-ocr page 1-

■i \'

I , ^i .. 4. . ■...

VAN RECHTSREGELS.

-ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4-

*

-ocr page 5-

f-i-

-ocr page 6-
-ocr page 7-

OPEENVOLGEN VAN RECHTSREGELS,

-ocr page 8-

- i

783

HUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

98

-ocr page 9-

OPEENVOLGEN
VAN RECHTSREGELS.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS D
R. B. J. H. OVINK, HOOG-
LEERAAR INDE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID OP MAANDAG 16 JANUARI 1928.
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

Mr. LOUIS JACOB HIJMANS VAN DEN BERGH,

GEBOREN TE ROTTERDAM.

DRUKKERIJ P. DEN BOER

typographus et librorum editor

MCMXXVIII

ÊT\'JOLIOTH^EK DER
.RtJKSUNiVERSlTEIT
U T R £ C H T.

-ocr page 10-

Quant à la sorte de vérité qu\'on trouve dans les
livres, c\'est une vérité qui fait discerner quelquefois
comment les choses ne sont pas, sans nous faire jamais
découvrir comment elles sont.

ANATOLE FRANCE, La révolte des anges.

-ocr page 11-

De voltooiing van mijn proefschrift schenkt mij het voorrecht
in het openbaar te kunnen getuigen van mijn dankbaarheid
jegens hen, die hebben bijgedragen tot mijn academische
vorming.

Die dankbaarheid geldt allereerst U, Hooggeleerde R e n g e r s
Hora Siccama. Reeds als beginnend student en meer nog
tijdens mijn studie voor het doctoraal examen werd ik getrof-
fen door Uw oorspronkelijke colleges en door Uw inzicht in de
historie van het recht. Zoo wendde ik mij tot U, toen ik het
plan vormde een proefschrift te gaan voorbereiden. Verreweg
den meesten dank ben ik U dan ook verschuldigd voor de be-
langstelling en den tijd, die U als mijn promotor aan mijn werk
hebt willen wijden. De gesprekken in Uw studeerkamer schon-
ken mij rust en nieuwen moed wanneer ik vreesde te verdwalen.
Altijd brachten zij verheldering van inzicht. Meer dan de feiten-
kennis en de juridische beschouwingswijze, mij door deze ge-
sprekken gebracht, heb ik echter de geboden gelegenheid op prijs
gesteld, om Uw persoonlijkheid beter te leeren kennen. Met spijt
zie ik de gesprekken beëindigd; de herinnering aan Uw woorden
zal voor mij steeds een kostelijk en vruchtbaar bezit zijn.

Mijn onderzoekingen in het Rijksarchief in de provincie
Utrecht zijn grootelijks verlicht door de aanteekeningen, die
Gij, quot;Hooggeleerde de Savornin Lohman te mijner be-
schikking hebt willen stellen. Dat gij aldus eigen werk uit
handen hebt willen geven, verleent U aanspraak op mijn bij-
zondere erkentelijkheid.

Den anderen Hoogleeraren in de Faculteit der Rechtsgeleerd-
heid breng ik mijn oprechten dank voor het onderwijs, dat ik
van hen genoot. Deze dank geldt niet in de laatste plaats de twee
Professoren, die deze Faculteit nog kort geleden verlieten.

xMet het grootste genoegen herdenk ik de uren, ten archieve
doorgebracht. De voorkomendheid en hulpvaardigheid van den

-ocr page 12-

Archivaris, Dr. K, H e e r i n g a, den Hoofdcommies-Charter-
meester, Mr. A, Ie Cosquino de Bussy, de beide Com-
miezen worden hier met dankbaarheid herdacht.

Het Utrechtsch Studenten Corps schonk mij, zooal niet het
meest jiu-idische gedeelte mijner academische vorming, dan
toch zeker ook niet het minst v^aardevolle. Amicorum consen-
sus en gaudium werden er rijkelijk mijn deel. Het ontwikkele
zich verder in voorspoed en blijve tot in lengte van dagen een
hoorn des overvloeds.

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

de inhoud van het vraagstuk.

Zoo ver wij in het verleden en in het heden kunnen zien, ont-
waren wij de menschen niet anders, dan levend in maatschap-
pelijk verband, zich gebonden achtend door een zekere rechts-
orde Zoo ver wij kumien zien is verder de inhoud van die
recht«)rde aan wisseling onderhevig. Wat vroeger het meeste
waard scheen, verdwijnt, terwijl nieuwe behoeften groeien en
met dwmgenden nadruk haar bestaan doen gevoelen. Aldus
worden rechtsregels gesteld en opgeheven.

Wanneer eenmaal een nieuwe norm in werking is getreden,
IS de verhoudirig van ouden en nieuwen regel dikwijls een open
vraag. Het recht verbindt aan de feiten, die zich in de maat-
^happi, voordoen zekere rechtsgevolgen; het geeft hun een
^paalde rechtswaarde. Het nieuwe recht hecht nu aan deze

-ITnbsp;eigen-

X Lilnbsp;tijd, dat de oude regel nog gold.

zijn allerlei feiten voorgevallen, waaraan rechtsgevolgen werden
verbonden Worden nu, na de invoering van den
nieuwen deze
rechtsgevolgen geëerbiedigd? Blijven zij ook dan nog naar den
ouden maatstaf beoordeeld? Of raken zij onder de heerschappquot;

maatstaf

strekt? En, vraagt men verder, is in dezen een regel van be-

o^^ZTanbsp;elementairen vorm. Wil men Lar de

scherTr^nbsp;^hter wat

scnerper te worden omschreven,

L opeetlltf \'ifnbsp;--liikheden, die door

Daarmerh^tiru^

heeft men rekemng te houden. Het probleem mag dus

-ocr page 14-

niet in het algemeen worden geformuleerd, zonder dat aan een
rechtsorde gedacht wordt, die in werkelijkheid geldt of eens
gegolden heeft. Dan vervalt men in ij del getheoretiseer. In
abstracto zijn rechtsregels te constnieeren, die nimmer golden,
en oplossingen te vinden, die geen enkel rechtstelsel ooit gaf.
Het vraagstuk is er echter een van positief recht, dat thans geldt,
of in het verleden gelding had.

Wanneer men het in zijn ruimsten omvang zou willen onder-
zoeken, zouden dus alle rechtstelsels moeten worden nagegaan,
die er ooit geweest zijn, en tevens alle rechtstelsels, die thans
op aarde bestaan. Waarschijnlijk zouden dan voor verschillende
rechtsystemen verschillende oplossingen worden gevonden. Zulk
een onderzoek zou de werkkracht vorderen van verscheidene
menschenlevens; voor een studie, als deze bedoelt te zijn, is
het tientallen malen te omvangrijk. Ik beperk mij derhalve tot
een onderzoek van een enkele rechtsorde, de Nederlandsche, Het
vraagstuk omvat dus, zooals het hier wordt gesteld, in de tweede
plaats alleen het opeenvolgen van Nederlandsche rechtsregels.

De rechtswetenschap heeft een dubbele taak. Aan den eenen
kant constateert en formuleert zij rechtsverschijnselen. Zij gaat
na, wat als recht geldt en gold, zonder zich over de recht-
vaardigheid daarvan uit te laten. Zij stelt aldus slechts vast,
wat als recht wordt en werd gewaardeerd, zonder deze waar-
deeringen opnieuw aan een oordeel te onderwerpen, Constateeren
en formuleeren leidt tot analyse, tot beschrijving van rechts-
verschijnselen, Pas door de waardeering krijgen deze echter
juridisch leven. Het recht immers stelt niet alleen vast, wat er
in de maatschappij gebeurt; het brengt dat gebeuren niet slechts
in een juridischen vorm, maar het wil tevens een richtsnoer geven
voor de toekomst. Dat wil zeggen: het recht bemoeit zich niet
alleen met het gebeuren, maar ook met het mogen en moeten;
met het behooren. In overeenstemming daarmee laat ook de
rechtswetenschap het niet bij een registratie van waarnemingen.
Ook zij heeft het behooren tot object van onderzoek, In deze
laatste functie ligt tenslotte de waarde van recht en rechts-
wetenschap. Het constateerende daarin is uitgangspunt en middel
tot het bereiken van het doel: een leidraad te geven voor toe-
komstige handelingen.

-ocr page 15-

Deze dubbele taak leidt dikwijls tot verwarring: gebeuren en
behooren, constateeren en waardeeren worden dan niet onder-
scheiden, Toch doet men geheel iets anders, wanneer men het
bestaan van een rechtsverschijnsel — een wet, een rechtshande-
ling vaststelt, dan wanneer men het rechtvaardigheidsgehalte
van zulk een verschijnsel tracht te bepalen. Deze twee liggen
op verschillend plan. Zij zijn derhalve scherp te onderscheiden.

Daaruit volgt, dat ook het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels op twee wijzen is te bezien. Men kan vragen: wat
gebeurt er bij het opeenvolgen van rechtsregels, èn men kan
vragen: wat behoort er bij het opeenvolgen van rechtsregels te
gebeuren? De tweede vraag zal velen de belangrijkste schijnen.
Het antwoord daarop kan een houvast geven aan de practijk.
Daartoe moet echter vooraf de eerste zijn beantwoord; voor men
over het behooren kan spreken, moet het gebeuren vast staan.
De beschrijving van het gebeuren moet dus de oplossing van het
vraagstuk voorbereiden. Deze wordt dan voltooid door over-
wegingen van behooren, die daarmee in verband staan, Consta-
teeren zonder waardeeren is dus noodzakelijk, hoe moeilijk dit
ook zij. Waardeeren zonder constateeren echter niet. Een waar-
deeren zonder feitenmateriaal kan leiden tot het opbouwen van
systemen. Deze houden dan echter met het recht geen verband.
Een leer van het behooren, die het gebeuren veronachtzaamt,
vormt een recht van de studeerkamer, dat te zwakke beenen
heeft, om in het woelige leven te kunnen rondwandelen

Dit wil zeggen, dat gebeuren en behooren in onderling verband
m wisselwerking de oplossing van het vraagstuk zullen moeten
brengen. Niet, dat zij mogen worden verward. Gescheiden zijn
zi) onvruchtbaar, leiden zij tot doodende analyse en tot abstract
getheoretiseer. Niet gescheiden, doch wel onderscheiden kunnen
en moeten zij worden bijeengevoegd, om tot de oplossing te
geraken In de derde plaats moet het gestelde vraagstuk \'der-
ha ve aldus worden geformuleerd: wat gebeurde er bij het opeen-
vo gen van Nederlandsche rechtsregels, en wat behoort er in
zulk een geval te gebeuren?

schMnX\' fnbsp;^^nbsp;^^^ ^^ welke ver-

histone te vinden. Daartoe behoort elk verschijnsel, of het gis-

-ocr page 16-

teren voorviel of voor duizend jaar. Onmiddellijk rijst dan
echter de nieuwe moeilijkheid, waar met de bestudeering van
de rechtsgeschiedenis moet worden begonnen. De omstandig-
heid, dat de hoofdvraag gesteld werd voor het Nederlandsche
recht, leidt al dadelijk tot beperking. Rechtsstelsels, die op het
Nederlandsche geen, of niet noemenswaardigen invloed hadden
vallen dan buiten mijn beschouwingen.

Het schijnt mij echter evenmin noodig bij het vroegste begin
onzer rechtsgeschiedenis aan te vangen. Het vraagstuk werd
gesteld voor het tegenwoordige recht. Nu is dat ongetwijfeld
onafgebroken gegroeid sinds de vroegste tijden. Bepalingen uit
onze allermodernste wetten zijn dikwijls na te speuren tot in
de oudste instellingen van Germaansch of Romeinsch recht. Het
onderzoek behoeft evenwel niet bij de Germaansche volksrechten
of de wetgeving der twaalf tafelen te beginnen. De vraag is hier
niet
voornamelijk, hoe bepaalde toestanden eens waren, doch
hog_deje
genwoordige toestand ontstond. Er wordt gezocht naar
groei, niet naar vroegeren status. Voor ons huidige recht zijn
■vö^gere verhoudingen van verschillende waarde. Den krachtig-
sten invloed heeft de naastbijgelegen historie 1). Mag ook een
rechtsregel terug te brengen zijn tot op een capitulare van
Karei den Groote, de dwingende macht, die hem wellicht in ons
Burgerlijk Wetboek terecht deed komen, sproot niet uit dit capi-
tulare, doch eerder uit het recht van de achttiende eeuw.

Ik meende daarom veel later te mogen beginnen. De laatste
jaren van de achttiende en de negentiende eeuw hebben, naar
ik meen, op ons huidige recht den meesten invloed gehad. Aldus
geloof ik op zuiver historische gronden te argumenteeren. Het
begin in een betrekkelijk zoo jong verleden is derhalve geen
miskenning van het belang van de geschiedenis. De rechtsorde
is niet in mooten van heden en verleden te scheiden, doch groeit
continu door. Het vraagstuk van het opeenvolgen van rechts-
regels zelf wortelt in het bewustzijn van dien groei. Voor het

1) Aldus bijvoorbeeld van Kuyk, Hist, wetsuitlegging Tijdschr, rechts-
gesch, II (1920), 1, blz, 18, 19, Hij wijst er op, dat de H. R. minder waarde
hecht aan de geschiedenis van het tot stand komen der codificatie van
1838. dan aan die van nieuwere wetten.

-ocr page 17-

heden kan het eene stadium daarvan echter meer beteekenis
hebben, dan het andere.

Waar in dit jonge verleden moet het onderzoek dan be-
ginnen?

Sterke wisseling in rechtsregels heeft het meest plaats in
tijden van woeling, van revolutie. Dan vallen oude tradities, dan
wordt getwijfeld aan de geldigheid en juistheid van wat tot dus-
ver als recht gold. Een begin van het onderzoek in de rumoerige
tijden van 1787 tot 1795 scheen daarom aangewezen. Deze keus
beteekent niet, dat ik de meening deel van hen, die een breuk
zien tusschen oud vaderlandsch en tegenwoordig recht. Juist
de beschrijving van enkele maatregelen uit den revolutionairen
tijd zal kunnen medewerken, om het tegendeel te helpen aan-
toonen.

Ondanks haar motiveering blijft de keuze van het begin van
het onderzoek min of meer willekeurig. Dit is echter onver-
mijdelijk. Ook wanneer men zoo ver mogelijk terug zou gaan,
kan het begin nooit verder worden verschoven, dan tot de
eerste bronnen. Daar begint voor ons de geschiedenis. Ook dit
moment is echter willekeurig.

Voor het burgerlijk recht leveren de bronnen, tot aan de
codificatie, voor dit onderzoek niet veel op. Van 1790 tot 1809
werd daarin nauwelijks wijziging gebracht. Hetgeen tegenwoor-
dig pubhek recht zou heeten, is in dien tijd van des te meer be-
lang, terwijl vooral de geschiedenis van de heerlijke rechten
die op de grens van privaat- en publiek recht liggen, bijzonder
illustratief is. In den lateren tijd zijn de veranderingen in het
burgerlijk recht interessanter. Dan wordt het mogelijk op het
geheele rechtsgebied voorbeelden van het opeenvolgen van
rechtsregels te vinden.

De eerste van de twee vragen, waarin het gestelde probleem
uiteenvalt: wat gebeurde er bij het opeenvolgen van rechts-
regels, komt dus het eerst aan de orde. Het volgende (tweede)
hoofdstuk zal daaraan gewijd zijn. Daarna - in het derde hoofd-
pln, ~nbsp;tweede vraag: wat behoort er bij het op-

rokt dan o\'^lTnbsp;gebeuren, behandeld. Daarbij

komt dan ook ter sprake, of er, zooals velen meenden, voor
dit behooren een systeem te vinden is.

« « «

-ocr page 18-

Voordat het eigenlijke onderzoek beginnen kan, moet echter
nog in het kort worden toegelicht, wat in het vervolg onder het
begrip „Nederlandsche rechtsregelsquot; zal worden verstaan.

Het woord „regelquot; heeft in onze rechtstaal tweeërlei be-
teekenis. In de eerste plaats beperkt men het begrip tot maat-
regelen met algemeene strekking. Dan duidt men er dus normen
mee aan, die gelden voor allen, die, niet individueel bepaald,
aan een rechtsstelsel onderworpen zijn. Daarnaast heeft het
•woord ook een andere beteekenis. De wet, die een enkeling
naturaliseert, vormt voor hem een regel; overeenkomsten
strekken partijen tot „wetquot; (art. 1374 B. W,), In dezen zin zal
hêt begrip rechtsregel in het vervolg niet worden opgevat.
Alleen het opeenvolgen van maatregelen in abstracto zal wor-
den onderzocht. Alles, wat maatregel in concreto is, valt dus
buiten het bestek van deze studie. Deze beperking van het
onderzoek heeft haar goede reden. Het opeenvolgen van maat-
regelen in concreto vertoont veel overeenkomst met dat van
maatregelen in abstracto, J è z e behandelde de twee onder-
werpen dan ook tezamen in zijn „Principes généraux du droit
administratifquot; (français), althans voorzoover deze maatregelen
door de overheid werden genomen. De verschillen zijn echter
niet minder belangrijk: de wijziging in de voorwaarden eener
concessie; het intrekken van een uitvoerconsent aan een be-
paald persoon; de herroeping van de benoeming van een ambte-
naar, vertoonen naar ons recht in vele opzichten andere eigen-
schappen, dan de verandering in een rechtsregel met algemeene
strekking. Hierop ga ik niet verder in. Ook wegens den om-
vang van een onderzoek naar beide soorten van maatregelen
moet dit tot die in abstracto worden beperkt.

Onder Nederlandsche rechtsregels worden verder alleen die
normen met algemeene strekking verstaan, die gelden of gol-
den voor alle subjecten, die aan het Nederlandsche recht onder-
worpen zijn of waren. Ook de statuten van een vereeniging,
waarvan iedereen lid kan worden, ook een salarisregeling van
de Nederlandsche Spoorwegen zijn maatregelen in abstracto.
Toch behooren zij niet tot de Nederlandsche rechtsregels in den
zin, die zooeven aan dit woord werd verleend.
Wat zijn dan deze Nederlandsche rechtsregels?

-ocr page 19-

Dikwijls is er gezocht naar hetgeen men zoo zou behooren
te noemen. Allerlei kenmerken zijn gesteld, waaraan de ware
rechtsregel te herkennen zou zijn. Strekking en inhoud van nor-
men werden nagegaan en op grond van de resultaten van zoo\'n
onderzoek werden zij al of niet in het heiligdom der rechts-
regels toegelaten.

Wie het opeenvolgen van rechtsregels onderzoeken wil, mag
aldus niet handelen en deze resultaten niet aanvaarden. Hij heeft
met te maken met hetgeen een rechtsregel behoort te zijn, maar
met hetgeen als een rechtsregel aanvaard wordt en werd door
het rechtstelsel, dat het object is van zijn studie. Hij mag slechts
naspeuren, wat werkelijk als rechtsregel gold en geldt.

„Rechtquot; in den term „rechtsregelquot; heeft hier dus niet de be-
teekems van een norm-van-behooren, die in den geest van den
onderzoeker bestaat. Hij heeft slechts te maken met datgene
wat de scheppers van de practijk, die hij beschouwen wil, als
regels van behooren aanvaardden. „Rechtquot; heeft dan niet den
zin van
wat recht moet zijn, maar van wat aïs recht gold (geldt).

Ook de vraag naar den oorsprong van dat gelden kan achter-
wege blijven. Vrije wil; rechtsbewustzijn; meerderheidsbeginsel
als eemge grondslag van het gelden van het recht; psychologie
zim begnppen, die geen rol mogen spelen, wanneer men zich
opzettelijk alleen bij het opeenvolgen van rechtsregels houden

Tpit rr^-\'\'nbsp;oorsprong van het gelden van

rechtsregels is, doch wat rechtsregels zijn. Niet de grondslag

van het recht is object van studie, doch zijn verschijnings-
vormen,nbsp;^

Daarom zijn de oude begrippen wet, gewoonte en rechtspraak
hier wel bruikbaar. Met deze begrippen is van ouds de bronnen-
theorie opgebouwd. Uit verschillende „bronnenquot; zou het recht
.^ottvloeien . In de practijk staande, zag en ziet men in wet.
gewoonte en rechtspraak, of in enkele van deze drie, niet een
v^
jmngsvomi, doch de bronnen van het recht. Daarbij werd
verge ^ÏÏT^men echter eerst aan deze „bronnenquot; bindende
raanvquot;quot;quot;!, toekennen, om hun voorschriften als rechtsregels
ZZ fnbsp;van het recht ligt dus elders. Wet

gewoonte of rechtspraak kunnen geen bron van recht z in D i
negatieve resultaat heeft hier een zeer positieve waard

-ocr page 20-

Juist het betoog, dat achter deze drie iets ligt, dat hun bin-
dende kracht verleent, toont aan, dat zij in elk geval verschij-
ningsvormen van recht, rechtsregels, zijn. Ter beantwoording
van de vraag, wat geldend recht is, is dat voldoende. Of het
geldende recht ook „richtigquot; recht is, doet hier niet ter zake.
Eerst moet uitgemaakt worden, wat onder geldend recht te
verstaan valt. Men kan de empirische school verwijten, dat zij
den oorsprong van het recht in de verschijnselen zelf zocht en
dus nooit verder kan komen. Die zich bewust alleen aan de
verschijnselen houden wil, moet echter empirisch te werk gaan,
In de rechtsverschijnselen zelve zal dus het criteriimi moeten
worden gezocht van hetgeen een rechtsregel is. Dat criterium
mag niets bevatten van een eigen opvatting omtrent juistheid en
billijkheid. Het gaat alleen om de vraag, wat in het onderzochte
tijdperk als rechtsregel beschouwd werd.

