft het zelf
aanschouwde, als hij zoo kan uiten zijn liefde voor de natuur, zooals
hij die uit eigen waarneming kent, dan komt hij tot schoonheid:

\'t Was nacht.
De starren vonkelden aan \'tblaauw
Gewelf. Een koeltjen,
sluimerlaauw
Blies streelend langs den kalmen stroom.
De golfjes kusten d\' oeverzoom
Met zacht geklots, en kaatsten \'tblaauw
En \'t licht, dat aan den hemel glom
Als gouden loveren weerom®.

Hij vergelijkt het voor de menschen verkwikkende bad met wat de
regen is voor de bloemen:

Gelijk de koele zomerregen

Op grasscheut en verwelkte plant
Met heldre droppen neergezegen,

\'t Herleven doet in d\' eersten stand
Der lenteschoonheid, en den geur
Hergeeft en schitterende kleur®.

Het onverklaarbaar, drukkend voorgevoel van Helmiches wordt aldus
geschetst:

1 blz. 34. a blz. 41. 8 blz. 63.

-ocr page 74-

Het was gelijk dat somber duister,

Dat soms den stervling nederdrukt,
Wanneer de middagzon haar luister
En godenblik aan de aarde ontrukt;
De wind zijn adem inhoudt; \'t heir
Der vooglen rustloos heen en weer
En angstig rondvliegt^.

Hiermede eindigen we onze noodzakelijk lange bespreking van
Rosamunde. Het is duidelijk, dat er slechts weinig invloed van Beets is.
Niet door deze dichter kwam hij er toe zijn tooneel in het buitenland te
plaatsen. Het is slechts gelijk gestemde romantische aard, die Truida
Toussaint voor haar „Almagroquot; naar Engeland, Beets voor zijn „Joséquot;
naar Spanje, Hofdijk voor zijn „Rosamundequot; naar Italië voerde.

Slechts daar vinden we invloed van Beets, waar Hofdijk zijn verhaal
onderbreekt en een betoog houdt. Anders nergens.

Aan de Kenmersche vriend. Dirk Dorbeck, is Rosamunde opge-
dragen. En \'t volgend, bescheiden voorbericht gaat het dichtstuk vooraf.

\'t Is gewis niet van alle zwarigheid ontbloot, om thands met eene zijner Dicht-
proeven, gedoscht in een gewaad, waartegen onze kritiek meermalen derzelver votum
heeft ingebracht, voor het publiek op te treden. Alleen door de gunstige beoordeeling,
welke ik van verschillende kunstkenners, mocht ontfangen, aangemoedigd, waag ik
het, dezelve U, mijne geachte Landgenooten! aan te bieden; met den wensch, dien wel
ieder jeugdige beoefenaar der Poëzy bij de uitgave zijner eerste stukjens in \'t geheim
zal koesteren: dat zij U niet geheel ongevallig mogen zijn.

Wierden deze bladeren met welwillendheid aangenomen, \'t zou mij vrijmoedigheid
geven, om, ter gelegener tyd, ook eenige mijner losse stukjens het licht te doen zien.

Dit voorbericht is gedateerd 3 May 1839. Het schrijven, waarmee
hij het, tegelijk met gecorrigeerde drukproeven, aan de uitgever
zendt is van 9 May.

Reeds voor den ontfang van UEdquot; geëerden, d.d. 5 May, had ik \'t nevensgaande voor-
berichtjen geschreven, doch onder andere papieren geraakt zijnde, was dit eene oor-
zaak der vertraging, daar ik mij niet kon herinneren, waar \'t zelve gelegd te hebben.
Thands \'t verlorene schaap terecht zijnde, haast ik mij \'t zelve UEd. toe te zenden, be-
nevens het laatste blad, gisteren door mij ontfangen. Zou, in de aanteekening op bladz.
47 reg. 2, v.b. nog kunnen ingelascht worden (T.)
Campagna di Roma? — Aangenaam
zal \'t mij zijn iets nopens het vignet te mogen vernemen. Zoo UEd. mij echter
na den
19 dezer maand mocht schrijven, zoo verzoek ik UEd. zich te willen houden aan \'t onder-
staande:

W. J. Hofdijk, adres den Hr S. Sieuwertz te Alkmaar.
ï blz. 64.

-ocr page 75-

De Heer Laarman heeft mij met een missieve vereerd, doch waarschijnlijk wel door
UEd. onderricht zijn, dat ik mijne stukjens aan UEd. ingezonden heb.

Zoo \'t geheele werk afgedrukt is, zou UEd. mij zeer verplichten met mij zoo een los
exemplaar ter overzage te willen toezenden.

Verschoon het langer verwijl, en geloof mij te zijn ^ enz.

Wel een slordig briefje! En hoe naïef, dat in de aanteekeningen, waar-
mee Hofdijk, op het voorbeeld van Van Lennep, zijn Rosamunde voor-
zien heeft, de vlakte om Rome haar Italiaansche naam moet dragen.
We noemen dat: bluffen. Mourot heeft het titelblad met een steendruk
„versierdquot;. Er worHfwergegeven het tooneel, waarin Helmiches Rosa-
munde in haar „slaapsaletquot; bezocht, het tooneel, waarvan het decor door
Hofdijk in lange, trochaeïsche verzen beschreven was. De teekening
heeft weinig fraais en is nog romantischer dan het gedicht. Ook Hofdijk
vond de proef slechts matig. Gelijk blijkt uit de volgende en laatste
brief uit Beusichem:

„Mijn vorig schrijven zal UEd. reeds ontfangen hebben. Hiernevens het vignet met
dank terug.\'t Bevalt mij bijzonder — behalve de hoofdpersonen. Wilde de teekenaar, —
die zoo \'k geloof zijn penceel wel meester is, — R. een weinig opheffen, en Helmiches
in een eleganter costuum aan hare voeten doen knielen, \'t vignet zal een dukaat meer
waard zijn Ook mocht ik het boekbeeld van haar ledikant wel in een antieken vorm
gegoten zijn. \'t Schijnt wel eene Non, \'t mocht eer eene gratie zijn ... Als ik mij \'t vig-
net zoo voorstel, dan geloof ik waarlijk, dat het een heerlijk stuk zal zijn, dat meer
waard is, dan mijne gantsche R. Indien UEd. dat kon doordringen, ware \'t brillant.
Wat nu de tytel betreft, UEd. kan gerustelijk in plaats van
een Verhaal, Romantisch
Dichtstuk
plaatsen; dat klinkt ook nog wat Grotesker. Vindt UEd. nog iets te veran-
deren of bij te voegen in \'t voorbericht, ik zal UEd. geheel daarvan meester laten en
verzoek alleenlijk in \'t oog te willen houden, dat ik, in \'t werken voor \'t publiek een
nieuweling, een half-onbekende ben.

Na nogmaals UEd. herinnerd te hebben aan mijn adres na den ig heb ik de eer
mij te noemenquot;® enz.

Deze briefis van 12 Mei. Een week later zit de dichter al in de dili-
gence, die hem voert naar \'t Kenmer grensstadje, naar Lenie, naar de
vrijheid. En hoe lang de reis ook duurt, hoe zeer de wagen ook schom-
melt en stoot, de dichter wordt niet gewekt uit zijn droomen, dat nu
de schoonste toekomst hem wacht, dat nu de zalige tijd een aanvang
neemt van dichten in schoonheid en vrijheid. Het hart beeft van ver-
langen.

^ Hofdijk aan J. Immerzeel Jr. (Koninklijke Bibliotheek).
® Sic! ® Hofdijk aan Immerzeel
12 Mei 1839 (Koninklijke Bibliotheek).

-ocr page 76-

HOOFDSTUK III
In Alkmaar terug

In zijn geboortestad wacht hem de groote ontgoocheling. De schit-
terende kleuren, waarmee hij in zijn Betuwsche ballingschap het leven
te Alkmaar omtooverd zag, gaan tanen, zoo gauw hij het verlangde oord
betreedt. Voor hem wordt het-in-werkelijkheid-verkregene grauw
tegenover de helle kleur, die het had in zijn verlangen. Het leven ver-
werkelijkt immers nooit de schoonheid van de droom. En behalve
deze groote ontnuchtering brengt het leven de jonge dichter al onmid-
dellijk de materieele zorgen. Aan deze heeft hij in zijn vurig verlangen
een betrekking, die dagelijks tegenzin verwekte, op te geven en vrij te
zijn om zich geheel te wijden aan dat, wat zijn hart wenscht, niet willen
denken, althans ze van gering belang geacht tegenover de grootschheid
zijner aspiraties. Maar direct bij zijn terugkeer in Alkmaar doen zij zich
verwoed gelden, eischen ze dag aan dag zijn bekommerde aandacht.
Van alle kanten dringt de hardheid van het stoffelijk leven op hem aan.
De financieele toestand zijner stiefouders is zeer achteruitgaande. Het
goudsmidsbedrijf van de oude Sieuwertz brengt zoo weinig meer op,
dat hij thans hoofdzakelijk als barbier in zijn bestaan moet trachten te
voorzien. Maar ook hier is zooveel concurrentie, dat zijn vrouw nog
voor bijverdienste moet zorgen. Zij is aangesteld tot geautoriseerd in-
brengster van de stadsbank van leening; daarvoor is het voorhuis in de
Koningsstraat ingeruimd tot tijdelijke bewaarplaats der panden; de
scheerwinkel is overgebracht eenige huizen verder naar de Achterhout-
tilstraat onder leiding van de zoon, terwijl de vader de stadsklanten be-
dient. Nu hun stiefzoon thuiskomt, worden deze schikkingen uitge-
breid door het afschieten van eenige ruimte tot een bovenkamertje
Als het hem steeds meer bewust wordt, hoe uiterst bezwaarlijk het zijn
stiefouders valt, voor zijn levensonderhoud thans nog te moeten zor-
gen, wordt het hem vaak angstig te moede. En het vermindert de

^ Frederiks „Levensberichtenquot;, blz. 205 en Jaarboekje, blz. 138.

-ocr page 77-

vreugde in z^n dierbare geboortestreek weer terug te zijn; het tempert
het genot van de omgang met zijn jeugdvrienden. Het neemt wat weg
van het geluk zijn vriendiimetje te kunnen spreken, zoo vaak hij dit
wenscht. En als hij bij haar aan huis komt, het gastvrije huis van zijn
vrienden van ouds, haar broers, dan zijn het ook daar financieele zor-
gen, die grimmig hem aankijken. Het logement „de Burgquot; van de
weduwe Ukena is weinig florissant meer.Wel is er gebleven de hartelijk-
heid jegens hem. Nog een ander vriendenhuis, dat der Mastlands, be-
zoekend, ziet hij daar Evert werkend, slovend om voor het gezin
zijner moeder het brood te verdienen. Zorgen ten allen kant. En onze
dichter hier overal aanziend die nuchtere strijd om het dagelijksch
brood, gaat vaak twijfelen of hij wel goed deed zijn betrekking te heb-
ben neergelegd, vraagt zich af, of hij wel al die offers mag aannemen
van zijn stiefouders. Zorgen, twijfel, zelfverwijt! Is het wonder als hij nu,
de geliefde duinen van zijn Kennemerland indwalend, er niet meer
vindt die pure vreugde van weleer. Wel gaat nog zijn hart open van
blijdschap om al het heerlijke in de schepping, maar onvermengd is
zijn vreugde niet meer. De tijd van genot-alleen is afgesloten, zijn
jongensjaren zijn geëindigd. Vol weemoed denkt hij aan die tijd terug.
Te grooter is die weemoed, doordat het verlangen in zijn Beusichemsche
ballingschap zoo hevig was. Toen daar hem het leven ondraaglijk
leek, schenen hem de vrijheid-in-Kennemerland en gelukzaligheid
eenzelfde begrip! Hoe anders ervaart hij het nu! — O, hoeveel schooner
is het gedroomde dan het verkregene; wat schril contrast tusschen
droom en werkelijkheid; het leven geeft en neemt, en wat genomen
wordt, is het dierbaarste; illusies zijn de wenschen; \'n onbeproefde
slechts vindt ongerepte vreugde. Zulke sombere gedachten dringen zich
aan hem op: het leven stuwt de arme dichter daarheen, waar de zuivere
kunst geboren wordt.

Hij versaagt niet. Met groote ijver gaat hij studeeren, welhaast kent
hij nauwkeurig de lotgevallen van al die roemruchte kasteelen uit zijn
geboortestreek, de geschiedenis van zijn vaderland. Hij legt nu de
grondslag voor die uitgebreide kennis van historische feiten, waarover
hij later blijkt te beschikken. Hij oefent zich staag in \'t aanleeren der
vreemde talen, Fransch, Duitsch en ook Engelsch. De arbeid helpt
mee om de telkens opkomende somberheid in zijn hart te verslaan. En
sprekend met zijn vrienden hervindt hij ieder maal spoedig de uit-
bundige toon. Een toon van grootspraak en zelfingenomenheid. Voor

-ocr page 78-

hen is hij al \'n groot kunstenaar! Hoe bewonderen zij hem als hij in
ononderbroken woordenstroom spreekt van zijn kunstopvattingen en
met vuur hun meeningen weerlegt. En Alkmaars eerzame burgerij er-
vaart ras, dat een artiest haar veste betrokken heeft; onder dat kleine
clubje jongelui, dat \'s avonds de straten doorslentert, wordt hij gauw
opgemerkt, die steeds het hoogste woord voert en \'t drukst is in ge-
baren, die totaal terzijde stelt de kleinsteedsche gewoonte de voorbij-
ganger te groeten, althans hem eenige aandacht te schenken. Ook zelf
voelt hij zich al heelemaal \'n kunstenaar. Hij heeft slechts de brief van
Immerzeel te herlezen. O, straks als zijn Rosamunde verschenen is!
En zalig zijn de uurtjes met Lenie keuvelend doorgebracht. In groote
bewondering is zij voor de levendige, intelligente, begaafde jonkman
en zijn grootspraak imponeert haar. Hoe lief en argeloos geeft zij haar
bewondering. Weg wolkt zijn herinnering aan dat coquette meisje
in de Betuwe; die kortstondige hartstocht lijkt hem onwezenlijk. En
zijn warme toegenegenheid voor Lenie gloeit aan tot liefde, die de ziel
heft naar de schoonheid. Schitterend verrijzen de luchtkasteelen. He-
laas, ze dreigen weer in te storten, als hij spreekt met dat andere Alk-
maarsche meisje, dat hij zoozeer bewondert, Truida Toussaint. Haar
bezonnen woorden houden zooveel critiek in op zijn werk; haar ernst
doet hem zoo moeilijk schijnen de weg, die hij gekozen heeft, overtuigt
hem, dat nog onnoemlijk hard moet gewerkt worden, voor het doel
bereikt is. Vol twijfel aan zichzelf verlaat hij telkens haar huis. Dan
wel het meest behoeft hij Lenie\'s troostvol gezelschap. Zooals \'n bloem
de zonnestralen zoekt, zoo zoekt hij het fijne, teere meisje. En
onbewust laat hij in zich doordringen liefdes geluk en teederheid. On-
bewust vooralsnog. Want als wij nu gaan kennisnemen van zijn dich-
terlijke arbeid, onmiddellijk na zijn terugkeer in Alkmaar ontstaan,
valt het op, dat de eigenlijke minnezang, met de nu-blije, dan-droeve
klanken van het verliefde hart, hierin ontbreekt. Zijn eerste gedicht —
gedateerd Juni 1839 — is zwaar en ernstig van toon, geeft een weer-
klank uit zijn zorgenvol leven. Het is een hymne: „de Avondstarquot;

Gij zijt mij schoon, onmeetlijk starrenhcir!
Wel mag ik met een hart vol stil betrouwen
En sidderend oog uw heerlijkheid aanschouwen,
Gij, zee van licht en vonkenschietend meir.

Zijn lied deelt oAs mee de eerbiedige schroom, waarmee hij Gods
^ Nederl. Muzen-Almanak 1841.

-ocr page 79-

schepping aanschouwt, zijn heilige aandacht, Nauwgezet, nauwkeurig
geeft hij het aanschouwde weer. Hij heeft al wat in de natuur zich voor-
doet, vol liefde waargenomen en in bewonderende herinnering be-
houden. Zijn ernst treft ons — maar meer nog, dat hij trots al zijn
waarachtig gevoel niet slaagt in werkelijkheid zijn innerlijk bloot te
leggen. Het wekt ons meelij, hoe steeds weer zijn woorden de kern niet
raken; hoe het blijft een er-om-heen-praten. \'t Komt alleen omdat hij
niet zijn eigen woorden geeft, \'t Is precies als met zijn vorige, lyrische
verzen: geleende woorden, geijkte beeldspraak: de pntboezemingskunst
van Bilderdijk^ van \'t onderwerp afdwalend, waarheen \'n plotselinge
inval maar leidt, de bekoring van een woord of de dwang van het rijm.
En de invloed van Beets doet zich nu ook gevoelen, waar het zich ver-
wijderen van de kern uitdijt tot een betoog. Zoo heeft hij een heele
strophe noodig om ons te zeggen, dat de avondstar voor hém
niet is het
beeld:

quot;7nbsp;Dier Venus, die den levenskelk omstrengelt

//nbsp;\'/ J^nbsp;bloemen, maar te vaak

* Den rand vergiftigt voor gevoel en smaak,
En meer den geest verdierlijkt dan verengeit; —

Even licht op in de duisternis zijner woorden zijn liefde voor de
natuur:

En \'t werd mij licht om \'t hart, wanneer \'k uw luister
Bij \'t blozend scheemren van het avondduister.
Zag schitt\'ren door het loof van beuk en spar.
Als ros een gloed op stam en takken glanste
En purperde op de toppen van het woud.

En ook wanneer hij de avondstar vergelijkt met:

Een vader-oog, dat mij vervult met eerbied, —
Een vriendenblik, wiens trouw geen twijfel duldt, —
Een moederlach, die \'thart met liefde vult
Van \'tkind waarop zij troost- en zorgvol neerziet.

kan hij ons niet ontroeren, hoezeer hijzelf ook bewogen moet ge-
weest zijn. Dit vers overtuigt ons te meer, dat hij niet is een lyrisch
dichter. Het heeft voor ons dan ook de meeste waarde om het onder-
werp; dit is het door de romantici bij uitstek geliefde het is Ossian\'s

^ Van die liefde van de minstreel voor de avondster, getuigt Scott o.a. aldus: the beauti-
ful features, and fair form, and lustrous eyes of the lovely Rebecca — eyes whose bril-
liancy was shaded, and, as it were, mellowed, by the fringe of her long silken eyelashes,
and
which a minstrel would have compared to the evening star darting its rays through a
bower of jessamine.
(Ivanhoe Chapter XXVIII).

-ocr page 80-

„Star of descending Nightquot;, \'t preludium dier schoone „Songs of
Selmaquot;. Het is de avondster, die de geheimzinnige donkerheid aan-
brengt en voor de zwervende dichter de tijd van verrukte droomen; de
ster, die troost geeft en verlangen wekt. Was Hofdijk een lyrisch dichter
geweest, hij zou ons een liedje-van-de-schemering gegeven hebben, vol
van de droomen van het verliefde hart. Maar met de forschheid van
zijn karakter, staat hij al te verlegen, haast te plomp en te ruw tegenover
die schuchter-oprijzende, eerste, groote genegenheid van het hart.
Het bloedige rood kan bij eerder beschrijven dan die bijna onzienlijk
teere kleur, die door het blanke heen bloost. Tooneelen van grootsch
en formidabel gevoel trekken hem meer aan dan die ragfijne stem-
mingen, in hem door zijn liefde gewekt. De dichter van Rosamunde
gaat die golvingen van zoete smart en mysterieuse zaligheid niet na.
Ze brengen hem in verlegenheid en hij acht ze ongeschikt voor de ont-
plooiing van zijn dichterschap. Daarvoor behoeft hij andere inspiratie.
En als hij nu toch — in een tweede, uit deze tijd tot ons gekomen ge-
dicht — z\'n zang richt aan de Muze van het minnelied, dan doet hij dit
alleen, omdat hij vindt, dat een jong, verliefd dichter dit verplicht is.
Zoo blijft zijn ode „De Minnezanger aan Eratoquot; traditioneel van toon,
classicistisch nog meer dan zijn andere lyrische verzen. Zonder één
enkele eigen klank. Bijvoorbeeld:

Gij, Erato! der Muzen kroon
Zou U geen jeugdig dichter zingen?

Zou hij zijn harp geen vollen toon.
Aan U, ter tempelgave, ontwringen?

En zou geen dankbare offerand

Zich mengen aan uwe outerbrand!

Zie! \'t ware ondankbaar, zoo zijn hart,
In \'t bloeyendst zijner jongelingsjaren

Gestreeld door zoete minnesmart
U niet een offer op kwam dragen.

Zijn lyriek is slechts mislukking. De epiek zal zijn kracht zijn. We
zagen reeds welk een belofte zijn Rosamunde inhield. Hij is dan ook
al direct na zijn terugkeer in Alkmaar begonnen aan een omvangrijk
episch werk. Maar alvorens dit te beëindigen, heeft hij reeds plaatsing
gezocht voor zijn, lyrische verzen. En niet bij Immerzeel in diens
Muzen-Almanak, hoewel deze Hofdijk al gevraagd had om bijdragen.
Onze dichter reikt hooger. Zich trouwens terdege bewust, pijnlijk be-

/

-ocr page 81-

wust niets te mogen verzuimen om zijn carrière als literator te maken,
probeert hij in verbinding te komen met de toonaangevende letter-
kundigen van zijn land. Dus in de eerste plaats met Potgieter. Hij kent
diens groote invloed uit de Muzen, de Gids, Tesselschade. Zoo biedt
hij Potgieter zijn verzen aan. Ook Truida Toussaint met haar groote
vereering voor de Amsterdammer, zal Hofdijk aangeraden hebben zich
tot hem te wenden. Maar de strenge rechter, die Potgieter zoo menig-
maal bleek te zijn, kan Hofdijks lyriek niet aanvaarden voor de keur-
bundel „Tesselschadequot;. Een tegenslag meer in het onzekere leven!
Evenwel uit deze vergeefsche aanbieding is voor de dichter een groot
nut ontsprongen: Potgieters bezadigde en juiste critiek. Want hij zendt \'
Hofdijk niet zonder meer diens gedichten terug, neen, met zeer juiste
aanmerkingen, met trouwhartige opgave der redenen van niet-plaat-
smg, met bijna-vaderlijke raadgevingen. Hoe zou ook Potgieter, die zoo
gaarne wenschte te zijn een leider van zijn volk, aan een jong, begin-
nend dichter zijn steun hebben kunnen onthouden! Potgieters wei-
gerend antwoord is zoo gesteld, dat Hofdijk nog niet alle moed verliest
en hem andere gedichten zendt en. als ook deze gewogen en te licht
bevonden zijn, nog eens een derde proef. Volhardend dichter, geduldig
criticus!

Wel uiterst jammer, dat van deze correspondentie slechts één brief
bewaard is gebleven: Hofdijks derde van 7 Juli 1839:
Weledele Heer.

\'t Is wellicht te veel gevraagd, om thands ten derde maal van UwEd. welwillendheid
misbruik te maken; doch UEd. voor mij liggende belangrijke letteren d.d. 3 July geven
mij nog een weinig moed. Met belangstelling heb ik dezelve gelezen, en kan niet nalaten
UEd. mijn oprechten dank te betuigen voor de moeite waarmee UEd. zich om mijnent
wil hebt willen belasten: te meer. daar die aanmerkingen zoo
ver van alledaags, zoo
waar zijn. Meer mijner bekenden (waaronder sommigen, op wier oordeel ik werkelijk
geloof te mogen betrouwen) hebben eenige mijner losse stukjens. en daaronder ook
Jephtah, gelezen, maar nog geen hunner, die de gegronde aanmerking van den Lauwer
gemaakt heeft.

Hierm echter li^ tevens ook eene rede te meer, waarom ik huiverig ben om thands
een stukjen uit mijne verzameling te kiezen, dat eenige verdienste bezit, en UEd. ge-
acht jaarboekjen niet ontsieren zou. Het kleene verwijt, betrekkelijk navolging, daal^n
kan ik mij niet vrijpleiten; maar ik wil het wel ronduit bekennen: de Gedichten van
Beets en Hasebroek brengen mij in verrukking, zoo menigmaal ik dezelve lees — dat
is de eenige verschooning voor. dat ik het waag HEd. in trant van Versificatie na te
volgen. Mijne Rosamunde, die eerstdaags bij den Hr Immerzeel uitkomt is geheel
navolgmg van den Beetsiaanschen trant; ik durf niet beslissen of ik daar wel aan doe,
doch ... Heye en Greb. met wie ik mij niet zou wagen te vergelijken, gaan ook dien

-ocr page 82-

weg op; ter Haar is er niet geheel vrij van. Nog één, dien ik niet durf noemen, scheen
mij in een zijner laatste stukjens veel meer dan vroeger naar die zijde te hellen, \'t Is
allen juist niet gegeven
(geloof ik) immer oorspronkelijk te zijn zooals UEd. Dit hope
ik, moge mij in Uw oog een weinig verontschuldigen. Wellicht, dat ik thands te ver
ben gegaan en vrijer tot UEd. heb geschreven dan mij voegt, doch dit vorige is alléén
gericht aan den vriendelijken Raadsman, die mij meer verplicht heeft dan ik ooit zou
kunnen hebben hopen.
Daarom wensche ik, dat UEd. dit mijn geschrijf niet ten kwade
wilt duiden, schoon er meer kinderachtigs dan waarheid in zijn moge;
daarom wensche
ik, dat UEd. dit niet als Redacteur, niet als Richter, — alleen als welwillend raadgever
mocht lezen: Mijne 23 jaren falen nog dikwerf.

Na lang besluiteloos geweest te zijn, of ik UEd. nu nog iets kon aanbieden, heb ik
het nevensgaande „de Zajngerquot; gekozen, waarvan het denkbeeld geheel oorspronkelijk
is, de bewerking ... UEd. moge beslissen — ik bedoel dan alleen de Versificatie, waar-
onder dan mogelijk, ja wel wat van den Heer Beets zal ingeslopen zijn. Ik heb tot „Den
Zangerquot; besloten, omdat ik meende, dat andere stukjens, die minder objectief zijn,
volstrekt geen recht hadden, om in de Tesselschade een plaatsje te verzoeken.

In afwachting heb ik de eer te zijnquot; ^ enz.

Al kennen we dus niet de beide voorafgaande brieven van Potgieter,
we kunnen toch met vrij groote zekerheid, ook op grond van boven-
staande brief, gissen, welke critiek ze inhielden: gebrek aan oorspron-
kelijkheid en eenvoud, onjuistheid van beeldspraak. We moeten even-
wel bedenken, dat Potgieter alleen onder oogen heeft gehad de lyrische
verzen, waarvan we reeds zagen hoe ver die stonden beneden zijn epiek,
hoe die alle oorspronkelijkheid misten, terwijl juist zijn Rosamunde
het eigene van den dichter deed uitkomen. Hoe slecht de dichter de
maat zijner eigen krachten kent, door te verklaren dat ook Rosamunde
geheel „navolging van den Beetsiaanschen trantquot; is, hebben we in het
vorige hoofdstuk reeds aangetoond. Welke gedichten Potgieter ter
keuring heeft ontvangen, weten we niet. De twee hier genoemde:
„Jepthahquot; en „de Zangerquot; zijn onder deze titels nimmer gepubliceerd.
Tot de andere zullen vrij stellig behoord hebben de reeds besprokene:
Het Avondrood, Jeugd en Liefde, Mamia, De Avondstar, De Minne-
zanger aan Erato.

Voor de dichter moet het een groote teleurstelling geweest zijn,
dat Potgieter zijn verzen niet plaatste. Hij troost er zich misschien mee,
dat deze slechts vruchten zijn, ontijdig van de boom gevallen, en ziet
met vertrouwen de groote oogst tegemoet — een omvangrijk episch
gedicht. Reeds begin Augustus is dit werk klaar voor de pers, dat onder
de titel „Egmond in 1004 en 1021quot; zal verschijnen^. Het kon niet

1nbsp;Hofdijk aan Potgieter 7 July 1839 (Amsterd. Univers. Bibl.).

2nbsp;„Egmond in 1004 en 1021quot; doorW. J. Hofdijk. Alkmaar H. J. van Vloten 1840.

-ocr page 83-

uitblijven, dat hij, eenmaal in Kennemerland terug, een van de vele
kasteelen van zijn geliefde geboortestreek tot tooneel zou maken van
een groot dichterlijk verhaal. Zeer zeker heeft hij dadelijk na zijn terug-
keer in Alkmaar, dit gedicht reeds opgezet. Een bewijs alweer van zijn
ijver en voortvarendheid. Te begrijpen is het ook, dat de ruïnes van het
eens zoo trotsche kasteel van Egmond-aan-den-Hoef hem het meest
zouden inspireeren. Zoo menige dierbare jeugdherinnering is daar voor
hem aan verbonden. Het pijnlijk aanschouwen, hoe de burcht steeds
meer tot puin vervalt, hoe steeds meer gesloopt moet worden om alge-
heele instorting te voorkomen, prikkelt hem eveneens tot het bezingen.
In het steeds meer in verval raken van het machtige kasteel vindt hij
een beeld van eigen leven, waar zooveel zorgen zijn binnengetreden.
Zoo fier als dit slot zijn tinnen opwaarts stak in glorieuze Middeleeu-
wen, zoo fier was ook hij in jonger jaren.

De belangstelling voor de roemrijke historie van de Egmondsche
burcht is door de gedeeltelijke slooping in \'t algemeen toegenomen bij
de Noordhollandsche literatoren. Zoo vinden we in „de Nederiandsche
Volksalmanakquot; van 1839^ een verhaal van J. Krabbendam „De Eg-
monders. Iets uit den aanvang der 13e Equot;, een lijstverhaal in proza,
zeer verward van compositie en zonder eenige kunstwaarde. Een in alle
opzichten beter werk gaf B. A. Plemper van Balen met zijn „Walingier
van Egmondquot; in de bundel „Orpheaquot; ^ — in een stijl, die telkens her-
inneringen oproept aan Ossian. De arbeid van deze schrijvers moet
Hofdijk geprikkeld hebben: indien iemand, dan paste het hem te ge-
tuigen van liefde voor Egmonds verieden. En zou het hem lukken te
zeggen, wat hij diep in zich voelt aan bewondering voor die grootschheid
van vroeger en aan weemoed om het te loor gaan ervan, dan zou zijn
werk dat zijner onmiddellijke voorgangers ver overtreffen. Ook, naar hij
meent, doordat hij de vorm kiest, die bij dit verhevene het meeste past,
die der poëzie. Zijn vriend, Dick Dorbeck bestudeert met hem samen
de geschiedenis van Egmond; deze behandelt zelf in eenvoudig proza ^
een der treffendste gebeurtenissen en treedt daarmee, ofschoon toch
zelf ook gewoon in dichtvorm zich te uiten, bescheiden terug om
Hofdijk de volle roem te doen toekomen. Van welk een bewondering

^ blz. 50. ® Orphea. Bloemlezing uit de schatkamer van een Romandichter
Hoorn. Gebr. Vermande 1838. Tweede stuk, pag. 49.

3 De Echtbreuk. Een Kennemer Volksverhaal. Nederlandsche Volksalmanak van 1840,
pag. 36.

Hendriks.nbsp;4

-ocr page 84-

voor zijn vriend getuigt zoo Dorbeck, en van welk een trouwe vriend-
schap.

Hofdijks „Egmond in 1004 en 1021quot; bestaat, zooals de titel reeds
aangeeft, uit twee epische gedichten. Het eerste, „Katherijnequot;, bevat
wederom — evenals Rosamunde — een afschuwelijke geschiedenis;
het is weer een bijna Shakespeariaansch gegeven. De stof voor zijn ver-
haal ontleent hij aan die goedmoedig keuvelende, achttiende-eeuwsche
historieschrijver van Noord-Holland, Soeteboom. De volgende fraaie
passage heeft Hofdijk en Dorbeck, en vóór hen Krabbendam en Plemper
van Balen geïnspireerd.

„Ons is ook nagelaten, waarde vriendt en vriendinnen, dat eenen Walingier Heer
van Egmondt soo mildt was tegen den armen dat hij altijdt zijn Buydel in de handt
hielt, als hij ter Kercken reedt; het gebeurde op een seecker tijdt, dat hij na de Kerck
rijdende zijn buydel vergeten had, daarom hij terug keerde om die te halen, als zijn
vrouw nu meende dat hij in de Kerck was, en niet haastelijc te huys soude koomen,
soo heeft sij met een ander Edelman Pieter van Renesse te doen gehadt (wantse onkuys
was, en in overspel leefde), daar van den goeden Walingier niet en wist, als nu dese
Heer haastig na de kamer liep, sach hij haar bij malkanderen leggen, waarop hij strax
zijn zwaart uyt trock, en stackse beyde deur, dat een droevig dinck was van een Her-
togen dochter, hij lietse begraven voor aan in de Bosschagie, of wildernisse, van welcke
bossen veel omtrent Egmondt gevonden wierden; dit snoode stuck is omtrent het jaar
van duysent en vier gebeurtquot;

Aan dit gegeven houdt Hofdijk zich precies; hij voegt slechts bijzon-
derheden in. Naar romantische aard, uit de ingeboren lust om met
tegenstellingen te werken, kiest hij voor \'t schromelijk bedrijf, dat te
gebeuren staat, het décor van een schitterende lentemorgen. En de
vrouw, die tot zoo\'n groote zonde valt, is natuurlijk van bloeiende
schoonheid. In de aanvang van het stuk schouwt zij, kostbaar gekleed,
uit \'t hooge venster van Egmonds kasteel, haar man volgend, die op
weg is naar de abdij om er te bidden „aan Aelbrechts heilig kerk-
altaarquot;. Als hij uit \'t gezicht verdwenen is en zij zich omwendt, staat
daar voor haar Jan van Renesse, haar minnaar; vermomd als „weimanquot;
heeft hij de vorige avond in het slot herberg gekregen. Ze gaan naar het
„slaapsaletquot;. En een wellustig tooneel volgt, nauwkeurig en zeer realis-
tisch beschreven. Ai, hoort de jonge dichter en ziet hem zijn eigen weg
gaan in het brave Holland. Zonder schroom beschrijft hij het sensueele.

^ Oud-Heden van Zaan-land, Stavoren, Vronen en Waterland door Hendrik Soete-
boom, Ie deel, blz. 100, Amsterdam. Bij Wilhelm Linnig van Koppenol op de Vijge-
dam in de Guide Roos M.D.C.C. II.

-ocr page 85-

Aan steile Hollandsche zedelijkheidsbegrippen stoort hij zich niet.
Zijn Rosamunde ging reeds in die richting, maar nu spreekt hij zich
nog vrijer uit. Geheel los van de conventie, zooals Byron en Victor
Hugo, heeft hij zich evenwel niet kunnen maken: zijn Hollandsche aard
doet hem toch telkens zijn afkeuring uitspreken met woorden als: „warsch
van deugd en eerquot;, „onreinquot;, „onkuischquot;, „schandelijkquot;. Hier staat
weer tegenover, dat hij uitdrukkelijk zegt, dat dit zingenot „zaligquot; zou
geweest zijn, indien het niet „onreinquot; was! De beschrijving zelf van de
wellust is totaal mislukt. Slechts de poging is loffelijk. Zijn kinderlijk-
onbeholpen woorden zijn in alle opzichten ontoereikend en zelfs voor
de moderne lezer, aan veel realisme gewend, is dit tooneel in hooge
mate stuitend. Al te secuur-nauwkeurig is de beschrijving. Geen schoon-
heid licht het op tot een hooger plan. Het wordt weerzinwekkend.
Wel naïef van de jonge dichter te meenen, dat zijn woorden hier de
lezer konden doen meeleven.

Wanneer de beide gelieven in zwijmelende hartstocht daar neer-
liggen, komt Walger plotseling terug. Hij had zijn geldbuidel vergeten!
Die ligt in het slaapsalet! Alvorens de dichter nu hem zal laten binnen-
treden, wil hij ons — totaal overbodig — opmerkzaam maken, hoe
vreeselijk de aanblik voor hem zal zijn en een betoog — zoo geliefd bij
Beets — nog knoopt hij er aan vast, dat het leven zoo onzeker is, zoo
snel de overgang van vreugd tot „zielsverdrietquot;. Zoo wil Hofdijk onze
volle aandacht vragen voor de geweldige aandoening van de „bravequot;
ridder bij het zien van het zondig paar. Bij de eerste aanblik dreigt hij
— door smart overmand — inéén te storten. Lang staart hij als wezen-
loos op \'t vreeselijke. Dan een bittere lach en in waanzinnige woede
doodt hij beiden met één slag van zijn zwaard. Ook hier faalt de dichter.
Zooals hij de ridder beschrijft, is het of we een dier voor ons zien,
althans een zoo zeer van rede ontbloot mensch, dat slechts de natuur-
instincten nog werken. Zoo sterk overdreven ziet hij de middeleeuwsche
mensch. Het past bij zijn jonge jaren en zijn uitbundigheid van gemoed.
Dit dichtstuk „Kathrijnequot; kan ons in \'t geheel niet voldoen. „Rosa-
mundequot; had nog de charme van een eersteling. Alleen zijn taal is merk-
waardig veranderd. Het jongensachtige uitbundige, bombastische is
bijna geheel verdwenen. Het kan niet anders of Potgieters critiek en
vermanende woorden doen zich hier gelden. Door hem heeft hij be-
grepen, dat in een sterk overladen stijl het zuivere gevoel nimmer kon
tot uiting komen. Maar nu de zich — zooals in „Rosamundequot; — welig

-ocr page 86-

om de kern der gedachten heen slingerende, die gedachten bijna ver-
bergende woorden zijn weggevallen, blijkt het dat de dichter maar wei-
nig te zeggen heeft, dat hij slechts geeft het verhaal van een gebeurtenis
zonder er eigen gevoelens en gedachten in te leggen. Zoo is „Kathrijnequot;
belangrijk omdat we meeleven met de dichter in zijn worsteling om zich i
uit en boven de rhetoriek van Bilderdijk een eigen stijl te scheppen.,
Hoe moeilijk valt hem dat. Wat bezorgt de viervoetige jambe hem een
last en welke nooden baart hem het rijm. Slechts zelden overwint hij.
Stoer zijn dan de woorden, zij \'t rouw en ongeschaafd. Bijna steeds is
zijn dictie zeer prozaisch. Maar toch, een dreun wordt het nooit. Er is
iets eigens, maar \'t is flauw te onderkennen. Zoo vlak blijft de taal, dat
het lijkt of de dichter niet durft. Van woordkunst, die een enkele maal
in „Rosamundequot; verblijdde, is vrijwel niets te bemerken. Opvallend
slechts is
klaavrend rundvee^, \'tWerkwoord klaveren in de betee-
kenis van „klaver etenquot; is gevormd naar analogie van „grazenquot;. Geen
gelukkige vondst! Leelijk ook is „benattenquot; in \'n
mond benatten
voor „hartstochtelijk kussenquot;. Beter „hoogenquot; in: \'t verlangen, dat
de blos hoogt op heur wangen
en d\'ongestuimen roes. Beeldend is de
dichter in:

Met fulpentred
Volgt hij haar in \'t slaapsalet ^

\'t Best geslaagd, wat klankwaarde betreft, lijken ons de verzen,
waarin de plotselinge terugkomst vanWalger wordt vermeld:

Hoor! — menig overhaasten tred
Geklank van spoor en slepend staal
Galmt door \'t gewelf der ruime zaal

Hier werken alliteratie en assonance gelukkig samen.

En die enkele keeren, waarin de dichter eigen gedachten uitdrukt,
weet hij de lezer in geringe mate te treffen. Zoo daar, waar hij als een
geloofsbekentenis zegt, dat voor de moreel-slechte mensch de schoon-
heid der natuur niet bestaat. Hij uit zich wel weer heel zwak: de zon
is opgekomen om

Heur telgen met een zoet gezicht
Verheugend aan te zien, en \'t licht
Dat uit heur tintlende oogen flonkert.
Te doen weerschittren in \'t gemoed
Der zulken, wie \'t gemis dier gloed
Ook \'t zwakke harte heeft verdonkerd

1 t. a. p. blz. 4. 8 blz. 13. 3 blz. 16. blz. 4.

-ocr page 87-

En als de zondige Kathrijne neerzit aan het burchtraam, vraagt
hij haar bitter:

Vanwaar
Die lokkende bevalligheid,
In gantsch uw tooi ten toon gespreid,
O, schoone Burchtvrouw, die dit uur
Door \'t hooge venster staart, als
kost
De praal u boeien, waar natuur
Zich schitterend in heeft uitgedoscht? ^

Machteloozer en alleronbeholpenst naïef is hij in het uitdrukken
van zijn verontwaardiging over onrein leven:

het jagen van die tochten
Die, ongetemd, den woesten man
Onteeren, — maar de vrouwe, van
Een lust zoo spoorloos, aangevochten.
Verachtelijk maakt, en diep verneert
Voor dien, wiens min besmet gemoed
Nog vrouwendeugd en reinheid eert.
Waar niet de heete drift het bloed
Ontgloeien en verpesten doet®.

Met karakterontleding heeft de dichter zich in \'t geheel niet bezig
gehouden; hij heeft er ook niet naar gestreefd. \'tWas hem alleen te
doen om het heftige conflict.

Van een voorbereiding, een waardige expositie geen spoor. Plemper
van Balen, in zijn bewerking van Soetebooms verhaal, onderscheidt
zich in dit opzicht gunstig van Hofdijk. Die teekent ons een edele
man, die lijdend onder de koele onverschilligheid van zijn vrouw,
zijn smart wil gaan vergeten in een nieuwe krijgstocht tegen de West-
Friezen. Met allerlei trekjes teekent hij de lichtzinnige vrouw. Maar
ook dit werk is geen kunst geworden door de opgeschroefde taal, waar-
mee de schrijver telkens probeert te komen tot de verhevenheid van
Ossian.

Ook Hofdijks beschrijving van de stralende lentemorgen kan ons
slechts matig voldoen. Er is een te veel aan woorden en de beeld-
spraak is Beetsiaansch als: „\'t duistere kleed van \'t uur der nachtquot; of
„paarlen van den dauwquot;. Wel blijkt er uit, dat met groote liefde de
natuur is waargenomen.

En zoo hooren wat inhoud betreft „Kathrijnequot; en „Rosamundequot; bij

^ blz. 6. 2 blz. 7. 8.

-ocr page 88-

elkaar. Hartstocht vóór alles! Belangrijk zijn ze omdat ze behooren tot
die letterkundige richting, die in Nederland slechts schaarsch voor-
kwam en die Beets tot bespottelijke navolging leidde, de richting,
waarvan in het buitenland Byron en Victor Hugo de voornaamste
vertegenwoordigers waren: het gewelddadig breken met conventie
en het zich stellig plaatsen tegenover de bourgeois-maatschappij.

Dat is het belangrijke, maar ook belangrijk — op heel andere wijze
— is Hofdijks slot van „Kathrijnequot;.

Want het stuk eindigt niet met de dubbele doodslag.

Hofdijk heeft, evenals de andere bewerkers, het verhaal van Soete-
boom in verband gebracht met het volksgeloof. De voorstelling van
hen is, dat het vreeselijke drama op de burcht van Egmond nog lang
in de mond van het volk bleef leven en dat het daar, waar de lijken
begraven werden, bleef spoken. Krabbendam deelt, in zijn kroniek-
matige stijl, dit aldus mee „De lijken werden aan den ingang van een
bosch begraven; en nog heden ^ spoken de geesten der ongelukkigen,
en geen mensch waagt het in den avond, de vermolmde kruisen voorbij
te gaanquot;.

Plemper van Balen toomt zijn lust tot hoogdravendheid iets in
„De tijd, die alles verandert, deed weldra in het woud alle sporen
van een graf verdwijnen; maar de herinnering aan die plek weg te
nemen, vermogt hij niet. — De jager schuwde de eenzame plaats,
waar slechts adders schuifelden, padden kropen, doornen en distelen
welig groeiden! En de vreedzame visscher maakte in den stülen avond
liever eenen grooten omweg, dan tot de plek te naderen, waar, in de
uren, wanneer geheel de schepping der hoogste liefde rust, twee bloe-
dige, vreeselijke schimmen langzaam voortwandelden over de bemoste,
glibberige keyenquot;. Dorbeck heeft alle zeilen der romantiek-van-het-
uiterlijk bijgezet^: „Wanneer de stormwind akelig door het populier^
gebladerte huilde, en de doodsvogel klagend zijn krassend geluid uit
de boomtoppen hooren liet, dan zweefde een nevelachtige gestalte
door het eikenboschjen, en zocht met een weemoedig angstige schrei
een andere gedaante, welke haar steeds op de hielen volgde, te ont-
vluchtenquot;.

-ocr page 89-

Hofdijk rust even na het verhaal vanWalgers wraak en geeft dan
een nieuwe en laatste zang:

De dag was reeds ten eind gebracht;
En de avond ging voorbij; \'twas nacht.
De maan drong door de wolken heen.
En blonk een oogwenk op de kruin
Van Egmonds duin.
En toen bescheen
Zij daar een versehe terp (met mosch
En zoden achtloos, ruw gedekt)
Aan d\' ingang van het eikenbosch
Dat langs den heuvelkling zich strekt.
Alwaar der Hegges laatste golf
In \'t rulle en barre zand bedolf.
Een ruw en schamel houten kruis
— Gelijk des bedelmonniks kluis
Verciert — verhief zich aan den top
Der groeve; maar geen kleene krans
Geen loof, geen bloemtjen tooide \'top.
Slechts even zag des maanlichts glans
Op \'t eenzaam lijkgesticht ter neêr.
Maar toen bedekte \'twolkenheir
Heur maagdlijk zilvren aanschijn weêr.
Een tastbaar donker hing op de aard.
En — in dat nachtlijk duister waart
Een dwaallichtje\' over \'t eenzaam graf,
Waar \'t blaauw en aaklig schijnsel gaf.
En niet die sombre plek ontvlood
Voor \'tscheemren van het uchtendrood.
Doch, zonk de duisternis der nacht
Weêr op de sluimrende aarde neêr.
Dan glom daar ook het lichtjen weêr,
En huppelde om met matten schijne.
Maar wie daar in dien killen grond
Ter sluimring waren weggelegd?
Men giste \'t; en de volksmond zegt:
Daar waren in dien avondstond
Twee lijken naar dien kuil gebracht:
Die van Renesse en Katherijne .. .

Met al zijn gebreken is dit een der beste gedeelten van „Kathrijnequot;.
Wat hier beschreven wordt, is zuiver gevoeld. In eenvoud, zonder de
taal geweld aan te doen, vindt hij de goede uitingsvorm. Hoe veel

^ blz. 20—22.

-ocr page 90-

beter heeft Hofdijk dit volksgeloof doorvoeld dan de boven geciteerde
schrijvers.

Het andere stuk van zijn „Egmond in 1004 en 1021quot;, getiteld „Helenaquot;,
verschilt, wat het onderwerp betreft, zeer van het eerste. Ook hier is
een vrouw de hoofdpersoon, doch deze, edel en opofferingsgezind,
is het tegendeel van Kathryne: het licht tegenover de schaduw. Het is
een verhaal van wapenstrijd en moederliefde. Zij, Helena, wier man
reeds lang gestorven is, trekt in volle wapenrusting mee ten strijde
om haar jonge zoon Dodo, indien noodig te beschermen op zijn veld-
tocht tegen de in Kennemerland binnengevallen Friezen. Dit gegeven,
ontleend aanWachtendorp, uit te werken, gaat zijn krachten niet te
boven. Wat hij levert ten slotte is een aardig jongensverhaal, waar op
vlotte wijze de toebereidselen tot en het verloop van de veldslag worden
verteld. Het eenvoudig verhaal gaat werkelijk voor ons leven. En de
taal heeft telkens \'n aangename eenvoud. Hooge kunst is het in geenen
deele. Maar het heeft een eigen klank. De dichter voelt zich geheel
in de Middeleeuwsche omgeving; hoe geniet hij zelf als de krijgsstoet
door \'t geliefde Kennemerland trekt, langs de beroemde Egmondsche
abdij.

Zwijgend gingen
Zij thands in smalle rijen voort,
Den duinwand langs, op \'t zandig pad;
En Egmond-Binnens heilig oord
— Vermaard in \'t Oud-Historieblad —
Vertoonde straks zijn torens, hoog
Getakt en spits gevormd, aan \'toog\'.

Ze naderen Heilo

Intusschen was het gouden hoofd
Der zon aan \'t gloeiend Oost ontstegen,

En wat die blijde blik belooft,
Voorwaar, hun kan \'tniet zijn dan zegen.
Het schittrend morgenlicht verguldt
De toppen van het groene woud
Dat Heilichloe omgeven houdt
En in een dichten sluier hult.
Waarboven \'toog nog naauw den trans
Van \'toude kerkgebouw aanschouwt.

^ De passage uit Wachtendorp\'s rijmkroniek, waarop Hofdijks verhaal is gebouwd, is
als motto gegeven en te weinig belangrijk om hier een plaats te vinden.

2 blz. 54.

-ocr page 91-

Die uit den rijk verlichten krans
Van zacht en blinkend lentegroen
Zich opheft, \'t Was een Heilig oord.
Dat menig schoongesteld sermoen
Van Willebrord had aangehoord^.

De strijd ontbrandt. Dodo heeft zijn moeder bewogen in de achter-
hoede te bhjven om zoodoende haar, alléén in de uiterste nood aan
levensgevaar bloot te stellen. En Hofdijk voelt zich de dappere ridder
Dodo zelf, als deze de strijd instormt en moediger strijdt dan ooit, nu
het hier mee geldt het leven zijner moeder:

Van kop tot teen in \'t blank metaal;
En \'t blaauw en schittrend heidenstaai
Gesloten in een vuist, zoo hard
Als \'t ijzer dat de lanspunt tart;
Zoo snel als \'t weerlicht dat zijn gloed
Een enklen oogwenk flikkren doet —
Zoo fier en vlug als \'tros, waarop
Hij over \'t veld joeg in galop —
Zoo krachtvol als de den in \'twoud.
En als een Auros fier en stout,
Streed daar een Ridder in de rij.
Waar \'t grootst gevaar was, daar was hij;
Daar blonk zijn zwaard in \'t zonnelicht
Den strijdbren vijand in \'t gezicht;
Daar wapperde de witte pluim
Op zijnen helmtop, wit als \'t schuim
Dat op de groene golven blinkt
Wanneer de storm die voorwaart dringt.
Als hageljacht, op \'t korenveld
Zoo viel de zwaardslag van den held;
En waar zijn opgeheven hand
Mocht dalen, stortte een lijk in \'t zand

Lang wankelt de strijdkans. Steeds volgt Helena haar zoons wuivende
helmbos. Maar als Dodo\'s paard geveld is, de krijgsroep der Egmonders
verstomt en alree haar de doodsmaar van haar zoon bereikt, rent onder
de kreet „Wraak voor Egmondquot; de reserve onder haar aanvoering de
strijd in. Zij drijft de vijand terug en komt nog juist bijtijds om haar
zoon, die te voet tegen een steeds aangroeiende drom van vijanden
strijdt, te redden. Uitgeput zinkt zij neer in de armen van de
geredde.

^ blz. 56. 2 blz. 62.

-ocr page 92-

En zwijgend stond de dapprc drom
Getrouwe knechten daar rondom;
En menig oog werd vocht en nat\'.

De moeder, in haar heldhaftige liefde, roert ons. En meermalen
in dit verhaal weet de dichter te treffen. Zoo daar waar hij bij de toe-
bereidselen voor de veldtocht aardig inlascht een vrijage van Dodo\'s
meest vertrouwde knecht en een dienstmaagd der moeder, een vrij-
age, luchtig verteld maar toch in een ondertoon van schoone ernst.
En dan Dodo\'s gastvriend, de grijze Meerwyck, grimmige strijder,
die op de Friezen de dood zijner vrouw te wreken heeft en in dapper-
heid nu zich overtreft. Hoe drijft de liefde Hofdijk tot zich uitspreken,
zich belijden. Liefde is het gevarieerde thema van zijn verhaal.

De taal is meestal nog zeer onbeholpen, en het ware makkelijker
er een distellezing dan een bloemlezing uit samen te stellen. Evenwel
is onmiskenbaar een energiek werkende kracht, die hier de taal wil
beheerschen
op eigen wijs. Nemen we een voorbeeld. Op het hoogte-
punt van de strijd, als ondanks al hun dapperheid de Egmonders nog
geen beslist voordeel behaald hebben, breekt de dichter zijn zang af
en begint hij, terwijl tot dan steeds de jambe werd gebruikt, een
nieuwe zang in trochaeën.

Egmonds banderol hangt slap
En het wapprend vaangeflap
Ruischt niet meer in \'s Ruiters oor;
En de heldre kleurengloor,
Mild beglansd door \'t zonnelicht
Blinkt hun niet meer in \'t gezicht

Ontwijfelbaar bereikt hij zoo het gewenschte effect, gelukt het hem
te doen gevoelen, dat de nederlaag dreigt. Al direct door deze zoo
plotselinge overgang in de trochaeische maat. Daarbij heeft hij zijn
trochaeën een sombere toon weten té geven en dat met middelen, die ver-
rassen en die ons overtuigen, hoe zeer Hofdijk voor woordklank gevoelig
is. In de beide eerste verzen is het de assonnance der vele a\'s, die de som-
bere stemming wekt, terwijl in het derde vers de assonnance en alliteratie
van „ruischtquot; en „ruitersquot; zoo zwaar en dreigend klinken. Wel heeft
Hofdijk zich hier alleen door zijn gevoel voor rythme laten leiden,
want „een wapprend vaangeflap dat ruischtquot;, is verstandelijk beschouwd,
toch volkomen onjuist. Na deze zang in trochaeën, vol dreigende on-

1 blz. 74- \' blz. 68, 69.

-ocr page 93-

rust, komt \'n volgende weer in jamben — het aanrukken van de reserve
— als \'n verademing, \'n verlossing. Door het behoudens twee uit-
zonderingen voortdurend gebruikte staand rijm is de klank vol kracht.
Die zang eindigt met de vurige toespraak van de moeder, waarbij het
staand rijm geheel is volgehouden. Het laatste vers, de slotwoorden, de
aanvalskreet — „Op, volg mij, opquot; — is een trochae. En de zang, die
daarop volgt, gaat in trochaeën door, in meesleepend rythme:

Op ter wrake, Broeders, op!
Kneust het driest gespuis den kop! ^

De overwinning wordt ons wederom-in jamben verhaald. En breed,
in klank zich ontplooiend is de slotzang, statig klinkt de acht-voe-
tige trochae hier.

En de Kreet der overwinning schatert door het geele duin;
Galmt langs berken en abeelen, ruischt door \'s eiken hooge kruin

Het gedicht eindigt evenals „Katherynequot; met een weemoedige blik
op het Heden, waarin van Egmonds trotsche slot slechts overbleef
„een enkle steenhoopquot; en „een half vergaand gebintquot;. De dichter
komt hier weer tot de grove fout zich door zijn gevoel geheel te laten
meesleepen. Absoluut dwaas is \'n vers als:

Egmonds Grootheid ging verloren met zijn Glorie en zijn Faam;\'

waar immers de dichter zelf met zijn gedicht het bewijs levert, dat die
Glorie en Faam nog bestaan. Dat onbeheerschte, dat willoos gaan tot
uitersten, kenmerkt Hofdijk wel zeer.

Evenals „Kathrynequot; vindt men ook in „Helenaquot;, ondanks de versvorm, ^
bijna steeds prozaïsche dictie. Als in Rosamunde heeft de dichter
zich ook in deze beide stukken niet aan een rijmschema gehouden.
En hier eveneens vaak drie rijmende verzen. Ook Scott hield daar zoo
van. Toch is in de beide laatste stukken veel meer regelmaat gekomen,
in overeenstemming met de meer beheerschte taal. We zouden nu graag
nog enkele staaltjes van taalschoonheid en woordkunst willen citeeren.
Maar die zijn moeilijk te vinden. Slechts treft, van een ruiter gezegd;

„Met klai beklonterd en bespatquot; *

Dan zorggewemel, d\' overwulfden gang, en van een krijgsman, die
te snel optreedt en de dood daardoor vindt, wordt krachtig gezegd,

^ blz. 71. 2 blz. 75. 3 blz. 76. * blz. 26.

-ocr page 94-

dat hij was zijn eigen luk te vlug. Als archaïstische woorden vallen
op: lancie, genet en beukelaar.

Veel belangrijker evenwel dan de beide behandelde epische gedichten
zijn de woorden, waarmee hij zijn werk opdraagt aan zijn vriend Evert
Masdorp, die Max uit de „ridderbondquot; van eertijds. Allerbelangrijkst is
deze opdracht! Doordrenkt van weemoed om het te loor gaan van zalige
jeugd, overstraald telkens van vreugde over zijn wordend dichterschap,
dat hem in staat zal stellen te doen herleven wat voorbij is: \'t roemrijk
Kennemersch verleden en de schoone droomen van zijn jonge jaren.

Zijn bittere ontgoocheling gedurende de eerste maanden na zijn
terugkeer uit Beusichem komt tot volledige uitdrukking. Uit zijn
woorden klinkt een diep-gevoelde ernst in vaak zuivere klank. De
opdracht moet hier in haar geheel volgen:

De droom der kindschheid is vervlogen

In \'tkoud gebied der werklijkheid,
De blinddoek viel van voor onze oogen,

En \'t licht is op ons pad gespreid.
Ze zijn voorbij, de schoone jaren

Van lieflijk, hemelsch zinbedrog.
Voorbij, in \'tperkloos Niet gevaren.

Alleen de erinnring blijft ons nog
Ze zijn voorbij, de schoone beelden
Van \'t scheppend rijk der Fantazy,
De zoete droom van hemelweelde

Der kinderlijke dweeperij.
Als bloemen die de zon verflenschte.

Schijnt me alles wat vervlogen is.
Het
Licht ging op — maar ach! ik wenschte

Nog zwierf ik in die duisternis: —
Het was zoo schoon mij in de stralen
Tc koesteren van verbeeldings glans,
En van \'tgebloemte uit hare dalen

Mijn hoofd te omstrenglen met een krans; —
In arglooze eenvoud voort te huppelen.

Te reien op haar rozenpaan,
Gevoed met zoete nectardruppelen
Van stille weelde en blijden waan. —

lt;5 Egmond, Egmondl uwe duinen

«Nog blinken ze in mijn vochtig oog.
Nog rijzen daar uw geele duinen

Mijn Hollandsch Tempe! naar omhoog!

-ocr page 95-

Nog groenen u de bruine stammen
Van eik cn berk en kreupelbosch;
Nog ciert de helm uw heuvelkammen
Of hult ze in duizendkleurig mosch;
Nog ruischt de zeewind door uw dalen,

En \'t golfgeklots weêrgalmt aan \'t strand;
Nog schiet de zon haar gouden stralen

En schittert op uw stuivend zand;
Nog orgiën duizend zangerkeelen

In \'t lommer van uw blinkend loof.
En glanzige everdissen spelen

Door struik en heester, tuk op roof;
Nog lokt de lente zoete geuren
Uit camperfoelje en rozelaar,
En bremstruik en viooltjens kleuren
Den heuvelkling en zandige aar: —i)

Maar de onvergeetbre, dierbre stonden

Op uwen grond genoten — Ach!
Ze zijn in \'t eeuwig Niet verzwonden.
Zij keeren nooit, wat keeren mag —
Gelijk de bouwval, die in puinen

Daar treurend neerligt in uw schoot,
In vroegere eeuw de grijze kruinen
Deed blinken in het morgenrood;
Maar thands verachtlijk neêrgesmeten.

Door d\'ijzren tand des tijds vermaald,
En als de naam van hem vergeten

Die \'teerst dien wal heeft opgehaald:
Zóó zijn mijn zalige oogenblikken

In uwe dalen doorgebracht.
Verzwonden, als de laatste snikken
Der Echo van \'t vergaan geslacht.

Doch, schoon de zorgelooze weelde
Der dierbre jeugd voorbij mocht gaan, —
De tijd der jonglingsjaren teelde

Een nieuw genot op nieuwen baan.
Wel stormde een drom van bange zorgen

Den toovertuin van \'t knaapje neêr.
Doch uit de kiem — een poos verborgen —
1 Herrees een nieuwe
Fenix weêr —
Wanneer mijn voet uw hartvalleien
6
Egmondl drukt, \'tverhemeld oog

^ \'t Zal geen betoog noodig hebben, dat dit oude woord hier aarde, grond, vlakte be-
teekent (noot van Hofdijk).

-ocr page 96-

Zich in uw schoonheid mag vermeien, —

Wél voert mijn hand dan niet den boog;
Wél prangt geen krijgshelmet mijn slapen;

Geen knellend borstkaras mijn leên;
Wél roept mijn kreet niet meer te wapen.

Bij \'t hijgend door het stuifzand treên
In \'t renspel met een zestal knapen

Ais in de dagen van \'tVoorieên —
Toch is \'tmij zoet uw schoone dalen.

Uw kreupelhout, uw eikenbosch.
Uw heuveldoolhof rond te dwalen;

Of, neergestrekt op \'tweeke mosch
In \'t hellen van de hooge duinen.

Met de oogen naar \'uw Burcht gewend.
Te staren op zijn lage puinen

Die \'k(eertijds!) grooter heb gekend^.
Dan stijgt een nevel voor mijne oogen.
En hooger zwelt de ontgloeide borst;
Dan laaft met onwaardeerbre togen

Verbeeldingskracht mijn kennisdorst;
Dan rijst uw Burchtslot uit zijn puinen

Weer met de aeloude grootheid op,
En \'t zevental der torenkruinen

Verheft den scherpgespitsten top;
De tijd ontrolt zijn lofboeksbladeren,

En de eeuwen wentlen zich terug —
De daden der vergrijsde Vaderen
Herleven voor mijn oog. . .

Maar vlug
En snel gaan ook die oogenblikken

Van ware en echte Poezy,
Waaraan mijn hart zich mag verkwikken,

Als zwevende uchtenddamp voorbij.
Doch \'t bleef \'t ontvlamde brein doorwoelen.

En \'t vergde een uittocht in mijn zang.
En wat mijn boezem mocht gevoelen
Vertrouwde ik aan der Cyther klang. —

^ In zijn laatste aanteekening achter in het werk, geeft Hofdijk in \'t kort de geschiedenis
van Egmonts Burchtslot. Hij eindigt aldus: „En alhoewel Jonker Johan Egidius van
Egmond van den Nyenburgh in 1744 nog twee der vervallene torens heeft laten ophalen
en met spitsen, waarop windwijzers heeft doen dekken (waarvan \'t mij heugt in mijn
vroege kindschheid nog één gekend te hebben) zoo is tegenwoordig van gantsch het
prachtig Slot niet meer aanwezig dan een enkele boog, tot het benedeneinde van den
toren behoord hebbende, en welken ik op den tytel heb voorgesteldquot;. Zie verder be-
treffende Hofdijks teekening blz. 64.

-ocr page 97-

6 Gij, wiens bloedstroom bruischt door de aderen

Bij \'t staren op ons voorgeslacht;
Die leeft in de eeuw der Heldenvaderen

Schoon later eeuw uw \'t aanzijn bracht; —
ó Gij, die met mij zweeft en ademt

In \'tperkloos rijk der Fantazy,
Door éénen heil\'gen band omvademd:

Den band der zielenharmony; —
Mijn Vriend! mijn Deelgenoot in \'t vieren

Der kinderlijke Riddertijd;
Mijn Kampgenoot bij \'t wapenzwieren

In klein Tournooi of Vete-strijd
Of Roemgevecht om Veldstandaarten,

En (waar ik \'t hoogst genot in vond)
Meêpelgrim in de Bedevaarten

Naar Egmonds hooggeschatten grond; —
Mijn Vriend! reeds van onze eerste jaren

Onscheidbaar aan dit hart verknocht
U wijde ik, wat ik op mijn snaren
Uit vroeger eeuw hertoovren mocht.

Gij zaagt in \'t Kinderhart de vonken

Van wat des Jonglings borst doorblaakt,
Wen hij, van hemelweelde dronken,
\'t Genot der woelige aard verzaakt.
En, heengezweefd op stoute wieken

Der Poezy, het stof ontvaart
Als \'t nest ontstijgend Arendskieken

Dat door de onmeetbre ruimte waart —

Thands legt hij wat hij mocht vergaren

Bij \'t zweven in een hooger spheer
Als offers van zijn Zangtuigsnaren,
Op \'t Hoog-altaar der Vriendschap neer

Zeer zeker vertoont ook dit gedicht tal van zwakke plaatsen.
Maar zijn diepe bewogenheid heeft hij weten uit te drukken op een
wijze, die we nog niet bij hem aantroffen. Beheerscht blijft hij in zijn
woordenkeuze — nergens de zware overladenheid — zuiver logisch
is de indeeling, uitstekend zoo de conceptie. Nu hij daarmee geeft het
beste staal van zijn dichtkunst, nu moet dat, wat hij zegt, ook wel
voortspruiten uit zijn diepste innerlijk. — Diep innerlijk treurt hij
om al wat voorbij is. En dat in dit treuren zijn eenige, eenige troost is,

1 blz. V—XII.

-ocr page 98-

dat hij het voorbije in zang kan doen herleven, overtuigt ons des te meer
van de waarachtigheid van zijn gevoelens. Zoo raakt hij de kern der
romantiek en konden Ossians woorden ook de zijne zijn: „As flies the
inconstant sun over Larmon\'s grassy hill, so pass the tales of old along
my soul by night! ... It is the voice of years that are gone! they roll
before me with all their deeds! I seize the tales as they pass, and pour
them forth in song. . .. We call back, maid of Lutha, the years that
have rolled away! It was in the days of the king, while yet my locks were
young,. .. Come to my dwelling, race of heroes! dark-skirted night
is nearquot;

\'t Is dus niet alleen de liefde voor de oudheid; daarmee is versmolten
de weemoed om de verloren Schoonheid van eigen jeugd. Vandaar ook
de innige vriendschap voor hen, die met hem die heerlijke tijd mee-
beleefden. En de schoone, middeleeuwsche monumenten uit zijn
Kennemerland worden nog schooner, nu hij voelt ze nooit meer te kun-
nen zien in de blije, kinderlijke verbeelding van zijn knapentijd. De
ondergaande zon die ze kleurt, is de zon van riddertijd en van die
pseudo-riddertijd, die zijn jeugd was.

Zijn bewogen gemoed vraagt om veelheid van uiting. Niet alleen in
woorden, ook in lijnen beeldt hij zijn Egmondsche ruïne af. Op \'t titel-
blad vinden we een zeer sober gehouden,vol piëteit uitgevoerde teekening
van de schamele rest van de burcht: twee oude muren, vol bersten en
scheuren, moe naar elkaar toeleunend, gedeeltelijk verbonden in een
schriel en wankel poortje; op de achtergrond heel vaag de Kennemer
duinen. Gesigneerd: Hofdijk del. ad. viv. Zoo geeft ons de bundel de
jonge Hofdijk in zijn geheel, worden er al zijn aspiraties in uitgedrukt.
Ten overvloede nog, naar romantische mode, door een massa motto\'s
van Melis Stoke, Heye, Hasebroek, Maerlant, uit het Liedeken van
Gheraert van Velsen, Wachtendorp en Schiller en op \'t eind door een
heele serie geschiedkundige aanteekeningen, die ook Scott en
Van Lermep hun verzen deden volgen. Daarin verwerkt hij gegevens
van allerlei geschiedschrijvers: Ludolf Smids, Soeteboom, Klaas Kolijn,
Van Mieris, Melis Stoke, Luïscius, J. van Leyden, Goudanus, Schoe-
maker, C. Bruins. Dit alles wijst op ijverige studie, op omvangrijke
lectuur, maar hoe moeten we nu zijn wijze van studeeren opvatten, waar
hij in zijn „Helenaquot; laat merken niet eens te weten, dat een beukelaar
een schild is. Hofdijk blijkt het aangezien te hebbe
n voor een wapen,
^ The poems of Ossian. Tauchnitz-editie pag. 165, 166.

-ocr page 99-

waarmee men „beuktquot; Zoo komen al die „geleerdequot; aanteekeningen
in verdenking en krijgen we \'n indruk van de onbesuisdheid, waarmee
hij èn gelezen heeft èn schreef. Hoe geeft hij zich daardoor ook bloot
voor onwelwillende critiek!

Maar voor Hofdijk zelf is zijn in Augustus persklaar geworden bundel
iets dierbaars. Vele jaren later nog, als hij reeds veel beters geschreven
heeft, zal hij zich met trots nog noemen „de auteur van Egmondquot; Een
bewijs te meer, dat hij met zijn hartebloed dit stuk gemaakt heeft.

Moeilijk is het hem intusschen gevallen er een uitgever voor te vinden.
Zijn „Rosamundequot; was pas verschenen en met een vrij algemeen zwijgen
ontvangen. Zoo is het met kwalijk verborgen schroom, dat hij Immer-
zeel de uitgave van „Egmondquot; aanbiedt. De volgende briefis gedateerd:
Alkmaar 30 Sept. 1839.

„Daar mij eene betrekking buiten \'s lands is aangeboden geworden, die ik waarschijn-
lijk niet van de hand zal slaan, zoo wilde ik alvorens toch nog wel een mijner liggende
stukjes in \'t licht geven. Ik had er zeker reeds een of anderen boekhandelaar mee opge-
scheept, doch, ik geloofde dat de welvoegelijkheid mij drong UEd. hiervan alvorens
kennis te geven. Immers, toen ik nog bij den weg liep, bedelende aan de deuren, naamt
gij mijn kleene in huis en verzorgde en kleedde haar ontfermingsvol. Ofschoon UEd.
thands reeds zoo spoedig natuurlijk geen lust zal hebben, meende ik echter om UEd.
betoonde goedwilligheid wèl verplicht te zijn UEd. hierin te kennen. Recht nieuws-
gierig ben ik, om eens te vernemen, hoe UEd. met het debiet van Rosamunde staat;
n\'est-ce pas la peine d\'y penser? — Ik had UEd. al eens vroeger willen schrijven, doch
ik heb zulks nagelaten wijl ik dacht dat men zoo spoedig de exemplaren in commissie
verzonden, niet terugstuurt — Hierbij neem ik tevens de gelegenheid te baat UEd.
een stukjen toe te zenden voor ... 1841 Wellicht lacht UEd. mij hartelijk uit, dat ik
dus (zoo men \'t hier noemt) in de voorhaal ben; doch zoo ik \'t laat wachten kwam er
mogelijk niet van. Blijft UEd. Redacteur voor de volgende jaren? Zoo neen, dan beklaag
ik den M.-A., als er geen sterke hand aan \'t roer komt. Pour rire heb ik ook den Heer
van den Aa een stukjen gezonden, een kleentjen, Mamia, (\'k zou niet willen dat Z.E.
wist wat ik UEd. schreef) voor het Sch. en Goede. Nu, Mamia was
ook schoon en goed.

Mijn vriend Dorbeck heeft mij verzocht UEd. het nevensgaande van zijne hand aan
te bieden voor den Muzen-Almanak, 1840, met vriendelijk verzoek om een plaatsjen;
de Muzen Almanak blijft toch altijd No. i zoo lang dezelve onder uwe Redactie staat.

^ Misschien is Hofdijk in den beginne al misleid, wat de beteekenis van „beukelaarquot;
betreft, door de volgende, zonderlinge, duistere verzen van Van Lennep:
Zal ooit de beuk\'laar schrik verwekken.
Hij moet Auroor ten spiegel strekken.

Wapenkreet. Gedichten 1827, blz. 82.
® In \'n brief aan Thijm van 1850 (zie blz. 148).

\' In de Muzen-Almanak van 1840 komen van Hofdijk twee bijdragen voor: Het Avond-
rood en Jeugd-Liefde, beide reeds besproken, zie blz. 23.

Hendriks.nbsp;\' S

-ocr page 100-

UEd. heeft zeker reeds iets vernomen betreffende het plan des Heeren Nepveu? Ik
heb het Album vöor het Schoone geslacht in handen gehad, maar Dieu mercie dat het
schoone geslacht van Nederland, iets meer pretendeeren kan — ik weet het niet, maar
mij dunkt het is niet veel vereerends voor de hooge Personaadje aan welke het opge-
dragen is.

Bij den Heer v. Vloten, boekhandel alhier, schuilt iets, doch ZEd. schijnt er niet
recht voor te willen uitkomen, alleen heeft hij mij gezegd: „gij zult eerstdaags groote
oogen opzetten!quot; en op mijn verder vorschen antwoordde hij niets dan: „ik mag niets
zeggen.quot;

Zoo, onverhoopt, mijne bijdrage UEd. niet bevallen mocht verzoek ik UEd. zoo vrien-
delijk te willen zijn het mij terug te zenden. In hope van spoedig met eenig antwoord
van UEd. vereerd te worden, heb ik de eer te zijnquot; ^ etc.

Hofdijks merkwaardige persoonlijkheid komt wel goed uit in dit
schrijven. Zijn stroeve ernst, het wezenlijk kenmerk van zijn karakter,
vergaat, zoo gauw hij uit zijn eenzaamheid treedt en in verkeer komt met
personen, tegen wie hij niet al te zeer hoeft op te zien, in grillige be-
wegelijkheid. Terwijl zijn stap anders zwaar is, gaat hij dan met lichte
tred. De melancholie vervluchtigt, de zorgen drukken niet meer zoo
zwaar. Als uit zulke gevoelens ontstaan, moeten wij dan ook beschouwen
zijn onoprechtheid en zijn vleitaal aan het adres van Immerzeel. Het
„stukjenquot;, dat hij hem toezendt voor de almanak van 1840, is door
Potgieter zeer beslist geweigerd voor „Gidsquot; en „Tesselschadequot;. Zoo
beslist is die weigering geweest, dat het bijna 15 jaar duurt voor in de
„Gidsquot; van Hofdijk iets wordt opgenomen. En geringschattend spreekt
hij over v. d. Aa, de uitgever van de „Almanak voor het Schoone en
Goedequot;, terwijl hij hem toch waarschijnlijk zeer beleefd om opname van
zijn „Mamiaquot; heeft verzocht. Wat zijn eerste mededeeling betreft dat
hem een betrekking buiten \'s lands is aangeboden, die kunnen we laten
voor wat ze is: een zeer vluchtig plan, even gauw opgevat als opgegeven \\
Misschien ook bood de vermelding hiervan een goede inleiding tot zijn
aanbieding van een nieuw episch stuk —^Egmond —, terwijl het andere
—^Rosamunde — nog nauwelijks verschenen was.

Duister intusschen is de passage, waarin hij spreekt, over wat bij den
heer v. Vloten „schuiltquot;!

Het zou toch wel heel arglistig zijn, als hij hiermee eigen werk bedoeld
heeft n.1. zijn juist in deze tijd bij genoemde uitgever anoniem versche-
nen verweerschrift tegen de aanval op de romantiek van de Groningsche

1nbsp;Hofdijk aan Immerzeel (Koninklijke Bibliotheek, \'s Gravenhage).

2nbsp;W aarschijnlijk kwam dit aanbod of voorstel van die vriend uit Berbice, van wie hij
in zijn brief van
12 Nov. 1839 melding maakt (zie blz. 71).

-ocr page 101-

hoogleeraar Hecker. Deze — en hiermee stappen wij af van Hofdijks
brief aan Immerzeel — had het vorige jaar het licht doen zien een
hekeldicht „Hippokreen-Ontzwavelingquot;, waarin op scherpe wijze de
jongere romantici als Beets en Hasebroek worden aangevallen. Hofdijk,
die, zooals we zagen, zoo geheel opgaat in zijn dichtersemplooy heeft
gemeend deze aanval op die richting in de letterkunde, die hij met geheel
zijn hart aanhing, te moeten pareeren. Het is groote verontwaardiging,
die de schrijver van „Rosamundequot; en „Egmondquot; in het krijt drijft,
zulk \'n verontwaardiging, dat hij alle zelfbeheersching verliest en maar
schelden, schelden gaat. Alle jongensachtige uitbundigheid wordt nog
eens uitgevierd in dit geschrift „Ontzwaveling van den Hippokreen-
Ontzwavelaarquot; We krijgen de indruk, dat Hofdijk, direct besloten
zijn werk anoniem uit te geven, nog eens graag zijn geweldige woorden-
stroom de vrije loop wou laten, nog eens fijn even wou vergeten dat
allermoeilijkste advies van Potgieter: beheersching en eenvoud. Als een
kind sluipt hij nog eens binnen om er zich te vermeien, dat lokkende,
schoon schijnende veld, dat hij niet betreden mocht: de Bilderdijkiaan-
sche rhetoriek. Hij strijdt met een ontzaglijk aantal groote, heftige en
scheldende woorden, maar komt geen moment tot het punt in kwestie.
Van zakelijke weerlegging geen spoor. Zoo kregel moet hem Heckers
aanval gemaakt hebben, dat hij niet eens het goed recht der romantiek
wenscht te verdedigen. Hij steekt, hij houwt, hij trapt, hij spuwt.
Zoo o.a.:

Toen barstte uw slangenhart van nijd;

Toen zwol uw krop van giftig zwadder;

Toen braaktet ge als een stervende adder

Een vloed van machtelooze spijt.

Deze toon houdt Hofdijk vol in 15 strophen van 8 regels. En hij
maakt zich wijs, dat hij zijn vijand vernietigd heeft, zooaJs blijkt uit zijn
slotstrophe, die aanvangt:

Verga nu in uw schande en smaad.

Ter verpoozing in zijn serieuze arbeid zal hij het geschreven hebben.
Want na zijn „Egmondquot; is hij al weer begonnen aan een nieuw episch
werk. En de kring van personen, met wie hij in letterkundig verkeer
staat, is op belangrijke wijze uitgebreid; met Hasebroek en met
Beets, die voor het toenmalige Nederland de dichters waren van on-

^ Alkmaar, H. J. van Vloten 1839.

-ocr page 102-

sterfelijke roem, in macht ver reikend boven al de anderen. Hoe moeten
zij beheerscht hebben de jonge, aankomende dichters van Alkmaar als
Hofdijk, Dorbeck en Masdorp. Hoe zal vooral voor Hofdijk, die zelfs
broodwinning prijs gaf voor dichterschap, de schoonste illusie geweest
zijn, een roem als de hurme deelachtig te worden. Hij vereert hen en
vooral Beets. En hij kijkt ook op tegen hen om hun maatschappelijk-
hoogere positie. Zijn bewondering voor de Middeleeuwen brengt dat
mee. O, als hij opgetogen ronddwaalt door dat heerlijke bosch van
Foreest, als hij staan blijft voor dat prachtig gelegen buiten der familie
Foreest en hij bedenkt, dat Beets, de beroemde dichter, daar iedermaal,
als verloofde van Jonkvrouw Aleida, de meest welkome gast is, dan wordt
voor zijn verbeelding dat buiten een slot, Beets de ridder, schitterend
in wapenroem, Aleida de gevierde dochter van de slotheer en hij, hij,
Hofdijk, lacie, niet meer dan een slechte poorterszoon. Geen trotsche
poorter, die bewust van eigen kracht, het licht der toekomst in zich heeft.
Tegenover de grooten voelt Hofdijk zich zoo klein. Hoe verlangt hij
ook maatschappelijk op te klimmen tot hun hoogte! Bij hem geen op-
standige gevoelens: het verschil in geboorte aanvaardt hij, de schamele
burgerjongen uit de Achterhouttilstraat, als iets natuurlijks. En na lang
zoo in overpeinzingen verdiept, te hebben gestaan voor de schoone
huizinge, zet hij in verlangen naar roem en grootheid zijn wandeling
voort, tot hij komt in Heilo, het domein van Hasebroek, de predikant.
Heilo met al zijn herinneringen aan \'t eerste christendom, aan Wille-
brord. Heilo met zijn poëtisch gelegen kerkje. Ook daar gaan Hofdijks
gedachten als van zelf naar vroegere, kleurenrijker tijden, en Hasebroek
wordt voor hem de middeleeuwsche abt, die als vriend verkeert met de
ridder Beets. Het gebeurt wel, dat hij de beide dichters samen ziet
wandelen in druk gesprek. Zoo eenmaal ongezien hen volgende, ge-
beurde het, dat Beets hevig gesticuleerende een bloempje liet vallen,
dat hij in de zwaaiende hand had gedragen. Hofdijk nam dat waar en
raapte even later die bloem op en heeft die als een dierbaar reliquie tot
in zijn ouderdom bewaard; in 1884, als Beets zijn zeventigste geboortedag
viert, heeft hij naar de feestelijke bijeenkomst het kleinood meegenomen
met het plan zijn eerende woorden er mee te illustreeren

Begrijpelijk is het zoo, dat Hofdijks dicht de invloed van Beets en
Hasebroek ondergaat; in zijn lyrische verzen is die invloed zeer sterk

1 Frederiks vermeldt (Levensberichten blz. 217), dat hij dit zelf uit de mond van de
dichter gehoord heeft.

-ocr page 103-

en meer dan zijn „Rosamundequot;, heeft „Egmond in 1004 en 1021quot;,
geschreven in Alkmaar, in de onmiddellijke nabijheid van Beets en
Hasebroek, een sterke Beetsiaansche inslag. We begrijpen nu, hoe Hof-
dijk Potgieters verwijt van navolging grif kon erkennen als juist, en dat
hij het bijna als iets natuurlijks beschouwde, dat de gedichten van Beets
en Hasebroek hem „in verrukkingquot; brachten. Die gedichten, die nu
reeds sinds een halve eeuw het nageslacht als waardeloos heeft terzijde
gelegd!nbsp;, gt;nbsp;io^ ) . . ,

Het wekt onze deernis. Persoonlijk verkeer met de vereerden zou op
gezonder basis de bewondering kunnen plaatsen. En hiervoor heeft
Truida Toussaint gezorgd. In haar wijsheid, met haar gevoelig hart
heeft zij deze dienst Hofdijk bewezen. Door haar introductie brengt
hij — 22 Oct. 1839 — zijn eerste bezoek aan Hasebroek. Deze stond
niet onbevooroordeeld meer tegenover hem. Reeds in een brief van
21 Aug. 1839 1 heeft hij aan Potgieter op diens verzoek om inlichtingen
over enkele Noordhollandsche litteratoren, geschreven:

„Orphea is een tijdschrift van de Thouars, Plemper van Balen is geloof ik een Propo-
nent. Dorbeck is een jongmensch te Haarlem, die zoowat een Maecenas van Hofdijk
speelt. Hofdijk is een gewezen ondermeester te Alkmaar, die deze betrekking als te
positief verlaten heeft en nu over de nadeelen van een negatief bestaan nadenkt, welke
gepemzen hij met eenige dichterlijke visioenen vol gruwelen en beestachtigheden ver-
vrolijkt. Ou diantre les horreurs vont ils se nicher?quot;

En nu, na de persoonlijke kennismaking heeft Hasebroek voor Pot-
gieter Hofdijks portret geteekend, het eerste, dat we van de dichter
kennen en een caricatuur. We lezen:

Gisteren heb ik een visite gehad — raad eens — van Hofdijk. Jufvrouw Toussaint
had hem mij aanbevolen. Blond hair, ronde oogen. een geel bokkensikje onder de kin,
een zwarte das met een groote, met hair gewerkte speld, een glimmend vest met bonten
weerschijn, een vreemd gebogen sbcpence, veel verliefdheid op Jufvr. Toussaint en
wemig liefde voor goeden smaak, veel fantastisch en weinig fantasie, veel inbeelding
en wemig
bildmg (passez moi Ie mot om de woordspeling). Ziedaar den Autheur der
Rosamunde. Maar zeg er Jufvr. Toussaint niets van, zij mag hem nog al.quot; quot;

En verder in dezelfde brief:

„Ik heb den 2den druk der Hipp. Ontzw. niet gezien, maar wel het schimpschrift
van Hofdijk bij van Vloten uitgekomen. Non tali auxilio nee defensoribus istis. Nu dank
zij de Goden, dat het zoo uitgevallen is, dat men het doch niet wel voor werk uit het

^ Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek.
^ Hasebroek aan Potgieter 23 Oct. 1839 (A\'damsche Univers. Bibl.).

-ocr page 104-

fort ^ of uit het wachthuis \' houden zal. Ik dank U, Mijnheer Hofdijk! dat ge zoo gemeen
schelden kuntquot;.

Niet nobel, al deze woorden-van Hasebroek. Ze zijn ingegeven door
een hoogheid en verwaandheid,-die ons ergert. Maar Hasebroek is toch
te zeer Christen om niet met eenige vriendelijkheid Hofdijk te ontvangen.
En dan, de bewondering voor hem, waarmee onze dichter komt, streelt
de eigenliefde van de predikant. Of hij veel in de pastorie gekomen is,
weten wij niet, evenmin, wie hij er ontmoet heeft. Doch dat hij Beets
er trof, is zeker. En dat deze bezoeken van groot nut zijn geweest voor
zijn dichtersontwikkeling, is vanzelf sprekend. Hij wordt zoo allereerst
onttrokken aan de fatale invloed van die „adoration mutuellequot; van zijn
enge Alkmaarsche vriendenkring. Op bijna pijnlijke wijze ervaart hij,
hoe ver hij bij Beets en Hasebroek achterstaat in geestelijke ontwikke-
ling. Zooveel miste hij, wat deze beide vrienden eigen is: beschaafdheid,
goede smaak, fijn taalgevoel. Hij is een autodidact, die wild en onbe-
suisd veel leest zonder de tijd zich te gunnen om zijn lectuur te doen
beklijven. Hij is vaak vluchtig, heftig, eigenwijs, en te snel zich een oor-
deel vormend. Een prachtige school werd nu voor hem deze pastorie. Hij
vindt er gezette studie, gedegen ontwikkeling, rustige arbeid, bezonnen
oordeel. En de noodzakelijkste voorwaarde om te leeren is aanwezig:
eerbied voor de leermeesters. Ook een tweede „sine qua nonquot;: geduldige
leermeesters, want geduld betrachten zij natuurlijk als vooraanstaande
Christenen, als predikanten, zij het misschien niet innerlijk oprecht,
dan toch ex officio.

In hun academische studiën hebben Beets en Hasebroek vooral ook
dit schoone geleerd: voorzichtigheid te betrachten bij het zich vormen
van een oordeel, steeds het voor en tegen nauwlettend te bekijken. Als
dit Hofdijk in hun conversatie van hen leert, is reeds veel verkregen.
En Beets, die zoo\'n fijn oor had voor de taal, zal Hofdijk zijn aanmerkin-
gen niet onthouden hebben. Juist in deze tijd maakt Beets speciale
philologische studiën, die opgenomen worden in het „Taalkundig
Magazijnquot; van A. de Jager. Deze schrijft hij o.a., zijn wrevel uitdruk-
kend over het slechte Hollandsch van vele schrijvers:

„Het wordt tegenwoordig zoo erg, dat men niet weet of men sommige misvattingen
de eer der vermelding mag aandoen, of wat moet men zeggen als men in een dichtstuk

^ Uit een ander gedeelte van deze brief blijkt, dat Potgieter, in \'n schrijven aan Hase-
broek, schertsend gesproken heeft over de
vesting Alkmaar, het fort Nyenburgh en het
wachthuis (dus de pastorie) te Heilo en wel om door deze laatste kleineerende benaming
Hasebroek te prikkelen tot het geven van belangrijker werk.