Op magistrale wijze heeft Gény zich in zijn ,,Méthodequot; 1)
tot de oplossing van deze vraag gezet. Helder, welsprekend en
gedocumenteerd toonde hij, hoe wet en gewoonte rechtsregels
inhouden.

De legisten noemen de wet als eenige rechtsbron. De wet zegt
het immers zelf (art. 3 A,B,), Dit is echter niets anders, dan een
petitio principii, die alleen toegelaten is, warmeer men spreken
wil over het recht, dat màg en moét gelden. Ter verklaring van
de verschijnselen kan deze stelling niet van nut zijn. Deze leeren,
dat de gewoonte, zoo goed als de wet, als rechtsregel gold en
geldt. Voor de fundeering dezer stelling kan ik niet beter doen,
dan naar het werk van Gény te verwijzen. Daar wordt de
demonstratie onverbeterlijk geleverd. Haar hier te herhalen, zou
het begin van het eigenlijke onderzoek te lang uitstellen.
Volgens Gény zou echter de rechtspraak geen rechtsregels
met algemeene strekking kunnen geven 2). Wanneer — redeneert
hij — een rechtsregel een bindende norm is, dan kan de rechter
geen rechtsregel scheppen. Hij is immers aan zijn uitspraken niet
gebonden. De lagere rechter behoeft zich aan vroeger gevallen

1)nbsp;François Gényj Méthode d\'interprétation et sources en droit
privé français, 2e éd., Paris, 1919.

2)nbsp;Gény, Méth., II, blz. 39—53.

-ocr page 21-

beslissingen met te storen; de hoogste rechter kan van vroegere
mtspraken afwijken. De rechtspraak kan alleen tot rechtsvorming
leiden; zij is zelf echter geen rechtsregel.

Deze conclusie schijnt mij niet juist. De fout ervan schuilt in
bekeke^^^quot;^^ v^\'-stelling omtrent hetgeen „bindenquot; hier

Bij wet en gewoonte lijkt deze beteekenis duidelijk. Zij
Dinden de rechtssubjecten, degenen, voor wie hun voorschriften
gelden. De scheppers van wet en gewoonte zijn echter door hun
producten niet in hun eigen bewegingen belemmerd. Was dit
wel zoo dan zouden noch de wet, noch de gewoonte ooit ge-

Ibnndnbsp;^^nbsp;-jn wetten

gebonden was. zou hi, ze niet kumien intrekken of veranderen.

Als de rechtmakende gemeente vast zat aan een gewoonte, zou
deze eeuwig dezelfde blijven. Dit is niet het geval. Wet en ge-
woonte binden haar scheppers slechts zoolang zij ongewijzigd
zijn. Dat wil dus zeggen, dat die scheppers vrij zijn, om den
inhoud humier producten te veranderen. Alleen de rechtssub-
l^Bcten, diegenen voor wie wet en gewoonte gelden, zijn daar-
door onvoorwaardelijk gebonden. „Bindenquot; van wet en gewoonte

Ïi re/f kquot;nbsp;. voor wie

Dan f T T: quot;quot;\'unbsp;^^^ ^^^^nbsp;formuleeren.

karakter\'V \' ufnbsp;^^ rechtspraak het

karakter van rech sregel ontzegt. Een gevestigde rechtspraak

trldtrl inbsp;^^^^^ daartegenover in dezelfde

verhouding, als de wetgever tot zijn wet. Wanneer men wil vast-

s ellen, of de jurisprudentie een rechtsregel bevat, gaat het er

ni^ om, of de schepper daarvan gebonden is aan zijn eigen pro-

lingêL\'L^dr\'fbegint op stel-
eden Ann ^ T Tnbsp;^^^\'^tspraak. zal zijn proces ver-
Mi anet \'\'\'\' è\'^^\'J^êden norm is hij gebonden. Winnen kan
b jurisprudentie gewijzigd is. Doch dan
Xper zei?\' ^e rechter, dat is dus de

gemeeL geldtL ^ 1 van volkomen dezelfde waarde en al-
geldigheid, als wet en gewoonte. Het argument van

-ocr page 22-

Gény is scheef, omdat het tegenover deze laatste twee het
begrip „bindenquot; gebruikt in den hier bedoelden zin van ver-
plichten der rechtssubjecten, terwijl het ten opzichte van de
rechtspraak „bindenquot; in verband brengt met den schepper van
een rechtsregel.

Tegen het aanvaarden van de rechtspraak als producent van
rechtsregels wordt dikwijls nog een ander bezwaar gemaakt; de
rechter geeft beslissingen in concreto. Het is hem zelfs uitdruk-
kelijk verboden voorschriften met algemeene strekking te geven
(art, 12 A.B,). Ook dit wettelijk verbod staat machteloos tegen-
over de verschijnselen, zoo goed als art. 3 A, B, Een eenmaal
gegeven rechterlijke uitspraak heeft voor den rechter, die later
een beslissing moet nemen, de waarde van een inspireerend voor-
beeld, Al is hij niet uitdrukkelijk gebonden, hij zal de lokstem
van het precedent allicht volgen. Waar de zekere verwachting
bestaat, dat dit gebeuren zal, werkt de beslissing, die tot voor-
beeld strekt, als een rechtsregel met algemeene strekking. Ook
degenen, die nog zullen gaan procedeeren, zijn daardoor ge-
bonden, Of er één of meer beslissingen tot voorbeeld strekken,
doet minder ter zake, Eén uitspraak kan de genoemde verwach-
ting al wekken. De uitdrukking „constante jurisprudentiequot; is dan
ook minder gelukkig.

Nog een ander argument wordt gebruikt, om de stelling te
staven, dat de jurisprudentie geen rechtsregel bevatten kan. De
wet kan aan een „vastequot; jurisprudentie een einde maken, Hoe
zou zij dan rechtsregels kunnen voortbrengen?

Ook deze redeneering treft geen doel. Op bewonderenswaar-
dige wijze heeft G é n y de verhouding tusschen wet en gewoonte
vastgesteld. Met meesterhand trok hij de grenslijn, In onze ge-
compliceerde samenleving moet de wet de suprematie hebben, en
kan zij dan ook aan de gewoonte een einde maken. Maar daarom
blijft de gewoonte nog wel een rechtsregel. Zij is alleen een
rechtsregel van lager orde. Het bespreken van deze hierarchie van
wet en gewoonte valt buiten het kader van dit onderzoek, doch
het feit van haar bestaan bewijst de onjuistheid van het argu-
ment, Wanneer de wet aan de gewoonte een einde kan maken,
zonder dat deze haar karakter van rechtsregel verliest, waarom
zou dan de omstandigheid, dat de wet ook een vaste jurispru-

-ocr page 23-

dentie smoren kan, aan die jurisprudentie de mogelijkheid ont-

bindende norm met algemeene strekking te zijn?

Met O e ny is aan te nemen, dat de wet in de moderne maat-

scnappij, ook sinds ± 1790, een groeiende suprematie geniet.

aaraan zou ik willen toevoegen, dat met de wet tegenover de

re^tspraak precies hetzelfde het geval is.

Deze laatste blijft echter in staat rechtsregels te produceeren.

Ue practijk zelve bewijst, dat elk rechtssubject aan een „con-

stante jurisprudentie onvoorwaardelijk gebonden is,

Dne soorten van rechtsregels zijn dus te onderscheiden; die

soorten worden wet, gewoonte en vaste rechtspraak genoemd.

Binnen hun kring bergen deze drie begrippen rechtsregels van
eigen genre,nbsp;^

Somniigen voegen daar nog een vierde soort aan toe. Dat zou
het recht zijn, „hetwelk niet wegens het gezag van de macht
„die het heeft ingesteld, maar om zijn innerlijke waarde als richt^
„snoer aanvaard wordtquot; 1). Dat is dus de overtuiging van billijk-
heid, het rechtsgevoel, het natuurrecht, als men wil. Naar het
mij toeschijnt, is deze toevoeging niet te verdedigen.

Uit het rechtsgevoel (ik gebruik het woord terwille van de
kortheid) kan men recht afleiden. Dit is een quaestie van oor-
sprong d,e hier niet aan de orde is. Het gaat hier niet om den

fr lldrS\'\'quot;. h^t gelden, doch om de vaststelling van hetgeen
er geldt. Juist m de wereld der verschijnselen echter, leidt het
rechtsgevoel geen zelfstandig bestaan. Dat wil zegg;n. het l

rt/ef .T fnbsp;verschijningsvormen van\'recL .

regels gebonden. Het rechtsgevoel keurt de wet, de gewoonte

tllT\'-T^. goed, of het acht ze onjuist, onbillijk, In beidé
gevallen is het aan zijn object van waardeering gekluisterd Het

Ilfvutrn tnbsp;de\'rlhtspraak ook

aanvu len. Dan eischt het, dat iets in de wet behoorde te staan.

richtin! f T !nbsp;^^ \'•echtspraak een bepaalde

nchting heeft in te slaan. Maar ook dan is het niet zelfstandig,

«et toetst de wet, de gewoonte en de rechtspraak aan een

-- ^^^iöt juis\'t pas do^r ^
en mtensiteit. Zelfstandige rechtsregels, uit het

\') Meycrs; diesrede 1927, blz. 1.

-ocr page 24-

rechtsgevoel ontsproten, bestaan niet in de wereld der rechts-
verschijnselen. Zij slaan dadelijk in één der drie verschijnings-
vormen neêr. Het rechtsgevoel staat niet naast wet, gewoonte
en rechtspraak; het ligt op een ander plan.

G é n y schreef over het burgerlijk recht. Met het gemaakte
voorbehoud kunnen zijn stellingen echter ook elders worden
aanvaard. De drie groepen van rechtsregels zijn immers in het
publieke recht even goed te herkennen als in het privaatrecht.
De suprematie der wet zal ook daar niemand in twijfel trekken,
In het staatsrecht is de gewoonte door de wetenschap sinds
lang als draagster van rechtsregels erkend- Maar ook in het
strafrecht geldt zij, in hoe beperkte mate ook. Zonder haar
macht zou de veel geroemde vrijheid van den rechter niet be-
roemd, maar berucht zijn, en zouden de strafbedreigingen geen
maximum doch een fixum kennen.

Een enkel woord nog over het begrip „geldenquot; van een rechts-
regel, Boven werd al gezegd, dat het recht een geheel van
waardeeringen is. Aan maatschappelijke toestanden, aan maat-
schappelijke feiten, verbindt het zekere rechtsgevolgen, „Gel-
denquot; van een rechtsregel wil zeggen, dat men de zekerheid
heeft, dat in de toekomst aan gelijksoortige feiten dezelfde
rechtswaarde zal worden gehecht. De wet, de gewoonte, de
rechter, zullen aan de geboorte, den dood, een afspraak, de-
zelfde rechtsgevolgen verbinden.

Misschien klinkt deze omschrijving wat simplistisch. Men be-
denke echter dat alle moeilijkheden, die het begrip „geldenquot;
deed ontstaan, haar oorzaak vinden in de omstandigheid, dat
het zoeken naar den
grond van het gelden van een rechtsregel
zoo moeilijk is. Deze vraag is hier niet aan de orde, waardoor
de moeilijkheden kunnen blijven rusten,

tf « *

Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden, wat den
inhoud uitmaakt van het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels, zooals het hier is gesteld. Dikwijls werd het alleen
voor het burgerlijk recht geformuleerd. Naar ik meen is dit
minder gewenscht. Het vervolg zal aantoonen, dat juist een
onderzoek over het geheele rechtsgebied de oplossing zal kun-

-ocr page 25-

nen bevorderen. De formuleering blijft dus luiden: Wat ge-
beurde er bij het opeenvolgen van rechtsregels, en wat behoort
er bij het opeenvolgen van rechtsregels te gebeuren? Met
rechtsregels zijn Nederlandsche rechtsregels met algemeene
strekking bedoeld, die uit wetten, gewoonten en rechtspraak
bestaan. Het probleem valt in twee vragen uiteen. De eerste,
die naar het gebeuren, is thans aan de orde.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK IL

HET VRAAGSTUK IN DE PRACTIJK VAN HET
RECHTSLEVEN.

L

LEGISLATIEVE MAATREGELEN.

Het belang van de vraag naar de beteekenis van het opeen-
volgen van rechtsregels is bij het komen en gaan van v/etten
en verordeningen het meest evident. De grenzen der werking
van een legislatieven maatregel zijn althans formeel scherp om-
schreven, Zoogenaamde wetsconflicten treden daar het duide-
lijkst aan het licht, In litteratuur en jurisprudentie werd dan
ook, voorzoover ik weet, alleen gelet op de moeilijkheden, die
het opeenvolgen van wetten veroorzaakte.

Van een conflict tusschen oude en nieuwe wet spreekt men,
wanneer het twijfelachtig is, welke van beide moet worden toe-
gepast, De uitdrukking is dus ietwat misleidend. Er is in zulk
een geval geen werkelijk conflict tusschen twee wetten. Er be-
staat slechts onzekerheid welke wet tot maatstaf van beoor-
deeling van een bepaald geval zal moeten strekken,

In deze afdeeling zal worden nagegaan, hoe dergelijke vragen
werden opgelost, hoe de verhouding van de nieuwe wet tot het
verleden was, welke functie zij daar tegenover vertoonde.

Soms houdt ook de wetgever zich met de moeilijkheden bezig,
die bij het opeenvolgen van zijn eigen producten rijzen. Dan
ontstaan er wetten van een speciale soort, die óf de verhouding
tusschen de wetten onderling (art. 4 A. B,) óf die tusschen de
wet en andere rechtsbronnen (b,v. artt. 3, 5 A. B.) regelen, óf
bepaalde normen van overgangsrecht stellen (b.v. Overgangs-
wet 1829).

Deze wetten komen eveneens dn deze afdeeling ter sprake.

-ocr page 27-

Ook de rechter heeft zich dikwijls op overgangsquaesties moeten
bezinnen. De jurisprudentie aangaande het transitoire recht be-
hoort dus m deze afdeeling thuis. Zij toont, hoe men over de
vraag van het opeenvolgen van wetten dacht en besliste. Wan-
neer deze categorie harer uitspraken zelf weer tot het ontstaan
van normen aanleiding gaf, komt deze functie van de recht-
spraak later in behandeling, evenals haar houding tegenover

het opeenvolgen van andere dan wettelijke rechtsregels, elders
besproken dient te worden.

Allereerst behoort thans evenwel te worden onderzocht,
welke rollen de nieuwe wet ten opzichte van het verleden kan
spelen; welke werkingen zij tegenover een oude wet en onder
deze laatste ontstane rechtsbetrekkingen kan hebben.

A.

De functie van legislatieve maatregelen.

Gewoonlijk wordt het antwoord op de vraag, welke functie
een meuwe wet ten opzichte van een oude kan vertoonen, gegeven
door twee werkingen te onderscheiden: een wet heeft óf terug-
werkende l^acht, öf zij werkt voor het toekomende. Naar ik meen
heeft deze tegenstelling niet de minste beteekenis en leidt zij tot

In de eerste plaats immers is de tegenstelling er geene: èlke
wet werkt voor de toekomst. Ook een wet met te^gu^H!
^t doe dat; het bijzondere in haar f^iiSiTlTIi^^fe^
en. die voor het_Jiids
tip van haar invoering
dus n de tc^WT^lil^^
^n. De wet, die voor haar in

T^Zt:nbsp;rf\'\'\'\'\'\'nbsp;^^^ overeenkomsten

fTcL lnbsp;quot;i^tig waren. Deze

ücüe kan echter met anders, dan voor de toekomst gelden. Een

vaarnbsp;delicten beschouwt, ook wanneer zij

feH.n 1nbsp;deze waarde aan die

cheid tf t ^^^nbsp;^^nbsp;»^^eft het onder-

kom ? d fterugwerkende kracht en werking voor de toe-
komst dus geen zin. Men gaf aan de tegenstelling echter nog een

-ocr page 28-

andere beteekenis. Een wet, die voor de toekomst werkte, zou
het verleden ongerept lateiL

Ook deze bewering berust op een misverstand. Elke nieuwe
wet brengt wijziging in de rechtsorde; elke nieuwe wet geeft a^
feiten, die zich in de maatschappij voordoen, voortaan een andere
rechtswaarde. Dat is niet alleen het geval met een wet, die
tevoren gesloten contracten nietig verklaart of een recht — het
heerlijk jachtrecht bijvoorbeeld — afschaft. Dat is ook het geval
met een wet, die verandering brengt in het tot dusver geldende
erfrecht bij versterf, of in het kiesrecht. Aan de feiten van iemands
bestaan, of van iemands bestaan en ouderdom, hechtte het recht
een zekere beteekenis. Een nieuwe wet, die hun een andere
rechtswaarde geeft, brengt dus wijziging.

Ten onrechte meent A f f o 11 e r, dat op dezen regel uitzon-
deringen bestaan.

Volgens hem zou een wet, die tevoren bestaand gewoonterecht
beschrijft, geen nieuwe wet zijn 1). Deze bewering schijnt mij
niet juist. Het kan zijn, dat zulk een wet de regels van de ge-
woonte zeer nauwkeurig overneemt. Groot is deze mogelijkheid
niet, want de materieele inhoud ook van zeer vaste normen van
gewoonterecht is meestal vlottender en minder precies, dan die
van een wet, Eén van de kenmerken van een wet is juist de zeer
nauwkeurige en niet te ontkomen formuleering. Doch zelfs al was
dit het geval, dan nog zou het tot wet verheffen van zulke
regelen een wijziging brengen. Men denke aan de voorschriften
omtrent de cassatie. Ook de tweede, door hem genoemde uit-
zondering is er geen. Zij zou door de interpretatieve wetten ge-
vormd worden 2), Deze doen immers niet meer, dan de oude
wet uitleggen. Zij zouden dus een deel zijn van het oude recht.
Dit is een groote vergissing. Een interpretatieve wet kan zich zelf
beschouwen, alsof zij tot het oude recht behoorde. Dit beteekent
echter niet, dat zij daartoe steeds behoord heeft; zij heeft in zulk
een geval terugwerkende kracht. Iets nieuws brengt zij wel

1)nbsp;F, Affolter, Geschichte des intertemporalen Privatsrechts, Leipzig,
1902, blz, 172, vlgg.; System des deutschen bürgerlichen Übergangsrechts,
Leipzig, 1903, blz, 42, 59,

2)nbsp;Affolter, Geschichte, blz. 112 vlgg,; System, blz, 59, 191 vlgg.

-ocr page 29-

degelijk; een tot dusver bestaande onzekerheid heft zij immers
Le/vnbsp;regel, die de onduidelijkheid van een

Ook wanneer een nieuwe wet enkele, tot dusver verspreide,

d^lTunbsp;^^ vervangt, zooals onze Muntwet-1901 2)

ea, brengt zij nog een wijziging in de rechtsorde. Deze veran-

u-nbsp;cassatieprocedure,

^vanneer bij de formuleering van de middelen schending of ver-
geld Fnbsp;^^ükelen moet worden ge-

\' ntquot;^nbsp;bii de motiveering

vcm een sbafvonnis. Ook een verandering in den vorm brenöt

oorsproXTijk ^t

bedoeld s. La er kan men immers op zoon vormverander ng een
systematische inteipretatie gaan toepassen, die vroeger niet vcT
zien werd; een andere wetsformuleering geeft gemakkelijk voet
aan allerlei argumenten a contrario.

toekomstquot; heeft dus geenerlei
waarde. In de eerste plaats, omdat het niets van belLg zegt
aangezien elke wet voor de toekomst werkt; in de tweede

op het verleden een zekeren invloed uitoefent
mTJu^^nbsp;^quot;Örip ..terugwerkende krachtquot;?

w rkt n\\ •nbsp;quot;quot;nbsp;wet voor de loekomst

L. t —nbsp;et

^^ ^^^èens deze niet strafbare hande-

1)nbsp;Zie beneden hh. 22 vlgg,

2)nbsp;Wet van 28 Mei ,901. S. 132. Zie art. 25 dezer wet.