-ocr page 105-

(Egmond van Hofdijk) Klaveren leest voor Klavereten en beukelaar voor een wapen
daar men mee beukt!
Betwijfelen houd ik niet voor Hollandsch. Bij van der Palm komt
het nergens voor.
Ergens aan twijfelen zegt de Hollander, maar mijn lieve Heer de Jager
hoeveel onhollandsche woorden en zegswijzen moet men niet dagelijks lezen, Germa-
nismen, Gallicismen en volslagen ontaaiquot;

Langzamerhand zal Hofdijk door de omgang met hen en in Alkmaar
met Truida Toussaint zich bewust zijn geworden, wat hem ontbrak,
moet hij de leemten in zijn ontwikkeling gevoeld hebben. En het eigene
van onze dichter zal blijken van te groote kracht te zijn om vernietigd
te worden. Dat allereigenste staalt zich.

Intusschen gaat hij voort met zijn arbeid en hij voltooit een nieuw
episch gedicht „Mariaquot;. Noch dit stuk, noch zijn Egmond wil echter
Immerzeel uitgeven. Toch is Hofdijk verstandig genoeg om de vriend-
schap met deze uitgever te onderhouden, gelijk blijkt uit deze brief
aan hem van 12 Nov. 1839 ^

„Mijnheer en Vriend! Later dan ik mij aanvankelijk voorgenomen had, schrijve ik;
een vriend, die weder naar Berbice vertrok heeft mijn laatste tijd geroofd. Hiernevens
zende ik UE. dan volgens afspraak de Ontz.: (heden avond las ik daar eene recensie
van in de Vad. Lett.) benevens een Albumblaadtjen en de Ballade. Op couplet 6 wilde
ik UE. aandacht vestigen — zoo \'t der moeite waard is —; een bruischend water, dat
de weerschijn des bliksems afspiegeld, overigens nacht, en eene witte vrouwengestalte
slechts ten deele zichtbaar, de naakte kleene omhoog heffende, — mij dunkt een goed
teekenaar kon daarvan een heerlijk tafereel maken, een beter gedicht dan mijne kleene,
eenvoudige Ballade waardig. — Aangenaam zal mij \'t zijn in den loop dezer week
mijne Maria van UEd. terug te mogen ontvangen en dubbel aangenaam zoo ik daarbij
UE. oordeel over haar inwinnen mocht. De Aurora ziet het licht en is voorwaar! een
blinkend verschijnsel. Ook Tessela ® ziet er niet kwaad uit. Moge de Muzen beiden
overtreffen! Ik ben er recht benieuwd naar.

Zonderling genoeg heeft Aurora een plaat op staal, die de volksalmanak ons op steen
geeft. Potgieter heeft op de Aurora reeds een schot gewaagd. In een Engelsch jaar-
boekjen staat ook dezelfde titelplaat als onze Nouvelle vertoont — maar dat zij zoo —
de band is zeer net en verdient aanprijzing.

In afwachting intusschen van spoedig met eenig antwoord door UE. vereerd te
worden, blijve ikquot; etc.

Zeer opvallend is in deze brief — evenals in die van 12 Mei — zijn
liefde voor teeken- en schilderkunst. Voor hem staat deze hooger dan

^ Deze regelen zijn uit een brief van Beets aan de Jager, door Dr. Joh. Dyserinck in
zijn „Dr. Nicolaas Beetsquot; (Haariem de Erven F. Bohn 1903) gedeeltelijk afgedrukt
(blz. 71 en 72). Als datum wordt vermeld: einde van 1839. Als Dyserinck zich niet in
deze datum vergist, moet dus Beets Hofdijks Egmond in manuscript gelezen hebben.
^ Koninklijke Bibliotheek, den Haag. Brieven, gewisseld tusschen 30 Sept. en 12 Nov.
1839 zijn door ons niet gevonden. ® Sic!

-ocr page 106-

de dichtkunst. Hij zelf teekent immers ook en zijn titelblad met de
ruïne van Egmond gaf blijk van meer dan gewoon talent. Lijken hem
de bezwaren zich in deze kunst verder te bekwamen, onoverkomelijk?
De in deze brief genoemde ballade is niet geplaatst en door ons nimmer
in zijn uitgegeven werk gevonden. Aandoenlijk is die kunstenaarstrots,
waarmee hij schrijft over zijn ballade. Toewijding en liefde spreken zoo
duidelijk. En die schuchterheid, waarmee hij Immerzeel opmerkzaam
maakt op de gunstige recensie van zijn schotschrift op de Hippokreen-
Ontzwaveling. Aangrijpend is dit geheel
opgaan in de kunst, terwijl hij
alles, alles ziet mislukken. Twee epische werken geweigerd. Door Pot-
gieter teruggewezen, bij Beets en Hasebroek een nauwelijks gedulde
gast en bij Truida Toussaint slechts uit medelijden toegelaten. De
illusie in volle vrijheid zich aan de kunst te mogen wijden vergaat. Zijn
krachten zijn ondanks alle energie ontoereikend. Heeft hij — die van
opgeven niet weet — voor de nood moeten bukken? Is hij gaan wijken
om als sterkere terug te komen, zich hooger te schorten en winnaar te
worden? De financieele nood gebiedt hem zijn vrijheid prijs te geven:
met
I Januari 1840 aanvaardt hij de betrekking van schrijver op het
stadhuis. Ondanks alles nog een buitenkansje, een betrekking te hebben
kunnen vinden in zijn geliefde stad. Het loon is laag —f200 \'s jaars
voorloopig — maar tijd genoeg blijft hem voor studie, dichten en
schrijven.

X

-ocr page 107-

HOOFDSTUK IV
De Kantoorjaren

Meer dan zeven jaar — van i Jan. 1840 tot i April 1847 — heeft
Hofdijk de betrekking van schrijver ter secretarie vervuld. Allereen-
voudigst moet het werk geweest zijn, dat hij daar te verrichten had;
het copieeren van stukken uit den Haag en Haarlem zal de voornaamste
bezigheid geweest zijn. Een pijnlijk werk voor een dichter. Hoe moet
hij hieronder geleden hebben en hoe zeer zal telkens weer zijn troost
geweest zijn de verwachting, dat eindelijk zijn poëtische arbeid succes
zal hebben en hij de gehate werkkring zal kunnen verlaten. De eerste
maanden vooral is die hoop erg levendig, als hij probeert een uitgever
voor zijn „Egmondquot; en zijn „Mariaquot; te vinden. Zijn stadgenoot, de
boekhandelaar-uitgever H. J. van Vloten, misschien door Hofdijks
toekomstmuziek verleid, waagt het met „Egmond in 1004 en 1021quot;.
Zijn „Mariaquot; is nimmer uitgegeven, en ook — voor zoover ons bekend —
in manuscript niet bewaard gebleven. Wat we van dit stuk weten,
danken we aan Hasebroek. Uit zijn brief aan Potgieter van 6 Jan. 1840
blijkt, dat dit gedicht speelde in de bewogen jaren in het begin der
dertiende eeuw, toen Ada van Holland zoo tragisch streed om de kroon.
Wel opvallend, dat Hofdijk wederom tot hoofdpersoon koos een strijd-
bare vrouwefiguur. Rosamunde-Helena-Ada van Holland! Die menging
van uiterlijke kracht en
innerlijke-vrouwelijke-zachtheid moet hem
aangetrokken hebben. Zijn die twee kenmerken ook niet het wezen-
lijkste deel van zijn eigen karakter?

In genoemde brieft maakt Hasebroek met dezelfde geringschatting,
die we, helaas, reeds van hem hebben leeren kennen, Hofdijk bespot-
telijk. Hij stelt het voor, alsof Hofdijk, in een gesprek met hem, ont-
stelde, toen hij hoorde, dat Beets zijn „Ada van Hollandquot; reeds vol-
tooid had. Om Potgieters fantasie te helpen gaat Hasebroek zelfs in de
dialoogvorm over:

^Hasebroek aan Potgieter, 6 Jan. 1840 (A\'damsche Univers. Bibl.).

-ocr page 108-

„ Ik wist niet eens, dat er een Nieskruid aan den Ontzw. bestond. Gij hebt gelijk:
Hofdijk maakt met zijn aanval een dwaas figuur. Hier hebt ge een tooneeltjen:

Ik: En Beets heeft te Rotterdam zoo zijn Ada gelezen.

Hij (met open mond): Zijn .... A .... da----

Ik: Ja, zijn Ada.

Hij: Dat \'s verschrikkelijk. Ik heb er 20 pagina\'s van af. Ik verscheur ze dadelijk.

Ik: Daar hebt ge gelyk in. \'t Is een mooi vers. Onder anderen is er een morgen-
stond in.

Hij: Een .... mo-r-g-e-n.

Ik: Ja, een morgenstond!

Hij: Het.... opgaan .... van de zon?

Ik: Juist.

Hij: Hemel! En daarom heb ik een nacht in het bosch doorgebracht.

Ik: Dat \'s spijtig.

Hij: \'t Is \'t mooiste stuk van mijn Maria!
Wanneer komt het uit?

Ik: In \'t voorjaar.

Hij: Dan zal ik Maria terstond uitgeven, dan ben ik hem tenminste voor....

En verder in de brief, na grof belachelijk te hebben gemaakt Hof-
dijks wel eenigszins kinderachtige bewondering voor Truida Toussaint:

Ik heb Maria gelezen: \'t is een bijdrage tot:

Nee, denk niet dat de schaats, die Klaas Beets slaat, zoo ligt is

Ten slotte geeft Hasebroek in een volgende brieft nader zijn oordeel
over Hofdijks jongste gedicht:

B. is begonnen met het drukken van de Ada. Heb ik u reeds verteld, dat ik een
nieuw vers van Hofdijk ter keuring (N. B.) gehad heb? Het was wel de armhartigste
nakruiperij van Beets, die ik ooit gezien heb. Het was geen kopieren meer, het was
tegen \'t licht doorgetrokken of als millioneerwerk opgeplakt. Het is jammerlijk.

Wij kunnen, jammer genoeg, Hasebroeks oordeel niet controleeren.
Dat hij al te vinnig Hofdijk beoordeelt, dat „Mariaquot; iets eigens be-
vatte, dat het in ieder geval beter was dan Beets\' „Adaquot;, staat voor ons
vast, maar wij merkten bij de bespreking van „Egmondquot; reeds op,
dat Hofdijks taaltechniek nog zooveel te wenschen overliet, zeiden
reeds, dat Egmond — de opdracht dan uitgezonderd — beter in porte-
feuille had kunnen blijven. Ernstig te betreuren is het dus niet, dat
zijn „Mariaquot;, in zoo korte tijd ontstaan en zoo spoedig na „Egmondquot;,
niet uitgegeven is. Het had de dichter geen roem bezorgd. Het schrijven
er van heeft toch zijn nut gehad als oefening in de voor hem zoo weer-

ï De laatste zin komt voor in de Gids. Boekbeoordeelingen 1840, blz. 48.
2 Hasebroek aan Potgieter, 13 Febr. 1840 (Amsterd. Univers. Bibl.).

-ocr page 109-

barstige taal. Wat baat zijn grootsch, dichterlijk gevoel, als zijn uit-
drukkingsmiddelen falen. Zijn ontwikkeling is nog zoo gering en het fatale
besef, dat hij reeds dichter is, moet hem ontnomen worden. Oefening,
oefening! En de critiek, die hij van Hasebroek moet te hooren hebben
gekregen, is heilzaam geweest. Zonder het zich bewust te zijn, wijst
Hasebroek hem de goede richting met zijn waarschuwing: „niet Beets
imiteerenquot;. Juist, want dat beteekent voor óns, die Beets een vrijwel r
waardeloos dichter vinden: Laat wegvallen die overdaad van ontoe-
reikende, zeurige, verstandelijke woorden, zeg kloek en ineens het
zuiver gevoelde, en als gevoel en uitdrukkingsvermogen ontbreken,
dan zwijg!

Veel — dunkt ons — zal Hofdijk ook geleerd hebben van Truida
Toussaint. Hoezeer hij haar bleef waardeeren en bewonderen, bewijst
ons, hetgeen Willem de Clercq op 6 Juli 1841 in zijn Dagboek aan-
teekende:

\'s Avonds begon Toussaintje te denken en het beeld van Ulrich von Hütten aan te
grijpen. Toen kon men waarlijk wel zien dat het iemand van genie is. Al hare om-
gevingen zijn moeilijk, en weinigen, die haar apprecieeren in Alkmaar, tenzij de arme
dichter Hofdijk die geheel in verrukking voor haar is.

De uitkomst heeft bewezen, dat Hofdijks kantoorjaren inderdaad zijn
geweest een tijd van zelfinkeer, zelfdwang, oefening en gezette studie
der Middeleeuwen. Spoedig na zijn benoeming zijn hem ook opgedragen
— tegen een vergoeding van
f 100 \'s jaars — „werkzaamheden in de ^
Charterkamerquot;. Deze maken zijn werkkring iets minder geestdoodend.
Door deze krijgt hij voortdurend onder oogen de vele oude oorkonden
en topographische kaarten, in Alkmaars archief bewaard. Inde bronnen
zelf kan hij nu nagaan zoo menige oude gebeurtenis en de geschiedenis
der oude, vermaarde geslachten. Hier vindt zijn liefde voor de Middel-
eeuwen ruim voedsel. Z\'n kennis van historie wordt er degelijker door.
Maar \'t copieerwerk blijft hoofdzaak. We stellen ons voor, dat hij
maand na maand gehoopt heeft zijn betrekking te kunnen neerleggen
en hoe hij in wanhoop de maanden jaren heeft zien worden. Een bit-
tere klacht over zijn levenslot bewaart ons zijn gedicht „De Bakenesser
Varkensdrijverquot; Hij denkt aan de bevoorrechte positie van \'n Beets,
\'n Hasebroek en weet tegenover deze „jonkersquot; zich niet anders te
vergelijken dan met een „varkenshoederquot;.

^Nederl. Muzen-Almanak 1842.

-ocr page 110-

En ze staan van mij te grouwen,
Of mij Gijs de Hangeman
Bij een Vildersdochter wan!

Heb ik ze ooit dan kwaad gebrouwen?
Lacy! — \'tis wijl de arme bloed
Niet dan vuile verkens hoedt. —

Die allegorie van varkensdrijver-kantoorklerk is goed volgehouden.
Het is een zeer opmerkelijk lied. Geen daverende klacht, zooals we van
zijn ontoereikende krachten zouden verwachten. De toon blijft licht,
vol schampere spot met zichzelf. Wel opvallend weer: zoo gauw Hof-
. dijk zijn gevoel volkomen in \'n ander persoon kan objectiveeren, levert
^ hij uitstekend werk. Toch moeten we voor vrij zeker aannemen, dat
die toon geïnspireerd is op de „Liedekensquot; van Beets, die in deze tijd
in de Enkhuizer Almanak verschijnen. Maar Hofdijk geeft hier iets
beters dan Beetsj doordat zijn woorden zoo zwaar van beteekenis
zijn. Schrijnend is dit schijnbaar luchtig-spottend liedje. En \'t vertolkt
ons wel des dichters lijden bij \'t armzalig kantoorwerk.

Steun is hem Lenie, \'t fijne, blauwoogige meisje. Zijn liefde voor
haar wordt van een schoone trouw, een sterke teederheid, een iniugheid,
die troost geeft al deze jaren van teleurstelling. Toch lukt het hem niet
in verzen zijn liefde uit te zeggen. Hoe graag hij het thans ook wil.
Hij is geen zuiver lyrisch dichter, \'t Gedichtje uit deze tijd „In \'t Bosch
van Heiloquot; is zeer zwak, met \'n conventioneele beeldspraak, in
\'n sentimenteel-verliefde toon.

ó Zoet gezicht, daar ge op het grasperk knielde.
Het lokkig hoofd gebogen naar den grond.

Zeer zwakke poëzie. De slotstrophe vangt krachtiger, in hartstocht,
aan:

Liefst schepsel, dat mijn oog ooit heeft aanschouwd,
maar eindigt in de naargeestige beeldspraak van bloemen en doornen.
De minnaar, met vleitaal om te werven, geeft zich in \'n middenstrophe:
Wier needrigheid \'t geringe ® dus behaagt,
Dat, hoog gevierd door allen om haar henen,
Zij toch dan trotsch blijft weigren \'toor te leenen.
Moet Engel zijn of onschuldvolle maagd.

Dit „Engelquot; zal blijken in Hofdijks taal meer te zijn dan een woord
met versleten beteekenis. We zullen er nog vaak op wijzen.

^Almanak voor het Schoone en Goede 1843. Het is gedateerd 29 Juli 1841.
2in casu: de bloemen van \'tveld.

-ocr page 111-

Al staat deze poëzie dan ook op zeer laag peil, ze brengt ons de
mensch nader. En dat in zijn liefde het zinnelijk element niet ontbreekt,
verbergt hij — gelukkig! — niet. Voluit levende, zooals Hooft —
„Liefde en minne, aan eenvertuyt, heilige ziels- en lichaammengers!quot; —
moet Hofdijk met zijn gaaf, gezond innerlijk de liefde ervaren ook
in de klop van \'t bloed.
We lezen:

Schoon rijper gloed uw boezem reeds verwarmde
En uitblonk in de Jonkvrouwlijke leest;

Hij benijdt de bloem:

Die, door zoo teêre vingren afgeplukt.
En spelend aan zoo lief een mond gedrukt.
Zich aan zoo zacht een boezem nedervlijde.

Het tweede liefdesgedicht, dat we kennen, is ongeveer uit dezelfde
tijd^. Het eindigt met een zwaar en klankvol vers:
O! Innig hangt mijn hart aan \'t bleek gelaat.

En deze woorden zijn ook de titel van het geheele gedicht. De ver-
sificatie verder beteekent weinig. Maar dat Hofdijk zoo tweemaal deze
woorden geeft, bewijst, dat hij zelf toch ook deze geslaagd vond, toont
aan zijn gevoel en liefde voor schoone klank. Om zijn inhoud is het
gedicht zeer belangrijk. Het doet ons de aard van zijn liefde kennen.
Hij zegt ons in de aanvang, dat het wel heerlijk is een verheugd meisjes-
gelaat te aanschouwen, maar dat oneindig meer hem boeien de zachte
trekken van een, die het leed slechts nauw te verbergen weet, „whose
serene harmony of beauty and sorrow inspired these versesquot;

die te saamgebogen mond
Die glimlacht slechts, nooit schatert: — ó, dat schoon
Dat denken doet aan de innerlijke wond.
Zoo lijdzaam door een zachte ziel geleden
Die, als een werelooze in \'tstof vertreden
Der smart, zich immer opheft, en het hoofd
Slechts buigt, niet zinken laat.

Hij eindigt met de gewichtige verklaring:

De smart is wreed — maar \'t wreedst is ze in een\' vrouw.
Dat hart, zoo engelzacht, zoo rein, zoo trouw, ■
Zoo rijk aan diep gevoel; die zonnebloem

^Almanak voor het Schoone en Goede 1842.
Frederik van Eeden. Opdracht „Ellen, een Lied van de Smartquot;.

-ocr page 112-

Die \'t vreemde licht steeds volgen moet, — geen\' roem
Heeft, dan die op haar afstraalt, en geen glans
Gelaten wordt dan wederschijn des mans! —
Die teedre, die met minzaam lachje u zegt:
Zij lijdt
niet! opdat niet (waar\' zij oprecht)
Gij met haar —
om haar — voor haar lijden mocht;
Die steeds vergeving kent, geen zucht tot haat.
En zelfs die haar bedroog nog blijft verknocht....
O.
Innig hangt mijn hart aan \'t bleek gelaat.

Zoo is Hofdijks liefde. Zoo in zijn liefde is hij de ridder-beschermer
van de beminde vrouw, die zwak is, die zijn steun behoeft. De zuivere
Middeleeuwsche ridderliefdel En geeft hij ons in zijn gedicht inderdaad
het karakter van de aangebedene Helena Ukena zelve, dan is zij waardig
de hooge, gewijde liefde van de dichter, die schoon zich manifesteeren
zal in komende jaren. Was zij, de schoone, lijdende jonkvrouw in oude,
vervlogene tijden, ongetwijfeld — naar \'s minnaars dichterlijke over-
tuiging — waardig het lied der minnestreelen, nu zal Jiij, Willem
Hofdijk, de minstreel zijn, die haar zijn liedren wijdt. Minstreel te
zijn! Zijn hart trilt bij die gedachte; de grootsche tijd der Middeleeuwen
bloeit in alle heerlijkheid voor hem open. Zingend, hij, zijn liederen,
haar ter eere, in de groote ridderzaal van een trotsche burcht, brengend
de zachte, ontroerde glimlach op \'t stroeve
gelaat der ridders en wapen-
knechten en tranen in het schoone oog der vrouwen. Hij, trekkend door
Kennemerland, gevierde gast op de hooge huizen van Egmond, ter
Coulster, Adrichem, Brederode, of na lange tocht, vermoeid, herberg
vindend bij de goede kloosterbroeders der Egmondsche abdij. Welk
een schoone tijd! Minstreel van Kennemerland! Ach, hij, de arme stad-
huisklerk! Het leven bespaart hem de scherpe tegenstellingen niet.
Dulden, dulden en hoopvol zijn. Hoog stijgt zijn geest boven dat arm-
zalige afschriften maken van acten, acten. En de kneuzende val weer
telkens. Maar Lenie troosteresse. Minstreel! Het begrip is hem zoo ver-
trouwd door zijn romantische lectuur. Hoe zal hij telkens in vervoering
geraakt zijn bij het lezen van Scott\'s schoonste werk: The lay of the last
minstrel. Zijn eigen, er geheel mee overeenstemmende aspiraties, doen
welhaast hem zich
vereenzelvigen met de figuur van die minstreel,
door Scott in uiterste schoonheid van romantiek geschapen. En als Hof-
dijk wederom — en zoo spoedig na zijn teleurstelling met „Mariaquot; —
de moed heeft gehad een episch verhaal in dichtvorm op te zetten, dan
geeft hij het als de zang van een minstreel. Het verschijnt in 1842 onder

-ocr page 113-

de titel van „De Bruidsdansquot; eigenlijk anoniem, maar onder de trotsche
öiJtiteJ: „Een lied van den Minstreel van Kennemerlandquot; i En ook
dit IS een minnedicht, in epische vorm. Een verheerlijking der liefde
bedoelfte geven hij, die het wonder in zich voelt worden van een hooce
verheven liefde. Het is een verhaal van twee jonge gelieven, die door
het
lot van elkaar gestooten worden en in de verlatenheid, in wanhoop ster-
ven. Super-romantisch is de wijze van voorstelling, de geheele conceptie
ook al, waar het gegeven wordt als de zang van een minstreel. Het eigen-
hjke verhaal, bestaande uit vier zangen (de „canto\'squot; van Scott), wordt
voorafgegaan door een voorzang (de „Introductionquot; van Scott) en een
opdracht. Hofdijk, de dichter, de minnaar, draagt natuurlijk zijn lied
op aan haér. Maar haar Grieksche naam Helena, kan nu voor de Ger-
maansche minstreel niet meer dienen. „Aan Thedaquot; richt zich zijn op-

t ou^n\'Tnbsp;^^nbsp;^^^^nbsp;• Vele uit

graagte zal Hofdijk de stamboom hebben nagegaan. Ook had de naam
een vertrouwde klank voor hem. doordat een der heldinnen uit Eelco
Hermanna\'s ..de Vooroudersquot; zoo heette 3.

Met de Scottiaansche ondertitel neemt Hofdijk dus in zijn nieuwe
bfscornbsp;^^ - ervaringen. Gelik

The Minstrel was infirm and old
His wither\'d cheek. and tresses gray____

Overigens kan de minstreel van Hofdijk met die van Scott slecht ver
geleken worden, omdat in Hofdijks gedicht deze maar een kleine rol
speelt. Terwijl bij Scott iedere canto aanvangt en eindigt met de weer-
gave van \'s minstreels gevoelen en omstandigheden, treedt hij bij Hofdijk
reeds in het begin van de eerste zang op de achtergrond. Slechts een
enkele maal daarna komt hij nog naar voren. Dit is al direct een fout in
de compositie. Immers door de ondertitel, de opdracht, de voorzang
en het begin van de eerste zang is de verwachting gewekt dat het lied
een Iijstverhaal zou blijven. Het onbeheerschte van Hofdijk komt zoo
^r aan \'t licht. Daarbij is zelfs in het weinige, dat ons van de minstreel

^ Alkmaar. G. K. van der Paauw 1842. ^ Misschien heeft Hofdijk Scott\'s werk in 1841
eds m t oorspronkelijk gelezen, maar stellig ook in de liefdevolle vertaling in 18,0

rnbsp;^^nbsp;^^ quot;Het Lied

Frederiks. Levensberichten 1889, blz. 209.

Jv

-ocr page 114-

8o

wordt meegedeeld, reeds veel tegenstrijdigs: in zijn voorzang herdenkt
hij de „speelnootsquot; zijner jeugd „van meer dan half een eeuw geledenquot;
maar in de eraan voorafgaande opdracht aan Theda is zijn toon die van
een jonge minnaar. Onoprecht is ook de betuiging, dat de roem met zijri
minstreelzangen verworven, hem koel laat. Bij Scott is de minstreel
zoo eerlijk in zijn vreugde, dat zijn zang bijval vindt:
The Harper smiled, well pleased; for ne\'er
Was flattery lost on poet\'s ear:
A simple race! they waste their toil
For the vain tribute of a smile

Daarmee komt Hofdijk weer tot uitersten: die onoprechtheid is alleen
hierdoor ontstaan, dat hij zoo Theda wil doen voelen, hoe hef hij
haar heeft. Want al die roem - zegt hij verder - is voor hem mets
waard als hij niet weet, dat zijn zangen haar zullen bekoren. Een zeer
slecht gedicht, deze opdracht. Alleen de bede, op \'t eind is krachtig:
„Gij hebt zijn Hart — neem ook zijn Liedquot;.
Maar wel behoort er moed en kunstenaarsliefde toe om na de buiten-
gewoon geringe waardeering, die tot nu toe zijn verzen gevonden heb-
ben, te spreken over z\'n groote roem, in het dichten verworven. Zoo is
Hofdijk. Onbekommerd gaat hij zijn eigen weg.

In de voorzang dus treedt de dichter pas op als de eigenlijke „gray
Minstrelquot;, in donkere
aankondiging van het groote drama, dat hij gaat
beschrijven. Hij eindigt:

Aanhoort het thands, Gij Edelvrouwel
Gij Jonkvrouwen, minlijk en zacht van gemoed!
Gij Jonkers, van edel en deftiglijk bloed!
Aanhoort het thands, dat Lied van Trouwe;
Van die Jonkvrouw, vroom en goed

Van dien Jonker, hoog van moed 2.

Stellig overdreven, deze woorden, maar toch vol gevoel. Dan in zijn
eerste zang voert de minstreel ons naar het slot ter Coulster. Hij beschrijft
de wreede burchtheer. Maar de duivelsche plannen, die m hem omgaan.

weer te geven, gaat niet:

Mijn zangen zouden niet meer vloeien.
Der mannen blik zou donker staan,
Der vrouwen oog ontwelde een traan. — ®

1 The lay of the last Minstrel Canto IV. Stanza XXXIV. « De Bruidsdans IV.
3 t.a.p. blz. 26.

-ocr page 115-

Dit is met waarachtigheid gezegd. Dit is de echte minstreeltoon.
Zoo Scott:

O, minstrel Harp, still must thine accents sleep?

Nor bid a warrior smile, nor teach a maid to weep? ^

Het is \'n liefelijke lenteavond, als die ridder op zijn valsche plannen
zint. In de vraag, waarmee de dichter dit deel van zijn beschrijving
sluit, komt evenals in „Egmondquot; („Cathrijnequot;) op fijne wijze zijn mooi
ethisch gevoel en zijn groote liefde voor de natuur tot uitdrukking:

Mijn God! hoe kan op zulk een grond
De mensch nog boos van harte zijn! —®

Na deze woorden treedt de figuur van de minstreel op de achter-
grond. Het eigenlijke verhaal gaat nu snel verder: Met vreugde ziet de
heer van ter Coulster, hoe zijn schildknaap, Ranga, te paard is gestegen
en wegdraaft. Hij ontbiedt zijn dochter, Heyla en deelt haar mee, dat
zij Ranga voor \'t laatst gezien heeft. Op deze woorden valt zij in bezwij-
ming neer. Meer feiten worden in de eerste zang niet verhaald. Ranga
is beschreven als jong, edel, krachtig en moedig,Heyla als schoon en rein
bovenmate. Opmerkelijk, dat de dichter hier, waar hij de te paard weg-
snellende Ranga beschrijft, de jambische maat zijner verzen even
onderbreekt met anapesten.

De tweede zang verhaalt ons de jammervolle tocht van Ranga. Het
voortdraven van de ruiter doet de dichter ook nu weer de anapest kie-
zen. En ook thans met veel effect. Zou Goethe\'s Erlkönig hem hiertoe
gebracht hebben?

Schoon de hoefslag niet klinkt op het zandige pad.
En geen brieschen door \'t woud wordt gehoord.
Droeg toch dartel een klepper, snelvoetig en rad.
Zijn Ruiter door d\'avondstond voort.

Ranga! Ranga! hoe zoo lustig,
Hoe zoo vreugdig van gemoed? ®

Van klankwaarde zijn deze verzen uitstekend. De dichter heeft een
fijn oor; in de eerste drie verzen wordt het snelle, opgewekte rijden weer-
gegeven; de jambe aan \'t begin van het vierde vers houdt de blijde toon
iets in, preludeerend op de donkere ernst, die met de trochaeën komt.
Want daarmee begint de sombere aankondiging van het schriklijke,
dat te gebeuren staat. In apostrophe\'s, die niet hinderen, waar we ons

^ The Lady of the Lake Canto I, 6, 9. ® t.a.p. blz. 7. »t.a.p. blz. 14.
Hendriks.nbsp;a

-ocr page 116-

de zingende minstreel kunnen voorstellen, wordt aan de blij-gestemde
Ranga gevraagd of hij dan niet ziet het „haaskenquot;, dat dwars voor zijn
voet \'t pad overspringt, niet hoort het krassen van een raaf boven hem,
niet zelfs hoorde de wachthond van ter Coulster, die „huilend bastequot;
of de klank van de dood in de zeven slagen van Heilo\'s toren. Een staaltje
van Noodlotspoezie ^ — uit de Duitsche, romantische litteratuur zoo
bekend, geeft Hofdijk hier. Maar nog overtuigender zal de natuur moe-
ten spreken, voor Ranga zijn onheil voelt naderen. Hij voelt alleen een
diep geluk in zich:

Hij minde, en hij was achttien jaar

en denkt slechts aan haar, wier liefde hij won. Voor zijn geest rijst op,
die avond van de eerste omhelzing in \'t loofprieel Doch de lucht
wordt grauw, „met hol geluidquot; steekt de wind op. De nacht daalt; ge-
nadeloos raast de storm door het woud. Zoo krachtig zijn nu de stem-
men der natuur geworden, dat ook Ranga\'s blijde droomen vervliegen
en somberheid zich van hem meester maakt. Het noodlot heeft gehoor
gevonden. En Ranga kan niet keeren, hij moet zijn taak volbrengen en
aan de heer van Warmond de boodschap geven, die hij telkens voor
zich herhaalt:

De bruske Havik is ontdekt.
Zie, wèl had hij den klauw gestrekt
Naar \'t Arendskieken. Zal den Roover
Zijn eind nu vredig zijn? Zoo doet
Wat u behaaglijk is en goed

Raadselachtige woorden! (Pas veel later blijkt, dat „de bruske Havikquot;
Ranga zelf is en deze dus belast met het overbrengen van\'n Urias-bood-
schap!)

In de storm van de nacht gaat Ranga verder. De stammen der boomen
lijken hem spoken en van booze geesten de stemmen, die hij hoort in
\'t stormgeloei. Telkens nog lukt het hem „den schijn dier mommeryequot;
van zich te drijven. Deze heele passage is uitnemend — zoowel van taal
als van inhoud — en daarmee is schitterend ingeleid, wat volgt. Zuivere
noodlotspoëzie! Als op \'t hevigst de storm dondert, ziet Ranga een licht.
Dit is een dwaallicht noch een star! \'t Schijnt fakkellicht. Maar vol moed
genaderd, ziet hij het allervreeselijkste: heksen! En de minstreel smeekt:

-ocr page 117-

De Lieve Vrouw moet ons bewaren

Dat nooit ons oog
Zoo boos gezichte aanschouwen moog

De aanblik van die gedrochtelijke vrouwen in woorden weer te geven,
was van Hofdijks gading. Maar \'t eenig noodige, het angstaanjagende
ontbreekt in zijn beschrijving. De dichter geeft wel blijk met de heksen-
litteratuur op de hoogte te zijn. Van een romanticus is dat ook wel te
verwachten. Pas, als hij op \'t eind van zijn beschrijving, zijn ethisch
gevoel stelt tegenover deze aan Satan dienstbaren, krijgt het vers een
betere klank.

O wee! die boze schutvoogdessen.
Wat waren ze, dan dienaressen

Van die, op rimple vleermuisschacht,
Onze aard bezoekt te middernacht.
Om in de templen onzer zielen
Der Heilgen beeldtnis te vernielen

Ranga, verstijfd van schrik, hoort aan der heksen helsche dialoog. Ze
komen te spreken over hem. In \'n bekorend vrije, dactylische maat
klinken de woorden zeer wel:

Hij was een needrige Edelknaap
Rijk in zijn droomen, maar arm na den slaap;

Karig van goed,
Maar hoog van gemoed.
Hij minde zijns Heeren dochterlijn,
— Bleekwangige Deerne, schuchter en fijn —
Zij koosden en streelden, bij maneschijn,

In loofprieel en rozengaard,
En dachten zich meer dan zalig op aard —
Zusterken, ha! dat mocht niet zijn

Een der heksen — zoo hooren we in \'t vervolg van haar tweegesprek —
heeft de burchtheer in zijn slaap door angstige droomen gewekt, hem
gevoerd naar \'t venster, van waaruit hij zag het koozende paar. De
heks uit haar vreugde:

.... Ha! \'kben
Gewroken op hun geluk, en bang ga
\'t De zoeterkens ras. Met de woorden des doods
In den mond reed hij af— en hij waant voor een poos!!

Ranga brengt gillend uit zijn: Wijk, Satan!, wijk!, hij slaat een kruis.
Het noodweer wordt haast tot een wereldondergang.

^t.a.p. blz. 27. 2 blz. 28. ® blz. 31, 32. 1 blz. 34.

-ocr page 118-

En \'t scheen
Als stortte daar de helle-zelf
Ten tweedemaal uit \'t stargewelf

Wervelend vliegen de heksen door de lucht en Ranga stort „in be-
dwelming neerquot;.

De wacht op Warmonds Torentop
Aanschouwde Rangaas helmpluim niet

Dit is het tweede hoofdstuk. Het derde zet met Beetsiaansche woorden
in. Het is de beschrijving van Heilo\'s vermaard kerkje. En met woorden,
van Beets en Hasebroek geborgd, eert hij wel de genii van het dorpje
Niets eigens!

Gezegend zijt ge, lief Heilo!

Zoo als ge, schuchterlijk en bloó.
Half in \'tgeboomt schijnt weggedoken®.

In \'t groot verhaal zelf is deze passage als het begin van een nieuw
hoofdstuk wel prettig verrassend. Het is ook passend uit de mond van
de minstreel zoo het vriendelijke dorpje te eeren en belangwekkend
wordt de zanger, als hij gaat spreken van de Liefde-leer, in \'t kerkje
zoo vaak vernomen van „Joannes lippenquot;. Op fijne wijze huldigt hij
zoo zijn gastheer Johannes Hasebroek. En hoezeer hij de predikant ook
prijst, vleitaal worden zijn woorden niet. Met dit loflied zet uitstekend in
het vervolg van zijn verhaal — de toebereidselen van het huwelijk van
de arme Heyla met de jonge Warmond. De eenvoudige kerk is thans
rijk versierd en het geheele dorp is reeds in feeststemming om het
huwelijk mee te vieren. Dit wilde de grimmige heer van ter Coulster
zoo, omdat door dit huwelijk zijn eed gelost werd. En nu pas vermeldt
de dichter, dat de heer van ter Coulster door een eed gebonden was, zijn
dochter te doen huwen met de zoon van Warmond. In een veldslag
tegen de Vlamingen is hij uit levensgevaar gered door de heer van
Warmond; zijn dankbaarheid dreef hem tot die voor Ranga en Heyla
zoo rampzalige eed. Nu Hofdijk zoo zijn verhaal moet onderbreken
met een blik naar een verder verleden nog, naar de tijd, dat die eed werd
afgelegd, wil hij kort en krachtig zijn, wil hij \'t weinige, dat hij zegt,
doen zijn zwaar van beteekenis. We voelen in zijn woorden inderdaad
wel eenige kracht, maar vooral toch weer zijn onvermogen om fel even
te doen opleven die voor zijn verhaal zoo allerbelangrijkste gebeurtenis.

1 t.a.p. blz. 35. 2 blz, 37,

-ocr page 119-

Bijna onverstaanbaar door gebrekkige taal is die passage. We zien hier
duidelijk het mislukken van een schoone poging.

Overgaand weer tot het eigenlijk verhaal, voert de dichter Heyla voor
ons. Toen zij van haar bezwijming (op \'t eind van \'t eerste hoofdstuk!)
bekomen was, heeft haar vader haar zijn eed meegedeeld:

welkend op den stengel.
Boog sints een lelie \'tbleeke hoofd

Om Ranga blijft zij treuren. Eindelijk is de dag van het huwelijk aan-
gebroken.

Helaas, die uitgebleekte koon
Mocht door den weerschijn van de rozen
Des bruidskrans niet herlevend blozen:
Die
Bruidskrans werd haar Doornekroon!^

En als de jonge Warmond komt op de huwelijksdag om haar naar het
altaar te geleiden, zinkt zij neer

Een andre Bruigom vroeg heur hand:
De dood — zij bood geen wederstand®.

Drie dagen van smart brengen haar in de verlossende dood. En plech-
tig wordt de toon van de minstreel, als hij denkt aan de schoone doode,
zooals hij haar zag op \'t doodsbed, met de bruidskrans getooid. Hij ver-
haalt haar laatste leed. Hoe zij stervende, Baerte, haar trouwste maagd,
gesmeekt heeft nog éénmaal dat lied te zingen, dat Ranga en haar zoo
lief was. Door medelijden bewogen geeft Baerte ten leste toe. Dit lied
Baertes zang, moet in zijn geheel volgen:

Hoe lispelen de winden.

Met klagelijk geluid.
Door \'t loover van de linden.
En langs het hooge kruid.

Hoe ruischen zachte vlerken,

Met naauw bemerkt gerucht.
Langs \'t loover van de berken.
En door de dunne lucht.

Hoe weeke tonen stroomen

Van uit het groen verschiet.
Als zong er in zijn droomen
Een nachtegaal zijn lied.

^ t.a.p. blz. 42. 2 blz. 43. 3 blz. 44.

-ocr page 120-

\'t Wordt sterker, \'t winden zuizen —
\'t Wordt sterker, \'tweek gezang —
\'t Wordt sterker, \'t vlerkenruizen,
In saamgevloeiden klang.

Zie — bleeke schimmen zweven
Daar langzaam van omhoog.
Uit avonddauw geweven.

Nauw zichtbaar voor het oog.

Zij naadren, als op d\'adem

Der nachtlucht voortgekruid,
En zoete rozenwadem

Golft voor heur voeten uit.

Hoe haar de lokken slingeren

Met Myrthe en Roos bekranst!
Hoe aan heur dunne vingeren

Een ringsteen scheemrend glanst! —

De Bruidsdans!----De arme Droeven:

Toen \'t bruidskleed haar omtoog,
Toen daalden ze in de groeven.
En sloot de dood haar \'toog.

Maar de onvoldane Liefde

Bleef gloeien in heur hart —
Wat vóór den dood ze griefde.
Werd namp; den dood nog smart:

Des maanlichts scheemrig glansen,

Om \'tuur van middernacht,
Aanschouwt heur droeve dansen
Bij treurge minneklacht.

Zoo blijven ze elk der nachten.

Van schemerlicht omstuwd.
Daar naar den bruigom wachten,
Met wien de dood ze huwt.

En komt een jongling toeven,
^ Waar zij ter reie gaan
De jongste van de droeven
Biedt hem den Bruidskus aan.

-ocr page 121-

\'tMoet zoet zijn, bij de dooden,

In de armen van uw bruid.
Te sluimren onder zoden
En geurenamend kruid! —

Lang moet de Heer bewaren

Die \'kmin! — Maar zoo de dood
— Den bruidskrans om de hairen
Haar in zijne armen sloot —

Ze zou niet lange marren
Met droeviglijk gekerm:
Bij \'t tweede licht der starren
Zou \'k sluimren in heur arm. —^

Schoon geslaagd, voortreffelijk bijna plaatst hier de dichter zijn eigen
liefde terug in oude tijden en in een dichte wolk van melancholie geeft
hij zijn bange voorgevoel, dat hooge liefde in deze vlakke wereld niet kan
bestaan. Schoon is dit lied. Het is niet Bilderdijk, niet Beets. Het is !
Hofdijk zelf. Stroef en forsch met veel fyn gevoel, zoo fijn en teer, dat
bijna de grens naar het sentimenteele bereikt is. En somber tot het
/ uiterste. Zijn beste vers is op de tonen des doods gestemd. Kan een ras-
iA echt romanticus anders dan somber zijn! Technisch volkomen is dit
lied en zwaar zijn de woorden, de somberheid oproepend. Sterk is de
strophenbouw, geen enkele onregelmatigheid: streng beheerscht. Naar
onze overtuiging zal de dichter aan dit lied lang gewerkt hebben, het
telkens en telkens weer gevoegd en verstevigd hebben. En immer heeft
hij kunnen bewaren de stemming er van. De stemming, uit dit lied ons
tegenzoevend, is de meest eigene van de dichter. Hier kon hij bij herstel
na herstel niet mistasten. Zoomin als Gray bij het gedurende jaren en
jaren omwerken van zijn beroemde Elegy on a Country-Churchyard.

tZal dit zijn lyrisch-episch vers „de Bruidsdansquot; de eerste parel vormen
van een overschoone keten?

Vervolgen wij ons verhaal van Hofdijks episch lied. Als Baerte haar
„Bruidsdansquot; ten einde heeft gezongen, richt Heyla voor \'t laatst zich op:

— „\'k Vergeef u, vader!quot; riep ze luide:
„Wat last gij op mijn boezem kruide —
«De dood brengt Ranga mij weerom ....
(Hare armen strekten zich ten hoogen)
Ik kom. Geliefde! ik kom, ik kom----quot; a

^ t.a.p. blz. 51—56. ®t.a.p. blz. 57.

-ocr page 122-

Met haar dood sluit het derde hoofdstuk. Het vierde en laatste brengt
Ranga wederom ten tooneele. Wij verlieten hem, op het eind van \'t
tweede hoofdstuk, terwijl hij in bedwelming nederlag. Hij is niet be-
zweken. Maar de gruwelijke woorden van de heksen hebben hem doen
besluiten van Heyla afstand te doen. Waarom? Om deze uiterst senti-
menteele en zwakmoedige redenen: hij weet nu eenmaal, dat ter Coulster
zijn dood begeert en nu wil hij Heyla\'s verdriet door zijn dood niet nog
meer vergrooten. Een voor ons gevoel te schoone opoffering. Dit is wel
een der zwakste punten in Hofdijks verhaal. Ranga werd ons geteekend
vol moed en kracht van jeugd en thans, na de heksensabbath is hij ge-
worden de sombere, die voor zijn noodlot buigt. Twee dagen na de
afgrijselijke ontmoeting in het bosch heeft hij zich gevoegd bij het leger
van Robbrecht de Fries en strijdt met deze mee in Vlaanderen Nie-
mand vernam er zijn naam, zelfs zag men nimmer zijn gelaat, steeds was
\'t vizier neergeslagen. Zijn rusting is zonder eenig versiersel, alleen blinkt
er „de keten der geloftequot;, waarmee Hofdijk bedoelt zijn gelofte Heyla
immer te blijven liefhebben. En op z\'n schild het devies: „Wat is mij
winst, na zulk verliesquot;

Hij scheen jong, maar vlood
Toch al wat vreugde voedsel bood.
De Eerste in de rij bij eiken strijd,
Was hij de Laatste in \'tveld altijd.
Maar immer hield de somberheid
Heur sluier over hem gespreid

Het is de bleeke Byroniaansche held, via Beets (Don José, Kuser) tot
Hofdijk gekomen. Bij Byron reeds ongeloofwaardig, bij Beets een lede-
pop, bij Hofdijk een nul. Tot onze verbazing blijkt thans, dat Ranga
reeds bijna drie jaar in die sombere gemoedstoestand heeft doorge-
bracht. — Dan op een stille avondstond, terwijl hij in droevige mijme-
ring neerzit aan de oever van een rivier, gebeurt het vreeselijke, dat
„de keten der geloftequot; breekt gelijk „een kranke harpsnaarquot;. Dit is voor
de gemartelde Ranga het teeken, dat Heyla gestorven is. Hij verlaat
het leger en spoedt zich voort naar het huis ter Coulster. Nu immers
heeft hij niets meer te verliezen en de eenige begeerte, dat haar graf
ook het zijne zal zijn, drijft hem voort. Als hij na een lange, afmattende
rit de welbekende torentransen van ter Coulster ziet, komen voor \'t eerst
na die jaren van leed de tranen weer in z\'n oogen. Behoedzaam nadert

^ Hofdijks verhaal speelt dus omstreeks het jaar 1075. 2 ^ ^ p yj,. gg, 3 bk. 67.

-ocr page 123-

hij het huis, maar weldra begeven hem zijn krachten. Op \'t mosbed
zinkt hij neer ... de herfstnacht is vol stil mysterie ... de ridder is ten
doode toe moe ... de dorpsklok doet zwaar de twaalf slagen van het
middernachtelijk uur klinken . .. daar hoort hij een zacht ruischen als
roerde de nachtwind de snaren van een minstreelsharp — het geluid
wordt sterker:

Daar ruischt het langs de lindeblaan,
Daar sidderen de berkentoppen,
Daar buigen zich de bloemenknoppen —^

Een zielsverrukkende muziek doet zich hooren en een ontroerend
schouwspel vertoont zich aan hem. Schimgestalten, een klaaglied zin-
gend, glijden in een kring om hem heen.

Rank cn teder,
En liefelijk van vorm en leest.
Omsluierde eiken bleeken geest
Een zilverklare wijle, en kleedde er
Een lelieblank gewaad hun stal.
Als schuimdamp om een waterval,
Waarop bewolkte zonnestralen
In matte glanzen nederdalen,
Omruischte hem de droeve schaar®.

Het is de dans der bruiden: de Bruidsdans.

De myrthe omvlocht de nevellokken

Die fladderden om \'t bleek gezicht;
De trouwring blonk met flikkrend licht®.

Zang en dans worden heftiger, tot plots beide ophouden. Huivering
doorvaart de ridder en uit de doodstille kring treedt Heyla naar voren,
roept hem het „wellekoomquot; toe en drukt een kille kus op zijn voorhoofd.
En zalig bovenmate zweefden zij het Eden in.

Forsch eindigend, verhaalt de minstreel, hoe hij, van Egmond komend,
Ranga\'s lijk vond. De droefheid, die zich van hem meester maakte, toen
Wj die edele ridder daar zag nederliggen, zoo vredig, als in een zachte
sluimering, zal hij nimmer vergeten. Vaak heeft nog de minstreel het
houten kruis op zijn graf nabij ter Coulster bezocht.

De slotwoorden zijn geheel naar Middeleeuwsch model, een bede
tot Mana, zoo zalig te mogen ingaan in het eeuwige leven als Ranga
en Heyla.

*

*

\' t.a.p. blz. 76. 2 t.a.p. blz. 77.

-ocr page 124-

Hofdijks Bruidsdans heeft naast uitnemende kwaliteiten veel, zeer
veel gebrekkigs. De compositie van het geheel is slechts zoodanig, dat
\'s lezers aandacht al spoedig sterk moet verflauwen. Het bestaat uit
fragmenten, die door een te weinig strakke band zijn bijeengehouden.
De personen hebben geen leven gekregen. Het zijn typen.

Alle gebreken vooreerst buiten beschouwing latend, achten we Hof-
dijks werk daarom reeds belangrijk, omdat hij er een poging mee waagt
dieper door te dringen tot de volksziel dier oude tijden, door er in te
v/ betrekken de resten van het oude Heidensche geloof. Het geloof in die
vele, duister werkende krachten, door het Christendom resoluut terug-
gewezen, maakt voor ons het leven van de Middeleeuwsche mensch zoo
belangwekkend. Wil een dichter die tijd uitbeelden, dan zal hij daarmee
steeds rekening hebben te houden. In de Nederlandsche romantiek
heeft bijna geen dichter dit beproefd. Dat Hofdijk gedreven wordt dit
uit te beelden, zagen we reeds in het slot van „Cathrijnequot; in „Egmondquot;,
En in de „Bruidsdansquot; wordt beslister die poging herhaald. Natuurlijk
heeft de dichter geen oogenblik geloofd, dat Ranga de heksen inderdaad
lijfelijk zag. Zijn voorstelling moet zijn, dat Ranga in dat helsche nood-
weer ten slotte door een door de bliksem gevelde boom getroffen, be-
dwelmd is neergestort en hoe dan, in koortsvisioenen de heksen hem
verschijnen, zoo heftig, dat hij inderdaad meent ze lijfelijk gezien te
hebben. De ontzettend groote moeilijkheid is het werkelijke en boven-
zinnelijke voor de lezer der ige eeuw in een aannemelijk verband met
elkaar te brengen. Een genie als Goethe was dat mogelijk. Zijn ballade
„Erlkönigquot; is daarvan het schitterendste voorbeeld. Volkomen begrijpe-
lijk en uiterst suggestief verhaalt de meester, hoe het kind sterft door
zijn angst voor die boschgeest. Wij wezen er reeds op, hoe Hofdijk de
heksenscène uitstekend heeft ingeleid. Dat is inderdaad voortreffelijk.
Ook het tooneel zelf is vrij goed beschreven, ofschoon te omstandig.
Maar het zwakke punt is de nawerking dier visioenen. Die geeft de dich-
ter ons in \'t geheel niet. Toch had hij ons moeten doen voelen hoe Ranga
steeds bleef in de ban van dat nachtgezicht. Ons wordt slechts op vrij
nuchtere wijze meegedeeld, dat na die gruwelijke ontmoeting Ranga
voorgoed afzag van Heyla. Meer niet. Wij wenschten een strijd van
Ranga in z\'n binnenste tusschen betoovering en werkelijkheid. Nu lijkt
hij die drie jaren een volslagen versufte. De loffelijke poging, schoon
aangevangen, het Middeleeuwsche leven in de kern te geven, is zoo
mislukt.

-ocr page 125-

De andere poging, de spoken een ingrijpende rol in \'s menschen
leven te doen spelen, is beter geslaagd. Hier zijn enkele bijzondere schoon-
heden. Met zijn voorstelling, dat twee jonge menschen, in hun overge-
voelige liefde van een lied als „de Bruidsdansquot; houden, wint Hofdijk
ons hart. Samen één — ook na de dood — is de kern van het voelen en
denken van twee gelieven. Hoe natuurlijk is het, dat in de stervens-
stonde, de gestalten uit dit lied voor de droef gescheidenen oprijzen.
Heyla, als zij sterven gaat, wil het nog eenmaal Baerte hooren zingen.
En Ranga, drie jaren van alle menschelijke vreugde verstoken, onder-
mijnd door de smart, na een afmattende rit bij de geliefde poort stervend
neergezonken, verschijnen de gestalten, en geven in zijn laatste oogen-
blik de troost van een vereenigd zijn voor immer met haar. Dit is door
Hofdijk uitstekend gezien en weergegeven. De fout is, dat de dichter
ons deze gestalten al te werkelijk heeft voorgesteld. Ze zijn niet on-
stoffelijk, niet schimachtig genoeg.

Wat verder de compositie van het geheel betreft, één eigenaardigheid
valt daarin zeer op. En wel deze: oorzaak en gevolg worden herhaaldelijk
in omgekeerde volgorde meegedeeld. Zoo in \'t eerste hoofdstuk: eerst
beschrijft de dichter de toorn van de burchtheer, daarna pas de aanlei-
ding tot deze toorn en eerst in \'t derde hoofdstuk de eigenlijke oorzaak:
zijn eed aan Warmond. In het derde hoofdstuk: eerst het versierde
kerkje van Heilo, dan pas de ophanden zijnde bruiloft. Het vierde hoofd-
stuk zet in met de beschrijving van de naar ter Coulster terugkeerende
Ranga en van de ontzettende wanhoop, die hem drukte; na een lang en
breedvoerig exposé van \'s ridders gemoedstoestand, onderbroken tel-
kens door natuurbeschrijvingen volgt pas de reden, waarom hij niet
eerder ging en de oorzaak, die hem thans drijft. En in één van die na-
tuurbeschrijvingen krijgen wij in schijnbaar toevallige mededeeling te
hooren, dat reeds drie jaren Ranga zoo wanhopig is.

— ontvloden
Was de adem van den dag, met \'tvuur
Der zon. —

Zoo had heur blinkend hoofd
Thands driewerf driemaal honderd dagen
Dan \'t golfbed der Noordzee gekloofd,
Sints, van hetzelfde ros gedragen.

Dezelfde ruiter op dit pad
Den avondstond zien dalen had^.

^ »De Bruidsdansquot; blz. 63, 64.

-ocr page 126-

Nu, door deze woorden wordt ons ook pas duidelijk, dat het lijden van
Heyla in het vorige hoofdstuk beschreven, driejaren geduurd heeft. Met
dit breken der chronologische orde kan weliswaar een zekere span-
ning bereikt worden, een duisterheid, een geheimzinnigheid, die prikkelt,
mits niet te lang volgehouden. Hofdijk, die altijd tot uitersten gaat, heeft
ook hier weer door overdrijven, het goede in het slechte verkeerd en zijn
gedicht bijna onverstaanbaar gemaakt. Een andere eigenaardigheid van
romantische schrijvers: het verhaal op het hoogtepunt af te breken,
vinden we bij onze dichter, zeer consequent doorgevoerd. De onge-
bondenheid wordt zoo regel, de grilligheid systeem. Het eerste hoofd-
stuk breekt af, als Heyla in bezwijming neerligt, het tweede als een
dergelijk lot Ranga overkomen is. Het derde vertelt ons verder van
Heyla — häär lijden en sterven, het vierde van Ranga •— zijn lijden en
sterven.

Wat verder de inhoud betreft, is het opmerkelijk, dat in tegenstelling
met zijn vorige werken in dit gedicht zoo weinig handeling voorkomt.
De „Bruidsdansquot; is vooral een stemmingsgedicht. Meer dan het uiterlijk
vertoon van wapendaden heeft Hofdijk hier willen geven: de zielestaten.
De ontwikkeling ook van Ranga\'s innerlijk vermocht hij niet te beelden,
wel zijn stemmingen in het felste contrast: in \'t begin de levenslustige,
blij-gestemde, op \'t eind de doodelijk sombere. In het geven van deze
stemmingen achten wij de dichter uitnemend geslaagd.

In hoeverre het — trouwens zeer eenvoudige — gegeven, hier ver-
werkt, oorspronkelijk is, kunnen wij niet beoordeelen. Hofdijk heeft er
steeds een eer in gesteld eenigszins historisch te blijven en vermeldt
in een aanteekening gaarne de plaatsen uit de kronieken, die hem zijn
gegeven hebben verschaft. Dat in de „Bruidsdansquot; een dergelijke aan-
teekening ontbreekt, doet ons vermoeden dat het gegeven van eigen
vinding is. Toch moeten wij er op wijzen, dat het motief van de Urias-
boodschap ook door Schiller verwerkt is in zijn „Der Gang nach dem
Eisenhammerquot;.

Beschouwen we zijn taal, dan is na zijn „Egmondquot; een groote vooruit-
gang merkbaar. Telkens worden we getroffen door zuivere, zinrijke,
melodische dictie.
Telkens — het geheel is stijf en in een taal, die met
kunst weinig te doen heeft —
telkens: als de dichter niet gebonden is
of zich niet gebonden acht aan de kern van zijn verhaal, als uit zijn
hart de woorden komen, wekt hij onze bewondering, ja, weet hij te
ontroeren. Zoo vanzelf in de eerste zang, waar hij nog betrekkelijk vrij

-ocr page 127-

IS m zijn expositie. Hoe zeer vorm en inhoud samengaan, bewijzen de
citaten, die we doorloopend gaven en die — tenzij het tegendeel duidelijk
bhjkt — ook Hofdijks beste taal bevatten. Even, kort en juist zich te
uiten, gelukt hem meermalen. Maar moet hij dan om zijn verhaal af te
wikkelen, vervolgen, welk \'n moeite heeft hij dan het juiste woord te
vinden. En hoe schriklijk lastig is het rijm. Een goed voorbeeld hiervan
vinden we in het eerste hoofdstuk, bij de beschrijving van Heyla.

Geen zachte kersenbloesem bood
Ooit zoeter spel van wit en rood,
Als waassemde op die teêre wangen.
En \'t moest wel meer dan zalig zijn
Om op dat gloeiend lipsatijn
Slechts één, één enklen kus te prangen^.

Kennelijk kon op „wangenquot; slechts het rijm „prangenquot; gevonden
worden. Het bederft het schoone begin; zoo goed als de drie eerste, zoo
slecht zijn de laatste. Deze zijn in volle tegenspraak met gene. Gevoel
en redeneering staan scherp hier uitgedrukt. „Gloeiendquot; en „lipsatijnquot;
detoneeren erbarmelijk, „zaligquot; is een afschuwelijk cliché. Zooals deze
passage zijn er talrijke; het schoone kan iedermaal slechts kort vol-
gehouden worden. Maar zeker is, dat de dichter in volle overgave aan
zijn taal gewerkt heeft. De energieke wil, zijn vers zoo te doen klinken,
dat het de vereischte stemming geeft, is duideüjk kenbaar. Week van
klank is telkens zijn vers; fijne nuances tracht hij uit te drukken. Op
eigen wijs gaat hij voort zijn taal te behandelen. We geven nog enkele
staaltjes: het seinenci noodvuur;
bloesem-zilverwit; het stormend donker; de
dartele wind
boeit met Ranga\'s lokken; de zucht der laatste stonde
wolkte den hemel van het oog; een koeltjen, zoet en sluimerlaauw; een
onverdiend gerichte
sloot den hemel zijner hope; nieuwe kracht stevigde
2ijn voet, \'t lucht gebladert, zijn hair rijst stopplend op; eeuwen moch-
ten henen varen, mijn schedel
wintrend met hun sneeuw.

Van Ranga, slechts aan Heyla denkend op zijn tocht naar Warmond,
wordt gezegd:

Hij hoorde in \'tmurmlend brongeklater
In \'tkabblen van het spelend water

Des beekjens, dat langs d\' oever gleed,
De zilvertonen van heur lippen,
Zoo zoet als ooit
de rozenmaagd
Bij bloemenregen liet ontglippen^.

^ t.a.p. blz. u. a t.a.p. blz. i6, 17.

-ocr page 128-

Van Heyla, op haar doodsbed

Een leest, zoo fijn nauw af te malen,

Als of ze uit bleeke maanlichtstralen

Gevormd was

De muziek, die de stervende Ranga hoort, is

Zoo zielverrukkend zoet, als druppelde
Een regen melodyen teer
Op pas ontloken rozen neer^,

Wel treedt zeer zeker voortdurend technische onbekwaamheid aan
de dag, maar toch heeft de dichter reeds veel bereikt. En van welk een
groote ontvankelijkheid voor de stemmingen in de natuur geeft hij
blijk! Toch hebben vele zijner natuurbeschrijvingen het oude gebrek:
overdaad. Vaak merken we weer op, dat hij zich weerstandsloos over-
geeft aan de stroom van zijn ontroering. Echt Bilderdijkiaansch. Ont-
boezeming. Een zich vermeien in woorden, woorden. Een voorbeeld
uit het vierde hoofdstuk: Een Herfstavond:

En \'twas dat uur van d\'avondstond,

Waarop het westen staat te blozen

Van scheemrig goud en roode rozen,
Vereenigd tot een prachtig bont®.

Reeds het vierde vers, hier, geeft Hofdijks onmacht weer. Na de drie
goede verzen detoneert het volkomen. Maar nu heeft de schilder, die
steeds in Hofdijk steekt, dat „prachtig bontquot; nader willen beschrijven.
En ongeveer veertig verzen heeft hij daarvoor noodig. Verzen, die veel
minder zijn, dan de drie boven geciteerde en die ons de schoonheid van
de avond geen steek nader brengen. Zelfs Iris wordt er nog bij te hulp
geroepen en van de zon gezegd, dat ze „in de plasschen des oceaans
\'t gelaat ging wasschenquot;. Toch zijn die verzen nog lang niet de minste
van de „Bruidsdansquot;.

Mooi is \'t opkomen van de storm beschreven:

1.nbsp;De wind stak op met hol geluid:

2.nbsp;Hij ging van \'t vochtig westen uit;

3.nbsp;Gij kost hem langs de hooge bladeren

4.nbsp;Met stormend ruischen hooren naderen.

1 blz. 45- 2 blz. 75- » blz. 6j.

-ocr page 129-

S- Hij schudde de eikenkruinen, boog

6.nbsp;De popeltoppen, deed de beuken

7.nbsp;En olmen kraken, berken kreuken

8.nbsp;En vreeslijk werd zijn stemme omhoog

Ook hier faalt de dichter reeds weer bij het vijfde vers. Vers 3 en 4
hebben een mooi rhythme, zoodat de neergang in de volgende verzen
te sterker opvalt. De woorden van vers 5—8 zijn krachtig genoeg om
de climax in 3—4 bereikt verder vol te houden, maar het eerst-nood-
zakelijke, het rhythme ontbreekt. De woorden staan kil naast elkaar.
Vooral vers 6 is heel slecht, in 7 is reeds weer veel bereikt, hier is het
in deze beteekenis ongewone „kreukenquot; schitterend om zijn klank-
associatie. En vers 8 ook staat op hoog peil.

De volgende beschrijving van het najaar achten wij geheel geslaagd,
met enkele bijzondere schoonheden

Het achtbaar najaar hcerschte in \'twoud.
De Maydoorn stak zijn schromplig hout
Reeds bladloos op.
Het herfstblazoen
Verving het blinkend zomergroen;
Het kleurde \'t loof van ranke\' abeel
En breeden beuk met ros en geel,
En strooide \'t bleekende eikenblad
Der rijpe gaboot purperrood
Met volle mildheid in den schoot®.
En menig woudzuil reeds, die \'tpad
Besneeuwde met een bruin tapeet *
Dat iedren voetstap kraken deed.

Doch heeft het zomer-zangchoor reeds
\'t Doorzichtig loof vaarwel gezegd,
Voor \'t lommer van een weelger zuien —
De schelle vink, de bonte specht.
De maarkolf en de dartle mees;
Niet trouwloos om de najaarsbuien,
Verlieten nog him nesten niet.

^ t.a.p. blz. 19.nbsp;2 door ons gecursiveerd. ® Deze passage, met uitzondering van de

^rste regel, isnbsp;met instemming door Kalff geciteerd (Gesch. der Nederl. Letterk.

n blz. 281).nbsp;quot;Hoe mooi dit vers ook klinkt, het detoneert hier om de dwaze
beeldspraak.

-ocr page 130-

De maarle, springend door het loover.
Of huppelend den woudgrond over,
Onthoudt het nasaisoen geen lied
En, als de spoel door \'t weeftouw, schiet
Een zwerm van kleene vogelkens.
Met klepperende vlogelkens,
Door \'t kreupelhout en zoet gepiep
Klinkt uit de takken ver en diep^.

Geslaagd is deze passage, doordat de dichter zich heeft weten te
beheerschen. Iets, wat hij maar zelden kan. Het beste van zijn werk,
de natuurbeschrijvingen, boeten door de overdaad in aan schoonheid.
Hoe zal de dichter uit de dool raken? Hoe zal hij gaan inzien, dat met
alle langgerektheid dient gebroken om de sensatie in volle kracht te
geven? Spannend, kort en hevig; met enkele woorden, sterk van rhyth-
me. Zou zijn schildershart hem hierin tegenwerken. Noodzakelijk is
dit zeker niet. Hoezeer hij houdt van schilderen, blijkt uit zijn werk
voortdurend. Dat hij b.v. in „Egmondquot; sprak van „\'t duizendkleurig
moschquot;, zegt veel. En in de „Bruidsdansquot; is kenbaar zijn teleurstelling
geen schilder te kunnen zijn:

Ach! ware ik een derzulken, die
U met de sprekendste aller talen
Der schoonheid tederste Idealen
Op \'t levend doek doen kennen. — ®

Een ander maal klinkt het:

Maar bracht eens kunstenaars penceel
Dat landschap daar op zijn paneel

Wij zijn de meening toegedaan, dat in zijn persoon deze dooreenmen-
ging van liefde voor schilderen en liefde voor dichten fataal is. Een
heftige impressie, zeer individueel meegedeeld, wordt bij Hofdijk zoo
vaak gevolgd door de koele observatie der détails: een minitieuze boe-
delbeschrijving Hij moet schilderen en dichten ver van elkaar houden,

^ de Bruidsdans blz. 60, 61. ® Bruidsdans blz. 10. ® blz. 59. *„.... de nauwkeu-
rende, nauwlettende détailstudie, die een kenmerk van alle goede schilderkunst isquot;,
zegt Alb. Plasschaert, in een opstel over Thijs Maris (XIXde Eeuwsche Hollandsche
Schilderkunst. Wereldbibliotheek z. j. blz. 143.) By Scott vinden we ook „die
kräftigste, gewissenhafteste Wirklichkeitstreue der Schilderungquot; in de natuurbe-
schrijvingen. Von dem Augenblicke an, wo er sich als Dichter fühlte, stvdierte er
die Natur, ganz wie ein Maler Studien aufnimmt. (Brandes,
Hauptströmungen IV.
S. 128. Leipzig 1900.)

-ocr page 131-

zich zijn tweeheid bewust worden. Van zijn eigenaardige persoonlijk-
heid, die met zelfontleding zich niet bezig houdt, is dat welhaast niet
te verwachten.

Geen bewondering, geen waardeering, slechts schimp en hoon of
\'n bot zwijgen won Hofdijk met zijn fier bedoelde zang. Maar hij geeft
niet op. Dit jaar — 1842 — verschijnt nog meer van zijn hand. Op \'t
eind van \'t jaar: een vers, dat aan \'t hoofd voert: Een Liedtjen van den
Minstreel van Keiuiemerland door W. J. Hofdijk waarmee hij dus
zijn schuilnaam wereldkundig maakt. Het is een zoet liedje, precies
in taalbehandeling gelijk aan de bekende ,,Liedekensquot; van Beets in de
Enkhuizer Almanak. Niets eigens.

Daar doolde een Jonkvrouw door het bosch
Bij heldren maneschijn.

Dezelfde „lievequot; gang als:

De conducteur zat op den bok.

Van Amsterdam naar Leiden.

Hofdijks liedje is zeer regelmatig gebouwd, het bestaat uit 7 strophen
van 8 jambische verzen, steeds met hetzelfde rijmschema. Het is de aar-
zelende aanzet tot een ballade. Het heeft voor ons alleen eenig belang,
omdat wederom hier de liefde bezongen wordt.

Liefde inspireert de dichter ook nu weer tot een minnedicht, getiteld
„Fantazyquot; met de opdracht „Aan Mej. H. J. Ukenaquot; 2. Niet meer de
verliefde jongeling spreekt üit dit vers, veeleer de man in zijn schroom
tegenover de groote en teedere liefde van zijn hart. De eerste 7 strophen
beschrijven slechts de bloemen in de uchtendstond, de trotsche rozen,
de reine leliën. De achtste en laatste strophe luidt:

Dat ze nu wijken, die purpren en blozenl
Rozen Vorstinnen waar Leliën zijn?

Wel — u de opspraaklijke schoonheid der rozen,
Blijf slechts de vlekklooze Lelie dan mijn! —

De toon is voortdurend op schoone wijze ingehouden, vaak is de
dactylus teer van klank. Maar kracht gaat van het vers niet uit. Ook
het andere minnelied uit deze tijd is slechts weinig krachtiger: „Een
Lied op Haren Geboortedagquot; ^ Met trots en blijheid zet hij de eerste
strophë in:

^ Nederl. Muzen-Almanak 1843, blz. 42. quot;Almanak voor het Schoone en Goede
1846, blz. 75—77. Gedateerd 13 Juny 1842. »Almanak voor het Schoone en
Goede 1844, blz. 121—123.

Hendriks.nbsp;7

-ocr page 132-

Breng mij Rozen, rood van kleur,

en eindigt die:

Voor de liefste van mijn Lied!

In de tweede strophe wenscht hij, dat zijn lied moge doorklinken tot
in
„\'t kleine slaapsaletquot;. Geheel uit het hart klinkt:

Zegen, zegen op uw hoofd

Bleeke Lcly van mijn harte!

Hij eindigt vroom, zeggend tot haar, dat toen zij nog in sluimering
neerlag, hij zijn oogen ten hemel wendde:

En ze smeekten tot den Heer —

En een Engel daalde, en kuste er

Zacht zijn sluimerende zuster....

En zijn wieken daauwden zegen
Op uw minnlijk aanzicht neer.

Verder kennen we uit 1842 een zeer merkwaardig gedicht: een ge-
legenheidsvers, gemaakt ter eere van het bezoek van Koning Willem II
aan Noord-Holland 1. Het is geschreven in de geijkte dichterlijke taal
van de almanak-poëten omstreeks het midden der 19e eeuw. Het is
echt maakwerk. Niets eigens. Hoogdravende taal, die nimmer eenig
gevoel weergeeft. Grooter verschil als met de „Bruidsdansquot; is niet
denkbaar, \'t Is precies zooals de „Ontzwavelingquot;. Enorm glad geversi-
ficeerd, geen enkele onregelmatigheid, \'n keurig rijmschema. Zoo houdt
onze dichter er twee soorten stijl op na: één, als \'t hart spreekt, één,
als hij zich wil verpoozen.

Uit de eerstvolgende jaren 1843, \'44 en \'45 is weinig van Hofdijk
tot ons gekomen. Dit zijn wel de jaren geweest van de grootste teleur-
stelling, van telkens opkomende vrees, niet te zullen slagen als dichter,
en kantoorklerk te moeten blijven, maar ook de jaren van een zich
dieper bezinnen, van ernstiger studie. We bezitten uit deze tijd geen
brieven of mededeelingen betreffende zijn persoonlijk leven, doch
enkele woorden in de Volksalmanak van 1842 zeggen genoeg over zijn
gering succes als literator. Daar publiceert zijn trouwe vriend Dorbeck
een proza-verhaal uit de vroege Middeleeuwen en hij citeert daarin
een 15-tal verzen van Hofdijk met deze voetnoot:

Zeer bereidvaardig stond mijn vriend, de Heer W. J. Hofdijk, dit fragment van een
onuitgegeven Dichtstuk ter plaatsing aan mij af, waarvoor ik hem hier nog eens mijn
hartelijken dank betuig

1 Koning Willem II in Noord-HoUand, Alkmaar G. K. van der Paauw 2. j. Gedateerd
Augustus 1842. 2 Nederlandsche Volks-Almanak 1842, blz. 6.

A

-ocr page 133-

Trouwe vriendschap, die een arme, miskende dichter en vriend
steunt, reclame voor hem maakt. Bedoeld fragment vinden we met
enkele wijzigingen terug, pas in de Muzen-Almanak van 1846, vier J
volle jaren later dus, in het dichtstuk:
„In \'t Bosch van Nyenburghquot;
Het is gedateerd 1840, 1845. Deze dateering wijst op omwerking van
de oorspronkelijke tekst. Nemen we in aanmerking Hofdijks snelle
werken en zijn onbesuisdheid in het neerschrijven, dan moet dit gedicht
wel beter zijn krachten weergeven, meer bezonnen en beheerscht zijn.
Het onderwerp lag hem geheel. De twee meest geliefde oorden zijner
pelgrimages van der jeugd af aan, zijn het Egmondsche slot en het bosch
van Nyenburgh. Al wat hij de burcht te Egmond aan
schoonheids-
aandoeningen dankte, schreef hij uit in zijn Voorzang van „Egmond
in 1004 en 1021quot;. Thans wil hij danken het schoone woud van Foreest.

In zijn dichtstuk doet hij ons geheel meeleven in zijn wijze van
dichterhjk-werken. Hij betreedt het woud in de herfst; de stilte grijpt
hem aan en onmiddellijk hoort hij „de stemme van \'t verledenquot;. Zijn
droomen doen hem nu het woud zien, zooals het vroeger was, wilder
en grootscher:

Geen kreupel-eiken, stram en krom,
Als bevende van ouderdom.
En steunende op hun jongre looten:
Maar stammen, reuzig opgeschoten.
Als pijlers, die, gewroet in de aard.
Gewelfd zijn door het wolkgevaart.

Zijn droomen gaan het woud bevolken. Een heremiet, die gebeden
prevelend, strak zijn weg vervolgt. Dan „hondgeblafquot; en „rosgebrieschquot;:
een bonte trein van „ridderen en edelvrouwenquot;, die ter jacht gaan.
Weer anderen betreden het tooneel: krijgslieden — want de Friezen
rennen weer op Kinhem aan. — Trotsch gaat een Breêroo hun voor:
Zie! — \'tis een Breêroó, die zoo fier
Zijn wijdgeduchte veldbanier
Aan \'t hoofd dier Ruiters uit doet wapperen:
Den rooden liebaard, scherp van klaauw.
Op \'tvonklend goudveld.

Levendig ziet hij alles voor zich. Hij weidt niet uit. Flitsende moment-
opnamen zijn z\'n beschrijvingen:

Zoo volgen, ijzeren kolommen
De Ruiters in gesloten drommen.

\'Nederlandsche Muzen-Almanak 1846, blz. 38—47.

-ocr page 134-

Waar gaan ze heen? De Minstreel, die hen volgt, zal \'t zeggen:
Op Egmonds Burchtkasteel, daar zal
Te nacht nog feest zijn in de hal;
Daar zullen de Edelsten der scharen
Zich heden ten feestijn vergaren,
En morgen met het uchtendrood
Wacht hen het gastmaal van den dood!

In zulk \'n roekelooze onstuimigheid leeft de dichter eerst recht. Als
Middeleeuwsch ridder zou ook hij een waardig gast geweest zijn op een
feest voor de dood. Geen bezonnenheid, geen overpeinzingen naar en
somber; slechts kracht en moed en vreugde. Zooals ook in dat schoone
lied van Georg Herwegh:

Frau Wirtin, noch ein Glas geschwind
Vorm Sterben, vorm Sterben!

Terwijl zijn geestesoog al dat schoons ziet, wordt plots de betoovering
verbroken door „de avondkreet van schorre ravenquot; en de dichter valt
terug in de onschoone werkelijkheid. Hij eindigt met de verzuchting:
O Kenmerland! o Kenmerland!
O Land van meiren en van wouden!
O Land, door \'t forsche Noord bezield,
Hoe heeft m\' een stoute pracht vernield,
Die voorgeslachten hier aanschouwden!

Lang nog gaat deze verzuchting door, helaas, in een taal, die weinig
schoons geeft. Het slot brengt de met nadruk uitgesproken verklaring,
dat alleen de Oudheid hem tot dichten bezielen kan.

Dit dichtstuk bevat veel goeds. De dichter heeft zich, wat we zelden
nog bij hem konden opmerken, weten te beheerschen. De personages
van zijn „revuequot; heeft hij met weinige, maar juiste woorden voor ons
leven gegeven, of beter ze aardig getypeerd. Geen al te moeilijke
taak. Maar aantrekkelijk, omdat deze niet z\'n krachten te boven ging.
Zelfkennis komt vooral Hofdijk zeer te stade. De boven geciteerde
verzen zijn de beste. Maar nog enke Ie keeren meer weet de dichter met
z\'n rhythme en woordkunst te treffen. Zoo bij de aanvang:
Wanneer het najaar \'t woud penseelt,
De blaadren bruint, cn roodt en geelt, —

Hier is de dichter inderdaad geheel oorspronkelijk. Ook in:
Waar hier een rossche beuk verrijst,
En daar een breede abeelstam
grijst;

Kleine staaltjes treffen meer zoo. Waar hij bezigt: een half ontpluimde

-ocr page 135-

wiekt de hooggetopte hazelaren, \'t gezeventorend burchtslot, jachtgescha-
ter, de graauwe nevelen, die \'t blaauw verschiet met floers omhevelen.
Ook archaïstische woorden sdjn de woordkunstenaar welkom: habyt,
fulp. tromp
(= blaasinstrument), chabrak, persevant, kaproen, dagge,
conroet, bliaut.
De twee laatste worden naïevelijk in een noot verklaard,
zeer ondoordacht, want zijn beoordeelaars vinden daar te meer een
bewijs in van zijn waanwijsheid

Is nu dit gedicht het onuitgegeven dichtwerk in zijn geheel, waar
Dorbeck over sprak? Om zijn inhoud lijkt het meer de voorzang van
een omvangrijker gedicht. Het is zeer goed aan te nemen, dat het de
voorzang is van zijn „Mariaquot;, waarover Hasebroek in 1840 aan Pot-
gieter schreef. En de jaren, die in het vruchteloos zoeken naar een uit-
gever voorbij zijn gegaan, heeft de dichter zich ten nutte gemaakt tot
gedeeltelijk omwerken en verbeteren van zijn handschrift. Zijn taal
wijst daar op. Een groote vooruitgang op zijn voorzang van „Egmondquot;
blijkt duidelijk. Hetzelfde weemoedig gevoel om het verloren schoon
der Middeleeuwen komt er tot uitdrukking; \'t verschil is, dat hij in
„Egmondquot; veel subjectiever was. Hier „In \'t Bosch van Nyenburghquot;
laat hij zijn persoonlijke levensomstandigheden buiten beschouwing.
Een moeilijke weg gaat onze dichter. Hij wil ook niet schrijven voor
aknanakken alleen. Financieel baat hem dat niet. Groote dichtwerken
uitgeven, \'n flink honorarium erlangen, dat wenscht hij! En terwijl we
van zijn vriend Dorbeck, die als geneesheer in Beverwijk ruimschoots
bestaan kon, in deze jaren 1842—\'47 in bijna alle almanakken bijdragen
vinden, die hem geven „Ie plaisir de sevoir impriméquot;, treffen we er van
Hofdijk slechts zelden werk aan. Hij wil niet geven het door de alma-
nakken slechts gewenschte werk van geringe omvang; het groote dicht-
stuk, zooals dat van Beets, v. Lennep en Scott, moet — naar hij meent —
hem de weg banen tot bekendheid en goede positie. „Rosamundequot; noch
„Egmondquot; noch „Bruidsdansquot; hebben dat gedaan. Hij wordt meer bespot
dan geëerd. Geen uitgever, die werk van hem meer wenscht. Nood-
gedwongen staat hij dan, om toch in ieder geval zijn naam eenigszins
bekend te doen blijven, fragmenten af aan almanakken. Met bloedend
hart. Koppig blijft hij overtuigd, dat toch eens de tijd zal komen van
waardeering voor zijn grootere werken. Zoo heeft hij dan waarschijnlijk
de voorzang van zijn „Mariaquot; doen plaatsen, heeft hij een stuk van zijn

Vele jaren later bespot Beets hem nog hierom (De Gids, 1884, III blz. 376].

-ocr page 136-

epos moeten afsnijden. Zelfs mist hij de moed om een ander groot
dichtwerk in deze tijd opgezet, te voltooien. Het is waarschijnlijk
gebleven bij het uitwerken van enkele onderdeelen. Hoe het zij, de
aanvang van de eerste en van de derde zang zijn achtereenvolgens
in de Muzen-Almanak van 1845 en in die van \'46 geplaatst. Het
eerste fragment is getiteld: „In de Duinen van Castricom. Een frag-
mentquot; \\ Het tweede heet: „May-Avond voor Haarlem 1426quot; De
beide stukken spelen in Kennemerland in de rumoerige tijd, als
Jacoba van Beieren al haar macht welhaast verloren heeft. Deze
twee fragmenten toonen ons duidelijk, hoezeer de dichter na zijn
jaren van betrekkelijk zwijgen vooruitgegaan is. Ingetogener vooral
zijn de natuurbeschrijvingen, ofschoon ook nu nog verre van vlek-
loos schoon. „In de Duinen van Castricomquot; voert ons, na een lof-
lied op de mooie duinwaranden, in een bosschage. En weer laat
de dichter ons meeleven in de wording van zijn werk; zien we voor
onze oogen het boschje bevolkt worden door de acteurs; die het too-
neel betreden. Ongedwongen en beminlijk. Een Zigeuner knaap —
een heele Zigeunerbende, die hier, opgejaagd door krijgsknechten van
Jacoba van Beieren, een schuilplaats vond — een ridder, zwervend,
zoekend zijn lief. De Zigeunerknaap voorspelt hem uit de handpalm-
lijnen zijn naaste toekomst. De orakeltaal van de knaap schijnt zooveel
wijsheid in te houden, dat de Ridder hem in zijn dienst neemt. Onze
aandacht is volkomen gewekt, we verlangen meer te hooren, maar
\'t stuk breekt af. Jammer: los en gracieus is dit fragment.

Het andere, „May-Avond voor Haarlem 1426quot; heeft ook vele ver-
diensten.

Het vorige begon:

Gij grijs en ernstig Castricom!

Dit:

Gij kraciitig Burchtslot, Heemsteês eer.

In de boerenopstand, die onder aanvoering van Willem van Brede-
rode en Willem Nagel Jacoba een laatste kans gaf, is \'t slot verwoest.
Hofdijk zegt dit zoo:

De Kenmer kwam in de uchtenduren
Roofgierig af van Tetroos duin —

1 „De Ridder van Sint-Janquot;. Nederland. Proza en Poezy van Nederlandsche
Auteurs. Tweede deel. 1851, blz. 507—s^S- Zie blz.
257- ®Nederl. Muzen-Almanak
1845, blz. 77—84- \'Nederl. Muzen-Almanak 1846, blz. 114—125.

-ocr page 137-

Des avonds lag het Huis in puin;

De Burchtvrouw week naar Leydens muren, —
Gevloón zijn burchtzaat en vassal.
En ledig staat de torenhaF.

Uitstekende verzen! Het geweld en de stilte daarna! Deze weinige
woorden roepen voor ons op een gansche stemming van oude, woeste
tijden, van kort en hevig geweld, rampspoedig ingrijpend Lot:

Gevloón zijn burchtzaat en vassal,

En ledig staat de torenhal.

We worden herinnerd aan Byron, die zoo vaak deze stemming gaf
van ledigheid en weemoed:

Deserted is my own good Hall,
Its hearth is desolate;

of in „The Giaourquot;:

The steed is vanished from the stall;

No serf is seen in Hassan\'s hall;

Niet als Byron, waagt Hofdijk zich er aan, die stemming verder uit
te werken. Een juist begrip eindelijk toont hij van de beperktheid zijner
brachten. Was hij in bijzonderheden getreden, dan was er gekomen
\'n Bilderdijkiaansche ontboezeming of \'n Beetsiaansch betoog. Slechts
even zoo de stemming door het rhythme. Het kostelijke: beheersching
schijnt hij te leeren. Meer werkelijk uitstekende verzen kunnen we ook
in dit fragment niet aanwijzen. De taal blijft vlot en levendig, doch
slechts heel sporadisch is er schoonheid. De belangwekkende persoon-
lijkheid van Jacoba van Beieren, strijdbaar, lijdend en eenzaam, gaat
niet voor ons leven. Toch moest zoo\'n figuur voor de dichter veel aan-
trekkelijkheid gehad hebben We kunnen nü zeker op stellige wijze
de conclusie trekken, dat de dichter het conceptie-vermogen mist
voor eenig omvangrijk werk. Even, een scène, een stemming te geven,
lukt hem doorgaans. Hoe fijn en zuiver beschrijft hij ook hier weer de
morgenstond, laat hij voelen de dwang van de voortgaande tijd:

Maar toen Sint-Bavoos hooge toren

Weer gloeide in \'t eerste morgengloren ....

Maar een rij van gebeurtenissen, in oorzaak, vervolg en einde te
geven, zóó dat schoonheid over het geheel haar glans licht, is hem nog
nimmer gelukt. De taalbehandeling is hij volkomen meester; onbe-
holpenheid is er zelden. Oorspronkelijkheid treft ons vaak in beide

\' Nederl. Muzen-Almanak 1846. blz. 114—115. \'^Zie blz. 73.

-ocr page 138-

fragmenten. Zoo waar hij spreekt van een hoep van staal en vier om
t belegerde Haarlem,
de vale schemering, de bemoste toren, te mortel
slaan, ongestuime haast, \'t fluweelen moschtapeet omhuivend de naakt-
heid van de heuvelklingen, blaauwend berberissen-groen, een bruingeroost
gelaat, de onbewolkte hemelboog.
En zijn archaïsmen: kaproen, soleret,
oorlof, bouwen, stappans, nieuwmaar, luk.
Daarmee bewijst hij wel al
deze kantoorjaren veel gestudeerd te hebben.

-ocr page 139-

HOOFDSTUK V

Het einde der Kantoorjaren
1846—\'47

Het einde van dit vernederend, \'n echt dichter onwaardig kantoor-
werk is dan toch gekomen, maar anders dan Hofdijk zelf in de aanvang
gemeend heeft. Niet als gevierd dichter, maar als beginnend schilder
verlaat hij het enge kantoorlokaal. Telkens wezen we op zijn liefde voor
teeken- en schilderkunst en het voor \'n dilettant opmerkelijk talent.
Hofdijk moet ingezien hebben, dat zelfs, al mochten zijn dichtwerken
meer succes hebben, zijn dichtkunst hem toch nooit in staat zou stellen
het brood te verdienen voor zich en voor haar, met wie hij nu reeds
zoo lang verloofd was. Sinds Juni 1846 heeft hij onder aanmoediging
en leiding van de Alkmaarsche kunstschilder Plas zich meer op het
teekenen en schilderen toegelegd. De teekenkunst heeft hij steeds in
geringe mate beoefend; Plas maakt hem nu ook vertrouwd met palet
en doek. In zijn fragment „In de Duinen van Castricomquot; verzuchtte hij
wederom:

O, dat ik Landschapschilder waar\'!

Een duintafereel uit deze duinen .. .. ®

En dan gaat hij verder met het beschrijven van al die kleuren, die
zijn schildersoog zoo boeien en die hem doen zeggen dat „de pracht
der Oosterlanden aan \'t noordelijk Hollandquot; eigen is. Inderdaad kan
de kunstvolle weergave op \'t doek de beschouwer meer treffen, dan
\'s dichters beschrijving de lezer. Het beschrijvende element in Hofdijks
dichtstukken had tot nu toe altijd iets mats door de langgerektheid en
het al te minitieuze. Die begeerte, een landschap in alle kleine bijzonder-
heden weer te geven, is wel een kenmerk van de Hollandsche romantische
schilderkunst omstreeks 1850. Nu, door het opvatten van schilderstu-
dies is het mogelijk, dat duidelijk gescheiden worden, wat des dichters
en wat des schilders is; zijn dichtkunst zal daar slechts wel bij varen

^Zie blz. 137. ®Ned. Muzen-Alm. 184S. blz. 78.

-ocr page 140-

kunnen. Mogelijk zal hij nu als dichter meer willen geven, dan, wat
in de Middeleeuwen met de óógen was te zien, zal hij komen tot een
diepere aanschouwing, met de ziél, zal hij visioenen geven. Hoe het zij,
wat van hem in almanakken van 1847 verschijnt, is beter. Een ballade,
die ons treft door grootsche ziening, zuiver gevoel en schoone, opmer-
kelijk eenvoudige taal, „\'t Meisjen van Egmondquot; ^ vangt aan met de
klacht van het meisje:

De hooge linden bloeien.
De krekel hupt door \'tgras,

Ik wou geen honderd kroonen,
Maar dat het zomer was.

Niet om de roode rozen.
Die in den slottuin staan;

Niet om de nachtegalen,
Die in den lonmicr slaan:

Maar om den blonden Ruiter,
Die met Heer Willems stoet

Naar Staden is getogen.
Vol hoogen, fleren moed.

En die mij zwoer te komen,
Om niet weer heen te gaan,

Wanneer de linden bloeien,
De nachtegalen slaan.

De dichter geeft dan het droef verhaal, dat de rozen uitgebloeid,
de nachtegalen verstomd zijn, maar de ruiter niet weergekeerd is. Het
meisje zelf trekt nu naar \'t land van Staden. Ze ontmoet een uit de strijd
komend krijger. Deze vertelt haar, dat haar minnaar gevallen is en dat
zijn laatste woord haar gold. En ze zegt tot hem:

Droeg hij mij trouwe liefde
Tot aan zijn jongsten stond.

Heeft hij mij dat bezworen
Met reeds verstijfden mond:

Zoo wil ik niet meer scheiden
Van \'tgraf, waarin hij rust.

Tot, bij mijn jongsten adem.
Zijn bleeke geest mij kust.

^ Het Meisjen van Egmond. Ballade door W. J. Hofdijk. Nederl. Muzen-Alm. 1847,
blz. 63.

-ocr page 141-

Zoo wil ik blijven treuren

Aan \'t eenzaam Hjkgesteent\',
Tot boven lucht en starren
De Hemel ons vereent.

De eenvoud is roerend. De toon lijkt geïnspireerd op het schoone,
Oud-Hollandsche lied: „Het daghet in den Oostenquot;, waarmee het ook,
wat inhoud betreft, eenigszins overeenstemt. Hofdijk heeft dus zeker
wel een goede weg ingeslagen, als hij bij \'t bestudeeren van al wat tot
het verleden van \'t vaderland behoort, ook gekomen is tot de schoone,
ongekunstelde, argelooze liederen der Middeleeuwen, die liederen, die
een toon hebben, zoo schoon als na Vondel in ons land niet meer ge-
hoord werd. Zoo heeft hij eigen dichterlijk gevoel en visie der Middel-
eeuwen kunnen toetsen aan deze meesterstukken. En lijkt al niet deze
ballade een vrucht van zulk \'n studie? De toon roept werkelijk voor
ons die oude tijden op.

Het is duidelijk, dat dit lied weer voortgekomen is uit hetzelfde ge-
voel als waaruit „de Bruidsdansquot; ontstond. In de eerste plaats is hier
de dichter weer: Hofdijk in zijn liefde voor Helena, \'t zwakke, tering-
achtige meisje. De liefde voor haar voert naar gedachten van dood en
zoo van vereeniging na de dood.

Wat de vorm betreft, onze overtuiging is, dat Hofdijk hier beter
slaagde, doordat hij het rijm gedeeltelijk liet varen. In alle i6 vierregelige
strophen is het rijmschema: a b c b., \'t zoogenaamde gebroken rijm.
De dichter was tot nu toe nimmer \'n meester in het rijm.

Dan, deze ballade heeft nog \'n voorgeschiedenis. Ze komt, wat de
hoofdgedachte betreft, en in enkele onderdeelen overeen met Scott\'s .
ballade: The maid of Toro. Hiervan had Hofdijks vriend Dorbeck \' \\
enkele jaren vroeger een vrije vertaling gegeven Hierdoor is Hofdijk
waarschijnlijk de ballade in \'t oorspronkelijk gaan lezen en daarna gaan
bewerken, Scott\'s ballade achten wij niet geheel geslaagd, doordat
s lezers aandacht te zeer wordt afgetrokken van het meisje en haar
geliefde naar de boodschapper, Hofdijks verdienste is, dat voortdurend
het meisje de hoofdpersoon blijft, dat al wat gebeurt, zich om haar con-
centreert, En om het teer figuurtje van hare deerniswaardigheid zijn
schoon geschetst de jaargetijden, in bloei, in luister en in bladerval.
Het einde is bij Scott beter dan bij Hofdijk. Dat abrupte einde, in de

\'De Maagd van Toro. Schotsche ballade naar Scott door D. Dorbeck. Miniatuur-
Almanak 1844, blz, 113.

-ocr page 142-

ballade ons 200 lief, en wel een intrinsieke eigenschap ervan, geeft Scott
meesterlijk:

And when the sun sank on the sweet lake of Toro,
For ever he sat to the brave and the fair.

Bij Hofdijk nadert het slot al te dicht het sentimenteele. Dat onze
dichter niet naar Dorbecks vrije vertaling bewerkt heeft, bewijst een
middenstrophe.
Bij Scott:

O, save thee, fair maid, for thy guardian is low!
Deadly cold on yon
heath thy brave Henry is lying.

Bij Hofdijk:

Die ligt reeds lang te slapen

In \'t groene heidekruid
Daar, onder gintsche linde
Rust hij van \'t strijden uit.

Bij Dorbeck wordt niet over een „heidequot; gesproken, zoomin als bij
Beets, die reeds in 1836 Scott\'s ballade bewerkte^^ Hoe ver staat deze
bewerking van Beets beneden het schoone lied van Hofdijk. Wel was ^
het een wreed bestel, dat Beets omstreeks het midden der 19e
eeuW de
meest gevierde dichter was, terwijl Hofdijk niet eens au sérieux genomen j
werdT Beets\' bewerking ^ is in alle opzichten minderwaardig. HA •
Maar Hofdijk behoeft niet meer de Engelsche romantiek te leeren
kennen, opgediend in de slappe, alle geest van het oorspronkelijk on^
berende vertalingen der Nederlandsche dichters.

Het andere dichtstuk, dat uit 1846 tot ons gekomen is, is een vlot
verteld jachtverhaal, waardoor geweven verdichtsel van blije min. Het
^ heet: „Een avontuur van Minnequot; ^ Als \'t vorige is ook dit hem ge-

1nbsp;„Proeven uit de dichterlijke werken van Walter Scott. Verzameling van Voort-
brengselen van Uitheemsche Vernuften. Tweede deel. M. Westerman 1836.

2nbsp;Beets, met zijn smaak en zijn intellect, heeft natuurlijk wel het abrupte einde van
Scott\'s ballade gegeven. Maar dat alleen kon zijn lied niet redden, eensdeels omdat
door het voorgaande reeds alle belangstelling verdwenen was, anderdeels omdat ook
op \'t eind zijn woorden te kort schoten:

En toen de zon voor Toroos meir
Ook neerzeeg in \'t wachtend west.
Toen was \'t voor hem en haar voor \'t lest.
»Aurora. 1847. Het gedicht is gedateerd: Aug; 1846.

-ocr page 143-

inspireerd door de liefde van z\'n trouwe hart. En zou de opgewekte toon,
waarmee dit lied aanvangt en bijna voortdurend voortgaat, niet opge-
komen zijn uit de dichter, omdat nieuwe machtige illusies de zwaar-
moedigheid hebben verdreven? Dit is het begin:

De wacht, die op de tinnen lag,

Zong op een blijden toon:
„Zijt vrolijk, \'t is geworden dag:
De wareld is zoo schoon!quot;

En de trochee weer, leidt de jachtstoet. Onmiddellijk na de eerste
strophe volgt:

En naauw rolde de ochtendnevel
Afwaarts van kanteel en gevel.
Of een kloeke Jagertrein
Vulde \'t ruime binnenplein.

De heer van Dunenborch gaat met gansch zijn gevolg weer jagen op
dat ééne, wilde zwijn, dat hem al zoo vaak ontsnapt is en vele van zijn
honden gedood heeft. Mee trekken ook zijn beide dochters: de oudste
met haar bruidegom, de jongste — Heyle — met haar minnaar, die niet
hoog in eere staat bij haar vader om zijn te teere, te weinig manlijke ge-
stalte,\'zijn te verzorgde kleeding.

Die met blozend meisjenswezen,
(Fy, het staat een Jonker schoon!)
Op een echten minstreeltoon.
Me om mijn dochter wil belezen —
En sidijn en taffetas
Kiest voor \'t blinkend harrenas!!

Hij denkt, dat uit lafheid de minnaar thuis gebleven is en weet niet,
dat deze als page vermomd „der Jonkvrouw teile houdtquot;. Hij wil zijn
dochter bewegen een ander te kiezen.

Ei toch, Heyle! blik eens om:
Met wat fleren Bruidegom
Mag uw oudste zuster pralen!
Zie, hoe krachtig en hoe fier
Dwingt hij \'t steigrend desterier.
Hoofdsche minnaar! koene Ridder! —

Is u vader-zegen dier.
Kies u eenmaal zulk aanbidder.

Laat den weeken Maerleveldt
Aan de spinsters in de hallen.

-ocr page 144-

Waar de minneliedren schallen.

Fij, de laffe snarenheld
Is niet eens ter jacht verschenen!

En fijn is Hofdijk in \'t onmiddellijk hierop volgende:

Maar zijn jongste dochter zweeg;
En zij glimlachte, als zij neeg
Naar heur slanken Paadje henen;

Levendig, zich geen enkele maal in uitweidingen verliezend, gaat de
dichter verder. Hij heeft zijn verhaal in twee zangen gegeven. Het eerste
eindigt abrupt in de strijd tegen het zwijn, waarbij het paard van de
Burchtheer gedood is en hijzelf in levensgevaar verkeert. De tweede
zang begint op voortreffelijke wijze — want de spanning verhoogend —
met de beschrijving van het feest, volgend op de jacht.

Hoogtij was het, hooggetij
Op den grijzen Dunenborch.

Op den stroom der malvezij
Spoelde \'t schuim weg van de zorg,

En bekranst met loof en lisch

Prijkte \'t Zwijnshoofd op den disch.

Nu pas volgt het verder verloop van de jacht. De burchtheer werd
uit levensgevaar gered door „de slanke paadjequot;. Bij het gedoode zwijn
bezegelde hij de verloving.

„Daar \'s mijn handslag — word mijn zoonquot;.

„Heyle! stemt ge in die ruilaadje:
Wilt ge een Bruigom voor uw Paadje?quot;

En in zoete vreugd verward

Zonk zij aan des Jonkers hart.

Dit verhaal is het beste, dat Hofdijk nog dichtte. Boeiend in hooge
mate. Geen hooge kunst zeer zeker, maar de dichter geeft thans toch
het bewijs, dat hij het teekenen van zoo\'n kleine omtrek verstaat. Levens-
geluk, zalige liefde straalt er ons uit tegen. Als de dichter zich hiertoe
blijft beperken: tot het bezingen van één felle gebeurtenis, levert
hij uitstekend werk. Telkens reeds konden we dat opmerken. In het
overpeinzen der
compositie-moeilijkheden van omvangrijker werk,
gaat de bewogenheid van het hart te loor en laat zijn talent hem in de
steek. Karakters ontleden kan hij in \'t geheel niet. Wel kan hij: weer-

-ocr page 145-

geven de uiting van bepaalde gemoedsaandoeningen. Zooals hier: de
wrevel van een norsche vader, de blije min van jonge menschen. Die
epiek, waar sterk de ondertoon van lyriek doorheen klinkt, dus het
episch-lyrische genre ligt hem het meest. In gedichten van kleinere
omvang zal hij het best slagen.

Dit lied kunnen we een ballade noemen. In de springende verhaal-
trant, die we de dichter in de „Bruidsdansquot; met zoo weinig succes zagen
beoefenen, heeft hij groote vorderingen gemaakt. En ons vermoeden,
dat hij de Oud-Nederlandsche balladen bestudeerde, wordt hier zeker-
heid. Het vers in de aanvang:

„Zijt vrolijk, \'t is geworden dag.

is overgenomen uit een geestelijk lied, voorkomend in de bekende bundel
van Hoffmann von Fallersleben: Holländische Volkslieder, dat aldus
begint:

Sijt vrolic, het is gheworden dach,
die sonne die is op gheganghen

Toch gaat altijd Hofdijks eerzucht uit naar het groote verhaal, naar
de roman in verzen. En in deze tijd heeft hij inderdaad weer zulk een
gedicht opgezet, i April 1847 beëindigt hij: „de Jonker van Brederodequot;; gt;
een dichtstuk van ongeveer 4500 verzen. Toch blijkt hij ingezien te
hebben, dat z\'n „Egmondquot; en z\'n „Bruidsdansquot; vooral in het verbin-
den van de eene scène met de andere veel ondichterlijk gerijm bevatten.
Die moeilijkheid heeft hij in z\'n „Jonker van Brederodequot; vermeden
door iedere zang onder te verdeelen in, wat hij zelf noemt, „Stanza\'squot;. lt;
Dat deed Scott ook. Van Lennep niet, zoomin als Byron-Beets. Het
geheele dichtstuk bestaat uit negen zangen (canto\'s) en deze respec-
tievelijk uit 29, 43, 24, 26, 41, 28, 33, 35 en 34 stanza\'s. Ook bij Scott
zijn de stanza\'s steeds genummerd. Uiterlijk vertoont Hofdijks werk een
groote gelijkenis met dat van Scott ^ Innerlijk evenzoo. Een groote in-
vloed is er stellig. Maar Scott en Hofdijk zijn gelijkgestemde zielen. Van
verwantschap, meer dan van navolging moeten we hier spreken.

Wanneer wij thans van „de Jonker van Brederodequot; zang na zang gaan
bespreken, geschiedt dat niet om de inhoud (die is vrij onbelangrijk),
maar, omdat wij door een zoodanige bespreking het best de schoone

\'Hofiimann von Fallersleben. Horae Belgicae. Pars Secunda. 1833, blz. 25. VIII.
® Slechts de bij Scott vaak voorkomende „Introductionquot; op iedere canto missen we
bij Hofdijk.

-ocr page 146-

plaatsen belichten, de gebreken aanwijzen, het heterogene scheiden en
de verwantschap met, hier en daar de navolging van Scott, aantoonen
kunnen.

De eerste zang begint, als The Lady of the Lake, met een jachttafereel
bij het opkomen van de zon:

The antler\'d monarch of the waste
Sprung from his heathery couch in haste.

Toss\'d his beam\'d frontlet to the sky;

And, stretching forward free and far.
Sought the wild heaths of Uam-var^.

I

Het damhert heft zijn breed gewei.
En stuift door de open woudvallei

Tot waar, in afgeleegner oord,
^Geen horensein de stilte stoort
Van \'thooggewassen kruid®.

Scott gaat minitieus en te uitvoerig het jagen vertellen, tot de ridder,
die in het vervolg van het verhaal de Koning van Schotland blijkt te zijn,
afgedwaald bij het vervolgen van het wild. Ellen ontmoet „a fay in
fairy landquot; ^ „the lady of the lakequot;. Het meisje blijkt later de dochter

van \'s konings grootste vijand te zijn.

Hofdijk voert al direct een schoone Jonkvrouw, Elwijne, weg van de
jachtstoet, eveneens naar
\'nheel schoon oord, waar \'nkluis staat, bewoond
door een heremiet en \'n edel jongeling, die spoedig blijkt de held van
het verhaal te zijn, en later de Jonker van Brederode zelf.

Het komt ons voor, dat deze conceptie van het verhaal wel door

Hofdijk aan Scott ontleend is.

In schoonewoorden schildert Hofdijk het bekoorlijke meisje. Hij zet die
beschrijving evenwel slecht in, door eerst te vertellen, dat heur schoon-
heid niet was die der stralende zonne, noch die der zwellende moschroos,
doch hij eindigt voortreffelijk met:

Maar die der zilvren maan, wanneer

Ze in liefelijke pracht.
Bij \'t zwijgen van een zomernacht,
t Omhoog rijst boven \'tmeir;

1 Scott: The Lady of the Lake. Canto 1. Stanza 2. ® Hofdijk. De Jonker v. Bre-
derode blz. 3 en 4. ® Scott. t.a.p. Stanza 22.

-ocr page 147-

Maar die der meidoorn, teer en fijn.
Wanneer de gloed van \'toost

Een roosgelijken weerschijn bloost
Op \'t sneeuwen bladsatijn

De lieve Elwyne verkiest een bezoek aan de kluis boven het jachtge-
not. — Reeds meermalen kwam zij daar. De jongeling verklaart haar
thans zijn liefde, maar is zeer gedrukt, doordat hij meent van een te lage
geboorte te zijn, harer onwaardig. De intrige zet in met de verklaring
van de heremiet, dat hij \'s jongelings afkomst niet mag onthullen, maar
dat hij zeker van zoo edele geboorte is als zij. Een tooneel van liefde
volgt, dat de dichter zich niet in staat acht af te beelden. De heremiet
beduidt haar, omdat ontdekking dreigt, heen te gaan. Een ridder, Hugo
van Watersteyn, in wiens oog fonkelt

Der vossen list, der wolven moed®

en waarin de jongeling leest zijn noodlot, vraagt naar Elwyne. Na de
bekomen inlichtingen rent hij haar na. Zij voegen zich bij de jachtstoet,
die weldra terugkeert naar Rijswijcs huis. Meer dan gewone belangstelling
toonde Huug van Watersteyn voor Elwyne. Wanneer men zich gereed
maakt voor de maaltijd, komt een bode „van Burchtgraaf Godfrieds
wegenquot; aan Watersteyn berichten, waarom Hadewy diens liefde ver-
smaadde. Zij schijnt — zegt de bode — haar hart geschonken te hebben
aan Hollands Jonker. De boodschap wordt evenals in de „Bruidsdansquot;
weergegeven in de beeldspraak, ontleend aan de vogelwereld. De eerste
zang eindigt met Watersteyns woorden, dat hij Hollands Jonker ten
val zal brengen.

De expositie is in het begin zeer levendig, maar wordt op \'t eind te
duister. Een aanteekening aan het slot van \'t werk klaart weinig op. Daar
staat, dat „Burchtgraaf Godfriedquot; met Herman van Amsberg voogd is
«van „Hadewyquot; of Helwyna, de rijke erfdochter des Heeren van
Rothen in het Land van der Markquot; Er wordt tevens naar Bilderdijk
en Arend (Geschiedenis des Vaderlands) verwezen. Ten slotte begrijpen
wij, dat Watersteyn en Hollands Jonker, beiden dingen naar de liefde
van deze Duitsche jonkvrouw. Hollands Jonker — blijkt ons verder uit
de geschiedenisboeken — is Floris de Zwarte, broeder van de regeerende
Graaf van Holland, Dirk de Zesde. Hofdijks verhaal speelt dus om-
streeks II
30.

^ t.a.p. blz. 7 (cursiveering van ons). ^ blz. 14. ® blz. 193.
Hendriks.

-ocr page 148-

De tweede zang gaat voort met de expositie. Het begin herinnert ons
sterk aan Scott.

In \'tfrisch en helder najaars-uur,
Als purper wemelt om de duinen;
En rozig goud om de eikenkruinen,
Ga dan naar Breêroós grijzen muurl ^

If thou would\'st view fair Melrose aright.
Go visit it by the pale moonlight®;

Treffende overeenkomst! Verwantschap van beiden, die uiten hun
diepe aandoening, hun hooggestemde bewondering voor de machtige
ruïne, die daar staat als symbool der glorie van vroeger tijden. Hofdijks
beschrijving van het slot van Brederode is prachtig geslaagd, een
schoone stemming brengt ze over ons. Niet minder dan 65 verzen wijdt
Hofdijk er aan, doch ze blijven voortdurend schoon, meesleepend, een
kostbaar bezit der Nederlandsche romantiek. Ze winnen het ver van
de verzen van Scott, die hier koud en verstandelijk is naast de gloed van
Hofdijk.

Als \'t uiterlijk beschreven is, gaat hij de bewoners en \'t interieur be-
schrijven. Dit herinnert sterk aan Scott\'s beschrijving van Branksome
Hall in Canto I van The Lay of the last Minstrel

De hallen om het ruime pand
Zijn door een tal van Bacelieren

Bezeten: de eer van Kenmerland.
Waar Breêroós banderollen zwieren.
Zag men hun wimpel en pennoen.
En menig wei-vermaard Baroen
Stond op de rolle der Vasallen
Van \'thooge leen®.

Nine-and-twenty knights of fame

Hung their shields in Branksome Hall;
Nine-and-twenty squires of name

Brought them their steeds to bower from stall;
Nine-and-twenty yeomen tall
Waited, duteous on them all:
They were all knights of mettle true.
Kinsmen to the bold Buccleuch

En gelijk Scott bij het einde van de beschrijving der bewoners, komt
tot hem, die hun hoofd moest zijn. Lord Walter, zoo roept ook Hofdijk

^ t.a.p. blz. 21. 2nbsp;L^y qC last Minstrel. Canto II. Stanza I. ® blz. 23.

« Canto I Stanza III.

-ocr page 149-

voor onze verbeelding de wettige graaf van Brederode, die afwezig is.
Zijn gezag wordt waargenomen door een basterd uit het bloed der
Brederode\'s. Deze zwakkeling wordt ons goed geteekend met zijn doffe
oog, z\'n vaal gelaat:

Al blinkt op \'t wambuis van Satijn

Des liebaards purpergloed:
Neen — neen! hij kan geen Breêró zijn

Uit onverbasterd bloed.
En of de dwarsbalk in een plooi

Wel konstig is verhuld:
De dorpre leest beliegt dien tooi
Blaast waassem op \'t verguld. — ^

Een reminescens aan de juist geciteerde verzen van Scott zijn ook de
volgende, waarin de spijt van de basterd wordt uitgedrukt, dat het slot
Breêro hem niet wettig toekomt.

O gij, edel oord!
Al brengt ge op \'t klinken van mijn horen
Een schaar van twintig welgeboren\'.
En tienmaal-twintig eignen voort:
Wat nut die glorie me en die eere,
Gebracht van dienaar en vassal?
Wat ben ik meer, dan Seneschal,
Zich keetlend met den naam van Heere! ^

Weer verschijnt Huug vanWatersteyn. Hij is het hoofd der vazallen
van Brederó. De basterd is om een eerezaak van vroeger, van hem af-
hankelijk. Watersteyn bericht, dat hij Hadewy niet tot vrouw kan
krijgen, dat Floris de uitverkorene schijnt. Dan volgt een mededeeling,
die de basterd zeer ontstelt, namelijk, dat hij in de schoone jongeling,
die met de heremiet de kluis bewoont, voorzeker herkend heeft de jonge
Brederode, wie het slot — zoolang zijn vader afwezig blijft — behoort.
Nu gaan zij samenzweren. De basterd blijkt een willoos werktuig van
de sluwe Watersteyn. Een anonieme brief wordt geschreven aan graaf

irc VI, met de valsche aanklacht, als zou Floris, zijn broer, met de
bisschop van Utrecht een aanval op zijn gezag beramen. Een tweede
brief wordt gericht aan Floris, maar hiervan wordt de inhoud niet
direct meegedeeld.

De bode, Swychaert, vertrekt met de beide brieven. En het tooneel
\' t
.a.p. blz. 24. 2 blz. 25.

-ocr page 150-

zwaait om. We zijn nu in Leiden, in \'t Jachthuis, waar Floris woont.
Een kloek en edel, een vorstelijk ridder. Een forsch gebouwde edelman
en een slanke, jonge minstreel vormen zijn gezelschap

„Ei, Herbert!quot; sprak de Jonker: „lang.
Te lang reeds zweeg uw snarenklang.
Bracht de eiber u geen nieuwen zang

Ter welkoomst van de zee?
Gij deeldet, sints de nachtegaal
Te Noordwijc ons verraste aan \'tmaal,
Geen enkel liedtjen of verhaal.
Dat nieuw mocht heeten, meê.quot;^

Herbert antwoordt, dat juist de vorige dag een koopman van de
„Aemstlerdamquot; hem een heel droeve gebeurtenis heeft verhaald. En
\'n aangrijpende ballade doet hij thans hooren. „Gondebold van Sanenquot;
heet het hed, naar de ridder, die in stormnacht een jonkvrouw heeft ge-
schaakt uit het hooge huis van Aemstel.

Het Y ging hoog en hol. ®

De veerman weigert aanvankelijk hen over te zetten, maar zwicht
voor zijn dreigement, hdär smeekbede. Midden op \'t IJ, in doodsgevaar,
de maan breekt even door de vfolken en doet zien aan de oeverkant haar
grijze vader, in wanhoopsgebaren. Zij wil terug; het kan niet meer, een
geweldige windstoot:

„Nog eenmaalquot; gilt zij: „Veerman! wend ...

En dondert Hij: „te laat! —quot;
De stormwind giert door \'t hemelruim —
En met het ziedend waterschuim
Mengt zich een wit gewaad. —

Aan d\'Aemstel, op het hooge Huis,

Daar is het droef en bang.
Daar ruischt het snorrend spinrad niet;
Daar toont geen harp; daar klinkt geen lied,
Dan der vigilen klang

Vol hartstocht, in heerlijke kunstenaarsovergave heeft Hofdijk dit
lied gedicht. En de woorden, die Jonker Floris de minstreel toevoegt:
Nooit hebt ge uw harp een zang gewijd.
Die mij zóó zeer geviel. *

zijn ook de onze tot de dichter. Op streng-beheerschte wijze heeft hij

1 t.a.p. blz. 36. 2 blz. 37. ®blz. 40. *blz. 41.

-ocr page 151-

ook de jonkvrouw de hoofdpersoon gelaten, om wie de geheele hande-
ling zich concentreert; merkwaardig genoeg in tegenspraak met de titel
„Gondebold van Sanenquot;.

Dan komt de brief der samenzweerders. Met raadselachtige inhoud!
Die ten slotte hierop neer komt, dat Floris zich in acht moet nemen
„voor wie schijn van minnen ten wijle plooit om valsche listquot;. Hij lacht
er om, maar plots stormt zijn lijfknaap binnen met het bericht, dat de
Graaf bevel heeft gegeven, Floris gevangen te nemen. Het schelmstuk,
dat hem nu weer gespeeld wordt, vervloekend, verlaat hij snel met z\'n
getrouwen z\'n woonstee en weldra ligt hij binnen Alkmaar. Zoo zijn
we met het eind van de tweede zang midden in de handeling. Vol ver-
scheidenheid, in prettige afwisseling, is deze zang, die ons uitstekend
geslaagd voorkomt.

De derde vangt zeer mat aan, nog wel met de beschrijving van
\'s dichters geboortestad. De bewoners van heel de omtrek, en Kenmers
zoowel als Friezen, kiezen de zijde van Floris. Zooals Scott in Canto IV
van The Lay of the last Minstrel in stanza na stanza beschrijft de
Schotten, die toesnellen om Branksome tegen de Engelschen te ver-
dedigen, zoo doet Hofdijk het hier: de ruige Friezen, de buren van het
broekig Saan, de Waterlanders, blond van hairen, de rouwe Schermers,
de stoute Wormers. Bij Scott: weary scouts from Liddesdale, ready
lances from fair St. Mary\'s silver wave, enz. En wanneer het leger
van Floris, Alkmaar verlatend, ten strijde trekt, gaan de minstreels, als
bij Scott, het voor. Hun strijdzang is een schoon trochaëisch vers. Zij
trekken voort:

Tot, na aan Heemskercs hooge abeelen,

Wier schaduw haast den middag wees,
Omgroend van struiken en struwelen.
De Stoppelberg voor \'toog verrees

Deze historische Stoppelberg, het Huldtooneel, de bekende heuvel
onder Noorddorp, bij Heemskerc, waarvan de sage vermeldt, dat er
Brinio door zijn Kaninefaten tot hun hertog gehuldigd werd, heeft
een oogenblik des dichters volledige aandacht. Maar klaar beseffend,
dat \'n lange uitweiding zijn verhaal uit het verband zou rukken, betracht
hij kortheid en vervalt daarmee in de fout, die wij, als hij zich kortheid
oplegt, reeds meermalen signaleerden: de beknopte mededeeling wordt

^ Gelijk de boodschap van Ranga in de „Bruidsdansquot; (zie blz. 82), ook hier weer beeld-
spraak uit de vogelwereld. 2 t.a
.p. blz. 57.

-ocr page 152-

duister, onverstaanbaar bijna. Wat hij zegt, gaat uit van \'n plechtige
en sombere ernst, veroorzaakt door het denken aan de dood der men-
schen juist dan, als ze zijn in hun hoogste glorie. Bouwende op de toen
nieuwe verklaring van Ds. Heldring dat deze Stoppelberg een oude
grafheuvel is, zegt Hofdijk, dat zoo Brinio, toen hij gehuldigd werd,
moet gedacht hebben aan de geweldige krijgsman, die daar van alle
kracht beroofd, begraven werd. Zoo moeten ook alle hooge graven ge-
dacht hebben, die daar in de loop der eeuwen tot heer zijn uitgeroepen.
Hun gedachten moeten gevoerd zijn naar God, die eens vonnis over
hen zou wijzen. Wat moet Floris wel gevoeld hebben, als hij ging
denken, dat hij eens aan de Hoogste rekenschap zal moeten afleggen
voor zijn verraad gepleegd jegens zijn graaf en broeder?

In \'n korte eind-stanza vertelt de dichter, dat de valsche Watersteyn
en de laffe basterd zich verkneuteren, dat hun boos opzet zoo fraai te
gelukken schijnt. Hij eindigt met de superbe woorden:

Maar in den zilvren starrenluister
Gaan \'s Heeren Englen door de nacht. ^

Deze zang laat hierdoor vrij onbevredigd, dat Hofdijk niet de
minste moeite genomen heeft, de oorzaak te verklaren, dat heel Kenne-
merland Floris bijspringt in de opstand tegen de landsheer. Van de
tijdelijk onderworpen West-Friezen is dat natuurlijk te begrijpen.

De vierde zang voert ons terug naar de kluis van de heremiet, Alfric.
De avondstemming in \'twoud geeft de dichter prachtig:

Aan \'twest verbleekte \'t laatste goud.

De scheemring wölkte om \'t stille woud. ®

In deze heilige rust plaatst hij weer \'t verraad der menschen — de
scherpe tegenstelling. De heremiet krijgt bezoek van een pelgrim,
die weldra blijkt te zijn de basterd, van plan, strikken te zetten voor
zijn neef, de erfgenaam van Brederode. Het blijkt nu, dat de wettige
eigenaar van Brederode, Dirc, vele jaren geleden reeds een pelgrimstocht
ondernomen heeft, dat de basterd momboir werd van diens zoon, maar
dat deze zoon, veertien jaar her, op onnaspeurlijke wijze verdwenen is
van \'t vaderlijk slot. Intusschen is dit alles ons pas duidelijk geworden,
nadat we de tekst drie-viermaal gelezen hebben. Het verhaal heeft een
onaangename vaagheid verkregen; de dichter verraadt zijn onbekwaam-
heid om de intrige spannend te houden en menig lezer zal hier het boek

^ Vermeld in de aanteekening t.a.p. blz. 198. ® blz. 59. ® blz. 63.

-ocr page 153-

dichtslaan. Het snood verraad gelukt de pseudo-pelgrim. De heremiet
belooft met „de schoone jongelingquot;, Jonker Willem van Brederode op
het slot te komen. Hij zal — naar de basterd zegt — daar dan gehuldigd
worden als heer. De basterd vertrekt en vindt een vriendelijk onthaal
in Rijswijcs jachthuis, waar hij voor Elwyne in zinnelijke hartstocht
ontbrandt. De volgende dag is hij weer op Breêroó, waar Watersteyn
met grimmige vreugd verneemt, dat hun verraad jegens de jonge
Brederode gelukken zal. De basterd spreekt van zijn liefde. Dit geeft
Hofdijk aanleiding om in een nieuwe stanza te vervloeken die liefde,
die van onzuivere oorsprong is:

O! zucht naar goud, of rang, of roem,
Dat is een felle winterkoude,

Waarin de liefde, een teedre bloem.
Verkilt en weg vriest.

of:

Begeerlijkheid naar \'tlustooft, dat
Met frissche en ongerepte kleuren,
Heenschitterde door \'t groene blad^.

Wanneer dan de dichter deze liefde vergelijkt met de hooge, gewijde
van Willem, heeft hij ons ongemerkt weer teruggevoerd naar de kluis.
Hij weigert met de heremiet, die hem nog niets geopenbaard heeft
— O, wonder! — mee te gaan naar Breêroó, wijl hij dan „de teedere
minnekoutquot; met Elwyne zal moeten missen. Pas, als de heremiet hem
in uitzicht stelt, dat hij door deze tocht misschien waardig zal worden
zijn hooggeboren geliefde, geeft hij toe. De ware toedracht, dat hij de
zoon van de Heer van Brederode is, wordt hem door Alfric natuurlijk
niet meegedeeld, want dan zou daarmee het verhaal uit zijn! Willem
en Alfric gaan en vallen ten prooi aan Huug en de basterd. De arme
heremiet wordt verdonkeremaand, wij meenden, dat hij in de nacht
door Huug in de slotgracht wordt geworpen. Later blijkt dat anders.

Over Willems lot licht ons de volgende zang in. Deze, de vijfde,
begint in een toon, die ons van Scott zoo lief is en die weer wijst op
innerlijke verwantschap, \'t Is feest op Rijswijcs huis:

Van vijftig zilvren armen straalde

Het lamplicht door de hooge zaal.
Op vijftig zilvren luchters praalde
\'t Beschilderd waschlicht. Dier metaal

\' t.a.p. blz. 70.

-ocr page 154-

En blank kristal schoot tintelvonken

Langs hoog buffet en breeden disch.
In schittrende pokalen blonken

De vloeibre druiven, klaar en frisch

De gasten zijn levendig beschreven. En kort, gelukkig, wordt er ver-
teld van de spijzen en van de wijnen:

Ze koelen \'tvuur der Specerijen,
Met stroomen geurge malvezeien.
Met wat de bloem der Rijnvalleien
Wat Frankrijk, ja wat Chios zendt®.

Bij Scott:

Round go the flasks of ruddy wine,
From Bordeaux, Orleans or the Rine

Evenals bij Scott, komen minstreels. Hier „de Zwaan van Gelrequot;,
juist weergekeerd van de Friesche meren en de Kenmersche wouden.
Drie liederen doet hij hooren, balladen weer uit vreemde, donkere
sagenwereld, beklemmend, duister van beteekenis. De eerste ballade
verhaalt suggestief van de tocht der ziel van de Jonker van Crevel,
als hij slaapt „aan d\'esschen boom in \'t Rampenwoudquot; ^
De gasten op het feestmaal:

Verhit op sagen, vreemd van klang; i
Op wondersproke en tooverzang

juichen de minstreel uitbundig toe. En een tweede, machtig-schoon lied
doet hij klinken, getiteld „\'s Eedlen Markgraaf\'s Trouwe Bruidquot;«.
De gasten zijn zeer ontroerd:

Daar blonk een traan in menig oog.

Bij \'t einden van zijn toon.
Het lied werd luid geroemd en hoog;
En gouden pronk- en muntstuk vloog
Hem toe in rijklijk loon:

^ t.a.p. blz. 77. 2 blz. 79. ® Scott. The Lay of the last Minstrel Canto VI. Stanza VI.
* zie blz. 80. Om later te ontvouwen redenen, bespreken wij de balladen in „de Jonkerquot;
voorkomend pas gezamenlijk met de in de jaren 1850—1852 uitgekomen bundels „Ken-
nemerland-Balladenquot;. Slechts om de aard van Hofdijks roman in verzen te doen uit-
komen, citeerden wij op blz. n6 enkele verzen van „Gondebold van Sanenquot;.
® t.a.p. blz. 82. ^zie blz. 242.

-ocr page 155-

Dat stemde \'s Minstreels fleren zin;
En nogmaals viel zijn harptoon in

En zong hij, ongebeên.
Zoet vloot de melody daarheen
Der

Sproke van de Macht der Min

In dit lied heeft Hofdijk zijn teer-romantische gevoelens het best uit-
gesproken. Het is een ontroerend-schoone ballade Eenvoudige, koel-
donkere taal, overglansd telkens van een droomenklaarheid:

Het deed er eiken dischgenoot
Het hart van zoeten weemoed jagen.

En aan heur zwanenhals ontwond
De schoone Elwyne, op de eigen stond,

Een keten van rood goud.
„Aanvaard hemquot; sprak ze: „met mijn dank,
„O eedle Minstreell en behoud
En draag hem, jaren lankquot;

Tot dank laat de minstreel nog een vierde, eveneens bijzonder
schoone ballade hooren: „Van den Rozeknopquot; \\ Dan spoedt hij zich heen.
Op \'t gastmaal v/ordt thans aangekondigd een ridder, die herberg heeft
gevraagd. Hij wordt genoodigd aan \'t festijn, maar antwoordt, dat hij,
gebonden aan St. Jan, zich niet mag bekend maken, zoolang hij niet
„het dubbel doelquot; van zijn tocht bereikt heeft en dus slechts met ge-
sloten vizier mag verschijnen. Dit „dubbel doelquot; wordt ons niet meege-
deeld en de intrige verwikkelt zich daarmee nog meer. Hofdijk vat
in deze passage het in de romantiek wijd verbreide motief van „de
onbekende ridderquot; op, zooals we die vinden bij Scott in „The Lord of
the Islesquot;, in „Ivanhoequot; en bij van Lennep in „de Roos van Dekamaquot;.
^ Slechts kort blijft de ridder op \'t feestmaal, zijn edele mannelijkheid
neemt allen voor hem in:

Hij was daar, als een najaarsdag,
Door helder zonnelicht beschenen:

Vol krachtig schoon. — Wiens oog hem zag.
Dien smartte \'t, dat hij was verdwenen

Een der gasten meent in hem te herkennen de ridder, die in Palestina
,zoo dapper streed en wiens naam en afkomst ook daar aan ieder onbe-
kend bleef. „De bleeke Dood der Saracenenquot; werd hij genoemd. En

t.a.p. blz. 84. 2 zie blz. 239, waar deze ballade in haar geheel opgenomen is. ® t.a.p.
blz. 88. «zie blz. 223. \'^hh. 92.

-ocr page 156-

in aardige onderbreking volgt het verhaal van een zijner heldendaden.
Zoo laat ook Scott, in zijn romans, om menig held de glorie schitteren
zijner daden in \'t verre Oosten, tijdens \'n kruistocht. Maar door de
liederen van de minstreel is Elwyne\'s verlangen naar haar minnaar
zoo groot geworden, dat ze in rusteloosheid het feest verlaat. Ze kan de
slaap pas vatten, als ze voor haar boograam zich verkwikt heeft aan de
rust van de zomernacht:

Die sluimrende op den morgen wacht.

\'t Vertrouwen des geloofs omhuifde
De matte ziele weer, en wuifde
Verkwikking met heur duivenveer^.

In de morgen verlangt ze naar de rozen „besprenkeld van den dauwquot;.
En gansch zijn ziel geeft de dichter, als hij met haar de ochtendstem-
ming wint:

De boschduif op het slingrend pad
Verried thands dat ze derwaart trad.
En teeg, op ratelende pennen,
Door \'tdrupplend loof ter snelle vlucht,
Hoe zuist de weeldrige ochtendlucht
Door \'t loover der beminde dennenl ®

Tot plots de Jonker van Brederode verschijnt:

En stilte en eenzaamheid bespiên
Het zoetst tooneel van wederzien. — ®

Meesterlijk heeft Hofdijk hier door de enkele aanduiding „Breêroós
Paadjequot; ons verklaard, wat het lot van de Jonker is geworden, nadat
de heremiet door Watersteyn van het tooneel is afgevoerd. Het blijkt,
dat de geliefden reeds lang van elkaar verwijderd zijn geweest. Hij ver-
telt haar zijn lotgevallen, sinds hij met de heremiet naar Breêroó toog.
De laatste — zegt hij — is „naar verre streek op reis getogenquot; en hij
zelf heeft de belofte van de basterd, dat hij de riddersporen zal krijgen,
als hij zeven jaar trouw als page heeft gediend. En eenmaal ridder wil
hij met de kracht van zijn zwaard „Erf en Slotquot; verwinnen. Hij is nu
hier in \'t bosch met de basterd. En deze is gekomen om de burchtheer
Elwyne\'s hand te vragen. De minnaar wordt afgewezen en in de avond
ronddwalend in het bosch vol spijt en wrevel, ontdekt hij Elwyne en
de Jonker „in teere omarmingquot;. Met het voornemen zich van de Jonker

1 t.a.p. blz. 96. 2 blz. 97. 3 blz. 98.

-ocr page 157-

te ontdoen en na van de burchtheer een brief meegekregen te hebben
ter bezorging op Egmonds klooster, verlaat hij met zijn page Rijswijcs
huis. Daarmee eindigt Canto V.

Met een prachtige, kort-gehouden natuurbeschrijving vangt de zesde
zang aan:

Rood purper topt het hoogste groen
Van eikenwoud en h)eukplantsoen.
De linde schudt op \'t ademhalen
Van \'t zwoele zuid de blonde kruin;
Een rosse glorie kroont het duin:
De zomerzon is reeds aan \'t dalen.
Een lieflijk plekj\' in Baccums woud.
Begrensd door Egmonds welig hout,
Ontfangt het afscheid van heur stralen
En hult alree zijn boóm van mosch
In waziger en bruiner dosch.

In d\' \'open handpalm \'t hoofd geleund
En d\'elboog op de knie gesteund,
Zit daar de Paadje neer.

De blos der Jonkheid, rein en schoon.
Stierf weg voor bleekheid op zijn koon K

De Page treurt! In diepste smart! Is zijn lot nogal zwaarder geworden,
of
IS \'t alleen, omdat Elwyne niet bij hem is? Hoe het zij, we zijn op
géén wijze met hem begaan: de schuld van zijn schepper, die ons nog
geen enkele maal eenige flinkheid en karaktervastheid in hem heeft
doen ontwaren. Hij heeft tot nu toe maar met zich laten sollen, eerst
door de heremiet, daarna door de samenzweerders. We kennen hem
alleen, liefde-woorden stamelend met gedrukt gemoed. Hij heeft niet
getracht met eigen wil de omstandigheden te beheerschen, laat zich
door de flauwste praatjes om de tuin leiden en zelfs zijn hooge liefde
voor Elwyne zet hem niet aan tot daden. Hij geeft maar toe aan zijn
smart. En voor ons op, rijzen onmiddellijk Don José, Kuser en die
andere Beetsiaansche smartwellustelingen en ook Ranga uit de „Bruids-
dansquot;. Indirect, via Beets, en waarschijnlijk ook direct is hier wederom
mvloed van Byron. Die moet bij Hofdijk potsierlijk werken, doordat zijn
ziel op zoo heel andere aandoeningen is ingesteld.

\'t.a.p, blz. io6.

-ocr page 158-

opgejaagd door zijn smart, vervolgt de Jonker zijn weg ten slotte.
Weldra is hij in „Egmonds trotsch gebouwd Conventquot;. Hofdijk heeft
nu gelegenheid een kerkdienst te beschrijven. Hij slaagt daarin zeer.
En de „Vesper-psalmquot; die hij dicht, en die hij in de gewijde ruimte
doet opklinken, herinnert ons aan de „Hymn to the Virginquot; ^ van
Scott. Maar zoomin als Scott\'s „Ave Maria!quot; ons kan treffen, zoomin
kan dat Hofdijks „Halelu-Jah!quot; Conventioneele psalmentaal, die on-
mogelijk uit het hart kan zijn gekomen. Een gedicht, dat niets heeft
van een kinderlijk vroom Middeleeuwsch gebed. Het is in Renaissance-
beeldspraak vervat en daarmee een anachronisme in Hofdijks Middel-
eeuwsch tooneel. De dichter heeft zich hier niet vrij kunnen maken
van traditioneele vormen. Welk een verschil met Byrons „Ave Maria!quot; ^
zoo heerlijk vrij uit het hart geweld!

We gaan voort met \'t verhaal. Hofdijk klaagt, dat de vredebrengende
psalmtonen niet doorklinken tot in \'t kleine spreekvertrek, waar de
Jonker wacht op het einde van de kerkdienst om de abt de berichten
van Rijswijc en van Brederode over te brengen. Lang wordt „een ge-
heim gesprekquot; gevoerd. En we begrijpen totaal niet hoe de Jonker zoo-
veel geheims heeft mede te deelen of te vernemen. Als hij ter ruste zal
gaan, blijft hij in de Kloostergang met de monnik, die hem leidt, lang
verrukt staren naar de schoone avondhemel, en gaat met hem naar
de torentrans. De monnik geeft astrologische verklaringen, wil \'s Jon-
kers toekomst lezen. Maar wild wanhopig wordt hij nu, als hij merkt
niet eens zijn naam te kunnen opgeven. Hij wendt een ongesteldheid
voor en gaat naar zijn slaapstee. Daar brengt hij een vreeselijke nacht
door, op de grens van waanzinnigheid. In \'t diepste van zijn wanhoop
zelfmoord willende plegen, heeft hij wild zwaaiende met zijn dolkmes
het kruisbeeld aan de wand beschadigd. Dit brengt hem plots tot in-
keer; hij stort vurige gebeden nu voor het kruisbeeld en in de morgen
heeft hij reeds verworven „berusting, ja, schier vrede!quot; In de stanza
daarop heeft hij voor twee dagen verlof van de Abt genomen en is nu in
de kluis in Eyckenduynens woud. Hij wil voor goed afscheid nemen van
dit oord, waar hij zoo gelukkig is geweest. Plotseling komt Elwyne.
Hij smeekt haar om vergiffenis, dat hij — arme „dorperszoonquot; — zich
heeft vermeten haar — „loot van Edelen Stamquot; te beminnen. Zij is
\'n bezwijming nabij. Maar zich herstellend verklaart ze, dat ze, trots

1 The Lady of the Lake Canto IIL Stanza XXIX 2 Don Juan Canto III. Stanza CIj

-ocr page 159-

Ï2S

alles, niet kan aannemen, dat hij een dorperszoon is. Deze heele zesde
zang is wel heel slecht, doordat de personen niet voor ons leven; de
dichter in wanhopige pogingen, de draden van zijn verhaal gespannen
te houden, vergeet alle natuurlijkheid, beperktheid en beheersching.
Hoort nu de theatrale woorden van Elwyne:

Spreek Willem! Spreek, wat gruwzaam net

Van valschheid heeft m\' uw ziel gezetnbsp;\'

Maar Willem kan niet hopen meer. Hij vertelt, wat de basterd hem
nu weer betreffende zijn lage afkomst heeft wijs gemaakt — en waaraan
hij geloof schenkt, doch Elwyne niet. Hij deelt haar mee monnik te zullen
worden, om zoo althans de staat van lijfeigenschap te verliezen. Op
Breêroó\'s voorspraak, wacht hem reeds in Egmont de pij. Hiermee
is dus
\'t „geheime gesprekquot; verklaard. In wanhoop verzucht zij:

Waar, de vreemde Kruisheer hier®.

En in de stanza daarop besluit Hofdijk de zang met de mededeeling,
dat voor enkele uren die kruisridder inderdaad daar rondzwierf. Dagen-
lang heeft hij gezocht naar de heremiet:

Wiens stille kluis pcheen uitgestorven\'.

Hij is nu naar een andere streek getogen.

Het begin van de zevende zang geeft ons de kruisridder in het „edel
woud van Wassenaarquot;. Snel draaft hij voort in de richting van Katwijk.
Maar hij wordt door zoo\'n geweldig onweer met plasregens over-
vallen, dat hij schuilen gaat in „\'t Romeinsche tolhuisquot;. Hij sluimert
daar in, tot hij gewekt wordt door het lied van een „dienstmanquot;, een
krijgsman. En Hofdijks verhaal, dat zoo slepend voortgaat en bijna al
onze belangstelling verloren heeft, gaat plots weer leven, door dit lied,
dat hier in zijn geheel volgt:

I.

Zoete, kleene nachtegaal,
In de groene linde!

Zeg mij, in wat beemde of daal
Ik mijn Liefjen vinde.

Vogel koen en vogel fijn!

\'kMin wel taarlingspel en wijn;

Maar het liefste mocht ik zijn
In mijn Liefjens armen.

^ t.a.p. blz. Il8.nbsp;120. 3 blz. 121.

-ocr page 160-

2.

Over heuvel, over dal,
Dool ik zonder ruste.

Waar of ik haar vinden zal.
Die ik koosde en kuste!

Aan de breede slaghamei?

In het woud, of op de hei?

Och! dat ik tevreden lei
In mijn Liefjens armen.

3-

\'tHeete zomerzon! icht roost
Mij des daags de kaken.

\'s Avonds sta ik, ongetroost.
Op den muur te waken.

Waar ze toeft, en wat ze mart?

Spot ze met de minnesmart?

Och! vond ik de rust van \'thart
In mijn Liefjens armen.

lt;

Vogel koen en vogel fijn!

Vogel van de linde!
Wilt ge mij ten bode zijn
Aan mijn Welbeminde?
Zeg dan, hoe mijn hart verzucht:
Hoe ik vreeze en hoe ik ducht;
En de rouw me alleen ontvlucht
In mijn Liefjens armen — ^

Een onmiskenbaar Middeleeuwsche toon heeft dit lied, zooals ook
had „Het Meisjen van Egmondquot;^.

Het herinnert, ook wat de inhoud betreft, sterk aan het beroemde
lied van Goethe: Schäfers Klagelied, zoo belangrijk door zijn invloed
op de Duitsche romantiek, in het bijzonder op het streven om
in de liederen de Middeleeuwsche toon te doen herleven. Oscar
Walzel zegt er van: „Vor allem wurde „Schäfers Klageliedquot; von
den romantischen Sangesgenossen immer wieder nachgebildet, in
Eingang und in einzelnen Wendungen verwertet, weitergesungen
und parodiertquot; en hij citeert uit Friedrich Schlegel\'s aankondiging

^t.a.p. blz. 129. \'\'zieblz. 106.

-ocr page 161-

van Goethe\'s werken in de Heidelbergische Jahrbücher van 1808:
„Em Lied. das sich an irgend eine Volksmelodie anschlieszt, das
nicht in der eignen Person gedichtet ist. sondern in irgendeiner,
mehr oder minder aus der romantischen Sage entlehnten, besonders
wenn in diesem mythischen Hintergrund irgendeine Geschichte an-
deutend vorausgesetzt oder wohl gar teilweise erzählt wird, nähert
sich durch diese Bedingungen stufenweise immer mehr der Romanze
und geht endlich ganz in dieselbe überquot; 1. Van Hofdijks gedieht kan
hetzelfde gezegd worden. Het klaaglied van de herder is hier het klaag-
hed van de krijgsman. Invloed van Goethe 2, naast die der Middel-
eeuwsche liederen is hier aanwezig en in \'t algemeen ook van de Duitsche
romantische lyriek. De in Duitschland zoo geliefde viervoetige trochae
is door Hofdijk op zeer gelukkige wijze gebruikt. Een sterk effect be-
reikt hij door de afwisseling van staand en slepend rijm, daardoor ook,
doordat de verzen met slepend rijm steeds een heffing minder hebben
dan die met staand rijm. Het lied is buitengewoon beheerscht van
vorm; \'t rijmschema is zeer regelmatig; de klank is door assonance
telkens tot hooge schoonheid opgevoerd. De vijfde, zesde en zevende
rege s van iedere strophe hebben één staande rijmklank, waardoor
de klacht nog dringender is geworden. Tegen die regels komt zoo schoon
UI he injmer weer in smart en smachtende herinnering herhaalde: „In
mijn Liefjens armen . „Poëzie is arbeid!quot; Stellig heeft Hofdijk lang
aan dit hed gewerkt. Hij heeft het willen inlasschen in zijn „Jonker-
en wel ongelukkig is het terecht gekomen, want hij geeft het ons nu als
de klacht van een barsche, forsch gebouwde „dienstmanquot;, die voor

geld een sluipmoord gaat volvoeren. Hij zingt het „met een zwaren
dreun!quot;

O.Walzel. Deutsche Romantik II Die Dichtung blz. 4. Teubner 1926. ^ in het door
KiTÏ dquot;nbsp;uitgegeven „Taschenbuch auf das Jahr 1804quot; kwam „Schäfers

age ed voor. Ook was daarin opgenomen het bekende „Trost in Thränenquot;. Het
s zeer opvallend, dat Hofdijk reeds in een van zijn eerste gedichten enkele verzen van
dit hed van Goethe, n.1.:

Man freut sich ihrer Pracht
Und mit Entzücken blickt man auf
In jeder heitern Nacht.

als motto gebniikt heeft. En wel in „de Avondstarquot;. Zie blz. 23. Hofdijk moet Goethe
goed gekend hebben en bestudeerd.

-ocr page 162-

De zanger wordt dan aangesproken door een vreemdeling, die op
^t „Vanwaar?quot; van de dienstman antwoordt:

„Van \'t burchtslot, waar de Maas
Den zoom der heide lektquot; —^

Een aanteekening licht ons in, dat hiermee het kasteel Cuyc is be-
doeld, en dat die vreemdeling „met stof en slijk bedektquot; komt vanwege
de bisschop van Utrecht, Andries van Cuyc. De beide personen blijken
spionnen, die hier hun punt van samenkomst hebben. Het herken-
ningswoord van de ander is „Watersteyn voor Cuycquot;. Een brief van
Cuyc wordt overgegeven. De tweede heeft de opdracht Floris de
Zwarte te vermoorden. Hun heele gesprek is gevolgd door de kruis-
ridder. Bij de laatste woorden van voorgenomen sluipmoord valt hij
hen aan. Een der boeven slaat hij neer en de brief steekt hij bij zich.
Opgewekt vervolgt hij zijn weg. Bij Rijnsburch laat hij zich overzetten.
Op de veerpont, die hem de Rijn overvoert, is ook .... de Jonker,
\'s Ridders belangstelling in hem is onmiddellijk gewekt door zijn edel
voorkomen, zijn kleeren van ondergeschikte, zijn lijdend uiterlijk.
Hij vraagt hem naar zijn verdriet. De Jonker zegt, dat hij zoo lijdt,
omdat al zijn hoop vervlogen is, hij door \'t noodlot vervolgd wordt.
Wij, lezers, weten nu reeds dat hier vader en zoon tegenover elkaar
staan. De vader heeft op de veerpont na \'t relaas van \'s Jonkers verdriet
zijn zoon herkend. Maar hij schijnt zich niet te mogen openbaren. Een
groote zelfbeheersching legt Hofdijk de kruisridder op!

Een schors van ijs, die niet verraadt.
Of daar de golven onder woelen
En bruischend langs den oever spoelen.
Dan of de stroom, met vlak gelaat,
In kalme rust daarhenen gaat

Zoo gaarne hadden we de aandoening gehoord. Gelukkig klinkt ze
— hoe zwak ook — door in zijn woorden, volgend op die, waarin hij de
Jonker toezegt, hem van alle druk te zullen bevrijden:

/nbsp;In \'t bloeiendst deel van Kenmerland

Daar steekt een Burchtslot uit den groene

«■

1 t.a.p. blz. 130. 2 blz. 135.

-ocr page 163-

Zijn torens op, met eigen grond.
Zoo ver het oog er schouwt in \'t rond:
\'t Is \'t Erfleen van Heer Dirc de Koene,
Des besten keizers evenknie

En hij verhaalt hoe deze, wegens manslag dertien jaar verbannen,
m pelgrimage is gegaan en zijn kind, toen
5 jaar oud, toevertrouwde
aan een dienaar, die van de wereld afgesloten, als heremiet in West-
lands woud ging leven, om het voor onheilen te bewaren. Veertien jaar
zijn sindsdien verstreken. En hij doet dan de ontzaglijke mededeeling
aan Willem, dat deze de zoon van die Brederode is. Bij deze vreugde-
tijding .... valt Willem buiten bewustzijn! De kruisheer verzorgt
hem, maar maakt zich niet bekend. Na een weldadige nachtrust doet hij
Willem gaan naar Alkmaar, om de onderschepte brief aan Floris te
brengen. Willem volbrengt die taak. De brief doet Floris inzien, dat
Watersteyn de heele opstand en al dat geharrewar veroorzaakt heeft.
Hij besluit Brederode in te nemen. Hierop ontstelt Willem alweer,
want hij is immers in dienst van Brederode. Maar zijn taal is kloeker
nu, hij wil Breêroós heer — de basterd dus — gaan bijstaan: hij is
immers zijn lijfknaap. Hij koestert dus geen argwaan jegens hem!
Floris antwoordt, dat het alleen gaat tegen Watersteyn en daarmee neemt
onze Jonker al weer genoegen. Een zonderlinge toestand, dat Floris hem
niet gevangen houdt!

De achtste zang zet schoon in:

Ontsprei uw zwart gezoomde wieken.
Blanke eiber! die het hooge nest
Op Breêroós burchtdak hebt gevest:
Aan \'toosten heeft het uchtendkrieken
De bleeke kimmen reeds ontgloeid

De morgen vindt de basterd aan velerlei zorgen ten prooi. Nog erger
wordt zijn onrust als hij de belegeraars ziet aanrennen en de Jonker,
zijn lijfknaap ook al met onrustbarende berichten komt. Inmiddels is
een heraut van Floris toegang gegeven:

„Den Heer van Breêroóquot;, klonk zijn tale:
Zendt Floris, Heer van Kenmerland,
Zijn groet, door mij, Odulf van \'t Sant,
Zijn Wapenbó; met eisch en bede:
Men stelle hem, naar wet en zede.
Om maagdenlaster, hoogverraad,

^ t.a.p. blz. 136. 2 blz. 147.
Hendriks.

-ocr page 164-

En \'t breken van des Graven vrede
Door loos vermomde dorpersdaad:
Hugh, Heer van Watersteyn, in handen

De laffe basterd ziet uitkomst en wil Watersteyn uitleveren:

En Watersteyn stoof op: — „Ontzinde,
Dat u de bleeke pest verslinde! ^

Hij dreigt hem \'t geheele, snoode geheim aan de Jonker te onthullen.
De eisch tot uitlevering wordt afgewezen. De strijd om
\'t kasteel neemt
een aanvang, \'t Wordt nacht. Een ridder, geheel gekleed in \'t zwart
— een herinnering aan Ivanhoe en de Roos van Dekama —onmogelijk te
herkermen, verlaat heimelijk de legerplaats der belegeraars en spoedt
zich naar Haarlem. Om de drukkende stilte te verbreken, zingt hij een
liedje: een schoone romance, „de Valsche Ridderquot; fijn, middeleeuwsch
van toon

Onze zwarte ridder wordt in \'t Schoter Woud overvallen door negen
boeven onder aanvoering van Watersteyns spion. Hij slaat er verschei-
dene neer, maar zou gedood zijn, als plots niet de Kruisheer was komen
opdagen en te hulp was geschoten. Alle boeven worden afgemaakt;
de Kruisheer daagt de Zwarte Ridder ten strijde en daarmee doet
Hofdijk weer opleven voor ons die mooie scene van nachtelijke tweestrijd
tusschen Carel en Elegast in het beroemde Middelnederlandsche ver-
haal. De Kruisheer overwint, maar de beide ridders hebben liit de
kracht der wederzijdsche wapenen elkaar herkend:

„Gij moet de boze vijand zijn,

Of koene Dirc van Brederode
De laatste wel, naar allen schijn!quot;

— „Dat is zoo waarlijk, bij mijn eed!

Als ik u Hollands Jonker heetquot;

Zoo heeft Hofdijk de ontknooping gebracht. Omdat Floris over-
wonnen is, moet hij — dat was de voorwaarde van de strijd — één
dag Dirc van Brederode dienen. Zij spoeden zich samen naar de graaf:

Zij trokken heen. — En zwijgen hing
Weer over \'t donker woud.

Om negen lijken, kil en koud.
Vloot doodsche schemering^.

ï blz. 154. quot;blz. iss. 3 zie blz. . lt; blz. 166. ®blz. 167.

-ocr page 165-

En gelijk in „Rosamundequot; en in „Kathrijnequot; werpt hier de maan
„een bleeken straalquot; over de dooden. Kerkhof-poëzie!

De allerlaatste zang, de negende! Als gezant van keizer Lotharius
van Saksen wordt Dirc van Brederode aangediend bij de graaf. De
blijde verrassing van de graaf, als hij zijn trouwe vasal Dirc de Koene
herkend heeft, is aardig geteekend. De laatste deelt nu mee, hoe hij van
Palestina weerkeerend, in Halberstadt kwam, waar de Keizer rijksdag
hield en hoe deze hem belastte met de taak, de twistende partijen weer
tot elkaar te brengen. Deze taak was hem nu makkelijk, daar hij te
weten is gekomen, dat Hugo van Watersteyn de oorzaak van alles is.

En in den breede ontwarde hij
Thands \'t garen der verradery^,

De graaf is bedroefd, dat hij Floris verdacht heeft als de aanstoker
en wil hem vergiffenis gaan vragen. Maar driftig slaat Floris zijn vizier
op en de verzoening der broeders komt tot stand.

De volgende stanza brengt ons voor het slot van Bredero. Men mist
daar Floris, maar de vurige Egmond wil toch de aanval. Deze is zeer
levendig geteekend. De voorpoort stort neer, het voorplein wordt be-
zet. Persijn, een der aanvallers, is dorstig. Zijn knechten weten de
wijnkelder te vinden. Daar treffen ze een oude man, wiens geestver-
mogens gekrenkt schijnen, die biddend vraagt om brood, een uitge-
teerde, „een spook of Barbelaanquot;:

Wiens aanblik \'t krijgerhart deed ijzen.
En menig kreet omhoog deed rijzen
Geslaakt met vreze en siddering. ®

Het is Alfric, de heremiet, daar opgeborgen door Watersteyn en ia
de zware dagen van \'t beleg vergeten. Hier werkelijk heeft Hofdijk ge-
lukkig gecomponeerd. De lezer meende stellig, dat Alfric reeds lang
dood was. Een verrassend effect is bereikt! Ofschoon op eenigszins
andere wijze toegepast, moeten we toch deze scène opvatten als een
poging van Hofdijk, ook het romantische motief, een schijnbaar doode te
doen herleven, te pas te brengen. Hij verdient lof voor de wijze, waarop hij
het deed. En hij slaagt beter dan Scott met de herrijzing van Athelstane
in „Ivanhoequot; of Truida Toussaint met die van Ottelyne in „Het Huis
Lauernessequot;, beter ook dan Drost, die in „De Pestilentie van Katwijkquot;
Hechtje deed herleven. Maar Hofdijk had zich makkelijker taak gesteld.

\'t.a.p. blz. 174. 2 blz. 179.

-ocr page 166-

De belegeraars versagen niet en krijgen nieuwe moed, als zij het
leger van de graaf zien naderen. Het broederpaar rijdt het voorplein op.
De binnenbrug valt. Hevig is de schrik van de Basterd, als hij zijn broer
herkent. De Jonker ziet en hoort en valt zijn vader om de hals. Hofdijk,
de arme dichter, volslagen uitgeput door zijn lang verhaal, heeft geen
moeite meer gedaan in deze ontknooping te klimmen tot het hoogte-
punt. De eindelijke uitkomst, waar al het verhaalde heen dreef, wordt
met de volgende, niets-zeggende woorden gegeven:

De zoetste wellust overstemde
Een poos den toom^.

Een geweldig fiasco is déze ontknooping, die \'s dichters totale onbe-
kwaamheid een groot verhaal te componeeren, doet blijken.

Inmiddels: snel recht geschiedt aan Watersteyn. Nog voor het mid-
dag is, bengelt hij „aan den driebeenquot;:

De raaf, die \'suchtends had gekrast.
Ging \'s avonds op zijn lijk te gast^.

Dirc van Breêroó verkrijgt een clemente straf voor de basterd, zijn
vaders zoon. Als vreemdeling, zonder naam, moet hij in Egmonds
klooster trekken. Dan slaat de graaf de Jonker van Brederode tot
ridder, hoezeer naar onze meening deze door geen enkele daad de ridder-
sporen nog verdiend heeft.

Voor \'t laatst zwaait het tooneel om. Rijswijcs huis! Overdreven,
uiterst sentimenteel wordt Elwyne\'s leed ons weergegeven. Juist,
als zij in het park zich is gaan vertreden, wijst haar trouwe Imme haar
op een ridder, die slotwaart aanjaagt, maar droefgeestig vervolgt zij
haar weg; droef peinzend zet zij zich aan de boschvijver op de mos-
bank. Daar dreunt een ijzeren tred en verschijnt:

Een Vreemdling in blank harrenas.
Diep boog de hofflijke ongenoode:

De Ridder opende \'t vizier ..,

„Mijn Willem!quot; kreet ze — en vreugdedronken
Lag ze aan des Jonkers borst gezonken.

„O!quot; jubelde ze op luiden toon:
Geloofd zij God, die over \'t tieren
Der bozen \'t recht doet zegevieren:
Ik wist wel: gij waart Adelzoon!quot; ®

1 t.a.p. blzj i82! 2 blz. 189.

-ocr page 167-

Met deze vlakke woorden eindigt Hofdijks Jonker van Brederode.
En veel behoeft er nu niet meer over gezegd. In dit werk toont de dich-
ter wel een groot gebrek aan oorspronkelijke motieven Daarbij ont-
breekt hem totaal het vermogen om een groot verhaal te componeeren.
Zijn eigen, impulsief karakter staat hem hiervoor in de weg. Hij mist
het geduld, karakters diep te ontleden. Dat interesseert hem ook niet;
zijn belangstelling gaat slechts naar de heftige gemoedsaandoeningen
van een kort moment. Het is een dwaze onderneming geweest, een zoo
groot verhaal op te zetten. Gemis aan zelfstandigheid, gemis ook aan
zelfkennis deden hem hiertoe komen. Scott gaf groote verhalen in dicht-
vorm, Van Lennep eveneens, ook Beets en Byron. Hun roem wenscht
hij en hij doet, hen volgend, eigen aard geweld aan. Ten slotte is de
„Jonkerquot; in dichtvorm een roman, zooals Van Lennep er verscheidene
schreef. Hofdijk koos ook de aan Van Lennep zoo dierbare intrige: het
zoeken van \'n wanhopige zoon naar z\'n vader. Bij beide schrijvers
dezelfde gebreken. Het gelukt hun niet de sfeer te beelden, eigen aan
de tijd. De scenerie is volledig, maar het leven ontbreekt. De personen
zijn de in de geheele romantiek voorkomende, traditioneele typen, stijf,
zonder eigen leven. Maar Van Lennep was handig samensteller en wist
— deels ook door de lichte, schertsende toon — de aandacht voor de
hoofdpersonen vast te houden. Hofdijk is onhandig en noch zijn held
noch zijn heldin houden onze belangstelling. Evenals Van Lennep geeft
Hofdijk \'n groot aantal avonturen, ja, die zijn bij Hofdijk zoo verbijste-
rend veel, dat we kunnen zeggen, dat al het uiterlijk gebeuren, dat we
ons zoo al in de Middeleeuwen kunnen voorstellen, aanwezig is. Maar
Van Lennep is geroutineerd genoeg om al die lotgevallen onmiddellijk te
concentreeren om de hoofdpersoon. Bij Hofdijk is daar geen sprake
van. Zoo valt zijn verhaal uiteen in \'n groot aantal fragmenten. Doch
beschouwen we die afzonderlijk, buiten het verband met het geheel, dan
moeten wij vele daarvan zeker uitnemend geslaagd achten.

Voor een juiste waardeering is het dan ook noodig van dat standpunt
„de Jonker van Brederodequot; te beschouwen. En dan rijst het ver boven
de romans van Van Lennep, dan is het een der voornaamste werken van
de Hollandsche romantiek. Zoo menig klein omtrekje is allerfraaist
geschetst; een teere stemming is vele malen uitnemend verwoord en

^ Invloed evenwel van Tegnér\'s Frithiofssage, die Kalff (VII, blz. 282) en H. Vissink
(Scott and his Influence on Dutch Literature, blz. 235) vermoeden, hebben wij niet
aangetroffen. Wel is een der motto\'s, die Hofdijk gebruikt, uit Tegnér\'s gedicht.

-ocr page 168-

\'s dichters groote liefde voor de natuur komt hier tot schoonste uiting.
Geen heftige, machtige sensaties geeft hem de natuur, maar zij brengt
over hem een zachte, bijna deemoedige stemming. Zooals Hofdijk de
natuur beeldt, is het een week bepeinzen van haar schoonheid. De
stemming van weemoed vermag hij het best te geven.

Uit de vele citaten bleek, welk een zorg de dichter aan zijn taal heeft
besteed, bleek ook, dat hem gelukt is, in schoonheid het zuiver gevoelde
uit te drukken. Zijn intensieve arbeid toont thans rijpe en gave vruchten.
In \'t algemeen is zijn taal nog eenvoudiger geworden. Neologismen
treffen we zelden aan. Staaltjes van woordkunst en taalschoonheid
zijn in de bovengegeven citaten te over. We willen hier nog noemen:
het beekjen, aan \'tduin
ontklaterd; idealen, die soms ons scheemrend
oog omdwalen; eer nog de avond zwicht; der rede donzen schachten;
die voor zijn fronslen trilden. Archaismen zijn er in grooten getale.

Wij eindigen onze bespreking van de „Jonkerquot; met een citaat, dat
belangrijk is, omdat de dichter, zijn minstreel beschrijvend, zich zelf
teekent:

Hij was een zoon van \'t naseizoen;
Geen bladerkroon van blinkend groen
Kransde om zijn harp — maar najaarsloover
Van rosschig bruin en purprend geel,
Met blaauwe najaarsdamp ten deel
Omwaasd. Ook klonk zijn snaargetoover
Steeds zacht en kwelend; zie — het vlood
Daar heen in wondre fantazyen,
Als zuisde er in zijn melodyen
De weemoed van het avondrood^.

Zoo, zij \'t dan een weinig geïdealiseerd, is onze Minstreel van Ken-
merland. Hoe dringt en schreeuwt alles in hem om vrij te komen van
het vernederend kantoorwerk. En nu hij ziet, dat door zijn dichtwerk
hem dit niet zal gelukken, vestigt hij al zijn hoop op zijn talent voor
schilderen. Zijn stadgenoot, de schilder Plas moedigt hem aan. Maar
deze is geen autoriteit, wiens steun hem de weg kan banen. Doch dan
komt — in het najaar van 1846 — een schilder van reeds groote naam
in het stadje: Bosboom kwam er voor studies van de St. Laurenskerk
en hij nam er zijn intrek nog wel ten huize van de familie Ukena, in het
logement „de Burgquot;. Hofdijk en Lenie zullen hem vaak gesproken
hebben en als de eerste hem schilderproeven en studies voorlegde, hoe

^ t.a.p. blz. 79.

-ocr page 169-

smeekend zullen zij hem dan gevraagd hebben om een gunstig oordeel.
En moeilijk moet het de humane Bosboom gevallen zijn, te zeggen dat
hij hem ontried^ de schilderskunst als broodwinning te kiezen. In veel
later jaren heeft Bosboom meegedeeld, hoe hij Hofdijk dit ontraden
heeft:

Zij (Hofdijk en Lenie) „waren vol illusiën over hunne t oekomst, helaas afstuitende
op den grooten hinderpaal: Hofdijk\'s uiterst gering inkomen ten stadhuize. Om dit be-
zwaar uit den weg te ruimen, meende hij eene uitkomst te zullen vinden in het toegeven
aan de zoo vaak misleidende gedachte — zich bij voorkeur te wijden aan de winst-
gevende schilderkunst. Hij toonde daarop eenige zijner met krijt, potlood of O. I. inkt
geteekende schetsen en zoogenaamde landschapstudietjes, fantasie-kasteelen, enz. enz.
— volgens zijne opvatting niet onbeteekenend, maar niets waarborgend tegenover
anderer ernstiger opleiding naar de eischen der kunst. Ik gaf hem te kennen, hem als
geboren dichter te achten, een landschapschilder met de pen bij uitnemendheid, maar
tegelijk, dat die gave daarom nog geen de minste voorspelling opleverde om datzelfde
evenzeer te worden met het penseel. Wie zulk beweren niet verstaat, bewijst slechts
geen begrip te hebben van de betrekkelijke ongelijksoortigheid tusschen de zuster-
kunstenquot;

Hofdijk zou Hofdijk niet geweest zijn, indien hij geluisterd had naar
deze welgemeende raad. De illusie als schilder te kunnen bereiken, wat
hem als dichter niet gelukt was, is te machtig in hem geworden. En hij
blijft voortgaan met zijn pogingen om aanmoediging en introductie in
schilderskringen te verkrijgen. Na hierin niet volledig te zijn geslaagd
y bij J. W. Pieneman, een der directeuren van de Koninklijke Akademie
van Beeldende Kunsten, wendt hij zich persoonlijk in Amsterdam tot
^ Alberdingk Thijm. Deze was toen reeds een zeer bekende persoonlijk-
heid, van wiens naam gezag uitging. Tot deze dichter, die zoo\'n groote
liefde had voor de schilderkunst, moet Hofdijk zich aangetrokken heb-
ben gevoeld. En zijn Katholieke vriend, Dirk Dorbeck, zal hem warm
aangeraden hebben, in zijn nood tot Thijm te gaan. Wij hebben het
voorrecht hier te kunnen inlasschen, wat Thijm heeft geschreven over
zijn eerste ontmoeting met Hofdijk:

Het was m het voorjaar van 1847. Ik was nog in de periode, dat ik dagelijks de beurs
bezocht, met nog andere bedoelingen dan om er Potgieter en Brester te ontmoeten, en

\' Bosboom aan J. G. Frederiks i888. Frederiks heeft zich. toen hij zich tot taak gesteld
had, Hofdijks leven te beschrijven, tot Bosboom gewend om inlichtingen omtrent diens
aanleg, \'t Hier geciteerde schrijven was Bosboom\'s antwoord, door Frederiks gepubli-
ceerd, gedeeltelijk in Levensberichten blz. 211, gedeeltelijk in Jaarboekje 141, 142.
De beide deelen hebben wij hier verbonden.

-ocr page 170-

ckt vele duizenden blikjens met het fabrikaat, waarvoor mijn vader het woord „Ver-
duurzaamde Levensmiddelenquot; (Conserves alimentaires) had bedacht, naar O. L werden
uitgevoerd, en aan boord der schepen van Z.M.-\'s Marine ons een goeden naam gaven.

Uit dien hoofde alwêer niet, kwam op zekeren dag, een nog jonge blonde man onzen
donkeren winkel, in de Stilsteeg No. 14, binnen (huis en straat zijn lang verdwenen), en
meldde zich, na eenig pour parler met den braven, grijzen winkelknecht, aan het daar-
achter gelegen kantoor aan.

Ik vroeg, wat hij begeerde. Hij zeide mij, dat hij Hofdijk heette, en ik gaf hem te ver-
staan, dat hij mij niet geheel onbekend was. al kon ik hem weinig vleyends over zijn
„Egmondquot; zeggen. Den „Bruidsdansquot; (1842) had ik niet gelezen.

Ik verzocht hem plaats te nemen, aan de met wasdoek overtrokken tafel, waar een
enkele reis ook de allerdeftigste der makelaars, agenten of handelsreizigers verlof kregen,
himne onvermoeide beenen onder uit te strekken. De Heer Hofdijk, dien ik, ten onrechte
voor jonger dan mij-zelf hield, begon, met zachte stem, mij een en ander over zijn per-
soon, zijn stad (Alkmaar) en naaste omgeving, maar vooral over zijne uitzichten en
aspiraties mede te deelen. Ik begreep nu, dat we een andere audiëntiezaal moesten op-
zoeken, en bracht hem in een aan gene zijde van de binnenplaats gelegen hooge kamer,
waar ik een gedeelte van mijn bibliotheek, mijn schildergerei en mijn broeder zijn piano
en violoncel had staan. Hier voelde mijn nieuwe vriend zich dadelijk beter thuis. Hij
verhaalde mij, dat hij schilder wenschte te worden. Hij had al vrij wat naar de natuur
geteekend, blaakte van liefde voor het hollandsche landschap, en had uit den mond
van J. W. Pieneman mogen vernemen, dat het hem niet aan aanleg ontbrak.

Dit had hem doen besluiten aan het Dagelijksch Bestuur van Alkmaar, op welks
sekretarie hij een klerksplaats bekleedde, een paar dagen verlof te vragen en naar
Amsterdam te gaan, om daar den man te vinden, dien hij noodig had.

„En wie is die man?quot; vroeg ik.

„Ja, dat wilde ik juist van u wetenquot;, zeide hij. „Natuurlijk zijn er in deze groote stad
vele kunstbeschermers, en nu wensch ik, onder hen, dien te vinden, die er zich een ge-
noegen uit maakt een jongmensch,blakend van kunstliefde en naar het oordeel van den
voomaamsten Direkteur van de Akademie, niet ontbloot van aanleg, verder te doen
opleiden. Mij ontbreken de middelen om zelf daarin te voorzien. Maar tot wien van die
rijke Amsterdammers raadt U me nu mij te richten?quot;

—nbsp;„Mijn waarde mijnheer Hofdijkquot;, zeide ik, „in den grond van de zaak heeft U
gelijk; er bestaan kunstbeschermers, die jonge lieden aannemen, desnoods opsporen,
om er kunstenaars van te maken; maar U is hier niet in München, en Koning Lodewijk
is niet onder ons bereik . .. Onze Maecenassen hier komen mij voor er meer op uit te
zijn mooye schilderijen te koopen, dan als pleegvaders over jonge kunstenaars op te
treden____quot;

—nbsp;„Dus zoo\'n man als ik zoek, is hier niet te vinden?quot; zeide mijn vurige Kennemer-
lander ... „Dat is een emmer koud water, waar ik niet op gerekend had ...quot;

—nbsp;„„Zoo\'n persoon is hier niet voor-handenquot;, antwoordde ik nadenkend; „maar
weet U, wat je doet, ga eens naar Koo van Lennep; dat is een man met een edelmoedig
hart, een praktischen blik, een dichter, en bovendien lid van den Raad van Bestuur
van de Akademie. Misschien kan die je het een of ander aan de hand doen ...quot;

Hiertoe werd besloten. Intusschen inspekteerden we nog samen de landschapsstudies,
die Hofdijk bij zich had. Ik stelde hem voor, als hij een korter of langer verlof van het
Alkmaarsche Gemeentebestuur verwerven kon, hem een aanbevelingsbrief voor mijn
vriend Simon van den Berg in Haarlem en zijn zwager C. Immerzeel te geven; wellicht
konden die hem, bij zijn kunstoefening, van raad en voorlichting dienen.

-ocr page 171-

Van Lennep, met zijn goedheid, ontving Hofdijk vriendelijk, en beloofde hem, aan
den Sekretaris van Alkmaar Jonker de Dieu Fonteyn Verschuir tot Heilo te schrijven,
om te trachten het begeerde verlof met behoud van zijn traktement, te verkrijgen. Te-
vens nam van Lennep kennis van Hofdijks pas in handschrift voltooiden „Jonker van
Brederodequot;

Tot zoover Thijm Hij laat onmiddellijk volgen: „Te Alkmaar
slaagde alles naar wenschquot;. Maar in groote kieschheid® verzwijgt hij
hier de waarheid. Hofdijk heeft wel verlof gekregen, maar niet met
behoud van tractement. Volledigheidshalve volge hier zijn verzoek-
schrift tot het Gemeentebestuur, zooals wij dat vinden in het Notulen-
boek van de Gemeenteraad van Alkmaar van 1847:

Geeft met gepasten eerbied te kennen, W. J. Hofdijk, commis
ter stedelijke secretarie:

Dat hij onder zijne uitspanningsbezigheden ook steeds de teekenkunst beoefend
hebbende, zich door eene toevallige aanleiding in Juny 1846, voor het eerst op het
landschapteekenen heeft toegelegd; —

Dat de gelukkige uitslag, waarmede zijne eerste pogingen (naar het oordeel van den
destijds nog hier wonende Kunstschilder Plas) bekroond werden, hem aanmoedigden
om op den ingeslagen weg met ijver voort te gaan niet alleen, maar zich ook op het door
hem toen nog nimmer beoefende teekenen naar de Natuur toe te leggen; —

Dat hij, nadat hem sinds door meer dan één kunstschilder de opmerking werd ge-
maakt, dat hij bij ernstige en onafgebroken studie niet beneden het middelmatige zoude
blijven, eindelijk tot het besluit kwam om zijne kopyen en oorspronkelijke studiën
allen zonder onderscheid en in geregelde opeenvolging onder de oogen te brengen van
mannen van gevestigden naam in de kunst, wier oordeel van beslissend gezag gerekend
mogt worden — teneinde de zekerheid te mogen erlangen, in hoeverre hij geacht wierd
genoegzame dispositie te bezitten, om
ook thans nog met vrucht werkzaam te kunnen
zijn in een kunstgenre, waarmede zijn open zin voor natuur zoozeer sympathiseerd.
Dat het resultaat van dit onderzoek daarheen heeft geleid, dat hij op grond der
beoordeeling zijner stukken door den Raad der Koninklijke Academie van Beeldende
Kunsten te Amsterdam en anderen (waarvan hij de vrijheid neemt de certificaten hierbij
over te leggen), hopen durft, het tot eenige hoogte in de kunst van landschapschilderen
te brengen . .. indien hij in de gelegenheid ware zich geheel aan dezelve toe te
wijden.

Dat echter de aanvangs-periode de tijd van eenig en onafgebroken studeren, onvermengd
met eenige andere bezigheid, waardoor alleen eenige kunsthoogte bereikt kan worden,
hem reeds wordt afgesloten door finantieele bezwaren —

Dat hij daarom zich met eerbiedig vertrouwen tot den Raad zijner vaderstadt wendt,
wetende hoezeer denzelven de bloei van kunsten en wetenschappen in deszelfs midden

^ De proef van het eerste blad kwam nog in 1848 (noot van Thijm). 2 Het Leeskabinet
1886 2e deel Leiden. Sijthoff. J. A. Alb. Thijm. „W. J. Hofdijkquot;. (Een paar bladzijden
uit mijne „Mémoiresquot;). 3 Hofdijk leefde nog, toen Thijm dit schreef. April 1886.

-ocr page 172-

niet onverschillig is, — met beleefden aandrang verzoekende, dat dezelve, zijnen
exeptionelen toestand in aanmerking nemende; hem het genot van eenen exeptionelen
maatregel wille vergunnen, daarin bestaande:

dat dezelve hem, voor den betrekkelijk korten tijd van slechts één jaar, verlof
geve om (met behoud van zijn ter bestrijding der eerste levensbehoeften hem on-
misbaar tractement van ƒ300,—) door ijverige voortzetting dezer studie aan-
vankelijk te Haarlem en verder in Gelderland en Drenthe, met inspanning en on-
vermoeiden arbeid te beproeven de verwachting te verwezenlijken, die kunstenaars
van erkenden roem van hem koesteren, — de Hollandsche Schilderschool niet tot
oneere te verstrekken, — en zichzelven deze gelukkige maatschappelijke bestem-
ming te bereiden;

En dat, ten einde hij met het ontwikkelen van het saisoen zich reeds eenige han-
deling moge hebben eigen gemaakt, dit verlof hem goedgunstig moge worden
verleend van i April 1847 lot i April 1848.

\'t Welk doendequot; etc.

En de notulen deelen in de fraaiste kanselarijstijl het besluit der
vroede vaderen mee:

„Waarover gedelibereerd zijnde wordt, ofschoon de Raad met belangstelling en ge-
noegen uit de overgelegde verklaringen heeft mogen zien dat de adressant zich in de
teekenkunde door eigen oefening en vlijt, binnen een korten tijd, op een hoogte heeft
gebragt, dat hij meer dan gewone goedkeuring van de deskundigen daarvan heeft mogen
verwerven en niet alleen, maar ook daarboven alle zints is aangemoedigd geworden, om
zich daarin al verder te bekwamen, met het vooruitzigt om later deze kunst met een
goed gevolg voor zich zelve te kunnen blijven voortzetten, besloten den adressant
te kennen te doen geven, dat vooral bij de tegenwoordige niet zeer gunstige toestand
der stedelijke kas, de Raad geene vrijheid vermeent te hebben den adressant eene
geldelijke bijdrage uit dezelve te verkenen, hem nochthans voor zooveel het gevraagde
verlof aanbelangt aan Heeren B. en W. verwijzende, met vrijheid aan deze voor zooveel
desnoods, om wanneer door den adressant te zijnen koste behoorlijk in deszelfs dienst
op de secretarie ten genoege van Hun Ed. Achtb. konde worden voorzien, over het
tractement van den adressant te kunnen beschikkenquot; —

Is ZOO niet alles gewonnen, toch veel. Ontzaglijk veel! De Vrijheid!
En hij dankt dit voornamelijk aan de dichters Alberdingk Thijm en
Jacob van Lennep. De laatste verkreeg voor Hofdijk de steun van Alk-
maars gemeente-secretaris. Ook hielp hem bij deze toch nog vrij gunstige
beslissing de hoofdcommies, P. Spanjaardt, „die zich altijd een waar
vriend van Hofdijk betoond heeftquot;. Zeer zeker hebben deze vier en
dan enkele Alkmaarsche kunstvrienden hem de eerste tijd financieel
gesteund. Welk \'n moeiten en kommernissen voor de reeds 31-jarige
dichter! Maar alle bezwaren zal hij met de stormende moed van zijn
kunstenaarschap overwinnen. Oppermachtig zijn de illusies. Wederom
heeft voor hem de toekomst een tooverglans gekregen.

-ocr page 173-

HOOFDSTUK VI
Vie de Bohème.

Reeds enkele weken na de herovering zijner vrijheid heeft Hofdijk
zich in Haarlem gevestigd. Door voorspraak van Thijm hebben de
schilders S. v. d. Berg en G. Immerzeel hem als leerling op hun atelier
aangenomen. Vol opgetogenheid gewaagt hij van hen in zijn eerste
brief aan Thijm van i6 Mei 1847:

Véél, zéér veel profiteer ik inmiddels van de heerlijke conversatie met de Heeren
Immerzeel en v. d. Berg, een paar uitmuntende kunstenaars en nobele menschen, met
wier lieve familie ik ook reeds kennis heb gemaakt. Voor mijne vorming, zoo in techni-
schen als aesthetischen zin, zou ik mij hier geen gelukkiger en interessanter omgang
kuimen denken. Veeleischend van zich-zelven en strenge beoordeelaars van eigen arbeid
zijn ze voor den novitius (als ik) vol belangstellende toegevendheid.

De heerlijke moed, die alle moeilijkheden zal overwinnen, teekent
zich in deze brief zoo mooi. Hij heeft Thijm niet eerder geschreven,
— zegt hij — omdat hij vooraf eenigermate hoogte wilde hebben „van
mijne dispositie voor \'t kolorietquot;. Gelukkig is zijn vrees weggedreven
en hij hoort dikwijls prijzende gezegden als „wat zie je de kleur goed!quot;
Hij hoopt „eerdaagsquot;, „wanneer het weder zich eenigszins zetquot;, „naar
buiten te gaanquot;, „en eens naar de Natuur te verven (par parenthèse
mijn laatste kopie is al vrij minder verf dan de eerste)quot;. Zijn litteraire
belangstelling is intusschen niet verminderd. Die blijkt op \'t eind van
de brief:

Zoo t niet te indiscreet gevraagd is, waarom vind ik uw naam niet op de Lijst der
meewerkers van Krusemans Bijbelsche vrouwen? Ge hadt hem toch ten minste van

ronmgen moeten uitwinnen? Bij de studie van\'t vrouwelijk hart en karakter, die zich

in de meeste uwer stukken zoo zeer manifesteert, heeft het mij verwonderd u daar niet

te ontmoeten. Maar vergeef mij mijne verwaande aanmatiging om mij hierin te mengen

en houd u hever overtuigd, dat ik met de levendigste gevoelens van vriendschap en
noogachtmg ben enz.nbsp;^

Het onderschrift luidt:

Stel deze fraaie inkt op rekening mijner hospita en laat ze U niet terughouden van
eene correspondentie, waarvan ik mij zooveel genot en avantage voorspel.