-ocr page 30-

lingen als delicten behandelt, terugwerkende kracht- Soms
hecht men aan deze uitdrukking echter een ruimere beteeken^.
Dan rekent men tot de retroactieve wetten ook dezulke, die
van het oogenblik van haar invoering af aan de bestaande
feiten onmiddellijk een andere rechtswaarde geven. Een voor-
beeld van zulk een wet is eene, die het bedingen van een
hoogere rente, dan de door haar voorgeschrevene verbiedt, en
dit verbod ook uitstrekt tot contracten, die voor hare invoering
werden gesloten, echter met dien verstande, dat de tot op dat
oogenblik vervallen termijnen als geldig betaald of geldig in-
vorderbaar worden beschouwd. Het r
echtsgevolg van on^er
de
oude wet voorgevallen feiten (het sluiten van een overeen-
komsTmet rentebeding)
laat zij dus naar deze laatste beoor-
deelen,
voorzoover het de periode tusschen het geschieden van
het feit en haar in werking treden betreft. Van dat oogenblik
af beoordeelt zij die feiten echter naar den nieuwen maatstaf,

NaaMk meen behooren deze twee beteekenissen van de uit-
drukking „terugwerkende krachtquot; scherp onderscheiden te wor-
den, Zij duiden twee verschillende functies van de wet aan, In
het vervolg zal blijken, dat wetgever en rechter deze tegenstel-
ling lang niet altijd zagen, hetgeen tot groote verwarring leidde.
Een aparte naam voor elk dezer twee functies is dan ook ge-
wenscht. Haar beider rol is zeer verschillend; het vervolg zal
aantoonen, dat terugwerkende kracht in de tweede beteekenis
veel meer voorkwam en heel anders beoordeeld werd, dan in
de eerste beteekenis.

Het schijnt mij dan ook onjuist om, gelijk A f f o 11 e r doet,
deze twee functies tot onderdeden te maken van een enkele,
die hij „Ausschlieszlichkeitquot; noemt 1), Daartoe zijn zij te zeer
verschillend. Op een ander argument tegen dit spraakgebruik
kom ik nog terug 2). Beter is het, als van P r^^g 3), over te-
rugwerkende kracht in engen en in ruimeren zin te spreken, of|
als
Petita), over werking ex tune en werking ex num:, Dc
~1T A f Tolt e r, System, blz. 54 vlgg., en in System cn Gcschichte passim.

2)nbsp;Zie beneden blz, 282 vlgg,

3)nbsp;VanPraag, Rechterlijke bevoegdheid en verwante onderwerpen naar
transitoor recht; 1912 R, M„ blz, 95 vlgg,

-f) Petit, Later intredende nietigheid van geldig gesloten overeenkom-
sten; W, P, N, R, 2933 cn 2934,

-ocr page 31-

behoude« MiiZ\' quot; \' „terugwerkende krachtquot; kan

kracht ntnl^™^ \'\'nbsp;terugwerkende

in den ruiZ„nbsp;lt;^ngen zin; voor de retroactiviteit

ï^^^S^lTenbsp;.^xclusieve werkingquot; aan te

van Äff offV inbsp;«^deeltelijk in navolging

beschouwen,nbsp;^nbsp;^Parte functie

Terugwerkende kracht heeft een wpI ^„c

wet worden soms onde dë ol. ? \' quot;quot;
naar de.e laatste be^rdoeld.t Joso BTrquot;quot;,/quot;\'\'^
invoering van dit wetboeknbsp;j • \'nbsp;°P \'\'\'i lt;•gt;=

toe te pissen ÏeTwffl na 838 d

«twintig jaar ^ou z n \' h 1nbsp;n,«rder,arigheidsgrena drie

cfat de melrder arigS varhinnbsp;d- voor.
bereikt zouden hebten \'

-ocr page 32-

in; zij ontkent of wijzigt de rechtswaarde van hetgeen onder de
oude wet rechtsbetrekkingen waren, ook voor het verleden. Een
wet met exclusieve werking grijpt eveneens in, zij het minder
sterk: zij ontkent of wijzigt de rechtswaarde van hetgeen onder
de oude wet rechtsbetrekkingen waren voor het vervolg. Doch
ook een eerbiedigende wet laat het verleden niet geheel onge-
moeid.
Zij tracht de oude rechtsbetrekkingen „tot hun rechtquot; te
doen komen. Geheel en al kan zij dit nooit doen. Zoo wijzigt
een eerbiedigerid voorschrift als dat van art. 5 Overgangswet-
1829 wel niet de rechtspositie van degenen, die onder den C.c.
eenentwintig jaar waren geworden, maar wel de rechtspositie
van hen, die nog jonger waren.
Zij moesten voortaan twee jaar
langer naar het tijdstip hunner meerderjarigheid uitzien.

Omgekeerd eerbiedigt ook een wet met terugwerkende la-acht
nog iets, namelijk de rechtsgevolgen van de feiten, die voor het
door haar uitdrukkelijk of stilzwijgend gestelde tijdstip vielen.
Zoo eerbiedigt de wet, die een jaar voor haar invoering gesloten
overeenkomsten nietig verklaart o, a. de twee jaar voor haar in-
voering gesloten contracten. Een wet met exclusieve werking
eerbiedigt de rechtsgevolgen van wat voor het oogenblik van haar
in werking treden gebeurde tot op dat moment.

Al is het onderscheid tusschen de drie functies dus gradueel,
het is daarom niet minder belangrijk; de rechtsverschijnselen zelf
zullen dit moeten bewijzen. Deze laatste zullen ook moeten
doen blijken, dat zij tevens de eenig mogelijke functies van de

nieuwe wet zijn.

Wanneer aldus drie werkingen van de wet zijn onderscheiden.

moet nog voor een misverstand worden gewaarschuwd.

Men verbond bijna steeds het begrip terugwerkende kracht aan
dat der verkregen rechten 1). Ik laat voor het oogenblik een
nauwkeuriger beschouwing van dit laatste begrip achterwege,
evenals de quaestie, in hoeverre het de moeilijkheden bij het op-

1) Opzoomer, Aant. Wet A, B,. blz. 112, acht de oordeelcn: „de wet
werkt niet op het verleden terug cn: de wet heft geen verkregen rechten
„op,.,, identische oordeelenquot;. Zie voor wetgeving cn jurisprudentie beneden.

blz, 22 vlgg.

-ocr page 33-

eenvolgen van rechtsregels kan oplossen 1). Hier wil ik slechts
met den meesten nadruk tegen de verbinding van het begrip
verkregen rechten met dat van terugwerkende kracht waar-
schuwen. Of een wet die kracht heeft, is eén vraag. Een geheel
anaere ^aag is echter, wat de aard is van de onder de oude
wet onts ane rechtsbetrekkingen, die voortaan een andere rechts-
waarde knjgen. Naar een bepaalde theorie kunnen dit ..ver-
tZ.nbsp;quot;V^\'-^^^l^tingenquot;, of andere rechtsbetrek-

^derscheidlr \'nbsp;^^^

worden gewxjzagd. die exclusief werkt, die dus den groei van een
bepaald rechtsinstituut op een zeker tijdstip zonder me Afha^^^^
Dat legislatieve maatregelen met terugwerkende kracht iHu
opzicht hetzelfde effect kunnen hebben, als die met exclusieve
werking, mag nog niet tot hun beider identiteit doen besluiten.

va^Td quot;a !nbsp;^^nbsp;^^P^ï®quot; den aard

v^ onder de oude wet ontstane rechtsbetreklcingen, die door

IheTerofTnbsp;--den erkend\' die dus op-

va^een Lr\'quot;\' T/\'^^i: ^^^^ ^^nbsp;alsof men

van een over een veld achteruitrijdende auto zeide dat 7Ü

rtrrjet — 1 r doch^Lt;^^^^^^^^

reed, wanneer zij een molshoop verpletterde.

geen -nïchtnbsp;eerbiedigende werking heeft hi

Na hem maakte B a r t h é 1 e m y het onder-

n Zie beneden blz. 233 vlgg.

3nbsp;blz. 262

3) Comtedc vTreiïr r
rétroactivité des lol
1893 rVnbsp;7^quot;r la

bl- 444 vlg,. en 4% I ggnbsp;et de iurisprudenee.

-ocr page 34-

scheid, echter terloops l). Af f o Iter ging verder; een beschou-
wing van zijn meening komt later aan de orde 2).

De nauwkeiu-ige bepaling van hetgeen onder de verschillende
functies eener wet te verstaan valt, is meer, dan het peuteren
aan een woordenquaestie. Zij raakt de kennis van de mogelijke
functies van een legislatieven maatregel. Deze functies moeten
allereerst vaststaan. Daarna valt pas te onderzoeken in hoeverre
door de aldus verschillend werkende wetten belangen of zoo-
genaamde verkregen rechten werden geschaad, en hoe de gerezen
conflicten werden opgelost.

Voor een beschouwing van die conflicten schijnt mij dus de
boven gemaakte drieledige indeeling van de functies eener
nieuwe wet noodig. Eveneens het onderscheid tusschen de moge-
lijke werking van de wet en den aard van onder de oude wet
ontstane rechtsbetrekkingen. De omschrijving dezer functies op
deze plaats moet echter niet als een definitie worden beschouwd,
die gepostuleerd wordt in heit hierna volgende onderzoek. Haar
juistheid zal uit het beschouwen van de verschijnselen moeten
blijken. Allicht zal zij dan nog nader worden aangevuld,

B.

Legislatieve maatregelen met terugwerkende kracht.

Wetten en verordeningen, waaraan uitdrukkelijk terugwer-
kende kracht werd verleend, zijn in ons land betrekkelijk zelden
uitgevaardigd. Men durfde het gewoonlijk niet aan, men achtte
het onrechtvaardig, zoo opzienbarend terug te komen op wat
eenmaal geschied was. De weinige maatregelen met retroactieve
werking, die te vinden zijn, vermelden bovendien die werking
dikwijls niet met zoovele woorden.

Een specimen van deze soort normen is bijvoorbeeld te vinden
in het verhandelde ter Statenvergadering van Utrecht op den
22sten April 1789, waar de publicatie van 1771 tegen het voor-
en opkoopen van granen voor een jaar werd gecontinueerd „met

1)nbsp;J, Barthélémy, De l\'interprétation des lois par le législateur; 1908
R. D, P., blz, 456 vlgg,;\' zie blz, 483,

2)nbsp;Zie beneden blz. 282 vlgg.

-ocr page 35-

Snbsp;laatóe zes maanden contrarie

i.wTnbsp;J ^ °P overtreding van dit verbod ge-

^«\'■■^«^\'■riften van 1771 slechts /50._, doch
volgens die v^ 1789 ƒ300.- bedroeg, werd deze hoogere boete
met temgwerkende kracht gesteld op voor de „emaneringquot; der
publicatie verrichte handelingen 1).

innbsp;..terugwerkende krachtquot; komen uitdrukkelijk voor

br«^;»nbsp;September 1866, S. 123, houdende uit-

br^mg van art 14 der wet van 22 April 1855, S. 32 tot weder-

2 o„Tnbsp;«f\'■»■•«maatschappijen: „De wel ver-

bindt op den dag harer afkondiging en werkt terng tot den dag

;:blad\'Mquot;™quot;nbsp;\'Staats

ylt;«ral zijn retroactieve clausules te vinden in overgangs-
tepahngen achter nieuw in te voeren wetten gevoegd.
eJZI
beeld daarvan vormt art. 41, lid 2 van de wet op de CoSpera-
tieve Vereemgingen-1925 2).

Coöperatieve vereenigingen, voor de invoering dezer wet op-
gench worden geacht ook gedurende de viguL van de oude

art\'lo\'T\'ÜS^igTelr \' nVf \' T

IV, Wijzigde JJ; „De levensverzekeringen vórSr l^of
..werkmg reden dezer wet gesloten, die aan df kpa ingen ^n
.,het gewijzigde artikel 302 voldoen worden ^u T,^ I
..schouwdquot;. Art. 44 OvergangswetTsM Td
kende kracht.
De bepalingen\'r het B. W Tmtrrde^nTbr
^huwelijks tengevolge van afwezigheid werden ook™

H.R. v„nbsp;«26 n J\'818nbsp;f»» gt;gt;=1 .r„„ van d»„

quot;1. 41 beneden,nbsp;\' ^^nbsp;werking van

.\') Wel van I Jo„i 15,5^ g. 81.

-ocr page 36-

toepassing verklaard op een afwezigheid die „reeds geheel of
„ten deele onder de werking van vroegere wetgevingen mogt
„hebben plaats gehadquot;. En nog kort geleden werd aan zekere
wijzigingen in de Motor- en Rijwielwet 1) terugwerkende kracht
gegeven, door de nieuwe voorschriften omtrent de rijbewijzen
tot het besturen van motorrijtuigen van toepassing te verklaren
ook op diegenen, die na 1 Mei 1924 reeds een volgens de toen-
malige voorschriften geldig rijbewijs hadden verkregen. Tenslotte
was ook de wet op de arbeidsovereenkomst-1907 2) retroactief
ten aanzien van minderjarigen, die voor het in werking treden
dezer wet reeds in dienst waren.

Een enkele maal verleende ook de rechter terugwerkende
kracht aan de wet, zonder dat een uitdrukkelijke bepaling hem
daartoe dwong. Volgens de rechtbank te Leeuwarden moeten
bijvoorbeeld ,,bij de afwikkeling van een faillissement.,, worden
„toegepast de bepalingen der Fw,, die van kracht waren op
„het tijdstip van de faillietverklaring en niet de bepalingen dier
„wet, welke golden op het oogenblik, waarop de handeling,
,.waaraan men in het faillissement zijn recht wil ontleenen, is
,,verrichtquot;. Naar het oordeel van de rechtbank was hier niet
alleen de verhouding van dengene, die de handeling verricht had,
tegenover den gefailleerde in het spel, doch ook die tegenover
de crediteuren. Deze laatste werd door de wet van het oogenblik
der faillietverklaring beheerscht. Uit een oogpunt van billijkheid
kan men deze oplossing juist vinden, waarover ik hier niet spreek.
De retroactiviteit, die aldus aan de wet werd verleend, valt
echter niet te ontkennen. Een voor de invoering der nieuwe wet
verrichte handeling werd beoordeeld, alsof zij onder deze wet
had plaats gevonden. Waarom dan ook, zooals de rechtbank be-
weerde, de verhouding tusschen de partij in het geding en de
crediteuren niet meer van een vroegere wettelijke regeling ,,konquot;
afhangen, is niet duidelijk. Het college verwarde de functie van

1)nbsp;Wet van 10 Febr, 1905, S. 69; de wijziging in quaestic is die van
1 November 1924, S, 492, Zie art, 38 (nieuw),

2)nbsp;Wet van 13 Juli 1907, S, 193. Zie ook Schölten, Opmerkingen over
intertemporaal recht naar aanleiding van eenige nieuwe wetten en ontwer-
pen; W, P, N, R, 1898, blz, 329 vlgg.; Asser-Scholten, 5c druk, I, blz. 44
en 45; Petit, W. P. N. R. 2933, blz. 118.

-ocr page 37-

tn^Ïl^^^ ^^^ beschouwing omtrent de rechtvaardigheid dier

Wetten, die tot verschillende rechtsgebieden behoorden, had-
en derhalve terugwerkende kracht, ook al is hun aantal niet
v.^ unbsp;^^ «egeven voorbeelden zij nog slechts één geval

^^eld. Daaruit zal blijken, dat ook het staatsrecht in engeren
zm bi, hooge uitzondering deze functie vertoonde.

Het geval in quaestie is een cause celèbre, evenwel al van
ouden datim en van een wat vergeelde celebriteit. Het speelt

tusschen 1787 en 1795.
iaartnnbsp;^e patriotten in het eerstgenoemde

verlXd H Konmg van Pruisen in een contra-revltie
veranderd werd. Hev.g woedde de reactie, vooral tegen de
aan
voerders, voor een deel oud-regenten, die deel h dden uitgquot;

patrfotsTe S?,

waa rde b fT.Tnbsp;-oeten wijken, en

S beweerd r ^tinbsp;«n korten

SLrr, 1nbsp;te besturen, werden al spoedig

plannen tot wraakneming beraamd

aunbsp;der pretense Staten vernietigd

tan goederenquot;quot;e?.quot;^nbsp;quot;^«»-nquot;

geleden scb^f ^nbsp;opstandelingen verboden werd. De

O Rb. Leeuwarden, 17 Febr. 1927, 1927 N J 562 Hm .-i , •

Publicatie)nbsp;Provinciaal, benevens dc

21 Mei 1788 Fo ^llu . V-n ^^nbsp;^Pquot;\' »788. Fol 7

23 Juli ms Fo \' 7 oot H K •gt; \'nbsp;2 Juli 1788, Fol. 7

\'nbsp;Aug. 1788. Fol. 6; 7 Jan. 1789. Fol 13

-ocr page 38-

steden, waren vóór, de ridderschap en de andere steden tegen
confiscatie — werd deze eindelijk uitgesproken, nadat de stad-
houder 1) beslist had, dat de confiscatie door een nimmer uit-
gevoerde resolutie van 18 Febr, 1629 niet was afgeschaft.

Voorzoover de voornaamste gewezen oproerigen de hooge
„boetensquot; niet wilden betalen, die tot voorwaarde van abo-
litie 2) werden gemaakt, confisqueerde men hun goederen en
verkocht deze publiek 3),

In 1795 keerde echter de kans. Al dadelijk bij de publicatie
aangaande de souvereiniteit van het volk, de afschaffing van het
stadhouderschap etc. 4) werden de bannelingen teruggeroepen,
en hunne vonnissen gecasseerd. Op voorstel der Gedeputeerden
van het Nederquartier ter vergadering van Repraesentanten
(de nieuwe regeerders), werden deze vonnissen uit het register
der crimineele sententiën geschrapt 5).

De emolumenten van in 1787 afgezette leden van Staats- en
Stadsregeeringen werden aan dezen „teruggegevenquot; 6) en —

1)nbsp;Zie in de bijlagen bij Not, St, Utr., 7 Jan. 1789, het interessante advies
van het Hof van Holland, hieromtrent aan den Stadhouder uitgebracht.
Hierin is ook de tekst van de resolutie vermeld: „Is na rijpe deliberatie
„hier op in \'t lange gehouden, verclaart en geresolvccrt, dat dc confiscatie
„van goederen in den Lande van Utrecht voortaan ccsseeren zal, cn dat
„men zal committeeren, omme dienaangaande een bekwaamc ordre te be-
„raamen, en ter naastcr beschrijvinge daarvan rapport te doen, diensvolgens

„zijn gecommitteert de Heeren____quot; etc. Deze Heeren bleken nooit iets

gedaan te hebben.

2)nbsp;Abolities in hel register der crimineele sententiën \'s Hoofs van Utrecht,
1530—1811, dl. XI, Nos. 141, Fol. 260; 152, Fol. 293; 156, Fol. 305, verso;
157, Fol. 308; 169, Fol. 346; 170, Fol. 347, verso; 173, Fol. 354, verso.

3)nbsp;Veroordeelingen met confiscatie in het genoemde register (zie noot 2)
Nos. 142, Fol. 263; 144, Fol. 272; 155, Fol. 274; 146, Fol, 277; 147, Fol, 280;
148, Fol, 283; 149, Fol, 286; 153, Fol. 293; 154, Fol, 299; 155, Fol, 303; 160,
Fol. 316; 161, Fol. 319, verso; 162, Fol. 323; 163, Fol. 325, verso; 165, Fol. 331;
171, Fol, 350.

4J Puhl. 5 Febr. 1795, Not. Prov. Repr. Utr. 5 cn 6 Febr. 1795; gedrukt
bij V a n d e W a t e r, U. P, B., vervolg I, blz. 456.

5)nbsp;Not. Repr. Utr„ 8 Juli 1795, Fol. 2, verso (zie ook de bijl.); rapport
Comm. Hof daaromtrent Not, Repr, Utr„ 30 Juli 1795, Fol, 5; Missive van
Repr, aan het Hof, Reg, Crim, Sent, Dl, XI, Fol. 405, verso.

6)nbsp;Res, Repr, Utr„ 30 Nov, 1795, gedrukt bij van de Water, U, P, B.,
vervolg I, blz, 483 cn 26 Apr. 1796, van de Water, t.a.p. blz. 484.

-ocr page 39-

luden . /nbsp;- ^^ geconfisqueerde goederen

öevenquot; ITanbsp;Vooral dit „terug-

7nbsp;eigenaardige beteekenis. De afzetting

^elnrlnbsp;^^^ ^^^^^ volkomen terecht plaats

Lt.ll-nbsp;opstandelingen geweest tegen de

msteihngen van de oude Republiek. De revolutie achtte van

oZfr^Tinbsp;^^^^^^ rechtmatig. Naar haar

opvattmg hadden zx, zitting moeten blijven houden. Daarom gaf

regenten Tnbsp;^ -- Periode, waarin zij geen

regenten geweest waren. Men waardeerde het vroeger voorge-

hÏ len\\Tiknbsp;rechtsopvattingen en niet nLr die van

\'^durSr™nbsp;^-n plaats vonden.

Deze zienswijze leidde echter tot moeilijkheden Die
confc,„eerde goederen waren verkoch, en de\'koopequot;s w ns h]
ten hun pas verworven eigendom nie, zonder meer af ,rsran
,róur wquot;;,\'™ Tquot; tegenwoordig zeggen, derden ,e goede;

f\'aan vo° van d quot; quot; Mnbsp;gewestelijke besturen

de^lotrtrrmS Vn\'quot;\'quot;\'quot;^quot;^

mede, dat zH^hui van .nbsp;«epraesentanten

LXtraTvfE^^^

„vo, n Zi ha^tkt: vT-H^Se™
..schade en interesse wedens hpf uZa^ - ^

-^civies van het Hof werd het verzoek toegestaan 2).nbsp;\'

i!nbsp;April 1795.

2) Not. Rep. Utr.. ,7 April 1795. Foi. 4 (zie ook do bijl.,.

-ocr page 40-

De door deze resolutie beroofde van Vianen hield zich
voorloopig stil. Pas den llen October 1797 diende hij bij het
toenmalig Provinciaal Bestuur 1) een verzoekschrift in, waarbij
hij, met beroep op de desbetreffende resolutie van 15 Juli 1797,
om restitutie der in \'s lands kas gevloeide kooppenningen vroeg.
De zaak werd naar de Commissie voor de Finantiën verwezen,
die rapporteerde 2), waarop besloten werd haar nogmaals in
handen dezer Commissie te stellen, om te onderzoeken, of de
gelden in quaestie werkelijk in \'s Lands kas waren gestort
3),
Van Vianen kreeg voorloopig niets. Den 31en Januari 1798
zond de Commissie verschillende requesten van benadeelden,
onder anderen het verzoekschrift in quaestie, aan het nu op-
getreden Intermediair Administratief Bestuur terug, met de
vraag, of de door het Provinciaal Bestuur verleende autorisatie
nog gold
4), Nogmaals werden alle stukken aan de Commissie
teruggezonden
5), waarop zij tenslotte uitmaakte, dat deze zaak
onder de nieuwe Staatsregeling (van 1798) niet meer tot dc
competentie van het (nu) Administratief Bestuur behoorde.
Aangezien zij „reeds bij het Vertegenwoordigend Ligchaam des
„Bataafschen Volks hangende isquot; werd besloten „dezelve te
,,houden voor afgedaanquot; 6),

Het Vertegenwoordigend Lichaam stuurde ondertusschen de
requesten nog eens naar Utrecht, maar tenslotte werden derge-
lijke requestranten dan toch tevreden gesteld, doordat de griffier
van het Hof Provinciaal gelast werd de geconsigneerde pen-
ningen uit te betalen Het Administratief Bestuur voerde zulke
beschilckingen uit 8),

Op gelijksoortige wijze ageerde Visscher nog, om zijn

1)nbsp;Not, Prov, Best. Utr., 11 Oct. 1797. Zie omtrent de opeenvolgende be-
sturen de Savornin Lohman, Bestuursinrichting, blz. 1—159,

2)nbsp;Not, Comm. Fin,, 24 Oct. 1797, Fol. 607; 7 Nov, 1797, Fol, 636,

3)nbsp;Not. Prov. Best, Utr,, 25 Oct, 1797 (zie ook dc bijl,),

4)nbsp;Not, Comm, Fin,, 31 Jan, 1798, Fol. 38,

5)nbsp;Not, Interm. Adm. Best., 1 Febr. 1798, Fol. 9.

6)nbsp;Not. Comm. Fin., 31 Jan. 1799, Fol. 59,

7)nbsp;Zie b.v, Besl. Vert, Lich,, le Kamer dl. 1, le stuk, blz. 130; dl, 8, Ic «tuk.
blz, 380 en 646; dl, 8, 2c stuk, blz, 911; dl, 9, le stuk, blz. 306.

8)nbsp;Zie b.v. Not, Adm. Best. Utr., 22 April 1799, Fol. 66.

-ocr page 41-

S V,nbsp;J\' van Namen benadeeld werd I). On-

r^ hevig tegensputteren van „Decan en Capitulairenquot; 2) ge-
boden Repraesentanten, dat Visscher zijn oude plaats wL
Kot, uTf.^nbsp;presentiegelden sinds
1787

zou uit-

Van Namen bewandelde denzelfden
H)densweg, als van Vianen 4),

hii^!.\'\'quot;\'\'quot;\'quot;nbsp;V i s s e h e r kunnen stilzwijgend voor-

J \'nbsp;Vdn IN amen. Ook de laatste werd uit ziin

eigendom gestooten. E v c knbsp;A -nbsp;\'

heerd - aan van Namen werd aanvankeHjk regr^f „e

feÏTi^ ;nbsp;Confiscateursquot;; later werd geta^i

het gesch I door arbitrage te beslechten. Van Namen zou de
ko^ningen uil \'sLands kas terug krijgen 6)

2! Sl\' lquot;quot;- !{quot;•■ quot;nbsp;•\'quot;l- \'3. verso,

verder de noten 4-5, blz 28nbsp;^^nbsp;bijl.). Zie

6) ^\'^uzrt xr-^^

over de verdere eischen van Eyetnbsp;quaestie en

goederen wCer van den kooper gehuurd haddl N Tï\' t

Fol. 6i Not. Gedep. Utr. 15 Mcf 1795 Snbsp;®

Fol. 5 (ook de bijl\'; 15 Oct 1795 f!i « 10 n

1795, Pol. 8; 12 Nov n95 Fol\' f f . . ünbsp;Oct.

26 Nov. 1795 Fol 5 !! inbsp;^^nbsp;Fol. 19;

Not. Repr. Ut! 8 Feb 7% Fo,%nbsp;^ ^^^

bijl.); 2 Maart 1796 fext a!rd \' -T^\'r Vnbsp;de

dc bijl). No?S H ^ gefolieerd), 7 Maart 1796. Fol. 5

Repr. Utr.. 18 April nr Fol 4 r . .nbsp;\'\'nbsp;Not

(ook dc bijl); 9 Mcnbsp;F^/\' \'nbsp;b. 1.); 2 Mei 1796. Fol. 2. verso

-ocr page 42-

Hoe interessant het verdere verloop van deze zaak zijn moge,
hoe karakteristiek ook de zaken der andere „gereverteerde
Burgersquot; waren, een uitvoerige uiteenzetting daaromtrent valt
buiten mijn bestek. Het wordt tijd het juridische karakter van al
dit gebeuren te bepalen. De gegeven voorbeelden zijn daartoe
wel voldoende.

Ten opzichte van de slachtoffers was de confiscatie na 1787
niet onrechtmatig, wanneer men de naar aanleiding van de reso-
lutie van
1629 gerezen quaestie buiten beschouwing laat. Zij
hadden opstand verwekt en droegen daarvan de gevolgen. Het
ontnemen van ambten en goederen vormde een toepassing van
het in dien tijd geldende recht. Met de revolutie was echter
een nieuwe orde van zaken geboren; een nieuw staatsrecht was
in werking getreden; naar nieuwe maatstaven werden hande-
lingen en gebeurtenissen beoordeeld. Door de afgezette regenten
als niet afgezet te beschouwen en hun aldus hun emolumenten
„terug te gevenquot;; door degenen, wier goederen geconfisqueerd
waren weer in het bezit daarvan te stellen, nadat de veroor-
deelingen te hunnen laste geschrapt waren, verleende men echter
aan dit nieuwe recht terugwerkende kracht. Feiten immers, voor
de invoering daarvan geschied, werden van hun voorvallen af
behandeld, alsof zij onder vigueur van het nieuwe recht plaats
gevonden hadden. De koopers van de geconfisqueerde goederen

bijl.); 12 Mei 1796, Fol, 14; Not, Gedep, Utr, 14 Mei 1796, Fol, 2; 29 Dcc.
1795, Fol. 3, verso; Not. Repr. Utr., 16 Juni 1796, Fol. 14, verso; Not. Prov.
Best. Utr,, 20 Dec. 1797, Fol. 23; Not. Comm, Hof Utr,, 2 Dcc, 1795; Not,
Prov, Best. Utr. 17 Jan. 1798, Fol. 15. verso; Not, Comm. Fin, Utr., 31 Jan,
1798, Fol. 38, Ie dl,; 31 Jan. 1799, Fol. 59, 2c dl,; Not, Interm. Adm, Best, Utr.,

Inbsp;Febr, 1798, Fol, 9; Not, Prov. Best. Utr,, 3 Jan, 1798, Fel, 13; Net, Interm.
Adm. Best, Utr,, 6 Juni 1798, Fol, 34 (ook de bijl,); 19 Juli 1798, Fol, 33
(ook de bijl,); 25 Juli 1798, Fol, 16; Not, Comm. Fin, Utr,, 9 Aug, 1798,
Fol, 303; Not, Interm, Admin, Best, Utr,, 13 Aug. 1798, Fol. 14 (ook de bijl.);
27 Aug. 1798, Fol. 4; 17 Oct. 1798, Fol. 6 (ook de bijl); Besl. Vcrt. Lieh,,
Ic Kamer, Dl, 1, Ie stuk, blz, 130; dl, 8, Ic stuk, blz, 380 en 646; dl. 8,
2e stuk, blz. 911; dl. 9, Ie stuk, blz. 306; Not. Interm, Admin, Best, Utr,,
22 April 1799, Fol, 66, En Not, Repr, Utr,, 10 Apr, 1795, Fol, 7; 17 AprÜ
1795, Fol, 2, verso (ook de bijl,); 1 Mei 1795, Fel, 4 verso (ook de bijl,);

IInbsp;Mei 1795, Fol. 5 (ook de bijl.); Not. Gedep, Utr,, 9 Mei 1795, Fol, 1; Not,
Repr, Utr,, 24 April 1795, Fol, 6, verso.

-ocr page 43-

waren volgens het oude recht wettige verkrijgers, volgens het
nieuwe met. Het antwoord op de vraag, wie nu eigenaar van die
goederen was, zou dus anders luiden naarmate men het oude,
of het nieuwe recht tot maatstaf nam.

De maatregelen van de revolutionairen vermelden niet uitdruk-
kelijk dat zij ten opzichte van de met deze goederen verrichte
handelmgen terugwerkende lo-acht hadden. Een zoo openlijke
be^deelmg van de koopers durfde men niet aan. Aan den
anderen kant wilde men echter de slachtoffers van 1787 helpen.
Uaarom werden de aanhangige procedures „gesurcheerdquot;. De
rechterlijke macht, voorloopig nog uit aanhangers van het ancien
regime samengesteld, zou waarschijnlijk den vrienden van de
Repraesentantej de „gereverteerdequot; vluchtelingen, ongelijk ge-
geven hebben. Zij zouden het oude recht hebben toegepast
Dii
wilde men verhmderen. Duidelijk blijkt die bedoeling uit de
overweging van de Commissie tot de zaken van den Hove in een
rapport aan de Repraesentanten 1), dat „er thans een Hof Pro-
„vmciaal is daargesteld, het welk met het vertrouwen der Ver-
„gadenng is vereerd, en dusquot; (sic.) „alleen bevoegd, om door
„middelen van rechten verschillende Partijen tot een behoorlijke
„onderwerping te constringerenquot;. Toen het Hof dus naar den
zin van de bovendrijvende partij was samengesteld 2), kon de
^ak aan de Justitie worden overgelaten en het leerstuk van

hoofdpunten van het revquot;
luüonaire programma, m het oog worden gehouden

Bij het zoeken naar de oplossing van het probleem van het

inbsp;^^ ^^^ overheidsgezag-

wel degelijk van belang. De wetgever, algemeener nog, de rechts-

ct^^^nbsp;r\'^quot; ^^^^^^^^^^^ Een nieuwen

rechtsregel moet h^ toepassen. Bij de beoordeeling van een

actie wegens schending van een heerlijk recht moet hij dus ook
een afschaffingswet in aanmerking nemen.
In zulk een geval is de functie van de wet echter duidelijk

1) Zie Not. Repr. Utr.. 2 Mei 1796. Fol. 2. verso.
Hof! 2 Sernt^enllgt\'nbsp;het Hof: Not. Con...

-ocr page 44-

in hare woorden te vinden. Deze duidelijkheid was hier juist
zoek en de wetgever (de Repraesentanten) nam dan ook het
paardenmiddel te baat, om door een maatregel in concreto (het
schorsen van hangende procedures) aan zijne maatregelen met
algemeene strekking de retroactieve werking te verzekeren, die
hij hun wilde zien toegekend.

Tenslotte verzachtte hij de gevolgen van de terugwerkende
kracht van het nieuwe recht, door aan koopers van de gecon-
fisqueerde goederen de kooppenningen te restitueeren, In zoo-
verre hadden zijn besluiten een zwakke eerbiedigende werking.
Zij stelden immers in plaats van het ontnomene een aequiva-
lent 1), Dit laatste gebeurde echter slechts op verzoek en in
concreto. De nieuwe regels met algemeene strekking waren
zonder twijfel retroactief.

De motieven, die tot het verleenen van deze functie aan het
nieuwe recht leidden, zijn wel merkwaardig; men deed het goed-
deels onbewust. Men zag in de oude normen onrecht, feitelijk
machtsmisbruik. Men waardeerde deze regels niet langer als
rechtsregels. Daarentegen beschouwde men het nieuwe als recht
dat eigenlijk al lang gold. Dit leidde tot het toekennen van terug-
werkende kracht.

Een dergelijke gedachtengang, die het nieuwe recht beschouwt
als recht, dat eigenlijk al gold, treft men ook aan bij andere
maatregelen, die terugwerkende kracht hebben, zonder dit uit-
drukkelijk te vermelden. Het zijn de zoogenaamde interpreta-
tieve wetten.

Af en toe voelt de wetgever zich geroepen één van zijn pro-
ducten in een latere wet nader toe te lichten. Dat gebeurt, wan-
neer de vorige wet onduidelijk bleek en derhalve de juris-
prudentie inconstant werd, of in een richting ging, die onge-

wenscht scheen.

Vooral in den tijd der Republiek had zulk een verdere toe-
lichting nog al eens plaats. Zie bijvoorbeeld de notulen van de
vergaderingen der Utrechtsche Staten van 19 Nov, 1788, fol, 10,
verso; fol, 21 verso, benevens 7 Jan, 1789, fol. 1. Verder 28 Jan.

1) Zie beneden, blz, 146 vlgg.

-ocr page 45-

mawïï de naar inbsp;^^^nbsp;^^^ Schoen-

ter interpreia^van tnbsp;\' ^^^

gaderin/van 5 ^^ d^P^^^^^tie van 30 Juli 1777 in de ver-
-gadering wfrd : ;nbsp;^^ diezelfde

mterpretatie In /nbsp;^quot;^^^^ie behandeld. Een

30 Oef :Za 7:nbsp;op den impost op het bier van

quot;93 (Nof w 61 Ha, f®quot;\'quot;nbsp;vergadering van 6 Febr,

woonliik geschiedde 1,»» „ quot;^^en gehuld, kwam veel voor. Ge-
dikwijls op vtzoek vlTlnbsp;^^

prelatieziVSt et eLlnbsp;«J^

buiten „gt;ijn onderzoek tniersTh .\'^™\'nbsp;\'\'

algemeen toepasselijk werd ge ,1 d Dannbsp;interpretatie

rechtsregel sprakenbsp;™ quot;nbsp;quot;euwen

interi^etiZf dte™\'^ quot;quot;quot;nbsp;--r

trokken.nbsp;evenwel in twijfel ge-

^^geven tot rechterlijke
die dubbeldmdöheid „oT T\'nbsp;Pquot;quot;»\'®» wegens

haar plicht Tt^\'t: eutd\'nt tquot;quot;nbsp;-

een bepaalde uitlegging\'vLe ^c W el\' wÏT\' dquot;™\'

^ulk een wet? Raakt zij de reedTl II ^^nbsp;™n

singen? Moet dc rechter haar -n ® quot;==\'\'tquot;lijke beslis-
en op handelingen, v66r de inv„nbsp;aanhangige processen

Of geeft zij slechts aan feitm\'quot;nbsp;^-^ht?

^«e plaats vond, rraXJ^Htraardt;

periode vö6r de hio, „„d„/oS hquot; R quot;1nbsp;quot;quot;

1018, ffMerprelalie van h7, 1 . V ®quot; « r s h o c k. Obs, T„m„ I, Nr
G-P-B., I, bh. ,5,3 quot; t h\', T .nbsp;quot;quot;nbsp;\'

ten Ulrechl. 16 Anrll , , fquot;\'quot;°°en , clc.). Eveneens: Nol. ve« Si,

-ocr page 46-

Algemeen werd de regel gehuldigd, dat een wet geen terug-
werkende kracht behoorde te hebben — het „non ad facta
„praeterita revocariquot; van den Codex 1) hield zijn magischen
klank. Een interpretatieve wet evenwel — onverschillig of zij
zich zelve uitdrukkelijk als zoodanig qualificeerde — achtten
velen van een gewone wet principieel onderscheiden. Zij zou
niet anders zijn, dan een authentieke uitlegging, die den zin van
de uitgelegde wet niet wijzigde, doch slechts verklaarde. Aldus
zou zij niet meer zijn, dan een uiting van de continuïteit in het
recht; de wetgever blijft in deze opvatting dezelfde persoon.
Naar hare werking zou zij niet meer dan constateerende be-
teekenis bezitten. Daardoor had zij, op voor hare invoering vol-
tooide handelingen toegepast, naar deze opvatting, toch geen
terugwerkende kracht in den eigenlijken zin van het woord.

Hub er formuleert deze stelling aldus 2): ,,De kracht van de
„wet bestaat in
gebieden en verbieden, toelaten en straffen-, doch
„alsoo, dat zij tot de
toekomende dingen, en niet tot de verledene
,.behooren, ten ware de wet uytdrukkelijk het
verledene mede
„beklemde, of dat de wet eigentlijk geen nieuw recht invoerde,
,,maar alleen het
oude recht, soo veel het twijvelachtig was, ver-
,,klaerdequot;.

Deze opvatting bleef lang de meest gehuldigde. Zoo citeert
de Pinto in zijne aanteekeningen op de „Principesquot; van
M e
y e r 3), een geheele reeks auteurs, die haar aanhangen 4).
Heemskerk 5) valt daarbij te voegen, evenals de makers
van het Ontwerp-1820, Dit bepaalde in art. 31, dat een ver-
klarende wet verbinden zou, van den dag van het verbindend
worden der verklaarde wet 6) af. Ook moderne schrijvers, als

1)nbsp;Cod, I, 14, 7: Leges et constitutïones futuris certum est darc formam
negotüs, non ad facta praeterita revocari, nisi nominatim etiam de prac-
tcrito tempore adhuc pcndentibus negotiis cautum sit.

2)nbsp;Hedcnd. Rechtsgel. I, II, 41, Cursiveeringen van den schrijver.

3)nbsp;D c P i n t o Î Aant. Nr. 14, blz. 124 vlgg.

4)nbsp;N.1, Durante n, Merlin, Marcadé, Demolombe, Dalloz,
Weber, von Savigny.

Evenzoo M ale ville, Analyse, blz, 4 vlgg,.

5)nbsp;Heemskerk in Bijdr, Staats-Prov,-Gcm. best., VII, blz, 167 vlgg.

6)nbsp;In navolging van het ontwerp voor den Code civil, art, 2, Zie O p-
zoomcr, Aant, Wet A, B., blz, 114; Male ville. Analyse, blz. 4.

-ocr page 47-

wet „pas „ne lorZ^^i^-iquot;quot;nbsp;T

terugwerkende kraoU I, . L quot;nbsp;«\'^»quot;\'quot;«ele

interpretatief dW quot;quot;quot;nbsp;quot;in

interpret^;;nbsp;Zquot;quot; o^rvang, een

door he derjnbsp;® é\'-niy 4) „iet duistere

hee Iht dus ^Lt\'XeTd ^nbsp;quot;quot;de wet. Zij be-

delingen, ts^tX^\'^deTuitt\'
Tegen deze ODvatli„rt j\' j «tleggende wet verricht 5).

krach\' van LteCtatve^ttri.quot;^quot; terugwerkende
wetten van een ^bijzondTr: ro^X\'^hr J
scherp beloog 6). Helder demonstreert W, hT\' .
dat de twee categorieën vannbsp;^ quot;quot; ^\'^nn,,

scheiden, ten eenfnmaTe Tn^eektquot; Mequot;n zThf

van den wettfever di» intnbsp;™ zocht naar een wil

vestigen. oT^g\'t J é e ^^sHT

quot;rien, elle es saL uülitê I 1°\'nbsp;ne change

„apporte du nora^ c\' s don netquot;\'\'

„législateur veut que cettrioi Z...quot; T \' ^^^-\'^nient, le

Op één voorbehrd ni vl

niets toe te voegen Het v^rbT funbsp;kortheid

dat geen enkele\' wef .U™ ^nbsp;quot;P-rking,

tieve wet, die alleen do v \'nbsp;^^ interpréta-

mogeliike interprequot;^ af te snMefnbsp;quot;quot;\'quot;\'\'\'ien

werd al geze7d, dat efe ntnbsp;^oven

wanneer L wijzigt atltn^rbetlfr ^^^^^
veilen gaan, dan J.ze en
zegge^da^^:

2) or/u\'^frT\'nbsp;«6 vijg.