-ocr page 174-

Een vrij en ongebonden bestaan voert nu onze dichter, waarin hij
hard, reusachtig hard werkt, maar waarin nimmer iets behoeft te wor-
den gedaan, dat al te zeer strijdt met zijn diepste zielsdrang. Het eigen,
vrije Bohémiens-bestaan is nu voor hem. \'tis ook het eenige leven,
dat hem kan voldoen. Overdag oefent hij zich met penseel en palet,
de avond dicht en schrijft hij. Zijn Helena is in Alkmaar gebleven.
Hard moet hem vooral in de eerste tijd dit gescheiden-zijn gedrukt
hebben. Bijna zeven jaar heeft hij haar —wie weet hoeveel maal dagelijks
kunnen ontmoeten. Gelukkig is hij niet ver van haar verwijderd. Zijn
heerlijk Kennemerland is hem behouden gebleven; slechts van de
Noordgrens naar de Zuidgrens is zijn zetel verplaatst. Zijn zetel! We
kunnen daar nauwelijks van spreken. Slechts zijn domicilie. Een zwerver
is hij in eigen, koninklijke wil. \'s Vrijdags met de morgen zijn de lessen
in
\'t atelier van Immerzeel en Van den Berg al geëindigd. Dan trekt hij
met zijn schildersgerei het Kennemerland in. In de avond komt hij in
Beverwijk en Dorbeck is zijn gastheer. De volgende dag gaat voort
zijn wandeltocht en op de Zaterdagavond is hij in Alkmaar bij zijn
Helene. Hoe groot dan hun geluk de Zondagen weer bij elkaar te zijn.
De heerlijkste dag van de week: twee harten, die de eene aandoening
van het hooge en diepe leven ontroert, \'s Maandags gaat hij terug en
weer overnacht hij bij Dorbeck. \'s Dinsdags hervat hij zijn lessen in
Haarlem.

Als hij terugkeert uit Alkmaar, na al de teerheid van het samenzijn
met Helene, hoe groot zijn dan de ontroeringen op z\'n eenzame tocht:
\'t lijkt al zoo broos, \'t hart is zoo week, de ziel is op zulke fijne snaren
gestemd. O, dan vloeien de liederen hem tegen. Op deze wandeltochten
zijn de schoone balladen ontstaan.

En in die enkele dagen in Haarlem is zijn Helene hem meer dan
zijn stille leidsvrouw: zij is de Engel, die hem stadig zegenend omzweeft.
Die in hem wekt die volheid van gevoelens noodig om het dieper leven
te verstaan, dat leven, dat hij als kunstenaar geven moet in klank van
woordenval of in beeld van kleur en lijn. Kunstenaar zal hij worden,
kunstenaar voelt hij zich reeds heel en al. Hij is nu de Bohémien van
de aantrekkelijke soort. Wel in de omgang met kunstbroeders vol
woordenpraal, druk in gebaren, omhangen van klatergoud en nimmer
verzuimend om „épater Ie bourgeoisquot;, maar in de stilte met zichzelf
alleen vol grootsch en subliem gevoel. Hoog ontstijgt hij de materieele
nooden. Hij leeft en strijdt voor de schoonheid, hij, niet deel hebbend

-ocr page 175-

in de voorspoed der menschen, hij, arm en behoeftig en van alles
verstoken, waarmede het leven de sterveling kan verrijken. Gelukkig
dichter, blij menschenkind, sjofele Bohémien!

Die uiterlijke schijn ten slotte, waarmee Hofdijk zich zoo gaarne
omgaf, wij zien die bij een artiest gaarne over \'t hoofd, te meer bij hem,
waar wij weten, hoe de kleine kring van Alkmaarsche vrienden dat nu
eenmaal in hun blinde adoratie voor zijn persoon, in de hand gewerkt
hebben. Een typisch staaltje van die vereering geeft nu weer z\'n vriend
Dirk Dorbeck. Van hem vinden we in een der almanakken ^ een gedicht
„Stanzaas aan een Vriendquot;, waarin Hofdijk inderdaad op bespottelijke
wijze gehuldigd wordt, nu hij, groot dichter(!), zich ook wil gaan wijden
aan de schilderkunst:

O, Gij! door God met beide gaven
Gezalfd; — gij, die aan dubble bron
Uw zucht naar Schoonheid vrij moogt laven
En koesteren in heur gloriezon; —

Truida Toussaint, klaar bezonnen vrouw, met haar open blik voor de
werkelijkheid, heeft dat gemis aan ingetogenheid bij Hofdijk wel zeer
afgekeurd. En dit gedicht van Dorbeck wekt haar verontwaardiging.
Haast direct, nadat zij er kennis van genomen heeft, schrijft zij aan Pot-
gieter:

Als Gij dit jaar „Vergeet-mij-nietquot; recenseert, gedenk dan toch Dorbeck en zijne
stanzaas aan een vriend.

\'t Is mogelijk, dat het vers goed is — en dan is \'t nog meer jammer — want dan
heeft het nog meer zeker doel, namelijk om Hofdijk nog zotter, ijdeler en opgewondener
te maken dan hij is. Is het niet of Hobbema of Ruysdael bezongen werden en zie—Hofdijk
door
v. Lennep en Alberdingk Thijm uit goedheid in de mogelijkheid gebragt om zijn
meuw penchant voor het schilderen toe te geven — in hope dus een aanstaanden Rem-
brandt op te kweeken — verbeeldt zich dat hij Rembrandt nu al
is, ofschoon niemand
nog eene schilderij van hem gezien heeft dan Dorbeck in verbeelding; c\'est par troo fort
IS \'t niet zoo? ^

Ook aan Jacob van Lennep moet zij haar wrevel uiten:

Wat Hofdijk aangaat, ik hoop, dat gij er pleizier aan beleven zult ... maar hij is
van diegenen, die beter over kunst praten, dan executeeren; het
ontbreekt hem aan

» „Vergeet mij nietquot; 1848. Het gedicht is gedateerd: Beverwijk 1847. \'\'Brieven van
A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter, bewerkt en toegelicht door J Bos
boom Nzn. Rotterdam, D. Bolle z.j. blz. 54-55- De brief is ongedateerd maar met
groote zekerheid te stellen op October of November 1847.

-ocr page 176-

stille, kalme assiduiteit, daarenboven hier ergert men zich aan den bespottelijken bluf,
dien hij slaat. Ik heb mij geërgerd aan het vers van Dorbeck aan hem, als ware hij
Ruysdael of Hobbema — het kon niet hooger. Nu hij nog — O — is, kan zoo iets dat
opgewonden hoofd nog meer doen draayen

Het is eigenlijk ook het artiestenbloed, dat Truida Toussaint zoo doet
spreken! Want, als Thijm, nadat hij een jaar Hofdijk heeft voortge-
holpen, niet weet wat beter is: hem verder op dezelfde wijze te steunen
of hem te doen teruggaan naar de secretarie te Alkmaar, en nu aan haar
vraagt hoe zij over haar oud-stadgenoot denkt, dan antwoordt zij:

Nu van Hofdijk. Ik kan niet anders zeggen of \'t is een goede jongen — zijn hart al-
thans, zijn karakter loopt wel wat naar \'t excentrische, zooiets van Oscar, gewoon
schilder, etc. — gij leest toch Jerome Paturot Hij is iemand, die altijd van en in illusies
leeft. Maar zeker heeft hij talent en vatbaarheid tot alles wat hij met gloed aanvangt,
alleen aanvangen is geen eindigen en ik vrees, dat hij geene applicatie genoeg heeft op
den duur vooral dan niet als hij met materieele zwarigheden te worstelen heeft, maar
heeft hij een spanne gronds gewonnen dan denkt hij zich in \'t bezit van een koningkrijk
en handelt, spreekt en leeft naar die illusie. Dat is naar mijn idee zijn grootste gebrek
en erger dan \'t gemis aan opleiding, dat door volharding overwonnen kan worden.
Hij mist wijsheid, overleg en bon sens. De toon en houding, die hij sinds hij
schilder is (?)
hier in Alkmaar aanneemt, is heusch dwaas en vooral onstaatkundig in eene kleine stad
waar men zoo alles van elkander weet en nagaat.
Was hij Rembrandt, was hij Vernet,
men zou hem niet zedig vinden, maar in \'t eind vergeven om wegen hij was-het-als be-
roemde —■ en herbe maakt hij zich ridicule en wat erger is gehaat. Ik heb hem in geen
jaar gezien, misschien wel, omdat ik hem op sommige punten nog wel eens de waarheid
zeg; zijt gij dus zijn vriend, help hem zich op zedigen toon stemmen, dat zal hem waarlijk
in veler opinie goed doen. Toen hij nog volstrekt onbekend en niets was, zag ik hem
veel meer en heb hem zelfs tant soit peu geprotegeerd, ingeleid in de Pastorie te Heilo,
die destijds met Hasebroek en Beets en anderen, een goede school was voor vernuft
en genie en voor vorming van smaak. En hij heeft er geprofiteerd, want hij is uiterst
vlug van bevatting en in zich opnemen; en gelukt het hem eens de poëzy zijner ziel in
duidelijke cn krachtige trekken op het doek te brengen, dan zeker, kan het niet missen
of hij zal excelleren. Maar bij werken, werken, werken en zich niet te veel aan distrac-
ties geven of in illusies verliezen. Zeg het hem desnoods uit mijn naam. Hij hoort bij
mijn herinnermgen aan Heilo, de zoetste mijner jeugd, en als zoodanig heb ik een oud
regt op hem en wil ik hem niet in een bluffenden wildzang zien verloren gaan. Zijn
meisje ken ik van aanzien en bij de sprake, die er van haar gaat. Omtrent het eerste
kunt Gij zelf oordeelen, was het laatste betreft — zij geeft zich airs boven haar stand

^ Toussaint aan Jacob van Lennep. 29 Januari 1848 (in \'t bezit van Jhr. Dr. M. F. van
Lennep en gedeeltelijk gepubliceerd in „Het Leven van Mr. Jacob van Lennepquot; door
M. F. van Lennep I blz. 347). quot;Zeer waarschijnlijk wordt bedoeld de roman van
Louis Reybaud: Jérôme Paturot à la recherche de la meilleure des Républiques 1848.
4 vol.

-ocr page 177-

en positie, zonder dat men weet met welk regt. Maar dit doen zoovelen dat ik haast
niet weet of het haar è faute te rekenen is, vooral niet in de geliefde van Hofdijk, die
haar zeker met zijne chateaux en Espagne voedt. De moeder — dit weet gij toch —
heeft een logement, dat niet florisseert en kon de dochter besluiten eene
burgerdochter
te zijn en mede te helpen aan de renaissance van zulk eene zaak, het zou haar naar
mijn en veler gevoelens geene oneere zijn en zelfs later als gade van Hofdijk te bate
komen. Ziedaar nu naar mijn beste vermogen u ingelicht over beiden, zoo ver ik het
konde. Was mijn oordeel niet poliete ook niet zacht, het was trouw en waar en dit hebt
gy meene ik begeerd. Gij kunt dus naar mijn idee uwe bescherming van H. voort-
zetten met de vrijheid er bij hem zoo van tijd tot tijd een goeden raad te geven. Wel
hem indien hij luisteren wil. En — en ziedaar nu vele pagina\'s. Ik hoop, dat gij tijd en
lust zult vinden ze te lezen

Voor wij in den breede zijn litterair werk, in deze tijd tot stand ge-
komen, gaan bespreken (dat zijn voornamelijk: Een Kunstenaars-Idylle, ^
Keimemerland, Balladen en Aeddon) wenschen wij zijn kunstenaars-
leven te schetsen. Een rijke bron, waar wij onophoudelijk uit kunnen
putten, zijn de brieven, die Hofdijk in deze jaren aan Thijm heeft ge-
schreven. Hoezeer de laatste ook gezegd heeft 2, dat Hofdijk slechts
zelden schreef en dat hij meestal, zelfs al was zijn mededeeling nog zoo
onbelangrijk, overkwam naar Amsterdam, toch zijn er, deel uitmakend
van „de Bibliotheca Thijmianaquot;, een veertigtal brieven ^ van zijn hand.
Uiterst belangrijke brieven, waarin de eigenaardige mensch, die Hof-
dijk was, zich volkomen gaf en die ons geheel doen kennen het harde
en schoone leven van één, die de kracht heeft gehad met de maatschappij
te breken en blij aanvaardt alle moeilijkheden aan zulk bestaan ver-
bonden.

Zulk een bestaan als dichter, los van de samenleving, is eenig in het
Holland vóór 1880^. Daar vervulde men altijd in de eerste plaats een
betrekking en was dan in de tijd, die overschoot, dichter. Zeker, Hofdijk

\' Tmda Toussaint aan Alb. Thijm (Bibl. Thijm). De brief is gedateerd: Alkmaar
21 April. Het jaarcijfer ontbreekt, doch iamp; stellig 1848. ^ „want zelfs bij uitnoodigingen
tot optreden in letterkundige kringen, ging hij altijd liever het antwoord brengen, dan
de bnevenpen te gebruikenquot; (Thijm. Het Leeskabmet 1886 2e deel blz. 165). ^
eerste brief is van 16 Mei 1847; dan direct is er in de verzameling een hiaat tot 10 Mei
1848; vanaf deze datum zijn er tot 24 Aug. \'51 brieven in vrij geregelde volgorde.

„^n Hollander, die leefde van maatschappelijk nietsdoen en schoonheidsaanbidding,
welke hem brachten tot productie van kunst, was vóór 1880 in ons land ondenkbaar.
Hij was altijd wat anders en dan, eerst daarna ook nog dichter of prozaistquot;. Frans
Basüaanse: Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde. Wereld-
Bibliotheek 1925. Derde deel, blz. 66.

-ocr page 178-

was ook in de eerste plaats schilder. Om dit te worden althans, heeft
hij zijn kantoorbetrekking prijs gegeven. Maar al spoedig in Haarlem
is het duidelijk, dat hij voor schilder niet genoegzaam talent bezit,
\'t Eerste jaar moge hij hard gewerkt hebben, de geringe uitkomst dreef
hem er wel toe, zich steeds meer aan het dichten te wijden. En na nog
geen twee jaar is hij in de eerste plaats dichter, is het schilderen slechts
een voorwendsel, waaronder hij in zijn Bohémiensbestaan kan vol-
harden, is het \'t gordijn, waarachter de literator werkt. Dat vrije be-
staan is zijn grootste geluk. Bittere armoede heeft hij er voor geleden.
De brieven aan Thijm spreken zoo duidelijke taal. Dringende beden
om geld zijn er voortdurend. Maar hartsterkend is het dan, in deze brieven
te lezen van de macht der Schoonheid, die hem al die misère kan doen
vergeten, hem troost, hem gelukkig maakt. En hoog loven moeten we
de trouwe, edele Thijm, die hem zoo belangeloos geholpen heeft, die
voortdurend bij de Amsterdamsche vrienden bijna gebedeld heeft om
geldelijke ondersteuning voor Hofdijk, maar die ook telkens Hofdijk
op juiste wijze weer naar de aarde terugvoerde, als zijn droomen hem
al te hoog hadden geheven en hem alle maatschappelijke verplichtingen
zouden doen vergeten. Onze dichter, een kind zoo te zeggen, wat zelf-
kennis betreft, heeft lang nog de luchtkasteelen behouden, gebouwd op
vermeende schildersaanleg; Thijm zal zich al spoedig geen illusies hier-
omtrent gemaakt hebben. J. G. Frederiks, toen hij voor de Maatschappij
van Nederlandsche Letterkunde het leven van Hofdijk beschreef, heeft
aan Van den Bergh diens oordeel gevraagd. Deze schreef hem:

dat, wat zijn aanleg betreft, deze niet veel te beteekenen had; — ik geloof zelfs, dat
zijn dichterlijk talent hem juist daarvoor in den weg stond ^

En Immerzeel\'s oordeel was, dat hij „den vorm niet kon krijgenquot;

Toch heeft ongetwijfeld zijn zucht om het landschap in kleur en lijn
te geven, gunstig gewerkt op zijn literaire arbeid. In dit vorschend
kijken, dit pogen op tweeërleiwijs de schoonheid uit te drukken, leert
hij wel het landschap kennen en begrijpen.

Tijdens zijn verblijf in Haarlem ging Hofdijk omstreeks Juli 1848
wel het diepst gebukt onder de druk van het materieele leven. Uit de
brieven blijkt, dat toen beslist moest worden of hij al of niet naar de
oude secretarie zou moeten teruggaan. Thijm en Van Lennep hebben
met behulp van enkele Alkmaarsche en Amsterdamsche kunstvrienden

^Frederiks. Levensberichten, blz. 212.

-ocr page 179-

de zaken ten gunste van Hofdijk geregeld, zoodat hij tot zijn groote
verlichting definitief ontslag heeft kunnen nemen.

21 Juni 1848 sluit hij bij zijn brief aan Thijm een „Bedelbriefquot; in
„aan onzen vriend Van Lennep.quot; \'t Heeft hem veel moeite gekost die te
schrijven:

Ik heb mijn best gedaan om mij op te winden tot de wanhopige courage van een „los-
sen jongenquot;, maar onder dat leelijke momll — ik ben blij dat hij daar ligt.

Thijm zal de brief bezorgen:

blaas wat van dat bedelaarsstof af van de figuur, die ik in den brief aan v. L. zeker
maak; daarmee zult gij mij een groote dienst doen.

Hofdijk hoopt, dat:

de loop dezer dingen zich onder Gods zegen eens zoo moge richten, dat er vooreerst
in onze correspondentie geen sprake van dergelijke onderwerpen meer behoeft te zijn,
tenzij die van dank.

In de „bedelbriefquot; ^ aan Van Lennep lezen we onder meer:

Reeds voor 14 dagen meende ik te Amst. te komen, maar werd door een paar gal-
koortsen met hun nasleep daarin belet.En zoo er voor u eenige mogelijkheid toe bestond,
20U ik zoo innig graag met half Juli in staat zijn, om eenige zaken af te doen, wier
verder uitstel mij het zeer moeilijk zouden maken: hoewel ik geloof, mij op mijne
vrienden Immerzeel en v. d. Bergh te mogen beroepen, dat ik zeer matig leef, en nimmer
het geringste besteed aan sociale uitspannmg, is er toch letterlijk niets, of \'t kost geld,
en dat loopt in eenige maanden tot eene schrikbarende hoogte. Dat ik, wat het besteden
van den tijd betreft, u onbeschroomd onder de oogen durf treden, daarvan hoop ik,
zullen u mijne drie
eerste studiën naar de natuur met olieverf geschilderd, overtuigen,
ï^ijn vriend Thijm, wien ik ze achtergelaten heb, heeft mij beloofd ze U te overhandigen.
Ook hier, bij de schilders v. d. Bergh en Immerzeel, van wier oprechte en ongekunstelde
vriendschap ik, met betrekking tot de kunst, veel profiteer, heb ik veel aanmoediging
gevonden, bij het vertoonen dezer proeven. God, Wien ik er innig voor dank, weet het
hoe gelukkig ik er mij in gevoel, en hoe \'t mijn vurige liefde tot de kunst aanzet — indien
^t koude monster: Geldelijk bezwaar mij niet soms zoo raauw in \'t hart kneep! —
egrijp wel, dat er thands ook aan uwe bemoeiingen bezwaren verknocht zijn, en
toch kan en mag ik niet nalaten u lastig te zijn. Ik zou zoo gaarn, Geve God het —
willen doorwerken; en ondervind het. dat daartoe eenige zielerust gevorderd wordt,
lt;lie trots allen weerstand, onder deze verwikkelingen wel eens lijdt. Altijd bidde ik u,
ge oot niet, dat ik mij eenig recht aanmatig — ook maar het geringste niet; en zoo er
in myn schrijven iets mocht worden gevonden, dat er naar zweemt, geve ik u de ver-

^ Hofdijk aan Jacob van Lennep, Haarlem 20 Juni 1848 (in \'t bezit van Jhr. Dr M F

van Lennep te Bloemendaal).

Hendriks.

-ocr page 180-

zekering, dat het ondanks mijzelf door den min gunstigen invloed van deze dingen ont-
wrongen is.

Ik gevoel dat ik na de (hetzij dan ook minder of meer gelukkige) slaging der u hier
verzochte poging, niet ten tweeden male daarop zal mogen en kunnen terugkomen;
en zie daarom het wenschelijke zeer wel in, dat er een vaster bodem voor de toekomst,
mocht bestaan. Nu komt er met Juli bij Kruseman een vers van mij uit:
„Een Psalm voor
\'t Volk van Nederland in dè dagen van Europaas beroeringquot;,
waarvan ook aan Z. M. den
Koning een exemplaar zal worden toegezonden. Zou het dan ook geraden zijn, nog
eenmaal bij Z. M. op het vroeger terzij gestelde verzoek terug te komen? Langere on-
zekerheid baat toch zoo weinig, en God weet, wat er misschien weer uit dat ellendige
Frankrijk komt, dat de politiek nog ongunstiger maakt, dan ze op \'t oogenblik al is.
Mocht het, ondanks uwe voorspraak en die der Heeren Pieneman en Roger onverhoopt
definitief worden afgeslagen, dan zal ik andere bronnen moeten opsporen;

Ondanks alle zorgen, wordt zijn toon toch opgewekt als hij over kunst
gaat spreken; we lezen in die brief aan Thijm van 2i Juni, dat hij bij
zijn laatste bezoek vergeten heeft Thijm te spreken over een onderwerp:

voor een andere Klok van Delft (dat heet bij mij: een filozofische greep in \'t gebied der
kunst in het gewaad van een dichterlijk verhaal gekleed)uit het leven van onzen eenigen
Rembrandt.... zijne inwendige worsteling in het tijdstip van overgang, en zijne over-
winning .... dat te verbinden aan \'t boerinnetjen van Ransdorp — of hoe uw genie
dat moge opvatten en aangrijpen — als gij negeert daartoe het talent te hebben, scheld

ik u een leugen----1 uw Standbeeld heeft getoond, wat ge voor Rembrandt voelt,

uw Klok, hoe ge een wijsgeerige kunstgedachte weet in te kleeden: toe dan toch, ver-
plicht allen, wie onze litteratuur nog warm aan \'t hart grat, en die door den goeden
God nog met ontfankelijkheid voor \'t onuitsprekelijk genot der poezy gezegend zijn,
met een gedicht (kent ge mij een laffen vleier?) als
gij-alleen ons geven kunt.

12 Aug. ^ schrijft Hofdijk, dat de Alkmaarsche zaak in orde is. Jacob
van Lennep heeft hem krachtig bijgestaan, o.a. ook door de uitgave
van de „Jonker van Brederodequot; mogelijk te maken. Een voorbericht,
met een warme aanbeveling van zijn hand, gaat het werk vooraf, dat
omstreeks September 1849 verschijnt.

Als Hofdijk zich ruim een jaar in de schilderkunst geoefend heeft»
zal hij gaan exposeeren:

Mijne schilderij vordert, hoewel langsaam, dat zal u geen verwondermg baren.
Wat vloed van zwarigheden, wiens diepte men eerst peilt, wanneer men zich er hals
over hoofd (laat ik het maar bekennen!) in heeft neergeworpen! Evenwel, met Gods
hulp hoop en geloof ik ze te boven te zullen komen: mijn enthusiasme verf laauwt er
niet door; en wanneer ik voor den ezel zit en de stoffelijke dingen den rug heb toege-
keerd, ben ik recht gelukkig. Ik heb véél, veel dienst van Immerzeel en v. d. Berg.
goede menschen van wie ik verzekerd ben, dat het hun lief zal zijn, als het mij wel

^ zie blz. 145.

-ocr page 181-

gaat en wie het niet verveelt, mij als een jongen te corrigeren en terecht te wijzen.
En onder dat alles tob ik aan een boom en droom van een groote toekomst. Twee en
dertig jaren — en als ge eens in het hart, dat de dwaasheid heeft gehad, van niet met
die jaren gelijken tred te houden, lezen kost, — ge zoudt mij veellicht kapittelen. Stil!
doe het niet, niet omdat ge dan misschien de tegenhanger bij anticipatie van Nouhuys
zoudt doen verdwijnen, maar omdat ge mij een deel van mijn innerlijk geluk zoudt
ontrooven; en dat wilt ge niet

In de Kunstkronyk van 1848 2 vindt zijn schilderij, ter tentoonstelling
aanwezig, de volgende beoordeeling: „eindelijk het landschap van
Hofdijk, dat veel aanleg verraadtquot;. Maar het fatale „niet verkochtquot;
vinden we er eveneens. Thijm heeft getracht het schilderij te verloten
onder zijn vrienden; enkele familieleden van Thijm en ook de Genestet
blijken een lot gekocht te hebben.

In een volgende brief (van 10 Oct. \'48) vinden we Hofdijks gedachten,
gewekt door zijn lectuur van de juist verschenen almanakken voor
1849. In Aurora heeft hij gelezen Thijms fijne novelle „De Organist
van den Domquot;. Zijn bewondering uit zich in het verwijt, dat Thijm
dit schoon verhaal in proza geschreven heeft:

moedwillig (als ge een ander waart, zou ik zeggen baldadig) de stoffe voor een
prachtig gedicht, voor een stouten tegenhanger van de Klok weggeworpen, dat vergerf
ik u nooit. De blinde, zijn ziel in zijn orgelspel uitgietende, zijne confessie en daarin
vooral het heerlijke visioen, wat hadden dat onderwerpen voor een vers geweest: gij hebt
gedaan als een onhandig juwelier en een vonkelende diamant in den ring van het proza
gekast, die de schitterende bagge der poëzy had
behooren te eieren, \'t Staat u leelijkü!

Intusschen (want de Aurora gaat altijd in de handen mijner Lieve over) bedel ik
toch vooral om een afdrukjen.

In „Vergeet-mij-nietquot; heeft Hofdijk gelezen een novelle van Truida
Toussaint „Meester Jehan Guillermin en zijn Kruisbeeldquot;, \'t Is een
zeer mooi verhaal in krachtige taal geschreven. Het teekent ons de
beeldhouwer, die in een gelukkig
oogenblik van zijn leven een prachtig
crucifix gemaakt heeft, dat hij tegen de hoogste prijs nog niet verkoopen
wil, maar het bewaren, opdat het zien er van hem moge blijven be-
zielen. Edoch, hij geeft het aan het meisje, dat hij lief heeft, maar dat
zijn liefde versmaadt, om er haar geliefde mee los te koopen, die ter
dood veroordeeld is. Truida Toussaint eindigt haar verhaal uiterst
zwak met de volgende woorden:

Het Kruisbeeld van Meester Jehan Guillermin kan ons zinnebeeld en zedeles zijn,
hoe de kunst kan geheiligd worden, waar zij gebruikt wordt ter eere Gods en tot heil
der menschheid

Aug. \'48. quot;blz. 86. 3 ..Vergeet-mij-nietquot; 1849, blz. 205.

-ocr page 182-

Hofdijk heeft deze conclusie ver beneden het hoogste doel van de
kunst geacht en schrijft nu aan Thijm:

Wat dunkt u van de moraal van Meester Jehan Guillermins Kruisbeeld van ALG?
Ik voor mij vind de gevolgtrekking aan \'t slot zoo bekrompen, dat, wanneer de kunst
geene andere zedelijke waarde heeft, en men ze niet anders, dan op zulk een exceptioneele
wijze ter eere Gods en ter nutte van zijn evenmensch bezigen kan, ze gerust heur af-
scheid gegeven mag worden. Arrogant genoeg misschien, heb ik beproefd, in de Idylle
het anders uit een te zetten, \'t Is der kunst een slechte dienst gedaan, ze alleen om der
barmhartigheid wille te behouden en aan te moedigen. Maar dit (om aller goeden wil)
inter nos: want, zoo de wereld wist, wat de auteur van
Egmond broedt tegen Lauer-
nesse — zijn onheil was niet over te zien.

Met eenig genot, met zekere „Schadenfreudequot; tast Hofdijk hier de
schrijfster aan. Uit haar brief aan Thijm bleek dat Hofdijk de jaren-
lange, vriendschappelijke omgang met haar in April 1847 gestaakt heeft.
De oorzaak hiervan geeft zij gedeeltelijk zelf aan. Wij concludeeren
makkelijk: toen de dichter in geestdrift en in een zekere nerveuze span-
ning was bij het neerleggen van zijn betrekking te Alkmaar, heeft hij
het niet kunnen verdragen, dat zij hem zijn illusies heeft willen ont-
rukken met hem de vele bezwaren voor te houden. Hij heeft haar niet
meer opgezocht. Nu lijkt hij in zijn brief aan Thijm op haar een kleine
wraak te willen nemen! Stellig is dit van Hofdijk zeer overdreven, maar
toch wel begrijpelijk.

In deze brief van 10 Oct. \'48 schrijft hij ook over zijn schilderkunst:

Mijn schilderijtjen is onder de laatste hand en arriveert eerstdaags, hoop ik, in
Amsterdam. Ik heb in \'t hoofd om, als \'t God belieft, dezen winter eens veel te teeke-
nen, daar moet de rijmerij maar wat onder lijden, dat kan niet helpen. Ik bemerk hoe
langer hoe meer, dat ik nog vrij wat zal moeten tobben, nog machtig veel onder den
voet brengen, eer ik fiks kan uitstorten, wat ik voel en uitbroeden, wat er in mijn hoofd
omgaat. Maar worde ik het met Gods hulp meester dan zult ge er, denk ik, ook recht
genoegen in hebben.

Dan deelt hij mee, dat zijn „Kunstenaars-Idyllequot; af is en gaat daar
verder overd oor. In een volgende brief ^ lezen we, dat de proef van
het eerste blad van „de Jonker van Brederodequot; hem veel tijd gekost
heeft:

\'t Ding komt mij thands hoogst ongelegen, maar Kraay heeft mij zoo wèl met de
betaling behandeld en van Lennep mij zoo welwillend van zijn aanmerkingen gediend,
dat ik noch den een, noch den ander mag teleur stellen.

Op een verwijt van Thijm, dat hij (waarschijnlijk over een of ander
^ ongedateerd; te stellen op eind Nov. 1848.

-ocr page 183-

gedieht) hem nog niet geschreven heeft, excuseert hij zich, zeggende
niets geschreven te hebben:

Omdat ik nog niets gewerkt heb, maar den laatsten tijd altijd geteekend, waaraan ik.
Goddank, de groote vorderingen te danken heb, die ik den laatsten tijd maakte.

En zooals deze brief verder gaat, klinkt ons er duidelijk uit tegen het
felle verwijt van Thijm, dat hij te veel in hooger sferen leeft, hooren we
de aansporing om toch eens wat te verdienen:

Maar ik heb v. d. Bergh ^ geschreven, dat hij (als redacteur nu) bij Mieling ^ aan-
dringe om mij den beloofden steen te zenden voor \'t Album waarbij ik tevens een
vel druks beschrijven wil — dat kan ruim ƒ 50,— beloopen. En Calisch, die zoo \'t op-
zicht over de Kunstkronyk heeft, en met wien ik zeer bekend ben, heb ik ook verzocht,
om het daarheen te willen dirigeeren, dat ik een steen krijg. Gij ziet, dus beste vriend!
dat uwe bemoeiingen om mij aan het materieele te herinneren, niet zoo geheel vruch-
teloos zijn. waar ik ze maar eeniger mate weet toe te passen. Ook met de Idylle hope ik,
als \'t God belieft, voordeel van de stoffelijke zijde te bejagen.

Hij hoopt een paar teekeningen te kunnen verkoopen en

ook nog een stuk Voor \'t album, dat ƒ 15,— per vel betaalt, te schrijven, dat buiten den
steen omgaat en waarvan ik de spoedige plaatsing met van Lennep, die mede-redacteur
is, bekoken wil. Ben ik nu nog zonder overleg? — Zou er ook een uitgever zich willen
leenen tot het drukken van eene vertaling van Carus\' Briefen über die Landschafs-
malerei? Of zou ik ze omgewerkt door \'t intermediair van een der vrienden v. d. B.
of
v. L. aan \'t Album of door Cal. aan de Kunstkron. (die, desgevorderd ƒ 10,— per
vel geeft) kunnen debiteren?

Welk een plannenmaker! Thijm moet zeker om deze brief meewarig
geglimlacht hebben en bedacht, dat zoo z\'n verwijten al bewezen geen
effect te zullen hebben. Hofdijk gaat even onzakelijk voort:

Het eenige, dat misschien „ideaalquot; genoemd zou kurmen worden, is dat, wat ik met

de Idylle voor heb: om n.1. den Koning; de Princes, den Gouverneur v. Ewijk, alhier;

den koning van België en den koning van Beieren ieder een exemplaar te zenden; baat

net niet -- va! Komt er ook maar één ring — ik verkoop hem; geeft het niet dan bluf—

dan IS het hier of daar misschien behulpzaam in de verkoop van een schilderij. En in

elk geval breidt het de grens mijner bekendheid uit, die zooveel van waarde is voor een
schilder.

Een brief van 12 Jan. \'49 gaat bijna geheel over de Kunstenaars-
Idylle Hier spreekt de kunstenaar, die worstelt en vreest niet te win-
nen:

^ Het Hollandsch Schilder- en Letterkundig Album. 2 zie blz. 177.

-ocr page 184-

Akolyt in de dienst der Schoonheid, die tot God voert. Priester zelf eens, als Hij
het wil: — dat te droomen, en dan te ontwaken en u schoenmakersgezel te vinden —
gaat er u geene huivering door de leden, en klapperen u de tanden niet als van de koude
der koorts, wanneer uwe verbeelding u dat recht levendig voor den geest stelt.

En nu basta! — Alevel is deze brief zoo groot geworden, na dien, waarin ge de goed-
heid had mijn proza mooi te vinden, dat ik gevaar loop onder de verdenking van ijdel-
heid te raken, indien ik verder uitweide over een onderwerp, dat mij, niet alleen thands,
maar altijd, wanneer en waar ik er over denk of spreek, warm maakt.

Bij alle verwijten en aanmaningen heeft de goede Thijm zijn kun-
stenaarsliefde dus brandend gehouden door zijn proza te prijzen. Na
nog weer een lang betoog te hebben gehouden over zijn „Kunstenaars-
Idyllequot; is opvallend:

En onder al dit aesthetiesch geschrijf, doet het mij goed u te mogen zeggen, dat de
techniek bij mij vooruitgaat.

Hij blijkt met twee teekeningen bezig te zijn. Een is:

een wild met planten begroeide waterkant, waaruit een vogel (de pronkvisscher) zich
verheft.

De andere voegt hij er bij in „roezemoezige schetsquot;, doch verklaart,
dat het hert, dat er op voorkomt, niet van hem is, maar „bij Priedinger
opgedaanquot;. Hij is van plan een zoodanige ordonnantie op doek te bren-
gen voor de Haagsche expositie. Met geestdrift vervolgt hij:

ik kan niet langer wachten, om eens, ook maar aanvankelijk, over te gaan tot die meer
wilde en oorspronkelijke woudtooneelen en allengs dus te naderen tot de voorstelling
van die reuzenboomen, wier breede wortels mij in het hart schijnen gegroeid — hoe
kon ik er anders zooveel voor voelen? Maar nu ik van mijn hart spreek, moet ik hier
metéén neerschrijven, hoe er straks (nog eer ik het eerste blad zelfs beschreven had)
de nijdige magere hand der realiteit weer ingeknepen heeft.

Er volgt een klacht over geldgebrek, groot geldgebrek. Hij heeft zijn
hospita moeten beloven bij het begin der volgende week voor ƒ60,—
te zorgen. Het drukt hem vreeselijk nu weer om geld te moeten vra-
gen. Op hemzelf:

maakt het den indruk van het grijpen in een speld, wanneer ik weer tot deze prettige
dingen moet overgaan.

Hij vraagt of hij Dinsdag „ietsquot; zou kuimen verwachten. Maar:

Dat, om in \'s hemels naam van die kille noodzakelijkheid weer op vo«r mij eindeloos

-ocr page 185-

aangenamer terrein te komen („OIquot; zeg ik met Carl h „dat de kunst een lastdier isllquot;),
dat sluit niet in, dat ik dinsdag ook de idylle zou terug wachten.

Hij wil Thijm, aan wie hij het handschrift van zijn „Idyllequot; gezon-
den heeft, niet tot zoo groote spoed aanzetten, want hij weet, dat deze
verlegen genoeg is met zijn tijd:

O! o! hij gaat mij ook zoo snel. 33 jaren — en dan nog pas den opgang der afgesmeekte
baan opgetreden, en zoo ontzachlijk veel stoffe tot verwerking. God! wat is het een
sterkende troost, dat achter den slagboom aan \'t einde van \'t perk, de eeuwigheid be-
gint, waar bovendien niet meer over de molshoopen der tijdelijke belangen gestruikeld
wordt.

IS Jan. d.a.v. is er prompt een kwitantie aan Thijm van ƒ60,— „in
voorschot op de opbrengst van een schilderijquot;.

Maar 30 Jan. moet Hofdijk alweer stelling nemen tegen Thijm\'s
aanmaning, dat hij meer werke en harder opschiete. Na enkele veront-
schuldigingen:

Gij ziet dus, beste vriend, dat noch nonchalance, noch traagheid mij uw vriend-
schappelijke zorg heeft doen verwaarloozen: had ik toevallig niet gewacht om er eene
fiksche, afgewerkte krijtteekening bij te zenden, zoo ware de portefeuille reeds dingsdag
verzonden geworden.

Hij is van plan Kneppelhout in Leiden te gaan opzoeken. Het post-
scriptum luidt:

Hebt ge soms van de idylle ook reeds zooveel gelezen, dat het een vel druks bedraagt.
De ijverige uitgever vroeg er mij Saturdag maar voor de 3e maal naar. Dat \'s nog eens
uitgevers-belangstelling.

4 Februari heeft hij het zeer druk. Telkens komt de uitgever van
quot;de Jonker van Brederodequot; met drukproeven:

Calisch geeft mij andwoord op mijn brief om een steen en vraagt een versjen voor de
K. Kronyk om te illustreeren. Ik zelf zit overdag te tobben aan eene ordonnantie,
^aruit eene groote schilderij voor den Haag moet groeien, die meer dan tot hiertoe,
als eene manifestatie van mijne richting worden moet. \'s Avonds heb ik driemaal
quot;^^legïe. en copieer daarna etsen van eenen „Kolbequot; van Immerzeel — prachtig,
onuitsprekelijk! dingen, die u dronken maken. Kneppelhout (voor ik \'t vergeet) heb ik
eenige studies en teekeningen gezonden, en er bij geschreven, wat mij in \'t hart opkwam.

Ik zit nog bovendien te broeden op iets over „Landschapschilderenquot; om zoo
mogelijk van \'t Album eene ƒ20,— te plukken. Och, dat geld. Ik merk nog niets van
den beloofden steen

Hofdijk citeert hier de schilder Adolphe Carl verkeerd! Diens woorden zijn: En toch
IS de kunst van eene zoo edele en zachte natuur, dat zij niet in de school van den dwang
an tieren. Zij is niet geschapen om evenals met een lastdier dagloon er mede te win-
nen. (Kunstkronyk 1846, blz. 54).

-ocr page 186-

i6 Febr. is er een kwitantie van ƒ 20,— als „saldo van mijn verlote
schilderijquot;; 27 Maart al weer een bede om geld, onder voorbehoud,
dat de vriendschap er niet onder lij de:

Geloof toch altijd, dat uwe ziel mij liever is, dan uw geld, waarvan ik niet roeren zou,
als ge niet zoo hartelijk in \'t aanbieden waart geweest.

Hij meldt dan dat hij van plan is zijn Balladen uit te geven en is
lichtelijk verontwaardigd, dat de Spektator niet over zijn schilderij heeft
gesproken en dreigt schertsend Thijm zijn abonnement op te zeggen.
Ten slotte:

In \'t laatst dezer week, denke ik, zult ge voorbericht en slot der Idylle ter revisie
ontfangen. Wilt ge vooral het einde van het voorwoord met conscience inzien en ruiter-
lijk voor uw denkbeeld uitkomen, dan zult ge mij een groote dienst doen. Vergeet in
mijn werk altijd den persoon (met voorredens is dit, mijns inziens, wat anders, maar
\'t eigenlijk kunstwerk) maar neem het altijd in betrekking tot kunst; cn geloof dan
nimmer, dat ge mij met eene min — ja zelfs geheel ongunstige beoordeeling kwetsen
zult. — Beroemd worden —ja! zielsgraag! — al was \'t alleen om den
verdienden lauwer
aan de voeten van mijn Engel te kunnen neerleggen; maar het belang der kunst boven-
al — ik heb de kunst lief om haar-zelf; en schat haar te heilig, om ze te gebruiken voor
een Icêr, om naar een kroontjen te klimmen.

Een even mooi beeld van zijn fiere kunstenaarsziel geeft de volgende
brief, reeds drie dagen later — 30 Maart — geschreven. Hij dankt
Thijm voor diens „warmen, vertrouwelijken briefquot; en vervolgt dan:

Waar het op mate van gave aankomt tusschen ons beide buig ik mijn hoofd (en
dat is geen geveinsde, geen valsche nederigheid, dat is waarachtig zelfbewustzijn) maar
spreekt ge mij van warmte van hart, van gevoel (ja in den superlativus!) dan, mijn noble
vriend, wijk ik geen hair breed uit den weg. En ik dank er God voor. Want met een
koud hart door de wareld te gaan, moet een ijzingwekkend leven zijn. Och, ik ben blij,
dat ik maar wat minder rede in de schaal kan leggen. — Ze is goed ja — de winter is
ook goed, onmisbaar zelfs wil ik gelooven — maar brr! hoe koud! ik hoü niet van den
winter, ik word vrolijker nu ik de zon weer lenteprofecy zie stralen.
Gij klaagt over
materieel, maar Hemel! hoe hoog moet dan wel niet
mijn klacht steigeren en hoe luide
moet ze klinken. En
desalniettemin (om den goeden Oudvader nog eens uit zijn graf
te scheuren) als die oogenblikken van „zweetende angstquot; weer over zijn — dan ben ik
toch weer gelukkig. Daarom (misschien doe ik er zonde aan) twijfel ik soms wel eens,
of ik ooit tot een betrekkelijke ruimte zal komen — ik zou dan (redeneert mijn ondank-
baar bijgeloof) èl te gelukkig zijn. Als ik eens met mijn eenig-lieve Engel getrouwd ware,
en mijn schilderijen voor redelijken prijs zoo af en aan weggingen — ach. God! ik zou
unmers duizelen van geluk!! Als ik daar lang over denk, wordt het vrijwel = het hoofd-
stuk „zweetende angstquot; — ergo lasz fahren! cn maar weer geschilderd of geteekend,
of een vacrs geschreven — en toch gehoopt en gebeden.

-ocr page 187-

De brief eindigt in lichte scherts, waarmee hij uitdrukt, dat als alle
menschen zoo waren als Thijm, Kneppelhout hem zeker een week of
wat huisvesting zou verleenen op zijn buiten in de Wolfhezensche
dennen. Wat zou hij daar heerlijk de hei kunnen „malenquot;.

De brief van 26 April \'49 vertelt van groote plannen! Hij heeft een
uitnoodiging gekregen voor het letterkundig congres te Gent. Hij zou
er willen spreken over de Ballade. Maar de reiskosten leveren onover-
komelijk bezwaar! 6 Mei \'49 vraagt hij Thijm inlichtingen over de va-
ceerende betrekking van landschapschilder aan een fabriek te Amsterdam
en die dag verzendt hij ook zijn groote schilderij naar een tentoonstelling
in den Haag. Aan de commissie voor de tentoonstelling schrijft hij:

Hiernevens heb ik de eer U.UEd., zoo mogelijk ter plaatsing toe te zenden een Schil-
derij, die ik, indien U, UEd. ze de gehoopte plaatsing niet onwaard keurt, op den Kata-
logus gaarne zou willen vermeld zien onder den naam van:

In \'t Woud.

Mocht er soms naar den prijs worden geïnformeerd, zoo heb ik gemeend dien te
moeten bepalen op ƒ 125,—.

Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen ^ etc.

De Kunstkronyk van 1849 ^ geeft de volgende beoordeeling:

No. 240 W. J. Hofdijk te Haarlem. In \'t Woud. Veel gevoel met blijkbaar gebrek
aan oefening in \'t werktuigelijke der kunst.

Maar weer luidt het: „niet verkochtquot;.

Hij is zelf de tentoonstelling ook gaan bezoeken en blijkt niet erg
tevreden over de plaatsing van zijn schilderij. Overigens heeft hij daar
veel moois gezien. Hoort zijn enthousiasme:

..Hoezee! honderd-duizendmaal hoezee! wat zijn de Hollandsche Landschapschilders
de Franschen en de Belgen de baas af! De dolste, raarste, leelijkste dingen hebben die
Heeren van \'t Zuiden de brutaliteit gehad van te malen niet alleen, maar ook van te
exposeren. Maar daar moet ge dan zoo\'n Breuhaus de Groot bij zien, in zijn aanspraak-
looze en toch krachtige en toch heerlijke waarheid en toch hoogst poëtische voorstelling
van een heerlijke natuur. Hij heeft er twee. De een vind ik niets bijzonders, maar met
den ander dweep ik, en voel het innig en prachtig schoon en waar

In \'t begin van de brief beklaagt hij zich over het moeten corrigeeren
van drukproeven met citaten van oude auteurs.

\'t Is soms om zelf naar Amsterdam te komen en zoo\'n elendigen zetter wat af te
ranselen.

^ Hofdijk aan de Commissie voor de Tentoonstelling te \'s-Gravenhage 6 Mei 1849
(Koninklijke Bibliotheek). 2 blz. 59. ® ongedateerd; te stellen tusschen Mei—Novem-
ber 1849.

-ocr page 188-

Hij voegt bij zijn brief twee Idyllen, een voor de Buil; de ander,
verzoekt hij, om bij gelegenheid aan Dr. Snellaert te zenden om te criti-
seeren in het „Belgisch Kunstbladquot;:

Dat wilt ge immers wel? Jongens! ik heb pleizier van dit ding en spijt den banvloek
van Tollens, er de kennismaking met een wel degelijke — beschaafde en lieveDame aan
te danken. In den Haag bevalt het. Hier (inter nos) weeg ik er, bij menigeen, een pond
of wat solieder (dat durft ge mij niet naschrijven!) om. De adressen (hm!) aan de Ko-
ningen, Willem III en Leopold heb ik dezen avond ook in orde gebracht. Ik sta waarlijk
in dubio of ik er Prinses Marianne ook een zenden wil) zoo\'n allerattentst briefje heb
ik op mijne „Koninginne-Weduwequot; van haren secretaris ontvangen.

Op \'t eind van de brief deelt hij mee, dat de moeder van Simon
van den Bergh is overleden:

Arme Jongen! ik weet ook, wat het zegt, eene Engel van een Moeder te verliezen op
een leeftijd, waarin men eerst recht apprecieert, wat het is zulk een Moeder te bezitten^

In de volgende brieft lezen we:

Dat \'s U afgewonnen, mijn beste vriend! en mijn Jonker van Brederode brengt U een
groet uit Haarlem, eer ik nog een toon van uw Harp of een kleurstipjen van uw palet
heb vernomen, \'t Verschijnt, hoop ik, toch óók deze maand? Waar \'t niet zoo (om eens
keukenstijl te schrijven) \'t zou mij van harte leed zijn.

Hij klaagt over een slecht uitgevallen vignet in een der almanakken ^
en verzoekt Thijm niet te meenen, dat:

het figuurtjen op mijne teekening zoo\'n straatmeiden-gelaat heeft... \'t Is prettig!
evenals de zoete gewaarwording, dat mijn Jonker van drukfouten krielt! Onverkochte
schilderijen, mislukte vinietten, misvormde vaerzen — man, man! \'t heeft wat in, om

dan nog \'t hoofd recht te dragen____Dit belet evenwel niet, dat ik met hartstocht

schilder, met hartstocht balladen schrijf....

Hij eindigt:

Zoo ik weer eens te Amsterdam kom, pres ik u eens een paar uur voor mijn Ken-
nemerland waartoe (leve onze tijd! maar weer) zich vermoedelijk
reeds een uitgever
heeft opgedaan.
Niet waar, men moet maar een groot poeet worden! De groote poeet
drukt u de hand en is met hartelijke verkleefdheid enz.

De volgende brief moet pareeren het blijkbaar ernstige verwijt van
Thijm, dat hij niet genoeg opschiet of niet ernstig of aanhoudend
genoeg werkt:

Geschilderd? dat gave God! neen: geschreven, al door geschreven, soms wel tot 2 ure
in de nacht, opdat de Balladen die, als ge immers weet, hier bij Brederode uit zullen

^ De tweede ongedateerde brief tusschen Mei en November 1849. ^ Dit vignet is een
illustratie bij zijn ballade „De Ballingquot;. Holland. Almanak voor 1850.

-ocr page 189-

komen — voor het honorarium in de handen van den boekverkooper konden overgaan.
Dat kost veel moeite en nasporing om ze op de hoogte te krijgen, waarop ik ze zoo
gaam zou willen zien. Gij weet, dat ik Goddank niet zonder geweten werk — en, was
het niet, dat ik om des lieven gelds wille er zelfs de dagen aan geven moest — ik deed
het met innig genot en met al de warmte mijner ziel. Ik wenschte maar, dat dit steeds
avondwerk kon blijven — maar waarlijk, \'t is thands, ten minste op dit oogenblik de
ader, die \'t eerst geld toestroomt. En dan troost ik mij met Immerzeels andwoord op
mijn klacht er over: „Kaerell dank God, dat je \'t nog kuntquot;.

Hij weidt dan uit over zijn verdriet, veroorzaakt door Thijms brief.
Hij heeft „als een jongen geschreidquot; Maar de volgende dag, als hij
geld en tabak inmiddels van Thijm heeft ontvangen, gaat hij in heel
wat opgewektere toon voort:

Ik was zoo infaam hard. dat ik sinds twee dagen tabak miste.

Hij schrijft verder dat zijn ..Lievelingquot; nog deze week Thijm het
albumblad zal zenden. Zij houdt zoo veel van Thijm. Innig schrijft
hij over haar. Hij gelooft:

dat er als vriend in haar lief, heerlijk hart niemand boven u staat. Dat zegt iets, omdat
ze zich anders zoo spoedig niet hecht, niet uit stroefheid van karakter maar omdat onze
Henriette Hotz aan hare innige behoefte aan vriendschap voldoet; en ik (God zij ge-
loofd) op hare warme liefde trotsch mag zijn. Voorvallen in hare famielje hebben er
\'t hunne toe bijgebracht om hare genegenheid niet zoo spoedig te doen schenken —
maar, waar ze \'t nu eenmaal doet, doet ze \'t met warmte en ongeveinsd. Dat \'s nu eens
per parenthesis een lofredetjen op mijn lief goed schepseltjen, dat veel meer verdiende,
en wier bezit mijn hoogste geluk uitmaakt. Arm kind! dat ik, buiten mijne hartelijke
en eeuwige liefde, niet kan aanbieden dan wat denkbeeldige laurier — niet eens goed
genoeg om er haring in \'t zuur van te maken. Als ze deze halve pagina las, zou ze knor-
ren en zeggen dat het slot het beste was. Van laurieren gesproken (Gij ziet intusschen,
dat ik zeer geregeld en logisch van \'t eene onderwerp op \'t ander overga) 55 van de
73 balladen zijn afgewerkt.....

Dan gaat hij lang door over zijn balladen ^ en de teekeningen, die hij
er bij zal maken. Van een geeft hij een ruwe schets. Hij acht die teeke-
ningen belangrijk, want aldus:

Komt mijn naam ook als teekenaar, als schilder, zóó meer onder \'t publiek cn wordt
misschien eene oorzaak van meer algemeene bekendheid, die ik hoe langs hoe meer
ondervind noodig te zijn om een schilderijtjen af te zetten. — O! wanneer zal ik ooit
tot het verwezentlijken van mijne lievelings-ideeën mogen komen— wanneer zal ik
ooit de woeste, trotsche wouden en wildernissen van onzen voortijd kunnen schilderen!
t Bekruipt mij zoo vaak, dat ik den
moed heb en de gelegenheid zoo zeer misse. Dan

^ de derde ongedateerde tusschen Mei en November 1849. quot; zie blz. 276. ® zie blz. 187.

-ocr page 190-

troost ik mij met Immerzeels: dank God, dat ge nog iets anders hebt, waarmee ge ten
minste nog wat verdienen kunt en ik mag er met mijn volle hart bijvoegen: „en die
u een vriend schonk als Alberdingk Thijm.\' Als nu de inteekening op de Balladen een
weinig gunstig voor mij mag uitvallen, dan kan ik weer een heelen tijd rustig werken.
Ik wenschte zoo gaauw op de Amsterdamsche expositie een stuk te hebben, dat voor
mijn doen solide was en mijne richting meer manifesteerde.

Een groote opgewektheid kenmerkt deze brieven en ook de volgende
Harde arbeid, heerlijke scheppingsdrang en het blije weten, dat zijn
arbeid niet gansch meer zonder goede resultaten is, heffen hem boven
de wereldsche nooden:

Het is nacht, het is het uur, waarop de Nonnen reeds uit metten en laudes zijn
teruggekeerd; het is \'t uur, waarop de graven zich reeds weder over de
omdwalenden
hebben gesloten; het is het uur, waarop de Haarlemmer Klapperman roept: „de klok
heit een!quot; Ziedaar, mijn waarde vriend! een uur, waardig dat de
eene Poeet zich neer-
zet om den andere te schrijven

De heele dag is hij bezig geweest zijn balladen over te schrijven, want
Thijm, die naar het congres te Gent zal gaan, wil ze meenemen om daar-
mee in België Hofdijks belangen te behartigen. Onze dichter oppert
het plan om zich daar te gaan vestigen en wil hierover aan Thijm nog
schrijven:

een kort woord, dat ik u, waarschijnlijk, niet zou doen hooren, zoo ge zelf geen dichter
waart; d.i. iemant, die kasteelen in de lucht, en elven op den grond ziet; de eersten
zelf bouwt en met de laatsten zoo wat amours maakt.

Hij zou daar graag redacteur worden van een litterair blad:
— onder die Vlaemsche Dichtertjens zou ik nogal een Dichter zijn —
en hoopt dan toch tijd genoeg over te houden
voor de altijd in mijne ziel levende schilderkunst.

^ Vierde ongedateerde brief tusschen Mei en November 1849. ^In de „Inleidingquot;
wezen we op Van der Hoop, met Hofdijk de meest romantische onzer romantici. We
kunnen naast deze passage van Hofdijk, als bewijs van hun gelijkgestemdheid, plaatsen
Van der Hoop\'s verzen:

\'t Is middernacht: het uur der geesten, als
De nachtvorstin haar zwarten nevelwagen
Bestijgt, en zich om de elpenblanke hals
Het vale floers des duisters heeft geslagen.

\'t Is middernacht: de schrikbre stond, wanneer
Op d\' aêm des winds de spoken \'t zwerk doorgieren

Of bij een graf, vereend met \'s afgronds heir.
Met woest gebaar hun heischen Sabbath vieren.

Gedichten Vierde deel, blz. 228, Leiden.

A. W. Sijthoff r86o.

-ocr page 191-

Maar „om de dood nietquot; zou hij alleen naar België willen verhuizen

om de vonken, die er wellicht in mij gloeien onder den mistigen nevel der melancholie
te laten uitdoven.

Hij huivert voor de eenzaamheid, zooals hij die in Beusichem heeft
leeren kennen. Uit een brief van 14 November blijkt, dat Hofdijk weer
een schilderij aan Thijm heeft gezonden en dat hem elke prijs, die Thijm
er voor maakt, goed is. Maar dan in eens:

,,de Pinto ziet van verre landquot; God zij geloofd! Uwe aanbeveling aan Reijnders te Meppel
IS niet zonder gevolg gebleven: ik ben redacteur van \'t u aangeboden rubriek Gaat
het door, zoo kan het mij ƒ 200,— per jaar opbrengen!!! v. Heijningen met wien ik
(wederom door u) door
Nederland bekend ben geworden, wil mij de helft der redactie
van
de Flora ^ opdragen, zoo ik van dezen en genen onzer beiletristen nu en dan eene
bijdrage weet te bedelen — aangenomen: — hij biedt ƒ 100,— „Landquot; roept de Pinto
God zij geloofd! Zoo nu ook de Balladen een weinig mogen bijdragen, om eenige
molensteenen van dit jaar van den hals te werpen, dan krijg ik weer nieuwen moed
en kom u later eens spreken over een opgevat plan ter vestiging van mijn bestaan
waarbij ik \'t schilderen niet behoef op te geven.

De brief van 13 Dec. \'49 onthult het laatste plan. Het komt hierop
neer, dat als Hofdijk van de uitgever Kraay af kan, de uitgever Brederode
een tijdschrift zal uitgeven, waarvan Hofdijk redacteur zal worden,
t Zal \'n soort maandelijksch album worden met 24 platen en 24 vel
druks. Hofdijk krijgt de heele leiding en moet voor de medewerkers
zorgen. Bij 1000 inteekenaars zal hij ƒ600,— verdienen en van iedere
inteekenaar daarboven ƒ 2,—. De briefschrijver blijkt erg opgewonden:

(ik) hoor u met volle stem uitroepen: „aannemen!quot; —Juist mijn vriend! dan zijn we
het eens — maar ik ben nog niet van mijn Krengenvogel ontslagen, spreek dus van
dezen uitslag nog met niemand (en erger u niet aan die leelijke d, die daar zoo gelei-
delijk uit de pen liep!) ik herzeg met niemant, maar laat u dit niet belemmeren, om,
als ge Schimmel of de Genestet of wat „knap joggiequot; dan ook, mocht spreken ernstig
op een duchtige medewerking van den armen minstreel aan te dringen. Op u en de
ßull en
v. Lennep bouwe ik reeds.

Uit de brief van 17 December, uit Alkmaar geschreven, blijkt, dat

fut zit achter de onderneming. Hofdijk zendt Thijm de „concept-
Prospektusquot; van \'t Album. Hij hoopt binnen enkele dagen zelf in
^^
^terdam te komen en in de loop der volgende maand prospectus

Hier wordt bedoeld het maandblad Drenthina of Vergeet mij niet, geredigeerd door
rWnbsp;Meppel). 2 Flora. Lectuur voor Dames ,maandblad

d-l,quot; ^^ Heijningen, Utrecht). In „Drenthinaquot; van 1851 is verschenen Hof-
aijks tweedeelige ballade „O. L. V. van Haerlemquot;. „Floraquot; is in
een openbare Neder-
andsche bibliotheek niet aanwezig. Van Hofdijks redacteurschap van een der beide,
er bedoelde maandbladen is ons niets gebleken.

-ocr page 192-

en eerste aflevering tegelijk te verzenden. Hij begrijpt wel, dat er heel
wat arbeid aan vast zal zitten, maar ook, dat het een werk zal zijn, als
er in ons land nog niet bestaat. Hij weet, dat het van veler medewerking
zal afhangen en niet alleen van de zijne, want die is — zegt hij — „on-
toereikendquot;. Te kunnen concurreeren met „de Kunstkronykquot; zal on-
gemeen zwaar zijn.

Op de Lijst van meewerkers komt een naam, dien ge zeker niet hebt geloofd er op te
zullen vinden: Saturdag ben ik geweest bij Mej. Toussaint, en, op mijn woord, aller-
liefst ontfangen. Onze breuke is geheeld, zoo ik hoop voor goed; met veel belangstelling
informeerde zij zich naar mijn plan en wanneer de Vrouwen uit het Leycestersche
tijdvak (die ik, in \'t voorbijgaan gezegd, cadeau krijg) achter den rug zijn, zal mij
geene bijdrage voor mijn Album worden geweigerd. Voor
mijn Album — ge kunt niet
begrijpen hoeveel en hoe wonderlijks mij door \'t hoofd gaat, zie ik dat nog zoo onge-
wone woord vóór mij, en op mijzelf toegepast — verwarde (maar alle kleurige) beel-
den, die voor mij rond dwarelen in het licht der hoop als — muggen in een zonne-
straal, die de
grauwe vleugeltjens goud kleurt. Maar dat zij — genot bij anticipatie is
niet het minste genot; en valt alles weer, als zooveel, dan heb ik tenminste van het
denkbeeld gejouisseerd — en wat is menige „gheneuchtequot; op de wareld anders. Kon
ik maar een weinig reëeler, of wat filozofischer worden — maar dat wil er bij mij niet
best in; en dat altijd hinauf schwindeln in die Regionen der Idealen maakt mij wel eene
bevreesd of ik misschien niet gepredestineerd ben, het daarin ook maar alleen en niet
in de realiteit te zullen vinden. Enfin — boven dan!quot;

Hij schrijft deze brief op de kamer van zijn „Lievelingquot;, waar zij ziek
te bed ligt.

In het begin van Januari 1850 is reeds Hofdijks tijdschrift uitgekomen,
ponder de titel: „Album der Schoone Kunstenquot;. De uitgever van Brede-
rode heeft waarschijnlijk de onderneming zoo snel tot stand gebracht,
omdat het „Hollandsch Schilder- en Letterkundig Albumquot; juist op
\'t eind van 1849 vereenigd is met de „Kunstkronykquot; van Fuhri; hij moet
gehoopt hebben de abonné\'s van eerstgenoemd album nu voor het zijne
te kunnen winnen, vooral ook omdat dit bijna hetzelfde wil geven als
daarvoor \'t „Schilder- en Letterkundig Albumquot; gaf. De ondertitel van
het nieuwe album; „Noord- en Zuid-Nederlandsch Romantisch, Kri-
tiesch en Historiesch Kunstbladquot; wijst reeds eenigszins aan, wat het
geven wil en inderdaad korte tijd gegeven heeft: een groote verscheiden-
heid van verzen, novellen, opstellen over litteratuur, beeldende kunsten,
muziek en geschiedenis en lithographieën en etsen, \'t Verschil met de
gewone almanakken van die tijd is slechts, dat dit
album in maandelijk-
sche afleveringen verschijnt en van grooter formaat is. Een nieuwe rich-
ting sloeg het niet in; \'t wilde zijn „Eene galerij van de voornaamste

-ocr page 193-

Nederlandsche en Vlaamsche Kunstenaars en Kunstwerken onzes
Tijdsquot; zooals we lezen op de achterzijde van de omslag. Daar wordt
ook gezegd, dat de „Lithografiën of Etsenquot; niet willekeurig tusschen de
tekst geplaatst zullen worden, maar daar altijd mee in eenig noodzakelijk
verband zullen staan: „alzoo zal de verzustering van Beeldende Kunst
en Litteratuur op het innigst worden bevorderdquot;. Deze woorden zullen
wel van Hofdijk zijn, immers zoo geheel passend bij zijn aspiraties. We
treffen van hem overigens geen redactioneel voorwoord aan en vinden
hem nergens als hoofdredacteur vermeld. Zijn naam komt voor onder
de ongeveer vijftig medewerkers, die aan de achterzijde van de omslag
genoemd worden. Die heeft hij dus alle aangezocht, \'t zijn van Neder-
land en Vlaanderen personen, die alle zeer op de voorgrond traden op
het gebied, waarover zich het Album bewoog. Slechts Potgieter ont-
breekt. Hofdijks taak zal geweest zijn de verschillende artikelen door te
lezen en daarmee zal zijn algemeene kennis zeer verrijkt zijn. Ook heeft
dit redacteurschap hem wel in verbinding gebracht met vele bekende
persoonlijkheden. Dat het „Albumquot; hem in het begin veel tijd kostte,
spreekt van zelf. Het blijkt uit een briefje aan J. P. de Keyzer, redacteur-
van „de Tijdspiegelquot;:

Een kort haastig geschrijf is toch nog altijd beter, dan een onhoffelijk zwijgen, al
ontstaat dat ook door gruwzame drokte. Ik ben u wezentlijk dankbaar voor uwe goede
gezmdheid te mijwaart: geloof waarlijk, dat mijn stilzwijgen alleen ontstaat uit tijds-
gebrek. \'t Is mij leed u niet bij onzen vriend v. Heijningen te hebben getroffen; dan
hadde ik u persoonlijk van mijne hoogachting kunnen verzekeren. Laat ik \'t nu mogen
wn met dit kort geschrijf, waartoe ik de minuten uitbreek, en geloof mij met wezent-
\'JKe achting zoo voor uwen persoon als voor uwe talentenquot; ^ enz.

Hier treft ons de toon van een, die zich voelt, die zich in geenen deele
mindere acht. Evenals in een ander epistel van deze tijd, dat ons
tevens een blik doet slaan in zijn werkzaamheden als redacteur. Het is
gericht aan Ten Kate:

Hooggeachte kunstbroeder,
^^Na \'t ontfangen der eerste drukproef door v. Zeggelen, heb ik hem successievelijk
e a geschreven kopy ook maar rechtstreeks toegezonden. Ik denk dat ze op zichzelf
ijna — en misschien wel ruim — het nummer vult. De stof is bij de bewerking, breeder
^^ aanvankelijk had vermoed, \'t Is, als ge wilt, half berijmde novelle,
ballade — zooals alle vruchten van mijn akker: hij schijnt voor andere produkten

Hofdijk aan J. P. de Keijzer te Noordeloos. 2 Januari 1850 (Oud-Archief der Ge-
eente \'s-Gravenhage). Het briefje houdt waarschijnlijk verband met een belofte.

voor „de Tijdspiegelquot; te zenden.

-ocr page 194-

minder, of geheel niet, geschikt. Doe ik u hierbij aan rapen denken — goedl maar ver-
geet er dan geen Cincinnatus bij.

Heb ik u niet een weinig opgescheept? Een plaat als die van v. d. Drift zou mij voor
\'t bijschrift menigen zweetdrup kosten, en \'t zou misschien ook gants bij zweetdrup-
pelen blijven — gij echter hebt vaak bewezen, dat u zulk een toestand vreemd is; cn
ik ben vol belangstelling om te zien, wat juweeltjes van poëzy mijn Album er door
verrijken zal.

Ik wenschte evenwel meer op te nemen dan uw werk: ik vraag uwe toestemming voor
uw portret. Ehnle, dien ge als Hagenaar wellicht kent, is door den uitgever bepaal-
delijk geëngageerd voor de portretten. Hoe hij zich daarvan kwijt, zult ge aan Royer
en van Os hebben gezien, die ook als kunstwerk niet te wenschcn overlaten. Hoogst
aangenaam zou \'t mij zijn, indien ge mij dezer dagen Uwe zeer gewenschte toestemmmg
deed geworden. Ik heb ook uw Ambtgenoot Ds. Hasebroek geschreven, opdat beide
tesamen in eene reize kunnen worden gemaakt.

Ik hoop toch op \'t kongres uwe persoonlijke kennis te maken.

Zoo ge den Advokaat G. N. de Stoppelaar allicht onder uwe kennissen mocht tellen,
breng hem dan s.v.p. mijn vriendengroet.

Ontfang den mijne aan U in \'t bijzondere en geloof mij met warme hoogachtbg.

Uw Dw. Kunstbroederquot; ^ enz.

Hofdijk heeft in zijn album niet veel van zichzelf doen plaatsen. Wel
y^ wordt het geopend met bijdragen der beide vrienden. Thijm gaat
vooraf met zijn „Een toekomst voor de Beeldende Kunstenquot;. Dan volgt
Hofdijks bekende ballade „De Stalboefquot; met een buitengewoon fraaie
litho van Charles Rochussen. Verder treffen we in de eerste jaargang
van Hofdijk aan nog een ballade, een „ex temporequot; en een „Zang van
den Angelsaxischen ballingquot;. Hierbij komt van zijn hand een litho voor,
waarin hij dan inderdaad heeft trachten af te beelden „die reuzen-
boomen, wier breede wortels mij in het hart schijnen gegroeidquot; De
teekening is woest-romantisch: eeuwen-oude boomen met wild door-
een gestrengelde takken en klein te midden daarvan de figuur van de
balling. In het grootsche, dat hij wil geven, lijkt hij ons evenwel niet ge-
slaagd; ook het lichteffect is zeer slecht.

Natuurlijk gewagen in deze tijd de brieven aan Thijm ook van de vele
beslommeringen aan het redacteurschap verbonden: excuses aan Thijm
na een heel booze brief van hem over het laten staan van drukproef-

^ Hofdijk aan J. J. L. ten Kate te Middelburg, 30 April 1850 (uit het Album van Alber-
tine Christine Kooy, in het bezit van de heer Everard Gewin te Bilthoven). De eerste
alinea van de brief heeft betrekking op Hofdijks verhaal in dichtvorm: „De Legende
van Adrichemquot;, opgenomen in „Daphné. Tweemaandelijksch tijdschrift voor Neder-
landsche Poëzyquot; (Utrecht, Dannenfelsen en Doorman 1850—1852), waarvan ten Kate
redacteur was. ®zie brief van 12 Jan. \'49 op blz. 150.

-ocr page 195-

i6i

fouten, door Thijm aangewezen; teleurstelling, dat het papier niet
beter is:

wAls nu maar eerst de uitgever en dan het publiek willen als ik wil; dat is: de eerste
beter papier en de laatsten koopenü

Uit de brief van 6 Febr. 1850 blijkt, dat de ijverige dichter alweer
een nieuw, groot verhalend gedicht opgezet heeft: Aeddon. Een paar
lt;lagen later bericht hij aan Thijm, dat hij van Koning Willem III een
weigerend antwoord heeft ontvangen op zijn verzoek om financieele
steun. De brief eindigt met een mededeeling over een andere lithogra-
phie, die van hem geplaatst is in het „Hollandsch Schilder- en Letter-
kundig Albumquot; ^

Mijn stervende Kelt is in \'t stervende Album de laatste plaat. Ik heb Mielings om
«enige afdrukken gevraagd en zal er bij eventueele ontfangst u een zenden. De fraaie
tint, die er over is gelegd, en zooveel van de kleur mijner teekening verschilt, heeft
het
licht in sneeuw doen veranderen, \'t Is goed, dat ik een woordjen heb meê te spre-
ken in de platen van \'t Album, anders ging \'t er wellicht ook zoo meê.

Hofdijks litho is een variatie op de boven beschrevene, \'n Volgende,
ongedateerde brief verhaalt, dat hij zijn schouwburggenoegen in Am-
sterdam wel duur betaald heeft door op de Dam de laatste wagen naar
Haarlem te missen. Hij heeft toen de afstand loopende afgelegd:

Te half drie ben ik thuis gekomen — moede en af, meer nog haast van „landerig-
heidquot; dan van die uur of wat wandelens.

Intusschen schijnt onze dichter het wonen in \'n groote stad als Haar-
iem niet bevallen te zijn. In Juni is hij verhuisd naar Beverwijk. Daar
^eeft hij zijn intrek genomen in het buitenverblijf „Holland op zijn
smalstquot;, waar men toen kamers kon huren. Zijn bovengenoemd „ex
temporequot; drukt duidelijk uit z\'n groote afkeer van het stadsleven. Dit
gedichtje is gegeven als tekst bij een mooie plaat van C. Lieste: \'n heide-
landschap bij zonsondergang. Na het beschrijven van de liefelijke rust
-in de avondstond zegt de dichter:

Zeljfs de graauwe en kille wallen

Van de rusteloze Steê,
Waar de zor? spookt door de hallen.
Worden rustig, lieflijk meê.

Na eenige onbeteekenende verzen vervolgt hij:

^ 3e jaargang 1849. De litho is een illustratie bij Hofdijks eerste proza-opstel, getiteld
quot;Bij eene Historische Natuurstudiequot;, blz. 141 t.a.p. Men zie hiervoor blz. 283.
Hendriks.nbsp;i j

-ocr page 196-

Toch — gij opgesmukte graven.
Graven van de vrede en rust;
Oort van wroeten en van slaven;

Hofpaleis van eigenlust —
Ver van uw gelogen ruste

Ver van uw gestolen schoon
Ver van uw woelingvolle kuste
Ver van u mijn stille woon!

Rijs\' me een dak in stille streken
Door geen volksrumoer ontwijd;
Waar ik \'t ruischend loof hoor spreken

Van een lang vervlogen tijd;
Waar, op \'t licht der avondstralen,

Als zij langs de vlakte gaan,
Schimmen zweven, geesten dwalen
Uit hun graven opgestaan.

Mij de stilte van de heiden,

In heur storelooze rust,
Waar het zonlicht bij zijn scheiden

\'t Langst, het liefst, het schoonst op rust;
Mij die vlakten zonder ende,

Waar ter nood het heden leeft —
Maar \'t verleen zijn onbekende
Feiten opgeschreven heeft.

De dichter trekt zich terug in zijn „tour d\'ivoirequot;! Maar welk een ge-
vaar is juist voor hem hieraan verbonden. Hij heeft zoo stellig banden
noodig; er moet een remmende kracht zijn, die hem terughoudt zich
al te hoog boven de aarde te bewegen. Nu hier alleen — los van elke
maatschappelijke band — in Beverwijk, waar hij slechts omgaat met
Dorbeck, die hem venereert, kan er zoo licht over hem een soort be-
dwelming komen, die hem alle proporties doet vergeten. Nu vooral
kan er ontstaan een bandeloosheid in zijn litteraire werk en een gezwollen
toon. Nu vooral, in deze gevaarlijke tijd, waarin van bijna alle dichters
rhetoriek-onwaarheid en overdrijving — hem tegemoet komt. Inder-
daad staan Hofdijks gedichten van deze tijd ver beneden zijn balladen.

Dat dit vrije leven hem aanstaat, spreekt vanzelf. In een brief van
2 Juli 1850 dringt hij aan, dat Thijm hem nu werkelijk zal komen op-
zoeken.

„Ergo: Zondag-uchtend lig ik als een bandrekel aan het Stationsgebouw, snuffe-
lende naar den trein .... ontroof mij, zonder andere reden, niet een der genoechlijkste
dagen, die „Holland op zijn Smalstquot; voor mij kan opleveren. Den volgenden Zon-

-ocr page 197-

dag is bovendien mijne Lieveling weer te Alkmaar en \'t zou mij zwaar vallen haar
den eersten Zondag van heur verblijf daar alleen te laten „ohne michquot;. Houd u dus
aan onze eerste afspraak en kom met Schimmel de hal bezoeken, waar Vondel zijn
Palamedes schreef en een blik werpen in de schoonheid van
dat Kennemerland, dat
door zijn huidigen minstreel staat vereeuwigd te worden — would-be of pseudo zoo
ge wilt!

Inderdaad hebben Thijm en Schimmel een Zondag bij de minstreel
doorgebracht. Vol opgetogenheid schrijft Hofdijk nog over dat bezoek
in zijn brief van 26 Juli. Daar lezen we ook:

Mijne schilderij gaat vrijwel onder allerlei getob vooruit — maar o! o! om die heer-
lijke, fijne, krachtige en dood-eenvoudige natuur terug te geven, zooals ge dat ziet
en voelt! Formen is minder nog, maar kleur, kleur, zooals ze in haar weelderig-vollen
en toch aanspraakloozen rijkdom hier rondom mij ligt — te grijpen, zoudt ge zeggen
— jawel! tobben, tobben; maar toch ook (en Goddank!) vooruit gaan. Ja, \'t is toch
genot, ondanks al de zwarigheden een onuitsprekelijk genot.

Uit het jaar 1850 is er nog slechts één brief. Maar deze is zeer merk-
waardig; hierin geeft de impulsieve dichter zich geheel.

Neen! neen! neen! Wie dan ook, beste Vriend! niet gij moet het van buiten om
hooren, dat de 14 November 1850 voor mij meer is geweest, dan alle achter mij liggende
6 Decembers met elkander. Hedenmorgen komt een scheefhalzige kaerel aankruien
niet een kist van de diligence; franko (gelukkig, want het was wel een daalders-port-
kist) maar —
25 ct voor bezorgen uit de Wijk. Dat \'s de pakkaadje van den Schilder
Bombléd (die hier een paar dagen komt teekenen) dacht ik, en scheurde \'t aan mij
gerichtte adres af, waarin ik een brief bespeurde. Wat zette ik oogen op, wat fameuze
oogen! toen ik den volgenden inhoud las:

WelEdGeb. Heer!

Namens Hare Majesteit de Koningin heb ik de eer U.W.E. Geb. Hoogstderzelver
dank te betuigen voor de toezending van het eerste deel der
Balladen.

H. M. heeft mij gelast U.W.E d. als een bewijs van Hoogstderzelver belangstel-
ling nevensgaand souvenir te doen toekomen.

Ik heb de eer etc.,

get. Wekherlin.

Den hospes, die met Keetjen de zware vracht naar boven had gesjouwd, zond ik
terstond om beitels, nijptangen en breekijzers. Na bovenmatige inspanning raakte
eindelijk het middeleeuwsch toegespijkerde deksel van de kist, waaruit een vracht
van
Witte en roode papiersnippers naar boven puilde; die weggeworpen; \'t daarop-
volgende hooi uitgetrokken (mijn vingren tintelden naar \'t dieper ingewand!); daar
vmoonde zich een logge massa, geheimzinnig in vloeipapier (blank! onberispelijk
^ ank!) gekleed; die massa voorzichtig opgebeurd, die geheimzinnige sluier igerukt ^
en — hoezee! leve de Koningin! — voor mijne wijdgesparde oogen staat een prachtige
^»\'artmarmeren pendule 0,5 N. El hoog, met vergulde paerelranden, en twee ver-

-ocr page 198-

zilverde zijvakken en basreliëf, eik wederzijds van de wijzerplaat; en daarboven een
keurig van gebronsd koper bewerkte hamadryade met een geit. — Dorbeck kwam
tegen één ure oploopen; toen was alle boel van hooi en snippers, en stop- en vloei-
papier weggeruimd, en de pendule (met
heur fatsoenlijk getik!!) stond op de kommode,
en had Benvenuto Cellini op den kachel gejaagd. Nu hadt ge mijn lijfmedicus eens
moeten zien, toen hij onverwacht een blik op dat benijdbaar prachtstuk wierp; nu hadt
ge die uitroepen eens moeten hooren! — La Poesie ne se meurt jamais! de Legende
ook niet, de Koningin beschermt ze — leve de Koningin!!

Mijn kachel |nort, mijn theewater raast, mijn pendule tikt — en ik, ik zou van lou-
ter pret wel over \'t kleed willen gaan rollen.

Niettegenstaande ik misschien deze week nog wel in Amsterdam kom, heb ik even-
wel, niet uit willen stellen, u en uwe Lieve, na mijne eigene, \'t eerst deelgenoot mijner
vreugde te maken. Ik heb een verzoek aan
U van — Tollens! maar dat is alles te lang
om nu te schrijven, want de brief moet te half acht van hier, en
mijne pendule geeft
mij nog slechts vijf minuten. Is \'t dan ook haastig, \'t is daarom niet minder hartelijk
gegroet van enz.

Uit de brief van 6 Febr. 1851 blijkt, dat Hofdijk een paar dagen bij
de Thijms in Amsterdam heeft doorgebracht. Hartelijk dankt hij voor
de zoo buitengewoon gulle ontvangst:

mijn verblijf in Amsterdam (was) onuitspreeklijk genoechlijk, niettegenstaande de dom-
pige stad en de onuitstaanbare straten heur best deden om mij er \'t zijn te verbitteren —
wat ze toch niet vermochten^.

Dan schrijft hij zeer opgewonden over zijn „Aeddonquot;. Ook heeft
hij een dramatisch gedicht voltooid „De laatste Dag van Heemskercks
Belegquot;. Juist heeft hij van de uitgever een exemplaar ontvangen en
zendt dit nu aan Thijm.

Geve het u een genoechlijk lees-uur en onthou mij vooral uw oordeel niet. Kan
\'t zijn. zeg er mij kort iets van, bij terugzending van Eckermann. Ik ben zoo belang-
stellend er iets van te hooren van iemant, die \'t beoordeelen kan. Wilt ge, leen het
Schimmel eens.

Uit een volgende brief blijkt, dat Hofdijk een lezing heeft gehouden
voor het gezelschap „Oefening kweekt Kennisquot; in den Haag. Een op-
vallende passage is:

\'s Avonds (na een lezing, waaii-p ik reden genoeg heb om mij over te verheugen,
al ware \'t alleen dat de lieve Jette, de intime van mijn Engel, het vaers heerlijk vond
en mij met een vochtig oog toeknikte), \'s avonds maakte ik kennis met den jongen van

der Hoop____Ik weet niet hoe \'t in den loop van het gesprek te pas kwam, maar

(dat \'s te zeggen, dit valt te Leyden voor, waar ik een dag bij hem geweest ben en
wij tot 3 uur in de nacht hebben zitten .... ja, noem het maar poëtisch razen) hij
verhaalde mij. dat hem de gelegenheid aan de hand was gedaan, om bij de Staats-
koerant te worden geplaatst.

^ cursiveering van ons.

-ocr page 199-

Van der Hoop ambieert evenwel deze betrekking niet en stelt nu
Hofdijk voor er naar te solliciteeren. Hem lokt wel een vaste positie en
daarmee een zekerder bestaan!

Ik heb dezen dag al zoo gefantazeerd op dat thema, dat ik vrees deze nacht met
duizend zenuw-angsten geplaagd te worden.

Hij vraagt Thijms steun bij de sollicitatie naar die betrekking:

\'t Luidt wel gek — maar \'t is voor mijzelf of ik er reeds aanspraak op heb boven
een ander, en ik geloof in staat te zijn den doodsvijand te worden van iederen sollici-
tant, die zich dezer dagen mocht komen aanmelden. Eigenlijk ben ik nu als een vent,
die z\'n geld naziet of er genoeg is om een kersenboomgaard te pachten, maar die on-
derwijl trilt van angst bij \'t besef, hoeveel musschen er op dien oogenblik reeds in de
takken zitten kunnen. En zoo gaat deze brief, waarin weder geen grein egoïsme
minder ligt dan in mijn vorige, met minder hartelijkheid, als een bode van vrees
en hoop naar u heen. Als Mozes heb ik een blik geslagen in een land van
belofte.
Of \'tvoor mij een Kanaan zal worden?.God geve \'t.

De brief van 2i Maart \'51 vertelt van de opvoering van zijn drama
door de rederijkerskamer „Lourens Janszoon Gosterquot;:

Gij gevoelt wel, dat ik dien avond van de opvoering al wonderlijke indrukken ge-
noten heb. Maar toen ze begonden te schreeuwen: „Hofdijk! Hofdijk!quot; toen werd
het mij wel een weinig angstig en ik geloof zeker, dat ik op \'t tooneel al een mal figuur
heb gemaakt, vooral als Laureat. Dat neemt echter niet weg, dat ze mijn stuk uitmun-
tend hebben uitgevoerd en ik even dikwerf mijn eigen werk als het gemis der kostu-
men vergat. Mijne Engel zat met de familie in een loge van \'t balcon, mij als Auteur
afgestaan. Hoe \'t daar op dien oogenblik geschapen stond, zult ge kunnen begrijpen
— toen ik van mijn uitstapjen naar \'t tooneel teruggekeerd was, werd ik met tamelijke
roode oogjens door de verschillende individuen ontfangen. Op \'t tooneel werd mij,
behalven de lauwerkrans door een (onbekende) vriendelijke hand uit het publiek op de
bühne geworpen, ook een pracht-exemplaar van mijn Dram. Gedicht aangeboden,
in quarto, gebonden in blaauw fluweel met zilveren rugtytel, stempel en snee en op
\'tsoupé ontfing ik van de I2 executanten nog een allerkeurigst schrijfgarnituur. Ik
heb dus ten deze niet te klagen.

Verder spreekt hij in deze brief over steun, die hij zal krijgen bij
Thorbecke voor zijn sollicitatie aan de Staatscourant; hij eindigt met
veel opgewondens over „Aeddonquot;.

26 Maart schrijft hij, dat hij niet in Amsterdam kan komen, daar
Lenie hem stellig in Alkmaar verwacht om naar de schouwburg te
gaan.

Ik geloof dat het lieve wezen groots wordt; maar ik moet immers mijn hoofd bui-
gen —
of een der fijnste bestanddeelen van mijn middeleeuwsch element bestrijden

^ cursiveering van ons.

-ocr page 200-

Hij zal nu over een week komen
om dat nare Amsterdam maar die uitmuntende Amsterdammers tegelijk een dagen-
trits te wijden, uit zelfzuchtig genotbejach.

Wederom over „Aeddonquot;. Hij hoopt Thijm:
dus op 8 geheele zangen te kunnen vergasten — niets te pedant voor een gelauwerd
poeet! Ik verwacht met ontzettend veel respekt ontfangen te worden: zoo\'n krans
maakt een mensch heel anders: als \'t van den zomer warm is, ga ik er mee in \'t bosch
wandelen en roep alle „gewonequot; Hollandsche poëten toe: „doe me dat eens naquot;. En
als nu Aeddon eens geboren is — Hemel, hemel! wat zal ik dwaas worden — \'k heb
nu de laurierbladen al — dan krijg ik er vast de flesch met augurkjens bij!

Maar laat ik toch mijn papier niet bekladden met dwaasheden en u liever in volle
ernst vragen: lees het Dramatiesch stuk (als ge kunt!) voor ik è costy hoop te komen,
opdat we er eens over kunnen spreken, voor ik een nieuw op touw zet, waar ik, in
zekeren zin wel een beetjen tegen op zie, omdat ik haast betwijfel, of eenig nieuw
sujet zoo geschikt zal zijn voor enkel Heeren als het nu gegevene.

In deze tijd heeft de jonge Van der Hoop ook zijn intrek genomen
in het Beverwijksche landhuis. Deze is een dweeper, een soort zwervend
dichter, groot bewonderaar van Bilderdijk In de almanakken treffen
^ we voortdurend gedichten van hem aan. Ze zijn zonder eenige waarde.
De dagelijksche omgang, de urenlange gesprekken met hem zullen
Hofdijk nog meer de zuivere toon hebben doen verliezen.

Aan de Staatscourant is Hofdijk niet benoemd. Maar een nieuw,
doch even onzeker licht is hem aan de kim verschenen. Zijn Haarlem-
sche vriend Macdonald heeft hem opmerkzaam gemaakt op \'n vaca-
ture aan het Stedelijk Gymnasium in Leiden van leeraar in de Hol-
landsche Taal- en Letterkunde. Omstreeks Mei bericht hij een en ander
aan Thijm:

Ik betaalde \'t lezen van dien brief bijna met een hartklopping. Zoo dat eens geluk-
ken mocht! Wat was dat een baantje voor een litterator! In Denemarken zou ik qua
Poeet veel kans hebben— hier moet nu de protektie \'t doen .... \'t Is een betrekking,
waar ik gloeienden lust in heb, en, dunkt mij, niet ongeschikt voor ben, vindt ge ook
niet? \'t Is een van de zeer weinige, die ik met het hart zou aanvaarden .... \'t Is mis-
schien weer schermen in de lucht en zwemmen in \'t hooi — maar ik heb gemeend
een gelegenheid als deze niet te mogen laten voorbijgaan.

Hij geeft allerlei personen op, die misschien, door invloed van Thijm,
zijn sollicitatie zouden kunnen steunen. En hij vraagt Thijm die per-
sonen te willen gaan opzoeken. Uit de volgende brief van 31 Mei
blijkt, dat hij zelf de curatoren in Leiden heeft opgezocht:
^ Cursiveering van ons.

2 Hij publiceert in 1854: Leve Vader Bilderdijk. Een kreet van verontwaardiging
na het verhandelde op het vierde Nederl. Taal- en Letterkundig Congres.