5 fnVnbsp;465.

blz. 118,nbsp;concession de travaux publics. 1910 R. D. pquot;

6);Jèze. Princ. gén., blz. 164 vlgg.
n T. a. p. blz, 170,

S) Curslveeringen\'van Jèze

-ocr page 48-

üeve wet een nieuwe wet is. Overigens kan men het met hem
eens zijn, dat zulk een wet een wet is als een andere. De vraag
naar haar terugwerkende kracht moet dus op dezelfde wijze
gesteld worden, als voor de zusterwetten, die zich in onmiddel-
lijke ondubbelzinnigheid verheugen.

De felheid, waarmede J è z e de interpretatieve wetten bij de
gewone wetten inlijft, is niet te begrijpen, dan gezien in de ont-
wikkeling der Fransche rechtsopvattingen. De rol van de inter-
pretatieve wet was daar in de negentiende eeuw aanzienlijk
veel belangrijker, dan bij ons. De streng legistische opvatting
van de Revolutie bracht het référé législatif, een soms ver-
plichte, soms facultatieve vraag naar authentieke uitlegging 1),
Dit instituut, bij ons onbekend, is één der strengste conse-
quenties van de doctrine, die de wet voor de eenige rechtsbron
houdt. Voor de bestrijders der école doctrinale is het daardoor
tevens een uitnemend punt van aanval. Het gold voor speciale
gevallen. Doch ook interpretatieve wetten met algemeene strek-
king kwamen in Frankrijk de laatste honderd jaar veelvuldiger
voor, dan in ons eigen rechtsleven. Misschien is dit de oorzaak,
dat juist in Frankrijk een aparte theorie ontstond, die de
moeilijkheden der retroactiviteit trachtte te ontzeilen door deze
wetten tot een afzonderlijk genus te verklaren, staande buiten de
overigens geldende regelen.

Voor het Nederland van de negentiende eeuw heeft deze strijd
minder beteekenis. Authentieke interpretatie kwam in dien tijd
te onzent weinig voor. Wanneer ik mij aansluit bij de over-
tuiging van J è z e, dat een interpretatieve wet een wet is als
een andere, beteekent dit voor Nederland nauwelijks meer het
innemen van een bestreden standpunt. Reeds Opzoomer 2)
verdedigde het welsprekend: „Het begrip van een verklarende,
„d. i. uitleggende wet is, goed bezien, een tegenstrijdigheid, een
„wanbegrip. Voor zoover het een wet is, is het geen uitlegging,
„geen verklaring, maar een bevel, een voorschrift, een wilsuiting.

1)nbsp;Zie voor de geschiedenis van hel référé législatif; J è z e, Princ, gen.,
blz, 173 vlgg, en vooral Gény, Méth,, blz, 77 vlgg. Hier een welsprekende
bestrijding der école doctrinale; en Barthélemy, 1908 R,D,P„ blz,
466 vlgg,

2)nbsp;Opzoomer, Aant, Wet A, B„ blz, 114, 115,

-ocr page 49-

verklaring is, is het geen wetquot;. Onder de
N^dtLdra)nbsp;tegenstanders 1), is slechts één

v^öfnbsp;^^^^^nbsp;^^^^^ ^^ redeneering echter het

lafetnbsp;~ ^^ ^^^^^^^^nbsp;r^^ds - légis-

Hit \'nbsp;P^«^^«^ certains effetsquot; 3).

üZ ZZ 1nbsp;de werking eener interpreta-

?!nbsp;^^^^nbsp;behulp van zijn

«n e^Uge vergissing, doordat art. 2 zegt, dat belanghebbend °

..passée en force de chose jugée, à l\'exception seulement des
..décisions qui auraient été exécutéesquot; 6)

m-h^eZn^^^^^^^^^^ if r - -rr

Onder de Nederlandsche schrijvers stellen Land en Suv
l\'quot; g de terugwerking zonder meernbsp;.. j .

..brengt ook hct karakter vTn dnbsp;^

1) Opzoomer. Aant Wet A. B.. blz. 118.

4)nbsp;Zie noot 3nbsp;Anbsp;^àn.. blz. 170.

5)nbsp;Duguit. Droit const.. II. blz. 227.

7 itll\' p\'-quot;\'-nbsp;172; 232 vlgg.

^J Je ze, Prmc. gén., blz. 173.

-ocr page 50-

„zeker de beteekenis van het onduidelijke voorschrift, dat zij
„verklaart, ook voor het verleden te bepalenquot; 1).

Door deze uitspraalc blijkt hij van meening te verschillen met
Meyer2), Opzoomer3), Diephuis4), van Andels),
Vlielander Hein6) en de Pinto7), die oordeelen, dat
een interpretatieve wet slechts voor de toekomst bepalingen
maakt, wanneer zij niet uitdrukkelijk 8) het tegendeel vermeldt.
Met dit „voor de toekomstquot; — ik signaleerde reeds eerder de
begripsverwarring 9) — bedoelen zij „geen terugwerkende
krachtquot; te zeggen. Volgens hen moeten verkregen rechten wor-
den beschermd,

„Uit de nieuwe wet leeren we niet den wil des wetgevers
„van vroeger kennen, maar mtsluitend den wil des wetgevers
,,van heden. En zou zijn wil van heden invloed op het verleden
,,kunnen uitoefenen?quot; 10),

Ook Scholten H) acht de interpretatieve wet „in geenen
„deele onderscheiden van andere wetten, wat hare rechtskracht
„betreft; de uitdrukking „verklarendequot; of „interpretatievequot; wet
„is — vervolgt hij — daarenboven niet juist. Zoodanige wet
„verklaart niet de vorige volgens de regelen der wetenschap,
„maar bepaalt krachtens haar eigen gezag, in welken zin
„zekere rechtsregel behoort te gelden; en zoo zij zelve niet
„uitdrukkelijk hare terugwerkende kracht gebiedt, is er voor
„den rechter geen aanleiding om deze aan te nemenquot;. Hij ver-
geet overigens in deze uitspraak, dat ook een wetenschappelijke
uitlegging door den rechter aan de wet terugwerkende kracht

1)nbsp;Land, B.W., I. blz. 183. Suyling; Inl, 1, Ie druk. blz, 11; cursi-
vcering van den schrijver; 2e druk, blz. 29 en 30,

2)nbsp;Mcyer, Principes, Ie dr,, blz. 16; 2e dr,, blz. 8.

3)nbsp;Opzoomer, Aant. Wet A, B„ blz, 114 vlgg,

■4) D i c p h u i s, N, B, R,, I, blz, 38, 39; oorspronkelijk anders in handb,
I. 19, 3,

5)nbsp;Van Andel; 1864 Themis, blz, 169 vlgg.

6)nbsp;Vlielander Hein; 1865 Themis, blz. 20 vlgg.

7)nbsp;D e P i n t o, Aant, Nr. 14, blz. 125.

8)nbsp;Uitdrukkelijk; zie vooral Opzoomer.

9)nbsp;Zie boven, blz. 15 vlgg,

10)nbsp;Opzoomer, Aant, wet A.B., blz. 116.

11)nbsp;Asser-Scholten, I, blz. 40, 41.

-ocr page 51-

overal onbnakbaar, waar geen subjecüef recht te construeeren

schillij*quot;quot;nbsp;°P hoedanigheden dezer ver-

r! meemngen. Zelfs kan het al den schijn hebben alsof

Lnbsp;\'■«\'quot;stuk mij stelde ver-

meende iknbsp;™nbsp;vermelden, In dit geval

2 zoLl 7 ■nbsp;iquot;™Pquot;«Jentie „iet begrijpelijk kon

meestaf L\'!nbsp;- de meeningen der

meestal langs elkander heen schrijvende auteurs Uit deze

schïï^hervrzgtjkir quot;quot; -—

De lunsprudentie is overigens mager genoeö Slp.l,tc quot;
Tt i, d T fnbsp;-•quot;\'■\'quot;«ike macht onderworpen

Het quot;S de beroemde strijd over de aardhaling,
gofdtofrcTt d f

S n aarfe moch, quot;nbsp;6-al van watersnood)

Ïik mt lanT Tnbsp;quot;quot;nbsp;van een

vestigd. De Hooge Raad , besliste tenslo.tf, dlveitg Ïii
M^\'Ï sTh\'lu\'wP^JpAsso..SchoHo„ I.

233 vlsj.nbsp;bh. 207, Zie ook beneden, bh.

Bnys, 11, bk. ionbsp;\' 1860, W. 2189. Zi. ook

-ocr page 52-

overeenkomst vereischt was, doch dat na de Onteigeningswet
lasten uit gewoonte of verordening waren verdwenen 1).

De wetgever greep nu in. Bij de wet van 1 Juni 1861, S, 54
werd bepaald, dat de uitzondering van art, 68 Onteigeningswet
ook gelden zou, wanneer de leveringsplicht krachtens gewoonte,
verordening of uit anderen hoofde op het land mocht rusten 2),
Deze maatregel was interpretatief bedoeld en niemand twijfelde
dan ook aan die strekking,

Hoe stond het nu echter met de oude gewoonten en verorde-
ningen, die volgens de jurisprudentie tusschen 1851 en 1861
geen kracht meer hadden bezeten?

De Rechtbank te Gorinchem3) oordeelde, dat ,,welke ver-
„pHgtingen te dezer zake in vroegeren tijd zouden mogen gerust
„hebben op sommige gronden, zij daarop niet meer rustende
„waren in het jaar 1861, toen de wet van verduidelijking is uit-
„gevaardigd, naardien zij tegelijk met de geheele wetgeving op

„het stuk der onteigening ten openbaren nutte...... waren in-

„getrokken bij de wet van 28 Aug, 1891, zooals deze bij de
„uitspraak der hoogste regtsmagt is opgevatquot;,

„Naar beginselen van regtenquot; kon geen terugwerkende kracht
worden toegekend, zoodat men zich niet meer op de eenmaal
buiten werking gestelde gewoonten en verordeningen kon be-
roepen, De wet van 1 Juni 1861 handhaafde deze alleen ,,voor
„zoover zij op de landen rusten, naar taalgebruik in den tegen-
„woordigen tijdquot;; op art. 147 Grw. 4) kon zij geen inbreuk maken
en dit deed zij dan ook niet.

Anders was het oordeel van den advocaat-generaal bij den

1) Art. 68 Onteigeningswct-1851: „De artt, 65 tot en met 67 zijn niet toc-
„passelijk, in geval de specie wordt genomen van gronden, waarop de
„verpligting tot levering tegen of zonder schadevergoeding mogt rustenquot;.

:) Vcrduidclijkingswet-1861, eenig artikel: „Art. 68 der Wet van 28 Aug.
„1851 (Staatsblad Nr. 125) wordt gelezen als volgt; De artt. 65 tot en met 67
,.zijn niet toepasselijk in geval de specie wordt genomen van gronden,
„waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens
„gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde mogt rusten, Geene
„nieuwe verpligting van dezen aard kan na de afkondiging dezer wet door
„gewoonte of verordening worden gevestigd\',
3) Rb, Gorinchem, 13 Jan.; 29 Dcc. 1863; W. 2549,
-!) 147 Grw, van 1848 (Onteigeningsartikel),

-ocr page 53-

Hoogen Raad, Gregory 1). Volgens hem was deze wet geen
aanvullmg der wet van 1851 doch een verduidelijking en „of-
„scnoon ook deze nadere verklaring niet kan doen terugkomen
,.op reeds vóór hare uitvaardiging afgedane of bij regterlijke
„uitspraken besliste zaken, zij evenwel na die uitvaardiging
..moet worden beschouwdquot;, als ware zij in de vroegere wet zelve

StTdef:n.^\'\'nbsp;terugwerkende

iJtT, r opmerking is zonderling. Wanneer men een in-
Irverk r^ r ;nbsp;beschouwen in de wet, die

luideWk ^ed fquot;nbsp;dit uitdrukkelijk verklaren of

duidelijk bedoelen. Daartegen kunnen bezwaren voortkomen

echter tot een ander plan dan dat, waar het constateeren van

liever niet dquot;, quot; \' quot; advocaat-generaal bekent zich Zi
hever „.et, dat in zijn opvatting wel degelijk terugwerking plaats

leen de 7 \'nbsp;^\'S-d zondert hij LLan

niet om wenschelijSfeid
Blijkbaar voelde
hij trouwens zelf de zwakheid ziiner r.A

werking was, deze geen bezwaar zou opleveren Art 4 A H

de vrSr^?,!,quot; quot;quot;nbsp;dus vaststaan, dal

quot;aardhallffd ^nbsp;k^p^Unéen betreffende de

z^btrbir - -

-ocr page 54-

De Hooge Raad ging met dit betoog mede. Hij trad niet in de
beschouwing van het Hof, dat de wet ter verduidelijking als in
de vroegere wet opgenomen moest worden beschouwd. Na de
verduidelijkingswet moest echter de verduidelijkte wet worden
opgevat in den daaraan nader toegekenden zin. Slechts wanneer
die latere wet niet verbindend mocht zijn, diende het tegendeel
te worden aangenomen. De vroegere verordeningen waren naar
zijn oordeel alleen vervallen, voorzoover zij ,, onbestaanbaarquot;
waren met de wet van 1851, Al was dit anders, zij zouden
,,weder in het leven zijn getreden na de,,,, verduidelijkingswet
„van 1861quot;, In zooverre was deze volkomen verbindend. De
andere tegenwerpingen tegen verbindendheid waren eveneens
ongegrond.

Toetsing aan de grondwet namelijk was den rechter verboden;
strijd met art. 4 A, B, niet aanwezig. Behalve, dat dit artikel
den wetgever niet bond, was er volgens den Hoogen Raad in
de onderhavige wet van terugwerkende kracht geen sprake 1),
Terecht besliste immers het Hof, dat de nadere verklaring (van
1861) op afgedane of bij rechterlijke uitspraken besliste zaken
niet kon doen terugkomen.

Ook de Hooge Raad achtte dus slechts het ingrijpen in reeds
gegeven rechterlijke beslissingen eene uiting van terugwerkende
kracht. Dat de „naderquot; aan de Onteigeningswet „toegekende
zinquot; nieuw recht vormde, dat op den ouden toestand zijn invloed
gelden deed, wilde ook hij niet bekennen.

Evenals zijn advocaat-generaal besloot het College uit de
wenschelijkheid van het toepassen der oude verordeningen tot
het niet-bestaan van terugwerkende kracht. Die wenschelijk-
heid wil ik niet betwisten, of mij verdiepen in de vraag, of de wet
van 1851 de oude verordeningen geheel had vernietigd, ten deele
had doen voortbestaan 2) of dat deze zelfs al onbestaanbaar
waren met de Onteigeningswet van 1841 3), Ik heb alleen ge-
tracht aan te toonen, dat de retroactieve werking in dit geval

1)nbsp;Aldus ook Heemskerk, Bijdr, Slaats-Prov.-Cem.bestuur, VII, blz.
167 vlgg.

2)nbsp;Aldus van Andel, 1864 Themis, blz. 169 vlgg.

3)nbsp;Aldus Vlieland er Hein, 1865 Themis, blz. 20 vlgg.

-ocr page 55-

T^ltn 8M Tnbsp;Verordeningen immers, tusschen

zXe ti f 1nbsp;beschouwd werden achteraf voor dit-

H e e m k eTt ff quot;?\'\'nbsp;^^^nbsp;-

wetgever H^k \' jnbsp;de bedoeling van den

werLnd \' r rnbsp;^et bestaan van terug-

ri- de ve .nbsp;™ 1861 ook na dat

h^ ^^fT^T quot;nbsp;beschouwde, heeft

met het vraagstuk der retroaetiviteit verder niets te maken

oont cnt,sch bez.en dat mterpretatieve wetten, gewone wet-

ïSeTer - - ^^^

Ons land is overigens in de negentiende en twintigste eeuwen
— over vroegeren tijd sprak ik al
od bb Vnbsp;eeuwen

delijkingswetten. H e e ^ k e r k noemi f ~ ™
«eciteerde artikel nog «Lle 3) hZcI quot;
naar aanleiding van isliss ngen va^den Hoorf

J^de wet van 3 Mei ,851, S, 44, die uitmaakte, dat de

»0. U h», ar,c.t vt t„ Snbsp;\'■r\'\' quot;quot;quot; \'»\'quot;Prelati.ve

wordt „verwos»: !da quot;„dquot;, quot;k t/ . quot;quot;inbsp;Squot;\'

..een wetsontwerp aanhanrfïrf ^ ^ ^^cgccring bij dc Staten.Gcncraa
..door cischer aan de wëfl.?\'quot; w \'nbsp;d« »^ans

..uitkomen, welk wetLnZern ÏTnbsp;^ocn

..wet. dan\' o. „iT^relhTtc cÏnbsp;interprctatic-

..volgt. dan dat dcTp^ V^-nbsp;hieruit niets ander,

..W v;n art 8 fdernbsp;-^tscntwcrp indiende, aan het vijfde

..geenszin \'dat d^^^Xrrt^\'^r^quot;^

..-u moe en wordennbsp;»^ans reed

hier besprokcnr ^ ^ \'nbsp;\'^^quot;\'Öcns buiten het

3) T.a.p., blz, 168.

-ocr page 56-

verjaringstermijn der straffen, uitgesproken veegens hoon en
laster krachtens de wetten van 16 Mei 1829 en 1 Juni 1830, niet
6 maanden, maar 10 jaren zou zijn; de wet van 3 Maart 1852,
S, 20, die bepaalde, dat, en in welke mate vroegere veroor-
deelingen door den militairen rechter in aanmerking moeten
komen bij de toepassing van de toen geldende artikelen 56, 57
en 58 van het Strafwetboek en de wet van 25 December 1860,
S. 102, die poging tot een misdaad, welke de straf van 5 tot 20
jaren tuchthuis zou meebrengen niet met deportatie, maar met
een kortere tuchthuisstraf bedreigde. Deze wetten vermeldden
echter niet uitdrukkelijk haar interpretatief karakter; in 1861
geschiedde dat voor het eerst.

Ook de nieuwere tijd is in ons land arm aan legislatieve maat-
regelen met interpretatieve (en daarmede terugwerkende) al-
lures, Zoo beschouwt bijvoorbeeld het ontwerp, dat eenige hel-
derheid moet doen terugkeeren omtrent een belangrijk punt van
ons erfrecht 1) zichzelf als iets nieuws, hoewel de vroeger 2) ge-
nomen ,,principieele beslissingenquot; geëerbiedigd
werden 3),

De tot nu toe besproken wetten met terugwerkende kracht,
bezaten deze eigenschap onvoorwaardelijk, wanneer maar de
omstandigheden, waarop de wet betrekking had, zich voor-
deden. Een belangrijke vorm van retroactiviteit der wetgeving
doet zich echter ook verder slechts conditioneel voor. Deze
vindt men in art, 1, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, en
vroeger in art, 52 Overgangswet-1829, Ik bedoel den regel,
die, bij wijziging in de wetgeving na het tijdstip, waarop het
delict gepleegd is, de voor den dader gunstigste bepalingen
beveelt toe te passen.

Het begrip „gunstigste bepalingquot; verleent aan de terug-
v/erkende kracht haar voorwaardelijk karakter. De nieuwe
wet zal immers slechts invloed uitoefenen op voor haar in
werking treden verrichte handelingen, wanneer zij het lot van
den verdachte verlichten zou.

1)nbsp;Art. 963a B, W, Het ontwerp is o, a. afgedrukt in 1926 N, J. B. 751.

2)nbsp;Bij de wet van 17 Febr. 1923, S, 40.

3)nbsp;M, v, T., eerste alinea.

-ocr page 57-

Al IS hier de retroactiviteit niet meer dan voorwaardelijk,
haar bestaan in ons rechtsstelsel wordt er niet onbelangrijk
door De bevolen toepassmg van de gunstigste bepaling be-
streef en bestrijkt ons geheele strafrecht, een groot deel dus
van het rechtsleven; een deel bovendien, dat misschien meer
houdt^^quot;\'^nbsp;^^^ rechtsgevoel der burgers bewust bezig

Al was de regel, dat „in favorem reiquot; geoordeeld moest

worden geen consequentie van de codificatie als zoodanig, hij

was voor dien tijd tengevolge van het systeem der arbitraire

correctie en van het niet huldigen van den regel „nulla poena

sme praevia lege poenaliquot;, nauwelijks van belang. Doordat de

vonnissen m het laatst van de achttiende eeuw Lt noemens-

waard gemotiveerd werden, is hij bovendien uit de jurSpru-
dentie met op te sporen.nbsp;jurispru

Hier bracht de revolutie een duidelijke wijziging. Na de in-
voering van strafv^etboeken treedt de poenale, voorwaardelijke
retroactiviteit in de strafwet op.

Zoo overwoog de Rechtbank te Breda den 27stea Mi 1839

tuar Lnbsp;den 14cn Fe:

bruan 1839 voor het eerst vervolgd, na de invoering der nieuwe

wetgeving als een politieovertreding beschouwd moest Trden
volgens de toen geldende artt,
459 en 465 Sv. De strXtie
was dus verjaard. Door op deze wijze in
favorem rei tT we k
te gaan bevestigde zij de meening van den
Kantonrechter
D. Officier van Justitie teekende cassatie aan. Hij meende
dat door de praescriptie toe te passen, als in het vonls at
de wet terugwerkende kracht was gegevennbsp;\'

Dit was evenwel niet betwist; het ging er om. of retro-

nXen Rnbsp;^^ ^^vocaat-g^nlir bij

„tima Codicis de Legibus 1) zijne toevlugtquot; moest nemen. Het

likel L\'^nnbsp;kende uitzonderingen, waarvan ar-

ikel 52 Overgangswet-1829 er eene was. Dit achtte hij van

^oep^en in zooverre stelde hij de Rechtbank in het geUjk
1) Cod. I, 14, 7.

-ocr page 58-

Omdat echter „altijd de nieuwe praescriptie de bestanddeelen
„tot hare vervulling uit haar eigen tijdgebied moet ontleenen,
„en geenszins uit het tijdgebied eener vroegere wetquot;, con-
cludeerde hij toch tot cassatie. Hij wilde dus de terugwerkende
kracht der wetsbepaling niet tot de verjaring uitstrekken.

De Hooge Raad 1) was het niet met hem eens, en verwierp
het beroep. De voorwaardelijke retroactiviteit der bepaling
van art, 52 Overgangswet was daarmee, ook voor de ver-
jaring 2), aangenomen, als door de wet opgelegd.

Deze jurisprudentie is, in overeenstemming met de wet-
geving, doorgezet. Den
25«! November 1857 3) achtte de Hooge
Raad, naar aanleiding van art.
52 Overgangswet-1829, de straf
van art,
43 Jachtwet-1857 toepasselijk op eene overtreding van
art,
28 Jachtwet-1852; den 12en November 1861 oordeelde hij 4),
dat de invoering van een nieuw recht, dat een vroeger als
misdrijf beschouwde daad niet meer als zoodanig wil hebben
aangemerkt en gestraft, als een nieuwe strafwet in den zin
van art,
52, derde lid Overgangswet-1829 is te beschouwen.
Aan art.
1, tweede lid Sr, hechtte hij dezelfde beteekenis,
blijkens zijn beslissing van
25 Juni 1906 5). Het Hof te
Arnhem
6) overwoog dan ook den 5en Juli 1906 uitdrukkelijk:
„dat, wanneer de nieuwe wetgeving gunstiger is voor den ver-
„dachte, deze nieuwe wetgeving terugwerkende kracht verkrijgt
„tot op het oogenblik, toen het ten laste gelegde feit werd
„gepleegdquot;.

In overeenstemming met de aldus gevestigde jurisprudentie,
verklaarde de Hooge Raad 7) onverbindend, als in strijd met de
artt. 1 2 en 91 Sr. een overgangsbepaling in een besluit van

1)nbsp;H,R., 27 Aug, 1839; W, 44; 47. In eerstgenoemd nummer ook de ver-
melding van het vonnis der Rb. te Breda en de conclusie van den adv,-gcn,

2)nbsp;Aldus ook Simons, Leerboek, I, blz, 85 en van Hamel, blz, 155;
anders Noyon, Aant, 11 en 12, blz, 46 vlgg.

3)nbsp;W. 2007.

4)nbsp;W. 2344.

5)nbsp;W. 8395.

6)nbsp;W, 8429, In denzelfden zin b,v, nog Rb, Middelburg, 12 Jan, 1906,
W, 8322 en Rb, den Haag, 5 Maart 1906, W, 8351,

7)nbsp;H,R.. 5 Febr, 1927; W. 10078.

-ocr page 59-

tTleegdT^\'^nZ^^\'nbsp;ovenredingen,

vallen, dit besW vt 7\' Tfquot;\'\'quot;\'

tredingen onht oen rï\'\'^\'\'\'nbsp;-er-

Sch» quot;quot;quot;quot;\'«epelijk zou zijn beslist,
durende denbsp;\'quot;quot;«\'\'^^Wng aldus duidelijk ge-

wel eens geltteMnbsp;quot; ^^

wet-1829 Wa?dfnbsp;\'quot;^Passelijkheid van de Overgangs-

voor ele^^Teut U« \'\'\' \'\'nbsp;^^ ~

bevaI7 DerhTe^Tc t tre:quot;/

zoovele woorden uit te Lke„To

dergelijk geval. Nog be\\erkomt d^tnbsp;\'\' \'\'\'

Kantonrechter te Wvchen 11 dL ] f\'

wet „geene -iverrjlegelidteT^^tar^\'- ■\'f

..palingen bevat, ^ooleUmtrent an^eVe ,aVen tTT\' \'T

„ook omtrent de toeoassinrt . lt;7 .

..de omstandigheid dartel aar llssquot;; \'\'quot;quot; quot;quot;

..werd ingediend én evèL»! TI

..beginselen, bl^i\'^ re statw^Z

..woorden van art 52 ^1nbsp;quot;P volgen, èn uit de

..het Wetboek van Stratenquot;quot;™

„meen quot; On jquot; . r ^ \'nbsp;^\'quot;\'wet in hel alge-

te Harde^ljk en\'tnbsp;Kan.onrectfer

palingen lerigwlrkLdenbsp;\' quot;quot;quot;

-van
geving voor deze gelegenheid Z« bl U J
k«chl, die uit ar, 1 W 2 k» vo,!\'\'\'quot;\'\'\'\' \'quot;quot;gwerkende
31. De bevoegdheid van den ree fr ,: d!quot;
pleging moesten beoordeeld Tord^ 7quot;\'quot;

gold op het tiids,ip, Tart dl rel quot;T

voor de eerste mUr de rechtsmgang verleend werd of

Wanneer vo r den d \'nbsp;\'nbsp;gedagvaard (art. 30).
--IJ\'oor den dag van de invoering, 1 September 1886, al

21 kI\'\' \' \'8quot;. \'8quot;-

3 H R ■nbsp;\' M-rt 1858, W. 1937.

•rt 52 ol^ l r\'nbsp;quot; «■ R- 28 quot;883 W 4920- ,

-ocr page 60-

een eindvonnis in een zaak gewezen was, beval zij ook na
verzet (op verstek) of na hooger beroep of cassatie de toe-
passing van de oude bepalingen (art. 31). Op deze wijze hand-
haafde zij de eenheid in het proces: in alle instanties moest het-
zelfde recht gelden. Deze regel, in burgerlijke zaken bij transi-
toire quaesties vaak verdedigd 1), had dus een eerbiedigende
werking, in strijd met de beteekenis, die men aan de oudere
bepalingen van overgangsrecht toekende.

Den 5en December 1854 2) toch had de Hooge Raad reeds
overwogen, dat het beginsel van retroactiviteit ook moest
worden toegepast, wanneer de afkondiging van de nieuwe wet
pas geschiedde tijdens het onderzoek in hooger beroep. De
appèlrechter behoorde zich volgens dit arrest niet op het stand-
punt van den eersten rechter te verplaatsen; de nieuwe
instantie vormde een nieuw onderzoek. Artikel
57 Overgangs-
wet
-1829 was hier geen beletsel; daar was slechts „uitgedrukt,
„dat de nieuwe wet geen terugwerkende kracht heeft op het
„vóór hare werking verkregen regt van hooger beroep of
„cassatie en het alzoo daarbij geldt een regtsbeginsel, geheel
„vreemd aan de onderwerpelijke regtsvraagquot;. De Hooge Raad
meende dus, dat een eisch van eenheid in het proces de terug-
werkende kracht van dc strafwet niet kan uitsluiten. Tevens
komen de verkregen rechten op het judicieel tapijt; naar de
meening van het College bestonden dergelijke rechten in dit
geval niet.

Deze opvatting is ook in den nieuweren tijd in hoofdzaak be-
vestigd, zie H. R., 25 April 1892, W. 6186. En in de conclusie,
voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad van 2 April
1906
3) zeide de advocaat-generaal Noyon: „De terechtge-
„stelde heeft toch niet een verkregen recht op eenen bepaalden
„vorm van behandeling, omdat die vorm voorgeschreven was,

„toen hij in eersten aanleg terecht stond.....Zou men nu alleen

„om de zuiver theoretische stelling, dat het geding eene een-
„heid vormt, den beklaagde versteken van het nut der in zijn

1)nbsp;Zie beneden, blz, 172 vlgg.

2)nbsp;W. 1678.

3)nbsp;W. 8359.

-ocr page 61-

„belang gemaakte bepalingen, omdat die in een geheel afge-
„loopen instantie niet hebben kunnen worden toegepast? Mij
„dunkt, dat, wanneer geen practisch bezwaar de toepassing
„der nieuwe bepalingen van strafvordering uitsluit, die toe-
„passing is voorgeschreven voor elke instantie, behandeld na
„de invoering der nieuwe wetquot;.

Het gevaarlijke van de leer van de verkregen rechten treedt
hier duidelijk aan het licht l). Zonder verder debat wordt aan
de wet terugwerkende kracht verleend, wanneer maar geen
,.verkregen rechtquot; in het spel is. Tevens toont deze conclusie
den gedachtengang, waarin deze functie aan de wet wordt toe-
gekend: het nieuwe recht wordt beter, rechtvaardiger geacht,

fpast quot;nbsp;toe^

de meening

of Uitdrukkelijk had hij dit reeds den 8sleu Februari
1904 2) gedaan. In deze beide arresten werd beslist, dat het in
anderen zin gestelde art, 31 Invoeringswet-1886 geen invloed
kon hebben, omdat het slechts een bepaling ad hoe
vormde 3).
IN oy on was oorspronkelijk van een andere opinie, doch sloot

Htgen%rdrar\'^nbsp;^^^ ^^nbsp;van den

\'quot;^^^\'^tie op zichzelf gehandhaafd
i! \'^^-/^/trafwet derhalve volgens deze jurisprudentie de
terugwerkende kracht doen gelden, die in art. 1 Hd 2 Sr 7.
mtgesproken. De Hooge Raad bevestigde echter sU^^
de n eemng, die de cassatieprocedure niet als een nieuwe in
stan ie beschouwt. Waar op schending van de wet quot;rdt t -
gezien, mag men die naar deze opvatting niet aanwezig achten

IZ71T. f /\' \'\'\' uitspraak gaf volgens eene\'wet, di
tijdens het geding m cassatie is gewijzigd. De lagere rechter
paste immers terecht den ouden regel toe

J^n^, waaronder van Hamel schijnt5) te behooren.

1)nbsp;Zie daaromtrent verder beneden, blz. 233 vltfrf

2)nbsp;W, 8035.

3)nbsp;Aldus ook V a n H a m e 1, blz, 157,

sl Va\';nbsp;quot;quot;

-ocr page 62-

zijn het hiermede niet eens; in cassatie moet een uitspraak van
een lager college aan de dan geldende wet worden getoetst,
wanneer deze gunstiger is voor den verdachte. Aldus gebiedt
volgens hen het tweede lid van art. 1 Sr. De rechtspractijk
kende hier, als gezegd, echter geen retroactiviteit.

Kort geleden kwam in deze houding echter eenige verande-
ring. Iemand had de Speelkaartenwet 1) overtreden, waarom
hem twee geldboeten waren opgelegd, die invorderbaar werden
verklaard bij lijfsdwang. Indien de verdachte buiten staat zou
zijn één of beide boeten te voldoen, en bij gebreke van verhaal
zou hij hechtenis moeten ondergaan. Toen deze zaak in cas-
satie kwam, was de Speelkaartenwet afgeschaft 2). De advo-
caat-generaal, Mr, B e s i e r, concludeerde tot vernietiging van
het vonnis, aangezien boeten, krachtens de Speelkaartenwet
opgelegd, niet bij lijfsdwang invorderbaar waren; deze boeten
behoorden steeds door hechtenis vervangen te worden, wan-
neer zij noch betaald, noch verhaald werden. De Hooge Raad
zou nu ten principale recht moeten doen; vervangende hech-
tenis zou hij niet meer kunnen opleggen,... „De oplegging der
„geldboeten kan echter in stand blijvenquot;. Hij scheidde dus de
vervangende hechtenis van de geldboeten. Aldus stond hij
slechts ten deele eerbiedigende werking van de afschaffings-
wet voor: de beslissing van den lageren rechter zou wel
grootendeels naar de oude wet worden beoordeeld; terugwer-
kende kracht zou zij echter hebben voorzoover de hechtenis
niet meer werd opgelegd.

De Hooge Raad zelf besliste anders. Wel vernietigde hij het
vonnis op de door het O, M, genoemde gronden, maar hij meen-
de, ten principale recht doende, geen straf meer te kunnen op-
leggen, aangezien het bewezen verklaarde feit niet meer straf-
baar was. Wel degelijk toetste hij dus de geheele uitspraak van
den lageren rechter aan de nieuwe wet. Voorzoover het uit-
spraken van den Hoogen Raad ten principale betreft, volgt dit
College dus van H a m e 1 \'s meening. Terecht wilde het.

1)nbsp;Wet van 25 Juli 1919, S, 513,

2)nbsp;De wet van 27 December 1926, S, 414, schafte de Speelkaartenwet af
met ingang van 1 April 1927,

-ocr page 63-

drakt mij, boete en vervangende hechtenis niet scheiden. Wan-

noch 7e oude r K T ^\'•^ocaat-generaal gevolgd was, zou
äevd ir, Vnbsp;toegepast. In het eerste

aan d. •nbsp;^^ beslissing van den lageren rechter

aan de „,euwe wet zou aan de boete vervangende hechtenis

roorde°inquot;\'he??r\'\'rnbsp;Sr. In het tweede be-

^wett^tn^rntÄ^
ste Bepaling

In een noot onder het arrest 1) merkt Prof T?
.en daarmede tot onrechSi\'gSlrddfquot;\'

Ä rmt

een enkel geval, waarbij de rechter aan ePn .
^strafprocesrecht retroactieve werkt toekende it\'
schers bedreven den
Hen December 1888 T ]^ v ^

van dLl . 1nbsp;=;oodanig aan. Mede op grond

™ deze wet werden de visschers vervolgd. De juistheid van

quot;„quot;d^i!nbsp;quot;quot;nbsp;-I\' «e -nelusi. va„ do„ adv.-

-ocr page 64-

deze handelwijze werd echter bestreden met het argument, dat
men aan de wet aldus terugwerkende kracht verleende.

De advocaat-generaal bij den Hoogen Raad G r e g o r y was
het hiermede niet eens 1), Bij de beschouwing van art, 4 A. B,
moest men zijns inziens op tweeërlei letten: ten eerste op de
vraag of er verkregen rechten aanwezig waren, ten tweede op
de rechtspleging, „Bij verkregen rechten komt het aan op het

„oogenblik van de handeling---- Maar waar het de rechts-

„pleging geldt kan van verkregen rechten geen sprake zijn,
„omdat de rechtspleging een zaak is van openbare orde. Daar
„heeft men dus niets te maken met het oogenblik der handeling,
„daar is het alleen de vraag, onder welke wetgeving.... het
„rechtsgeding een aanvang genomen heeftquot;. De dagvaarding
was hier onder vigueur van de nieuwe wet uitgebracht en dus
moest deze laatste ook worden toegepast.

In de eerste plaats blijkt uit dit betoog, hoe het onderzoek
naar het al of niet bestaan van verkregen rechten verward
werd met de vraag naar de functie van de nieuwe wet. Het
ontkennen van een verkregen recht op competentie is een pe-
tiiio principii. Als men wil, is op alles een verkregen recht te
construeeren. Nimmer valt te ontkennen, dat de advocaat-
generaal hier het toekennen van retroactiviteit bepleitte. Hij
wenschte immers, dat aan feiten, onder een oude wet voorge-
vallen, de rechtsgevolgen werden gehecht, die de nieuwe voor-
schreef, Het is verder niet duidelijk, waarom hier plotseling
aan het oogenblik van de handeling geen waarde mocht worden
gehecht. Waarschijnlijk bedoelde de advocaat-generaal te zeg-
gen, dat het eenige feit, dat hier van belang was, door het uit-
brengen van de dagvaarding werd gevormd. Daarbij vergat hij
echter, dat de strafvervolging naar aanleiding van zekere fei-
ten werd ingesteld. Onder de oude wet was dat nifet mogelijk
geweest. Wel degelijk werd dus aan deze feiten een andere
rechtswaarde gehecht. Wel degelijk verleende men aldus aan
de wet terugwerkende kracht, Mr. G r e g o r y zag in de ver-
volging een reeks nieuwe feiten. Door deze nieuwe feiten naar

I) Conclusie en arrest van den H.R. van 21 April 1890 in W, 5870,

-ocr page 65-

de meuwe wet te beoordeelen, zou de wet geen retroactieve
werkmg krijgen. Deze stelling schijnt mij onhoudbaar.

Uit argument heeft overigens met het ontkennen van het be-
staan van verkregen rechten niets te maken. Het eene onder-
zoekt, of misschien voor de invoering van de wet voorgevallen
leiten naar deze laatste worden beoordeeld; het tweede vraagt
01 de oude wet aan zulke feilen het ontstaan van subjectieve
rechten verbond. Het derde argument van den advocaat-
generaal staat op zijn beurt weer los van de twee andere. De
nieuwe wet zou van openbare orde zijn. Dit valt niet te ont-
kennen. Deze eigenschap van de wet maakt echter niet dat zii
geen terugwerkende kracht heeft; zij kan hoogsterde rltio
z.,n waarom zij wél terugwerkende kracht heeft. Het is h ér

van 889 werd toepkend. Later zal bovendien worden onder
.ocht, ,n hoeverre het karakter van openbare orde op de wlr-
kmg van een meuwe wet invloed heeft 1). Ik wijs er slechts op,

striid war rrnbsp;quot;nbsp;in

werkende kracht te ontkennen, het tweede heeft alleen zin

r»nbsp;-^dedigen wil.

Ue Hooge Raad overwoog in deze zaak, dat art 1 lid 2 lt;?r

iViTTo doch d\'at er «n^ileg\'en
rechten op competentie en procesvormen konden ziin Do

nieuwe wet werd dus toegepast. Ook hier werden de aard van

onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen en dr^clê

van de nieuwe wet weer met elkander vertard. Vo g ns d

oude wet zouden de daders ongestraft zijn gebleven; voTgen

tlTZiJé t 1 ---«\'«•d. Hun rechtspositie was^du
wel gewDzigd, ook al velen voor hen geen verkregen rechten
^e construeeren. Zonderiing is de uitspraak, dat art.^ ü dTsr

bel»ld tfnbsp;quot;quot;nbsp;doch ni^t op een

bepaaWen rechter zou kennen. Hoe dit zij, in dit geval werd

w^L ir! ^^^ST^I^\'-de kracht toegekend. Of deze handel-
wi ze billijk was blijft buiten beschouwing.

Ik zeide zooeven, dat de nieuwere rechtspraak omtrent de in

n Zie beneden, blz. 303 vi«, en 332 vljj.

-ocr page 66-

hoogere instantie toe te passen wet in hoofdzaak de oudere be-
vestigde, Zij bleef namelijk niet geheel gelijk. De nieuwere juris-
prudentie immers huldigt niet langer de reeds besproken op-
vatting, dat de Overgangswet-1829 algemeen gelden zou, In de
genoemde conclusie uit 1906 zegt Noyon — en de Hooge
Raad bleek het met hem eens te zijn —, dat art, 57 Overgangs-
wet niet „voor alle tijden en eiken overgangquot; kracht heeft.

Eenmaal los van deze wet, huldigt hij daar bovendien een
opvatting, die ook verder van de uitspraak van 1854 afwijkt.
De regels omtrent het komen in cassatie — wel te onderschei-
den van de in de cassatieprocedure zelf toe te passen normen —
moeten, volgens hem in de nieuwe wet gezocht worden. „Het
„geldt hier nu een beperking der door de oude wet toegekende
„bevoegdheid. Maar ook deze moet naar mijn inzien beoordeeld
„worden naar de wet, die geldt op het tijdstip, waarop van de
,,bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden.... Ook hier kan
„dus van een verkregen recht geen sprake zijnquot;.

Waar de cassatierechter in 1854 nog wel verkregen rechten
zag, oordeelde hij daarvoor in 1906 geen reden van bestaan
aanwezig. De terugwerkende kracht van de strafwet werd
versterkt.