-ocr page 201-

Ik heb wezendlijk moed: daar schijnt nog geen voorkeur te bestaan en protektie zal
\'t hier werkelijk moeten beslissen. Mijn schoolvosserij van vroeger strekt mij nu mede
eene aanbeveling en hoogst gelukkig, dat ik nog een derden rang heb behaald .... Ik
heb ook \'t plan gehad om een Kennemerland en Idylle op te zenden, maar bij later
inzien vrees ik of mijn Bilderdijkianisme(?) mij wellicht niet den bol uit mijn eigen
hoed zou slaan en heb er dus van afgezien ....

Mijn lieve Engel weet er nog niets van. Ik hijg om \'t haar te zeggen en ik ril om
haar weer een traan over een vervlogen hoop te zien wisschen.

Doch wederom ondervindt onze dichter de groote tegenslag: het
Gemeentebestuur heeft niet hem, maar L. A. te Winkel, toen huis-
onderwijzer bij baron van Heemstra te Veenklooster, benoemd.

Misschien is de dichter getroost door de vleiende opdracht van Thijms
„Floris en Blancefloerquot; aan zijn Lenie. In \'n brief van 29 Juli schrijft
hij daarover Uit deze laatste brieven vooral — en wij namen nog
lang niet alle ontboezemingen en uitlatingen over — blijkt, hoezeer
onze minstreel verlangt nu eindelijk, eindelijk zijn „Engelquot; steeds aan
zijn zijde te mogen hebben, met haar het diepe, blije en rustige leven
te mogen lijden in eigen omgeving van liefde en schoonheid. Hoe zeer
zijn voor hem, die nu al zoo lang zwervende is en zoo kommerlijk te
leven heeft, ook noodig de vrede en rust van een eigen haard. Mogelijk
zal dan ook de dichter de rustige en zuivere toon zijner balladen
hervinden.

Eindelijk omstreeks Augustus \'51 lijkt het groote verlangen ver-
wezenlijkt te zullen worden. Thijm heeft hem gewezen op \'n vacature
aan het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam, waarvan Jacob van Len-
nep curator is. 12 Aug. schrijft Hofdijk aan Thijm:

Dat ik uw vernieuwd blijk eener warme vriendschap niet in den wind sla, toont
u het nevensgaande met angstralHge zorg, Siegenbeekiaansch geschreven adres aan
H. H. Kuratoren van \'t Gymnasium ä costy, of \'t leiden mocht tot de vestiging eener
existentie, die ik in den laatsten tijd meer dan ooit verlang, vurig verlang. En toch.
beste vriend! waart gij en de uwen niet te Amsterdam,
ik vroeg waarachtig niet! En het
is alleen het vooruitzicht van dien gedurigen (en eenigen!) omgang, dat overwegen
kan het denkbeeld om te leven in Amsterdam. Leyden had niets afschrikwekkends,
want het lag voor 50 cent slechts \'n half uur van den heerlijken Haag. Maar Amster-
dam moest iemand hebben, van wien ik en mijn lieve en trouwe Engel zooveel hou-
den als van u om het vooruitzicht
in Amsterdam te moeten wonen niet zoo vreeswekkend
te vinden, dat ik er dan in Godsnaam maar niet liever een verzekerd bestaan aan zou
opofferen.

Thands echter denk ik niet: Iaat ik alle moeite aanwenden om toch eindelijk eens
^ Zie blz. 278.

-ocr page 202-

zonder nijpende zorg te kunnen wonen in Amsterdam dan ook maar — neen! ik denk:
als \'t gebeuren mocht, zullen we dicht bij de Alberdingks wonen en God is mijn ge-
tuige, dat dit een schitterende lichtglans werpt op de nevelen van Amsterdam ....

Zegge, bidde ik u niets, niets hier bij ons van mijne sollicitatie. Zelf geloof ik wel
aan de
mogelijkheid, maar volstrekt niet aan de waarschijnlijkheid der vervulling dier
vacature door mij. Ik zal geen moeite sparen, die ook maar van verre door u noodig
mocht geoordeeld worden, om in \'t bezit dier betrekking te geraken; eene betrek-
king die mij (menschelijk gesproken) \'t bezit van eene zielsgeliefde Engel, de nabijheid
van een diergeschatten vriend verzekert, zou mij te gloeiend welkoom zijn, om niet
te doen, wat ik kan, om ze te verwerven. Maar — wellicht doordien ik aan groote
teleurstellingen gewoon ben — daar is niet een enkele stemme in mijn hart, die mij
hierin met hoop vleit____

Als ge dezen ontfangt, hoop ik van harte, dat ge in volmaakter gezondheid ver-
keeren moogt. Ik ben zelf ijselijk nerveus en geagiteerd deze laatste 2^3 dagen en ge-
heel ongeschikt om iets geregeld te werken. Ik hoop ook dat het passagère is, want
het is hoogst lastig.

En 24 Augustus, als hij dringende excuses maakt over enkele schro-
melijke nalatigheden, klinkt het nog eens:

Och, als ik rustiger kon leven, zou ik \'t zeker zoo raar niet doen als nu.

Dank zij Jacob van Lennep en Thijm is Hofdijk aan \'t Gymnasium
benoemd, \'t Briefje van 24 Augustus is het laatste, dat we kennen van
zijn hand uit Haarlem. De dichter treedt uit zijn bohémienleven.
Maar wel groote bezwaren had de minstreel van Kennemerland om
te gaan wonen in zulk een groote, dicht bebouwde stad als Amsterdam.
Zou in die tegenzin ook onbewust aanwezig geweest zijn het bange
voorgevoel van de groote ramp, die hem zou treffen zoo kort na zijn
vestiging daar?

t

-ocr page 203-

HOOFDSTUK VII
De Oogst I

De gedichten, die Hofdijk tijdens zijn „vie de Bohèmequot; heeft doen
verschijnen, zijn talrijk en zeer verscheiden van aard. Zooveel mogelijk
(doch niet geheel) de chronologische volgorde, die we nu toe in acht
namen, bewarend, kunnen we zijn werk op de volgende wijze onder-
verdeelen:

1.nbsp;Tijdzangen, interieurschetsjes, genrestukjes.

2.nbsp;Idyllische poëzie.

3.nbsp;Balladen.

4.nbsp;Legenden.

5.nbsp;Hunebed-poëzie.

6.nbsp;Dramatische poëzie.

I. Tijdzangen, interieurschetsjes, genrestukjes

Hofdijk leeft mee met de felle gebeurtenissen van zijn tijd. De Fe-
bruari-revolutie in Parijs, waarvan het geweld geheel Europa door-
dreunde, heeft ook in hem vele gevoelens en gedachten gewekt. Even-
wel niet zulke, dat de uiting er van eenige kunstwaarde kon bezitten.
Omstreeks Juli 1848 verschijnt van zijn hand „Een Bede voor het Volk
van Nederland in de dagen van Europaas Beroeringquot; Het is een
smeekbede tot God, dat hij Nederland moge sparen in deze ramp-
spoedige dagen. De dichter drukt als zijn overtuiging uit, dat, wanneer
de menschen God slechts trouw blijven, de revolutie hun land niet zal
teisteren.

Groot zijt Ge, God der Goónl groot. Heer der Legerscharen,
Uw oog gaat over de aard van op- tot ondergang.

Zoo is de aanvang. En met zulke onmachtig-daverende woorden gaat
het geheele gedicht verder. Het is een vernuftig bijeengebrachte col-
lectie cliché\'s uit de taal van Bilderdijk en zijn epigonen. Rhetoriek \'

^Haarlem A. C. Kruseman 1848.nbsp;. : tnbsp;\'

- • . / -

-ocr page 204-

van de ergerlijkste soort. Geen enkele maal weet de dichter ons te tref-
fen. Het komt eenvoudig hierdoor, dat Hofdijk is gaan dichten zonder
in de hoogste zin daartoe de inspiratie te hebben gevonden, \'t Is een
soort dichtwoede, die uitgevierd wordt. Hij met zijn schrijversaard,
voor wie het dichten een behoefte is, die op zoo makkelijke wijze met
maat en rijm kan omgaan, hij zal telkens verleid worden te gaan schrij-
ven ook dan, wanneer de zuivere inspiratie, die kunst kan voortbrengen,
ontbreekt. Men vergelijke een passage uit deze „Bedequot;, waar hij zegt,
dat, wanneer wij van de revolutie mochten verschoond blijven, dank-
gebeden zullen opstijgen overal uit het land:

Van dat dc morgenstond zich opheft uit de kimmen,
Totdat zich de avond op heur koets van starren zet

met \'n passage uit een zijner balladen:

De teêre en smeltende avondgloed
Omwelft het eenzaam duin^;

Daverende onzin naast het innig doorvoelde! En het is niet bij deze
„Bedequot; gebleven: onze dichter heeft, helaas, nog meer „tijdzangenquot;
geproduceerd. Zoo „Wee over de Aard. Tonen des Tijdsquot; Ook hier
onmachtig gebral van woorden. En de moeilijke maat, bestaande uit
twee dactyli, hanteert hij als \'n virtuoos.Waar hij, als zijn gevoel spreekt,
vaak het rijmwoord niet vinden kan, is hij hier een rijmelaar met zeld-
zame techniek, een verzensmid, voor wie het vak geen moeilijkheden
meer bezit.

\'tUur der ontbarsting kwam

Siddrend gewacht:
\'t Brak als een knettervlam

Hel door de nacht.
Schroeiend als lavavloed.
Brandend als solfergloed

Sleepte zijn vaart
Jammer en onheil na.
Wee zonder wedergä.
Wee over de aard!

De dichter vervloekt deze tijden omdat ze „te rustig zijn op eigen
kracht en stout op kennismachtquot; buiten God. Alleen het geloof in God
kan redden. Als een steil-doctrinaire, oude-man blijft hij maar klagen,
in zwaar dreunende taal. En hoe schoon had de romanticus ons zijn

1 Kennemerland. Balladen., I blz. 264. (Haarlem 1853), quot; Haarlem J. J. van Brede-
rode 1848.

-ocr page 205-

weemoed kumien uitzeggen, nu hij ziet hoe aan de feodale instellingen
zijner hooggeloofde Middeleeuwen de laatste slag wordt toegebracht.
Hofdijk is fel tegen de revolutie. Van een godsdienstig man is dat vol-
komen begrijpelijk, doch had hij ons slechts zijn geloof kunnen doen
meevoelen! In een derde „tijdzangquot; heeft hij nogmaals zijn machte-
looze verdoemenis uitgesproken: „Klachten des Tijdsquot; In dezelfde
holle taal als de vorige. Door de dorst naar wetenschap en door de lok-
kingen van zinnenprikkeling is het menschdom in zoo\'n onheil geko-
men; mocht het toch weer, in innig geloof, zijn heil alleen van God
afhankelijk stellen!

Al deze drie zangen zijn voor \'t allergrootste deel bombast, vol van
oneigene, geleende woorden. De echte kunstenaar, die Hofdijk thans
reeds zoo vaak heeft bewezen te zijn, had deze zangen minderwaardig
moeten vinden, ze althans niet moeten publiceeren. Nu hij ze toch
een deel heeft doen zijn van zijn oeuvre, is dat voor ons een stellig be-
wijs, dat het hoogste kunstenaarsschap hem ontbreekt, dat dat zuivere
gevoel voor kunst, die heilige eerbied voor de taal, die verbiedt tevreden
te zijn met een zoo makkelijk verkregen en zoo vulgaire toon, hem vreemd
is. Hoe zeer dreigt nu ook het gevaar, dat die valsche, makkelijk
vlietende toon die toon verdringen zal, die alleen in harde arbeid en
in strengste zelfbeheersching, van edele klank kan worden. Nu hij, in
\'t hoogste van zijn kunnen, toch deze zangen heeft gepubliceerd, nu
verschijnen gelijksoortige van vroeger tijd in \'n ander licht, nu kunnen
wij „Ontzwaveling van den Hippokreen-Ontzwavelaarquot; en „Willem II
in Noord-Hollandquot; niet meer beschouwen als gedichten, ter verpoozing
gemaakt en waarvan de uitgave voortkwam uit jeugdige onbezonnen-
heid. Nu zijn het onheilsboden in Hofdijks kunstenaarsloopbaan.

De drie tijdzangen dragen een uitgesproken godsdienstig karakter.
Verwonderlijk is dat wel, daar hij in de tien jaren, dat hij nu reeds
dicht, nimmer zich gedrongen heeft gevoeld zijn geloof in God, te be-
lijden. Wij veronderstellen, dat de vurig geloovige Thijm hier invloed
heeft gehad op Hofdijks gevoelige ziel. Dorbeck, van wiens hand we
in de almanakken dezer jaren zooveel godsdienstige poëzie aantreffen
en bij wie Hofdijk wekelijks op zijn tochten van en naar Alkmaar een
paar dagen logeert, zal die invloed nog versterkt hebben. Een zekere
vroomheid zal stellig in Hofdijk geweest zijn, maar die is niet van zulk

^Vergeet mij niet, 1849.

-ocr page 206-

een kracht, dat de uiting er van kunst kan worden. In een brief aan Thijm
van 8 Aug. 1848 lezen we:

Ik heb veel reden om Hem te danken, die de menschen zoo lief voor mij doet zijn;
en het is mij een gebed, dat ik met geheel mijn ziel de gaven, die ik Hem dank, tot
Zijne eer en die van Christus godsdienst moge gebruiken, en er nut mee stichten,
waar ik kan. Een nieuwe, kleine proeve hiernevens niet uit het hoofd, maar uit het
hart geweld. Dat ge er iets goeds in moge vinden, ook uit een litterair oogpunt! Sym-
pathie voor de strekking ben ik mij bij u bewust. Ik heb er ook een aan uw oom, den
voor godsdienst en kunst gloeienden Royer gezonden, hopende, dat het hem een klein
genoegen mocht zijn.

De „proevequot;, die Hofdijk hier bedoelt, is vrij zeker de bovenbe-
sproken „Bedequot;. Wel ontbreekt hem zelfcritiek, waar hij meent, dat
deze bede uit zijn hart komt. Zelfs voor de psalm, die voorkomt in „de
Jonker van Brederodequot;, kon Hofdijk niet eens de toon der schoonheid
vinden, ofschoon hij daar met de voorafgaande beschrijving toch be-
wees, dat zijn fantasie hem geheel verplaatst had in de mysterieuze
schemer van de kapel!

Een vierde tijdzang, die 4 April 1849 voleindigd werd, is: „Aan Hare
Majesteit de Koningin-Weduwe. Een stem uit het Volkquot; \'t Is een
lied van troost aan de hooge vrouwe bij haar treuren om de dood van
haar koninklijke echtgenoot, Willem 11. Hofdijks lied onderscheidt
zich in niets van enkele andere liederen van de zeer middelmatige
dichters, waaraan Holland in deze tijd zoo rijk is en die zich geroepen
voelden bij dit sterfgeval aan hun lier rouwtonen te ontwringen
Het is vervat in de conventioneele taal dier dagen. Wel vinden we in
zijn lied ernst en kieschheid en meegevoel met de vrouwe, die zoo kort
na de dood van Prins Alexander door dit leed wordt getroffen; de toon
is ook minder opgewonden, maar te ontroeren vermag het ons niet.
Hofdijk geeft ons hiermee zijn liefde voor het Oranje-huis, doch geen
kunst. Hij heeft daarbij de hoop gehad door dit gedicht de aandacht
van \'t Hof op zich te vestigen en zoo van deze zijde in zijn benarde
omstandigheden eenige financieele steun te erlangen. Althans negen
exemplaren van zijn gedicht heeft hij op zwaar papier laten drukken
en aan \'t Hof gezonden „ieder van een afzonderlijke conductoire mis-
sive voorzien, rond uit het hart, zooals het bij mij opkwam — is dat
niet goedquot;

1 Gedrukt bij Gebr. Gianta D\'Albani te \'s-Gravenhage 1849. quot; S. J. van den Bergh
schreef: „Bij \'s Konings Doodquot;; C. G. Withuys: „De Koning stierf — De Koning
leefquot;; H. Tollens: „\'s Konings Begrafenisquot;. ^ Hofdijk aan Thijm, 19 April \'49.

-ocr page 207-

De vijfde zang, die in de omgeving van de eigen tijd speelt is: „De
Macht der Moederliefdequot; \'t Is een verhalend gedicht en behandelt
de smart eener moeder, die na haar man verloren te hebben, ook haar
eenigst kind ten grave ziet dalen. Aan de uitzinnig treurende, immer
weenende vrouw
verschijnt het kind in engelengedaante — niet om te
troosten, maar om te smeeken niet meer te weenen, want dan zal het
geen rust meer hebben in de hemel en daar is het zoo schoon te zijn.
En de macht der moederliefde blijkt, want na deze verschijning heeft
de arme vrouw geen traan meer gelaten! Potsierlijk overdreven. Sen-
timenteel tot het uiterste. En de taal is die van Hasebroek-Beets-ten
Kate-ter Haar op hun slechtst.nbsp;/

Ten slotte moeten we in dit verband nog vermelden het gedicht.
„Manneneer en Vrouwentrouwquot; Het heeft dezelfde geforceerde toon
als de bovenbesproken verzen. Dit is in dit vers des te meer beden-
kelijk, omdat het speelt in de Middeleeuwen en wij recht hadden te
meenen, dat zoo gauw \'s dichters fantasie naar deze tijden terugging,
zijn woord eenvoud en een eigen klank zou hebben. Wij staan hier voor
het droevige feit, dat zoo kort na zijn vestiging in Haarlem (het gedicht
is gedateerd September 1847) ook de dichter, als hij de Middeleeuwen
wilde uitbeelden, zijn toon niet altijd zuiver heeft weten te houden.
Wat de dichter ons hier verhaalt, kan alleen in geëxalteerde verbeel-
ding ontstaan zijn: een ridder heeft zijn woord van trouw gegeven aan
de dochter van de graaf. Hij keert uit Palestina terug met een andere
vrouw, die hij zielslief heeft. De gravendochter treurt, de graaf hoort
ten slotte de oorzaak van haar leed en roept de ridder voor zich. Hem
wordt de keus gesteld, zijn adelbrief zich ontnomen en zijn burcht
verbrand te zien of... . zijn vrouw te dooden. Zoo groote afgrijselijk-
heid, de overdrijving van zulk een conflict leidt tot onwaarschijnlijk-
heid. Het gedicht mist alle waarde.

2.

Idyllische poëzie

Onder de titel „Een Kunstenaars-Idyllequot; ^ heeft Hofdijk een vurige
kunstenaarsbelijdenis gegeven. Het is een vrij omvangrijk gedicht,
geschreven in vijfvoetige, rijmlooze jamben. Wel een zelfoverwinning
en een bewijs van zijn ernst, dat hij hier van het rijm, hem steeds zoo
lief, heeft afgezien. Het kan, dunkt ons, niet toevallig zijn, dat de beste

^Aurora 1849. ^Vergeet mij niet 1848. \'Haarlem. J. J. van Brederode 1849.

-ocr page 208-

idylle, die wij in onze taal bezitten — De Verjaardag van Staring —
ook in rijmlooze vijfvoetige jamben gedicht is.

In dit gedicht heeft Hofdijk tot uitdrukking willen brengen zijn diepe
geluk, eindelijk \'n leven te mogen leiden, dat in harmonie is met zijn
aspiraties, zijn innige dankbaarheid dat geluk te hebben mogen ver-
werven en de dure plicht, die op hem rust, zich dat geluk waardig te
toonen. Bekorend streven! Schoone poging, die getuigt van zijn ernst
en zijn liefde als mensch en als kunstenaar. Hier toont hij zich een zuiver
artiest, die getuigen, die belijden wil. Weder openbaart zich zoo zijn
ingeboren schrijversaard. Hij, die na zijn verblijf in Beusichem uiting
gaf aan die bittere ontgoocheling bij zijn terugkeer in Alkmaar, hij gaat
nu getuigen van geluk en schoonste plichten.

Merkwaardig dat Hofdijk ook in het geven van idyllische poëzie
meegaat met de dichters van zijn tijd en zijn land. Heel wat „idyllenquot;
zijn er bij ons gemaakt, vooral in het tijdperk van Koning Willem I
Maar zuivere idyllische poëzie, die ontstaan is uit het weemoedig ver-
langen des dichters naar een schooner en beter bestaan dan \'t welk hij
om zich heen zag, is er zelden. Volgens de titel van zijn gedicht zouden
we nu ook bij Hofdijk moeten verwachten de beschrijving van een
geïdealiseerd leven, dat met diepe, wijde kloof onbereikbaar gescheiden
ligt van \'t werkelijk leven. Hofdijks tooneel zijn de eigen, vertrouwde
Kenmersche duinen en de eenige persoon, in het gedicht voorkomend,
is een schilder. Deze trekt gedurende heel een dag, volstrekt alleen,
door het schoone landschap, zet zich één enkele maal gedurende enkele
uren neder om de natuur af te beelden en slaagt daarin na geduldig,
energiek pogen. Dit is de eenige handeling, die in het gedicht voorkomt.
Natuurbeschrijvingen en des schilders meditaties over Godsdienst,
Kunst en Liefde vormen de eigenlijke inhoud. Het is duidelijk, dat
Hofdijk hier één dier vele dagen beschrijft, waarop hij zelf Kenmer-
land doortrok op zijn voetreis van Haarlem naar Alkmaar en zijn aan-
gebedene Helena, zoo\'n schoone dag in de majestueuze stilte der natuur
trekkend naar \'t aanlokkelijk einddoel, diep peinzend over Gods schep-
ping, over de wondere kracht der kunst en de genade der liefde, zich
zettend tot teekenen nu en dan, en in de avondstond te Alkmaar, zin-
kend in de armen der geliefde. Bijna te schoon om werkelijkheid te
zijn! Maar \'n idylle, \'n onbereikbaar ver ideaal is zoo\'n dag voor hem

^ J. H. van den Bosch. Poëzie van A. C. W. Staring IP blz. 126 (Zwolsche Herdruk-
ken).

-ocr page 209-

geweest in die donkere, lange, moeilijke kantoorjaren in Alkmaar. De
heriimering aan die nare tijd, zijn bijna angstige vreugde om deze ver-
werkelijkte droom, zijn vrees, dat dit geluk weer breken gaat, doen hem
z\'n nieuwe staat, zijn zwaar bevochten vrijheid \'n idylle noemen. Want,
inderdaad, wat hij in zijn gedicht beschrijft, is werkelijkheid. Met
dezelfde aandoeningen als de beschreven schilder, schreed ook Hofdijk
door z\'n duinen. In dezelfde omstandigheden eveneens? Zeer zeker.
We zijn overtuigd, dat Hofdijk, in opgetogenheid genietend van de
schoone natuur, evenmin als zijn schilder, gekweld werd door materi-
eele zorgen, \'t Eenige, kleine, geïdealiseerde trekje zou dan zijn, dat
het de schilder werkelijk lukte, met zijn teekenpen schoonheid te
geven. Maar zou ook Hofdijk niet menigmaal ten volle tevreden ge-
weest zijn over zijn arbeid als beeldend kunstenaar!

Bij het ontleden nu van zijn gevoelens, het ontwikkelen zijner denk-
beelden, bij het bepalen van de plaats, die hij, kunstenaar, inneemt
in die Cosmos, waarvan de machtige ordening hem stemt tot loven en
danken, heeft de dichter tot grondslag aangenomen het geloof aan één
God, die het al geschapen heeft en bestiert. Het ware schoon geweest,
indien hij ons had kunnen doen meevoelen, dat al zijn overpeinzingen
moesten leiden tot deze uitkomst, dat er één almachtige God bestaat.
Niets daarvan. Dogmatisch gaat hij daarvan uit en tracht daarop dan
verder te bouwen. Hierdoor is Hofdijks gedicht reeds onbelangrijk. •
We nemen gaarne aan, dat Hofdijk \'n geloovig man was, maar deze
geloovigheid is niet de kern van zijn voelen en denken. Al zijn gedach-^
ten en gevoelens wentelen zich om zijn kunst en zijn liefde voor He-
lena. Zijn geloof, zooals ons dat hier in zijn „Idyllequot; gegeven wordt,
IS het louter conventioneele geloof van die dagen. Zijn godsdienstzin
heeft hij nimmer gecultiveerd en zijn godsdienstig gevoel spreekt niet
Zoo sterk, dat hij daaraan een eigen uitingsvorm kan geven. De onstui-
mige dichter, die nu in zijn wereldbeschouwing Schoonheid en Liefde
op het tweede plan wil zetten en Godsdienst op het eerste, moet wel
falen. Ongetwijfeld heeft hij bij de groote verandering in zijn leven
diep over de ernstige levensvragen nagedacht en, mee onder invloed van
Thijm en Dorbeck, — \'t bleek reeds uit zijn tijdzangen — meer dan
vroeger gepeinsd over de verhouding van de menschen tot God. Maar
t beheerschende in zijn voelen en denken is het niet geworden. En al
die verzen in zijn „Idyllequot;, die spreken over God, zijn mat en laten de
lezer onverschillig. Maar te treffen weet hij, als hij zijn hooge opvat-

-ocr page 210-

tingen omtrent Kunst-Liefde uit. Dan toont hij een vurigheid en
een geestdrift, waartegen zijn geloof aan God lauw is. We beklagen de
dichter, dat hij zoo wilde geven, wat hem niet behoorde. De volgende
passages, dithyramben op de Liefde, toonen het duidelijk aan:

En als een rel van starren, die van verre
Met de ijle ruimt\', waarin ze zweven, saam
Zich vormen tot één lichtglans: vloeiden hem
Herinnering en droom in zijn tafreel
Tot een. En als die starren saam zich wentlen
Om ééne zon, zoo zweefden al die beelden
Rondom een enkel schittrend denkbeeld — Liefde.

Want hem was Liefde \'thart van zijn bestaan.

En de adem van zijn zieleleven; zij

Het licht, dat naast de Godsdienst al zijn streven^

Omstraalde cn gants doortrok; zij vaak de Fee,

Die in het moeilijk perk der Kunst hem zeegnend

Omzweefde, en woorden van geheime kracht

Toefluisterde

Het is duidelijk, dat hier „naast de Godsdienstquot; plichtmatig, ver-
standelijk is ingeschoven, omdat het paste bij de grondslag van zijn
beschouwing. En over zijn Helena zich uitsprekend, komt hij tot de-
zelfde onoprechtheid:

En daarom hing ook hij met geestdrift aan
Het rein en heerlijk hart, dat hem zoo gants
Het ideaal verwerklijkte, waarvan
Zijn zoetste droom steeds de openbaring was.
Een harte vol van tecdre aanhankelijkheid.
Maar onbezweken trouw; vol zachten deemoed.
Maar vuurge geestdrift voor wat edel is;
Gelukkig in \'t bewustzijn, dat zij hem
Gelukkig maakte, wien ze \'t vurigst liefhad
Na haren God een hart, waarin zooveel
Van de Engel zichtbaar was, als van de Vrouw

Ook hier is „na haren Godquot; ingelascht, omdat anders de eenheid van
het geheel ware verbroken.

Elders zegt hij in zijn „Idyllequot;: „Kunst is openbaring der Godheid
in den menschquot; Deze uitspraak is te weinig bepaald en daardoor

^ cursiveering van ons. ^ t.a.p. blz. 20. ® ta.p. blz. 21.

-ocr page 211-

bijna niets-zeggend. Och, Hofdijk heeft een subliem kunstenaarsgevoel, \'
maar hij is zwak en laat zich steeds beïnvloeden door zijn tijd en zijn
omgeving. Hij kan niet volledig zelfstandig worden. Pas in 1880 maken
in Holland de kunstenaars zich vrij van alle conventie en traditie. In een
belangwekkende brief aan Thijm, waarbij Hofdijk hem het manuscript
van zijn „Idyllequot; toezendt en waarin hij Thijms critiek vraagt, bekent
hij, dat Simon van den Berg, zijn leeraar in \'t schilderen, dat gedeelte,
waarin de kunst wordt gegeven in verband met de godsdienst, wat
opgeschroefd vond. Hij verdedigt zich nu tegenover Thijm op dit punt
weer uiterst zwak:

En wat nu dat gedeelte aangaat, waarin ik de godsdienst, niet in een punt van aan-
rakmg slechts, maar in een onmiddellijk verband met de kunst heb gebracht, of liever
(want dat verband
bestond ^ reeds, naar mijne overtuiging, van het eerste bewustzijn
der kunst, onder wat form dan ook) het ook voor het oog van anderen helderder te
maken — ik zou mij zeer moeten bedriegen, indien gij hierin een — dieperen, ja,
maar — een anderen blik had. Wie aanneemt, dat kunst is: een openbaring van het
goddelijke in den mensch, dien, dunkt mij, kan het niet duister zijn, dat, waar de
mensch zich van zijnen God afkeert, hij het niet kan, dan met beschadiging der fijn-
ste elementen, die den grondslag zijner inspiratie uitmaken. En waar blijft dan „de
levende geestquot; van zijn gewrocht, als „de levenmakende ademquot; kwijnende is? Dichter
van den blinden Organist, zoo ik hier onzuiver neen— niet helder genoeg — zie,
licht mij voor en wijs mij terecht, met smart zal ik van eene dwaling loslaten, die mij

innig is_wat schrijf ik — die een deel van mijn geloof als Christen uitmaakt, —

maar, bewezen, — zal ik mij er van los maken om der waarheid wille. Maar — van
u verwacht ik, tenzij ik mij bedrieg eer bevestiging, een versterking, wijziging ten
hoogste, dan afkeuring ook maar van verre

Woorden, woorden! IJdele klanken! De dichter is hier op een dwaal- Y\'
weg en bedwelmt zich aan zijn eigen phrases. Hoe anders klinkt zijn
taal in deze zelfde brief, als hij aan Thijm meedeelt, dat Van Den Berg
zijn „Idyllequot; in de overpeinzingen van de liefde te individueel vond.

Toen heb ik mij op dit puntquot; hardnekkig verdedigd, hardnekkig te meer, omdat
ik hem gewonnen gaf, dat twee paginaas der meditatie over de liefde wel wat sterk
individueel zijn (Maar, en ik schrijf dit p.p., ik beken u: zooals de geheele idylle daar
voor u ligt, is ze, zonder de minste opschroeving, de getrouwe spiegel mijner ziel;
«n de Engelachtige, aan wie ik mij verhovaardig ze op te dragen, vervult daarvan
een te groot deel, dan dat ze op eene (ook maar eene enkele) plaats niet
geheel ^ op den

^ cursiveering van Hofdijk. «Hofdijk aan Thijm 12 Jan.nbsp;1849. \'n.1. dat het

gedeelte, waarin de kunst wordt gegeven in verband metnbsp;de godsdienst, te op-
geschroefd zou zijn.

Hendriks.nbsp;I2

-ocr page 212-

voorgrond zou treden. En in \'t verband van \'t geheel? Dan is mijne meening, dat in
een gewrocht als dit, waarbij de gedachte geheel uitkomt en de daad slechts de lijst
om de gedachte vormt, het individu al eene vrij groote ruimte heeft om zijn denk-
beelden te laten rondzwerven wanneer zij zich maar niet
volstrekt ^ van het hoofdon-
derwerp verwijderen of liever er van loslaten. En bovendien: waar mijne subjectivi-
teit zoo sterk spreekt, als hier in den mediterenden artist, is het onmogelijk dat de
Lievelinge, die ik God heb afgebeden voor tijd en eeuwigheid er eene nog kleinere
plaats in besla. — Dit tot mijne defensie, wanneer ook uw oordeel — wat mij nog
niet eens waarschijnlijk is — tot Simons zijde mocht overhellen)

Geen holle phrases hier om het innig gevoelde te verdedigen! Daar-
mee is al het uitbundige, dat hij neerschreef over \'t geloof in God, ver-
oordeeld en moet aan het gedicht hoogere kunstwaarde ontzegd worden.

Evenwel nog vele andere aanmerkingen zijn te maken op deze „Idyllequot;*
In de inderdaad eenigszins epische gang van het verhaal, bij het
beschrijven van de natuur, die ééne dag in de duinen van uchtend-
schemer tot avonddonker, schiet de dichter telkens geweldig uit in
ontboezemingen over Godsdienst, Kunst en Liefde. Deze noemt hij
zelf in zijn brieven aan Thijm „meditatiesquot;, in werkelijkheid zijn het
dithyramben van het vurigste soort. Dit breekt de eenheid van het
gedicht en maakt het lezen al zeer vermoeiend. Daarbij, in deze dithy-
ramben heeft de dichter op geen wijze maat weten te houden. Ze
lijken ingegeven door een koortsend brein; alle eenvoud ontbreekt.
Uit welke gevoelens ze voortkwamen, deelt ons Hofdijk zelf mee in
die brief aan Thijm, waaruit wij reeds meer citeerden:

En wat nu het „opschroevenquot; betreft — ik hoop niet, dat het waas er van ook maar
eenigzins over dit werk zal liggen.
De opgewondenheid, zoo ik daarmee inspiratie ver-
tolken mag,
® was de kalmste, de natuurlijkste, onder den invloed waarvan ik ooit verzen
heb geschreven. Geheel, voor \'t meest in Gods heerlijke natuur, was zij de beziel-
ster mijner denkbeelden (ik meen dat ik u reeds het aanteekenboekjen liet zien, waarin
ik ze al wandelende opschreef) getuige de schilderingen naar haar, zonder eenige jacht
op woordenpralerij gevolgd, — de beelden, aan haar, zonder een eenigen coup de force
ontleend

Deze passage is belangrijk, want hier toont Hofdijk de wonde plaats.
Hier verklaart hij ons voor een groot deel de oorzaak, waardoor de
Kunstenaars-Idylle aan kunstwaarde te kort schiet. Hij meent opge-
wondenheid met inspiratie te mogen vertolken. Opgewondenheid zou
hem dus hebben doen dichten: opgewondenheid, die van geen beper-
king of beheersching weet, die blind doorraast, en uitgeput pas zwijgt.

cursiveering van Hofdijk. ^ Hofdijk aan Thijm, 12 Jan. 1849. ® cursiveering van ons.

-ocr page 213-

Bilderdijks schim beheerscht weer onheilbrengend de onzelfstandige
minstreel; „est deus in nobis, agitante calescimus illoquot; is Bilderdijks
geliefde citaat, als hij over \'t wezen der dichtkunst zich ging uitspreken
Hij omschreef het aldus:

Dan kent des Dichters hart de Gödheid die hem roert;
Dan roept hij siddrend uit, zich-zelv\' en de aard onttogen:
„Een Godheid blaast mij aan, een Godheid uit den hoogen!quot;
Zijn oogen vonklen, en zijn boezem staat in vlam

of:

Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel, den band ontsprongen
Behoefte van \'t gevoel, door geen geweld bedwongen
Geen Dichter, die het vers of navorscht of gebiedt
Maar, wien het uit den stroom van \'t bruischend harte schiet

Thijm was een vurig bewonderaar van Bilderdijk:

U min ik. Oude! met uw stroef geplooide trekken! 1

en Hofdijk, onzelfstandig, heeft veel van die bewondering overgenomen.
Juist in deze tijd heeft ook een zijner tijdzangen ^ een motto van Bilder-
dijk. Het aantal motto\'s, dat Hofdijk tot nu toe heeft gebruikt, is legio,
maar dat juist nu voor de eerste maal er een is van Bilderdijk, zegt
veel. Heeft onze dichter, die Goethe kent, die zijn „Kunstenaars-
Idyllequot; plaatst onder een motto uit „Tassoquot;, niet tegenover het gevaar-
lijke en waardelooze van Bilderdijk:

Blaas me aan, gevoel der Kunst®

Goethe\'s woorden:

In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister
Und das Gesetz
nur kann uns Freiheit geben

gesteld? Oogenschijnlijk wel! Althans in theorie gaat hij mee met
Goethe, in de moeilijke practijk sleurt Bilderdijk hem weg. Dit komt
zoo duidelijk mogelijk uit in de volgende passages:

Vandaar die koorts, die \'t lichaam overheert,
Als \'t eerste denkbeeld \'t werkend brein doorvloeit;
Nog drukkend, dwalend, pijnlijk onbestemd,

-ocr page 214-

Trilt, schudt en schokt, en worstelt om een form.
Vandaar die kreet van geestdrift en geluk,
Wanneer het, door des geestes zout bezwangerd.
Kristallen schiet in wondere gedaanten.
En, schoon ook nog een ruwe diamant.
Te voorschijn treedt; om, slechts door \'t taai geduld
(Die wetsteen van talent) geslepen, straks
Te schittren in de volheid van zijn schoon

Zal de Etna \'tvuur, dat in zijn boezem kookt.
En opbruischt naar zijn kraterzoom, bedwingen?
Zoo min weerstaat de Kunstenaar de innige aandrift.
Die blaakt en opbruischt in zijn ziel — ja in
Wier vlammenstroomen hij verteeren zou.
Zoo hij niet worstelde met al zijn kracht;
Zoo hij ze niet beteugelde en beheerschte,
Ze niet een bedding groef, waarin hij ze uit
Mocht storten

I Zeer zeker heeft Hofdijk bij Thijm meer bewondering gevonden
l^voor Bilderdijk, dan voor Geel, die in zijn „Gesprek op een Leidschen
buitensingel over poëzie en arbeidquot; die ontboezemingskunst van Bil-
derdijk zoo^fijn bespottelijk maakte en in het verdedigen van zijn stel-
ling,
„dat poëzy niet vreemd is van arbeidquot; zoo hooge opvatting van de
kunst bleek te hebben.nbsp;^

Scherp staat tegenover de ongebreidelde gevoelsuitstorting in deze
„Idyllequot; de beheersching, die hij zich wist op te leggen in zoo menig
schoone passage en in de liederen van de „Jonker van Brederodequot;.
Naïef verdedigt Hofdijk zich tegen het verwijt van „opgeschroefdheidquot;
met beroep op de natuurschilderingen. Maar die zijn het eenig mooie
in de „Idyllequot;.

Hoezeer hij in Thijm zijn leidsman ziet, blijkt ook uit het vervolg
van zijn brief

Misschien ben ik, wat ik tot hiertoe zeldzaam was, met dit lievelingskind mijner
muze wat zeer ingenomen, en als eene bedorvene moeder, wat blind voor zijn groote
gebreken (kleintjes gelden op deze mesure niet) en is dat zoo, mijn vriendi sla er dan

-ocr page 215-

fiksch op toe, ik zal er u hartelijk dank voor weten; dank in naam der Lieve, wie
het gedicht is opgedragen, dank in naam der kunst, die ik met hart en ziel wensch
bevorderlijk te zijn, dank in naam van mijzelven, die ja, zeer prikkelbaar voor den
roem ben, maar toch mijne gaven zoo waarachtig graag wil besteden tot eer van Hem,
Die ze me schonk en ten zedelijk nut van hen, waaronder Hij mij plaatste. Is dit nu
opgewondenheid = dronkenschap — och! dat ik dan maar nimmer uit mijn roes
ontwake! Akolyt in de dienst der schoonheid, die tot God voert. Priester zelf eens,
als Hij het wil: — dat te droomen, en dan te ontwaken en u schoenmakersgezel te vin-
den — gaat er u geene huivering door de leden, en klapperen u de tanden niet als
van de koude der koorts, wanneer uwe verbeelding u dat recht levendig voor den
geest stelt.

Èn nu basta! —Alevel is deze brief zoo groot geworden, na dien, waarin ge de goed-
heid had mijn proza mooi te vinden, dat ik gevaar loop onder de verdenking van ijdel-
heid te raken, indien ik verder uitweide over een onderwerp, dat mij, niet alleen thands,
maar altijd, wanneer en waar ik er over denk of spreek, warm maakt.

Na deze lange tusschenrede kom ik nog eens terug op mijn verwachting, in den
beginne geuit, dat ge de moeite zult willen nemen (zonder eenige verandwoordelijk-
heid voor \'t vervolg) om mijne Idylle eens onder handen te nemen. Ik erken te veel
de waarde van uwen blik op dit terrein, om niet onbepaald te verzoeken: zie het m,
en behandel het
alsof ge een vaers van u zelf voor de pers gingt bezorgen verbeter,
verander, ja, waar \'t wezen moest, voeg bij — ik zal er u dankbaar voor zijn — en
nog, eer ik \'t vergeet, hebt ge nooten, ik zal ze er zeker bij laten drukken. Drukken,
ja, want de uitgever heeft zich reeds opgedaan in den Kunsthandelaar, dien ik onder
mijne .... beertjens tel; en van uwe hand terug ontfangen, lever ik ze der perse over.

In de natuurbeschrijvingen is Hofdijk het best; ze berusten vaak op
een grootsche visie en behouden de eenvoud. Evenwel te zanaen in dit
gedicht krijgen ze ten slotte iets monotoons; dat kon niet uitblijven:
het komt door de compositie in haar geheel van zijn werk. Ook lijken
ze daardoor soms te lang gerekt. Maar veel valt te bewonderen: heel
fijn is b.v. het woud in de vroege uchtend beschreven. Die beschrijving
eindigt met:

Hier hadden stilte en rust heur tent gespannen:
Want zelfs het week gefluit der najaarsvogels,
Bij poozen, en als fluisterend gehoord.
Dat scheen slechts de ademhaling van de stilte®.

Opvallend is de volgende passage, waarin Hofdijk zich geheel geeft,
week en zuiver romantisch:

En wat er waars zij in de aanloklijkheid
Der schoone beelden: Jongling, Man, en Grijzaart —
Natuur is immer Jonkvrouw, en het waas
Der maagdlijkheid huift altijd om heur wangen

-ocr page 216-

Wat tijdperk haar beheerscht; van de eerste bloemen
Der lent, die \'toog ontsluiten naar den hemel.
Tot aan het laatste vlokjen, dat op \'t sneeuwbed
■tnbsp;Zich naast zijn sluimerende zusters vlijdt. ^

Ook de beelden en vergelijkingen, aan de natuur ontleend, treffen
vaak door zuiverheid. De wanklanken in zijn eigen leven noemt hij

Wanluidend, als in de eenzaamheid van \'t woud
Het krakend doodsgekreun des reuzeneiks,
Wiens tronk versplintert onder de ijzren axt®.

Het gevoel van zijn wordend kunstenaarschap noemt hij:

Een zoet gevoel, maar onbestemd van toon;
Onzeker, als het weemlend belgeklank
Der kudde, die, bij \'t smeltend avondrood.
Van verre langs het bruine heiveld trekt

■ Wat verder die natuurbeschrijvingen betreft. Hofdijk zelf heeft
geweten, dat die meer moesten zijn dan een getrouwe weergave van de
werkelijkheid. In een aanteekening citeert hij, zonder commentaar, een
hoogst belangrijke passage uit een brief van Kneppelhout aan hem:

Natuur gekopieerd, is nog geen Kunst: ze wordt het dan eerst, wanneer ze be-
schouwd wordt door den Kunstenaar heen, die haar op eene eigenaardige wijze be-
tracht, en naar die wijze teruggeeft. Zoodat eigenlijk het resultaat behoort te zijn:
Natuur den Kunstenaar.

De dichter geeft in zijn verzen, waarbij deze aanteekening is ge-
plaatst, Kneppelhout\'s meening op juiste wijze weer, doch in ont-
boezemingsstijl:

Geen nageboots, geen slaafsche volging slechts.
Als \'t kille stroomvlak, dat elk wolkjen, langs
Het blaauw des hemels trekkend, lommrig loof.
En gladde stam, en rietbosch, trouw weerspiegelt:
Maar nieuwe schepping, in de ontgloeide ziel
Geboren bij \'t genieten der natuur.
Wier formen, in heur hoogste schoonheid, slechts
Een kleed zijn, ter verstoflijking van \'t denkbeeld, *

Inderdaad zijn Hofdijks natuurbeschrijvingen: „Natuur den
Kunstenaarquot;, maar veel en veel beter komt dat in zijn balladen tot uit-
drukking.

-ocr page 217-

Al die dithyramben, die de dichter richt tot de Kunst, mogen dan
niet als kunst, waarde hebben, ze hebben dat wel in een ander opzicht:
we leeren er zijn hooge kunstenaarsopvattingen uit kennen. Oprecht
zijn z\'n woorden, als hij hoopt op de hoogste wijze de kunst te mogen
dienen; nimmer zal hij alleen denken aan de smaak van \'t publiek en
minderwaardig werk leveren ter wille van de toejuichingen van het
vulgus profanum. De kunst is hem meer dan „spel of handwerkquot;: zij
„doortriltquot; hem „heel \'t bestaanquot;. Hij herinnert aan Willem Kloos
met:

Kunst,

Die, koninklijke Maagd, waar zij verschijnt,
Niets eischt, en toch geen hoofd vindt, dan gebogen

Ook in zijn brieven aan Thijm uit hij zich op dezelfde wijze:

Ik heb zooveel met dat ding op en zou \'t gaarne zoo goed maken, als \'t in mijn ver-
mogen was. \'t Heeft mij zoo bepaalde blikken in mijzelf doen werpen en mij inniger
met de kunst, hare bedoelingen en hare eischen tegenover den kunstenaar vertrou-
welijk gemaakt. Ja, \'t heeft mijzelf mijne groote verantwoordelijkheid op de betreden
baan zoo ernstig en zoo klaar voor oogen gesteld. Als het gedrukt is, wil ik er een
exemplaar, kleiner van laten afsnijden en steeds bij mij dragen. En het zij, tusschen
ons beide, in waarachtige overtuiging gezegd: ik hope en bidde, dat ik het mag uit-
geven ter eere van Hem, Die mij de gave er toe verleende en ten nutte van mijzelf,
en anderen, die er in kunnen vinden, wat ik gepoogd heb er in te leggen

ik zou zoo graag zien, dat ze het vehikel werd, om de geuitte denkbeelden over de hooge
roeping en verplichting van den kunstenaar ook onder de kunstenaars-zelven, — over
de hooge waarde der kunst — voor de maatschappij en dezer verplichting jegens haar
onder het publiek te brengen. Laat mij het goede zaad zaaien, \'t zal wel hier op een
steenrots en daar op een dorren grond vallen — doch ook maar één op goeden bodem,
en de zaaiing is niet verloren®.

In zijn voorwoord klinkt het trotsch:

Voor de gebreken in de form vraag ik verschooning. Van de uitgebrachte gevoe-
lens neem ik (men vergeve mij de vrijmoedigheid der uitdrukking) op bloote veroor-
deeling geen enkel terug: ze zijn de openbaring der innigste overtuiging mijner zielj

De opvattingen der bekrompenheid wijs ik naar het woord van Goethes Tasso
op den tytel.

Dat woord luidt:

Dasz mein Leben
Nach diesem Ziel ein ewig Wandern sei.

-ocr page 218-

Met deze zijn hooge opvattingen van kunst, neemt Hofdijk wel een
bijzondere plaats in het Holland vóór 1880 in. Ook in zijn taalbehande-
ling behoudt hij een zelfstandige positie. Helvetius van den Bergh heeft
in De Gids ^ Hofdijks „Egmond in 1004 en 1021quot; beoordeeld en daarin
^het neologisme
„klaavrendquot; afgekeurd. Onze dichter heeft toch in zijn
„Idyllequot; dit woord weer meenen te moeten gebruiken. En telkens zoo
vinden we woorden, door de dichter zelf gemaakt:
doorheuveld; het
uchtendlicht, neerdalend in het woud,
marmert de stammen der boomen;
met zijn weeldrig groen
kussent het mosch den bodem; de wolken wor-
den genoemd
het drijvend luchtgespan, \'t geboomte is bij zonsondergang
met teederen gloed getopt; een regen lichts daalt van de hemel. Om de
klankassociatie lijkt de dichter
een waassemige tint verkozen te hebben
boven een wazige tint. Van sterk ontwikkelde schoonheidszin getuigen
deze neologismen niet, doch wel van oorspronkelijkheid, van het pogen
op eigen wijs de taal te gebruiken. En dat is veel.

Waar voor alles de vurige dichter in zijn „Kunstenaars-Idyllequot; zijn
teedere en sterke liefde voor haar, die hij zijn Engel noemt, heeft uit-
gedrukt, daar spreekt het vanzelf, dat ook aan haar het gedicht is opge-
dragen.

Op \'t eerste blad lezen we:

Aan mijne Helene

Daaronder:

Es drängte mich. Dich laut zu feiern.
Weil Du mir lieb im Herzen bist.

-ocr page 219-

HOOFDSTUK VIII
De Oogst II
De Balladen (Inleiding.)

De Kennemer Balladen zijn Hofdijks belangrijkste werk. We willen
beginnen met hun geschiedenis na te gaan.

Bij de chronologische bestudeering van Hofdijks werk worden wij
plotseling in 1849 in de „Jonker van Brederodequot; verrast door een zestal
balladen, die betrekkelijk van volmaakte vorm zijn. Frederiks ^ vermeldt,
dat Hofdijk reeds in Beusichem balladen dichtte; in een brief aan
Immerzeel van 12 Nov. 1839 ^ lazen we, dat onze dichter aan de almanak-
redacteur „een kleine, eenvoudige balladequot; ter plaatsing had toege-
zonden. Met groote liefde sprak hij over zijn vers, doch het werd
nimmer gepubliceerd. En ook in het lange tijdperk van 1840 tot 1849
zijn van zijn hand geen balladen in \'t licht gegeven, behalve dan twee
die, ofschoon een er van zeer te loven viel, geenszins deden vermoeden,
wat nog komen zou. De zes uitstekende balladen in de „Jonkerquot; moesten
wel de meening vestigen, dat Hofdijk in het ballade-genre reeds
een lange oefening achter zich had. Die meening werd zekerheid door
de verrassende mededeeling, in een brief aan Thym in de tweede helft
k^van 1849, dat „55
balladen afgewerkt zijnquot; 1 en door de spoedig daarop
volgende uitgave van vijf bundeltjes, te samen 64 balladen tellende. We
kunnen hieruit makkelijk concludeeren: Hofdijk heeft van de allereerste
tijd af, dat hij dichtte, zich steeds op balladen toegelegd; bij het ter
perse gaan van zijn „Jonkerquot; heeft hij zes van de schoonste balladen
uitgelezen uit een groote verzameling, die hij reeds geheel of gedeeltelijk
klaar, in portefeuille had. De vraag rijst, waarom de dichter in de jaren
1847, \'48 en \'49 in de almanakken wel verschillende onbeteekenende
gedichten, doch geen balladen heeft doen plaatsen: hij had er immers
-zooveel in voorraad en \'n ballade leende zich voor zulk \'n publicatie

-ocr page 220-

zoo goed. Het antwoord hierop moet luiden, dat hij zijn balladen daar-
voor te lief had en ze slechts gezamenlijk wilde uitgeven. Dan, meende
hij — en terecht! — zouden deze verzen het best tot de lezer spreken;
zoo alleen — in een volledige verzameling — zouden ze zijn heerlijk
Kennemerland kunnen doen herleven, in al zijn schoone sagen en
\\ historische herinneringen Een zuiver artiest toont zich zoo weer onze
minstreel. Daarbij wilde hij — om de verschijning des te indrukwek-
kender te maken — nog meer geven dan enkel dichterlijke geschiedenis,
ook een beeld, geographisch en zuiver historisch van het middeleeuwsche
„Kinhemquot; en tevens velerlei proeven van zijn talent als schilder en
teekenaar.

Welk een zorg de dichter aan de uitgave van zijn balladen besteed
heeft, ziet men, zoo gauw men de vijf bimdeltjes slechts doorbladert.
De verdeeling is geschied naar de baljuwschappen, die men in het
middeleeuwsch Kennemerland onderscheidde, n.1. het Baljuwschap
der Egmonden, van het eigenlijk Kennemerland, van Bloys en van
Brederode. Een vijfde groep, Kennemer Gevolg, voegt de dichter
er nog bij „tot meer regelmatigquot; overzicht. Alle groepen zijn weer
onderverdeeld naar de plaatsen, waarde balladen spelen. Aan de bundel
gaat vooraf een geographisch-historische schets van de geheele land-
streek; dan krijgen we bij elke hoofdgroep
een dergelijke, meer gedétail-
leerde beschrijving en bij iedere plaats een nauwkeurige, historische
topographie. Aan iedere ballade zijn toegevoegd \'n groot aantal aan-
teekeningen, die ons nader inlichten omtrent het in de ballade vermelde,
meestal in citaten uit kronieken, geschiedboeken en mondelinge mede-
deelingen aan de dichter. Daarmede wordt aan de verzen een zekere
actualiteit gegeven. Met alle krachten heeft de schilder getracht de
quot;t dichter
-geograaf-historicus-folklorist bij te staan! Een zeer interessante
„panoramische kaartquot; van Kennemerland heeft hij op steen geteekend;
in licht-grijs en bruin, in primitief perspectief heeft de teekening een
voornaam cachet. Er is ook een „Wapenkaart van Kennemer Edelenquot;
met de wapenen van 24 adellijke geslachten, in de natuurlijke, heraldie-
ke kleuren. Het titelblad van alle vijf deeltjes is eveneens door de dichter
vervaardigd; \'t zijn variaties op één thema: aan een oude poort zit een
minstreel, de harp in zijn hand, aan zijn voeten een hond. Door de

-ocr page 221-

poort heeft men uitzicht op \'t Kenmer landschap, wazig de duinen,
hier en daar vaag een kerktorentje, \'n kasteel of \'n klooster. Op alle
vijf bladen is dezelfde poort aanwezig; het landschap varieert een weinig,
evenals de houding van de minstreel en de stand van de hond. De
dichter had gaarne zijn werk op grootscher wijze willen verluchten.
De uitgever heeft dat waarschijnlijk te duur gevonden.

De brieven aan Thijm lichten ons maar weinig in over de balladen.
Na enkele onbelangrijke vragen en mededingen betreffende de ballade
in \'t algemeen^ in zijn brieven van Maart en April 1849, deelt hij —
zooals we reeds zagen — omstreeks Mei mede, dat hij „trots alle tegen-
spoedenquot; met hartstocht balladen schrijft, en waarschijnlijk reeds een
uitgever voor zijn „Kennemerlandquot; gevonden heeft Een volgende
brief meldt, dat hij, soms wel tot „2 ure in de nachtquot; gewerkt heeft om de
balladen op de hoogte te krijgen, waarop hij ze zoo gaarne zou willen
zien. Al die aanteekeningen met citaten kosten hem „veel inspanning
en nasporingquot;. Ten slotte schrijft hij dat reeds

55 van de 73 balladen zijn afgewerkt en reeds twee stukken met de historische aan-
teekeningen naar den uitgever, \'t Zal wezentlijk een lief werk worden en niet onbelang-
rijk. De panoramische kaart is door Mielings teekenaar zeer goed op den steen over-
gebracht.... Nu krijgen de platen in de overige deeltjens, die ik, als \'t God blieft, alle
Zelf hoop te teekenen, ook een belangrijke uitbreiding, ten gerieve, waarvan ik u wel
verzoek uwe beide werken, nog onder mij berustende, zoo ge er niet om begaan zijt,
nog eenigen tijd hier te mogen houden; \'t zijn Bretagne en les Evangiles. De platen
komen nu in deze form: (en van grootte als ongeveer dit blad papier

Hofdijk geeft dan de plattegrond van een plaat, die de namen en
de ruwe schets van zeven teekeningen bevat: een groote, in \'t midden
— \'n burcht (en wel de Assumburcht naar een kaart van IS94)- Dat
groote middenstuk wordt rechts en links geflankeerd door drie kleinere
teekeningen; links, boven: \'n groote boom (de popel.van Noorddorp),
in \'t midden: een ridder der i6e eeuw, beneden: \'t kerkje van Adrichem;
rechts, boven: Het Huldtooneel, in \'t midden: een kerkje uit de ise
eeuw, beneden: ruïne\'s van Oud-Haerlem.

Dus komen er drie. De panoramische kaart gaat vooraf. Dan drie op deze wijze.
En in \'t vijfde stukjen de Kennemer adel, in vier of vijf tijdperken (voor \'t costuum)
ieder met zijn wapenschild. Ik weet wel, \'t is geen noodzaak, om hier
zooveel werks
van te maken — maar behalve, dat alles, wat met kunst in verband staat mijne geheele
ziel in beweging brengt, — behalve dat het teekenen, vooral van deze dingen mij zeer
oefent — behalve, dat mijn werk zoo een dubbel product van kunst wordt en dus

-ocr page 222-

— hope ik — meer de aandacht zal trekken en mij finantieel goed doen, behalve dit
alles nog, komt mijn naam ook als teekenaar, als schilder, zóó meer onder \'t publiek
en wordt, misschien, eene oorzaak van meer algemeene bekendheid, die ik hoe langs
hoe meer ondervind noodig te zijn om een schilderijtjen af te zetten. — O, wan-
neer .. .. ^

Dit werken dan, dit zorgen voor zijn balladen, zijn hartekinderen,
doet hem zoovele kommernissen een wijl vergeten De volgende brief ^
doet ons zien, hoe de dichter geheel in de wereld van zijn balladen leefde.
Wij nemen er nog uit over:

Gij hebt mij over Elven gevraagd — ik bezig uw boek nog zoo voor mijn Kenne-
merland: daarom gaat hier een afschrift van v, d. Bergh bij; is dat goed?

Verder lezen we in die brief:

(Ik heb \'n heelen dag) gejouisseerd van \'t kopieren van mijn eigen werk!! Oh, Oh,
ik geloof waarachtig, dat ge eens de proef hebt willen nemen om mij mijn eigen mooie
ballades tegen te maken — ik spuw ze uit!!... Laat het u dan een belangrijke waar-
borg voor mijne oirspronkelijkheid zijn — ik gruw van copieren! hé — zorg maar,
dat ge mij er het Diploma van de Koninklijke Maatschappij van Gentquot;... voor
thuis brengt.

„Mijn eigen, mooie balladesquot;: dit zijn dierbare woorden.

De brief van 14 Nov. \'49 meldt dan, dat \'t eerste blad der balladen is
afgedrukt, \'t Eerste deeltje zal tegen 1850 verschijnen:

Onder de goede luiden en liefhebbers

zegt de dichter, die vreest, dat zijn dierbaarste schepping \'n ruwe be-
jegening zal vinden.

Wat een getob met de aanteekeningen .... Wat dunkt u van \'t plan van de platen
der volgende deeltjens.

Verdere inlichtingen omtrent „Kennemerland Balladenquot; verschaffen
ons de brieven niet. Alleen willen we hier nog volledigheidshalve in
hun onderling verband op enkele merkwaardige uitlatingen wijzen:
27 Maart 1849 vraagt Hofdijk aan Thijm:

Uwe gedachte over de plaats, die de Ballade, volgens uw inzicht, in onze tegenwoor-
dige litteratuur beslaat en beslaan moet.

-ocr page 223-

En wel

om een niet onbelangrijke reden, die u uit mijn weerschrijven op uw (in hope) te
ontfangen antwoord blijken zal.

30 Maart herhaalt hij zijn verzoek en 19 April luidt het:

Balladel Zoo stond er in uwen laatste. O! O! als ge eens wist, hoe ik naar den be-
loofden volgende verlang— ja — hoe (in ernst) gewichtige reden ik heb om te hopen,
dat ik dien toch voor den 25e dezer mocht ontfangen.

De accurate Thijm heeft binnen de bepaalde tijd van antwoord ge-
diend, maar direct schrijft Hofdijk hem terug, dat hij met een „katte-
belletjenquot; afgescheept is. Hij weet nu nog niet

wat uwe denkbeelden waren over de plaats, die in onze „tegenwoordigequot; (passez-
moi Ie term) litteratuur de Ballade beslaat en beslaan moet.

Maar hij onthult nu het doel van zijn vragen. Het blijkt verband te
houden met een uitnoodiging, die hij kreeg voor \'t letterkundig congres
te Gent. Om zijn naam als schilder meer bekend te doen worden, zou
hij er willen heengaan. Evenwel:

Daarom zou ik niet alleen dat Congres, waarvan de gedrukte programma\'s zullen
uitgaan, willen bijwonen, maar er ook spreken: spreken over
wat mijne individueel
poëtische richting \'t best voelt, \'t klaarst ziet, \'t diepst opvat: over de Ballade en hare,
vatbaarheid tot inwerking op, tot vermeerdering van \'t nationaal gevoel
Ziet ge: dal
wil ik Pr. Snellaert schrijven. Maar — de reiskosten? Nu wil ik er op laten volgen,
dat de inkomsten van een jong schilder dezer dagen zulke uitgaven niet toelaten,
maar of hij mij (en ik zal er proeven van mijn (hml) talent bijzenden) verzekeren durft,
dat ik voor een bundel van 25 a 30 zulke balladen uit de Vlaamsche geschiedenis of
op Vlaamschen bodem spelende, te Gent bij Hoste of Gijzelinck of waar dan ook een
uitgever zou kunnen vinden, die een ƒ 50,— honorarium zou willen geven. Dan, mocht
ik, voor mij zeer gaarne \'t Congres bijwonen.

Ten slotte is Hofdijk toch niet gegaan, maar in een volgende brieft,
sprekend over een vaag plan, zich in België te vestigen en daar redacteur
van een litterair blad te worden, overweegt hij, of Thijm misschien
niet zal denken:

wie weet, wat ze misschien voor een krachtige steun in hunne Vlaemsche zaak zouden
overhebben; en
de Ballade-man bij uitnemendheid zou hunne oude nationaliteit nog
Wel eens kunnen opwarmen.

Deze passages kunnen verschillend opgevat worden. Maar wij zijn
van meening, dat deze woorden in de eerste plaats voortkomen uit

-ocr page 224-

grootspraak en uit de benarde financieele omstandigheden. Wij gelooven
niet, dat onze minstreel de balladen zoo maar uit z\'n mouw kon schud-
den, maar wel, dat hij zich zelf ook, bewust moet zijn geweest, dat hij
door z\'n langdurige studie het genre volkomen beheerschte. Daarbij
treedt hier weer duidelijk aan \'t licht, de zucht van de romantische dich-
ter om zijn verbeelding naar andere streken te doen gaan.

Na 14 Nov. \'49 dus zwijgen de brieven over de Balladen. De dichter
is geheel ingenomen door zijn „Album der Schoone Kunstenquot; en
„Aeddonquot;. Trouwens op \'t eind van \'t jaar 1849 is het meerendeel
der balladen reeds bij de uitgever. Wanneer we bedenken, dat „De
Jonker van Brederodequot; pas in de tweede helft van dit jaar verschenen
is kunnen we — ook op grond van wat we in het begin van dit hoofd-
stuk uiteengezet hebben — met gerustheid aannemen, dat de balladen
van de „Jonkerquot; en die van „Kennemerlandquot; in dezelfde tijd ontstaan
zijn. We moeten ze daarom ook gezamenlijk bespreken.

De Balladen moesten wel Hofdijks belangrijkste werk worden,
doordat zijn dichtersaard zich het best in de ballade-vorm kon uit-
spreken.

I Een ballade legt een doordringende stemming in het korte verhaal
van een schokkende gebeurtenis, een felle gemoedsaandoening. Een
ballade is een episch-lyrisch lied. We zagen tot nu toe in al de bespro-
ken werken van Hofdijk, dat hij totaal niet in staat bleek, de eigen ge-
voelens in lyriek uit te spreken, we zagen ook, dat de groote epische
verhalen als mislukt moesten worden beschouwd, doordat de dichter
ver en ver te kort schoot in de psychologische verklaring van de hande-
lingen zijner helden. Maar evenzeer merkten we op, dat hij enkele
malen \'n korter episch lied zoozeer wist te doen doortrillen van \'n
lyrische toon, dat hij uitstekend werk leverde. Na de bespreking van
„Een Avontuur van Minnequot; moesten wij besluiten, dat hij voor
\'t
episch-lyrische genre \'t meest aangelegd was. Hoe stemmingwekkend
wist hij ook reeds in 1839 na te vertellen in het slot van „Kathrynequot;,
het oude volksverhaal betreffende de spoken, die ronddwaalden op
de plaats, waar de overspelige vrouw en haar minnamp;ar begraven waren.
Omdat de stemming in een ballade van zoo uiterst groot belang is,
wordt van de dichter geëischt, dat hij geheel met de ziel weggerukt is
naar de tijd, waarvan de ballade verhaalt. In dit opzicht was Hofdijk

1

-ocr page 225-

aangewezen om balladen te dichten, daar immers zijn verbeelding
alleen in de Middeleeuwen werkelijk intens kon leven.

Mocht dan Hofdijk aan deze voorwaarden om een balladendichter
te zijn, ruimschoots voldoen, nog is uit vrijwel niets, wat van zijn hand
verschenen is, met stelligheid gebleken, dat hij ook die andere, even
dringende eisch zal kunnen vervullen — dat is de allerstrengste beheer-
sching. Indien voor één litterair genre de eenheid van handeling
geëischt wordt, dan is het voor de ballade. Beheersching! Meedoogenloos
strak, feilloos zeker, moet de dichter zich tot het eene gebeurenbeperken.
Maar de uiting zoozeer te beheerschen en zich kortheid en directheid
van zegging op te leggen, lag niet in de aard van de Hollandsche dichters
omstreeks 1850, ook niet in de aard van Hofdijk. Dat nu toch vele •
balladen van hem in verrassende mate een krachtige en innige soberheid ^
bezitten, wijst er op, dat hij bij de oefening in het ballade-genre vooral
die balladen bestudeerd zal hebben, die deze eigenschappen bezaten.
Reeds bleek ons, dat hij het Oud-Hollandsche lied goed kende; vooral gt;J
het tweede deel van Hoffmann von Fallersleben\'s „Horae Belgicaequot;
moet tot zijn geliefde lectuur behoord hebben. Ook Goethe kende hij.
De wondere werking van diens „Erlkönigquot;, „der Fischerquot;, „der König
van Thülequot; zal hij nauwkeurig bestudeerd hebben. In zijn balladen-
bundel worden we tweemaal onmiddellijk aan Goethe herinnerd: een-
maal in de beeldspraak van krijgslieden:

„\'kZeg — winnen is een fiere maagd;

„Die dient op forschen toon gevraagd,
„Die moet men heftig vrijen!quot; ^

Dit is het soldatenlied uit het eerste deel van „Faustquot;

Burgen mit hohen
Mauern und Zinnen,
Mädchen mit stolzen
Höhnenden Sinnen
Möcht\' ich gewinnen!

Mädchen und Burgen
Müssen sich geben,

De andere maal vertaalt hij bijna letterlijk „der Fischerquot;.

Half trok hij haar — half gaf zij toe —
En zat bij hem te paard

-ocr page 226-

Halb zog sie ihn, halb sank er hin

Und ward nicht mehr gesehn.

De toon van „der Fischerquot; is in:

Minziek loech hij; minziek sloeg hij
D\'arm haar om het midden hcen^.

Ook heeft Hofdijk die onvergankelijke meesterstukken in de ballade-
stijl, de oude Schotsche en Engelsche balladen bestudeerd. Het blijkt
(j/^ onder meer uit zijn ballade „Ada Banjaertquot; die een bewerking, op
vele plaatsen een bijna letterlijke vertaling is van „William\'s Ghostquot;
Uit het volgende zal blijken, dat onze dichter goed gekend heeft Percy\'s
„Reliques of Ancient English Poetryquot; en Scott\'s „Minstrelsy of the
Scottish Borderquot;. Allereerst meenen we in de vorm zijner verzen
Engelsche invloed te mogen aanwijzen. Een strophe, die gebouwd is
als de volgende, waarmee „Child Watersquot; aanvangt, treffen we bij
Percy en Scott overvloedig aan, en is ook de meest kenmerkende
van Hofdijks balladen:

Childe Waters in his stable stood
And stroakt his milke-white steede:

To him a fayre yonge ladye came
As ever ware womans weede

Voor \'t hooge Huis te Castricum
Daar blaast een horen luid.

Heer Gozzo zat in de opperzaal.
En zag het boograam uit: ®

of

De knapen speelden \'t wapenspel
Op \'t ruime binnenplein.

Toen klonk daar buiten \'twel bekend
Maar lang ontbeerde sein

De kenmerken van deze strophe zijn de elkaar afwisselende viervoetige
en drievoetige jamben en het staand en gebroken rijm. Juist Hofdijks
beste balladen bestaan uit deze strophen. Daar we zoo menigmaal konden
opmerken, dat Hofdijk voor het rijm zijn taal geweld aan moest doen,
kon het gebruik van het gebroken rijm niet anders dan gunstig werken.

-ocr page 227-

In de tijd, dat hij zich ernstig oefent in de ballade-stijl, in 1847,gebruikte
hij dit rijm voor \'t eerst in zijn bewerking van Scott\'s „The Maid of
Toroquot; en week daarmee van zijn origineel af. Aanvankelijk door zijn
studie van het tweede deel der „Horae Belgicaequot;, daarna van de balladen
bij Percy en Scott,moet hij de kracht en de bekoring van dit rijm gevoeld
hebben en het voor eigen werk zijn gaan verkiezen.

In deze drie bundels heeft Hofdijk ook in \'t algemeen de ballade-toon
beluisterd. Vele strophen zouden we met elkaar kunnen vergehjken.
Hier slechts:

Away, away thou traitor sträng
Out o\'my sight soon mayst thou be!

I grantit never a traitor\'s life
And now I\'ll not begin wi\' thee

„Van hier, mijn Lijfknaap! wech van hierquot;

Sprak zij op grammen toon:
„Zie daar mijn ring en voorhoofdsband.
Die schenk ik u ten loonquot; quot;

Eveneens heeft hij er de gang van een ballade doorschouwd. Zoo
treffen we bij hem ook nimmer de lange ontboezemingen of de uitge-
breide beschrijvingen. Bijna altijd is er die springende verhaaltrant,
die het verzwegene weet te suggereeren. Het abrupte einde, dat hij bij
zijn voorbeelden vond, is er eveneens, \'n Naargeestige, moraliseerende
slotbeschouwing is afwezig. En van de dialoog-vorm heeft ook hij een
rijk gebruik gemaakt. Woord en wederwoord, in klemmend verband,
zoodanig, dat daarmee direct aan het verhaal een meesleepende vaart

-ocr page 228-

wordt gegeven, zijn telkens treffend gekozen. Maar de allerstrengste
beheersching, die de dichter terughoudt ook maar één woord te veel
te zeggen, vinden we bij Hofdijk schaarsch. Die weifelloos-zekere, die
snijdend juiste toon, die zichzelf gelijk blijft van tragische aanzet tot
tragische afloop, zooals o. a. in de Edward-ballade en in die van Douglas
en Percy, is er niet. Die toon, die ons een huivering aanjaagt om vreemd
en wreed gebeuren, is bij Hofdijk verzacht, soms bijna tot goedmoedig-
heid. En menige ballade geeft ons meer een met gevoelig hart navertelde
geschiedenis dan het op nieuw heftig doorleefde gebeuren, dat in het
heden helle werkelijkheid wordt. Vele zijner balladen zijn ook reeds
daardoor mislukt, doordat meer dan één gegeven er in werd verwerkt. —
Veel heeft de dichter zich in zijn studie eigen gemaakt, doch zijn talent
heeft het hoogste niet kunnen bereiken.

Dit wat de vorm betreft, in vergelijking met zijn voorbeelden! Heeft
ook de inhoud van Hofdijks balladen Engelsche invloed ondergaan?
Het antwoord hierop is, dat de voorstelling, die hij zich gevormd heeft
van de Middeleeuwen, door de Oud-Hollandsche en Oud-Engelsche
balladen niet gewijzigd wordt. Ze hebben slechts de in hem reeds
aanwezige gevoelens nog versterkt. De wereld, die deze balladen
onthulden en in \'t schoonste licht stelden, was in alle opzichten, die,
waarin zijn verbeelding voortdurend en zoo intens leefde. Zij geven
een diep gevoelsleven, dat zich uit in daden van roekelooze dapperheid,
edele zelfopoffering, grimmige wraak, bittere vijandschap, standvastige
trouw. Zij brengen tot uiting de uiterste vreugde, de uiterste smart.
Dat alles vinden we ook in Hofdijks balladen.

Opvallend vooral zijn bij zijn voorbeelden het groote aantal liederen,
die een liefde bezingen, zoo sterk en zoo vast, dat zij reikt tot over
het graf. Het liefde-motief is eindeloos gevarieerd. De gansche toon-
schaal van liefdessmart tot liefdesgeluk wordt er doorloopen. Dat was
ook de oorzaak, dat Percy\'s verzameling zoo snel West-Europa veroverde.
Immers die liederen gaven zoo heerlijk weerklank aan veler verlangens
in de begintijd van de Romantiek, toen het gevoel zijn rechten opeischte
en men een schooner levensstaat wel het eerste wilde vestigen op \'n
verhouding tusschen de beide sexen, die gebaseerd was op zuivere
liefde, en waarin het materialistische, het conventioneele en het uit-
sluitend zinnelijke hadden afgedaan Zulk een levenshouding,
waaruit

^Zie Dr. A. Zijderveld. De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1B30
blz. 26, 27 (A. H. Kruyt. Amsterdam 1915)-

-ocr page 229-

dergelijke liefdegevoelens voortkwamen, was volkomen die van Hofdijk.
Zijn geheele „Bruidsdansquot; van 1842, was een verwerking van dat eene
motief. Ook Scott\'s „Lady of Toroquot; wijzigde hij, in zijn bewerking,
in die zin. In dit opzicht vonden de oude Engelsche en Hollandsche
balladen bij Hofdijk een vruchtbare bodem, reeds welbereid en in staat
zeer snel een oogst te leveren. Die groote Hefde, die dringt tot ver-
eeniging met de geliefde ook in de dood, geeft onze dichter meermalen
Zijn ballade „De Popel van Nooddorpquot; is op \'t einde een gedeeltelijke
bewerking van „Fair Margaret and Sweet Williamquot; 2.

Fair Margaret dyed to-day, to-day,
Sweet William dyed the morrow:

Fair Margaret dyed for pure true love.
Sweet William dyed for sorrow.

Margaret was buryed in the lower chancèl.
And William in the higher;

Out of her brest there sprang a rose.
And out of his a briar.

They grew till they grew unto the church top.
And then they could grow no higher;

And there they tyed in a true lovers knot,
Which made all the people admire.

Dit roerende Tristan-en-Isolde-verhaal geeft Hofdijk op geheel eigen

wijs:

Aan haren boezem boog hij \'t hoofd
Ter ruste, kalm en zacht.

Hij stierf nog lang voor schemering
Zij — lang voor middernacht.

Aan \'t hellen van den heuvelzoom
Daar groef men
hem een graf;

Haar bracht m\' aan de eigen plek ter rust
Twee schreden van hem af.

Men plantte een popel op de plaats
Waar hij te sluimren lag;

Die sloeg de breede wortlen uit,

En wies met eiken dag.nbsp;_

^ „Het Houten Kruis te Sanegeestquot; I blz. 45. „St.-Paulusnacht I bl . 124. ..De Bede-
vaart naar Oesdenquot; I blz. 156, „De
Burchtvrouw van Boeckel I blz. 191. ..Wapen-
nijdquot; II blz. 171, „De popel
van Noorddorpquot; I blz. 24S. „De Nixenwel I blz. 264.
..Bange strijdquot; I blz. 271. \'^Percy. Derde Deel. Tweede Boek No. 4.

-ocr page 230-

Die sloeg de breede wortlen uit,
Maar boog zijn zwaarsten tak

Naar \'tplekjen, waar de Jonkvrouw sliep
In \'t hellend heuvelvlak^.

Krankzinnigheid als gevolg van de liefdessmart komt bij Hofdijk
in een drietal balladen ^ voor. Ook dit motief kon hij vinden bij Percy;
evenwel kuimen diens „mad songsquot; met hun theatrale, achttiende-
eeuwsche toon gelukkig niet met Hofdijks verzen vergeleken worden.

Behalve de oude Hollandsche, Schotsche en Engelsche balladen en
Goethe heeft Hofdijk ook goed gekend de Duitsche dichters der zoo-
A genaamde „Vollromantikquot;. Uit het vervolg onzer beschouwingen zal
dit blijken. En eveneens zal aangetoond worden, dat Hofdijk een
zelfstandige plaats inneemt ten opzichte van zijn Nederlandsche
voorgangers in het ballade-genre, Feith, Bilderdijk, Staring en Tollens,
die hij natuurlijk gekend heeft. Misschien heeft Staring in geringe mate
onze minstreel de richting aangegeven.

Wanneer we meer in.\'t bijzonder de taal van Hofdijks balladen be-
schouwen, valt het onmiddellijk op, dat de dichter met alle krachten
heeft getracht om gebruik makend van de typeerende taaleigenaardig-
heden van de volksballaden, de middeleeuwsche toon te treffen. Daar
^ zijn allereerst de tautologieën en pleonasmen, die zoo naief aandoen.
Haast te talrijk zijn ze bij Hofdijk, zoodat ze soms de indruk maken
van cliché\'s. Hoe kwistig strooide ook Thijm deze rond in zijn „Karolin-
gische Verhalenquot;! We willen er enkele van Hofdijk noemen: dien
valschen boef, dien feilen moordenaar, een valsche dief, de arme
zwervers, die dwalend ommegaan, doodskrank en stervensree, droef
en somber, het ramlende en raatlende staal,
ze dwaalde raadloos om
en rond, met droefheid en smart
in den blik, zonder prooi of buit, in
drommen, zwaar en dicht, de wouden, zwaar en dicht, met ros en rood
gewemel, het stil en eenzaam duin, de toom gevierd en los.

Een noodkreet ging in Hoofddorp op.
Gewekt door
vuur en vonken.

Wel stortten ze in het Friesche heir

Bij ongetelde hoopen neer.
Bij
hoopen en bij koppels. —

^ t. a. p. I blz. 250. 2 In „De Bedevaart naar Oesdenquot; I blz. 156 vlg., „Edelman cn
Dorperquot; I blz. i8i vlg. en „Vrouwenwrakequot; II blz. 106 vlg.

-ocr page 231-

Ontwijfelbaar bereikt de dichter hiermee het gewenschte effect,
evenals met die koppeling van woorden, die eikaars tegengestelde
uitdrukken. Ook hier ware een lange lijst van te geven:
te voet en te
paard, met traagheid noch met spoed, nood en wee, in blijdschap en in
druk, te land of over zee.

Zijn liefde voor alliteratie en assonance, die wij reeds vaak bij
hem opmerkten, treedt in de balladen wel sterk op de voorgrond.
En zeer gelukkig, klankschilderend in hooge mate, heeft de dichter er
mee gewerkt. De ballade-toon zingt met vastheid er uit op:

De nacht borg ros en rijder.

Doffe en holle kerkhoftonen
Galmen
van den toren af:

Ridder Folpert van West-Friesland
Daalt in zijner Vaadren graf.

Hij drong door loot en struiken
Door
hulst en hazelaar....

En vond, bij kleen een kluize
Een kranken kluizenaar.

De vleermuis vouwt heur vlerken saam;

Maar eensklaps stokte en stond het ros.

Tenslotte nog een ander voornaam kenmerk der balladen in \'t alge-
meen, der volksballaden in \'t bijzonder: \'t ruime gebruik, dat van de
anaphora\'s gemaakt wordt. Ze geven in de allereerste plaats een indruk
van eenvoud en slechts zelden missen ze hun uitwerking. Immers, ze
versterken de stemming: zwaar en dreigend maken ze het vers, maar
evenzeer licht en luchtig. Hofdijks balladen krioelen van anaphora\'s.
Vaak wordt ook niet slechts éénmaal \'t woord herhaald, soms wel vier-,
vijfmaal. Ook, evenals in de volksballaden, worden met slechts kleine
wijziging heele verzen herhaald, soms zelfs heele strophen. Vooral
in de dialoog, waarin op een vraag met bijna dezelfde woorden het
antwoord wordt gegeven, heeft de anaphora \'n groote bekoring.

Zoo in „Het Daghet in den Oostenquot;:

„Ic ligge in mijns liefs armkens

Met grooter waerdicheitquot;
„Ligdy in uus liefs armen?
Bilo, ghi en segt niet waerlquot;

-ocr page 232-

En in „Sweet William\'s Ghostquot;:

Is this my father Philip?

Or is \'t my brother John?
Or is \'t my true love Willie,
From Scotland new come home?

\'T is not thy father Philip

Nor yet thy brother John:
But t is thy true love Willie
From Scotland new come home.

Hier volgen enkele anaphora\'s van Hofdijk:

De zwarte nacht werd zwarter nog

Daar reed hem Heer Jan van Renesse nabij ....
Koolzwart was zijn ros, was zijn valk, en was hij;
Koolzwart was de dog aan zijn zijde.

Dubble smarte, dubble rouwe
Hangt op Boeckels Huis.

Heel den avond was ze klagend
Heel den nachttijd leed ze pijn.

„Sint-Paulus-Nachtquot; vangt aldus aan:

De groene velden blinken

In \'t blozend uchtendlicht
Een helle glans omwemelt
De wouden, zwaar en dicht.

Na drie strophen luidt het:

De bruine velden rusten

In \'t late zonnelicht
Een matte gloed omwemelt
De wouden, zwaar en dicht.

In de schoone ballade „De Popel van Noorddorpquot;, waaruit we reeds
meer citeerden, is de anaphora in de dialoog van groote bekoring:

Des Jonkers moeder stond aan \'t raam

En tuurde langs de baan:
„Daar rijdt, met onverpoosden draf,
„Een teedre Jonkvrouw aanquot;.

-ocr page 233-

„Het koeltjen waait met luchten tocht

„Heur sluier aan een kant....
„Maar hemel! ze is de schoonste wel,
„En van geheel het land!quot;

_ zij de schoonste wel van \'t land,

„En teer een maagdelijn —
„Zoo moet ze Jonkvrouw Hadewy,
„Mijn bruid van Oudtshoorn zijnquot;.

Zoo met al deze kunstmiddelen heeft de dichter de oude volkstoon
willen treffen, op haast even geraffineerde wijze, zouden we willen
zeggen, als Bürger o. a. in zijn „Lenorequot;. Hofdijk gaat zelfs nog verder
dan de Duitsche dichter, door ook nog voortdurend archaïstische
woorden te gebruiken:
dwaal, hancdief, male, stal (gestalte), ree/ter, ^
nieuwmaar, klozet, torkeel. wapentuur, souter, knijf, palster
en vele
meer. Zelfs treft ons een enkele maal een archaïstische constructie:

Abt Hugo zat en weende
In de opperzale alleen.

Margrete lag en sliep gerust
In \'t hooge ledikant.

Het is een misdrijf, naamloos groot.

Dat nooit, van nu tot aan uw dood,
Te streng en kan geboet.

Van welk een toegewijde studie dit alles dan moge getuigen, ai deze
kunstmiddelen aUeen kunnen het vers niet tillen op \'t hooge plan der
schoonheid. Dat kan alleen het gevoel van de begenadigde kunstenaar,
zich uitend in schoonheid
van klank en persoonlijk rhythme. Beide zijn
in Hofdijks baUaden ontwijfelbaar aanwezig.

Wat het rijm der verzen betreft, opvallend is. dat Hofdijk meer dan de
andere dichters van zijn tijd en zijn land. en meer ook dan die der Duit-
sche romantiek, het staand rijm gebruikt. SteUig is hier weer mvloed
van de Schotsche en Engelsche balladen. Bij onze dichter geeft dit
staand rijm door de tegenstelüng met de weeke golving van zijn vers
een eigenaardig, bekorend, geheimzinnig effect. Het past wel bij s dich-
ters eigen karakter, waar het stoere, forsche en \'t teere zoozeer door-

eengestrengeld zijn.nbsp;t- i. tr rj-i r ca

Het metrum is natuurlijk overwegend jambisch. Hofdijks geUefde

-ocr page 234-

s^ Strophe, waar we boven over spraken, komt ook bij Bilderdijk, Staring
en Tollens veel voor. De strophe, die na deze veel gebruikt wordt, die
van vijf jambische verzen met het rijmschema a-b-c-c-b, waarvan
het tweede en vijfde vers drie, de andere verzen vier jamben tellen,
treffen we ook bij de genoemde dichters veelvuldig aan. Maar wat
Hofdijk onderscheidt van zijn landgenooten, is het druk gebruik maken
van trochae en anapest. Hierin is onze dichter weer zuiver romanticus.
Er zijn acht balladen in trochaeën geschreven. Heeft de dichter wille-
keurig deze maat gekozen of inspireerde, dat wat hij zingend verhalen
ging, hem er toe? Het laatste is het geval, want al deze balladen onder-
scheiden zich, wat hun inhoud betreft, van de overige; ze verhalen van
een ernstig, moeilijk verworven geluk, van een omsomberde blijheid,
van een triomf, die al te zwaar bijna bevochten werd. Heeft juist niet
de trochae die ernstige, plechtige toon, die past bij elegische overpein-
zingen! We mogen wel als zeker veronderstellen, dat hij de trochaeïsche
maat bij de Duitsche dichters bestudeerd heeft. Deze is kenmerkend
voor de Duitsche romantiek Hofdijk moet Uhland goed gekend heb-
ben, zooals blijkt onder meer door de volgende overeenkomst:

Zomer was \'t, en lang de dagen;

Uchtend was \'t, en vroeg het licht.
En Heer IJsbrant toog naar Leyden,
Om een dieren leenmansplicht

Pfingsten war, das Pest der Freude,
Das da feiern Wald und Haide.
Hub der König an zu sprechen:\'

Niet minder dan elf bailaden zijn in anapesten of in amphibrachen
geschreven. Op scherp onderscheiden wijze zijn deze metra niet ge-
bruikt: de amphibrachys nadert heel dicht de anapest. Deze maat
leent zich bijzonder tot levendig, opgewekt, hartstochtelijk, opbruisend
verhalen en onze dichter heeft dan ook vaak op uitstekende wijze met
dit metrum een impulsieve, snel plaatsgrijpende handeling kunnen
weergeven en een donkere bewogenheid. Het hier zoo krachtige staand
rijm geeft vaak aan de verzen een forsche nadrukkelijkheid. Hofdijk
heeft stellig in jonge jaren David van Lenneps „Duinzangquot; van buiten
gekend. Deze zang, een lied van Jacob van Lennep in de vierde zang

ï Oscar Walzel. Deutsche Romantik II, Die Dichtung (Teubner 1926) blz. 10.
21. a. p. II blz. 32. 3 Uhland: Der Schwarze Ritter.

X

-ocr page 235-

van zijn legende „Adegildquot; en da Costa\'s bekende voorzang van „Vijf
en Twintig Jarenquot; zullen hem waarschijnlijk met de anapest zoo ver-
trouwd gemaakt hebben. En ook Jacob van Lenneps „Lied van Berthaquot;
zal onze dichter van buiten gekend hebben. Dit was de metrische
vertaling van Scott\'s in amphibrachen geschreven „Lochinvar^. Zoo
moet de amphibrachys tot hem gekomen zijn!

Éénmaal heeft Hofdijk zijn korte, jambische vers langer doen uit- ,
golven. Van zijn geliefde strophe heeft hij het eerste en het tweede vers
en het derde en vierde tot één verbonden. De hierdoor ontstane anapest
geeft een fijn effect: een hooge klankschoonheid is er door bereikt.
Het vers wekt een verheven, geheimzinnige droomstemming. We
vinden het in „Het Nachtveerquot;. De aanvang is:

De meeuw sliep op de duinen, gedoken in zijn dons
De sluimerende branding verried slechts dof gegons.
Van uit de verre dalen weerklonk des steen-uils klacht
Door \'t tastbre nevelduister: \'t was \'t uur van middernacht.

En aan de donkrc helling van \'t stil en eenzaam duin
Verhief een plankjen stulpjen de nederige kruin:
Daar rustte visscher Aescwin van \'t moeizaam dagwerk uit;
Daar rustte jeugdige Aescwin, en droomde van zijn bruid

Zóó gaat het gedicht door, alle vijftien strophen. Steeds is de vierde
voet, waarin de caesuur valt, een anapest. Wel een zeer zuiver taalgevoel
heeft hier onze dichter geleid. Intusschen, ofschoon aan de waarde van
het gedicht weinig afdoend, geheel oorspronkelijk is hier Hofdijk niet.
Het kan niet toevallig zijn, dat één van Uhlands beste gedichten precies A
dezelfde maat heeft: Des Sängers Fluch:

Es stand in alten Zeiten ein Schlosz so hoch und hehr,
Weit glänzt es über die Lande bis an das blaue Meer,
Und rings von duft\'gen Gärten ein blütenreicher Kranz,
Drin sprangen frische Brunnen in Rcgenbogenglanz.

Gelijk Uhland,houdtHofdijkzich in zijn navolging aan een vast schema.
Tot het zoogenaamde „vrije versquot; is onze dichter ook niet gekomen;
een jambisch vers moge wel eens trochaeïsch aanvangen, nooit is er die
superieure klankschoonheid, die ontstaat uit de strijd tusschen maat en
rhythme, waar
plotseling dus, buiten alle regelmaat de jambe b.v.
verdrongen wordt door een anapest, gelijk in Goethe\'s „Der König

^ Lady Heron\'s Song. Marmion Canto V Stanza XIL ^ t. a. p. II blz. 55.

-ocr page 236-

in Thülequot;. Hier maakt in het bijna doorloopend jambische vers de
anapest een tooverend effect. Reeds direct in het begin:

Es war ein König im Thüle,
Gar treu bis an das Grab.

en in de tweede strophe:

Die Augen gingen ihm über,
So oft er trank daraus.

Zulk een vrijheid kwam trouwens omstreeks 1850 in de Hollandsche
letterkunde niet voor. Evenwel heeft Hofdijk in zijn balladen binnen
het vaste schema, zeker een eigen rhythme.

Dit blijkt het best uit zijn natuurbeschrijvingen. Een zeer opmerkelij-
ke eigenaardigheid van zijn ballade is, dat verreweg de meeste met een
natuurbeschrijving aanvangen. Een buitengewoon moeilijke taak heeft
hij zich hiermee gegeven, want met het al of niet gelukken van die
beschrijving staat of valt de ballade. De woorden, waarmee de natuur
beschreven wordt, moeten bij hem direct de stemming van de ballade
aangeven. En dat deze dit inderdaad in verschillende — maar niet vele
— gevallen doen, achten wij een zeldzame verdienste. Verlangen, wee-
moed, smart en rouw geven die beginstrophen. Ze preludeeren schitte-
rend op hetgeen in de volgende strophen verhaald wordt. Doch in de
meeste gevallen bederft de natuurbeschrijving Hofdijks ballade. Er
waren ook bijna onoverkomelijke bezwaren verbonden aan een
dergelijke aanvang der balladen. Immers, Hofdijk wilde de toon der
oude volksliederen treffen en in deze is de natuur onbewust, op primi-
tieve wijze, slechts even aangegeven als een machtig décor voor het
grootsch gebeuren; en geenszins om de natuur zelve, zooals in vele van
Hofdijks balladen. Wat in het oude volkslied over de natuur gezegd
werd, was spontaan opgekomen; wij voelen er door, hoezeer men in
die oude tijden — zonder het zich evenwel bewust te zijn — met de
^ natuur samen leefde. Zoo\'n „Natureingangquot; is als een machtige viool-
streek, waarmee het lied inzet, het is niet een fyn genuanceerd preludium.
Bij Hofdijk voelen we maar al te zeer, dat hij met z\'n natuurbeschrijving
kunst heeft willen geven. En los van de balladen zijn het inderdaad
fijne staaltjes van beschrijvingskunst, doordat hij zich zoo groote be-
heersching heeft weten op te leggen.

Maar tot zijn beste balladen behooren die, welke niet met een natuur-

-ocr page 237-

beschrijving beginnen. Uitstekend in de toon van het oude volkslied
is een begin, dat alleen localiseerend is:

De lange weg van Limmen

Naar Egmonds trotsch Konvent,
Hij schijnt niet af te loopen
Hij schijnt wel zonder end^.

of:

Wie Heemskercs oude heirbaan gaat.

En heentrekt om de noord,
Die kent het huis de Vlotter wel
\'nbsp;Met zijn verwulfde poort; ®

Een begin, dat ook noch precieus, noch zelfs literair aandoet, is
eveneens:

Te Limmen op den Dampengeest

Daar staat een linde groen,
— De laatste van een gantsche gaard —
In \'t lage wilg-plantsoen

^t. a.p. I blz. SS. \'t.a. p. I blz. 345. ®t. a. p. I blz. 177.

-ocr page 238-

HOOFDSTUK IX

De Oogst III

De Balladen.

Aus alten Märchen winkt es
Hervor mit weiszer Hand,
Da singt es und da klingt es
Von einem Zauberland.

Naar \'ttooverland der sagen voeren ook Hofdijks balladen. De
wensch, in zijn „Kennemerlandquot; de schoone wereld dier oude sagen te
mogen doen oprijzen, spreekt de dichter uit in zijn opdracht-in-verzen
aan Koningin Sophia. Hij wil de „Sage — lieflijkst kind der Poëzyquot; —,
die nu bijna geheel in vergetelheid is geraakt en nog slechts is „der
arme landliên vreugdquot; weer de eervolle plaats geven, die haar toekomt,
haar in al haar luister van eertijds weer tot ons brengen.

Welke sagen? Alle, die hij door zijn lectuur heeft leeren kennen:
van uit vele landen van Europa dus. En sagen niet slechts, ook histo-
rische gegevens, ook motieven, die door vroegere dichters reeds ge-
bruikt zijn of die — en in gelukkigste stonden uit het eigen hart
geweld zijn, verwerkt hij in zijn balladen. En alle localiseert hij in die
streek, die van zijn jeugd af aan hem de heerlijkste aandoeningen heeft
gegeven, zijn Kennemerland. Onder wat wisselende stemmingen heeft
hij niet jaren en jaren daar gezworven! Hij kent die streek als geen,
nog beter ^ dan Walter Scott zijn Borderland. Wat Scott zei van zijn
geboortestreek, kon Hofdijk stelliger nog zeggen van zijn Kinhem.

^Want Scott had niet die groote liefde voor de natuur, die Hofdijk had. Brandes
(Hauptströmungen. IV, blz. 127. Leipzig 1900) vergelijkt Scott met Wordsworth:
Eine Gruppe alter, ineinander, verwachsener Bäume vermochte nicht an und für
sich in seinem Gemüte die Andacht zu erwecken, die sie bei Wordsworth hervorrief,
Hiesz es jedoch: Unter diesem Baume hat ICarl II geruht — oder: an diesen Baum
knüpfen sich Erinnerungen an Maria Stuart — da schnitt er sich Zweige ab zum
Angedenken an die von ihm besuchte Stätte und vergasz sie niemals.

-ocr page 239-

Hill, brook, nor dell, nor rock, nor stone

Lies on the path to me unknown.

Much might it boast of storied lore; ^

Wij willen thans de stof van Hofdijks balladen nader bespreken en
verdeelen ze daarvoor in twee soorten:

1.nbsp;Die, waarin verhaald wordt van een conflict tusschen de men-
schen onderling;

2.nbsp;Die, waarin overheerschend het geloof aan bovennatuurlijke
machten tot uiting komt.

Van de eerste soort zijn er vier van buitengewone schoonheid. Het
zijn: „De Elfenbronquot;, „De Droeve Ridquot;, „Winnend Verliesquot; en „Min-
neprijsquot;.

„De Elfenbronquot; ^ is verreweg de beste: het is een der mooiste bal- ^C,
laden, die wij kennen. De door ons gewraakte natuurbeschrijving
bij het begin ontbreekt hier; door met de felle, klemmende dialoog
te beginnen, wordt onmiddellijk de stemming zoo sterk mogelijk ge-
geven:

— „Spreek op! spreek op. Vrouw Hadewy!
„Mijns Vaders tweede vrouw:

„Wie sloeg uw eedlen gade neer
„En bracht u weduwrouw?

„En was \'t niet de euvle Harck van Ramp
„Die hem het hart doorstiet?

„En merk ik nu dien valschen boef
„Hier vaak te scheemring niet?quot;

Zoo spreekt de jonge Gale. Hij dreigt zijn moeder haar te zullen
doorsteken, als zij werkelijk haar trouw aan zoo\'n onwaardige mocht
schenken. Gale gaat\'ter jacht; als hij terugkeert, deelt hem zijn lijf-
knaap mee, wat hij heeft afgeluisterd: aan de Elfenbron zal Harck van
Ramp hem dooden. Gale is gewaarschuwd en als zijn moeder hem de
volgende dag vraagt, voor haar een kruik water aan de Elfenbron te
halen, wapent hij zich tot haar groote schrik en gaat. Na een uur reeds
IS hij terug; in de kruik brengt hij haar het bloed van zijn vaders moor-
denaar:

^ Scott. Marmion. IV Canto XXIII. Brandes, t.a.p. blz. 128. \' Kennemerland
Balladen I blz. 49.

-ocr page 240-

Zij zag zijn hozen rood bemorst,
Gescheurd tot aan den voet.

Zij zag de kleene waterkruik
Gevuld met stollend bloed.

Buitengewoon beheerscht is dit lied. Met geen woord wordt gespro-
ken over wat in moeder en zoon omgaat, maar uit hun dialoog komt
het op suggestieve wijze tot ons. En achter hun woorden rijst fel op die
vreeselijke daad: de moord op zijn vader met haar medeweten. Deze
jonge Gale is een andere Hamlet, een, die geen aarzeling kent en zijn
vaders nagedachtenis onbesmet wenscht te bewaren. Fel en overtuigend
is woord en wederwoord. Dit lied is inderdaad in een sfeer van gruwelijk-
heid gehouden. Het is zonder eenige feil. De taal is forsch. In de jonge
Gale is voor zijn stiefmoeder nog iets teers van kindertrouw. In de
enkele strophen, die tusschen de dialogen in, de snel voortgaande han-
deling beschrijven, is \'n weergalooze kortheid bereikt. Ook dit is mees-
terlijk, dat die mysterieuze elfenbron, waarheen telkens onze gedachten
worden getrokken, met geen woord beschreven is. Door dit lied wor-
den we sterk aan de Schotsche en Engelsche balladen herinnerd.

Zoo forsch en meedoogenloos strak als deze ballade gebouwd is,
zoo teer is „De Droeve Ridquot; ^ Een weeke, verteederende stemming
komt er ons uit tegemoet. Direct reeds bij de natuurbeschrijving, die
zoo weemoedig inleidt tot het tragisch gebeuren, dat de dichter ver-
halen gaat:

\'t Rietbosch wiegt zijn purpre pluimen
Op het laauwe windgezucht;

En de westerglansen spelen

Op de kruinen der abeelen

Tegen \'t blaauw der avondlucht.

Aan de Jonker van ter Coulster wordt het bericht gebracht, dat zijn
bruid geroofd is. Onmiddellijk werpt hij zich te paard en jaagt „met
uitgetogen zwaardequot; de vlakte in. Hij achterhaalt de roover, doodt hem
en voert zijn bruid terug vóór op zijn paard. Maar hij zelf is zwaar ge-
wond. De droeve rit neemt een aanvang. Zij vraagt hem, of hij niet
gewond is:

„Wil niet zorgen, wil niet vreezenquot;,
Sprak hij met een droeven lach:

^ t. a. p. I, blz. i68.

-ocr page 241-

Wanneer hij na eenige tijd aan de woudbeek gaat drinken, ziet ze
„\'t stroomnat van zijn bloed doorvloeidquot; en op haar angstige vraag,
klinkt het ontroerende antwoord:

— „Neen, Melieve, wil niet vreezen:
Dat moet van mijn mantel wezen,
„Die zich spiegelt in den vloedquot;.

Terwijl zij langzaam verder rijden, voelt zij, dat zijn mantel vochtig
is, maar haar vrees verdwijnt bij zijn woorden:

„Neen, Melieve! wil niet vreezen
„\'t Vocht moet van de woudbeek wezen.
Toen ik te overhaastig dronkquot;.

Pas in de morgen bereiken zij ter Coulster; aan zijn zuster draagt
hij de zorg voor haar op; hij zijgt neer en sterft nog \'s middags. Zij
Wordt non.

Ook dit lied is uitstekend, hoog en voornaam, en hevig ontroerend
om de ingehouden smart van de Jonker. Het is met meesterschap ver-
teld. Ook in de natuurbeschrijvingen is de weemoed zoo innig gegeven.
De woorden zijn uitnemend gekozen (slechts tweemaal detoneert het
lied met „diepste hartewondequot; in „onheelbre zielsverplettingquot;).

Dan, dat in herhaling gegeven antwoord tijdens de rit is in de toon
der schoone middeleeuwsche wachterliederen en wel speciaal her-
innert het aan Hoofts bewerking dier liederen:

Galathea siet den dach comt aen.

Neen mijn lief wilt noch wat marren

T sijn de starren

Neen mijn lief wilt noch wat marren, t is de maen.

Een zeer ontroerende ballade, niet om het gegeven — dat is eenigs-
zins theatraal — maar om de schitterende behandeling, is ook „Win-
nend Verliesquot; \\ Het is een droom van liefde en geluk, die de dichter
in een blijde stond, allerschoonst heeft weten te beelden. Hier is het
motief verwerkt van de lijfknaap van „onbekenden stamquot;, die op de
burcht, waar hij vluchtend is opgenomen, de liefde wint van de dochter
van de burchtheer:

Het koeltjen dommelde uit het oost
Langs \'twieglend meirvlak heen.

De Jonkvrouw zat in de opperzaal.
En zat er gants alleen.

^ t. a. p. II, blz. 140.

-ocr page 242-

Met deze aanvang is de stemming uitstekend aangegeven: een volle
zomermiddag, waarin de ziel zich zoo verlaten kan voelen en waarin
zoo heftig kan oprijzen het verlangen naar liefde. De Jonkvrouw

Een dartle maagd, van stouten moed,
Maar trouw van harte als rein.

is door haar vader toegezegd aan een ridder, van wie zij gruwt. Zij
denkt slechts aan haar lijfknaap. Stemmingsvol zegt de dichter van hem:

Heur Lijfknaap leunde in \'t voorportaal
Aan d\' overwelfden boog;

Zij roept hem en zij gaan spelen op het werpbord. Hij kan geen goud
of zilver zetten en stelt nu zijn „groene kapquot; tegen haar „gouden vin-
gerling, doorflonkerd van robijnquot;:

De steenen klonken in de kroes;
De worpen vielen snel.

De schoone knaap verloor zijn pand:
De Jonkvrouw won het spel.

„Heb goeden moed, mijn Edelknaap
En waag nog eens met mijquot;

—nbsp;„Maar ik ben goud noch zilver rijk!
„Wat jonkvrouw zet ik bij?quot;

—nbsp;„Zoo stel me uw gordelriem te pand
„Met doppen wel bestikt.

„Ik zet dees zijden voorhoofdsband.
Met paerlen overstriktquot;.

Weer verliest hij. \'t Bekorende is, dat steeds de dichter met dezelfde
woorden de loop van het spel beschrijft en \'t ontroerende, dat in haar
woorden doorklinkt haar verlangen, haar liefde. Nog eens zullen zij
spelen. Zij zegt:

—nbsp;„Zoo stel me uw dagge tot een pand,
In \'t leder rood en zwart.

Wat zal zij nu zetten? Haar gevoelens over heerschen haar: juichend
en jubelend klinkt het:

„En ik — ik zet u mijne trouw
^ De trouw van mijn jonk hartquot;.

Nu verliest zij. Zij schrikt, maar niet lang streeft zij tegen. Hij heft

-ocr page 243-

haar naast zich op het paard en na zes dagen — \'t voorgevallene speelde
in Duitschland — komen ze aan de burcht van zijn vader:

In \'tweemlend goud van \'t avondrood
Versmolt het pacrsche duin,

Daar rees een trotsche burcht omhoog,
Met menig torenkruin.

„Ziet gij daar gints die burcht in \'tdal,
O Jonkvrouw! teer bemind?

Daar is mijn vader Baanderheer;
Ik ben zijn eenig kindquot;.

Dat was het slot van Brederó,
In \'tedel Kenmerland,

En Jonker Willem hield zijn bruid
In al heur hoogen stand.

Om dit lied alleen reeds zou Hofdijk ons lief zijn.

„Minneprijsquot; ^ is geïnspireerd op het beroemde, Middelneder-
landsche lied van Heer Halewijn. Jonker Barthout van Assendelf mint
de zuster van zijn vriend. Maar de vader wil hem haar hand niet schen-
ken, wijl hij nog nimmer van hem een daad van groote moed zag. Nu
raadt zijn vriend hem aan om de strijd te wagen met Forteman van
\'t Swin, een roover van monsterlijke kracht en wreedheid, die met zijn
rouw gezin, reeds lang de stfeek om \'t kasteel onveilig maakt. Hij
leent hem zijn „ongelijkbren brandquot;. De jonge ridder gaat alleen het
bosch in en vangt de vreeselijke strijd aan. Maar Hofdijk beschrijft weer
die strijd niet. Hij voert vóór ons het meisje, dat voor hem „in \'t innigst
van heur zielquot; bidt, haar broer, die alvorens ter jacht te gaan, zijn
bidsnoer afleest en de vader:

De Baljuw zat in de opperzaal
Voor \'t rijkgekleurd francyn.

En ging de vrome feiten na
Van Graaf en Paladyn.

Jonker Barth wordt hem aangediend en deze vraagt hem of hij, die
Forteman van \'tSwin verslaat, zijn dochter waard is.
De baljuw antwoordt:

— „Die Forteman van \'t Swin verslaat,
Gun ik Mariaas hand;

Mijn korentiende in leen daar bij,
En zeven maden land

^ t- a. p. II, blz. 67.

Hendriks.nbsp;14

-ocr page 244-

En Barthout sprak: „Dat blijft gezegd!quot;

Hij sloeg zijn mantel op
En legde op \'t zilvren tafelblad
Des Frieschen Hoofdlings kop.

Ook dit lied is streng beheerscht. Vooral de toegewijde vriendschap
dier beide jonge ridders is sterk en sober uitgedrukt. Het in schoone
herhaling in het middelnederlandsche lied, voorkomende vers:

Zij ging al voor haer vader staan.

heeft Hofdijk éénmaal:

Toen ging hij voor heur vader staan:

In deze liederen toont Hofdijk als balladendichter zich in zijn volle
kracht. Ze zijn zoo uitnemend geslaagd, doordat hij, in volmaakte be-
heersching, zich tot één gegeven heeft weten te beperken en gelijk uit
de citaten bleek, zich zoo allergelukkigst wist uit te drukken. Vorm en
inhoud zijn hier weer geheel in harmonie.

Toch kunnen wij nog verscheidene andere noemen, die zeer zeker
tot de beste balladen behooren, in het Nederlandsch, na de Middel-
eeuwen geschreven.

In „De Lijfknaap van Castricumquot; ^ verrijst een aangrijpend beeld
van een heroïsche strijd. Heer Gozewijn van Castricum wordt door een
machtige Fries de keus gelaten, hem zijn dochter ten huwelijk te geven
of zijn burcht te ontruimen. De lijfknaap (wederom van „onbekenden
stamquot;) wil de jonkvrouw, die hij liefheeft, redden en begeeft zich buiten
het slot. Een grootsch tweegevecht vangt aan, door de bewoners van het
kasteel in angst en spanning gevolgd:

De Jonkvrouw in heur bidvertrek

Boog weenende de knie:
Mijn lust, mijn hoop, mijn heil is heen.
Zoo \'k hem niet wederzie.

Hij wint en krijgt het hoogste loon. De toon in deze ballade is iets
geforceerd, ook in „St.-Paulus-nachtquot; Hier geeft de dichter een roe-
rende voorstelling uit het liefdeleven van Floris V, zooals hij zich die
moet gevormd hebben o.a. uit „Het Liedeken van Gheraerdt van Vel-
senquot;. Een jonkvrouw treurt, dat de graaf reeds in zoo lange tijd haar
niet bezocht heeft:

^t.a.p. I, blz. 219. \'I, blz. 124.

-ocr page 245-

Mijn hart vol reine minne
Vroeg nimmer naar uw kroon —

Wat bindt u dan zoo lange
Aan heerschappij en throon?

Maar hij is gedood; zijn lijk wordt binnen Alkmaar gebracht naar
de St.-Laurenskerk:

En op de koude zarken

Voor \'t zwart befloerst altaar,

Met dof fluweel omhangen
Daar staat een hooge baar;

In de nacht treedt zij de kerk in en klaagt bij zijn lijk:

„O, fiere Leeuw van Holland!
Hoe klaag ik om uw dood:

Wat was uw sterkte heerlijk!
Wat was uw liefde groot!

O, fiere Leeuw van Holland
Nu gij zijt heengegaan

Nu moet mijn jan^nrend harte
Van weedom stille staan ....quot;

Dit is een zuivere toon, herinnerend weer aan „Het Daghet in den
Oostenquot; en eveneens aan ,, The Bonny Earl of Murrayquot; in Percy\'s
verzameling:

Ye highlands, and ye lawlands,
Oh! quhair hae ye been?

They hae slaine the Earl of Murray,
And hae laid him on the green ^

Op de schoonheid van de in „De Jonker van Brederodequot; voorko-
mende ballade „Gondebold van Saenenquot; ^ wezen wij reeds ook op
..De Popel van Noorddorpquot; waar Hofdijk op geheel zelfstandige
wijze de sage van Tristan en Isolde bewerkte. Aan de uitgebreide sagen-
kring van Karei de Groote herinneren twee balladen: „Sint-Vincents-
Nachtquot; 5 en „De Boze Droomquot; In de eerste heeft graaf Floris III
zijn troepen saamgebracht om een inval in West-Friesland te doen.
Verscheidene ridders, blakende van strijdlust, dringen in de nacht,

^ Reliques, 2e Deel, 2e Boek. No. XVII. ^ Van de zes balladen in „De Jonkerquot; is dit
de eenige, die herdrukt is in „Kennemerlandquot;; terecht heeft Hofdijk de titel er van
Veranderd; deze is nu: „De Stemme des Bloedsquot; t. a. p. II, blz. 84. ®Zie blz. 116.
\'Zie blz. 195. »t.a.p. I. blz. 23. «I blz. 69.

-ocr page 246-

buiten weten van de graaf, het vijandelijk land binnen. Zij doen een
dorp in vlammen opgaan, maar op hun terugtocht worden zij door de
bijeengesnelde Friezen overvallen. Zij verkeeren in het grootste ge-
vaar, reeds velen zijn gedood. En gelijk Karei het horensein vernam
der stervenden bij Roncevalles, zoo wordt ook Floris gewaarschuwd.
De heroïsche strijd der ridders tegen die overmacht van Friezen is
krachtig beschreven. Vele mooie strophen bevat dit lied:

— „Waarheen, Heer Graaf! waarheen de rid?quot;

— „De horen klonk van \'t Oosten.
„Ik hoorde nooit zoo droeven klank,
„Nu voort — want toeven wij te lank,
„Zoo moge God ons troosten!quot; —

In „De Boze Droomquot; is de onheil aankondigende droom van Aude,
Roland\'s geliefde verwerkt. Roerend is in deze ballade geteekend de
angst van de jonkvrouw, of haar ridder, die meestrijdt met Floris V
tegen de Friezen, wel keeren zal. Dicht bij haar kasteel heeft de slag
plaats; telkens vraagt zij de wachter, hoe de kans staat. Op \'t eind:

„Wie blaast daar, trouwe wachter! zeg

Wie blaast daar aan de poort?
Mij dunkt, ik heb een horensein
Zfjn horensein gehoordquot;.

„Dan mag ons God genadig zijn:

„Want Ik heb niets gehoord;
„En buiten staat een ledig ros
„Daar buiten aan de poort.

Het ros sprong door de ontsloten poort.

Met teugelloozen spoed.
Gespleten was zijn zadelboog.
En \'tkovertuur bebloed.

Twee mooie balladen herinneren aan Scott\'s „Lochinvarquot;, aan Hof-
dijk zoo goed bekend door Jacob van Lenneps vertaling:

Oh, young Lochinvar is come out of the west;
Through all the wide border his steed is the best.

O! Gulemburgs Heer kwam gereden met spoed:
Geen paard aan de Lek als het zijne zoo goed;

Hofdijks „Minnewraakquot; ^ is in anapesten geschreven. Het vangt
aldus aan: *

11. a. p. I, blz. 205.

-ocr page 247-

Hoor — het Angelus klept, en de zoom van het meir

Kaatst niet langer het goud van den avondstond weer.

Het lied is een tegenhanger van „Lochinvarquot;. De in zijn liefde be-
drogen ridder gaat naar de bruiloft en doodt de bruidegom van haar,
die eens zijn bruid was. De toon van het lied doet voor ons inderdaad
deze wraakgierige leven. Een opgewekt, dadenrijk leven komt er ons
uit tegemoet. Het einde is overtuigend:

Jonker Barthout reed uit, toen de schemering look.

Hij kwam weer, vóór de daagraad zijn lichtvaan ontplook:

„Flux een beker klareit! — En op morgen ter jacht.

Thands een enkele stonde nog rust — goede nachtlquot; —

Ook de andere ballade verhaalt van lustig leven zonder scrupules;
het is een bekorend lied van blije levenskracht, die forsch kommerlijke
bezwaren opzij duwt. Het is „De Kloosterroofquot; In een ridder, de
maarschalk van Abcou, leeft plots door de woorden van^zijn vriend de
teederheid eener vroegere liefde weer op. Hij gaat met z\'n beide vrien-
den naar de burcht van haar vader, die hem meedeelt, dat zijn dochter
haar proefjaar doorbrengt in een klooster. Geen lang beraad is noodig.
Als \'t blijkt, dat zij nog van de maarschalk houdt, heeft snel de klooster-
roof plaats. Ook hier weer is de toewijding dier beide vrienden roerend
geteekend.

De teeder en zacht gestemde dichter, die Hofdijk is, komt duidelijk
tot ons uit „De Valsche Ridderquot; Dit is de eenige ballade, waarin een
gegeven behandeld is, verwant aan het in de romantiek — en vooral
in Duitschland — zoo verbreide motief van \'t verleide meisje. Haar
ongelukkige omstandigheden en haar wanhoop teekent Hofdijk niet;
zijn gedicht eindigt direct met de voor haar zoo noodlottige samen-
komst. Maar het voornaamste, wat we van de dichter vragen, dat hij
ons haar leed doe voelen, komt gaaf tot ons. \'t Is jammer, dat het
meisje ietwat sentimenteel geteekend is, want overigens is de toon op
fijne wijze ingehouden. De eerste zeven strophen zijn in dialoogvorm:
de ridder vraagt het meisje om een nachtelijke samenkomst, maar doet
onmiddellijk daarop reeds bezwaren hooren. Zij weet die weg te pra-
ten: met haar avondbrood zal ze de wachthond stil houden; zij zal hem

^11, blz. 46. \'De Jonker van Brederode, blz. 160.

-ocr page 248-

haar mantel leenen, opdat zijn gestalte door niemand worde herkend
En ook zijn schertsend geuit bezwaar, dat het die nacht zoo koud zal
zijn, komt zij tegemoet. Hij belooft haar tenslotte reeds de volgende
nacht met haar te zullen trouwen. Het lied eindigt met:

En ze zet zich op \'t mosch, aan den voet van de lind;
En ze toeft tot het uur, dat hem bracht.

En ze schut aan heur boezem zijn hoofd voor den wind
En zijn hair voor den daauw van de nacht.

En hij ging, toen de weerhaan in \'t uchtendrood glom.
En de starren verdoofden van schijn;

Maar de valsche verrader kwam nimmer weerom.
Moog hij nooit ook gelukkig meer zijn! —

Niet fel en heftig als „Childe Watersquot; in de „Reliquesquot;, niet rouw
en wreed als Bürgers „Des Pfarrers Tochter von Taubenhainquot; is Hof-
dijk hier. Het is bij hem al verteederende weemoed. Inderdaad geeft
hij hier — gelijk in „De Droeve Ridquot; — „die zart abgetönten Farbenquot;
die Walzel kenmerkend vindt voor de romantiek in Duitschland, na de
genietijd.

Aan Uhland\'s „Graf Ebersteinquot; herinnert „De Kastelein van den
Nijenburchtquot; Uit de donkere grond van wapengeweld en verraad
spruit de teere bloem van liefde. Op een vroolijk bruiloftsfeest wordt
een der gasten. Heer Roland, door een jonkvrouw, de zuster van de
bruid, gewaarschuwd, dat die nacht zijn burcht door de Friezen ver-
raderlijk zal genomen worden. Hij verlaat ijlings het feest en redt zijn
burcht:

Maar Rolants zwaard nam felle wraak
Op \'t loos gesmeed verraad

En wat ontkwam vlood moedloos heen.
Nog lang voor dageraad.

Zoo schutte Mentinghs jongste kind
Heer Rolants Burcht en faam.

Hij droeg er sints haar kleuren voor
Zij — binnen \'tjaar zijn naam.

^ Het is zeer goed mogelijk, dat dit motief ontleend is aan „The Eve of St. Johnquot; van
Scott:

And ril chain the blood-hound
And the warder shall not sound
And rushes shall be strew\'d on the chair,
® Oscar Walzel t. a. p. blz. 13. ^ Holland. Almanak voor 1851, blz. 33. Deze ballade
is nooit herdrukt.

-ocr page 249-

Uhland\'s ballade wint het ver van die van Hofdijk. Uhland is kort
en direct van zegging, Hofdijk aarzelend en te veel beschrijvend. De
ruwe kracht dier oude tijden komt bij Uhland zoo sterk tot uiting.
Bij Hofdijk is er een stemming, bij Uhland de felle daad. Deze doet
leven, gene schrijft er over.

De fout van deze ballade, dat door te veel bijkomstigs de aandacht
wordt afgeleid, hebben vele van Hofdijks balladen. De beste daarvan
willen we afzonderlijk noemen: „Bange Strijdquot;, „Blanke Trouwequot;,
„Minnelistquot;, „Wapennijdquot;, „De Manslagquot;, „De Doode Bruidquot;. Het
zijn geworden
verhalen-in-verzen en daarmee zijn ze als balladen ver-
oordeeld.

Een Werther-motief heeft „Bange Strijdquot; Jonker Franc wordt
verscheurd door zielestrijd: de vader van de jonkvrouw, die hij mint,
doodde zfjn vader. De schim van de doode heeft hem geboden wraak
te nemen. Hij kén niet en zoekt de dood op het slagveld. In één détail
lijkt deze ballade ook op „Axelquot; van Tegnèr, in 1833 door Potgieter 2
bewerkt.

Mooie gedeelten bevat ook „Blanke Trouwequot; Het herinnert aan
de eed, die Albrecht Beiling zoo eerlijk hield. Maar in deze ballade is
sterke, het hart verheugende liefde en het blije einde.

In „Minnelistquot; * is veel onnatuurlijks. Vaag is ook de teekening.
Hier wordt verhaald van eenzelfde list, als voorkomt in „The gay Gosh-
wakquot; De jonge ridder houdt zich dood en gaat zelfs op de baar liggen
om zoo de geliefde te kunnen ontmoeten.

„Wapennijdquot; ® en „De Manslagquot; \' zijn reeds kleine romans-in-
verzen geworden. De handeling strekt zich over verscheidene dagen
uit. In ,;Wapennijdquot; leeft in de beschrijving van een tournooi de kleur-
rijke tijd der Middeleeuwen schoon voor ons op. Heer Jan van Rol-
lant scheen in dit wapenspel de winnaar te worden, maar de laatste
dag verliest hij van Jan van Abbenbroec.

En toen, ten vijfden avondstond.

De roem der Kenmer schoonen,
Heer Rollants zuster Adela,
Den winner zou bekroonen —

^t. a. p. I, blz. 271. 2 Verzamelingen en Voortbrengselen van Uitheemsche Ver-
nuften I, 2. \' t. a. p. II, blz. 133. \'\' II, blz. 17. ® „Minstrelsy of the Scottish
Borderquot;. »11, bbc. 171. \'II, blz. 165.

-ocr page 250-

Toen was \'t Heer Jan van Abbenbroec

Die aan heur voeten bukte
Dien zij het gulden bloemtorkeel
Op d\' ijzern strijdhelm drukte;

Toen was \'t Heer Jan van Abbenbroec

Wiens oog het hare tartte
En die gekroonde winnaar rees —
Maar met verlies van \'t harte.

Hij wint haar liefde, doch haar broer neemt lafhartige wraak en doodt
hem op de jacht. De trouwe hond van de gedoode voert haar naar zijns

meesters lijk. Zij sterft van smart.

In „De Manslagquot; ^ is het gegeven verwerkt, dat Bilderdijk inspi-
reerde tot zijn beste ballade „Graaf Floris de Vierdequot;. Juist als ballade
achten wij Bilderdijks lied geslaagd, omdat hier het geval zelf zoo een-
voudig mogelijk gehouden is: de woede van de jaloersche echtgenoot,
die onmiddellijk gekoeld wordt door het dooden van Hollands graaf, met
het gevolg, dat hij zelf onder wrekershanden de dood vindt. Inderdaad
is hier een eenheid van handeling. Hofdijk maakt zijn verhaal, dat we
geen ballade meer kunnen noemen, veel gecompliceerder en vertroebelt
de klare eenvoud. Allereerst: de jaloersche echtgenoot, Gosewijn van
Adrichem, is veel ouder dan zijn vrouw, die tegen haar zin met hem
gehuwd is; dan is hij een lafaard, die de stem van \'t gevoel niet volgen
durft: direct heeft hij een listig wraakplan en weet de ridder, die zijn
jaloezie opwekte, te doen gaan naar
een jachtfeest, waar een sluipmoord
op hem begaan zal worden. Hij wordt daar inderdaad vermoord. Bij
Bilderdijk vindt het lied zijn balladeske einde: de gravin sterft van
smart. Bij Hofdijk heeft Hollands graaf gehoord van de sluipmoord:
hij doet de medeplichtige Gosewijn hangen. Kortom: Hofdijk heeft

er een romannetje van gemaakt.

Evenwel letten wij op de wijze, waarop de stof is behandeld, dan
achten wij Hofdijks lied van hooger waarde dan dat van Bilderdijk.
Bij deze is weer de echte beschrijvingswoede. Veertien strophen be-
steedt hij aan het schilderen der rijk uitgedoste ridders en het edel voor-
komen van Floris IV, Hofdijk nauwelijks vier. Ook de aandoeningen
van Bilderdijks gravin, als zij de wraakblik van haar echtgenoot ziet,
worden uitvoerig meegedeeld. Op meesterlijke wijze zwijgt Hofdijk
daar over.nbsp;__

ï t. a. p. II, blz. 165.

-ocr page 251-

De beide balladen ^ gaan waarschijnlijk terug tot „Young Watersquot;
in de „Reliquesquot;. Dat Hofdijk Bilderdijks lied kende, bewijst een tref-
fende overeenkomst. Hofdijk doet de echtgenoot spreken met „een
grijnslachquot;, Bilderdijk „grijnzend lachend!quot; Eén van Hofdijks strophen
komt sterk overeen met een van het Schotsche lied:

I\'ve sene lord, and I\'ve sene laird,
And knights of high degree;

Bot a fairer face than zoung Watèrs
Mine eyne did never see.

„Ei zeg, ei zeg. Heer Boudewijn!
„Wiens groete ik daar ontfang?

„Wie is die hoofsche vreemde? — Ziet,

„Ik zag zoo schoonen Ridder niet,
„Geheel mijn leven lang!quot; —

Bilderdijk verhaalt dit détail geheel anders. Op andere punten heb-
ben de beide Hollandsche dichters gelijke overeenkomsten met „Young
Watersquot;.

Andere balladen, die we niet afzonderlijk willen noemen, hebben,
behalve het gebrek dat ze te veel bijkomstigs verhalen, nog een ander
en grooter: de gevoelens worden overdreven voorgesteld. In deze is
vaak de stof zoo sentimenteel behandeld, dat wij er alle kunstwaarde
aan moeten ontzeggen. Andere balladen weer zijn te duister gehouden
om te kunnen bekoren, zooals „De Bruid van Sonneveltquot;. Maar wel
leeft in dit gedicht op, het woest geweld dier oude tijden en kleurrijk,
met weinig woorden, is er een bruiloftsfeest beschreven.

Al de hier besproken balladen van Hofdijk konden wij ook „ridder-
romancesquot; noemen. Tot deze gedichten, die verhalen van een conflict
tusschen de menschen onderling, behooren
evenwel ook nog andere.
Want niet slechts de hooge adel heeft onze dichter een rol in zijn bal-
laden doen spelen, wij achten het een groote verdienste van hem, dat
hij, om het beeld der
Middeleeuwen dat hij geven wil, volkomen te
maken, ook de gevoelens van het lagere volk, de hoorigen, de dienst-
knechten, meiers en visschers tot uiting brengt. Dat onder zoo groote
verdrukking levende deel der middeleeuwsche maatschappij doet hij
meermalen voor ons inderdaad léven. Slechts ten deele in „Knapen-
trouwquot; 2 en „De Stalboefquot; 3, waar van trouwe, opofferende aanhanke-

quot; De stof zelf heeft Bilderdijk gevonden in de „Rijmkroniekquot; van Melis Stoke.
®ta.p. I, blz. 256. 3 1, blz. 226.

-ocr page 252-

lijkheid jegens de heer of de vrouwe verhaald wordt. „De Stalboefquot; is
een van Hofdijks meest bekende balladen. Het komt ook nu nog telkens
in bloemlezingen voor; \'t is — als de romans van Van Lennep —
lectuur voor de jeugd geworden, \'t Is een wel aardig, gevoelig gedicht,
maar grootsch en ontroerend in geenen deele; het geeft dan ook niet een
goed staaltje van Hofdijks kunstenaarsschap. Dat geven mèèr „De
Vloek der Onschuldquot; ^ en „Edelman en Dorperquot; In de eerste ballade
gebiedt een ridder de jonge dochter van zijn hoorige, te avond op zijn
kasteel te komen voor de lust van ééne nacht. In wanhoop vluchten
vader en dochter, maar zij worden achterhaald. In de morgen is hij reeds
gestorven aan de banpaal, waaraan hij genageld werd; aan zijn voeten
kromt zij in wilde smart haar geschonden lichaam en ook zij sterft.
In „De Dienstman van den Beeckesteijnquot; ^ wordt een verwant geval
behandeld. Hier wordt een eenvoudig meisje op het kasteel gevangen
gehouden, tot zij de ridder niet langer zal weerstreven. In „Edelman en
Dorperquot; ontmoet een ridder een dorper met zijn bruid; hij weet haar
de weelde op zijn kasteel zoo verleidelijk voor te stellen, dat hij haar
beweegt met hem mee te gaan.

Half trok hij haar — half gaf zij toe —
En zat bij hem te paard.

Wegrijdend hoont hij nog de dorper, die daarop in woede uitbarst.
In zijn woorden klinkt — hoewel zwak — de klassenhaat:

„Dat ik het duldde van een maagd,
Weleer de liefste mijn:

Dat was het zwijmen van een hart
Dat wechkromp van de pijn;

Maar dat ik \'t lijde van een boef,
Al draagt hij \'t heerenkleed —

Dat zal, bij God! gelogen zijn.
Breng \'took mij-zelf in leed!quot;

Hij wordt natuurlijk gedood; zij op \'t kasteel „gedoscht in blank satijnquot;
wordt krankzinnig van smart en sterft weldra! Wel overdreven, weer!

Hoezeer dan wel het onrecht, waaraan deze dienstbaren bloot ston-
den, tot uitdrukking is gebracht, toch kunnen wij deze „socialequot; bal-
laden maar ten deele geslaagd achten, wijl er de gevoelens van deze
eenvoudige, nog onbeschaafden slechts in geringe mate verschillen van
die der edelen in de andere balladen.

it.a. p. II, blz. 59. 21, blz. i8i. MI, blz. 117.

-ocr page 253-

HOOFDSTUK X
De Oogst IV

De Balladen (Vervolg)

De balladen, waarin overheerschend het geloof aan bovennatuurlijke
machten tot uiting komt, kunnen wij in drie groepen verdeelen, al
naar gelang zij spelen in zuiver Christelijke sfeer, in zuiver Heidensche
sfeer of in een sfeer, waarin Christendom en Heidendom nog in strijd
zijn met elkaar, in een omgeving dus, waarin het Christelijk geloof
nog veel resten van het oude volksgeloof bewaart.

Van de eerste soort zijn er een groot aantal -balladen, ongeveer twin-
tig. Het geloof aan één almachtige God ligt er aan ten grondslag. We
zouden zulke verzen eerder „legendenquot; dan „balladenquot; noemen. Maar
komt in het verhaal de stemming sterk tot uiting en gebeurt er het
groote, het gevreesde of het afgesmeekte — het Wonder — dan zeker
is er het balladeske. De romantische aard van de dichter heeft tot het
mirakel — in de Middeleeuwsche letterkunde zoo veelvuldig voor-
komend — zich vanzelf aangetrokken gevoeld. Is immers de Roman-
tiek niet gekarakteriseerd als „Renascence of Wonder?quot; ^ Naar onze
meening zou dan Hofdijk zich het best kunnen uitspreken in die le-
genden, waar van zulk een wonder — hetzij heil-, hetzij verderfbren-
gend — wordt verhaald.

Inderdaad in één, waarin hij tevens op allergelukkigste wijze zijn
teedere liefde voor de natuur kon te pas brengen, is hij buitengewoon
geslaagd. Het is
„Pastoor Ellerts Lindequot; Het verhaalt van een vrome
pater. Toen hij nog jong was, had men bij het kappen van de linde-
boomen bij het klooster één linde laten staan, omdat hij die zoo mooi
Vond. Zijn leven lang is die boom hem lief gebleven. Nu voelt hij zijn
sterfuur genaderd. Het is winter en hij smeekt God nog eens de linde

\' H. Herford, The age of Wordsworth XXV (London 1924). * t. a. p, I blz. 177.

-ocr page 254-

in bloei te mogen zien. Zijn gebed wordt verhoord. Het is de morgen,
dat hij sterven zal:

En zie — door \'topen venster woei

Een lindebloesemgeur:
Daar stond de linde, gants in bloei
En had zijn groene kleur.

Een traan vloot langs des Grijzaarts wang

Hy zag geroerd omhoog;
Dronk eenmaal nog de geuren in —
En sloot het brekend oog.

Sints bloeide nooit de linde meer,

Wat loof zijn kruin omgaf:
Zijn laatste bloesems strooide hij
Op Pater Ellerts graf.

Vol zacht gevoel en zonder overdrijving is deze legende. Treffend
heeft hier Hofdijk dat natuurwonder verhaald: hoe de stervende boom
voor de tweede maal in één jaar in bloesempracht zich tooit.

Slechts weinig beneden deze legende staat een andere: „De Moeder-
vloekquot; die van miraculeus straffende rechtvaardigheid verhaalt. „Op
den dag van Ermengildquot; is een moeder op haar stervenssponde alleen
gelaten door haar beide dochters, die met hun jonkers zijn gaan schert-
sen en koozen „in het dartel minnespelquot;. Te avond pas zijn ze terug-
gekomen; stervend spreekt de moeder haar vloek uit: zeven jaar rest
hun nog om te boeten, dan zal de dood komen. En na zeven jaar op de
dag van Ermengild — de dochters zijn non geworden — spreekt de een:

„Zuster! is uw hart gebroken
„Onder boeten en gebeên?
„Was u \'tgraauw habyt weldadig?
„Anders zij ons God genadig:
Want de dood waart om ons heen: —quot;

De ander pocht:

mijn welstand, Anne-zuster!
Staat als deze torenmuurquot;

En dan onmiddellijk gebeurt het Wonder:

Maar ze rilde toen ze \'t zeide.

En ze kromp van schrik in een:
\'t Steengevaarte schudde en kraakte,

^ t. a. p. I blz. 130.

-ocr page 255-

Onder \'t puin vinden beiden de dood. Van grootsch gevoel getuigt
dit verhaal. Een groote verdienste is, dat de dichter geen enkel morali-
seerend woord er in uitspreekt. Thijm bewonderde deze ballade zeer
Een dergelijk motief — het ineenstorten van een kerk als straffend
gerecht — heeft Tollens behandeld in zijn ,,Het Te Deum Laudamus
in \'s Hertogenboschquot;, maar hij ontneemt aan zijn lied het onverwachte,
overrompelende door niet ineens, plotseling het Wonder te doen plaats
hebben, doch eerst de oorzaak er van, een snel opkomend onweer, op
te geven. Hofdijk geeft het hevige ingrijpen door God, dat niet hoeft
verklaard, doordat het een „Wonderquot; is.

Ook „Sint-Aelbrechts Aanklachtquot; ^ is een schoone legende. De
blonde Ecke, wier bruidegom valschelijk van moord is beschuldigd
en binnen het uur zal gehangen worden, gaat in hoogste droefenis om
uitkomst bidden aan het altaar van de heilige Aelbrecht:

„Och, Heilig! Heilig! die bij God
„Nu rouw meer kent noch nood

„Zie neer op dit gefolterd hart,
„En red hem van de dood.

„Och, Heilig! die voor de onschuld u
„Op aard hebt aangegord —

Och! duld toch niet dat de argloosheid
„Zoo snood vertreden wordt....quot;

Zij zonk van droeve moedloosheid
In zwijmlende onnracht neêr.

Maar eensklaps sprong ze gillend op.
En ijlde dorpwaart weêr.

Het Wonder is geschied. De stem Gods heeft zich doen hooren, die
haar de werkelijke moordenaar aangewezen heeft en haar ook het over-
tuigend bewijsmateriaal heeft doen kennen. En aan de gerechtsplaats
geschiedt nu wezenlijk recht.

Een huivering doorvoer de schaar
Als ging een geest er rond.

Zi] bogen neer, en prezen God
Uit \'s harten diepsten grond.

Twee andere legenden verhalen ons, dat in overmoed de duivel
^ordt uitgedaagd, hoe deze ingrijpt en daarmee de goddeloosheid
^ Zie blz. 285. »t.a.p. I blz. io6. ^

-ocr page 256-

gestraft wordt, In beide verhalen — „De Grootste Worpquot; ^ en De
Dienstman van den Beeckesteijnquot; ^ — heeft Hofdijk ons zeker doen
gevoelen het ruwe, geteisterde leven dier menschen, die gaan zonder
God, doch de goddeloosheid is niet treffend genoeg gegeven. Daarbij
mist de tweede eenvoud van conceptie, doordat er drie gegevens in ver-
werkt zijn.

Moraliseerend, verdoezeld didactisch en daardoor alle kunstwaarde
ontberend zijn de legenden: „Prior Henryck van Heylooquot;

tt De

Kracht des Geloofsquot; „De Stiefmoederquot; „Hoogste Troostquot; „De
Reus van Spaernwoudequot; In deze gaat de dichter weer geheel mee
met de strooming van zijn tijd en zijn land; predikantenpoëzie geeft
hij hier; \'t is maakwerk, waar de ziel geen deel aan heeft.

Tegenover dit onbeduidende vijftal staan weer twee andere van
hooger waarde. De dichter behandelt hier het geliefde motief: her-
eeniging der gelieven na de dood. Op schoone wijze verhaalt hij ons,
hoe God vol ontferming de treurende achtergeblevene tot zich neemt
en de gescheidenen voor eeuwig samenbrengt. De vaagheid van teeke-
ning evenwel in „De Bedevaart naar Oesdenquot; ® vermindert de waarde
van het gedicht. „Het Houten Kruis te Sanegeestquot; ° is in schoone,
klare eenvoud verhaald. Hier gaat een eenvoudige dorpersdochter,
krank van geest door de smart om de dood van haar geliefde, in de
koude winternacht op zijn graf bidden:

„Nu bidde ik van de zoete Maagd
Dat zij ons weer hereen!

Als de uchtend grauwt, is haar gebed verhoord:

En als men aan heur bruigoms zij
Haar had te rust gebracht.

Toen plantte men een houten kruis
In \'tzandbed, mul en zacht.

Maar daalde sints de schemering
Op wieken, vaal en dof

Dan zong men daar aan \'t houten kruis
Ons-Lieve-Vrouwen-lof.

Bij het laatste vers plaatst Hofdijk de volgende noot:

ï t. a. p. I blz. 145. » II blz. 117. ® I blz. 139- * I blz. 149. blz. 279. ® I blz.
300. \'II blz. 91. 8 1 blz. 156. »1 blz. 45.

-ocr page 257-

Een gebruik, in oude tijden niet vreemd: Leeghwater, in zijn Kleme Gronyk, spre-
kende van de Rijp voor 1477, zegt: „Daar en stond geen Kerk, nog Capel, nog Klok-
huis, ofte iets: maar daar stont een rood kruis, daar ging men des avends, na ouder
gewoonte, om het Vrouwe-lof te zingenquot;.

De toon van dit lied en zijn verband met een plaatselijk gebruik
herinnert ons aan Starings „Het Vogelschietenquot;. Overigens kunnen
wij het niet met dit lied vergelijken, noch met Bellamy\'s „Roosjequot;.
Bij beide zijn de gevallen gecompliceerder; daarbij grepen zij uit het
volle leven van eigen tijd en omgeving, terwijl Hofdijk naar oude tijden
teruggaat en zijn heldin plaatst op de grens van leven en dood. We
mogen dit lied van Hofdijk niet sentimenteel noemen, want dan zouden
^ij de heele Romantiek veroordeelen. Het is Ossian, het is Werther,
het ademt de geest van Percy\'s „Reliquesquot;. Ja, Hofdijk is hier dan wel
heel laat mee gekomen, maar Holland kan geen dichter aanwijzen, die
vóór hem zoo zuiver romanticus was. In dit genre heeft ook Uhland
verschillende gedichten gemaakt; doordat deze een Christelijke ge-
slachte er geheel buiten liet, kon hij sterker nog dat diepe gevoelsleven
tot ons doen spreken: „Drei Fraüleinquot; en „Das traurige Turneiquot;
brengen de bekoring van oer-oude sagen. De eerstgenoemde van
deze beide balladen heeft Hofdijk op zelfstandige wijze nagevolgd
„Van den Rozeknopquot; ^ Een verwant gegeven is hier verwerkt:
kleine knaap trekt weenend naar \'t graf van zijn moeder; hij ziet
een Engel het bewaken. Wanneer deze is heengegaan, vindt hij een
bleeke rozeknop; die wil hij dragen aan \'t hart om zoo op \'t graf nog
heter, van de Engel te kunnen droomen. Als na een dag en een nacht
^aken, de rozeknop verwelkt is, is ook de kleine knaap in de hemel

hij zijn moeder.

Toen de uchtendzon heur stralen schoot

Op \'t welkend rozeblad: —
Toen was hij heen naar d\' Engel, die
Op Moeders grafterp zat.

Ehland:

Aufs Biümlein sah sie, bleich und krank.
Bis dasz ihr Blümiein welkte,
Bis dasz sie niedersank.

.^^^fdijks lied is zeker zoo goed als het Duitsche. Er is een groot ver-

X ^^ --------------_

® Jonker van Brederode. Zie blz. I2i.

-ocr page 258-

schil: Uhland geeft het als een werkelijkheid uit heel oude tijden; bij
Hofdijk voelen we meer het symbool in sprookjesachtige lieflijkheid.

Een ander motief, zuiver Christelijk, dat van boete, die de ziel zui-
vert, komt voor in
„Sint-Cosmas-en-Damiaan-Kapelquot; ^ en „Vrouwen-
wrakequot; Dat, wat onze dichter kenmerkend vond in de Middeleeuwen,
het sterke gevoelsleven, komt hier tot schoone uiting. In de aanvang ®
herinnert ons de toon van „Vrouwenwrakequot; in zijn simpele, grootsche
tragiek aan menig lied uit „Des Knaben Wunderhornquot;.

Van eerlijk, met standvastig gemoed gedragen smart verhaalt de
legende „De Burchtvrouw van Boeckelquot;. Vrouwe Reynburg heeft
op één dag haar gade en haar zoon verloren. In die groote smart blijft
God haar troost en Hij vol ontferming neemt haar, met ongerepte ziele
spoedig tot zich:

Vrouwe Reynburg hoort de mare

En krimpt saam van smart.
Maar ze vouwt heur handen samen:

„Zwijg, mijn bonzend harti
„Zwijg, en offer Hem uw lijden,

„Die op aarde scheidt —
„Maar daar boven zal hereenen
„Voor eene eeuwigheidquot;.

11 De laatste legende, die we hier hebben te noemen „De Bouwmeester
^ der Sint-Bavoquot; * is een roerende kunstenaarsbelijdenis. Hier geeft
Hofdijk gansch zijn ziel en heeft hij eigen deemoedig kunstenaars-
gevoel prachtig gesymboliseerd. De grijze bouwmeester is smartelijk
gestemd in zijn overpeinzingen, dat hij wellicht reeds te oud zal zijn
om zijn grootsche schepping — Haarlems St.-Bavo — voltooid te kun-
nen zien.

„Ik mag mij niet beklagen,
O Heer! Ik morde nooit:
Ik vrees niet voor het sterven —
Waar slechts Uw huis voltooid!

Een jonge vreemdeling komt plotseling zijn dienst aanbieden — een
zuiver artiest als hij.

^ t. a. p. I blz. 55. * II blz. 106. ® Het motief — een jonkvrouw doorsteekt haar
ontrouwe minnaar — heeft Hofdijk waarschijnlijk gevonden in Scott\'s „Minstrelsy
of the Scottish Borderquot;: Lord William en Earl Richard. * t. a. p. II blz. 3.

-ocr page 259-

„Ik kom in goed betrouwen

„Ten Meester, wijd vermaard,
„En biddende of zijn goedheid
„Mijn kranke dienst aanvaardt.

„Ik wil een meester worden
„Van groote faam, als hij:
„Ik bied mijn goeden wille.
Mijn kloeken arm daarbij.

Door zijn ijver vordert het werk nu snel, zoodat weldra het gebouw
voltooid is. Bij de eerste mis stort de grijze meester, in ontroering, zijn
dankgebeden. Dan wil hij zijn dank ook aan zijn jeugdige helper gaan
brengen, doch deze is reeds in stilte weggetrokken en hij besluit, dat
nu ook zijn naam niet mag verbonden zijn aan \'t schoone bouwwerk.

„Heeft hij den zijne onthouden
„Aan \'t God gevallig werk —
„De
mijne ook blijf vergeten
„Blijft niet mijn schoone
kerk?quot;

Nog praalt de trotsche tempel

Te Haarlem aan den Hout
Geen kent den naam des Meesters
Die \'t prachtwerk heeft gebouwd.

Deze legende is een der mooiste van de bundel.

In al deze legenden geeft de dichter blijk, dat hij de kracht en de
eenvoud van het geloof van de middeleeuwsche mensch zuiver gevoeld
heeft. Trouwens in zoo menig andere ballade krijgen wij daar ook het
bewijs van. Hoe stemming wekkend heeft hij het intérieur van de St.-
Laurenskerk te Alkmaar beschreven in „St.-Paulusnachtquot;. Een groot-
sche visie is in „Onze Lieve Vrouw van Haerlemquot; \\ In deze ballade
wordt de met haar kindje in doodsangst vliedende burchtvrouw voor de
verwoed strijdende krijgers een hemelsche verschijning», zoodat zij
ontsteld, bevangen van een „heiligen schrikquot; hun zwaarden even doen
zinken, waardoor de vrouwe in veiligheid komt.

Op de grens van \'t Christelijk geloof staan de balladen „Het Paarden-
rifquot; 3 en „De Akker
der Weezenquot; ^ \'t Geloof aan spoken, als rudiment

* t- a. p. I blz. 284, \' De ballade bestaat uit twee deelen; in het tweede deel „De Erf-
2oonquot; is op minder gelukkige wijze hetzelfde gegeven verwerkt als in het hier bedoelde
eerste
deel „De Burchtvrouwquot;. ® I blz. 98- * I blz. 92.
Hendriks.nbsp;^S

-ocr page 260-

van heidensche tijden, is hier uitgedrukt. Evenwel door de inkleeding,
en doordat deze spoken geen onheil verwekken, maar integendeel Gods
zegen brengen, dragen deze beide balladen een Christelijk karakter.
Ze moeten opgevat worden als verhalen, die onder het volk zijn blijven
voortleven. „Het Paardenrifquot; geeft dan een verre, bange herirmering
aan gruwelen in Noormannentijd. Heer Radbout van Egmond is in
de strijd tegen de woestelingen uit het Noorden gevallen, het land is
onderworpen en vreeselijk lijdt het volk onder de wreedheid van Orm
de Deen. Eens te middernacht rijdt hij langs het graf van Radbout
en plotseling verschijnt hem diens geest, die hem de dood aanzegt:

Hoor, Orm! en beef: de wraak barst los,
En \'tis dat fier en edel ros
Dat voert u in uw dood.

Sterk gebouwd is nu het vervolg. Op merkwaardig fatalistische wijze,
juist zooals in het Grieksche drama, voltrekt zich het noodlot aan de
Deen. Hij heeft na die profetie onmiddellijk zijn paard doorstoken.
Maar als hij na eenige tijd komt op de plaats, waar het rif van het paard
ligt en hoonend spreekt over wat het spook hem dorst voorspellen,
schiet een adder uit het rif te voorschijn. Hij sterft aan de giftige wond.

Ook de andere ballade verhaalt van een overlevering, levend in de
ziel van het dankbare volk.

Met „Nacht-profecyquot; ^ „De Doode Bruidquot; ^ en „Volbrachten Eedquot; ®
hebben wij ons reeds verder verwijderd uit de Christelijke sfeer. Zij
voeren ons in een wereld van vreemde betoovering. Het zijn duivel-
verhalen. In „Nacht-profecyquot; wordt op bijzondere, beeldende wijze
aan een meier door de duivel — vermomd als jager — voorspeld, welke
rampen het arme Kennemer volk de volgende drie jaren te wachten
staan. De ballade speelt in 1490, de aanteekening vermeldt dat in 1490
en \'91 de oogst volkomen mislukt is, dat in 1491—\'92 de bloedige
onderdrukking van het Kaas- en Broodvolk plaats had. Hier is het
Hofdijk uitstekend gelukt, zelf een sage voor zijn Kennemerland te
scheppen.

In „De Doode Bruidquot; is een betooverde burchtruïne, waar de schim
van een beeldschoone jonkvrouw rondwaart. Ze reikt de ridder, die
— afgedwaald van zijn jachtstoet — hier rusten wil, een tooverdrank,
merkwaardig genoeg met een blik, die smeekt de drank niet te nemen.

»t.a. p. I blz. 252. M blz. 35. MI blz. 11.

-ocr page 261-

Christelijk getint is het verhaal evenwel, doordat de ridder, toen zijn
speer het achtervolgde hert miste, de duivel opriep met de woorden:

„Dat u de duivel____Van deze ballade gaat zeker suggestie uit, maar

de fout is, dat de ridder en de jonkvrouw zoo geteekend zijn, dat ook
buiten de invloed van de tooverdrank, hij haar de kus zou gevraagd
hebben, die hem zou dooden. De tooverdrank intusschen herinnert
ons aan Jacob van Lenneps „Huis ter Leedequot;; verder is Hofdijks
ballade in vele punten te vergelijken met „Graf Ulrich von Würtem-
bergquot; van Wetzel Hofdijk wint het in eenvoud van voorstelling.
Wetzel\'s voorstelling daarentegen is meer psychologisch, doordat hij
zijn verhaal opheft naar de werkelijkheid. Immers die afschuwelijke
betoovering blijkt slechts een ontzettende droom geweest te zijn,
waarin de graaf het leed heeft aanschouwd van haar, die hij tot ontrouw
verleidde. Die droom heeft zijn haren grijs gemaakt:

Und er, der noch gewesen ein rüst\'ger Degen eh\'

War eisgrau flugs geworden, sein Haupt und Bart wie Schnee.

De zuiver Hollandsche sage van „De Vliegende Hollanderquot; heeft
Hofdijk verwerkt in „Volbrachten Eedquot;. Hier zijn schip en schipper
aan de duivel vervallen, doordat de schipper aan zijn geliefde gezworen
heeft te komen, onder welke omstandigheden ook. Hij heeft op on-
goddelijke wijze zijn belofte niet beperkt met een, bij schippers ge-
bruikelijk „als God \'t wilquot;. Op uitstekende wijze is daarmee desagever-
werkt en op eigen wijze verklaard. Jammer dat in deze ballade de taal
niet zoo gelukkig is. Aldus wordt het schip beschreven:

Het tuimelt met de baar niet om.
Maar snijdt ze schuimend door,

En \'t kielzog schijnt in vuur te staan.
En wijst een aaklig spoor.

Het zeil hangt slap bij \'t raaflend want;
De wimpel waait verkeerd;

Daar houdt geen hand de roerpen vast;
En alles is verweerd.

Nog dieper uit duistere sagentijd opklinkend zijn „Het Nachtveerquot; ^
en „Grevels Jagerquot; Ze spelen in de bovenzinnelijke wereld en jagen
in hun suggestieve taal ons een huivering aan. Door het rhythme

^ F. G. Wetzel\'s gesammelte Gedichte und Nachlasz. Leipzig. 1838. S. 122. ® t. a. p.
11 blz. 55. 3 De Jonker v. Brederode blz. 81.

-ocr page 262-

zijner woorden, die slechts vaag aanduiden, nimmer klaar noemen,
doet de dichter de middeleeuwsche mensch oprijzen in zijn angstaan-
jagend geloof aan de hoogere machten, die zijn wereld bedreigen.
j Subliem is hier Hofdijks taal. De beide balladen zijn gebouwd op ge-
gevens, die zijn romantische lectuur hem hebben verschaft. Slechts
van één geeft Hofdijk de
hfon. Het is „Het Nachtveerquot;, waarin hij de
sage verwerkt, door Procopius^ meegedeeld, omtrent „een volk der noord-
zeekustenquot; tegenover het eiland
Brittia. Dat volk behoefde aan de Fran-
ken geen schatting te betalen, maar was verplicht de zielen der af-
gestorvenen naar het eiland over te schepen. Schitterend is Hofdijks
lied gebouwd. Het is de beurt van de jeugdige Aescwin om de zielen
over te voeren. Vele namen hoort hij noemen

En midden van die namen, in de eenzaamheid der nacht
Van ongeziene lippen al murmlend voortgebracht.
Daar hoort hij met een rilling, die \'t bloed in de aadren stuit,
Den naam van Elva Béowulf, zijn zielsgeliefde bruid.

De laatste strophe is, kenmerkend voor Hofdijk:

En in den duistren schemer der nieuwe middernacht
Toen voer een andere veerman de onzichtbre geestenvracht.
En toen hij gints weer afstak met ingehouden äam.
Toen hoorde hij in \'t momlen des jongen Aescwins naam.

„Grevels Jagerquot; blijkt uit dezelfde bron als „Rosamundequot; geput:
de Historia Langobardorum van Paulus Diaconus. Het is \'n vreemd
verhaal van zielsverhuizing, dat Diaconus ons meedeelt. Aldus: Koning
Gunthram, vermoeid van de jacht, is ingeslapen aan de oever van een
beek. Wanneer hij ontwaakt, vertelt hij zijn droom: over een ijzeren
brug is hij de beek overgegaan en heeft in \'n berg groote schatten ge-
vonden. De Koning wenscht nu te zien of zijn droom waarheid
bevat, laat in de berg op een door hem aangewezen plaats graven en
inderdaad vindt men daar \'n goudschat. Evenwel de krijgsman, die
\'s Konings hoofd stutte, toen hij sliep, deelt mee, dat hij gezien heeft,
dat tijdens de slaap uit de mond van de Koning \'n kleine slang is ge-
kropen. Het dier wilde de beek over, de krijgsman heeft met z\'n zwaard
het watertje overbrugd, waarna het naar de overzijde kroop. Het ver-

1 Procopius\' verhaal vond Hofdijk bij v. d. Bergh; Mythologisch Woordenboek.
quot;Over het bijzondere metrum van dit lied spraken wij op blz. 201, waar wij ook de
twee aanvangsstrophen gaven.

-ocr page 263-

dween daar in een klein gat van de berg om na eenige tijd langs de-
zelfde weg weer terug te keeren in \'s Konings mond. —

Op buitengewoon suggestieve wijze heeft Hofdijk dit verhaal na-
verteld. Vager en nog meer angstaanjagend heeft hij zijn ballade ge-
maakt door het vinden van die goudschat en het onderzoek naar de
waarheid van de droom weg te laten.

Sint-Michielszomer was \'t, en de linde stond geel;

En de nachtwind woei koud door de raatlende abeel.

En de Jonker van Grevel werd loom en werd moê.

En een loodzware vaak boog zijne oogleden toe.

En de slaap van den Jonker was zwaar en was diep;

Maar zijn Lijfjager waakte aan den boom, waar hij sliep.

En de sluimerende opent als droomend den mond.

En de siddrende Jager kromp saam, waar hij stond:

Als een zilveren slang, met een kroon van rood goud.

Gleed het dwars over \'tpad naar de beek in \'twoud.

En de moedige knaap, schoon hij \'t siddrende ziet.

Legt zijn breed blinkend jachtmes dwars over den vliet.

Toen het uchtendrood blonk om den kruin van den boom,

Sprong de Jonker van \'t mosch. — „\'k Had een wonderen droom:

Langs een brug van blank staal drong ik diep in \'t woud....

Maar mij gruwt van de dingen, die \'k gints heb aanschouwdquot;.

De twee balladen, waarin Hofdijk het wijd verbreide motief van
„Der Tod und das Mädchenquot; verwerkte, moeten wij minder geslaagd
achten. „De Dooden-Bruidquot; ^ is te vaag ^ gehouden, waardoor te veel
aan de fantasie van de lezer wordt overgelaten en geen tragische span-
ning kon worden bereikt. Doordat in dit gedicht de Dood te paard tot
het meisje komt, herinnert het direct aan Bürger\'s Lenore. Bij Hofdijk
wijst de jonkvrouw de ridder, die om haar liefde komt, met goddelooze
woorden af:

— „Margrete! ik trek in vede en krijg:
Ik trek naar Hagesteyn.

Gunt gij me uw harte, wen ik keer?
Ik min u, teer en reinquot;. —

^ t. a. p, II blz. 157. ^ Zoo\'n groote vaagheid heeft ook „De Bruid van Sonnevelt\'
I blz. 87.

-ocr page 264-

— „Vraag mij om minne, wen ge in \'tveld
Gints bij de dooden ligt!quot;

En spü\'tig wierp heur kleene hand
Het raamwinket weer dicht.

t

De ridder, de laatste der Zaendens, sneuvelt inderdaad. Zij vindt
haar straf. Maar haar sterven verhaalt Hofdijk geenszins op suggestieve
wijze. Hij stelt het voor, dat de Dood — de gesneuvelde minnaar —
wederom aan haar venster verschijnt en eindigt zijn ballade met:

Een lampjen flikkerde in \'t klozet,
En lichtte langs den wand.

^ Margrete lag en sliep gerust
In \'t hooge ledikant.

Dc Ridder hief de dorre hand
En \'t murmelde om den tin:

„Nu lig ik ginter bij de doón;
Nu kom ik om uw minquot;.

En plotslijk klonk door \'t stil klozet
Een gil met raauw geluid;

Een schaduw viel op \'t breede raam —
Des lampjens licht ging uit.

De koude zerk dekt Margareet.
En op het Zaender huis

Begroef men, met den laatsten Heer,
Des Zaendens vuurrood kruis.

Uit wroeging dus moet Margareet gestorven zijn. Na haar ruwe
afwijzing van de ridder heeft zij zorgeloos verder geleefd, maar als haar
het bericht bereikt, dat hij gesneuveld is, voeren spijt en wroeging haar
naar \'t graf. Zoo moet Hofdijk bedoeld hebben zijn woorden „lag en
sliep gerustquot;. Wel een geheel ander slot is dit dan de vervoerende, de
verbeelding op zoo gruwelijke wijze spannende doodemit van Bürger!
Toch heeft ook Hofdijks ballade stemming wekkende verzen. In de
beschrijving van de zich te paard naar het kasteel voortspoedende
Dood is hij bijzonder geslaagd. Het spookachtig stille staat hier tegen-
over Bürger\'s al te rauw geweld. Hofdijk is in dit lied didactisch; dat was
Bürger in zijn Lenore ook: „Mit Gott im Himmel hadre nicht!quot;

In het détail, waarin het uitgaan van \'t lampje in de kamer wordt

-ocr page 265-

gegeven als symbool van het sterven, komt Hofdijks lied overeen met
Feith\'s gelijksoortige ballade „Colmaquot;

Nog minder geslaagd dan „De Dooden-Bruidquot; lijkt ons „Ada Ban-
jaertquot; Hier heeft de dichter bijna slaafsch zijn voorbeeld — „Sweet
William\'s Ghostquot;, de bekende, Schotsche ballade, die ons in zoovele
redacties ^ is overgeleverd — gevolgd, maar daarbij toch de schoonheid
van het origineel niet kunnen behouden. Wanneer we deze navolging
stellen tegenover Bürger\'s meesterlijke bewerking van hetzelfde motief
in „Lenorequot;, dan komt Hofdijks gemis aan oorspronkelijkheid, zijn on-
vermogen om zelfstandig een verhaal te concipieeren, wel weer zeer pijn-
lijk aan \'t licht. Nimmer krijgt zijn verhaal eenige gloed; het blijft
vaag en onwezenlijk en is niet meer dan een hoogst sentimenteele ge-
schiedenis. Het fijne en voorname van de Schotsche ballade is, dat
met geen woord bijna over het leed der beide gelieven gesproken wordt,
maar dit door de wijze van mededeeling toch zoozeer voelbaar wordt.
Hofdijk daarentegen heeft telkens de lezer opmerkzaam willen maken,
in welk een droeve staat men zich bevindt:

Zij trad hem bitter schreiend na —
Hij ging haar zuchtend voor;

Welk een naargeestigheid! Het weeke en teedere blauw Vin. II Sweet
William\'s Ghostquot;, het felle rood en zwart van Bürger\'s „Lenorequot;,
is bij Hofdijk een ziekelijk bleek.

Onze dichter heeft deze stof niet beheerscht. Toch heeft hij de
Schotsche ballade in minstens drie redacties gekend. Het is zeer op-
merkelijk, dat hij deze op zijn wijze gebruikt heeft door verschillende
détails, in de eene redactie wel, in de andere niet voorkomend, in zijn
lied te zamen te brengen, tot groote schade natuurlijk van de eenvoud.
De drie teksten, waaruit Hofdijk zijn ballade samenstelde, zijn die,
welke Percy, Scott en Motherwell * in hun respectieve verzamelingen

^ Bij Feith, als de Dood in „een\' nevelquot; verdwenen is, luidt het:
Zij kent heel haar noodlot.
Grijpt bevend naar \'t lampje;

Maar \'t brandde niet meerl
\'t.a.p. I blz. 41. ®Child (The English and Scottish Popular Ballads. Boston 1882
Part III blz. 226 vlg.) geeft zeven redacties. * Aan Motherwell\'s „Minstrelsyquot; ont-
leende Hofdijk o.a. het détail, dat het meisje, onmiddellijk nadat de geest zijn naam
gezegd heeft, vraagt of hij geschenken heeft medegebracht:

-ocr page 266-

opnamen. Hofdijk heeft het meest de redactie van Scott gevolgd en ook
dit is typeerend voor onze dichter, v/ant Scott\'s ballade geeft de gru-
welijkheid van het geval het sterkst en is in woordenkeus het praeg-
nantst. Wanneer bijvoorbeeld het meisje vraagt of in zijn graf nog
plaats is voor haar, wordt in Percy\'s „Reliquesquot; het ontkennende ant-
woord zoo sober verklaard:

My coffin is made so meet

Maar bij Scott:

My bed it is full lowly now:
Amang the hungry worms I sleep

Cauld mould is my covering now.
But and my winding-sheet;

The dew it falls nae sooner down,
Than my resting place is weet.

Even sterk aangezet zijn ook Hofdijks woorden:

Mijn bed is donker, diep en naauw;

Mijn lijkwè — aarde, nat van daauw,
Van grafgewormt doorwroet.

En ook daarvoor zijn de woorden, waarmee bij Percy de geest het
meisje heeft overtuigd, dat hij niet meer tot de levenden behoort, veel
eenvoudiger dan in de tekst van Scott, waar we lezen:

My mouth it is full cold, Margaret,
It has the smell, now, of the ground.

And if I kiss thy comely mouth.
Thy days of life will not be lang.

Nog meer is de eenvoud bij Hofdijk verlorenquot; gegaan:

Have ye brought me any scarlets so red?
Or any silks so fine?

Or have ye brought me any precious things.
That merchants have for sale?

Hofdijk:

En brengt ge mij geen speldewerk.
Geen bonten mantel meê?

-ocr page 267-

Mijn koude lippen zijn zoo bleek
En de uwen nog zoo rood.

Daar \'s tusschen ons een wijde breuk:

Mijn adem is een kerkhofreuk
En in mijn kus de dood®.

De eigenlijke spanning in Percy\'s ballade, teweeggebracht doordat
het meisje zoo lang nog in de waan blijft, dat haar minnaar in levenden
lijve voor haar staat en de daaruit voortvloeiende tragische wending
bij zijn overtuigende woorden, hebben Motherwell en Scott ® en zoo
ook Hofdijk slechts in geringe mate^ gegeven.

Het slot bij Hofdijk is oorspronkelijk, en merkwaardig door de sym-
bolische handeling, die het meisje verricht: ze breekt een tak van de
in het volksgeloof heilige vlierboom stroopt het loover er af en legt
deze bladerlooze tak — symbool van de dood — op zijn graf, met de
Woorden „Zoo geef ik d\' eed van trouw u weêr!quot; en gaat dan „schreiendquot;
Weg

^ Dit lugubere woord „kerkhofreukquot; vindt zijns gelijke in de „Moedervloekquot; in „lijk-
geurquot;: „Ademt lijkgeur van mijn mond?quot; ® Na deze woorden zegt bij Hofdijk de
geest onmiddellijk, dat hij naar zijn graf moet terugkeeren, want dat hij hoort het
kraaien der hanen. Zoo ook heeft de handeling der ballade haar verloop bij Mother-
well; bij Percy en Scott komt het hanengekraai pas op \'t eind van \'t lied voor.
® Het détail bij Motherwell, dat aan het meisje bij \'t graf op gruwelijke wijze wordt
geopenbaard, hoe ontrouw haar minnaar is geweest, is door Hofdijk niet gebruikt en
van Scott wordt afgeweken, door het meisje niet aan de geest vragen te doen stellen
over het hiernamaals. In deze twee punten heeft Hofdijk zich dus aan de tekst van Percy
gehouden. * Bilderdijk, die een vrije vertaling gaf van de Schotsche ballade in de
redactie van Percy, heeft zelfs de tragische wending geheel laten verloren gaan (Dr.
A. Zijderveld t. a. p. blz. 158). ® Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde I blz. 80.
•Waarschijnlijk is Hofdijk geïnspireerd tot dit détail door de strophe van Scott, die
aanvangt met:

But plait a wand o\' bonny birk
And lay it on my breast
Dit vraagt de geest aan het meisje, maar in een aanteekening vermeldt Scott dat
dit door een oud volksgebruik moet verklaard worden („to protect the turf from in-
jury by cattle or otherwisequot;). Ook kan Hofdijks slot niet vergeleken worden met, wat
bij Scott het meisje, nadat de geest medegedeeld heeft te moeten heengaan, doet:

Then she has ta\'en a crystal wand.
And she has stroken her troth thereon;

She has given it him out at the shot-window ....
Maar zeer zeker is Hofdijk door deze twee passages er toe gekomen, om ook Ada
een handeling met een „wandquot; te doen verrichten. Bij Percy en Motherwell komt
daar niets van voor.

-ocr page 268-

Andere verschillen met de Schotsche voorbeelden zijn nog: de be-
kende, vierregelige strophe is bij Hofdijk uitgedijd tot een van vijf
en hij begint en eindigt met een natuurbeschrijving.

Terwijl de balladen die wij tot zoover hebben besproken, zich in
\'t algemeen lieten vergelijken met Engelsche en af en toe ook met
Duitsche balladen, moeten we dit hoofdstuk besluiten met het be-
spreken van een zestal, die \'t allermeest verwantschap vertoonen met
Duitsche, doordat zij — gelijk deze — hun stof ontleenen aan de
Noordsche mythologie.

Om de dichter te leeren kennen in zijn verhouding tot de natuur
zijn deze balladen van het allergrootste gewicht. Hier geeft Hofdijk
zich geheel, levend in de natuur. En hij, alleen, als verloren in dat
grootsche, geweldige hoort in het geluid van de wind, in het ruischen
der blaren, in het kabbelen van het water, in het fluisteren van het
riet, stemmen van machtige geesten. Geesten, ondoorvorschbaar, wel-
licht van goddelijke oorsprong, stellig niet van demonisch karakter.
En niet als Goethe heeft onze dichter een huivering van angst onder-
gaan om het geheimzinnig-machtige, dat dé natuur in zich had, ook
werd dat water, in klotsen en kabbelen, golvend, zich openend en slui-
tend, voor hem niet van een donkere, zoet ondervonden, maar onheil-
brengende bekoring. Voor Hofdijk heeft de natuur niets vijandigs.
En wanneer hij die mysterieuze natuurmachten gaat verbeelden, dan
worden het geen demonen, die de mensch ten verderve voeren, integen-
deel, het worden liefelijke, zachte, vrouwelijke wezentjes. Het zijn de
wonderschoone elven, de nixen, de zwaanjonkvrouwen, die zich aan
de mensch onderwerpen en de man haar liefde schenken, hem gelukkig
maken, als hij zijn liefde trouw bewaart, doch onverbiddelijk streng
de dood brengen, als hij haar verraadt. Het forsche, ontzaglijke, onweer-
staanbaar verleidende, dat Goethe tegelijk met het
zoet-betooverende,
uit de natuur tot zich voelde komen, is bij Hofdijk het teere, weeke,
zacht-bedwelmende. In drie balladen heeft hij dat voor hem kenmer-
kende van de werking der natuur verbeeld: „De Zwane van Adri-
chemquot; 1, „de Nixen-welquot; 2, „Sproke van de Macht der Minquot; Zijn
hartstochtelijke liefde voor de natuur heeft hij hier \'t innigst, \'t zuiverst
uitgesproken. Vorm en inhoud zijn één. Deze balladen geven dan
ook Hofdijks hoogste kunnen, ze zeggen ons zijn waarde als woord-
kunstenaar. Het rhythme in deze verzen hebben datzelfde weeke,
^ t. a.
p. I blz. 308. a t. a. p. I blz. 264. ^ De Jonker van Brederode blz. 84.

-ocr page 269-

zachte, licht-betooverende dat de natuur voor de dichter had. Ze zijn
uit de ziel geweld.

In alle drie balladen heeft Hofdijk de Noordsche sagen verwerkt
van de zwaanjonkvrouwen, gelijk hij die opgeteekend vond bij Jacob
Grimm in zijn „Deutsche Mythologiequot; en bij Mr. L. Ph. G. van den
Bergh in diens „Proeve van een Kritisch Woordenboek der Nederland-
sche Mythologiequot; Zelfstandig heeft hij de sagen bewerkt, want ter-
wijl in genoemde werken uitdrukkelijk wordt gezegd, dat deze water-
geesten ook kwaad kunnen berokkenen, komen ze bij Hofdijk slechts
voor als goede, heilbrengende geesten. In twee van deze balladen ^
heeft hij speciaal dat deel van de sage opgevat, dat vermeldt, dat de
zwaanjonkvrouwen de mensch moeten volgen, die zich heeft meester
gemaakt van hun ring en hun zwaanhemd, als zij zich baden in
het meer. In de aanvang van „De Zwane van Adrichemquot; worden zij
meesterlijk geteekend, zij te samen met de natuur, die zij verbeelden.

Als de purpere eglantieren
In het geele koren staan.

Zweeft om Kinheims blaauwe meiren
Zuidlands blanke waterzwaan.

Als de zon heur rozenwijle
Wechslaat van voor \'t fier gelaat.

Strijken ze op de groene velden,
In den klaren daauw gebaad.

Als \'t azuur aan \'t zuiden tintelt,
Schuilen ze onder \'t plompenblad,

Door de koele watergolfjens
Met een parelschuim bespat.

Als de gouden wolkjens krullen
Om den bleeken westertrans,

En het woud zijn bruine toppen
Dompelt in den purperglans:

Dalen ze onder \'t elzenlommer
(Dat het
Swanenmeir omgaf);

Leggen ze aan den groenen oever
Ring en donzig pluimhemd af.

^ De betreffende passages uit deze werken worden door Hofdijk in zijn aanteekeningen
meestal geciteerd. ® In „de Zwane van Adrichemquot; en „Sproke van de Macht der Minquot;*

-ocr page 270-

En het is een kring van maagden,
Engelschoon, en rank, en teêr.

Die er dartelt in de golven.
Die zich dompelt in het meir.

Een ridder komt er, terugkeerend van de jacht, aan de oever:

Jonker Ludolf kwam van \'t jagen
Met den sperwer op de vuist:

„Dat \'s niet louter \'t avondkoeltjen
„Dat zoo zoet door \'t loover ruischt!....quot;

Heimlijk treedt hij door de struiken.
Buigt en twijge en loof ter zij —

En zijn ziel smelt wech van weelde.
Bij \'t gezicht diér schoone rij:

Deze woorden „zoetquot; en „smelt wech van weeldequot; kenmerken Hof-
dijk gansch en al. De ballade gaat onmiddellijk verder met:

Die de rijke lokken kemmen.
Spelende aan het oevergras;

Die de blanke maagdenleden
Domplen in den bruinen plasch;

Die er dartlen, stoeien, spelen.
Onder zang en scherts en kout —

En, gants argloos, \'toog niet duchten
Dat zoo vlammend schildwacht houdt.

Daarmee heeft Hofdijk deze natuurgeesten ten voeten uit geteekend.
Hoe anders heeft Goethe die betoovering, die uit de natuur tot hem
kwam, verbeeld. Noch Erlkönig, noch de waternimf in „der Fischerquot;
hebben \'n scherp omlijnde gestalte gekregen en daardoor juist heeft
hij die geheime krachten zoo geweldig suggestief kunnen doen wer-
ken. Gundolf!, sprekend over de wijze, waarop Goethe de Noord-
sche mythologie gaf, zegt: „Die nordische Mythologie, welche im
Fischer und im Erlkönig eine dichterisch persönliche Nachblüte ge-
funden hatte, bedient sich wohl menschlicher Figuren als Chiffem,
um die Elemente und Geschicke zu beseelen, aber sie drängt sie nicht
in Menschengestaltung hinein, sie ist gerichtet auf Beseelung des
Auszermenschlichen, nicht auf Beleibung des Ungestalten, und geht

\' Friedrich Gundolf: Goethe, blz. 506.

-ocr page 271-

nicht weiter in der Verdichtung als zur Beseelung nötig istquot;. Dat ver-
mocht Hofdijk niet; zoo hoog boven zijn stof kon hij niet stijgen. Voor
zijn verbeelding moest hij zich wel gestalten scheppen van mensche-
lijke vorm, wezens, waarmee hij op bijna-vertrouwelijke wijze in zijn
balladen kon omgaan, tot groote schade natuurlijk van het grootsche,
onvatbare, dat verbeeld moest worden. Maar we miszeggen van Hofdijk
niet veel, als we Goethe zijn meester noemen; in hun soort zijn toch de
balladen, die we hier bespreken, voortreffelijk.

Zich in de kern nu houdend aan de overgeleverde sagenstoffen,
had Hofdijk uit deze \'n conflict te scheppen, dat zijn dicht tot een bal-
lade maakte. Daarin is hij zeer geslaagd. In „De Zwane van Adrichemquot;
is het van hooge symboliek. Jonker Ludolf maakt zich meester van een
ring, zoodat een zwaanjonkvrouw hem volgen moet. Haar angst, de
menschenmaatschappij te moeten ingaan, is Hofdijks weemoed, niet
altijd in de natuur te kunnen leven. De ridder zweert haar trouw;

„En de stonde van mijn ontrouw
„Zij ook de ure van mijn dood!quot;

Een schoon leven leiden de beide gelieven:

Met een hart vol blanke trouwe
Hing zij haren Ridder aan.

En zij was een heldre starre,
Aan zijn hemel opgegaan

Doch na „zevenquot; jaar wordt hij ontrouw. Jonkvrouw Lijsbeth, die
zijn liefde niet wil aannemen, verwijt hem:

„Hoe kan ik een hart vertrouwen
„Dat zich aan gespook verslaaftiquot;

Dan pleegt hij het groote verraad:

— „Neen! mijn zinnen zijn gevangen,
„Maar mijn hart bleef altoos vrij.

„Gij, gij hebt de macht verbroken
„Van die valsche tooverij!quot;

Onmiddellijk is nu de zwaanjonkvrouw vrij:

Droevig drong een zachte klaagtoon
Op dat woord het burchtraam in —

En een zwaan op blanke wieken
Streek er om den torentin.

-ocr page 272-

Heer Ludolf sterft de eigen stond, en nimmer werd zijn gade meer
gezien:

Maar wanneer een onheilschaduw

Dreigend zweefde om Arcums muur.
Klonk om Arcums hoogen toren
Droef geklaag in \'tnachtlijk uur.

En de wachter op de transen

Sloeg dan sidderend een kruis:
Ruischende, als op geestenvleugelen
Zweefde een witte zwaan om \'thuis.

Allerschoonst heeft de dichter in deze tragische afloop het lot dier
ongelukkige menschen gegeven, voor wie de schoonheid der natuur
niet bestaat. Reeds tien jaar vroeger in „Cathrijnequot; en ook in „de
Bruidsdansquot; heeft hij die geloofsbelijdenis afgelegd, dat voor de slechte
mensch de natuur geen schoonheid heeft. Wel is onze dichter trouw
aan de natuur gebleven. Even schoon als deze ballade, zet „de Nixen-
welquot; in. Ook hier weer een teere avondstemming en ook hier weer een
ridder, vermoeid van de jacht, wiens geest dus geneigd is tot droomen.
Dat is zeer zuiver psychologisch geteekend.

Heer Geraert treedt het woudpad uit,

Maar staakt op eens zijn schreên:
Daar ziet hij in den avondgloed,
Daar, aan den grijzen beukenvoet.
Een Jonkvrouw, schooner geenl

Tot de zon „zich dompelde in zeequot; en „de nachtegaal begon te slaanquot;
blijven zij koozen. Evenwel:

Toen sprak zij: „Ik moet henengaan,
„Of \'t bracht mij nood en weequot;.

Deze jonkvrouw, nixe, „seejungferquot; heeft Hofdijk vrij willekeurig
onderscheiden van de zwaanjonkvrouw. Hij heeft de ballade gebouwd
op de volgende in zijn aanteekening vermelde passage uit Grimm:

Wenn sich die seejimgfern beim Tanz verspätet haben, wenn des wassermans kind
seinem rufe zu spät gehorcht, so sieht mann einen blutstrahl aus der tiefe des gewäs-
sers emporschiessen zum zeichen der vollbrachten unthat.

ledere avond keert hij en keert zij naar de zodenbank aan \'t meir.
En steeds op \'t sein van de nachtegaal verlaat zij hem. Tot éénmaal.

-ocr page 273-

verzonken in liefde, zij de zon niet hebben zien ondergaan en het
trouwe vogeltje niet gehoord. Het ontzettende gebeurt nu:

Straks wierp de maan heur bleeken glans

Van zilver langs den grond.
Toen fladderde uit de donkre wel
Een zwartgewiekte nachtkapel
En om hun hoofden rond.

Hij boog zijn zwarte wieken op
\'nbsp;Heur schouder, blank als sneeuw....

Daar sprong zij op — maar met een kreet
Die door het stille luchtruim sneed.
Als nooit een jammerschreeuw.