Zoo bracht het arrest van 2 April 1906 verandering in twee
van de besproken quaesties; door het niet langer algemeen van
toepassing achten der Overgangswet-1829 en door de uitbrei-
ding van den invloed eener nieuwe strafwetgeving ook op de
bevoegdheid tot hooger beroep en cassatieaanvraag.

Maar ook op andere punten is deze uitspraak van belang.
Wanneer eenmaal is aangenomen, dat de gunstigste bepaling
dient te worden toegepast, rijst de vraag, wat deze uitdrukking
beteekent. De oplossing daarvan is op zich zelf voor mijn
onderzoek irrelevant; de conclusie van Noyon bevat echter
naar aanleiding daarvan omtrent de ratio van art, 1 lid 2 Sr,
enkele interessante opmerkingen. De Rechtbank te Middel-
burg 1) had „gunstigstequot; gelijkgesteld met „doelmatigstequot;. Hier-
tegen bracht Noyon nu in, dat de wetgever altijd de nieuwe
bepalingen de doelmatigste acht; als de stelling van de recht-

1) 12 Jan. 1906; W, 8322; zie blz. 46, noot 6.

-ocr page 67-

bank juist was, had art, 1 lid 2 Sr, moeten bevelen, dat steeds
de meuwste bepalingen zouden gelden. De wet schreef echter
}uist vergelijking voor: „in het algemeen werd vastgehouden
„aan het beginsel, dat de strafwet niet toepasselijk is op feiten,
,:VOor haar in werking treden gepleegd, maar men wilde den
„verdachte doen profiteeren van eventueel minder bezwarende
„bepalmgen tusschen het plegen en de berechting gemaakt,
MÜet komt er dus op aan, welke bepalingen, van het standpunt
„van den verdachte beschouwd, de voor hem meest gunstige
„zijn Op deze wijze legde de advocaat-generaal allen nadruk
Sali.nbsp;verleenen van terugwerkende

In het bovenstaande is de retroactiviteit van de strafwet ge-

Tequot;;, ^^^^nbsp;^^ « HarTLlio

Het eigenaardige in deze quaestie is, dat wet en rechtspraak
beginnen met van den regel, dat de wet slechts voor het
toekomende verbindt uit te gaan, (Art. 1, lid 1 Sr,), Staat er

straffeWnbsp;andersluidende, nieuwe wet

ts n tr. \' strafbaar stellen van zulk een daad achtte men
dus m het hier onderzochte tijdperk niet zóó belangrijk dat de
nieuwe wet behoort terug te werken 1)

Wers wordt het, wanneer oude èn nieuwe wet strafbpn.

vi?™

quot;ie quot;-quot;WC wel ge-
field« hJ, •nbsp;Dan gold
tóeldt) hel over.gens afgeschafte recht volgens den regel der

2) Zie voor dit arrest ook blz, 49 en 57,

-ocr page 68-

niet-terugwerking 1). Sommigen 2) zien in dezen laatsten deü
hoofdnorm, waarop de bepaling van het tweede lid een uitzon-
dering vormt. Op de tusschenwetgeving — de wet, die gold na
dc wet, waaronder het delict werd gepleegd, doch vóór de wet
waaronder het delict wordt berecht — worden dezelfde be-
ginselen toegepasts).

De ratio van deze bepalingen schijnt mij toe niet uitsluitend
gezocht te moeten worden „in een veranderde strafrechtsover-
tuigingquot;, in een wijziging in „de opvatting des wetgevers onl-
„trent de strafbaarheid van het feitquot;
4). Wet noch rechtspraak
geven hiertoe aanleiding. Integendeel, als die veranderde mee-
ning zoo belangrijk is, waarom past men dan de nieuwe wet
niet altijd toe, waarom is er niet in elk geval retroactiviteit? Het
antwoord zal wel zijn: uit humaniteit blijft de zachtere, oude
strafbepaling gelden. Daarmee ga ik graag accoord, doch dan
behoort men ook de terugwerkende kracht van de nieuwe wet
aldus te bezien. Om met
N o y o n 5) te spreken, men wil „den
,.verdachte doen profiteerenquot;. Zoowel de eerbiedigende, die
de oude wet in kracht laat, als de retroactieve werking van de
nieuwe wet zijn alleen op deze wijze te verklaren.

De veranderde opvatting des wetgevers heeft slechts macht
over het verleden, wanneer zij minder streng is. Dit laatste
behoort erbij gevoegd te worden, als men haar tot norm wil
stellen voor de oplossing van de vraag naar de retroactiviteit
van de strafwet 6),

Het zijn dus overwegingen van humaniteit, die hier heerschen,
een enkel geval daargelaten, waarin zuiver practische over-

1)nbsp;B,v, Rb, Amsterdam, 24 Jan, 1906; W, 8329,

2)nbsp;Zoo Noyon, Aant, 3, blz, 36, die dan ook meent, dal art» 1, lid 2 Sr,,
evenals art, 52 Overgangswet-1829, alleen voor hel geval, dat dc nieuwe
wel gunstiger bepalingen bevatte, had behooren te spreken.

Aldus ook de M, v, T, op art. 1 Sr,; Smldt, I, blz. 109,

3)nbsp;Aldus algemeen dé doctrine: Simons, Leerboek, I, blz, 83; van
Hamel, blz, 156; Noyon, Aant, 3, blz, 36,

4)nbsp;Aldus Simons, Leerboek, I, blz, 83 vlgg,; van Hamel, blz, 157.

5)nbsp;In dc geciteerde conclusie,

6)nbsp;De M, v, T, op art, 1 Sr. spreekt dan ook van „het belang van den
beklaagdequot;, S m i d t, I, blz, 109,

-ocr page 69-

wegingen den doorslag geven. Een voorbeeld hiervan i^ het
exclusieve tweede lid van art. 57 Overgangswet-1829 1).

t t 1nbsp;^^^ wetgever veranderd is, kan overigens

tot talrijke vragen aanleiding geven.. Dit is vooral het geval met
stratbepahngen in wetten met verder niet poenalen inhoud.

Zoo besliste de Hooge Raad den 24sten December 1856 2),
aat lu), die zich onder vigueur van de wet van 29 Maart 1833,
regelend de Rijksaccijns op het gemaal, had schuldig ge-
maakt aan overtreding der daarin voorkomende strafbepalin-
gen, ook na hare afschaffing te dier zake kon worden vervolgd
en veroordeeld. Art. 52, derde lid Overgangswet-1829 werd
dus voorbij gegaan. Dit gebeurde niet bij t^e s verme de
arrest van 25 April 1892- Later is de jurisprudentie geheel
gewijzigd; zi, neemt ook tegenwoordig aan, L er een veran

Zrbiquot;nbsp;administratief recht.

verandrdfnbsp;\'nbsp;^^^^ -- de in 1900

nomen quot;^quot;quot;^^^nangheidsgrens in aanmerking werd ge-

krachtTr^r^\'\'\'nbsp;terugwerkende

Kracht gebonden is, werd aldus verlicht Terecht n.n. l, ♦ •

llrt\'\'quot;\'-nbsp;-- antri ool\'u tstr

Clfl\'quot; \'\'\'nbsp;die in andore wel-

King met te missen, In onveranderden stnif lioKK •• . ,
op de strafbaarheid van feiten: rit t\'t dreul\'
Waarom zou het bij wijziging anders zijn?nbsp;\'

Verandering van wetgeving valt alleen niet aan te nemen
--^een wel voor bijzondere omstandigheden^ aTsT^i

1) w^lsièquot;nbsp;\'u-

-ocr page 70-

niet 1) voor een beperkten tijd is uitgevaardigd. Is eenmaal
beslist welke van twee strafwetten behoort te worden toege-
past, dan moet deze volgens den Hoogen Raad 2) in haar geheel
worden genomen. De gunstiger bepalingen van oude en nieuwe
wet mogen dus, naar zijn oordeel
3) niet tezamen worden toe-
gepast. Wettelijk zie ik voor deze beslissing niet den minsten
grond; zij kan hoogstens door practische overwegingen nood-
zakelijk blijken: bij ander oordeel zouden al die gunstige bepa-
lingen wellicht een wat al te bonten lappendeken vormen.

De wijze van rechtspleging bleef langen tijd in hoofdzaak
dezelfde in ons land. Art, 55 Overgangswet-1829 kende aan
het Wetboek van Strafvordering-1838 terugwerkende kracht

toe op „onbesliste criminele, correctionele en policiezakenquot;,

« *

De voornaamste gevallen, waarin aan de wetgeving in ons
land van omstreeks 1790 tot op heden terugwerkende kracht
werd toegekend, zijn nu opgesomd,.

De wet van 1866 op de wederkeerige verzekerings- en waar-
borgmaatschappijen, art. 44 Overgangswet-1829, art. 302 K.,
art, 41 lid 2 Wet Coöperatieve Vereenigingen-1925 behooren
tot het burgelijke, art, 38 Motor- en Rijwielwet tot het staats-
recht. Van de zoogenaamd verklarende wetten hooren enkelen
tot het strafrecht, meestal als een zelfstandig deel van het
publieke recht beschouwd, de meest karakteristieke tot het
staatsrecht.

Deze laatste vooral toont het gradueele karakter van de
onderscheiding in privaat- en publiek recht. Het recht tot aard-
haling maakt inbreuk op het burgerlijk recht van eigendom.
Dit recht werd evenwel door den Staat met extra waarborgen
omgeven in de onteigeningsartikelen onzer staatsregelingen en
grondwet sinds 1795, Die bescherming zelf verkreeg daardoor,
wat men noemde, een publiekrechtelijk karakter, dat vervol-
gens ook een eigenschap werd van de uitzonderingen, op die

1)nbsp;H. R., 19 Juni 1893, W. 6375.

2)nbsp;H, R.. 24 Dcc. 1894, W. 6608.

3)nbsp;Evenzoo Simons, Leerboek, I, blz, 85 cn van Hamel, blz, 156;
Noyon, Aant, 6, blz. 41,

-ocr page 71-

protectie gemaakt. In het waardeerende deel van mijn onder-
zoek zal Ik gelegenheid hebben nader terug te komen op de
beteekenis van de tegenstelling publiek- en privaat recht voor
rechTsTegX^l)\'^^\'\' verschillende functies van opeenvolgende

kelletnbsp;tenslotte een voorwaardelijk terugwer-

kende kracht van de wet te constateeren met wijde strekking.

Het voorgaande deed tevens de omschrijving, die ik van het
b grjp retroactiviteit gaf, beter „itkomén. Terugwerrendè

verbmdend worden _ dus voor de toekomst - bepaalde feilen
b haTd^lt i:?quot;quot;quot;,^\'quot;:\'^nbsp;quot; verled n tli

als dat van aardhaling gelr^de eenTek

oehnd, worden door /e nie:rtt;r„trs.e\'ed; Hgtt

tue h e^\'S^h^^\'lfb^Vquot;nbsp;quot;quot;

-ocr page 72-

60
C.

Legislatieve maatregelen met exclusieve werking.

Terugwerkende kracht noemde ik de functie eener wet, om
feiten, vóór haar in werking treden voorgevallen, als onder
haar heerschappij geschied te behandelen. Het bleek, dat zulke
retroactieve maatregelen op alle gebieden van de wetgeving
tieren, zij het ook niet al te welig. Veel vruchtbaarder blijken
de terreinen voor den groei van wetten met exclusieve wer-
king, voor de legislatieve normen dus, die van hun in werking
treden af vroeger voorgevallen feiten als onder hun heer-
schappij geschied behandelen.

* * tf

Laat ik beginnen met hun bestaan te constateeren op het ter-
ritoir van het burgerlijk recht. Dan komt, de gewone indeeling
daarvan volgend, allereerst het personenrecht binnen den ge-
zichtskring, De wetgever heeft hier — b,v. ten aanzien van
quaesties van meerderjarigheid — meer dan eens, in 1829 (1838)
en in 1901 (1905) de exclusieve werking versmaad, hoevt^el
sommige schrijvers haar daar gewenscht en gerechtvaardigd
achtten. Naar zijne meening was een eerbiedigende regeling
geboden. Te zijner plaatse kom ik op deze laatste 1) en op de
doctrine 2) terug. Dit is slechts het oogenblik om op exclusieve
werking te wijzen. Zoo maakte art, 8 der Overgangswet-1829
de volgens de voorschriften van den C,c. gehuwde minderjarigen
sinds 1 October 1838 meerderjarig, en gaf het tweede lid van
art, 10 dier wet met exclusieve werking gelegenheid tot het
vervangen van den gerechtelijken raadsman door een curator.
Men zie ook art. 11 Overgangswet-1829. Zulk een effect had
ook de regeling van den Burgerlijken Stand in hét Fransche
recht, zoowel als in het B, W. Zij gaf geen aanleiding tot con-
flicten in rechte. Anders is het gesteld met de regeling van de
afwezigheid. Al geeft de wet geen uitdrukkelijke bepalingen
omtrent haar werking naar den tijd in dezen, de jurisprudentie
oordeelde de nieuwe normen daar bij uitsluiting toepasselijk.

1)nbsp;Zie beneden, blz, 153,

2)nbsp;Zie hoofdstuk III.

-ocr page 73-

Het Hooggerechtshof 1) meende reeds, dat, hoezeer de rechten
der crediteuren in een vacanten boedel, gevallen vóór de in-
voering van den C.c., zich regelen naar de plaatselijke rechten,
vigeerende ten tijde, waarop dezelve gevallen is, het beheer
van zoodanigen boedel, mitsgaders de rekening en verantwoor-
amg na de invoering der nieuwe wetgeving gevoerd, volgens
die latere wetgeving worden behandeld

De rechter meende hier geen exclusieve werking aan de wet
gelLtquot;quot;quot;\' ffnbsp;^^ - \'- niet op-

z: ^^«

degelijk exclusieve werking toegekend En f a

afwezige, tegen wien de llZXri:^^;^quot;
Napoleon was uitgesproken, en over wiens goederen door
andere presumtieve erfgenamen provisioneel is besehTkt ^
Col TTquot; ---komstig het Nederlandsche Burglu k
^ proc\'ede rJnquot; H^\' quot;quot;nbsp;overlijden\'voort

Rech bank achtte d TT quot;nbsp;«emotiveerd, de

sprekend In H.n ,ffnbsp;blijkbaar vanzell-

Rbruarinbsp;fequot;\'quot;nbsp;-i dan ook den isquot;

in een dergetke\'laklrdnbsp;™ \'demquot;,

„nomen zijnde, zij teregt, tot het doen gelder^rt egl^Tquot;

^hlÏdlfveXTaf quot;k d

____de Fransche wetgeving had kun-

1)nbsp;Hooggerechtshof, 16 Mei 1R?7. , « ti i

blz. 400.nbsp;^ quot; H a m e 1 s v el d, 2e reeks. V,

2)nbsp;Rb. s Hertogenbosch (datum niet vermeld), W. 262

4 H.; \'nbsp;18 Februari 1842, W. 282. \'

Hof Noord-Holland. 15 Januari 1846, W 686

-ocr page 74-

„nen verkrijgenquot;.....Het laatste deel van de overwegingen,

die het toewijzen van de vordering tot de verklaring van ver-
moedelijk overlijden moeten motiveeren, lijkt veel op een ver-
ontschuldiging, Het ging er, juridisch, niet om, of de „eerste
„gevolgen genoegzaam overeenkomstigquot; waren bij exclusieve
of bij eerbiedigende werking der wet. Het kwam er op aan te
vinden, welke der beide werkingen diende te worden aange-
nomen, Ook de argumentatie, dat zij „teregt die vormen ge-
„bezigd heeft, welke haar de tegenwoordige wetten aan de
„hand gevenquot;, is geen motiveering te noemen; zij is niet meer
dan een verzekering.

Was de oude wet voor gevallen als deze blijven gelden, dan
had deze „vormen aan de hand gegevenquot;; juist het „ontnomen
zijndequot; moest verantwoord worden. Het Hof maakte dan ook
voor dit zwakke slot een vage toespeling op de leer van de
verkregen rechten door op te merken, dat „het provisioneel
,,bezitquot;, door den geïntimeerde verkregen, „niet zoodanig on-
„herroepelijk en uitsluitend was, dat niet de app,, zelfs indien
„de Fransche wet had blijven vigeren, nader haar regt aan-
,,toonende, mede voor haar aandeel in dat provisioneel bezit
„zou hebben kunnen gesteld wordenquot;.

Er was dus, meende het Hof blijkbaar, geen onherroepelijk
verkregen recht. Hieruit trok het de conclusie, dat, aangezien
een wijziging naar de oude regeling mogelijk was, ook de
nieuwe mocht worden toegepast. Dit is de gedachtengang van
de geheele leer der verkregen rechten, waarop ik in het waar-
deerende deel van mijn onderzoek terugkom l).

De afwezigheid gaf tot nog een moeilijkheid aanleiding, die
overigens met de vorige ten nauwste samenhangt. Erfgenamen
van een afwezige, onder het Fransche recht in het provisioneel
bezit gesteld van diens goederen, wilden na dertig jaar sinds
de verwijdering, tot de definitieve verdeeling van den boedel
overgaan volgens art. 129 C,c. De Rechtbank te \'s Graven-
hage 2) overwoog echter, dat „naar de beginselen van het trans-

1)nbsp;Zie beneden, blz, 233 vlgg,

2)nbsp;Het vonnis is niet in W, gepubliceerd. Ik citeer de overweging uit het
arrest van het Hof, Zie noot 1, blz, 63.

-ocr page 75-

„itoir regt, de staat van personen door de nieuwere wetgeving
„wordt geregeldquot; en dat dus eerst volgens het B. W. een ver-
klaring van vermoedelijk overlijden moest worden gevraagd,
Uaama behoorde dan art, 540 van dat wetboek te worden
toegepast. De Rechtbank volgde hier de reeds terloops ver-
melde doctnne, die. als gezegd, door den wetgever niet conse-
quen was gevolgd. Tevergeefs betoogden de erfgenamen in

Z t tl \'\'nbsp;®nbsp;^^nbsp;neming hadden.

het HoH ?nbsp;op het bezit der goederen;

het Hof 1) bevestigde het vonnis van de Rechtbank.

veneTzlrl\'vt Tb^eleltrfirrnbsp;^^

rrri^^ een wa^ere^drbetL^^^^^^^
Zooals Ik al vaker moest verklaren, behoort deze hlr naaquot;
mijne meenmg niet thuis. De wet zwijgt over de quaestL S
Rechts geconstateerd, dat haar in dezen exclusi^ w rking
werd toegekend; de nieuwere wet verbond van het t^s^p

olÏl ZnV\'nbsp;rechtsgevolgen aan feitei, die

onder de oude hadden plaats gevonden.

Jurisprudentie uit lateren tijd, dan de geciteerde, heb ik niet

van 1901 (190^ \' quot;nbsp;Kinderweiton

Zuiver personenrechtelijk hadden deze slechts exclusieve „er-
W voorzoover zij de meerderjarigheidsgrens van 23 oó 21 T
j aagden. Daardoor werden allen lulchen 1 en\'23 U :
plotselmg meerderjarig en werd het ongeduld v.? 1 A
naar den ngt;e„derj^gen leeftijd uitzag^tï tZ tquot; t

om Ir s^fnbsp;\'quot;it fi-n aanleiding;

el\'jke sprak ik reeds. Het als grondrege
beschouwde verbod van retroactiviteit achtte men ook na
gekomen, wanneer de wet exclusief werkte. Op zichzelf i,
l^^nover terugwerkende kracht werd echter sLeds wer\'

1) Hof Holland, 23 Mei 1843, W, 412,

-ocr page 76-

king voor de toekomst gesteld. Men vergat, dat ook een wet met
exclusieve werking aan de feiten, die voor de invoering van de
nieuwe wet plaats vonden, een andere rechtswaarde geeft, en
aldus wijziging brengt in deze tot dusver als rechtsverhoudingen
beschouwde betrekkingen.

De stelling, dat de staat der personen door de wet van het
oogenblik geregeld wordt, deed haar telkens juist deze laatste
functie hebben,

* * «

In het familierecht werden, o. a, door de Overgangswet-1829,
veelal eerbiedigende regelingen getroffen 1) of verwekten nieuwe
exclusieve bepalingen geen beroering van beteekenis.