Zij is verdwenen, hij ziet:

Alleen een breeden rimpelkring
Die op de bronwel zwom

Hoelang hij ook wacht de volgende avond, zij komt niet meer:

Hij stond er tot aan middernacht

Te staren in den vloed
En toen het maanlicht hooger klom.
Toen zag hij \'tflikkren in de kom
Maar op een straal van bloed.

Ridder Geraert heeft, nu deze schoonheid uit zijn leven geweken is,
slechts diep treurend verder kunnen leven, tot \'svijands staal „in
\'t bloedig veenquot; bij Stavoren hem de welkome dood brengt.

Op oorspronkelijke wijze, in schoone, zuiver balladeske toon heeft
de dichter zijn gegeven verwerkt.

De derde ballade „Sproke van de Macht der Minquot; overtreft nog de
beide vorige. De toon is hier geheel lyrisch geworden en de dichter
heeft tot uitdrukking gebracht dat groote, huiverende verlangen, diep
in hem, om onder te mogen gaan in die goddelijk schoone natuur.
De woorden, waarmee dat verlangen geuit wordt, zijn in dit lied in de
mond gelegd van een burchtvrouw, eertijds zwaanjonkvrouw, die met
de ridder, die zij volgen moest, in groot geluk leeft.

Van den zoom der blaauwe meiren

Trekt de wilde zwaan naar \'tzuid.
Uit het hooge rondboogvenster
Ziet de bleeke Burchtvrouwe uit.

-ocr page 274-

Naar het oosten en het westen.

Naar het noorden en het zuid —
Uit het hooge rondboogvenster
Ziet de bleeke Burchtvrouwe mt.

Allen weet, en allen kent ze.

Die, van \'t blank gepluimde heir,
Stroomzwaan — drijven op den ether;
Jonkvrouw — baden in het meir.

En het klinkt als Elfgefluister
Door het hooge heidekruid,
Nu heur zilverstem zich mengelt
In het murmlend harpgeluid:

Met deze forsche streek, die meesterlijk beheerscht zijn aandoening
weergeeft, zet de dichter zijn ballade in. Nu volgt het lied der bleeke
burchtvrouw, het is de preveling van een innig-verlangende, de teedere
bemijmering van de als wonder gevoelde schoonheid der natuur.

Blanke, blaauwe waterspiegel

Breed van varenkruid omzoomd,
Kabblend onder \'t bladgewemel
Van het bleeke berkgeboomt;

Koele bron, aan \'t lindelommer

Schuilende onder \'twieglend blad; —
Bruine beek, die \'t eikenloover
Met een pareldaauw bespat; —

Sluimring op de klare vlakte.

Langs de groene zoomen heen:
Hoog de blaauwe lucht daar boven —
Diep de blaauwe lucht beneên; —

Zweving op de breede wieken

Door het matelooze ruim; —
Dompeling der donzen pluimen
In het vlokkig wolkenschuim: —

Waarom daagt ge in mijn droomen

Weer zoo lokkend voor mij op, —
Bruischt met nameloos verlangen
Mij door pols en aderklop?

Wat doorvliet gij en doorvloeit me
«nbsp;Met een zielverteedrend wee?

Zuist me in \'toor van vroeger tochten?
Vleit mij weer tot nieuwe meê? ....

-ocr page 275-

Meesleepend klinkt ons uit deze teere taal tegen dat smachtende
heimwee naar die droomenwereld, die voor Hofdijk de natuur was.
Ook in het slot geeft de dichter zijn eigen leven:

—nbsp;„Dan zij mij de Heer genadig!quot;
Schrikt de Baanrots uit zijn droom;

En hij spoedt zich naar het venster,
Tot zijn Gade, jong en vroom.

En hij zet haar op zijn kniën,

En hij kust haar bleeken wang;
Spelend met heur blonde tressen.
Golvend goud, zoo rijk, zoo lang.

En hij drukt haar aan zijn harte.

En zijn lippen op heur mond. —
Door \'t hooge rondboogvenster

Vloeide \'t goud van de avondstond.

—nbsp;„Zeg mij, Engel van mijn leven!
\'s Heeren dierste Zegening!

Zeg mij: wilt ge uw bruidsgaaf weder?
Zeg mij: wilt ge thands uw ring?quot;

Duizend wondre vreugden wenken

Ginter; — hier slechts liefde-alleen,;. s
En ze sluit hem aan heur boezem;
En ze lispelt siddrend: — „neen!quot; ^

Zoo ook vond Hofdijk slechts in zijn hooge liefde voor zijn „Engelquot;
de troost en de moed te volharden in het maatschappelijk leven.

„Die zart abgetönten Farbenquot; van de romantiek zijn in deze balladen
wel het uitdrukkelijkst geschilderd. Tegenover de natuur is Hofdijk veel
weeker gestemd dan de Duitsche romantische dichters. Wanneer deze
— b.v. Uhland, von Eichendorff, Mörike, Kopisch, Strachwitz — de
natuurkrachten verbeelden in wezens, ontleend aan de Noordsche mytho-
logie, die zij opgeteekend vonden in de werken der gebroeders Grimm,
wordt vaak verhaald van ten verderve voerende machten. Bij Hofdijk
is dat nimmer het geval. Voor hem is de natuur slechts zegenbrengend.
En wanneer hij toch in een tweetal balladen — „\'s Eedlen Mark-
graaf\'s Trouwe Bruidquot; ^ en „Het Wisselkindquot; ^ — over booze mach-

^ De Jonker van Brederode blz. 84—87. Het lied is hiermede in zijn geheel geciteerd.

\' De Jonker van Brederode blz. 85. ® t. a. p. I blz. 236.

Hendriks.nbsp;^^

-ocr page 276-

ten spreekt, die in de natuur werken, dan blijkt dit booze slechts in-
cidenteel en niet van zulk \'n kracht, dat het de mensch blijvend kan
verwinnen.

„\'s Eedlen Markgraaf\'s Trouwe Bruidquot; is het verhaal van een mark-
graaf, die door duivelsche machten weerwolf wordt. Van de verschil-
lende sagen omtrent de weerwolf heeft Hofdijk die bewerkt, die wij bij
Grimm vinden:

Mit dem aussehen nimmt er zugleich wildheit und heulen des wolfs an: wälder

durchstreifend zerfleischt er alles was ihm vorkommt ^____Doch kann die menschen-

gestalt unter der Bedingung zurückkehren, dasz ein unschuldiges mädchen sieben
jähre lang, stumm und schweigend, ein hemd fertig spinne und nähe, das über den
verzauberten geworfen werde®,

Hofdijks lied is een verheerlijking van de liefde. Na zeven jaar is de
bruid van de markgraaf klaar met het kleed. Een grootsch en plechtig
geluk is in de toon der trochaeën:

Donker hing de nacht op \'t aardrijk, en ze had geen gids ten kuil
Waar de ruige Weerwolf neerlag, dan zijn jammerlijk gehuil

Zeven jaren had ze zwijgend voortgesponnen aan één draad:
En nu klemde ze in heur vingren \'t machtige en gewijd gewaad
En heur ziele God bevelend, trad zij nader tot den kuil
En ze wierp het over \'t monster, dat zich kromde in klaaggehuil.

Zwart en donker is de na-nacht, maar het slotplein blaakt in glans.
En de geele torens blinken in den gloed der pektoortskrans: —
In de blinkende opperzale klinkt de stem des Markgraafs luid.
En hij prijst voor God en menschen de eedle trouwe van zijn Bruid.

„Het Wisselkindquot; wekt in de aanvang herinneringen op aan de Lo-
reley, wier schoonheid en wier zang betoovert. Maar spoedig blijkt,
dat hier niet wordt verbeeld een mannen-verdervende vrouw, gelijk
bij Brentano, Von Eichendorff en Heine; wel verre, hier is ze een zacht
en deerniswekkend dwergachtig meiske. „Die Luft ist kühl und es
dunkelt!quot; Inde schemering spoedt Azing zich huiswaarts, maar zijn
oor wordt getroffen door een zoete muziek:

In de lommer van de berken

Met hun geelen najaarsdosch.
Zat de schoone Heinmans-dochter,
^nbsp;Op het groene heuvelmosch.

Jacob Grimm. Deutsche Mythologie^ S. 1049. quot; t. a. p. S. 1052.

-ocr page 277-

En ze deed de snaren trillen

Op heur harp van blinkend goud,
En de zoetste toongalm ruischte
Door de duinvallei en \'twoud.

Deze Heinmans-dochter is het Wisselkind. De sage door Hofdijk
hier verwerkt, verhaalt van kabouters, Heinmannekens, die de kinderen
der menschen uit de wieg stelen en voor deze hun eigen misvormde
kinderen in de plaats leggen. In Hofdijks lied nu is de Heinmans-
dochter zoo\'n gestolen kind, die in de macht der kabouters, door hun
toovenarij haar kindervorm behouden heeft. De naam „wisselkindquot;
heeft Hofdijk zelf gevormd naar de Duitsche naam der ondergeschoven
kinderen: Wechselbalge. Haar eigennaam Belwit vond hij bij van
den Bergh Wat in Hofdijks lied detoneert, is dat dit dwerg-meisje
door de ridder ten huwelijk wordt aangezocht. Overigens is het lied
zeer krachtig. Ridder Azing bezweert haar bij zijn kruisbeeld, dat zij
niet van de kabouters afstamt en verbreekt daarmede de betoovering.
Mooi is het dreigend naderen der kabouterscharen geteekend:
\'t Scheen toen of de duinen golfden

Als een zwaar beroerde plasch
Hij gevoelde \'taan zijn boezem

Dat daar vreemds rondom hem was.

Haastig bad ze, en roerend smeekend:

„O voleind, en maak mij vrij:
\'kZie de ontelbre graauwe scharen.
Zwervend thands om u en mijlquot;

Dwarlend bruischte \'t rond hen henen.

Maar hij week geen stap ter zij\':
Driemaal boog zijn hand zich kruisend....
\'t Duingemommel ging voorbij.

De macht der liefde, waarvoor ook het booze in de natuur zich bui-
gen moet, is in dit lied door Hofdijk wederom op schoone wijze ge-
symboliseerd. Wel leende de sage zich er slecht toe om op zoo\'n wijze
verwerkt te worden. Maar dat de dichter zelf bij zijn folkloristische
nasporingen ook onder \'t volk ^ in Kennemerland nog van kabouters
had hooren spreken, moet hem ook tot het bezingen er van opgewekt
hebben. Zulk een levend gegeven moest hij zeker gebruiken voor zijn
„Kennemerlandquot;. Daarbij moeten wij voor dit lied ook invloeden aan-
nemen van August Kopisc
h, die in verschillende liederen deze „ko-

^ Proeve van een Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie (Utrecht
1846), blz. 13. «t.a.p. I blz. 213.

-ocr page 278-

boldenquot;, deze „Heinzelmännchenquot; deed optreden. We veronder-
stellen, dat Hofdijk de balladenbundels van deze dichter „Gedichtequot;
en „Allerlei Geisterquot;, respectievelijk in 1836 en 1848 verschenen, ge-
kend heeft. Althans Hofdijks ballade „De Nekkerquot; de laatste, die
wij hier wenschen te bespreken, lijkt ons een vrije bewerking van „Der
Nockquot; van Kopisch. We begrijpen volkomen, dat dit lied van de Duit-
sche dichter Hofdijk zeer moet hebben aangetrokken: immers uit de
vele mythen betreffende de nikkers of nekkers heeft Kopisch hier juist
de teerhartige, zachte, liefelijke elementen gekozen. Naast al het slechte
en ongunstige, dat ons van deze mannelijke watergeesten is overge-
leverd, vindt men enkele mededeelingen, dat vaak de nekkers treurig
gestemd waren en luid weenend in de diepte der wateren zich terug-
trokken, vooral dan als hun bleek, dat de menschen hen uit vrees
meden Kopisch stelt het in zijn lied voor, dat de nekker in zijn harp-
gezang gestoord wordt door „die wilden Knabenquot;, die hem verwijten,
nooit zalig te kunnen worden. Weenend gaat de nekker naar de bodem
van het water. Doch de knapen hebben spijt; zij herroepen hun woor-
den; de nekker komt terug en heerlijk „tönt des Nöcken Harfenschallquot;.
De gang van Hofdijks lied stemt hier nauwkeurig mee overeen. Alleen
heeft hij voor eenige verwikkeling gezorgd en daarmee zijn lied meer
een ballade doen zijn. Na het verwijt van „de dartle lijfknaapquot; aan de
nekker, stelt Hofdijk het voor, dat een jonkvrouw de klaagtonen hoort
en naar de oever gaat om hem te troosten. De laatste strophen luiden:

Heur stem klonk zoet, als \'t koeltjen

Dat door de popels beeft:
„Gij grijze Geest der waatrenl
Ook uw Verlosser leeftquot;

Een dankbre lach van weemoed
Doorglanste \'twaas van leed,
En langs de waterharpe

Straks weer zijn vinger gleed.

Aan \'t blaauwe luchtruim straalde

De zilvren maneschijn
En roerend klonk de harptoon
Aan d\' oever van den Rijn.

^t. a. p. I blz. 213. quot;Dit kon Hofdijk ook vinden bij Van den Bergh t.a.p,
blz. 181, 182. ®Bij Kopisch luiden deze verzen: f

„Du wirst mit deinem Klingen
Zum Paradiese dringenquot;.
*Er singt bis in die Sternennacht (Kopisch).

-ocr page 279-

Het lied van Kopisch is forsch, dat van Hofdijk teer en week, gelijk
zijn liefde voor de natuur, gelijk zijn geheele persoonlijkheid.

Verspreid over de geheele verzameling balladen komen nog voor
reminiscenties aan bovennatuurlijke machten uit het Heidensche ge-
loof. De dichter moet gemeend hebben hiermee voor \'s lezers verbeel-
ding nog sterker de oude tijden te kunnen doen opleven. Bij de be-
schrijving van de storm in „Proef van Trouwequot; hooren we:

Als gonsde er \'t aaklig stenen
Der geesten van de lucht.

De wilde geest der stormen
Bruist in dat naar gehuil,

En roept de felle baren
Van uit hun diepste kuil;

In „Bange Strijd\'
In „Minneprijsquot;\'

De wind, die door den bouwval joeg,
Klonk als een geestenklacht.

De Nachtmeer spelde een kwaden dag,
Maar dit \'s een goed begin.

In „Proef van Trouwequot;:

Wis heeft het groene Meirwijf
Te nacht hier rondgespookt

In „De Akker der Weezenquot;:

De roofhorden vochten als geesten des kwaads.

In „De Kloosterroofquot; wordt — zeer merkwaardig — van een jonge
non gezegd, dat „ze met heur ranke leên een Elfenkoninginne scheenquot;.
Zoo loopen Christelijke en Heidensche bestanddeelen dooreen. Ook
bij het vermelden van tijdsruimten of in \'t algemeen van hoeveelheden,
werkt Hofdijk overvloedig en door elkaar heen met de getallen zeven
en dertien. In tegenstelling met de elvenballaden, wordt in „De Elfen-
bronquot; gesproken van „Elfsbedrochquot; en in „Nacht-profecyquot; luidt het:
Spookt er de alf om zijn schreên, of het nachtlijk gespuis?

Deze laatste twee plaatsen maken geheel de indruk cliché\'s te zijn,
overgenomen uit de middelnederlandsche ridderromans.

-ocr page 280-

HOOFDSTUK XI

De Oogst V
De Balladen (Slot)

Wij hebben thans de balladen gedétailleerd en los van het onderling
verband besproken, maar — om ze echt te leeren kennen — moet men
ze achter elkaar in hun geheel lezen. Dan komt men in hun tooverban,
dan wordt men geheel verplaatst in die oude tijden met al hun poëzie,
hun zachtheid en hun wreedheid. Dan rijst in een heerlijk natuurleven
de middeleeuwsche mensch voor ons op, in zijn vreugden en smarten.

Zeker, de balladen in hun geheel komen ons eenigszins overdreven
van toon voor. We kunnen ze sentimenteel noemen, maar waren wij zelf
dat ook niet in onze jeugd? En is dat niet de bekoring van een groot
deel der romantiek — we zeggen niet van het allerbeste deel — dat
zij de ietwat sentimenteele droomen van onze jeugd verbeeld heeft?
Daarom grijpen we nu nog weer telkens naar Goethe\'s Werther. Hof-
dijks balladen teekenen de idealen voor ons, die wij zelf eenmaal in
een gelukkiger tijd najoegen. Als we deze verzen lezen, zinkt weg het
rauwe, materieele leven en we ademen weer in een tijd, toen we nog
meenden,dat het leven grootsch was en dat wij een heroïsche rol daarin
zouden spelen, dat we een Tristan zouden zijn en ongerept onze hooge
liefde bewaren.De ziel, nog niet beschadigd door moderne cultuur, geeft
Hofdijk in zijn balladen. Zijn helden en heldinnen in hun ongebroken
levenskracht, in de volheid hunner zuivere gevoelens, zijn ons dierbaar.

Nu we Hofdijk kennen, kunnen wij zijn balladen pas goed waardeeren.
Op zijn veelvuldige tochten door de Kennemer duinen zijn ze ont-
staan. En we stellen ons voor: de dichter, daar zwervend, het hoofd ver-
vuld van zijn romantische lectuur, het hart trillend van liefde voor zijn
Helene, wordt getroffen door de schoonheid van de natuur. Het stemt
hem vol weemoed, als hij bedenkt, dat deze schoonheid in zoo fel con-
trast staat met de maatschappij, waarin hij te leven heeft. In zijn ver-

-ocr page 281-

langen naar harmonie met de natuur, schept hij voor zich een andere
samenleving: hij gaat zijn Keimemerland bevolken met middeleeuwsche
menschen, die naar zijn opvatting dieper en oprechter wisten te leven
En onder hen plaatst hij het liefst zulke, wier hart bewogen wordt door
een liefde, zooals hij die voelde voor zijn Helene en zooals zij die voelde
voor hem. Vele en groote tegenslagen heeft het leven onze minstreel
gebracht, doch in één opzicht heeft het hem hoog begenadigd: het
schonk hem een liefde, ijzersterk en bloesemteer. Van die liefde zingt
de dichter. En de teedere jonkvrouwen van zijn balladen, met heur
zoete namen, Suwa, Ulfit, Badeloch, Joanna, Hadewy, Gisela, Odilde,
Emse, Lysbeth, Goedela, Hildegond, Maria, Anne, Ferthewy, Wena,
Adela, die in liefde triumfeeren of ten onder gaan, ze zijn allen trans-
figuraties van die eene, zijn Helena. Van deze heldinnen luidt het:

Zoo fier van harte als schoon.

Zij, schoon als bij den uchtend
De ontloken moschroosknop.

Een dartle maagd, van stouten moed,
Maar trouw van harte als rein.

of:

Een sneeuwklokj\', aan den ranken steel
Door dartle hand ontscheurd

Hijzelf in zijn liefde is de minnaar en ridderlijke beschermer. Van zijn
helden zegt hij:

Zoo teer van harte als onbevreesd,
En vuur in \'t jeugdig bloed.

Hij had zijns vaders moed geërfd,
Daarbij zijn moeders deugd;

Maar met een blik vol eedlen moed.
Wiens vuurvlam nooit bezweek.

Heer Heynric was fel, en van toomloozen aart,
Maar Ulfit zijn kind was hem dierbaar en waard;
Heur leed was een dolk in zijn harte:

^ Voor wat hij dichtte, vond hij meestal wel bij de oude kroniekschrijvers berichten,
waarvan enkele citaten, als aanteekeningen bij de balladen geplaatst, moesten voldoen
aan de zucht — vele romantici eigen — om over het dichtwerk een eenigszins weten-
schappelijke tint te leggen.

-ocr page 282-

In onverdroten studie heeft de dichter zich vertrouwd gemaakt met
het middeleeuwsche leven. De locale kleur is telkens uitstekend ge-
troffen. Hoe graag sprak de dichter op zijn eenzame tochten met ouden
van dagen, wier mondeling overgeleverde verhalen hem veel nog konden
leeren van die oude tijd

Gansch de zoo kleurrijk aanschouwde wereld der Middeleeuwen rijst
in de balladen voor ons op, in flonkerende wisseling van gebeuren. Er
is menig en menig avontuur. En van bedwelmende heerlijkheid ruischt
er de natuur en fluistert met stemmen, aetherisch fijn.

Het tweeledig karakter van Hofdijks balladen, die immers historie en
fantasie gaven, wordt door de beide motto\'s, die de verzameling vooraf
gaan, goed aangegeven. De fantasie, door verzen uit een oude ballade:

Dat voghelken utcn haghe
Dat smghet vander wilder aventure.

De historie, door een citaat uit de bekende „Voordrachtquot; van pro-
fessor David van Lennep. Een vrij omvangrijke „Voorzangquot; opent de
balladenbundels. Dit gedicht is gedeeltelijk een herdruk, gedeeltelijk
een bewerking, een uitbreiding van de aanvang en het slot van het in
1846 gepubliceerde „In de Duinen van Castricomquot;

Groote waardeering hebben Hofdijks balladen allerminst gevonden.
Pas in 1876 ® werden ze herdrukt. Evenwel, deze geringe waardeering
is niet te wijten aan \'t werk, maar aan de tijd, waarin het uitkwam. In
1850 immers was de groote belangstelling voor romantische poëzie, die
omstreeks 1835 aan Van Lennep en Beets zoo\'n groote roem had be-
zorgd, geheel verflauwd. Men ging aan Hofdijks balladen voorbij en
men zag niet, dat deze late bloei van de romantiek voor Holland ook
haar schoonste en rijkste bloei was. Dit heeft dan ook Hofdijks dichter-
leven zoo moeilijk gemaakt, dat hij met zijn romantiek zoo laat kwam.

Om Hofdijk volkomen recht te doen, moeten wij hem vergelijken met
zijn Nederlandsche voorgangers in het ballade-genre, dus met Feith,
Bilderdijk, Staring en Tollens.

Voor Feith waren de Middeleeuwen niet een tijd van heftig, impulsief

^ Bij „Het Wisselkindquot; deelt hij in een aanteekening mee, wat „een grijze landman van
Egmond-binnenquot; hem vertelde van de Heinmannekens. Zie blz. 243. Een aanteeke-
ning bij „De Erfzoonquot; verhaalt van een Kennemer boer, die „een gespleten schedel,
twee sporen en het gevest van een zwaard uit den grond opdelfdequot;. ^ Zie blz. 99,
100. 3 Kennemerland. Balladen door W. J. Hofdijk. Tweede, vermeerderde druk.
Maassluis. J. van der Endt en
Zoon z. j.

-ocr page 283-

leven. Hij wilde aan zijn ridderromances allereerst een zekere opvoed-
kundige waarde geven, wilde er mee doen kennen een hooge, ideale
opvatting van de liefde, die hij in oudere tijden gehuldigd zag. Voor
hem was in theorie de romance een lied, dat gebruik makend van mo-
tieven, ontleend aan oude volksliederen, „het naïve verhaal van één
aandoenlijke daadquot; gaf ^ In de practijk is bij Feith het „naïvequot; in hooge
mate kinderachtig geworden en het „aandoenlijkequot; uiterst sentimenteel
Om de meestentijds onbeholpen, onontwikkelde, quasi-eenvoudige
stijl zijn zijn romances vrijwel parodieën van een ballade. Door de
moderne lezer kunnen ze slechts met veel goede wil au sérieux genomen
worden.

De balladen van Bilderdijk zijn geheel in de toon van de achttiende-
eeuwsche poëzie. De liederen, die hij ter bewerking of ter vertaling koos
uit de „Reliquesquot;, bewijzen dat duidelijk. Het zijn bijna altijd zulke,
wier helden of heldinnen zich onderscheiden door hun sentimenteele
gevoelens. De sentimentaliteit, die hij vond in zijn origineel, is bij
hem dan nog eenige slagen aangezet. Bij Bilderdijk staat alles dik in de
verf; nimmer is er een lichte schets, een fijn geteekend omtrekje, een
lijntje, een krabbel. Zijn beschrijvingswellust moet hem wel die sprin-
gende verhaaltrant doen versmaden, die zoo groote bekoring aan de
ballade geeft. De eenvoud der volkspoëzie is verre. Archaïsmen zijn
streng geweerd. Dr. A. Zijderveld, die een uitgebreide studie wijdde
aan de romancen van Bilderdijk, kan slechts tot de volgende conclusie
komen: „Zijn romancen kunnen gelden als voorbeelden van pseudo-
klassieke poëziequot; In toon noch in aard verschillen de balladen van
Vrouwe K. W. Bilderdijk met die van haar echtgenoot.

Aan de eisch, die de ballade stelt, dat de ziel van de dichter geheel
weggerukt is naar die tijd, waarheen het lied voert, kon Staring niet vol-
komen voldoen. Critisch stelt hij zich tegenover zijn stof. Het gezond
verstand, „zijn onmisbare leidsmanquot;, verdringt bij hem verbeeldings-
kracht en geestdrift®. Starings balladen missen dan ook, wat allereerst
gevraagd wordt: de doordringende stemming. Toch heeft Hofdijk,
behalve die schoone nauwkeurigheid van taal, veel bij Staring kunnen
vinden, dat voedde, wat in de kern bij hemzelf reeds aanwezig was:
liefde voor de streek zijner inwoning, ernstige studie van haar historie

^ Dr. A. Zijderveld, t. a. p. blz. 47. ^ t. a. p. blz. 301. 3 Dr. G. E. Opstelten.
Brieven van Mr. A. C. W. Staring. Inleiding blz. 58.

-ocr page 284-

en warme belangstelling voor de resten van Heidensch geloof. Gelijk
Staring zijn Gelderland bezong, zoo bezong Hofdijk zijn Kennemerland.
De Wildenborch en het slot van Egmondl De folkloristische belang-
stelling kwam bij Staring in een zijner eerste romances „De Zwarte
Vrouwquot; reeds tot uiting, en ook bij Hofdijk in de aanvang van zijn ont-
wikkeling in „Egmond in 1004 en 1021quot;. Starings taal kan evenwel
— juist door haar hooge kwaliteiten — ons niet in de balladensfeer
brengen. Een dichter als hij, die zichzelf zulke hooge eischen stelde,
moest natuurlijk ook het veelvuldig gebruik van een kunstmiddel als
alliteratie versmaden

De zuiver romantische gevoelens waren bij Tollens totaal afwezig
Meegaand, gedeeltelijk in de stroom van zijn tijd, meer nog aangezet
door de Belgische opstand, gaat hij balladen schrijven ter verheerlijking
van ons nationaal verleden. Niet zijn fantasie plaatst een aangrijpende
gebeurtenis in het kader van oude tijden, maar een zuiver-historisch
feit inspireert hem tot een geëxalteerde zang. De vulgaire taal, de on-
deugdelijke beeldspraak, de leege opgewondenheid maken zijn ge-
dichten waardeloos. Hij had een groote verachting voor de poëzie van
Hofdijk! 2.

yj Hofdijk is de eenige balladendichter, die de Nederlandsche letter-
kunde kan aanwijzen. Niet als een genie gelijk Goethe heeft hij een
nieuwe ballade geschapen, met eigen middelen de taal van eigen tijd
dwingend tot het vereischte rhythme. Hofdijk moest teruggaan tot de
oudere taal en gebruik maken van de middelen, hem door de volksballade
verschaft, om het innig gevoelde te kunnen uitdrukken. Mislukkingen
konden niet uitblijven. Maar onderscheiden keeren, in de meest af-
wisselende vormen, brengt zijn zang de schoonheidsaandoening. Uit
de vele citaten, die wij gaven, is voldoende gebleken de soberheid en
eenvoud zijner taal, de directheid en oorspronkelijkheid der uitingswijze.
Slechts enkele staaltjes willen we hier nog geven op de besneeuwde

^ t. a. p. Inleiding blz. 64 en Brieven blz. 66. « Frederiks. Jaarboekje blz. 139—140:
Ook vader Tollens, mijn Rijswijksche buurman, werd grimmig, als hij den naam van
den Minstreel hoorde. „Daar moest een wet gemaakt worden, dat die vent geen verzen
meer mocht schrijvenquot;, sprak hij, volkomen inconstitutioneel. 3 Door het vele lezen
van Duitsche werken heeft de dichter niet altijd zijn taal kunnen vrij houden van ger-
manismen. Evenwel meenen we, dat deze niet in zulk een groot aantal voorkomen,
als Te Winkel (Ontwikkelingsgang IV, blz. 616) doet veronderstellen.

-ocr page 285-

velden liet menig held het leven, zijn bed van sneeuw met droevig purper
kleurend; heur hair woei op den stormwind uit;
een kind van louter weelde,
bezorgd voor licht noch zwaar; zijn wenkbraauw hing op \'t donker oog;
het hooggegloeid gelaat; der jaren sneeuw vlokte om zijn kruin; \'t koeltjen,
dat
door de popels beeft; het donker verzwart zich; de zilvren dageraad
look op; het zwart gewolkte;
mijn graauw-geappeld paard, met gemeten
tred;\'t
hert stort neer met opgereten zij; \'t koeltjen woei gemompel over. En:

De schaduw op het wijzerbord
Verliep ter nood een uur —

Toen kaatste reeds zijn forsche tred
Weer op den binnenmuur.

Ik droeg een sperwer op de hand.
Een vogel,
fel van sprong,

De sterren vonkten op hun baan.

En helder gleed de volle maan
Langs \'t wolkenloos azuur.

Tusschen geele wingertblêren
Rijpt de
zachtgebloosde druif

Zwaluwen en eidebaren

Zijn naar \'t zuiden heengevaren
Met de blaauwe ringelduif.

\'t Koeltjen sliep op tin en gevel
\'t
Blank azuur stond blaauw en rem.

Een dankbre lach van weemoed
Doorglansde \'twaas van leed.

Nu rijst op blaauwe wolken
De wyrook der gebeên.

Had slechts mijn oog in vreugde
Uw heiligdom aanschouwd,

Met al zijn grootsche vormen.
Mij uit de ziel gebouwd.

De morgen dreef met gloed omzoomd
De wolken langs het zwerk

\'t Maanlicht boog zijn slanken sikkel
Naar de graauwe blinkerts neêr;

-ocr page 286-

In tekst-varianten is de ontwikkeling van Hofdijks taal nauwelijks te
volgen. De dichter heeft slechts zelden bij een herdruk beteekenisvolle
wijzigingen aangebracht in de eerste redactie. De enkele, belangrijke va-
rianten, die wij hier kunnen noemen, toonen evenwel, hoeveel zorg de
dichter aan zijn taal besteed heeft: ter wille van de eenvoud wordt van

En de westerglansen spelen
Op de kruin der blanke abeelen

het laatste vers veranderd in:

Op de kruinen der abeelen^,

In „Sta-lafharte maagdenroover!quot; ^ wordt het Bilderdijkiaansche
adjectief verwisseld voor het archaïstische „dorprequot;: „Sta-gij
dorpre
maagdenroover!quot;

\'t Starrelicht reeds zwijmde in \'t gloren ^

wordt verbeterd tot:

En het starlicht kwijnde in \'tgloren\'.

Het tweede vers van

De morgen van den tweeden dag
Verlichtte \'t blank azuur

wint aanmerkelijk in klankwaarde bij de tweede redactie

Doorvloeide \'t bleek azuur

Evenzoo in

Hij had zijns vaders moed geërfd
Maar
naast zijn moeders deugd ^

wordt het stijfklinkende tweede vers aanmerkelijk verbeterd tot

Daarbij zijn moeders deugdquot;

„Gedoscht in \'t ramlend staalquot; wordt niet slechts ter wille van de
assonance „Gedoscht in \'t raatlend staalquot;. Van een fijn gevoel voor
taalmuziek getuigt een wijziging in „Sproke van de Macht der Minquot;:

Zweving op de breede wieken
Door het matelooze ruim®

^Kunstkronyk 1851, blz. 36. \' Kennemerl. Ball. I, blz. 168. ® „Drenthinaquot;. Zie
blz. 157. \'Kennemerl. Ball. I, blz. 293 ® t.a.p. I, blz. 292.\' „Minstreebangenquot;.
Het Hollandsch Schilder- en Letterkundig Album 1848, blz. 34.

-ocr page 287-

Het eerste vers werd;

Zweving op de breede vleuglen^

Met zeldzame, bewonderenswaardige volharding heeft Hofdijk zich
toegelegd op dat genre, dat het best met zijn aanleg strookte en waartoe
hij zich het meest heeft aangetrokken gevoeld. Al die jaren, toen hij
allerwegen miskend werd, heeft hij zich in de balladenkunst bekwaamd.
Hij heeft zijn lied een eigen vorm weten te geven en een zuiver rhythme
doen hooren in een tijd, dat in ons land oorspronkelijkheid van versi-
ficatie zeldzaam was. Enkele malen zelfs heeft hij op zuiver romantische
wijze de wereld der Middeleeuwen weten te ontstijgen en is hij gekomen
tot schoone symboliek.

Zijn „Kennemerlandquot; is een vrucht van edele inspanning.

Het portret van de forschgebouwde, blonde minstreel, dat we tegen-
over de titel hebben doen afdrukken, isvan 1854, geteekend door Ehnle.
Norsch en dreigend lijkt de blik, klaar tot verweer, maar over het gelaat
ligt een glans van
zachtheid en goedheid. De trekken zijn mager,
melancholisch en nerveus.

1 „De Jonker van Brederodequot; blz. 88. Zeldzaam is een wijziging van bijna een geheele
strophe, zooals de volgende. De eerste redactie vinden we in de Kunstkronyk van 1849
(blz. 64), de tweede, definitieve in Kennemerl. Ball. I, blz. 36:

Een laaie gloed omspeelt zijn oog. Een laaie gloed omspeelt zijn oog.

Zijn mond een fiere lach.nbsp;Een fiere lach zijn mond.

Bij \'t hefifen van de scherpe lans. Bij \'t heffen van de scherpe spriet.
Nu hij den breeden afstand thans Nu hij den afstand krimpen ziet
Ten worp gekrompen zag.nbsp;Op d\' ongelijken grond.

De verandering van „ruischtequot; (Holl. Schilder.-Letterk. Alb. 1849 blz. 31) in „zuis-
dequot; (zie citaat blz. 134) typeert Hofdijk! Het onbestemde geluid in de stilte van de
natuur was voor Hofdijk meer suizend dan ruischend. Zuiver romantisch!

-ocr page 288-

HOOFDSTUK XII
De Oogst VI
I „Legendenquot;.

\'Ys Op het eind van het jaar 1849 zijn de balladen klaar gekomen. In die
gedichten heeft de dichter zich het best uitgesproken, maar ook voor
\'t laatst de echte, zuivere toon gezongen. De zon is het schoonst bij het

^ ondergaan. Met het jaar 1850 komt reeds de groote inzinking en lijkt het
dichterlijk vuur uitgebrand. Een groote moeheid moet over de dichter
gekomen zijn. Dat kon ook niet uitblijven. Met een zeldzame moed en
veerkracht heeft hij aan alle tegenslagen het hoofd geboden; meer dan
tien jaar heeft hij gestreden. Zijn „Rosamundequot; en zijn „Egmondquot;
vonden geen waardeering de „Bruidsdansquot; is op pijnlijke wijze
bespot Lang zwijgt hij dan. In harde studie, terwijl het leven, maat-
schappelijk, zich slechts donker en dreigend deed aanzien, vindt hij
ten slotte de zuivere uitingswijze voor het werk, dat nochtans pas in
1849 en \'50 kan verschijnen. Wanneer hij in April 1847 zijn vrijheid
heeft heroverd en eindelijk zijn leven een gunstiger wending schijnt te
nemen, leeft hij nog bijkans anderhalf jaar met de drukkende gedachte,
dat toch zijn gevangenis — \'t kantoor te Alkmaar — zich weer voor
hem zal openen. En ook daarna zijn er nog altijd de geldzorgen en blijft
èn voor de dichter èn voor de schilder ® het succes uit. Wel zeer be-

^ Klikspaan geeft in zijn „Studenten-Typenquot; weer, hoe algemeen Hofdijk om zijn
„Egmond in 1004 en 1021quot; bespot werd: de „student-auteurquot; Verhees was gewoon
„tot zijn verontschuldiging aan te voerenquot;, dat zijn werk „in zijne soort toch nog zóó
slecht niet was als de
Heemstede van Hofdijk. In de „Enkele Ophelderingenquot; vermeldt
Klikspaan: „Verhees heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt.
Het gedicht van Hofdijk heet immers Egmondquot;. („Studenten-Typenquot;. Negende druk
blz. 90 en 271). ® In „Bragaquot;, het tijdschrift op rijm van J. J. L. ten Kate door Boude-
wijn (J. L. van der Vliet) in het gedicht: „Het Autodafé van den Bruidsdans van den
Minstreel van Kermemerlandquot;. (Eerste jaargang 1842—\'43. Herdruk 1853 blz. 44).
Ook in de „Voorzangquot; (van ten Kate) wordt reeds een pijl op „De Bruidsdansquot; afge-
schoten. ®Zijn groote schilderij „In \'tWoud (zie blz. 153) is nooit verkocht. Het werd
gelegateerd aan het Gemeente-Museum te Alkmaar (Frederiks, Levensberichten, blz,
213), waar het nu nog, en in zeer ongunstig licht hangt.

-ocr page 289-

Wonderen moeten wij de dichter, die tegen zulk een vloed van zwarig-
heden zich heeft weten staande te houden. Welk een pijn moet het
hem ook steeds gedaan hebben, telkens en telkens weer geld aan Thym
en de andere vrienden te vragen. Zulk \'n leven is tot een zekere grens
slechts vol te houden. Eens moest de veerkracht breken. Het komt ons
voor, dat Hofdijk die uiterste grens in 1850 heeft bereikt.

Ten slotte heeft zijn dichterlijke werkzaamheid zich gekenmerkt door
een grootsche, tragische strijd tusschen eigen gevoelsuiting en aanpas-
sing aan de stijl der gevierde dichters. In 1850 heeft de laatste gewonnen:
de dichter, moe en afgestreden, bezwijkt voor de conventie en voegt
zich lijdzaam in het spoor van het dichtende Holland. De zuivere toon,
die uit het hart welde en in eenvoud tot uiting kwam, gaat te loor. En
verraderlijk — verraderlijk als het moeilijke leven is — komt dan juist ^^
een geringe mate van succes In 1851 wordt hij benoemd tot lid van
de „Maatschappij van Nederlandsche Letterkundequot;!

Van 1850 dagteekenen in de eerste plaats de grootere verhalen in
dichtvorm, die hij onder de eigenaardige naam van legenden, die Jacob
van Lennep voor \'t eerst aan zulk dichtwerk gaf, heeft uitgegeven. Het
zijn er een drietal: „De Legende van Adrichemquot;, „De Zoon des Noor-
mans. Kennemer Legendequot; en „De Dochter van den Sclaaf. Zuid-
Hollandsche Legendequot; Grootere tegenstelling dan met de balladen
is niet denkbaar. Kunnen we de laatste kleine schetsjes noemen, waarin
met enkele krabbels, enkele lijnen de gestalten leven voor ons krijgen,
de legenden zijn breed, vermoeiend breed uitgewerkte schilderijen,
waarin te schelle kleuren het oog mishagen en waarvan de compositie
door overdadigheid verwarrend werkt. Hier is de fout, kenmerkend voor ^
vrijwel de heele Hollandsche literatuur dier dagen: mateloosheid in de
beschrijvingen: woorden, woorden, honderd voor één. Mistroostige
rhetoriek. Slechts één staaltje! De beschrijving van een doodelijk ge-
wonde krijgsman:

En wanklcnd is des krijgsmans voet.

Zijn wang is bleek, zijn oog betrokken.

Geen bronzen helm dekt meer zijn lokken;

Zijn geele hairvacht is bebloed.

^ In „Nederlandquot; van 1850 (blz. 277) en in „De Gidsquot; van 1851 (I blz. 476) wordt „De
Jonker van Brederodequot; gunstig beoordeeld. De laastgenoemde critiek is van H. J.
Schimmel. ®Ze zijn respectievelijk gedateerd April, October en December 1850. (Zie
verder onze Bibliographie).

-ocr page 290-

Gebroken was de kracht des sterken
Een giervalk met geknakte vlerken,
Een reeds verbloedende adelaar:
Zoo stond de matte krijgsman daar.
En wankte naar een pijler henen:
De stortende eik zocht zich te lenen.

Welk een herhaling! In deze trant zijn alle drie legenden doorloopend.
Het is een zich bedwelmen aan woorden. Tot bijna in het oneindige
worden de beschrijvingen der gemoedsaandoeningen gevarieerd; maar
er wordt zelfs niet aan gedacht die aandoeningen psychologisch te ver-
klaren. En de daden, de handelingen der helden of heldinnen? Ze
blijven grillig en onberekenbaar, gelijk van marionetten. Alle innerlijke
kracht ontbreekt aan de karakters. Ze zijn sentimenteel tot het uiterste.
In de „Legende van Adrichemquot; is het een stoer en dapper krijgsman,
die, als hij meent, dat zijn vrouw hem ontrouw is, stil zijn slot verlaat
en kluizenaar wordt; in „de Dochter van den Sclaafquot; is de liefde van
een dochter tot haar vader tot in het onzinnige overdreven; in „de
Zoon des Noormansquot; maken we zelfs kennis met sentimenteele Noor-
mannen — incredibile dictu! Inderdaad is Hofdijks zoo zwakke eersteling
„Rosamundequot; nog beter. En even onbeduidend als de inhoud is de taal
dezer legenden. Onbeholpenheid van uitdrukking is er heelemaal niet,
maar het tegendeel, dat nog erger is en onvergeeflijk: ongemeen glad en
makkelijk is de versificatie: voort, voort gaan de woorden in ononder-
broken stroom;slechts zelden wordenwe getroffendoor een fijn rhythme,
een schilderend woord, een treffende beeldspraak. Het begin van de
eerste legende is nog goed:

Boven \'t bottend beukenloover

Boog de zonne naar \'t zuidwest.
En heur lichtgloed schitterde over
Adrichems vergrijsde vest.

Dit herinnert ons aan de pétillante schetsjes, waarmee de balladen
aanvangen, maar nu, in deze legende, gaat de dichter nog vele en vele
verzen door met de natuur te beschrijven in een taal, die niets eigens
meer heeft. In die dorre beschrijvingen moest ook het vers wel tot een
dreun worden. Een enkele maal worden we herinnerd aan de balladen
door overeenkomstige verzen

Stond zijn heil niet als een rots? ^
Wil niet duchten, wil niet schroomenl\'
^ Zie blz. 220; \' Zie blz. 206.

-ocr page 291-

Soms lijkt de dichter zijn voordeel te doen met een mooie vondst,
een gelukkige wending van vroeger. In de balladen komt voor:

Zwijg, mijn bonzend hart! ^

In de legende van Adrichem wordt driemaal dit vers gevarieerd.

Maar gij, mijn hart! Zwijg rustig stil.

Harte, bons zoo hevig niet.

Harte, blijft zoo wild niet slaan ^

Half berijmde novelle, half ballade heeft Hofdijk zijn legende ge-
noemd. Daarmee is het werk al veroordeeld. Immers de eenvoudige
stof van een ballade kon alleen door geforceerde overdrijving en mate-
looze uitweidingen uitdijen tot een berijmde novelle. Een uitgebreider
bespreking dezer legenden is daarom onnoodig.

Kort ook kunnen we zijn over een vrij omvangrijk gedicht van dezelfde
aard, in November 1851 voleindigd. Het is getiteld: „De Ridder van
Sint Jan. Metrische novellequot;. De weinig pretentieuze soortnaam, die
Hofdijk hier aan zijn gedicht geeft, is juist gekozen. Het is een vlot
gerijmd verhaal zonder dichterlijke schoonheden. Het groot gedicht
zelf, bestaande uit vijf zangen (elk van ongeveer 400 verzen) is onvol-
tooid gebleven. We vinden er de beide fragmenten in terug: „In de
Duinen van Castricomquot; en „May-Avond voor Haariemquot;, die de dichter
respectievelijk reeds in 1845 en \'46 heeft gepubliceerd. Deze twee
stukken, met uiterst kleine wijziging in het groote gedicht ingelascht,
konden wij nog betrekkelijk bewonderen het is zeer opvallend,
dat ze thans de beste deelen vormen van het grooter geheel. De achter-
uitgang van onze dichter als scheppend kunstenaar is daardoor zeer in
\'t oog springend. Over de twee fragmenten ligt nog een zekere gloed;
een jonge kracht houdt de taal levendig, maar over de andere verzen
lijkt een kille adem gegaan, die alles heeft verstard. Er is hoegenaamd
geen zorg aan de taal besteed. Ongetwijfeld heeft Hofdijk dit gedicht,
waarvan de opzet, de conceptie reeds zoo lang geleden gevormd was,
eindelijk eens willen afmaken. Dat hij er toch nog in is blijven steken,
bewijst voldoende, dat de eigenlijke inspiratie hem ontbrak. Trouwens
in 1850 en 1851 wijdt Hofdijk zich met hart en ziel aan zijn „Aeddonquot;.

^ Misschien zijn al deze vier verzen wel variaties op het bekende refrein van Mörike\'s
schoone ballade „Schön-Rohtrautquot;: Schweig stille, mein Herze! 2 Zie blz. 102.

Hendriks.nbsp;r?

-ocr page 292-

Zoo kan een uitvoeriger bespreking van dit werk ons de dichter beter
doenkennen dan een uiteenzetting van de feilen dier„metrische novellequot;,
waarvoor blijkens de behandeling de ware belangstelling verdwenen was.

„Hunebed-poëziequot;.

In de laatste jaren van zijn Bohémienbestaan heeft Hofdijk een groot
episch gedicht vervaardigd, getiteld „Aeddonquot; dat speelt onder de
oudste bewoners van ons land, onder hen, die naar \'s dichters opvatting
de hunebedden zouden opgericht hebben. Onze minstreel heeft dus de
Middeleeuwen verlaten, waarin hij tot nu toe met zijn fantasie geleefd
had. Naarstige studie had hem er innig mee vertrouwd gemaakt....
Nu wendt hij er zich van af! Aan zijn echt romantische zucht naar het
vreemde en grootsche kunnen de Middeleeuwen niet meer voldoen.
Ze zijn hem al te vertrouwd. En naar nog oudere en woestere tijden,
waarover de geschiedvorsching nog slechts een onzeker licht heeft doen
vallen, gaat zijn verbeelding terug. Daar hoefde zijn fantasie zich minder
nog te breidelen, daar konden fantastischer gegevens nog verwerkt
worden. De bekoring van het onbekende trok hem daarheen. „Reeds
op het oogenblik mijner eerste kennismaking met de Hunebeddenquot;,,
zegt de dichter in zijn voorbericht, „werd ook de zucht bij mij levendig,
om ze aan eenig epiesch onderwerp te verbindenquot;. In een aantrekkelijke
„oratio pro domoquot; verdedigt hij dit voortbrengsel van zijn romantische
aard door te gewagen van vaderlandsliefde, die wel de lust moest wekken
zich te verdiepen in het leven van de oudste bewoners van ons land.
Aan ijver om zich eenigszins althans op dit geheel nieuwe terrein ver-
trouwd te maken, heeft het hem niet ontbroken; vrijwel de geheele
litteratuur over die voorhistorische tijd heeft hij bestudeerd. In zijn
voorbericht zegt hij daarvan:

Het was zeker niet een gemakkelijke taak, zoo diep een duister tijdvak in te dringen,
dat de resultaten daarvan met eenige gerustheid konden aangeboden worden. Ik zal
hier echter niet ophalen, hoe veel en hoe lange studie het mij heeft gekost; hoeveel
onderzoek ik mij getroost, hoeveel bronnen ik nagespoord heb: ik beklaag den auteur,
die de voldoening daarvoor bij het publiek moet zoeken, en ze niet ruimschoots in zijn
eigen hart gevonden heeft.

Op grond van zijn studie heeft Hofdijk gemeend „bijna als onbe-

^ „Aeddon, een epiesch Gedicht door W. J. Hofdijk. Met 10 op koper geëtste platen
door K. F. Bombledquot;. Delft. N. J. Overvoorde 1852.

-ocr page 293-

twistbaarquot; ^ te mogen aannemen, dat de oudste bewoners van ons land
Kelten zijn geweest. Zij moeten ook als graven voor hun grooten de
hunebedden opgericht hebben. Dat deze opvatting door de latere ge-
schiedvorsching onjuist gebleken is, doet aan de waarde van Hofdijks
gedicht niets af,

Aeddon dan is wederom een verhaal van liefde. De held, aan wie het
epos zijn naam dankt, en Olwene hebben elkaar lief, maar vele en groote
tegenslagen hebben zij te weerstaan, alvorens hun geluk duurzaam ge-
vestigd is. Deze
strijd om liefde verhaalt de dichter ons in tien zangen,
onderwijl het leven dier oude stammen beschrijvend, hun godsdienst,
zeden en gewoonten en hun onderlinge, heftige, bloedige twisten.

Over de aard van zijn werk en de wordingsgeschiedenis er van lichten
ons reeds Hofdijks brieven aan Thijm in. Op \'t eind van zijn brief van
4 Febr, 1850 schrijft hij voor \'t eerst er over:

MijneZaturdag-wandeling heeft mij zoo wat op de hoogte van mijn hunebed-legende
gebracht, \'t
schemerachtige wijkt en de beelden beginnen reeds meer helder op den
voorgrond te treden. Ware er nu maar reeds groen aan de boomenl Als ik U Donderdag
zie, mag ik dan Fingal nog eens meê nemen. Daar schuilt een schat Keltische studiën in.

Oorspronkelijk was dus de dichter van plan een minder omvangrijk
gedicht te maken, een soort „legendequot;, zooals hij er in 1850 verscheidene
schreef. De uitgebreide studie evenwel, die hij zich getroosten gaat om
met de stof vertrouwd te worden, heeft hem doen besluiten de „legendequot;
uit te werken tot een epos. Als studiemateriaal blijkt hij ook te gebruiken
Bilderdijks vertaling van Ossians Fingal. De talrijke en uitgebreide aan-
teekeningen, die Bilderdijk op zijn vertaling deed volgen, zullen Hofdijk
belangrijk zijn voorgekomen. Dat hij trouwens, als alle romantici, een
groote bewondering zal gehad hebben voor de gedichten van Ossian,
kan niet in twijfel worden getrokken. Reeds in een brief aan Thym van
I Nov. 1848 valt de aandacht op een merkwaardig postscriptum:

Als ik nog eens van uwen Fingal jouisseren magl

Intusschen zwijgen de verdere brieven van 1850 over het nieuwe werk.
Doordat hij door voortgezette studie het onderwerp beter beheerschen
wil en ook door velerlei ander werk — hij publiceerde immers in dit
jaar drie legenden en een drama — is het epos voorloopig onvoltooid
blijven liggen. Maar in een brief van 6 Febr. 1851, als hij Thijm opge-

^ Aeddon. Aanteekeningen, blz. 155.

-ocr page 294-

togen dankt voor de gulle ontvangst in Amsterdam, onderbreekt hij
zijn dankbetuigingen met:

Maar — de Kelt! de Kelt! Hij heeft mij met zijn stoere vuisten sints Maandag ge-
weldig aangepakt en nog niet losgelaten----Is het juist dat gesmaakt genot, is het de

ontspanning van bijna een gantsche week, — zijn het beide geweest? — ik weet het
niet. Maar dat weet ik, dat het hart mij joeg, het hoofd kookte en de vingren mij trilden
om te schrijven, onophoudelijk te schrijven aan den Kelt (och! geef mij toch een tytel,
die beter, die alles omschrijft: gij kent de konceptie) die nu tot op de helft van den
derden zang reeds nevens mij ligt om naar den Delftschen Uitgever te wandelen Ik
heb allergelukkigst gewerkt — voorzoover mijne menschelijke (of zoo ge wilt auteurs-)
ijdelheid mij niet bedriegt; maar allergenoechlijkst dat is ten minste zeker. Aeddon
heeft gekampt en geworsteld uit den treuren; en nu zit hij (voor zooveel een Kelt dat
kan) te kirren aan den voet zijner duive, eer de wolken zich samentrekken, en zijne
zon een poos verduisteren; want de knaap in \'t wit wollen gewaad, die \'t bericht der
bange voorteekenen brengt, heeft reeds den voet op den dorpel. Als \'t God belieft
en \'t gaat zoo voort, is het gantsche werk wellicht met een paar maanden in gereed-
heid. Dat is ook eenig en alleen de rede mijner onbeschaamdheid, die U vraagt om
nevensgaanden Eckermann, die ik gedurig inzie, zoo spoedig mogelijk van U terug
te mogen ontfangen.

Enkele dagen later schrijft hij:

Maandag-avond heb ik de lezing in Oefening gehad, \'s Morgens arriveerende, vol
van Kelten, was, na \'t afzetten van mijn sac de nuit, mijne eerste wandeling naau\'t
bosóh en „verklaardequot; ik al wandelende daar een paar hunebedden: eene epizode in
den 4en zang (dien ik heden op mijn Saturdag-middag tochtjen bijna ten einde bracht)
ter opheldering van ef^ne te volgen gebeurtenis in den sen strekkende; en dacht (\'k
beken het) luttel aan
onze eeuw en mijne stoffelijke belangen.

. De brief van 21 Maart verhaalt van zijn succes met zijn drama, over
zorgen omtrent zijn sollicitatie naar een betrekking aan de Staatscourant.
Ten slotte lezen we:

Mijn arme wildeman heeft er deze week (dat zult ge wel kunnen nagaan) evenwel
\'t meest onder geleden. Sedert Maandag heb ik er geen letter aan geschreven. Wel goed
misschien, om eens een opfrissertjen te hebben, want ik heb hem gepasseerden Maan-
dagmorgen tot over de helft vari den zevenden zang gebracht. Hoe vindt ge dat. Ik
hijg nu wel een beetjen, om U weer eens te laten hooren in hoeverre hij aan uwe ver-
wachting beantwoordt----Ik ben tot aan het moeilijkste genaderd — hoe ik dat er

af zal brengen!! En dan moet ik, als \'t God belieft, weer aan een drama voor de Kamer,
die mij een belangrijk finantieel uitzicht belooft. Kwam nu die Staatscourant ook in
orde, maar dat zou haast te veel geluk op eens zijn, zou ik denken; maar. Goddank,
daartoe ben ik nog niet heidensch genoeg, al is mijn hoofdkonverzatie tegenwoordig

hoofdzakelijk met heidenen en hunne druïden...... Bedenk nu toch tijdig eens een

mooien tytel voor den Kelt, want op mijn woord: ik weet er geen, die mij bevalt, geen.
die niet alledaagsch is — en \'t wordt toch uw peetkind. Bombled heeft mij de teeke-

-ocr page 295-

ningen voor de 4 eerste platen reeds ter beoordeeling gezonden, nadat ik zijn eerste
ets afgekeurd had en ik ben met de kompozitie op kleene wijzigingen na, uitmuntend
te
Vreden. Waarachtig, (maar dat \'s inter nos!) \'t zal een mooi boek worden!! Ze mogen
me dan wel kronen met een hunebed!

In de volgende brief, van 26 Maart 1851, vinden we, na de mededee-
ling, dat hij aan een nieuw drama wil beginnen, voor \'t laatst iets over
„Aeddonquot;:

Maar — eerst Aeddon volendt, als \'t God belieft. Ik ben aan den achtsten zang bezig,
aan de fameux zware scène, waar hij Olwene (door \'t woord zijner moeder aan Angor
gegeven) verlaten moet, tegen hare smeekingen, tegen zijn hart. Ik hoop dan ook dien
zang geheel afgemaakt te hebben en U dus op
acht geheele zangen te kunnen vergasten
— niets te pedant voor een gelauwerd poeetü Ik verwacht met ontzettend veel respekt
ontfangen en behandeld te worden: zoo\'n krans ^ maakt een mensch heel anders: als
\'t van den zomer warm is, ga ik er mee in \'t bosch wandelen en roep alle „gewonequot;
Hollandsche poëten toe: „Doe me dat eens naquot;. En als nu Aeddon eens geboren is —
hemel, hemel! wat zal ik dwaas worden----

De opgewonden toon, die we ook in deze brieven vinden, is het meest
opvallende kenmerk van het epos „Aeddonquot;. En daarmee is het werk
reeds veroordeeld. Een in eenvoud ontworpen conflict tusschen deze
menschen uit een voorhistorische tijd, wier daden nog in de eerste
plaats
onmiddellijk uit het gevoel voortkwamen, had reeds een spannend
verhaal kunnen scheppen. Maar moeizaam is door Hofdijk een intrige
gesponnen, waarvan we het bestaan in die oude tijden niet kunnen aan-
nemen. Niet door een klaar gevoel, dat echt uit het hart voortkwam,
heeft de dichter zich laten leiden, maar hij heeft zich overgegeven aan
een opgewondenheid en een pathos, die hem naar zeer overdreven voor-
stellingen moesten voeren. Alle intuïtie schijnt te loor gegaan te zijn in
de ijverige studie, die de dichter zich getroost heeft om op de hoogte

van zijn onderwerp te komen.

Die pathetische toon, die „Aeddonquot; voortdurend heeft, lijkt ons
voor een niet gering deel bevorderd door de maat, waarin het geschreven
is: de Alexandrijn. Voor het eerst gebruikt de dichter die hier, onder
invloed van Bilderdijk\'s Ossianvertaling. En, helaas, dit metrum mist
bij Hofdijk alle bekoring. Wij kunnen zijn vers niet hoogdravend noemen
en stellig is er ook niet de tik-tak van de Catsiaansche Alexandrijn. Maar
toch ontbreekt bij Hofdijk het rhythme: koud en strak staan de woor-
den bijeen; er is geen band, die ze samenhoudt, geen gloed, die ze

samensmelt tot een hoogere eenheid.__

1 Zie blz. 166.

-ocr page 296-

Het eenige middel, dat Hofdijk gebruikt om de eentonigheid, waarin
de Alexandrijn zoo licht kan vervallen, te breken, is het enjambement.
Maar nimmer doet dit veelvuldige enjambeeren aan als een dwingende
noodzakelijkheid, die wezenlijk de klankwaarde van het vers ver-
hoogt, eer als een technische tekortkoming. Hortend en strompelend
wordt er vaak de gang door. En enjambeert de dichter niet, dan valt
het vers in twee stukken, doordat de caesuur in \'t midden is aangebracht.
Op kunstvaardiger, op genialer wijze als Vondel, het versschema te
doorbreken, door twee betoonde lettergrepen naast elkaar te doen voor-
komen. of aan een betoonde twee onbetoonde te doen voorafgaan ^
heeft Hofdijk niet gekund.

Een volle, machtige stroom, met hoog en laag in schoonste afwisseling,
fier en fel zich buigend om de krommingen heen is Vondels vers; dat
van Hofdijk is een schriel, armtierig beekje, moeizaam voortgaand.

Ten slotte is het voor ons, lezers, een bijna onontkoombare associatie,
dat wij romantische gevoelens niet kunnen genieten, wanneer die mee-
gedeeld worden in een maat, die zoozeer het intrinsieke eigendom is
^ geworden van onze Renaissance. Dat is zeker: de statige maat, die de
gt; Alexandrijn is, en die zich zoo buitengewoon leent voor de mededeeling
van grootsche, verheven gevoelens en gedachten, kon Hofdijk niet
dienen, doordat hij, wanneer hij volkomen zichzelf geeft, slechts te
uiten heeft een zachte, weeke, zoete verteedering. De Alexandrijn ver-
leidt hem zijn gevoelens op onnatuurlijke wijze aan te zetten en te
overdrijven en hij vervalt daarmee in een opgewonden, pathetische toon,
die nimmer gaat tot het hart van de lezer.

Een andere groote grief, die we tegen „Aeddonquot; hebben, is de geringe
mate van oorspronkelijkheid.

Allereerst heeft hij de intrige zelf ontleend aan het drama „Codrusquot;
^ van Von Gronegk, een stuk, dat omstreeks het midden der i8e eeuw
in Duitschland opgang maakte en zelfs bekroond
werd 2, maar dat
Lessing reeds in 1767 als waardeloos had veroordeeld, In laakbare
grootspraak zegt Hofdijk in zijn „Voorberichtquot;:

Gaarne erken ik hierbij tevens, dat de lezing van den Codrus (een treurspel, ondraag-
lijk flauuw van bewerking, maar met uitstekende grepen in de kompozitie) mij bij de

^ „Juist dóór de uitzonderingenquot;, zegt Albert Verwey (Vondels Vers. Santpoort 1927
blz. 24) heeft Vondel zijn Alexandijn „tot prachtige effektenquot; kunnen voeren. ^ Het
drama is in het Nederlandsch vertaald door P. J. Kasteleyn in 1784 en door Jacob
Lutkeman in 1785.

-ocr page 297-

Samenstelimg van het tegenwoordige plan heeft geleid, nadat ik menig vroeger, ge-
deeltelijk of geheel, weder verworpen had, omdat het mij aan de eischai der voor-
handen zijnde stofïe niet scheen te voldoen.

De intrige in haar geheel is door Hofdijk vrijwel ongewijzigd over-
genomen. Niet evenwel de leidende gedachte in het Duitsche drama.
Deze is: men moet zijn grootste geluk vinden in het dienen van de staat
en daarvoor van alle andere menschelijke vreugden afstand weten te
te doen. Zulk een classicistische gedachte past in \'t geheel niet in de
romantische gevoelswereld en is dan ook door Hofdijk terecht ver-
worpen. De jonge Duitsche dichter, wiens werk draait om „opferfreudige
Entsagungquot;, komt bij het ontwikkelen van zijn grondidee van zelf tot
een hoogtepunt, dat zeer dwaas en onnatuurlijk moest aandoen. Het is
dat bedrijf, waarin de vier hoofdpersonen zich gelijkelijk willen op-
offeren, de een voor de ander, en elkaar in grootmoedigheid en offerlust
trachten te overtroeven. Lessing uit zijn bezwaar hiertegen aldus:
„Werm heldenmütige Gesinnungen Bewunderung erregen sollen: so
musz der Dichter nicht zu verschwenderisch damit umgehen; denn was
man öfters, was man an mehrern sieht, höret man auf zu bewundernquot;
Maar Hofdijk, die de Codrus „ondraaglijk flaauw van bewerkingquot; vond,
heeft toch dit hoogtepunt precies zoo overgenomen, terwijl hij juist
in geen enkel opzicht de lezer heeft voorbereid, dat eenmaal op het
beslissende punt zijn helden en heldinnen in zulk een edele wedijver
en in een tentoonspreiding van zulke grootmoedige gevoelens tegenover
elkaar zouden staan. Bij Hofdijk bijvoorbeeld heeft Aeddon niet als
Melon bij Von Cronegk afstand gedaan van zijn geUefde, omdat de
staat het scheen te eischen, maar omdat zijn moeder bij Hoean, de
hoogste god, gezworen heeft, dat zij Angor\'s vrouw zou worden. Die
eed kon niet herroepen worden! En hier doet zich een ander groot
gebrek kennen. Hofdijk heeft bij zijn Kelten een bijna slaafsche onder-
worpenheid aan hun druïden, die de wil der goden verklaren, veronder-
steld. Evenwel is hij in gebreke gebleven hun geloof overtuigend te
beelden. Het lijkt of hij die blinde gehoorzaamheid slechts kan gebruiken
als een „deus ex machinaquot; om zich de moeilijke psychologische ver-
klaringen te besparen.

Daar Von Cronegk op zuiver klassieke wijze onmiddellijk in het
eerste bedrijf zijn bovenvermelde grondidee ontwikkelt, moest Hofdijk

^ Hamburgische Dramaturgie. Erstes Stück. Den i Mai 1767.

-ocr page 298-

een geheel andere expositie hebben. Maar ook die heeft onze zoo weinig
oorspronkelijke dichter niet zelf kunnen vormen. De aanvang van zijn
„Aeddonquot; herinnert nog sterker dan de eerste zang van „De Jonker van
Brederodequot; aan Scott\'s „Lady of the Lakequot;! ^ De snelvoetige Aeddon
is bij het achtervolgen van een hert ver van zijn landpalen afgedwaald.
Hij komt na enkele dagen aan een meer, waar hij in een bootje aan de
oever Olwene vindt. En gelijk de „Knight of Snowdounquot; Ellen over het
meer roeit, zoo doet Aeddon het Olwene. Hofdijk noemt haar ook „de
blonde maagd van \'t meirquot;. ^

Ten slotte is er veel, zeer veel in „Aeddonquot;, dat herinnert aan de ge-
dichten van Ossian, waarvan Hofdijk althans de Fingal in Bilderdijks
vertaling zoo vaak blijkt gelezen te hebben. Het kenmerkende en zoo
buitengewoon bekorende van Ossian is, dat de verterende weemoed,
de grootsche en verheven gevoelens der helden in de allerhoogste een-
voud worden meegedeeld, en dat hunleed in volmaakte overeenstemming
is met de weidsche en grootsche verlatenheid van het nevelige, storm-
doorteisterde landschap. Mensch en natuur zijn hier onscheidbaar één.
Op voorname wijze is alle „couleur localequot; verwaarloosd. En de taal
blijft vaag, noemt nimmer klaar het bedoelde, maar werd juist daardoor
zoo uiterst suggestief. Hoe zeer past die taal bij de nevelgestalten dier
helden, bij de geesten, die aanzweven altijd weer, en bij het nevelige
landschap. Bilderdijk gaf in hoogdravende, zware Alexandrijnen een
paraphrase van Ossians rhythmisch proza. Hij tracht te omschrijven
met vele en praegnante woorden dat, wat slechts vaag aangeduid had
mogen blijven. Daardoor wordt de nevelspheer van Ossian doorbroken
van een licht, dat valsche effecten geeft. Het suggestieve is er aan ont-
nomen. Aan de wereld die Ossian half onthult, geven wij ons over met
een ontroerde glimlach, tegenover die van Bilderdijk stellen wij ons vol
twijfel. Die overdaad van woorden treffen we ook bij Hofdijk aan en
dit reeds onthoudt aan „Aeddonquot; de hoogere schoonheid van Ossians
gedichten. Daardoor kon niet gewekt worden die grootsche en verheven
stemming en is de natuurlijkheid te loor gegaan. Daarbij ontbreekt in
Hofdijks helden nagenoeg geheel dat alles beheerschende gevoel der
Schotten — het terugverlangen naar het schoonere verleden. Zeer stellig
merken we telkens bij Hofdijk de opzwaai om te komen tot het ver-
hevene van Ossian, maar het grootsche van de visie gaat te niet in het

^ Ook het motto van „Aeddonquot; is een strophe uit de Introduction van Canto I van
„The Lady of the Lakequot;. \' „Aeddonquot;, blz. 13.

-ocr page 299-

minitieuze van de schildering Trouwens, wat Hofdijk zulke breede
beschrijvingen ingaf, het landschap is, geheel anders dan dat van Ossian.
„Son paysage est grand, monotone et stérilequot; dat van Hofdijk is welig
bewassen:

Drenthes grond, waar donkre boschwaranden
De heuvelige hei belomren tot de stranden
Des Noorder-oceaans 3.

Toch had ook uit dit landschap ons kunnen tegemoetkomen een
Ossiaansche stemming, maar Hofdijks verbeelding heeft dezeDrentsche
hei van eeuwen her niet anders kunnen zien dan de Kennemer duinen
der Middeleeuwen. Niet grootsch en geweldig, maar zoet en verteede-
rend is voor Hofdijk de natuur. Daarbij verloochent zich ook nu weer
zijn schildershart niet. De al te talrijke beschrijvingen dier oerwouden
lezend, krijgen we de indruk, dat de dichter tracht te geven, wat de
schilder ten eenenmale niet kon, en we denken aan passages uit zijn
brieven aan Thijm, waarin hij „zijn lievelings-ideeënquot; noemt „de woeste,
trotsche wouden en wildernissen van onzen voortijdquot; * te schilderen.
Ook hier in „Aeddonquot; heeft zijn zucht om schilder te worden zijn

dichterstalent geschaad

Tenslotte, wat we zeer zeker van de dichter konden eischen, dat hier,
in die oeroude tijden, natuur en menschen één waren, ook dat heeft
Hofdijk niet gegeven. Hoe kon hij dat ook, hij, die nog nooit menschen
als levend voor ons heeft gebeeld! De helden en heldinnen in „Aeddonquot;
hadden even goed in \'n ander landschap kunnen leven: ze hadden ook

dan even.....onnatuurlijk aangedaan.

Op grond van dit alles kunnen we dan ook niet zeggen, dat „Aeddonquot;
de geest van Ossian ademt, doch slechts dat het telkens aan Ossian
herinnert «. Het zijn enkele fragmenten, zegswijzen, zinswendingen, uit-
drukkingen, die daar sterk op wijzen, maar het is vooral de beeldspraak!
De beeldspraak van Ossian, die bijna steeds ontleend is aan het grootsche
natuurgebeuren, aan „les grands objets de la naturequot; is geheel in
overeenstemming met het verhaal zelf, met de menschen, die ons als
titanen geteekend worden, met het woeste landschap, met de wild

^ Het beste voorbeeld hiervan geeft de aanvang van de vijfde zang. ^ P. van Tieghem.
Ossian et l\'Ossianisme,p. 56 (Groningen, den Haag 1920). quot;Aeddon, blz. 4. ^ Zie blz.

155. ® Zie blz. 103. ® Dat doen ten overvloede ook de vele Ossiaansche eigennamen:
Aeddon (Addon), Selama (Selma), Morvran (Morven), Kairbar (Cairbar), Ruthamor
(Reuthamir) en Grudamar, Kurach, Analyde. \' P. v. Tieghem, t.a.p. p. 33.

-ocr page 300-

golvende zee. Het is duidelijk, dat deze beeldspraak niet past, bij wat
Hofdijk ons schildert en dat al deze vergelijkingen dus zeer geforceerd
moeten aandoen. Hier volgen enkele in Ossians trant:

Hun helden volgden bei de kampers op de vlakte:
Een dubble orkaanvlaag, die verdelgend nederzakte.
Scheen op de heuvlen ter vernieling uitgestroomd.

een zwerm van Kimberen, wier macht
Zich op hen neerstortte als
een noodorkaan bij nacht.

Heur geest dwaalde om, gejaagd en zwervend, als de wind

Die langs de heuvlen zucht, en nergends rustplaats vindt.

Zijn roem is \'t noordgestarnt, dat nimmer ondergaat.

Waar zelfs de maan verglimt, of wisselt van gelaat.

Hij scheen een woud-eik in d\'orkaan: de woeste vlaag

Woedt schriklijk in de kroon en perst ze naar omlaag;

Een doffe donder scheen zich langs de kim te wenden.

Verschrikking daalde in \'t hart van Kairlars ruwe benden;

Wanneer Aeddon voor het vreeselijke van de scheiding van Olwene
komt te staan, slaat hij zijn blik op \'t grafgesteente zijns vaders:

Of nog de geest des helds, rondwarende om de steenen,

In \'t vreeslijk oogenblik zijne ziele kracht mocht leenen.

Telkens vinden we bij Ossian gesproken van „the hall for strangersquot;
en „the giver of shellsquot;. Bij Hofdijk:

De hal van Angor is een hal der vreemdelingen

\'t Geliefde epitheton „white-bosomedquot; wordt „blank van boezemquot;.
Olwene\'s handen heeten „teder als verschgeyallen sneeuwquot;. Dit is
„white as driven snowquot;.

In die fragmenten van „Aeddonquot;, die als tusschenzangen zijn gegeven,
en waarin van rampspoedig lot, van tragische liefde verhaald wordt,
worden we heel sterk aan Ossian herinnerd. Dat kon ook niet anders:
immers in de compositie van het Schotsche werk is dit het meest ken-
merkende, dat voortdurend het eigenlijke verhaal onderbroken wordt,
hetzij door de zang der barden, hetzij door de van weemoed doordrenkte
verhalen der helden. In deze fragmenten, die dus betrekkelijk los staan
van het eigenlijke epos, komt Hofdijk inderdaad enkele malen tot een

-ocr page 301-

sonore verhevenheid. Zoo-, in de zang der barden, die treuren om de
dood van Kamroth; in de klacht der vrouwen bij het sterven van Angor.
Ook \'t onheilaankondigend visioen van de druïd, Hudlath en de schil-
dering, hoe op fatale wijze de droom werkelijkheid wordt, is in Ossiaan-
sche stijl gegeven. En wanneer Aeddon, als hij de liefde van Olwene
gewonnen heeft en in hoog geluk naar zijn stam terugkeert, een hunebed,
„een dubbel steengevaartquot; voorbij komt, wordt in schoone onderbreking
van het eigenlijke verhaal een episode ingelascht, waarin een oude
vrouw, die daar haar kudde weidde, vertelt van de twee jonge helden,
die streden en vielen om de liefde voor dezelfde jonkvrouw.

Deze vier fragmenten, die Hofdijk mutatis mutandis van Ossian heeft
overgenomen, zijn de beste gedeelten van „Aeddonquot;. Dit zegt ons
wederom, hoe weinig oorspronkelijk onze dichter is. Daarbij — het
spreekt haast van zelf — gaat toch ook in deze fragmenten de toon
van de bard telkens over in de toon van de minstreel van Kermemerland.
Het blijkt uit de volgende passage van het laatst genoemde fragment:

De vorst van Fellan gaf met daverend geschal
Een jachtfeest op zijn heide, een meefeest in zijn hal.
Zijn minlijke echtspruit Analyde, blank van boezem,
En lieflijk voor het oog, als de eerste meidoombloesem
Door \'t purper van het west met zachten blos gegloeid,
Wen \'t lied des nachtegaals op d\'avondwind vervloeit:
De minlijke Analyde ontstak in \'t hart der beide
De flikkerende vlam, die zooveel jamren spreidde.

Het vierde, vijfde en zesde vers verbreken hier de eenheid. Doch
juist deze verzen geven de eigen aard van onze dichter. Helaas, Hofdijk
heeft geen zelfkennis. De tonen van zijn register zijn zoo weinig ver-
scheiden.

Resumeerende moeten we besluiten, dat „Aeddonquot; niets heeft van
een zuiver kunstwerk. Hoe kon ook echte kunst ontstaan, waar de dichter
zich heeft opengesteld voor zoo velerlei en zoo gansch uiteenloopende
invloeden. Ossian, Von Cronegk, Bilderdijk en Scott! Dit hybridische
ontneemt alle waarde aan het werk. Men vergelijke nog slechts de drie
volgende verzen, waarmee de derde zang aanvangt, met elkaar:

Drie dagen smolten dus in feest- en jachtgeluid.
De vierde morgen dreef de starren voor zich uit;
Het luchte koeltjen schudd\'e \'t sluimrend loover wakker.

Het eerste vers is Ossian, het tweede: achttiende-eeuwsch classicisme.

-ocr page 302-

het derde: Hofdijk, de natuur personificeerend. De klank van alle drie:
Bilderdijk.

Voor de verdere ontwikkeling van de dichter is het vooral fataal ge-
weest, dat hij om Ossian te leeren kennen, juist Bilderdijks Fingal-
vertaling 200 ijverig bestudeerd heeft. Zijn dictie gaat zich assimileeren
aan die van Bilderdijk. Afschuwelijke, echt Billt;^dijkiaansche beeld-
spraak, hebben wij tot nu toe bij Hofdijk niet kunnen signaleeren. Maar
„Aeddonquot; geeft ze ons in overvloed:

En Ermings kroost, wier hart omhuppelde op dien toon.

wat diepe smarte
De felle naaglen sloeg in dat benaauwde harte:

de duif der min ontvouwde
Heur vnehen in zijn borst en sloeg ze wapprend uit.

Maar zoo min Hofdijk in „Aeddonquot; zijn eigen gevoelens gansch en al
prijsgaf, zoo min heeft hij nagelaten om ook in dit werk, althans hier en
daar, de taal op eigen wijs te behandelen. We willen noemen: de woud-
zoom, dicht
omheveld van den daauw; Olwene is van \'t blanke lijnwaad
met een plooiend sneeutv omtogen; haar zacht gebloosd gelaat; de nevelen,
die het luchtgewelf
begevelen; een welke veldroos; door de trotsche
kroonen van eiken
overwuifd; ontfrons uw voorhoofd; blaauwe damp
omwademt het bleek verschiet; klaaglijk kreet hij; heur voorhoofd was
ontglad en fronsend; de valk gaat planen in vreemde luchten, een wrensend
woudhert. Archaïsmen: beklaveren, holm, omtuinen, bijvang.

Wij willen eindigenmet een citaat, waarin de dichter weerop fiere wijze
uiting geeft aan die zuivere, immer jong blijvende, verheven liefde voor
zijn Helene. Het is Aeddon\'s plechtige eed van trouw aan Olwene;

Hij sloot heur blanke hand met zijn gespierde in een.
„Zoo hoor danquot;; sprak hij: „en gij Goden! van wier toren
De meineed siddert — neigt naar Aeddons eed uwe ooren:
Bij licht en duisternis, bij aarde en lucht en zeeën —
\'k Deel nooit de huwelijksspond, dan met Olwene alleen.
Op Borgars heuvlen gaat een nieuwe woning rijzen.
Eer \'t wassend maanlicht weer zijn hoornen om zal wijzen
Keer ik in deze hal, en koop \'t bezit dier hand,
Thands rustend in de mijne, en boven eenig pand
In heide of woud mij liefquot;. ^

^ t.a.p. blz. 40—41.

-ocr page 303-

Dramatische Poëzie.

Een lichte huivering gaat over ons, als we, voortgaande van Hofdijks
werk kennis te nemen, lezen, dat een rederijkerskamer hem aanzocht een
drama te schrijven om door de leden opgevoerd te worden. De ver-
leiding in haar lokkendste gestalt komt hier tot de onzelfstandige dichter.
En een noodlot lijkt zich te voltrekken. Hij, arme minstreel, die de roem
zoozeer begeert en die zoo weinig lof nog oogstte, hij ziet zich al gehul-
digd en
toegejuicht door een publiek, dat tegenover dillettanten zoo
zacht is in zijn critiek en zoo goedklapsch.

Dat was iets nieuws in den lande: rederijkerskamers of reciteercol-
leges! De leden legden zich aanvankelijk vooral op de kunst der voor-
dracht toe, niet op het eigenlijke tooneelspel. Men speelde zonder de
bij het stuk passende costuums of coulissen, meestal in rok en witte das
en gaf dus een soort dramatisch oratorium. Het is duidelijk, dat aldus
deze dilettanten drama\'s noodig hadden, die gesteld waren in een taal,
die „het deedquot;, die dus sterk was aangezet, enfin .... in Bilderdijkiaan-
sche taal en dat hun voorliefde ging naar stukken in Alexandrijnen, die
zich immers zoo goed leenen voor eenigszins pathetische voordracht.

In 1850 heeft Hofdijk aan de Haarlemsche rederijkerskamer „Lourens
Janszoon Costerquot; de lichtvaardige belofte gegeven een drama te maken
en zich daarvan getrouwelijk gekweten. Het heet: „De laatste Dag van
Heemskercks Beleg. Historiesch Dramatiesch Gedichtquot;; het speelt ten
jare 1339 en verplaatst ons in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten.
Ook hier heeft dus de dichter weer een zuiver romantische stof behan-
deld. De gansch niet nieuwe intrige van de onbekende zoon en van de
vader, die zijn zoon zoekt, is hier verwerkt. De vader doodt door sluip-
moord een krijgsman en hoort dan, dat deze z\'n zoon was ....

Het stuk is in Alexandrijnen geschreven en de taal is zooals we boven
reeds aangegeven hebben, zonder diepte, zonder een innig rhythme.
Sterk aangezette, overdreven woorden moeten maar al te zeer de rede-
rijkers de middelen tot een goedkoop succes verschaffen.

De karakterteekening is zeer slecht geslaagd en daarmee is het drama
geheel veroordeeld. Hoe konden we ook van Hofdijk anders verwachten,
die tot nu toe in al zijn voorgaande werken nimmer zijn helden ten voeten
uit, levend als mensch, psychologisch klaar heeft kunnen beelden. Een
eenheid van handeling is er volstrekt niet en lang zijn we in het onge-

-ocr page 304-

wisse, wie eigenlijk de hoofdpersoon is, de zoon van Heemskerck of de
slotvoogd.

Tegenover dit alles staat dat de dialoog vaak vrij levendig is. En dit
heeft ongetwijfeld tot eenig succes bijgedragen.

Een der dramatis personae is een minstreel. In het begin van het
derde tafereel (de handeling van het drama strekt zich over zes tafe-
reelen uit) zijn de fiere krijgers in de kemenade bijeen: „aan de schouwe
brandt een takkebossen vuur; de avond begint allengs te vallen; wijn-
kannen en bekers staan op de tafelquot;. Een der jongere krijgslieden vraagt
de minstreel of hij zich nog herinnert die sombere tocht, toen zij vluch-
tend trokken naar Heemskerck:

Is u \'t geheugenis der scheemrende avonduren
Bewaard, toen wij, op weg naar dees omsloten muren,
Ons met Heer Herbam in hetWijck-aan-zeër-duin
Verscholen, tot de nacht zou dalen?........

.....Achter ons, met hol en dreunend daveren

Alsof de wilde zee den duinwand ging beklaveren.
En \'t nachtlijk geestenheir rondwervelde over \'t zand,
Was \'t rustloos rollen van de branding op het strand.
Toen sprak de visscherman, die langs bedekte wegen
Ons leiden zou naar \'t Slot, eene oude sage, en kregen
De stemmen van de zee, en \'t klagen van het strand
Voer ons, voor ü wel \'t meest, beteekenis ^.....

Hiermee geeft Hofdijk ons een kijkje in het ontstaan van zijn balladen.
Diè evenwel, thans hier op het verzoek der krijgslieden,door de minstreel
voorgedragen,is nietmooi.De gang is treuzelend,het einde moraliseerend.

Helaas, die tijden, dat Hofdijk een heerlijke ballade zou schrijven, zijn
voorbij......

In de brief aan Thijm van 21 Maart \'51 ^ hebben we gelezen, met welk
een vreugde de dichter schreef over het succes van de opvoering. Het
heeft hem — hoe kon het anders — verleid wederom een drama voor
dezelfde rederijkerskamer te gaan schrijven. Thijm intusschen blijkt
ongunstig geoordeeld te hebben over Hofdijks dramaturgisch talent. In
een brief van 29 Juli \'51 lezen we:

Mijn drama Griffo de Saliër is gereed. Ik heb \'t te Haarlem in een vertrouwden
kring gelezen, met wezendlijk succes. Ook uit mij-zelven durf ik te verzekeren, dat er

it.a.p. blz. SS, 56. 2 Zie blz. 165.

-ocr page 305-

een belangrijke schrede vooruit gedaan is, in betrekking tot mijn vorige; en ik ben vol
weetveriangen of gij mij nog het dramaturgiesch instinct zult blijven ontkennen, \'k Heb
veel hoop van neen. Houd mij dezen „argeloozenquot; bluften goede.

Dit tweede drama, „Grififo de Saliërquot; staat nog beneden het eerste,
waarin nog was de vlotte bewegelijkheid der gesprekken tusschen die
fiere, ruwe edellieden; in deze tweede proeve is de dialoog al te zwaar-
wichtig.
Ongetwijfeld heeft Thijm Hofdijk aangetoond, dat in zijn eerste
drama de karakterteekening onvoldoende was. We kunnen nu in „Griffoquot;
duidelijk
merken, dat de dichter met alle kracht geprobeerd heeft,
althans de hoofdpersonen dieper leven te geven. Maar in geenen deele
is hij er in geslaagd zijn titelheld — in al zijn gruwbare haatdragend-
heid — voor ons
aannemelijk te teekenen. Hofdijk heeft ons niet kun-
nen overtuigen, dat in deze persoon, zooals hij die voor ons plaatst, het
streven naar een edel doel en het gebruik maken van de verfoeilijkste
middelen konden samengaan. Op kinderlijke wijze laat de dichter
blijken, hoe hij Thijms bezwaren wil ondervangen: de eerste twee
tafereelen zijn vrijwel niets anders dan gesprekken tusschen de beide
hoofdpersonen. Wel zijn vaak in deze lange dialogen woord en weder-
woord kantig tegenover elkaar gesteld, maar zijn doel — de handeling
te verklaren — wordt niet bereikt. En daarbij worden nu de andere

personen nog vager.

Het stuk speelt in Kennemerland, in het begin der negende eeuw, toen
deze streek — volgens de dichter — nog bewoond was door „Saxenquot;.
Het hoogtepunt in de handeling: de opstand der „Saxischequot; edellieden,
op aanstoken van Griffo, tegen de Frankische graaf, mist elke aanneme-
lijke voorbereiding.

Op hyperromantische wijze heeft Hofdijk de ontknooping aange-
bracht, door een uit zijn graf verrezen schijndoode! Ook dit is lang geen
nieuw motief. In de vermomming van Benedictijner monnik wordt hij
— de doodelijk bleeke — aangezien voor een geestverschijning:

Onder

Dien mantel klopt geen hart; die kap dekt oogen zonder
Den glans van licht: een dor en mergeloos geraamte
Treedt in dat zwart habijt u tegen

Op \'t eind zich bekend makend, ruimt hij alle misverstand op en ont-

1 Griffo de Saliër. Dramatiesch Gedicht door W. J. Hofdijk, Haarlem. A. C. Kruseman
1852. ® t.a.p. blz. 88.

-ocr page 306-

knoopt de intrige. Hij vertelt hoe Griffo en zijn makker hem door sluip-
moord uit de weg meenen geruimd te hebben:

Haastig dolf hun boze hand
Mij, bloedende als ter dood, in dor geblaart en zand.
De hond eens woudhermiets verried met huilend klagen
Zijn meester \'t versehe graf. — Ter kluize heengedragen.
Was \'t stroobed lang het perk waarop, in harden nood
Mijn wankel leven streed en kampte met den dood\'-.

De taal van Hofdijks drama\'s spreekt door deze citaten voor zichzelf.
Die taal is vulgair, het rhythme ontbreekt, de woordenkeus is banaal en
de beeldspraak conventioneel.

X

Het schrijven van deze drama\'s is een der symptomen van Hofdijks
ondergang als waarachtig dichter. In wisselwerking met de andere in
het begin van dit hoofdstuk genoemde oorzaken, hebben zij mee de
zuivere toon voor goed doen verloren gaan.

» blz. 96.

-ocr page 307-

HOOFDSTUK XIII
Amsterdam

De echt romantische hoogmoed is Hofdijk nimmer vreemd geweest.
Ook nu niet, als hij aan het Gymnasium te Amsterdam zijn betrekking
van leeraar in het Nederlandsch en de Geschiedenis aanvaardt. We
zouden eenige schroom verwachten, waarmee hij een taak, toch moei-
lijk voor hem, die nooit anders dan lager onderwijs genoot, begon.
Maar zelfs de schijn daarvan is niet aanwezig. Hij heeft zich als leeraar
te midden van collega\'s, die in zijn oogen in de eerste plaats ietwat
duffe kamergeleerden moeten geweest zijn, de dichter gevoeld, de
„vatesquot;, de priester, die een hoogere wijsheid aan de leerlingen ging
openbaren: het leven zelf en de bloem er van: poëzie. Toen Hofdijk
de 22® October 1851 zijn eerste lessen gaf, vond hij onder de leerlingen
der vijfde klasse de later zoo bekend geworden H. P. G. Quack. Diens
oordeel over Hofdijks eerste twee leeraarsjaren achten wij zeer betrouw-
baar:

In de twee laatste jaren werkte ik harder en harder. Vooral op de geschiedenis wierp
ik mij met al de inspanning van mijn jonge hersens. Er was voor \'t Hollandsch en de
vaderlandsche geschiedenis toen als leeraar, op aanbeveling van den dichterlijken
curator Jacob van Lennep, een dichter benoemd, de bekende Hofdijk. Zijn weten-
schappelijke bagage was misschien onbeduidend, maar zijn vermogen om op de ver-
beelding te werken was lang niet gering. Hoe frisch en ongegeneerd uitte hij zich!
Het was, alsof een stevige bries zijn komst vergezelde. Als hij in de leerzaal kwam, was
het eerste, wat hij deed de gordijnen hoog op te trekken, om het licht te doen binnen-
komen. Al de lappen vóór de ramen, zooals hij ze noemde, werden met uiterst geringe
statie weggenomen. Helder moest alles in het vertrek zijn. En zonnig (wel wat win-
derig) was de Hollandsche historie-les, die met allerlei bijtende trekken ons werd
uitgebeeld. Ik leerde door hem de waarde van de volks-poëzie van Niebelungen
en
der Gudrun begrijpen. Straks — waar positieve kennis onder Hofdijks leiding mij
in den steek liet — kwam de rector Veegens aan die leemten tegemoet, en wist onge-
ordende opvattingen en fantasieën tot methodisch geregelde banen te voeren

1 Herinneringen. Uit de Levensjaren van Mr. H. P. G. Quack, blz. 15 (Amsterdam

1915)-

Hendriks;nbsp;18

-ocr page 308-

En toen de dichter zeventig jaar was geworden en hem een grootsche
huldiging gewerd, sprak Quack hem ongeveer aldus toe:

Ik ben werkelijk een uwer oudste leerlingen en ik herinner mij nog zoo levendig
dien Octoberdag van Iict jaar 1851» toen, gij, in h.ct oude gymnasium voor het eerst
binnenkwaamt. Er was zooveel gedruisch voor U uitgegaan. Wij hadden zooveel van
U gehoord, dat wij, jongens, dachten: Ziet, daar komt een dichter! Zeker, wij achtten
onze leeraars, wij hadden eerbied voor onzen ouden rector Veegens, maar een dichter,
meenden wij, een dichter zouden wij liefhebben. En wij hebben U liefgehad.
. Wat gedachten bestormen mij, als ik mij nog die eerste lessen herinner. Wij kwamen
allen van de „Fransche schoolquot; en zeker kenden wij de dichters onzer 17de eeuw.
Maar van de volkspoëzie hadden wij nog nooit gehoord. Gij echter kwaamt daar met
de traditiën van ons roemrijk verleden, gij verteldet ons van roemrijke daden van man-
nen, die op avonturen uitgingen, en gij bezieldet ons voor onze geschiedenis. Dan
leerdet gij ons weer de schoonheid van zoo vele gedichten bevatten, of op anderen
tijd leiddet gij ons in het dierenepos van den „Vos Reinaerdequot;.

Dat was anders, dan wij tot dusverre hadden gehoord! Als wij U hoorden ging de
ware. de echte poëzie van het volk voor ons open en als wij tot den dichter spraken:
„Kom, Mijnheer Hofdijk, dicht nu ook eens ietsquot; dan ruischte het van uwe lippen:
Hoe lispelen de winden

Met klagelijk geluid____^

en wij begrepen dan de harmonie der dichtkunst, wij begrepen U, wij begrepen, wat
het beteekent natuurpoeët te zijn

Bij zijn vestiging in Amsterdam heeft de dichter kamers betrokken
op het Thorbeckeplein, toen nog Kaasmarkt geheeten. En ongetwijfeld
hard werkend voor zijn lessen aan \'t Gymnasium, heeft hij toch al weer
een nieuw, groot episch gedicht opgezet, „Helenequot;, dat weer speelt in
het land, dat hij thans metterwoon heeft moeten verlaten. De toekomst
laat zich nu zoo zonnig aanzien. De afgebeden dag van het huwelijk
met zijn Lenie kan nu niet meer veraf zijn. Daarbij wordt hij thans
eindelijk als dichter erkend. De almanak „Dorcasquot; voor het jaar 1852,
tegen Kerstmis \'51 verschijnend, draagt op het titelblad zijn naam als
redacteur. Zijn „Album der Schoone Kunstenquot; heeft geen groot debiet
gevonden; met 1852 is zijn omvang tot de helft verminderd, maar
aan de achterzijde van de omslag wordt thans Hofdijk als „hoofd-
redacteurquot; genoemd. Weldra krijgt onze dichter van Van Lennep de
zoo eervolle uitnoodiging met hem samen te werken tot een uitgave in
afleveringen van „Merkwaardige Kasteelen in Nederlandquot;. Laat is dit
succes gekomen: het kwam, toen hij reeds opgehouden had in hoogste
zin dichter te zijn.

^Zie blz. 185. 2 Algemeen Handelsblad van 28 Juni 1886.

-ocr page 309-

Hofdijk en Lenie zijn 6 Februari 1852 te Alkmaar getrouwd. De
dichter in de volheid van zijn geluk en ook nu wederom niet zijn inge-
boren Bohémienaard verzakend, heeft haar gevoerd naar zijn vrij-
gezellenkamer aan de Kaasmarkt, Spoedig bleek natuurlijk, dat aldus
samen te leven toch niet wel ging. De Amsterdamsche vrienden heb-
ben van raad en voorlichting gediend en weldra betrok het echtpaar
een eigen huis op \'t Rusland op de hoek van de Oudezijds-Achter-
burgwal. Daar zijn zij zielsgelukkig geweest. Aan het ideaal, dat hij
zich gevormd had van een vrouw, beantwoordde zij geheel. Haar kon
hij op fiere, ridderlijke wijze liefhebben, troosten en steunen, „Zij was
lieftallig in den omgang en vereerde haren echtgenoot in zijne werken
en in zijne vrienden. Voor alles, wat haar dichterlijke vriend schreef,
had zij de grootste belangstelling, zonder zelfs den schijn aan te nemen,
dat zij in die zaken eenigszins bedreven of geoefend wasquot; En de
veelvuldige omgang met de Thijms was een wezenlijk groot genot 2.
Hoe moet vooral door die fijngevoelige, hoogbeschaafde en tegenover
vrouwen zoo hoffelijke Thijm, hun verhouding zich nog verinnigd
hebben. Doch slechts kort, wreed kort heeft hun geluk geduurd. Voor
de teringachtige Helene is de Amsterdamsche lucht noodlottig geweest.
De laatste jaren was zij reeds telkens lijdend. In de brieven van Hofdijk
aan Thijm troffen ons iedermaal zorgelijke woorden over haar gezond-
heid. De brief van 13 Dec, \'49. waarin hij vol blijde hoop schrijft over
zijn aanstaand redacteurschap van \'t „Albumquot;, eindigt:

Ik verheug mij te meer over dit alles, omdat het een vrolijke tijding voor mijn Lieve-
ling zal zijn, die mij dezen middag zei/(de Engel! onder al heur pijn!!) een briefjen heeft

geschreven dat ik hier op \'t oogenblik ontfang en waaruit mij nog wemig, helaas! van
beterschap blijkt. Het papier is toch bijna vol, mijn beste Alberdingk! en ik ben niets
prettig meer gestemd. Breng een hartelijken en innig gemeenden groet aan Uwe Lieve.

Van haar zelf aan Thijm bestaan er drie brieven, die wij hier, met

eenige commentaar plaatsen.nbsp;___.

1 Frederiks. Levensberichten, blz. 232.Thijm (t.a.p. blz. 164), noemt haar: „de edele,
warm en fijn voelende Helena Ukena, die in alles met hem samenstemdequot;
en in „DeWetenschappelijke Nederlanderquot; (i888-\'89, blz.
64) lezen we van zijn hand:
„Helene Ukena heeft ongetwijfeld veel tot zijn vorming bijgedragenquot;. « j^eb
een bezoek bij Hasebroek geïntendeerd; maar hem niet thuis gevonden. Ik zal er
van de week nèg eens gaan met Hofdijk, die nu ook hier woont, en leeraar aan
\'t Gymnasium is, wat mij ontzaglijk veel genoegen geeft. Hij gaat haast trouwen,
met een allerliefst en allerontwikkeldst meisjen uit Alkmaar (Mej. Ukena), en
dat belooft ons een groote verhooging van genoegen in onze stille huislijke
levenswijzequot;. (Thijm aan Ten Kate,
24 Nov. 1581: Nederland 1893, III, blz. 235)-

-ocr page 310-

Haar eerste brief, gedateerd: Alkmaar 7 Nov. \'49, luidt:

Mag ik een Vriend van mijn besten Willem wel om een oogenblikjen geduld ver-
zoeken tot het aanhooren van mijn nietig gesnap? Waarlijk, de overtuiging van uwe
goedheid geeft er mij den moed toe. Eindelijk, mijn besten Heer Thijm, hierbij uw
Albumblad. Ik zal geene verontschuldigmg maken over het niet goed uitvallen of
over het onaangename papier, maar ik zal U ronduit bekennen dat ik het niet beter
kan, dat het papier uitmuntend er voor geschikt is. de zijde willig, in een woord, dat
ik die vele kleine tegemoetkomingen heb ondervonden, die de
besten wil ondersteunen
om ons uiterste best te doen. Moge de verzekering dat geen onverschillige hand U dit
blad aanbied, het gebrekkige er van vergoeden. En nu nog een verzoek (lastig kind,
niet gt;raar?) wilt ge dit witte blad uit mijn Album eene groote waarde voor mij doeii
verkrijpn? Zet er dan een regel van uwe hand op, dan leg ik het bij de weinigen bla-
den, die mijn Album bevatten, en die ik in mijne eenzaamheid met zooveel genoegen
kan nazien, want er is er niet een in of ik kan mij de lieve vriendin of de hartelijke
vriend nog zoo aangenaam herinneren. Mijn Album verschijnt nooit op koffy of thee
visites: er is zoo weinig schoons in, en ik wil niet dat zij die mij met een warm hart

hun aandenken gaven, veroordeeld, ja wellicht uitgelachen worden om____ dat ze

niet beter borduren of teekenen konden. Vraagt men mij dus: „hebt ge geen Album?quot;
dan zeg ik: „jawel, maar het is geene expositiequot;. Maar nu vrees ik al te lang misbruik
gemaakt te hebben van uw geduld, en zal dus deze eindigen met U eene voor uw zeer
lichte last op te dragen, namentlijk de hartelijke groeten over te brengen aan Mevrouw,
van uwe U hoogachtende Vriendin

Helene J. Ukena.

De tweede brief (van 27 Maart 1851) is haar antwoord op zijn ver-
zoek, haar zijn bewerking van het Middelnederlandsch verhaal van
Floris en Blancheflour te mogen opdragen.

Zoo ik een voor mij zoo vereerend verzoek, zoo ridderlijk voorgedragen, aan mijn
Dichterlijken Vriend kunnen weigeren? Waarlijk, dat kan, mag, en wil ik niet. Ik kan
dit niet als zijnde strijdig tegen al de beleefdheden en alleraangenaamste attenties,
welke mij door U bewezen zijn. Want moet ik U niet nog danken voor het schoone
albumblad, waar de hand van den kunstenaar het hart van den Vriend zoo treffend

heeft weergegeven? Wat heeft dat blad een groote waarde voor mij gekregen en____

nu ga ik ook aan \'t euvel mank en ontsluit (toch maar voor enkelen) mijn album om dat
blad te laten bewonderen.

Hartelijk dank ook, voor het Sint-Niklaasje, het boekske ziet er allerliefst uit; het
uiterlijk getuigt evenzeer voor de man van fijne smaak tegenover dames, als het innerlijk
den Middeleeuwschen minstreel representeert ^ Dat lieve boekje was een aangename
verrassmg voor mij. Ik
mag dus die verrassing niet met teleurstelling beantwoorden,
ik
wil U verzoek niet weigeren, omdat het mij te streelend is de onderscheiding te ge-
meten, de Vruchten van Uwe buitengewone talenten, aan mij opgedragen, in de we-

^ Zeer waarschijnlijk wordt hier bedoeld: „Gedichten ontleend aan de noord- en zuid-
nederlandscheliteratuurderi2de.i3de. 14de. isdeenióde eeuw. gerangschikt en toe-
gelicht door J. A. Alberdingk Thijm. Amsterdam. C. L. van Langenhuysen 1850. kl 8°

-ocr page 311-

reld te zien verschijnen. En toch heeft er een kleine strijd in mij plaats gehad, tusschen
verstand en hart: Mijn hart zei dadelijk (bij de lezing van Uwen brief): „O, ja, mijn
goede hartelijke Vriend! dat neem ik gaarne aan,
en om U niet iets te weigeren en om
mij zelve genot te gevenquot;. Maar daar kwam mijn verstand koel en redeneerend tegenop,
en sprak, zeer deftig: „En wat zal het publiek daarvan zeggen? Wat zullen zoo velen,
die zoo iets van U niet dulden kunnen er van mompelen! Het zal jaloezy zijn waar het
uit voorkomt, maar men moet de aanleiding daartoe vermijdenquot;. Daar stond ik. Aan
de eene zijde zag ik een wangunstig mij niet zeer genegen deel mijner stadgenoten de
schouder ophalen en wat dies meer zij, maar aan de anderen kant zag ik U alleen,
openhartig, rond en hartelijk, mij met Uwe aanbieding vereerende en het gevolg was:
ik, offerde ditmaal mijn genoegen
niet op aan kleingeestige menschen ^ en roep U dus
van harte toe: het zal mij een hooge eere zijn de opdracht van U werk aan te nemen.
Plaats er mijn naam boven, richt er het woord in van mij, doe het zooals het voor U
aangenaam is, het zal mij steeds zijn en blijven een treffende onderscheiding, waar ik
eigentlijk wel een beetje trotsch op ben. Adieu, beste Vriend! God zegen U en de Uwen
en geloof mij met hartelijke hoogachting Uwe vriendin,

Helene J. Ukena.

Het begin van Thijms „Inleiding en Opdracht van Floris en Blance-
floerquot; in de „Karolingische Verhalenquot; luidt aldus:

Aan Mejuffrouw Helene Ukena, te Alkmaar,

Gij zijt gewoon welgevallig te luisteren naar de lieflijke zangen van een dichter, op
wien Holland roem mag dragen, en dien ik gelukkig ben mijn vriend te noemen. Als
zijn ivoren harpe, bij vaUende avondschemering en purperen kimme, nog weergalmt
van den hoogen moed en Riddereer en hoofschen zwier der Eedlen van zijn dierbaar
Kenmerland, dan zweeft Uwe ziele zoo gaarne \'t verleden in op den zilverklank zijner
stoute of tedere akkoorden, dat gij de fierheid van Uw voorgeslacht vergeten zoudt,
en doen wat Focco Ukena, voor eenen uit Holland (al was die Graaf en Hertog tevens 2),
nooit gedaan heeft — buigen het hoofd en huldigen hem in een traan van meegevoel

En tot inleiding over de aard van zijn moderniseering sprekend, zegt
de hoffelijke opdrachtschrijver:

Ik behoef bij U geen verontschuldiging, dat ik U hier een dichtstuk aanbied, ontleend
aan de eeuwen des hooggestemden gevoels en der schoone formen: ik behoef, integen-
deel, Uwe toegevendheid van wat ik modems aan het oud gedicht geëigend heb; gelijk
ik verschooning behoef voor wat ik in talenten bij Uwen dichter achtersta

ï We zouden haast geneigd zijn ook Truida Toussaint tot die „kleingeestige menschenquot;
te rekenen, op grond van wat zij in haar brief (op blz. 142, 143) van Helene zegt, ter-
wijl zij haar toch slechts kent „bij de sprake, die van haar gaat!quot; ® Jan van Beieren
(A° 1418): Eggeric Benengaas Historie van Oostfrieslandt. Emden 1723. Winsemius\'
Chronique van Vrieslandt 1622 (blz. 241) (noot van Thijm. Zie blz. 79). s Karo-
lingische Verhalen van J. A. Alb. Thijm blz. 321 Amsterdam P. W. van Kampen
1851. ^ t.a.p. blz. 322.

-ocr page 312-

De beide vrienden corrigeerden vaak eikaars drukproeven. Ook
van deze „Opdracht en Inleidingquot; deed Hofdijk het. Een lief tooneeltje
komt scherp in onze verbeelding te staan, als we lezen in Hofdijks brief
van 29 Juli \'51:

Hartelijk dank voor Uw lief woord aan mijne Engel. Op den morgen toen de proef
kwam zat het lieve wezentjen tegenover mij aan het ontbijt en — ik heb gekorrigeerd
en haar
niet gezegd wat het was, voor de kruisband weer op de post was gebracht en
toen slechts met het woord: „Engel, daar gaat de opdracht van Flor. en Blanchefl. —
Zeg nu dat ik niet sterk ben geweest.

De derde en laatste brief van Helene aan Thijm is van 21 Sept. 1851,

Ontvang mijn warmste dank voor de vele attenties mij ook nu weer bewezen. De
belangstelling in mijn gezondheid, het keurig nette excemplaar van de Karolingische
Verhalen, vergezeld van zulk een warme dichterlijke improvizatie — dat alles geeft
Uwe arrowroot de kracht om de gewenschte werking te doen. Ik gevoel mij nu weer
gezond en opgewekt naar den geest. Als alle geneesheeren zoo den tact bezaten om den
geest op te wekken en het lichaam te versterken met verzachtende medicijnen, tegen
ongesteldheden als de mijne vooral zouden zij veel waard zijn en zou ik nu niet dubbel
zorg dragen voor mijne gezondheid, nu ik weet dat het oprechte vrienden en hartelijke
vriendirmen zijn, die mij door hunne belangstelling daartoe aansporen? O, ik hoop nu
nog lang, zeer lang te leven om U te toonen dat zelfs de ouderdom mijn hart voor
Willem niet kan doen verkoelen.

Ik ben toch wel gelukkig!

Ben ik wel dankbaar genoeg? God geve het, want ik gevoel mij zooveel dankbaar-
heid verschuldigd aan dien goeden lieven Vader, die mij zooveel zegen geeft. Als het
lot voor mijn lieven Willem nu ook eens gunstig was en wij kwamen spoedig in dezelfde
plaats wonen, wat zou dat heerlijk zijn, niet waar? Maar — de menschen zeggen wel
eens, een mensch moet niet zoo overgelukkig op de wereld zijn, want dan verandert
het spoedig of, zij sterven. Gelooft gij dat ook, goede Vriend? Neen, wel? Gij geniet
Gods goede gaven ook met een veel te poëtisch warm hart, dan dat die uitgepluisde
koude machtspreuk dier menschen eenige stoornis in Uw geluk zou kunnen teweeg-
brengen. Dat ge U nog zeer veel jaren in het gelukkig bezit Uwer goede, lieve Mina
moogt verheugen (dat toch wel is Uw hoogste geluk!) wordt U warm toegebeden door
Uwe U zusterlijk liefhebbende Vriendin,

Lene.

Steeds meer ging in Amsterdam haar gezondheid achteruit. En toen
haar de 4e November 1852 een zoontje was geboren, bleek zij weldra
te zwak om het ziekelijk kindje zelve te verzorgen. De vader bracht het
naar Alkmaar, naar grootmoeder Ukena. Daar overleed het de 7e Janu-
ari 1853, dus twaalf weken oud. Wat donkere, donkere tijden voor onze
dichter. Hij moet zijn zieke vrouw verlaten om zijn eerstgeborene te
gaan begraven. En naar haar terugkeerend was het om aan haar ziekbed

-ocr page 313-

in wanhoop te zien, hoe zij langzaam wegteerde. Weken en weken
schuiven voort in de hoogste kommernis. Eenmaal verrast hij haar met
een aardig boekje ^ in hoopvolle groene band; het is de overdruk met
zijn portret ^ van een nieuw gedicht van hem in de almanak „Auroraquot;:

„Omar Saïn, Kennemer Legendequot;. Op het titelblad heeft hij geschreven:

Aan Helene,

mijne gevierde Geliefde,
mijne aangebedene Gade.

Nog hoopte hij dat de langzaam naderende lente ook haar nieuwe
en sterkere levenskracht zou brengen. Maar de dood was niet af te
wenden. Zij overleed de 30® Mei. Zij had altijd de Meidoorn zoo lief
gehad. Het toeval wilde, dat juist onder een bloeiende Meiboom haar
graf was gemaakt. Bij haar begrafenis rukte de dichter in zijn verplet-
terende smart een tak van die boom en gaf haar die bloesems mee in
het graf. Haar leven zelfwas slechts bloesem geweest; op haar dertigste
jaar reeds is zij gestorven. De arme dichter heeft ontzettend geleden
door dit verlies. Zij had zijn gansche leven zijn hooggestemde vreugde
uitgemaakt en zijn blijde en teedere verlangens gewekt naar de tijd,
dat hij haar geheel de zijne mocht noemen---- Men heeft lang ge-
vreesd, dat hij zich nimmer uit deze smart zou opheffen. En het vele
zonderHnge, dat hem eigen is gebleven en dat hem zulk een eigen-
aardige plaats heeft gegeven in de Amsterdamsche samenleving van
deze tijd af tot zijn dood in 1888, moet voor een groot deel worden toe-
geschreven aan de ontwrichting van zijn leven, door deze ramp ver-
oorzaakt. De grens van krankzinnigheid was hij genaderd. Onder de
schaduw van deze smart heeft hij geleefd tot zijn dood. Van 1879 nog
verhaalt ons Frederiks. toen juist benoemd tot leeraar aan \'t gymna-
sium, een treffend voorval: Hofdijk noodigde hem uit om hem na af-
loop van de middagschooltijd op een wandeling te vergezellen. Ze
kwamen aan het Rusland:

Aan het einde der straat gekomen, waar ze op den Oudezijds-achterburgwal uit-
loopt, stond hij een oogenblik te kijken naar een zijgevel, met een kleine trap tot op de
straat uitstekende, legde de linkerhand op mijn schouder en zag mij met groote oogen
aan, terwijl een korte maar vreeslijke zenuwtrekking over zijn gelaat ging. Met den

1 Thans nog in bezit van de tweede zoon des dichters, de heer H. W. L. Hofdijk, oud-
kolonel der infanterie te \'s-Gravenhage. quot; Dit portret van W. F. Wehmeijer naar

. J. Ehnle is zeer slecht.

-ocr page 314-

bekenden wandelstok wees hij mij het leelijke huis, en zeide: „Daar ben ik gelukkig
geweestquot;. Hij sprak dien kleinen zin met een trillende stem en afgebroken uit. „Dat
moet zeer kort geduurd hebben, Mijnheer!quot; merkte ik op, want ik wist er iets van en
kende hem niet genoeg, om dat laatste woord weg te laten. Terwijl ik moeite had bij
zijn snellen gang die groote schreden bij te houden, hoorde ik hem zeggen- „\'t Is nu
al zeven en twintig jaarquot;. Hij zag, dat ik ontsteld was, en brak de stilte af, door een
luidruchtige ontboezeming over de fraaiheid der oude burgwallen, gevolgd door een
epigram over de morsigheid van de hoofdstad, en zoo wenschte hij mij een goeden
middag bij de deuren van Arti. Dat was op de sterfdag van zijn eersten zoon

Vóór de catastrophe had Hofdijk reeds zijn episch lied „Helenequot;
beëindigd, een omvangrijk dichtwerk in twaalf zangen. De stellige
achteruitgang, die wij sinds 1850 in zijn scheppend werk waarnemen,
blijkt zich hier te bestendigen, zoodat we met een korte bespreking
kunnen volstaan. Ook hier houdt de onschoone Alexandrijn de lezer
van diepere belangstelling terug. In het groote gedicht zijn luttel ver-
zen, die ons vermogen te treffen en de compositie, de teekening der
karakters is ook weinig geslaagd. Het tooneel is weer Kennemerland;
het lied speelt omstreeks 880, als het land zucht onder de wreedheid
der Noormannen. Eigenlijk wel een mooi gegeven is hier verwerkt:
de vrijheidskrijg der Kennemers. Onder aanvoering van een edel Ken-
mer jongeling, die lang in den vreemde heeft vertoefd en bij zijn terug-
keer de vernedering van zijn geboorteland niet dulden wil, staat het
volk op. Bij een der eerste gevechten redt deze Wilfried de dochter
van de Jarl, Helena, uit de handen harer vijanden. Helena en Wilfried
ontgloeien in liefde voor elkaar en daarmee wordt Hofdijks lied weer
het verhaal van een liefde, die op haar weg allerlei hinderpalen vindt.
In tegenstelling met haar vader is Helena het Christelijk geloof toege-
daan. Maar een scherpe, puntige teekening van het verschil tusschen het
ruwe geloof der Noormannen en het Christendom van haar en de Ken-
nemers geeft Hofdijk hier niet.

Gelijk immer, heeft ook Hofdijk hier weer de karakters in felste tegen-
stelling geplaatst. De Jarl Sydrok, die het bestuur over Kennemerland
heeft geüsurpeerd ten koste van de door de keizer met het land beleende
en tot het Christendom beheerde Godfried, is een monster van wreed-
heid. Helena en Wilfried zijn edelaardige wezens en de vierde hoofd-
persoon, de moeder van Wilfried, is een type van wraakgierigheid. In
haar jeugd heeft zij de Jarl bemind; deze heeft haar man vermoord. Dit
doodde haar liefde, en wroeging en wraakzucht zijn nu slechts in haar.

^ Frederiks. Levensberichten blz. 233.

-ocr page 315-

De voornaamste scharnier van het verhaal is zeer zwak: Wilfried
doet afstand van Helene, omdat zijn moeder haar vloek over deze liefde
uitspreekt en niet omdat hij meent, dat geen zegen kan rusten op een
huwelijk met haar, wier vader de zijne doodde. Doch het slot is al ver-
zoenend! In de laatste scène heeft het toeval de vier hoofdpersonen
in de nacht onder één dak samengebracht. De Jarl is meester van de
situatie: het leven der moeder rust in zijn hand. En even dwaas als in
„Aeddonquot; trachten de moeder, Wilfried en Helene elkaar in edel-
moedigheid en opofferingsgezindheid te overtreffen. Maar Kennemer
krijgslieden komen redden. Door de felle gemoedsaandoeningen door
de schok, als hij ziet, dat Helene zijn meest gehate vijand mint, sterft

de Jarl____Kennemerland is bevrijd en de moeder heeft haar vloek

teruggenomen! Een bekwaam psycholoog is Hofdijk in geenen deele.

Ook de taal heeft geen schoonheid. De Alexandrijn verstramt, ja
verlamt Hofdijks dictie. We krijgen het gevoel alsof dit metrum een
loom makende betoovering over de dichter heeft gebracht. Maar even-
zeer kunnen we zeggen: toen in Hofdijk niet meer was de echte, zuivere
gevoelsdrang, heeft hij de Alexandrijn gekozen. Deze is dan mede een
der symptomen van zijn verval als dichter. Immers ook in de legende
„Omar Saïnquot;, die hij in Juni 1852 beëindigde, weet hij ons geen enkele
maal te treffen, ofschoon dit gedicht toch geschreven is in de vroeger
zoo geliefde viervoetige jamben. Ook in deze legende zijn veel natuur-
schilderingen. Maar noch deze, noch de breed uitgewerkte van „Helenequot;
openbaren ons de natuur dieper. Slechts het rijk plooiende kleed wordt
beschreven, niet het omhulde. De pittigheid, die de kracht uitmaakte,
van de „Balladenquot; en van zoo menig fragment van „de Jonker van
Brederodequot;, is te loor gegaan. Intensiteit en directheid van zegging
ontbreken. Hoezeer dan Hofdijk heeft bewezen een meester te zijn
in het beschrijven van de natuur, het eindeloos herhalen van de aan-
doeningen, in hem door de natuur gewekt, wijst toch op armoede. Een
kunstenaarsgevoel, dat zich steeds bij één object blijft bepalen, achten
wij beperkt.

„Omar Saïnquot; is, als de legenden van 1850: vlot gerijmd, zonder
rhythme. Het speelt voor \'t grootste deel in Palestina. Ook in dit ge-
dicht heeft Hofdijk de karakters niet kunnen heffen boven de traditio-
neele typen.

De dichter heeft „Helenequot; opgedragen aan de nagedachtenis van de
geliefde. Haar portret, geteekend door W. Steelink, staat tegenover

-ocr page 316-

de titel. Het gelaat is fier en edel, sterk ook en geestig. Het is het gelaat
van een vrouw, die een man tot steun kan zijn.

De taak, die wij ons gesteld hebben, een monographie te geven over
„De Minstreel van Kennemerlandquot;, loopt hier ten einde, wijl na de
voltooiing van „Helenequot; de dichter zich niet meer uitsluitend in dicht-
vorm heeft geuit, wijl ook zijn dichterlijke belangstelling niet meer
hoofdzakelijk tot Kennemerland beperkt blijft.

Na de verdooving van de slag, hem in het verlies van zijn Helene
toegebracht, heeft Hofdijk de eerste tijd hoofdzakelijk proza geschreven.
De ingeboren schrijversaard heeft zich nimmer verloochend. Achter-
eenvolgens verschijnen drie zeer belangrijke prozawerken van zijn
hand: „Merkwaardige Kasteelenquot; (1853—1860), „Historische Land-
schappenquot; (1856) en „Ons Voorgeslachtquot;
(1858—\'64). Het proza van
Hofdijk verdient zeer zeker een afzonderlijke studie. Vooral uit de
twee eerstgenoemde werken komt ons de figuur van de minstreel tege-
moet, maar van een minstreel, die de lust tot zingen vergaan is, die
zijn harp heeft weggeborgen en droef neerzittend met gedempte stem
ons verhaalt van vroeger, toen het leven zoo schoon nog was en hij van
roem en vreugde zong. We herinneren ons, dat hij het Thijm kwalijk
nam zijn „Organist van den Domquot; in proza te hebben geschreven\' ^
Hofdijk, met de gansche naïveteit van zijn karakter, met zijn echt
romantische voorliefde voor uiterlijke schijn, meende, dat schoone
gedachten en gevoelens, behalve in het rhythme, ook wel wezenlijk hun
uitdrukking moesten vinden in maat en rijm. Maar in rampspoed ver-
loor voor hem die schijn zijn bekoring en alléén tegenover het naakte
en zware en gruwelijk schoone leven, is hem die kinderlijke lust in maat
en rijm vergaan.

Doordrenkt van weemoed zijn deze werken, die veel meer\'\' dan
„Aeddonquot; ons voeren in de Ossiaansche gevoelswereld en ons doen
meeleven in dat wanhopig teruggrijpen naar onherroepelijk verloren
schoonheid en geluk. In „Het Kasteel ter Coulsterquot; klinkt het over
Heiloo;

Ja, gezegend zijt ge, stil, vriendelijk, gelukkig dorp, welks naam alleen reeds een
schat van zoete en rijke herinneringen aan mijn geheugen terug roept; en uit de dom-

^ Zie blz, 147. « Men vergelijke J. Prinsen J. Lzn. „Ossianquot; in „De Nieuwe Taalgidsquot;
1920, blz. 29.

-ocr page 317-

pige nevelen der groote stad wuive ik u mijn groete toe. Een groete aan u; aan uwe
kalme velden, door Egmonds geele duinen begrensd----

Met bitterzoete vreugde herdenk ik u; u — en de dagen van mijn vervlogen geluk
— en het is mij goed, nu ik mij neerzet, om de herinnering van oude en lang vergetene
gebeurtenissen, eenmaal op uwen bodem of in uwen omtrek voorgevallen, weder in
het geheugen der menschen te doen herleven

De „Historische Landschappenquot; hebben gretige lezers gevonden
en door Potgieter zijn ze hoogelijk geprezen. Hofdijks volzin, die in de
brieven aan Thijm reeds zoo kloek gebouwd bleek, is hier tot volle
ontwikkeling
gegroeid. De „Landschappenquot; zijn schetsen, waarin
de schrijver in fijn bepaalde omtrek ons, uit wat de geschiedvorsching
hem heeft verschaft, uit wat zijn intuïtie hem ingeeft, het leven opbouwt
der menschen van oudere tijden. Door de wijze van behandeling hoefde
de schrijver niet allereerst psychologisch inzicht te geven; de menschen,
die hij voor ons opvoert en wier bestaan, zooals hij het ons schetst,
wij gaarne aanvaarden,
zijn abstracties. Daardoor vooral kon zijn werk
zoozeer slagen. De eerste aanzet tot deze schetsen, vinden wij in een
proza-opstel van 1849 2. Daarin poogt reeds zijn dichterlijke verbeel-
ding licht te doen vallen over het duistere leven der Kelten. Een mede-
deeling in het „Kunstblad 1847quot;. dat „in een turfveen van Nieder-
lausitzquot; een zeer oude helm was gevonden, heeft hem tot zijn schets
geïnspireerd, die
hij met een lithographie van zijn hand, „De Stervende

Keltquot;, heeft geïllustreerd.

Ook het grootsche werk in zes zware deelen, „Ons Voorgeslachtquot;,
bevat vele kleurig romantische bladzijden, in vaak meeslepende stijl.

De historische getrouwheid van al deze werken is gering, maar een
groote liefde voor onze geschiedenis heeft Hofdijk er bij zijn landge-
nooten door gewekt.

In 1857 is Hofdijk hertrouwd met een Haagsche vriendin van zijn
Helene. Uit dit huwelijk zijn twee zoons en één dochter geboren. Zijn
tweede vrouw overleed in 1867. Een derde huwelijk werd gesloten in
1870. Wederom koos Hofdijk zich een vrouw uit de kring der Ukena\'s.
Deze heeft de dichter overleefd. Op hoogst merkwaardige wijze placht
hij, met vrienden over haar sprekend, de drie echtgenooten te onder-

1 „Merkwaardige Kasteelen in Nederlandquot; Tweede Serie, blz. 4 cn 6 (Amsterdam
1854). ^ „Bij een Historische Natuurstudiequot; (Hollandsch Schilder- en Letterkundig
Album, 1849).

-ocr page 318-

scheiden. Zijn eerste werd immer genoemd zijn „Engelquot;, zijn tweede
„de moeder mijner kinderenquot;, de derde „mijne vrouwquot;. Deze wijze
van zich uit te drukken doet reeds kennen de zeer eigenaardige, in som-
mige opzichten zelfs zonderlinge persoonlijkheid, die Hofdijk lang-
zamerhand na 1853 geworden is. Zijn vaak al te heftige, ruwe rond-
borstigheid werd gevreesd, maar men hield van hem om de eerlijkheid
van zijn karakter en de trouw van zijn vriendschap. Een zeer bekende
figuur was hij in \'t Amsterdamsche leven: \'t aantal anecdotes, dat van
hem verteld werd, is legio. Ook Willem Kloos herinnert zich nog uit
zijn jonge jaren de forsche, breedgeschouderde gestalte van onze dich-
ter: „Ik heb den kranigen kerel niet persoonlijk gekend, maar ik zie
hem nog altijd door Amsterdam loopen, toen ik een jongen was, met
zijn wijde stappen en zijn lange zwarte jas, zijn wandelstok en boven
dat alles uit, zijn hoogen, witten hoedquot;

Over de wijze, waarop hij zijn taak als leeraar heeft vervuld, wordt
zeer verschillend geoordeeld. Slechts voor hen, die een groote liefde
voor een zijner vakken hadden, moet zijn onderwijs in zekere mate
instructief geweest zijn. Vooral de laatste tien jaar gaf hij zich weinig
moeite meer voor zijn lessen.

Zijn inkomen als leeraar is voor hem, die een slecht financier was,
geheel ontoereikend geweest om in de behoeften van zijn vrij groot
gezin te voorzien. Zijn vaardige pen moest voor belangrijke bijver-
dienste zorgen. Toch heeft hij zich nimmer tot broodschrijver ver-
laagd. Maar de financieele nood, gevoegd bij een eerbiedwaardige ijver
en de aangeboren zucht tot schrijven, hebben tot een enorme productie
geleid. Een volledige lijst zijner werken zou vele bladzijden vullen.

Drie der belangrijkste prozageschriften hebben wij reeds genoemd.
Ten behoeve van zijn onderwijs schreef hij: „Geschiedenis der Neder-
^ landsche Letterkunde voor gymnasiën en zelfonderrichtquot; (1854—56).
Het is een goed boek, wijl verschillende schrijvers er met zooveel liefde
worden besproken. In 1886 verscheen er nog een zevende druk van.

^ Zie blz. 293. Kleurige bijzonderheden van Hofdijks leven vindt men bij: A. J. „J.

A.nbsp;Alberdingk Thijmquot; blz. 220 vlg. (Amsterdam 1893); A. W. Timmerman.
„Herinneringen aan mijn oude Gymquot; De Nieuwe Gids 1925 blz. 150 vlg.; F.
Smit Kleine. „Schrijvers en Schrifturenquot; blz. 129—139 (Haarlem 1891); Conviva.
„Het Servetjequot; blz. 58, 59 (2e druk Amsterdam 1899). De monographie van C. J.

B.nbsp;van der Duys. „W. J. Hofdijk in zijn Leven en Werkenquot; (Edam 1890) is weinig
belangrijk.

-ocr page 319-

In 1856 verscheen: „Het Nederlandsche Volk, geschetst in de ver-
schillende tijdperken zijner ontwikkelingquot;. In 1857: „Schets van de
Geschiedenis der Nederlanden. Opgehelderd met afbeeldingenquot;. In
„Een Vede van driehonderd jarenquot; (1859) behandelt hij de strijd der
West-Friezen tegen de Graven van Holland. Een omvangrijk, maar
weinig geslaagd werk is: „De Kloosterorden in Nederlandquot; (1862—
\'64). Dichterlijk gestemde vaderlandsliefde komt tot uiting in de vele
gelegenheidsgeschriften bij de herdenking van belangrijke gebeurte-
nissen uit onze vrijheidskrijg: „Vóór 300 jarenquot; (1865), „De Triomf
der Piratenquot; (1872), „Alcmaria Victrixquot; (1873), „Leidens Wee en
Zegepraalquot; (1874), „Lauwerbladen uit Neêrlands gloriekransquot; (1875)
en „Een Lauwerkrans op des Zwijgers Grafquot; (1884). Verder o.a.
„Oranje en zijn Keurvendel in 1572quot; (1863) en „De oude Schutterijen
in Nederlandquot; (1875). Een uitgebreide, maar niet belangrijke mono-
graphie is gewijd aan Willem Frederik Hendrik, Prins der Nederlan-
denquot; (1879—80).

Ten slotte willen we nog zijn voornaamste gedichten noemen. Hofdijk
is na 1853 voortgegaan met het schrijven van historische drama\'s,/
wkmaar door de talrijk opgerichte rederijkerskamers veel vraag was.
Reeds in 1854 verschijnen „Thedaquot; en „De Bloem der Waereldquot;.
In 1855 „De Profecy der Starrenquot;. Van 1857 tot 1862 verschenen de vier
afleveringen van
„Kennemer-legenden gedramatizeerdquot;, te zamen acht
historische drama\'s bevattend. Verder verscheen in dat genre: „Vondel
gekroondquot; (1858), „Alkmaars Beleg i573quot; (1860), „De Vrouw van den
Vrijbuiterquot;, „Een booze eedquot; (1868), „Een kroon op drie eeuwenquot;
(1874). Dat de dichter zelf dit, zijn werk zeer belangrijk heeft gevonden,
wordt ons bewezen uit een artikel van Dr. P. J. H. Cuypers. Daarin
staat over Thijm:

Een bijzonder staaltje van zijn edelen zin tegenover zijn vrienden (kunstenaars
vooral) kan ik mededeelen omtrent een belangrijke avondpartij, welke bij den directeur
Royer van de Academie plaats vond. Hofdijk had eenige dagen vroeger een groot
drama aan Mevrouw Royer voorgelezen:
De Bouwheer van Sint Bavo. We zaten met
meer dan twintig personen te zamen en Hofdijk, die het stuk bij zich had, zeide: „Niet
waar, Alberdingk, dit is een belangrijk werk van mij, zou \'k het nu niet voorlezen?quot;
Maar Alberdingk, die het met Hofdijk volstrekt niet eens was, antwoordde: „Gij
hebt veel betere zaken gemaakt, en gij moet dit hedenavond toonenquot;. En tot zijn zoon:
„Ga naar de bibliotheek en neem daar in de
Balladen, De Moedervloek, die ik u voorge-
lezen hebquot;. Hij begon direct met enthousiasme het werk te lezen, zoodat iedereen er

/

-ocr page 320-

door diep geroerd werd. Hij had op deze wijze ridderlijk zijn gevoelen uitgedrukt over
het minwaardige en tegelijkertijd den Dichter gerehabiliteerd^.

Ook in andere genres heeft Hofdijk nog veel gedicht. In 1859 en \'61
verschijnen twee bundels „Verspreide Gedichtenquot;. Hierin zijn opge-
nomen vele gedichten, die wij besproken hebben, o.a. de verschillende
legenden. De meeste almanakken en tijdschriften van 1853 tot 1888
bevatten bijdragen van Hofdijk, \'t Zijn meest genrestukjes en natuur-
beschrijvingen. Verzameld heeft de dichter ze uitgegeven in „Roman-
tische Poëzyquot; (1867) en „Malven en Astersquot; (1880). De balladen, die
hierin voorkomen en ook die hij nieuw heeft ingelascht in de tweede druk
van zijn „Kennemerl. Balladenquot; (1876), staan in waarde ver beneden
die van de eerste uitgave en van de „Jonker van Brederodequot;. Ook hoog-
gestemde vaderlandsliefde gaf het aanzijn tot verschillende gedichten,
waarvan we slechts willen noemen: „Een Echo uit 1573quot; (1865).

Nog op vijfenzestigjarige leeftijd dwingt hij groote bewondering af
door een nieuw bewijs van zijn geweldige werkkracht: in 1881 ver-
scheen van zijn hand een zeer omvangrijk episch gedicht in hexa-
meters: „In \'t harte van Javaquot;. Door enorme studie heeft de dichter
zich geheel trachten in te leven in de weelderige natuur van Java en de
zeden en gewoonten der bewoners. Het is niet alleen zijn romantische
aard, die hem dreef tot zoo groote belangstelling in onze Archipel.
Het is ook het bedroefde vaderhart, dat de oudste zoon naar Indië
volgt, toen deze in 1878 daarheen was vertrokken in omstandigheden,
die vele zorgen baarden. Voortgaande dezelfde stof te behandelen, doet
Hofdijk nog in 1884 „In het gebergte Di-Engquot; verschijnen en in 1886
„Dajang Soembi. Eene Javaansche Legendequot;.

De 27® Juni 1886 is Hofdijk bij het bereiken van zijn zeventigste
jaar op grootsche wijze gehuldigd. Hij werd bij die gelegenheid onder-
scheiden met de „Orde van den Nederlandschen Leeuwquot; en de „Leo-
poldsordequot;. Te Santpoort, in het Kennemerland zijner verrukte jeugd-
zangen werd de dag met een feestmaaltijd besloten. In September van
dat jaar heeft Hofdijk ontslag genomen als leeraar aan het Gymnasium.
Door allerlei omstandigheden heeft hij pas in April 1888 Amsterdam kun-
nen verlaten. Na een ernstige ziekte, in de winter van 1887—\'88, heeft hij
zich te Arnhem gevestigd. Daar is hij de 29^ Augustus 1888 overleden.
Zijn stoffelijk overschot rust op het vriendelijk kerkhofje te Rozendaal.

^ „Thijm\'s Heilige Liniequot; door Dr. P. J. H. Cuypers. De Amsterdammer. Weekblad
voor Nederland. 14 Augustus 1920.

-ocr page 321-

HOOFDSTUK XIV

Slotbeschouwing

We meenen in onze studie te hebben aangetoond, dat Hofdijk een
voornamere plaats in onze letterkunde bekleedt, dan hem tot nu toe /
is aangewezen. Hij was niet een groot en geniaal dichter, maar in een
tijd, waarin onze poëzie slechts weinig oorspronkelijks had, heeft hij \\
een eigen geluid doen hooren, dat krachtig was en melodieus. De roman-
j
tische gedachten en gevoelens, uit zijn verzen ons toestroomend, zijn
klaar aan hem ontweid. Niet als bij de meeste andere Hollandsche
dichters was zijn romantiek een lijdzaam volgen van buitenlandsche
voorbeelden. Hij is dan ook voor Holland de meest zuivere vertegen- ^
woordiger van de algemeene
West-Europeesche romantiek.nbsp;A

Hofdijk is zeer laat met zijn romantisch werk gekomen. Wel verre
van een baanbreker is hij geweest; integendeel — en dit is zijn zwakste
zijde — de romantische gegevens heeft hij in groote mate ontleend aan
voorgangers. Engelsche en Duitsche invloeden ^ hebben zijn gedichten
beheerscht. En ook aan de Hollandsche dichters, die vóór hem optraden,
dankt hij een deel van zijn vorming: David en Jacob van Lennep heb-
ben hem het vaderland van de Middeleeuwen geopenbaard; Beets
heeft voor hem het starre en stijve van de Bilderdijkiaansche taal ge-
broken. Ook met de critiek van „de Gidsquot; heeft hij zijn voordeel ge-
daan. Potgieter maakte hem vrij van de conventioneele taal en beeld-
spraak.

Dit late optreden heeft hem voor het gevaar behoed, waaraan Van
der Hoop is ten gronde gegaan. Deze sloeg te pletter tegen de klippen j
van de Bilderdijkiaansche rhetoriek. De gloed en de edele verheffing
der romantische gevoelens hadden Hofdijk en Van der Hoop gemeen 2,

^Fransche invloeden zijn niet aanwijsbaar. ®We kunnen zoo menige ontboezeming
van Hofdijk in zijn brieven aan Thijm vergelijken met uitlatingen van Van der Hoop
in zijn
correspondentie met de uitgever J. Immerzeel Jr. — Deze brieven berusten in
de Koninklijke Bibliotheek. — B.v.: „Ik leef thans
in. met en door de Poëzyquot; (20 Sept.
1830) en: „Ik ben met mijn gedicht omtrent klaar en zoo
vreeselijk verwaand van
het meer dan middelmatig te vindenquot; (31 Jan. \'31). — Hier wordt het gedicht „Aan
Hollandquot; bedoeld. — Merkwaardig genoeg zond ook Van der Hoop zijn gedichten naar
vorstenhoven. Van zijn eerste bundel „Poëzyquot; gaat een exemplaar „in rood maroquin.

-ocr page 322-

Maar de arme Rotterdamsche dichter, in hoogmoed en wanhoop ver-
bijsterd, ontbrak de kracht, die de minstreel in zijn groote
vitaliteit
ZOO
zeer bezat. Ook Hofdijk had een hoog besef van zijn dichterschap.
Als ernstig kunstenaar heeft hij aan zijn taal gewerkt. Zijn woordkunst
is van beteekenis. De woorden, die hij met zuiver taalgevoel nieuw
smeedt, staan ver boven de bizarre, onschoone woordcombinaties van
Bilderdijk en Van der Hoop,

Welk een levenskracht onze dichter ook moge gehad hebben, deze
is ten slotte ontoereikend geweest, om de onafhankelijke positie, die
hij in het dichtende Holland van omstreeks 1845 innam, lang te behouden:
reeds in 1850 is de volle en gave toon verklonken ....

We willen eindigen met in het kort na te gaan, hoe Hofdijks „Min-
strelsyquot; door de voornaamste critici en de geschiedschrijvers van onze
letterkunde is beoordeeld.

/ Hofdijks tijdgenooten, Potgieter en Busken Huet, hebben geen af-
/zonderlijke studie aan de zangen van onze minstreel gewijd. Beider
; zwijgen sluit in een waardeering voor \'s dichters persoonlijkheid, maar
\' een veroordeeling van zijn werk. Busken Huet heeft in zijn omvangrijk
critisch oeuvre zelfs met geen woord over de dichter gesproken. Mis-
schien vond hij Hofdijk te edel wild voor de pijlen van zijn vernuft.
Potgieter heeft terloops in een uitvoerige studie ^ over de „Historische
Landschappenquot; duidelijk gezegd, dat de balladen zijn bewondering
niet hadden. In het proza van dit werk van 1856 heeft Hofdijk telkens
om zijn verhaal levendiger te maken, gedichten ingelascht o.a. een
zijner balladen „De Kracht des Geloofsquot;. Aan deze nu knoopt Pot-
gieter een beschouwing vast van Hofdijks balladen in \'t algemeen:
„de ingelaschte legende,
de Waterput te Heilo, schijnt ons hier minder
gelukkig aangebragt. Wij kennen dier coupletten gaarne hare betrek-
kelijke waarde, als geliefkoosde vormen eener zeer bevattelijke dicht-
soort, toe; maar steekt haar stijl niet te veel af bij dien, waarin de
His-
torische Landschappen
zijn gepenseeld?quot; In deze woorden doet Pot-

verguld op sneêquot; naar Lodewijk van Beieren (20 Sept. \'30). Van zijn „Aan de Vorsten
van Europaquot; vraagt hij 20 exemplaren op best velijn „voor hooge personaadjes en
authoriteitenquot; (27 Jan. \'31). — Op de „naamlijst van inteekenarenquot; op de, door Greb
in 1842 uitgegeven, nagelaten werken van Van der Hoop treffen we ook aan: „W. J.
Hofdijk, Commies ter Secretarie te Alkmaarquot;. ^ Kritische Studiën III, blz. 133.

-ocr page 323-

gieter zich geheel kennen. Allereerst: in \'t hier bedoelde werk licht
Hofdijk zijn landgenooten voor over volkskracht van vroeger tijden;
hij is niet de zachtgevooisde minstreel meer, die zijn aandoeningen ver-
woordt, maar de dichterlijke geleerde, die het vaderland van
vroeger
wil doen kennen. Wat Hofdijk hier geeft, is van Potgieters gading; het
is didactisch werk. Dan: de stijl van Hofdijks proza roept voortdurend
herinneringen op aan die van Potgieter: zinnen, gevormd uit vele zich
in elkaar vlechtende perioden. Volkomen begrijpelijk is het dus, dat
Potgieter in een uitgebreide studie buitengewoon de „Historische \\
Landschappenquot; prees en voor de balladen slechts afkeuring had. lm- \'
mers de simpele eenvoud, door Hofdijk hier — in \'t spoor der oude
volksballaden — betracht, verloor voor Potgieter het karakter van kunst.
Hij vond dat de taal, wilde zij zich verheffen tot kunst, vóór alles on-
gewoon moest zijn, onalledaagsch in elk opzicht. Hij, die zoo graag
wilde leiden en nu in Hofdijks proza een strekking en een taal vond
naar zijn voorkeur, hij wilde nu — het één prijzend, het ander afkeu-
rend — Hofdijk voor goed in de door hem gewenschte richting sturen.
Potgieter wilde niet een „zeer bevattelijke dichtsoort!quot; In die woorden
culmineert zijn afkeuring. En uit „geliefkoosde vormenquot; concludeeren
we, dat hij Hofdijks balladen niet kon onderscheiden van die honderden,
die in die tijd van de hand van minderwaardige dichters in de alma-
nakken verschenen. Wij vinden dat onderscheid zeer groot en verklaren
zijn afkeuring alleen hieruit, dat hij niet ontvankelijk was voor de stem-1
ming van een goede ballade. In het vervolg van zijn korte beschouwing \'
van Hofdijks balladen, gaat Potgieter over tot een vergelijking van deze
met de oude Engelsche en Schotsche, welke natuuriijk ongunstig uit-
valt voor Hofdijk. Deze vergelijking is onbillijk — hoe vaak waren
Potgieter en Busken Huet niet onbillijk in hun oordeel over contem-
poraine Hollandsche dichters! — omdat hier te hooge maatstaf wordt
aangelegd. Immers balladen als „Edward, Edwardquot;, „The ancient
Ballad of Chevy Chasequot; en „Childe Watersquot; behooren tot het schoonste,
dat er in de wereldliteratuur bestaat. De echte, zuivere volkstoon
heeft Hofdijk niet kunnen treffen, maar een stemming van vroegere
tijden brengen zijn balladen toch zeker over ons. Het Oud-Hollandsche
„Het Daghet in den Oostenquot; is toch ook nimmer geëvenaard. Op \'t
eind
wordt Potgieter nog onbillijker, wanneer hij één vers nader beschouwt
en het als
„negentiende-eeuwschquot; volkomen verwerpt. Inderdaad is dit
een zeer slecht vers, maar de ballade, waar het uit genomen is, — „De
Hendriks.nbsp;19

-ocr page 324-

Kracht des Geloofsquot;—is een der minstgeslaagde van de geheele bundel.

Potgieters oordeel kon niet het juiste zijn, doordat zijn geaardheid
hem belette de balladen te bewonderen. Zijn gezond verstand plaatst
hem buiten de balladenstemming. En de twee balladen, die we van hem
kennen: „De Meistreel-Bruid van Blaricumquot; en „De Meermin van het
Huis te Muidenquot; staan dan ook beneden die van Hofdijk, doordat het
allernoodzakelijkste, de stemming, er in ontbreekt. De taalbehandeling
is schitterend, maar juist doordat hij die eenvoud, die alléén door het
rhythme zich heft, maar dan ook hóóg zich heft boven de spreektaal,
versmaadde, was hij ongeschikt voor dit genre.

Na Potgieters oordeel van 1857 moeten we tot 1886 gaan, voor we
wederom bij een bekwaam criticus een oordeel over onze minstreel
vinden. Het is de bekende studie ^ van Willem Kloos. Om deze critiek
op de juiste waarde te kunnen schatten, moeten wij wel bedenken,
wanneer ze werd geschreven. Hofdijk, de dichter van de oude generatie,
was toen juist op geestdriftige wijze ter gelegenheid van zijn zeventigste
verjaardag gehuldigd en .... de strijdleuzen van de Nieuwe Gids had-
den nog slechts in uiterst geringe mate in den lande gehoor gevonden!
Hier, waar door deze huldiging vanzelf een hernieuwde belangstelling
in Hofdijks dichtwerk was gekomen, hier was voor Kloos de gelegenheid
te schoon om niet wederom aan Holland te doen hooren, dat de verzen
dier vorige generatie met kunst weinig te maken hadden. En zoo heeft
de jonge, vurige leider der Tachtigers in zijn beschouwing van Hof-
dijks gedichten opnieuw het manifest der nieuwe richting uitgeschre-
ven. Hier staat Klloos weer vóór ons op zijn barricade, hoog houdend de
vaan der Tachtigers, die hij in de Hofdijk-huldiging ernstig bedreigd zag.

Het is volkomen te begrijpen, dat onder deze omstandigheden aan
de verzen van onze minstreel een te strenge maatstaf werd aangelegd.
Maar ten slotte richten zich toch de meeste argumenten, die Kloos
in zijn strijd aanvoert, niet in de eerste plaats tegen Hofdijk, maar
tegen de richting, waarvan deze de uitzonderlijke en eminente ver-
tegenwoordiger was. Ontdoen wij de critiek van wat tegen de Holland-
sche „ridder-romantiekquot; in \'t algemeen wordt ingebracht, dan blijven
er enkele passages over, waarin Hofdijk zeer zeker geprezen wordt.
Rekening houdend met de hooge eischen en het militante karakter van
de criticus, moeten we de volgende uitspraken prijzend noemen: „de
goede brokjes flikkeren hier en daar in de omringende grauwheid uit,
^ „Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenisquot; Deel I (4e druk) blz. 196 vlg.

/

-ocr page 325-

als vlammen, die oplekken boven aan den dichten rook van een welig-
smeulend vuurquot;. En over de balladen in \'t bijzonder: „maar ze zijn zoo
gemeend en zij vloeien zoo vlug, en als gij ze allen, op een middag,
achter elkander uitleest, dan bevredigen zij u toch bijna; \'tis of u
niet veel zachtheid van bewegingen en een glimlach op \'t gelaat, eenige
oude en halfvergeten vrienden zijn voorgesteldquot;. Deze lof, uitgesproken
door een der allervoornaamste critici, door een, die bewezen heeft zoo
hooge en juiste opvatting van literaire kunst te hebben en die als schep-
pend kunstenaar ons de schoonste verzen gegeven heeft, ooit in de ^
Nederlandsche taal geschreven, is wel zeer belangrijk. En nog hooger
stijgt die lof, wanneer Kloos meer bepaald spreekt over Hofdijks natuur-
poëzie. We hebben in onze studie de beste verzen van de minstreel
geciteerd; het past dus wel, dat wij hier ook het zoo waardevolle en
meest prijzende oordeel er over citeeren:

Hij heeft lief de kleuren van hemel en aarde, de geuren en lijnen en geluiden onzer
bosschen en heiden en overal waar hij ze vindt, en dat niet met de liefde des liefhebbers
alleen. Hij laat het niet bij klankvol rangschikken van syllaben
over het onderwerp,
neen, hij wil het onderwerp zelve kennen en bestudeert het op de plaats en brengt het
in zijn werk met nog iets van de oorspronkelijke frischheid er aan. Dan weet hij onge-
wone woorden te vinden, te delven uit de diepere schachten onzer taal, dan weet hij
tinten te leggen en kleurengroepen te schikken, dan durft zijn stijl langs forsche wen-
dingen te zwiepen om een effekt te teekenen, dat de dichter gezien heeft met zijn oog,
dan is hij plastisch artiest en werkt in een manier, waarin hij onder al zijn tijdgenooten
misschien alleen, maar stellig de allereerste staat. Dan waait bij vlaagjes de boschwind
door zijn verzen, en de vogel vliegt er, en de hemel welft zich en de grond is gekleurd.

\'t Is waar, van het impressionisme, zooals wij dat verstaan, dat de werkelijkheid ver-
tastbaart voor de zinnen, door het intense zien van den artiest, had zijn land en zijn
tijd geen begrip:
en ook weinig is het hem gelukt de eigenlijke stemming van het landschap
voelbaar te maken in de rhythmen-rimpeling en de kleuren van zijn geluid.

De laatste woorden hebben we gecursiveerd, want ze verklaren, dat
Hofdijk dan toch enkele malen verzen gegeven heeft, die voldeden aan
de hooge eischen, die de Tachtigers aan goede poëzie stelden.

Welke zijn nu de aanmerkingen, die Kloos op Hofdijks werk maakt?
De eerste is, dat onze dichter van de Middeleeuwsche wereld niet an-
ders gegeven heeft dan het stereotiepe beeld. Inderdaad is dit de zwak-
ste zijde van Hofdijk; we hebben in onze uitgebreide beschouwing van
„De Jonker van Brederodequot; en „Kennemerland Balladenquot; aangetoond,
dat de dichter slechts zelden over eigen gegevens te beschikken had,
dat hij die steeds moest ontleenen aan zijn groote buitenlandsche voor-
gangers. Maar hier staat tegenover, dat Hofdijk die algemeene gevoelens
Hendriks.nbsp;jg*

-ocr page 326-

diep in zich heeft doen doorwerken en ze op eigen wijze weergeeft.

De andere grief is, dat Hofdijks beeldspraak niet ontstaan is „uit het
diepgevoelde, verbeeldingsvolle zienquot;. We moeten met stelligheid hier
tegenover zetten, dat Hofdijks beeldspraak het negatieve kenmerk
heeft, dat ze weinig opvallend is. Dit beteekent, dat ze niet detoneert,
dat we bij hem slechts zelden die
dwaze beeldspraak aantreffen, die
het werk zijner meeste
tijdgenooteii*^ zoo ongenietbaar maakt. Een
nieuw, schitterend beeld, dat plotseling op heerlijk verrassende wijze
door haar schoonheid de woorden doet leven, treffen we bij Hofdijk
niet aan. Hij heeft met een juist taalgevoel de beelden weten te gebrui-
ken, die reeds in de taal bestonden. Zeer zeker wordt door dit gemis
aan oorspronkelijkheid zijn waarde als dichter verkleind, maar zijn
rhythme zorgt voor belangrijke compensatie. „De la musique avant
toute choselquot;

Heeft zich aan het gevoel van onze dichter een nieuw, een oorspron-
kelijk beeld voorgedaan, dan wordt het uitgewerkt tot een breede verge-
lijking, wel geheel passend bij het karakter van zijn kunst, die slechts
enkele malen komt tot directe dictie, tot de sensationeele mededeeling.
We willen twee van zulke vergelijkingen hier citeeren. In de ballade,
„De Danszaal van van Scotenquot; voegt de dichter bij de klacht van een
jonkvrouw, die treurt om verloren liefde en zich oud ziet worden en
vergrijsd vóór de tijd, deze woorden:

Zaagt gij mij, als dat teêr gebloemt

Van bleeke windekelken,
Door storm gescheurd van d\' elzeboom.
Daar henendrijven op den stroom
En vóór den tijd verwclkenl ^

Een onheilvolle morgen in het woud wordt in „Aeddonquot; aldus be-
schreven:

De nachtdaauw ligt en flonkert op de heide:
\'tWas of de geest der nacht in \'t eenzaam donker schreide
Om \'t leed des stervlings, en zijn tranen van kristal
Deed drupplen op het kruid®.

Tegenover deze verzen stellen we de aanvang van Jac. Perk\'s „Och-
tendbedequot;:

tt

De nacht week in het woud, en, bij haar vluchten.
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal

^ Kermemerland II, blz. 150. ®blz. 68.

-ocr page 327-

Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud, langs berg en beemd en dal;

Tegenover het eerste citaat de beroemde verzen van Kloos:
Ik ween om bloemen, in den knop gebroken

En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde, die niet is ontloken.
En om mijn harte, dat niet werd verstaan:

Duidelijk treedt hier aan \'t licht, hoe Hofdijk nog niet is gekomen tot
de directheid van Kloos\' zegging en ook hoe Perk een overgang vormt \\
tusschen Hofdijk en Kloos.nbsp;)

Op \'t eind van zijn studie heeft Kloos de ondeugdelijkheid van Hof-
dijks beeldspraak willen aantoonen, door twee passages uit de balladen
nader te beschouwen. De tweede bewijsplaats is inderdaad overtuigend,
maar waar de juistheid van de eerste niet door ons en naar onze meening
in \'t algemeen niet door de lezers, verstoken van dat exceptioneele
hoogere en fijnere taalgevoel van Kloos, kan ingezien worden, betwij-
felen wij het, of de criticus ons zou kunnen overtuigen, dat de beide
bedoelde passages niet „alleenstaande gevallenquot; zijn, doch slechts „twee
voorbeelden van een reeks soortgelijkequot;. Daarbij moet ook in rekening
gebracht worden, dat de romantische aard zich nu eenmaal op vaak
al te praegnante wijze wilde uiten. Ten slotte, als Kloos in zijn tweede
bewijsplaats, de fout van Hofdijks beeldspraak heeft aangetoond, zegt
hij: „Zoo is het met bijna iedere natuurbeschrijving in de „Balladenquot;:
de grootere epische verhalen zijn in dat opzicht beterquot;. We hebben
gewezen op de gadelooze moeilijkheid, de balladen met natuurbeschrij-
vingen te doen aanvangen. Hier moest Hofdijk in de hoogste zin „stem-
mingskunstquot; geven. De natuurbeschrijvingen in „Aeddonquot; en „He-
lenequot; (die Kloos hier bedoelt) bleven door de epische aard van het werk
zuiver descriptief. Het is mogelijk, dat deze beter zijn dan die der bal-
laden, maar zij missen het allereerste, dat een lezer het recht heeft te
eischen: het boeiende. 2

Kloos heeft zich bij de beschouwing van Hofdijks gedichten op het
standpunt gesteld, dat wij ook ingenomen hebben, en in zijn critiek niet
betrokken de waardelooze gedichten na 1853. Kloos blijkt gelezen
te hebben „Kennemerland-Balladenquot;, „Aeddonquot; en „Helenequot;. Hij

^ Later heeft Kloos zich nog gunstiger over Hofdijk uitgelaten in zijn studie: „Jacques
Perk en zijn Beteekenis in de Historie der Nederlandsche Literatuurquot; (Amsterdam
1909) en in een beoordeeling van een bloemlezing van J. A. N. Knuttel in „de
Nieuwe Gidsquot; (1916 II), waaruit we op blz. 284 een citaat hebben gegeven.

-ocr page 328-

blijkt „de Jonker van Brederodequot; — het boek is zeer zeldzaam en zelfs
niet in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek aanwezig — niet
gekend te hebben. Dit is zeer jammer, daar we in dat werk Hofdijks
beste balladen en zoo menig schitterend fragment aantreffen. Pas in
1925 ^ werden wederom de gedichten van Hofdijk aan een nadere be-
schouwing onderworpen. In dat jaar verscheen in „De Nieuwe Taal-
gidsquot; het opstel van Gerard Brom „Hofdijk en Thijmquot;, dat behoorde
tot het één jaar later uitgekomen, omvangrijke werk van deze schrijver
„Romantiek en Katholicisme in Nederlandquot;. Een juist inzicht in Hof-
dijks gedichten voor 1850 wordt hier allerminst gegeven. De schrijver
is in gebreke gebleven aan te toonen, dat Hofdijk niet met zijn gansche
gevoel in de Middeleeuwen leefde, dat slechts een leege opgewonden-
heid hem tot het bezingen van die tijden dreef. Nog daargelaten, dat
het niet aangaat Hofdijk blootweg te veroordeelen, omdat niet een
zuivere Katholiciteit in zijn verzen tot uiting zou komen, heeft de lezer
toch zeker het recht te verwachten, dat de schrijver aan een of meer
balladen zou demonstreeren, dat aan de minstreel een dieper inzicht
in het godsdienstig leven van de Middeleeuwsche mensch vreemd was.
Brom doet dit evenwel niet en daarom blijft voor ons van groote waarde
het citaat dat wij gaven uit een artikel van Dr. P. J. H. Cuypers,
waaruit bleek, dat Thijm de in „Katholiekequot; sfeer spelende ballade
„De Moedervloekquot; zoo buitengewoon bewonderde. De schrijver heeft
zich bij de beoordeeling van Hofdijk als
dichter ook niet op het hooge
standpunt van Willem Kloos gesteld en niet bij het geven van een ge-
détailleerde, aesthetische critiek een gedicht gekozen uit het tijdperk
vóór 1850. Het gedicht, dat Brom aldus nader beschouwt, is uit een
tijd (1868), toen Hofdijk reeds lang opgehouden had waarachtig dichter
te zijn. Of Brom heeft zich niet op dit standpunt kunnen stellen, óf
hij heeft geen onderscheid gevonden tusschen de gedichten vóór en na
1850 en dus Hofdijk slechts oppervlakkig bestudeerd. Op dit laatste
wijzen verschillende onjuistheden in de détails van zijn opstel.

De beide voornaamste geschiedschrijvers van onze letterkunde heb-
ben in Hofdijks verzen slechts weinig onderscheid gevonden met die
der tijdgenooten en zijn „Minstrelsyquot; luttel aandacht waardig gekeurd.

^ In de studie van P. F. Th. van Hoogstraten („Studiën en Kritiekenquot; I blz. 57—128.
Nijmegen 1890) wordt Hofdijks werk vóór 1850 slechts terloops besproken en de be-
schouwing van G. Jonckbloet („Uit Nederland en Insulindequot; II blz. 57—65. Amster-
dam 1893) over de balladen is niet belangrijk. \'Zie blz. 285.

-ocr page 329-

Kalff beperkt zich tot het aangeven van het algemeen karakter der ach-
tereenvolgens verschenen werken en zegt slechts, dat we Hofdijk bij
het beschrijven van de natuur „in zijn krachtquot; zien. „Aeddonquot; is „naar
inhoud en toon sterk Ossiaanschquot;. De waardeering van Te Winkel
reikt nauwelijks verder. Toch had zijn oordeel, dat „De Jonker van
Brederodequot; „voortreffelijke natuurschilderingen in zeer goede verzenquot;
bevat, wel tot nadere beschouwing aanleiding mogen zijn, evenals de
opmerking, dat de „Balladenquot; toonen,
„hoe rijk Nederland aan sagen
en overleveringenquot;
is. „Maar hij kwam er te laat meequot;, zegt Te Winkel
in betrekking tot Hofdijks balladen. Wij meenen, dat dit feit
wel van
beteekenis was voor \'s dichters tijdgenooten ten opzichte van waar-
deering, maar dit slechts in geringe mate van belang kan zijn voor de
geschiedschrijver. De meening, „dat Aeddon zeker wel het beste ge-
dicht is, dat hij geschreven heeft en misschien ook het beste, dat de
romantische poëzie in ons land heeft voortgebrachtquot;, kunnen wij niet
deelen. Zeer ongunstig oordeelt De Vooys over Hofdijk. Zijn liefde voor ƒ
de Middeleeuwen wordt niet hooger geacht dan een „dwepen met al
wat oud-Germaansch wasquot;. Aan het slot van de zeer korte beschou-
wing wordt „de gezwollenheid van taal en beeldspraakquot; gelaakt. Wij
achten deze uitspraak onjuist, wat betreft de poëzie vóór 1850. Geheel
hier tegenover staat het oordeel van Prinsen over Hofdijk. Bij deze ^
geschiedschrijver vinden we voor het eerst onverdeelde lof, die eindigt
met de profetie, dat het werk van onze minstreel eens de waardeering
zal vinden, die het zoo stellig toekomt. Bastiaanse evenwel in zijn
..Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkundequot; oor-
deelt, dat Hofdijks dichtwerk geen afzonderlijke bespreking waard is.
En in de „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkundequot; van J. Gres-
hoff en J. de Vries komt zelfs Hofdijks naam niet voor! Het van zooveel
waardeering getuigende oordeel van Dr. K. H. de Raaf en J. J. Griss
in hun „Stroomingen en Gestaltenquot; vermeldden wij reeds. Wat deze
schrijvers over Hofdijks balladen opmerken, kunnen wij geheel onder-
schrijven, behalve dan hun meening, dat Hofdijk pas in 1848 door
de uitgave van Willems de Oud-Hollandsche balladen zou hebben
leeren kennen. Ook wat in de bloemlezingen „Nederlandse Balladenquot;
van Dr. A. Zijderveld en „Een Bundel Romantiekquot; van A. Saalborn
van Hofdijk wordt gezegd, is prijzend.

Moge dan tot de volledige rehabilitatie van de „Minstreel van Ken-
nemerlandquot; onze studie een weinig bijdragen!

-ocr page 330-

BIBLIOGRAPHIE
tot 1858.

1838nbsp;Tegenklank. Juny 1837. Geldersche Volksalmanak 1839.

1839nbsp;Rosamunde. „Romantisch Dichtstukquot;. J. Immerzeel Jr. Amsterdam 1839.

„ Ontzwaveling van den Hippokreen-Ontzwavelaar. H. J. van Vloten. Alkmaar

1839.

„ Het Avondrood. Augustus 1838. Nederlandsche Muzen-Almanak 1840.
„ Jeugd eh Liefde. „Odequot;. January 1839. Nederl. Muz.-Alm. 1840.
„ Mamia. January 1839. Almanak voor het Schoone en Goede 1840.

1840nbsp;Egmond in 1004 en 1021. H. J. van Vloten. Alkmaar 1840.
„ De Avond-star. Juny 1839. Nederl.-Muz.-Alm. 1841.

„ De Minnezanger aan Erato. Miniatuur-almanak 1841.

1841nbsp;O! Innig hangt mijn Hart aan \'t bleek Gelaat. Almanak voor het Schoone en
Goede 1842.

„ De Bakenesser Varkensdrijver*. Nederl. Muz.-Alm. 1842.

1842nbsp;De Bruidsdans. Een Lied van den Minstreel van Kennemerland. G. K. van der
Paauw. Alkmaar 1842.

„ Koning Willem II in Noord-Holland. Augustus 1842. G. K. van der Paauw.
Alkmaar, z.j.

„ In \'t Bosch van Heilo*. ,Aan Thedaquot;. 29 July 1841. Alm. v. h. Sch. en G. 1843.
„ Een Liedtjen van den Minstreel van Kennemerland. Nederl. Muz.-Alm. 1843.

1843nbsp;Een Lied op Haren Geboortedag*. Ahn. v. h. Sch. en G. 1844.

1844nbsp;In de Duinen van Castricom^. „Een fragmentquot;. Nederl. Muz.-Alm. 1845.

1845nbsp;In \'t Bosch van Nijenburgh. 1840. 1845. Nederl. Muz.-Alm. 1846.
„ May-Avond voor Haarlem^. (1426). Nederl. Muz.-Alm. 1846.

„ Fantazy*. „Aan Mej. H. J. Ukenaquot;. Alm. v. h. Sch. en G. 1846.

1846nbsp;Een Avontuur van Minne*. Augustus 1846. Aurora, 1847.

„ Het Meisjen van Egmond. Ballade. Nederl. Muz.-Alm. 1847.

1847nbsp;Manneneer en Vrouwentrouw*. September 1847. Vergeet mij niet, 1848.

1848nbsp;Minstreelzangen ^ .Het Hollandsch Schilder- en Letterkundig Album, 1848.
„ Een
Bede voor het Volk van Nederland in de dagen van Europaas Beroering. A. C.

Kruseman. Haarlem, 1848.
„ Wee over de Aard! „Tonen des Tijdsquot;. J. J. van Brederode. Haarlem 1848,
„ Klachten des Tijds*. Vergeet mij niet, 1849.
„ De Macht der Moederliefde*. Aurora, 1849.

1849nbsp;Een Kunstenaars-Idylle. J. J. van Brederode. Haarlem, 1849.

„ Aan Hare Majesteit de Koninginne-Weduwe. „Een stem uit het volkquot;. 4 April
1849. Gedrukt bij Gebr. Gianta D\'Albani te \'s-Gravenhage, 1849.

^ Fragment van „De Ridder van Sint-Janquot;. ® Fragment van „De Jonker van Bre-
derodequot;.

-ocr page 331-

ï849 Een Heirmacht innbsp;Kunstkronyk, 1849.

„ De Jonker van Brederode. „Met een brief aan den Uitgever van Mr. J, van Len-
nepquot;. P. Kraay Junior. Amsterdam, 1849.
„ Bij een historische Natuurstudie. Het Holl. Schilder- en Letterk. Alb. 1849.

1850nbsp;Kennemerland. Balladen I. (bk. 1-112). J. J. van Brederode. Haarlem, 1850.
.. Zang van den Angelsaxischen Balling. Album der Schoone Kunsten, 1850.

„ Zons-Ondergang*. Alb. der Sch. Kunsten, 1850.

„ De Legende van Adrichem*. April 1850. Daphné. Eerste bundel, 1850.
„ De Kastelein van den Nyenbürcht. Juli 1850 Holland. Almanak voor 1851.
„ \'t Gewecht
in de Reecfecr Wadde. Holland. Almanak voor 1851.
„ De Zoon des Noormans*. „Kennemer Legendequot;. October 1850. Vergeet mij

AvonW op de Veluwe*. „Herinnering aan Gelderlandquot;. September 1850
Aurora, 1851.

„ By den Dood van J. w. Pienman. Kunstkronyk, 1850.

1851nbsp;Kennemerland. Balladen IL (blz. 113-216). J. J. van Brederode. Haarlem 1851.
„ De
Laatste Dag van Heemskercks Beleg. „listonesch Dramat.esch Gedicht .

A. C. Kruseman. Haarlem 1851. Tweede druk. de Erven Loosjes. Haarlem

„ Z\'Morgenuur in het Woud van Glasmor ^^ Alb^der S^h; Kasten 185
.. In een
Album*. „(Aan Mejonkvrouwe A. E. v. R. v. O.) . Alb. der Sch. Kun-

.. TdoÏ\'^ van Sclaaf*. „Zuid-Hollandsche Legendequot;. December 1850.

Daphné. Tweede bundel, 1851.
.. Uchtend in \'tWoud*. 29 July 1851- Aurora, 1852.

„ Een Nachtschaduwe. 2 October 1851. Aurora 1852.nbsp;„ . . ^

„ De Ridder van Sint-Jan. October 1851 „Metrische novelle . Nederland, 1831.

.. Een Tooneel uit den Voortijd\'. Dorcas,
r8s2 Kennemerland.
Balladen lU. (blz. 217-314). IV (blz. x-96), V (blz. 97-176).
T. T. van Brederode. Haarlem, 1852.

Gnffo de Saiiër. „Dramatiesch Gedichtquot;. A. C. Kruseman. Haarlem 1852. -
quot;nbsp;Binger. Amsterdam; 1858. - Nieuwe titeluitgave: Noot-

hoven van Goor. Leiden, 1861.nbsp;.. , 1 „ K V

„ Aeddon. „Een epiesch Gedicht met 10 op koper geetste platen door K. F. Bom-

biedquot;. N. J. Overvoorde. Delft, 1852.
„ Lied der
Lingin* (met muziek van W Hustchenruyter). Dorcas. r853.
„ Bij een Schilderij van C. Lieste. Album der Sch. Kunsten. 1852.

J. van Lennep en W. J. Hofdijk. Merkwaardige Kastedenjn Nederland. „Voor
onge lieden bewerktquot; 3. In afleveringen verschenen^ G W. Tiener. Am-
sterdam x852-i86r; compleet in 6 deelen. - Tweede druk. E. J. Brdl en S. G.
van Doesburgh 1881—\'82; compleet m 3 d\\n.
.. Omar
Saïn*. „Kennemer Legendequot;. Aurora. 1853.nbsp;^ o ,

185:$ Kennemerland. BaUaden. Nieuwe titeluitgave in twee deelen. J. J. van Brederode

1 Fragment van „De Jonker van Brederodequot;. ® Fragment van „Aeddonquot;. » Deze
bijvoeging is na enkele afleveringen weggelaten.

-ocr page 332-

1853nbsp;Haarlem 1853. Tweede herziene en vermeerderde druk; Maassluis J. van der
Endt z.j. (1875—\'76).

„ Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde:, voor gymnasiën en zelfonderricht. In
afleveringen verschenen Gebr, Kraay. Amsterdam 1853—56. Nieuwe drukken;
1859, 1864, 1867, 1872, 1878; 7e druk Joh. Ykema, den Haag. 1886.

1854nbsp;Helene. „Geïllustreerd met vier etsen op staal door Ch. Rochussen en eene
gravure van W. Steelinkquot;. Gebroeders Kraay. Amsterdam 1854. Tweede druk:
1862.

,. Gedaalder Zonne*. Aurora. 1855.

,. Wat Rijkdom is*. Een Lied van \'t Molentjen. NederlandscheVolksalmanak. 1855.
Een Poorter-tafereel uit de 14e Eeuw \\ ..dramatisch gedichtquot;. Album der Sch.
Kunsten 1854.
.. Theda. L. F. J. Hassels. Amsterdam, 1854.
.. De Bloem der Waereld. G. W. Tielkemeijer. 1854.
„ Roeping der Kunst. Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken 1855.
.. De Profecy der Starren. „Dramatische legendequot;. L.F.J. Hassels Amsterdam. 184.
„ De Hollandsche Minstreel in Palestina. Holland. Ahnanak voor 1855.
„ Eenzaam. Holland. Alm. voor 1855.

1855nbsp;Het doode Kind. „Een omtrek uit den watersnood. Ten voordeele der nood-
lijdenden door den watersnoodquot;. G. W. Tielkemeijer. Amsterdam. 1855,

„ Aan den Koning. ..Eene stem uit de Hoofdstadquot;. 29 Maart 1855. H. M. Bin-
ger en Zoon Amsterdam. 1855.

De Bouwval*. 27 October 1855. Miniatuur-Almanak. 1856.
„ Stemme des Woud^. September 1855. Aurora. 1856.
„ Het Kasteel van Gorinchem. De Dietsche Warande. 1855.
„ Oudt-Haerlem. Nederland, 1855.
„ Een Fantazy uit de Werkelijkheid*. Nederland, 1855,
„ Karei de Groote. „Historiesch Tafreelquot;. Holland. Almanak voor 1856.

1856nbsp;Het Nederlandsche Volk, ..geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwik-
kelingquot;. Gebr. Kraay. Amsterdam. 1856.

„ De Schuttersmaaltijd. Schilderij van Van der Helst. Gravure van J. W. Kaiser

F. Buffa en Zonen Amsterdcim. Maart 1856.
„ Historische Landschappen. A. C. Kruseman. Haarlem 1856. Nieuwe titeluitgave.
Delft. J. J. van Gessel 1858. Tweede herziene druk. G. L. Funke. Am-
sterdam z. j. (1873).
„ In het Floitendal*. Augustus 1856. Aurora. 1857.

„ Wandalisme „(wechruiming van egmondtsche overblijfsels)quot;. De Dietsche Wa-
rande. 1856.
„ Vier Liederen. Nederl. Volksalmanak. 1857.

1857nbsp;Antwerpen\'s Citadel. ..Een schetstrek uit de drie en twintig dagenquot;, Gebr, Bin-
ger. Amsterdam 1857. Nieuwe titeluitgave. D. Noothoven van Goor. Leiden
1861.

„ Kennemer-legenden gedramatizeerd. In afleveringen verschenen. L. F. J. Hassels.
Amsterdam 1857—\'62. Tweede druk, 1865.

^ Fragment van „Thedaquot;.

-ocr page 333-

i8s7 Schets van de Geschiedenis der Nederlanden. „Opgehelderd met afbeeldingenquot;.
Gebr. Binger. Amsterdam 1857. Tweede, vermeerderde druk 1867; derde
vermeerderde druk P. van Santen. Leiden, 1876.

.. Nederland in de zestiende en zeventiende Eeuw, „vertegenwoordigd door zijne
groote mannenquot;. Gravures van J. W. Kaiser. Tekst van W. J. Hofdijk. le afl.
portr. van Willem III en 2 blz. tekst. Fr. Buffa en Zoon. Amsterdam 1857.

» Over St.^ Lydwina van Schiedam. Uitgave van een oorkonde. De DietscheWa-
rande, 1857.

.. Nog eens van \'t Molentjen*. Nederl. Volksalmanak. 1858.

„ \'t Geloof des ouden Visschers*. September 1857. Holland. Alm. voor 1858.

De met • gemerkte gedichten zijn verzameld verschenen in: Verspreide Gedichten.
L. F. J. Hassels. Amsterdam (1859—61. Twee deelen).

Om het overzichtelijke van de bibliographic zooveel mogelijk bewaard te doen
blijven, hebben wij de in tijdschriften en almanakken verschenen balladen van „Kenne-
merland. Balladenquot; niet afzonderlijk vermeld. Ze volgen hier bij elkaar: Kunstkronyk
1849: De Jonkvrouw van den Bouwval (de titel is later veranderd in: De doode Bruid).
Hollandsch Schilder- en Letterkundig Album 1849: St.-Willebrords Put (later: De
Kracht des Geloofs), De Bedevaart naar Oesdom (later: De B. n. Oesden), De Burcht-
vrouw van Boeckel, De Visscher van d\' Overtoom (later: Proef van Trouwe), De
Popel van Noorddorp, Nachtprofecy (deze zes balladen verschenen onder de titel:
Kennemer Balladen). Kunstkronyk 1850: Minneprijs. Aurora 1850: De Moedervloek,
Minnelist. Holland. Alm. voor 1850: De Balling. Alb. der Sch. Kunsten 1850: De
^ Stalboef (gedateerd: Oktober 1849), Edelman en Dorper. Vergeet mij niet 1850: Blanke
Trouwe. Nederl. Volksalm. 1850: Winnend Verlies. Kunstkronyk 1851: De Jonker
van ter Coulster (later: De droeve Rid). Nederl. Volksalm. 1851: Prioor Henryck
vanHeyloo. de Gids 1851.1.Verraders Loon (gedateerd: 1850), De Danszaal van van
Scoten (gedateerd: 1851). Aurora 1851: De Dienstman van den Beeckesteijn. Drenthina
1851: Onze Lieve Vrouwe van Haerlem. Holland Alm. voor 1852: Bange Strijd. Volks-
Alm. voor Nederl. Katholieken 1852: De Jonker van Oisterwijc (later: Hoogste Troost).
Vergeet mij niet 1853: Ada Banjaert. Kunstkronyk 1853= Verboden Minne. Holland.
Almanak voor 1853: De Reus van Spaemwoude.

-ocr page 334-

\\

■ \'nbsp;■ ■nbsp;\'.T\'-\' ■■■ ■ ■nbsp;,nbsp;■ . ; ■ ■

-ocr page 335-

STELLINGEN
I

Hofdijk neemt in de Nederlandsche Letterkunde een voornamere
plaats in dan hem tot nu toe is aangewezen.

II

De West-Europeesche Romantiek wordt in Nederland het zuiverst
door Hofdijk vertegenwoordigd.

III

Wat kunstenaarstemperament, visie en woordkunst betreft, is Hof-
dijk een voorlooper der Tachtigers.

IV

Een nauwkeuriger kennis van het vocabularium der Nederlandsche
romantici zal tot meerdere waardeering
Van Hofdijks taal leiden.

V

De Ontzwaveling van den Hippokreen-Ontzwavelaar is niet door
Dr. A. Hirschig (Kalff;
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,
deel VII, blz. 424; Te V/inkel: De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche
Letterkunde,
deel IV, blz. 606), maar door Hofdijk geschreven.

VI

Gerard Brom geeft in zijn Romantiek en Katholicisme in Nederland
(Groningen, den Haag. 1926. Eerste Deel, blz. 147—167) blijk Hof-
dijks dichtwerk slechts oppervlakkig te kennen.

-ocr page 336-

De verklaring, die Stoett (Episodes uit Hooft\'s Nederlandsche Historiën.
Nederlandsche Klassieken. II Vierde Druk. Zutphen. blz. 24—25) geeft
van
Goedt en bloedt, van den eenen broeder bij den anderen opgezet, is
onjuist.

VIII

In Bredero\'s Klucht van de Koe (vers 653) heeft „spaansche kluytquot;
niet de waarde, die A. A. van Rijnbach (De
Kluchten van Gerbrand
Adriaensz. Bredero..
Amsterdam 1926, blz. 129) aangeeft.

IX

De groet „gedieuwquot; is waarschijnlijk niet ontstaan uit „ghi adieuquot;.

X

Men vatte het woord „Frebisquot; in Bredero\'s Klucht van de Koe (vers
109) liever op als „Trevesquot; (= bestand) dan als „Febrisquot; (== koorts).

XI

In Bouwzang op de Beurs (Vondel\'s Werken, ed. Van Lennep—Unger.
Deel 10, blz. 109):

Want schepen, brieven, geit en goet.
En Beursgeloof is eb en vloet.
leze men
schepenbrieven inplaats van schepen, brieven.

XII

De in Die Strassburger Eide (Wilhelm Braune: Althochdeutsches
Lesebuch.
Halle a. S. 1911, S. 53, 54) voorkomende vormen Ludhuuuige
en Ludhuuuig moeten, wat de schrijfwijze met dh betreft, opgevat
worden als analogie-formaties.

XIII

De argumenten, die Mr. L. J. G. van Gorkom in zijn proefschrift
De Beteekenis van den Fransch-Duitschen Oorlog 1870—1871 (Nij-

-ocr page 337-

tnegen, Utrecht 1927) op blz. 184—187 aanvoert ter verdediging van
Duitschlands recht van annexatie van
Elzas-Lotharingen, zijn niet
geheel steekhoudend.

XIV

De strekking van de brief, die Prins Willem II de 29e Juli 1650 aan
de magistraat van Amsterdam richtte, is door S. 1. van Nooten
(Prins
Willem IL
den Haag. 1915- blz. 147. 148) verkeerd begrepen.

XV

De roos, voorkomend op de schilderij van Jan Steen, getiteld „De
Vermoeide Reizigerquot; (Hofstede de Groot: Beschreibendes und Kritisches
Verzeichnis I,
No. 668; Catalogus Jan Steen-Tentoonstelling. Leiden
1926: No. 63), is een symbolisch ornament.

-ocr page 338-

■ / .

^ :

mu ■

»• ( - .r\'J\'i\'r» .

-ocr page 339-
-ocr page 340-

- . - - -......

■ ■ -A \' ■ -

\\ V ;

■ ■■Yi^

• ■\' ^ Jr..

i:

■ tm:\'-\'
f-

i.-.ii\'t-.\'^jquot;

■ \' .-7 ■■

1

--____■

V\' ■

® • ik •

■m

- ... ^

-ocr page 341-

. -.s.quot;\'*---\'- -

-ocr page 342-