Toch zijn ook deze botsingen niet te verwaarloozen. Zoo schiep
art, 4 van de overgangsbepalingen der Burgerlijke Kinderwet-
1901 (1905) soms wonderlijke toestanden. Met exclusieve wer-
king bepaalde het, dat minderjarige kinderen van tevoren ge-
scheiden ouders voortaan onder de voogdij zouden staan van
den ouder, die volgens de vorige wet de ouderlijke macht
uitoefende. Daarnaast bleef echter de andere ouder de ouder-
lijke macht volgens de afgeschafte regeling behouden. De Recht-
bank te Utrecht besliste 2) aldus, dat in een dergelijk geval de
moeder het ouderlijke gezag
uitoefent (oude wet), en voogdes
is (art, 4 Overgangsbepp,); de echtgenoot van de hertrouwde
vrouw medevoogd is (art, 496 B, W. volgens de wet van 1901)
en een toeziende voogd benoemd wordt (art, 6 Overgangsbepp.).
Daarnaast had, volgens de Rechtbank, de vader de ouderlijke
macht behouden. Een eisch tot ontzetting daaruit werd, naar
de nieuwe wet, ontvankelijk geacht en toegewezen.

Deze uitspraak doet zien, hoe de nieuwe wet, naast exclusieve,
ook eerbiedigende werking bezat; de vroegere ouderlijke macht
was niet afgeschaft, maar tegelijk waren op den eenmaal be-
staanden toestand nieuwe bepalingen van toepassing verklaard.
In dit geval leidde deze handelwijze tot wel zeer tweeslachtige
consequenties.

1)nbsp;Zie beneden, blz, 155 vlgg,

2)nbsp;Rb, Utrecht, 21 Nov, 1906, W, 8480 (Bijv.),

-ocr page 77-

aIquot;, Tnbsp;Casusposiüe had ook de Rechtbank te

A^terdam .) verklaard, dat de kinderen onder de v^gd«

t^tnbsp;■ fquot;-quot;i-lyke macht we

S\'siev!^nbsp;oefende. Ook hier dus een mengsel van

exclusieve en eerbiedigende werking.

voomfa^dnbsp;^quot;\'quot;^en huwelijksche

v^ Wht d ~ rrftegenwoordige recht _ pas
«Lr een .eh f ^ Tnbsp;\'■^quot;\'den verLr

2ii vormden een pactum fai::flla b:\'H tat 11
geval onder de oogen. waarin het litfg^lnt^Varnbsp;T

Raad besliste,\'dat d^^nTar heTweft nSTu\' ^^
moest worden: de huweliiLcbrvI Jnbsp;\'\'=oordceld

trtifnMi\'rr t -- «

in a rte 1 quot;f ™ huwelijkscontracten de nieuwe wë
rem^ktl Vnbsp;werkelijklieid weigerde zij echter vroege

gemaakte voorwaarden te accepteeren: zij beoordeelde de be

11nbsp;22 Juni 1906. W. 8604.

quot; H-K-, 25 Ocl. 1844, W. 578.

-ocr page 78-

palingen daarin naar den nieuwen maatstaf. Of deze bejjalingen
al in werking waren, doet niet ter zake bij het vaststellen van
de functie van de wet: aan vroeger voorgevallen feiten werden,
van him ontstaan af, de nieuwe rechtsgevolgen gehecht Wat de
aard der oude rechtsgevolgen was, heeft voor het bepalen der
werking van de wet geen belang. Volgens het oude recht waren
de bepalingen van het huwelijkscontract geldig, volgens het
nieuwe niet. De wet verkreeg hier terugwerkende kracht.

Een andere quaestie is, of het verleenen van deze functie aan
de nieuwe wet rechtvaardig was. Daarbij kan de overweging,
dat de huwelijksche voorwaarden pas in werking traden na het
sluiten van het huwelijk van belang zijn. Dan kan men ook
zeggen, dat er al of geen „verkregenquot; rechten waren. Dit alles
ziet echter op het billijke van de functie der wet; de term „ver-
kregen rechtenquot; duidt eigenlijk alleen aan, of de nieuwe wet
een recht als onherroepelijk verkregen wil beschouwen. Zulke
argumenten zijn echter voor het vaststellen van de functie der
wet zonder beteekenis.

Een zeer typeerend voorbeeld van aan de wet toegekende
exclusieve werking vormt het arrest van het Hof in Holland van
18 Sept. 1839 l): de termijn van zes maanden van art. 274 B. W.
werd daarbij geldend verklaard ook voor veroordeelingen, on-
der de Fransche wet uitgesproken, hoewel deze laatste geen
termijn kende; de zes maanden begonnen echter pas te loopen
van het in werking treden der nieuwe wetgeving af. Exclusieve
werking dus: de nieuwe regel hecht, sinds het oogenblik zijner
invoering, aan vroeger voorgevallen feiten een andere rechts-
waarde, dan de oude wet.

Het Hof beriep zich hier — naar analogie — op de bepaling
van art. 40 Overgangswet-1829. Daden, die onder dén C.c. een
„oorzaakquot; tot echtscheiding opleverden, doch volgens het
B. W. niet als zoodanig werden aangemerkt, konden volgens
dit artikel geen grond voor echtscheiding meer geven, ook al
waren zij vóór de invoering van de nieuwe regeling gepleegd.
Ook deze bepaling bezat exclusieve werking: aan handelingen,
vóór de invoering der nieuwe wet verricht, konden voortaan

1) W, 49 en 56,

-ocr page 79-

nr^\'pnbsp;rechtsgevolgen verbonden worden, als

X„ ■nbsp;was zij niet, want de nieuwe rechlsge-

TnvfeLTnbsp;het tijdstip van de

ZZLnbsp;Ev-nin verleende de om-

S en d ,nbsp;rechtsgedingen waren uitgezon-

toiduretnbsp;A het in werking treden

van Uot 1 • , ^ . ^ werRing, al was deze beperking
van het exclusieve karakter nnnbsp;. . , ^

zt-? ? - -

mag worden.nbsp;werKing onder tijdsbepaling gesproken

Ik noemde het eerstgemelde geval nbsp;,

schijnt het mij ook inderdaad te ziin Het Hnfnbsp;^^^

buiten elke uitdrukkelijke wetsbepding omnbsp;f

week. Daardoor werd deH^^r jnbsp;h®\' »quot;de af-

de heerschappij val het oudr

werd de toeZd vTn\'pt quot;e^^d: bttlVd°Dete

IS bovendien volkomen willekeurirt n. r i, j beshssmg

Sehad, om geen termijn vot he? b\'stl^ van d

scheiding te bepalen; het B W htdnbsp;quot;quot;quot; quot;ht-

nen, om zoo\'n actie w nL meer^rrsquot;

streken waren, niet meer toe te iTn Do

DU voorbeeld geeft tevens aanleiding tot de opmerking d».

n^t LTe^tf^brr-l ^^quot;dquot;\'nbsp;.iernletf wel

aoet, of haar mhoud aan de oude gelijk is. Gewoonlijk

-ocr page 80-

zal de juridische toestand ook in dit geval nog eenigszins anders
zijn, bij voorbeeld ten aanzien van het citeeren der artikelen
in cassatie. Maar ook wanneer de materieele continuïteit zou
maken, dat de rechtstoestand van partijen practisch niet ver-
anderd werd, wordt door de toepassing van de nieuwe wet in
een geval als het genoemde aan deze laatste exclusieve wer-
king toegekend,

In zake art, 274 B. W, kwam de Rechtbank te Tiel l) langs
geheel anderen weg, dan het Hof in Holland, tot een dergelijke
conclusie. De eischeres had hier betoogd, dat (het toenmalige)
art. 261 C,c, 2) geen termijn voor het instellen van de vordering
tot echtscheiding kende; dat haar een derhalve verkregen recht
tot ageeren niet kon worden ontnomen; dat de artt, 40 en 41
dit niet deden, omdat zij andere gevallen regelden, namelijk
oorzaken tot echtscheiding, die óf niet in den C,c,, óf niet in
het B, W, bestonden, doch niet een afwijkende regeling gaven
van een in beide wetboeken bestaanden grond. Verder stelde
naar haar meening art, 274 B, W. een verjaringstermijn en was
dus in elk geval art, 2030 B, W, van toepassing.

Het O, M, had in hoofdzaak hetzelfde oordeel; het achtte even-
eens een verkregen recht aanwezig. Bij een latere wet kunnen
nu wel — aldus het O, M, — bepalingen gemaakt worden ,,ten
„aanzien van den tijd, binnen welken, en de wijze waarop ver-
„kregen regten moeten uitgeoefend wordenquot;, doch deze moeten
dan in de wet uitgedrukt zijn. Voor een verminderd exclusieve
werking eischte het dus een expresse bepaling.

De Rechtbank achtte het verzoek echter niet ontvankelijk.
Bij echtscheiding en huwelijken, zegt haar vonnis, is de wet van
het oogenblik van toepassing, „dewijl zulks betreft regten, die
„aan den persoon zijn verbonden, zoodat wederzijdsche toe-

„stemming, grove beleedigingen---- wel oorzaken tot echt-

„scheiding opleverden, maar daardoor geene regten verkregen
„werdenquot;. Daarom was art. 40 Overgangswet juist noodzakelijk
geweest. Met art, 2030 B, W. had men hier niets te maken, daar

\') Rb, Tiel, 20 Dec, 1841, W, 271,

2) Art, 261 C. c, van 1804 werd gewijzigd bij de wet van 27 Juli 1884 cn
ingetrokken bij dc wet van 18 April 1886.

-ocr page 81-

art. 2219 C.c. = art. 1983 B. W. hier toepassing misten „alzoo
„requestrante door verloop van zekeren tijd ten opzigte van
„haren personelen toestand, noch iets konde verkrijgen, noch
„van een verbindtenis bevrijd worden.quot;

^nbsp;d® exclusieve werking van

art. 274 B. W. juist niet uit art. 40 Overgangswet, doch uit de
ai meer ter sprake gekomen l) meening, dat het personen- en
famiherecht steeds door de wet van het oogenblik beheerscht
wordt, wanneer deze zelve geen uitdrukkelijke exceptie maakt.

ho^lff^/Tnbsp;Rechtbank te \'s Hertogen-

bosch 2) dat de duur van het genot, bij art. 305 C.c. 3) den ouLrs

rg\'eld moequot;tnbsp;^^^ wederzijdsche toestimming, g -

Xsnbsp;-erderjarigheid der kinlfen

Thans had de gedaagde zich op een verkregen recht be-

h7nbsp;de tijdruimt van

keerT f\'f quot;quot; grondslagen, waarop de „weder-
„keenge toestemming tot echtscheiding is gegeven.. wor-

„ware uit een overeenkomst voortgevloeidquot;. In den gedachten-
gang van de leer der verkregen rechten is dit laats\'e een gl
wichtig argument 4 . De Rechtbank achtte het nnl L f

,.aa„g„ een tijdperk\'ttd belquot;^

worden^... acht, I

-d\'nrrnbsp;verkreger^^

Teé innbsp;^f quot;-»»\'^^happelijke behoeften is daar-

meej^„,d, wanneer die behoeften aantasting ervan noodig

11 Rh =nbsp;\'53. 155 cn 233 .1«

J Art. 305 C.c van 1804 is afgcschall door d» wsl van 9-. I 1-
■IJ Zie beneden, bli.
233 vijg.nbsp;\'

-ocr page 82-

maakten. De motiveering van de uitspraak is tweeslachtig en
onbevredigend door dit gelijktijdige beroep op tegengestelde
principes.

Ook in het familierecht valt dus exclusieve werking van de
wet te constateeren op meer, dan één plaats, en om meer dan
één reden. Behalve de al behandelde regels en geschillen, noem
ik nog het zeer typeerende art. 42 Overgangswet, dat een ter-
mijn liet beginnen van den datum af der invoering van de
nieuwe wetgeving; en art. 39 van die wet. Exclusief werkten
verder alle familierechtelijke normen, die werden uitgevaar-
digd, voorzoover zij niet uitdrukkelijk eerbiedigende bepalingen
bevatten. Dit was vrijwel nimmer het geval. Hoewel men dus
het verbod van terugwerking (waarmede door de jurisprudentie
hier ook exclusieve werking bedoeld werd) in het algemeen
den hoofdregel achtte, stelde men dezen vrijwel geheel op zijde
door de overweging, dat de staat der personen naar de wet van

het oogenblik beoordeeld moest worden.

* * *

Exclusief werkte de wet ook enkele malen op het territoir
van het verbintenissenrecht. Deze functie is daar echter het
zeldzaamste; eenmaal gesloten overeenkomsten werden bijna
nooit naar een latere wet beoordeeld. De leer van de verkregen
rechten was hier sterker, dan de neiging tot ingrijpen in het-
geen tot stand gekomen was., In 1838 waren de artt, 2 en 3
Overgangswet-1829 daarvan het bewijs.

Zoo vond ik in de oudere jurisprudentie slechts, dat de Recht-
bank te Utrecht 1) wel den C.c, toepaste op een huurcontract,
vóór 1838 gesloten, doch het B.W. geldig achtte ten aanzien
van feilen, na de invoering daarvan voorgevallen en na de be-
ëindiging der eerste huurovereenkomst. Zelfs de nieuwe wet
(art, 1623 B, W.) acht hier de twee huren nauw met elkaar ver-
bonden, De Rechtbanken te Maastricht 2) en den Bosch 3) meen-
den eveneens, dat stilzwijgend verlengde huur nieuwe huur was;
ook zij pasten de nieuwe wet toe.

1)nbsp;Rb, Utrecht. 22 Mei 1844, W, 532.

2)nbsp;Rb, Maastricht, 14 Dec. 1844, W, 587,

3)nbsp;Rb. quot;s Hertogenbosch. 24 Juli 1845, W, 645,

-ocr page 83-

Sterker voorbeeld dan deze, wellicht wat twijfelachtige ge-
vallen, vormen inzake de overeenkomst van huur en verhuur,
de hoogst moderne, pas afgeschafte 1), Huurwetten. Petit 2)
wees er reeds op, dat de artt. 1 en 2 der Huurcommissiewet 3)
en
art. 6 der Huuraanzeggingswet 4), naar zijne terminologie „ex
nunc dat wil in de hier gevolgde zeggen „exclusiefquot; werkten,
^aarb^i, valt nog art. 1 van de Huuropzeggingswet 5) te voegen,
rtuurders en verhuurders gevoelden die werking aan den lijve,
al was zi, voor de eersten waarschijnlijk een aangenamer prikke-
mg dan voor de laatsten. Hoe dit zij, het komt er hier op aan

,nbsp;overeenkomsten, die tevoren rechts-

geldig tot stand gekomen waren, van het oogenblik af van het
m werking treden dezer wetten, door de nieuwe regeling
Zden
beïnvloed. Zeer duidelijk gaf hier het algemeen beingllar het
^rdeel van den wetgever den doorslag. De sociale noodza^
Je naar zijn meening tot het stellen dezer normen drong, ka,!
het ingrijpen verklaren, doch niet doen loochenen. Wel be-
pakte de rechterlijke macht de exclusieve werking dezer wetten
tot haar stnkte bedoeling. Buiten het geval van art. 2 der Huur-
commissiewet. besliste de Hooge Raad 6), vermag de Huur-
commissie aan hare uitspraak geen terugwerkende kracht te
verleenen. Tenigwerkende kracht werd ditmaal weer Lns n
den nnmen zin gebruikt, die exclusieve werking mede olat
I^erband met den eigendom kom ik nader op de Huur^Xn

De rechter beteugelde ook de neiging om aan allerlei uit
soc^ e noodzaak geWen crisiswetten, exclusieve werking to

H T^^ / u\'.nbsp;Rechtbank te Amsterdam uit 7) dit

de^uüewet-1916, die den Minister van Landbouw bevoel

1)nbsp;K.Bn, van 18 Jan. 1927, S, 9- 10- 11

2)nbsp;Petit. W.P.N.R. 2933 cn 2934.\'

3)nbsp;Wet van 26 Maart 1917. S. 257. gewijzigd bij dc wetten van 19 Febr.

Wct\'l\'an Fcbrquot;i92l T 7^quot; \'\'nbsp;(Zie noot 5).

6)nbsp;H. R„ 24 Oct. 1918, W. 10321.

7)nbsp;Rb. Amsterdam, 14 Febr. 1919, W. 10474,

-ocr page 84-

maakte ie verbieden het te koop aanbieden of verkoopen van
zeeppoeder tegen hoogere prijzen dan door hem toegelaten,
geen bepaling inhield, waardoor aan dat verbod terugwerkende
kracht (wederom in de hier aangenomen systematiek en termi-
nologie gelijk aan exclusieve werking) werd toegekend. Al ging
dus de door den verkooper op 25 Februari 1918 voor het zeep-
poeder bedongen koopprijs den op 28 Februari d,a,v. gestelden
maximumprijs te boven, het was hem niet verboden om, na het
in werking treden van den ministerieelen maatregel, het te-
voren door hem verkochte zeeppoeder af te leveren en daar-
voor den bedongen prijs te vorderen. De kooper werd niet be-
vrijd van zijn verplichting om den afgesproken prijs, na aan-
bieding van het gekochte, te betalen.

Sociale overwegingen brachten den wetgever reeds eerder
tot een anderen maatregel met exclusieve werking. Art. 1 van
de overgangsbepalingen, behoorende bij de wet van 1907 (1909)
op de arbeidsovereenkomst 1), bepaalde, dat de rechten en ver-
plichtingen, voortvloeiende uit arbeidscontracten, van kracht
bij het in werking treden der genoemde wet, van dat tijdstip
af, maar alleen voor het vervolg, door de nieuwe regeling be-
heerscht zouden worden. Ook hier tastte de nieuwe wet na een
bepaald tijdstip eenmaal tot stand gekomen overeenkomsten
aan in hare gevolgen. De Rechtbank te \'s Gravenhage 2) be-
sliste dan ook dat art. 1 der Overgangsbepalingen van de wet
van 13 Juli 1907 juist gold voor vroeger aangegane overeen-
komsten en die voor het vervolg aan de nieuwe bepalingen
onderwierp, in casu aan art. 1639i B, W, Als gezegd hadden
deze voorschriften ten aanzien van minderjarigen terugwerken-
de kracht.

Al zijn legislatieve maatregelen met exclusieve werking in
het verbintenissenrecht niet talrijk, degene, die bestaan, heb-
ben groote wijziging gebracht in de rechtsgevolgen van vroeger
voorgevallen feiten.
Tegenover het retroactieve tweede lid heeft het eerste lid

1)nbsp;Wet van 13 Juli 1907, S. 193; in werking getreden op 3 Febr, 1909
krachtens K. B, van 1 Oct, 1908,

2)nbsp;Rb, \'s Gravenhage, 2 Oct, 1913, W, 9536,

-ocr page 85-

van art. 41 Wet op de Coöperatieve Vereenigingen-1925 ex-
clusieve werking: „Coöperatieve vereenigingen, opgericht voor

quot;frpd^T^quot;^^\'^quot;^nbsp;worden na die in werking-

na.1? ^^h^^^^ht door de bepalingen dezer wetquot;. Een tot
passing van dl artikel door de rechterlijke macht toont weer
het gradueele karakter van het onderscheid tusschen de func
ties van de meuwe wet. Het Hof te \'s Hertogenbosch 1) oor-

het bewijs in acht te worden genomen Dp^. . f

S aal h! T-nbsp;wcr-

itnlnbsp;worden de nieuwe rechtsgevolgen ver-

bonden van het m werking treden van de nieuwe L af. Duldt
Uk werd h,er gedemonstreerd, hoe ook exclusieve bepaHngen
tot op zekere hoogte eerbiedigend werken.nbsp;quot;^P»quot;quot;!.»quot;

-W», ™ .„t.3,T.™.\' ™ l quot;quot;

dat de iurisprudeX het nieflfhnbsp;«-k

nimmer L eennbsp;^at de rechter haar

een u druUkeTkeT O r r

larukkehjke bepaling wordt gedwongen. Het gebod, dat

2! ^cVH^WTM \'\'nbsp;N. J. 810.

e 111, W. P. N. R. 2933 en 2934,

-ocr page 86-

de wet geen terugwerkende kracht heeft (waaronder alweêr
de exclusieve werking mede te verstaan valt) achtte men hier
voor alles van toepassing.

# * »

Exclusieve werking eener wet is gewoonlijk een symptoom
van de haast, waarmede de wetgever zijn nieuwen regel alge-
meen wil zien heerschen; die haast zelve wordt meestal ge-
boren uit de overtuiging, dat het oude slecht, het nieuwe een
belangrijke verbetering is. Het bestaan van deze factor in
het factorencomplex, dat tot eene werking ex nunc deed be-
sluiten, is duidelijk in art. 155 van het Keizerlijk decreet van
4 Juli 1811 I), later gehandhaafd door art, 50 Overgangswet-
1829.

Erfstellingen over de hand, strijdig met de bepalingen van
den C,c. werden daar nietig verklaard („seront aboliesquot;), ook
al waren zij voor het in werking treden van dat wetboek ge-
maakt, Slechts de „premier appelé, né avant cette époquequot;
mocht er voortaan nog van profiteeren 2).

De overtuiging, dat de oude wetgeving verwerpelijk, de
nieuwe rechtvaardig was, leefde in den gedachtengang van den
wetgever betreffende dit onderwerp zeer krachtig. De exclu-
sieve werking van het decreet moest dus zoo uitgebreid moge-
lijk worden opgevat. Duidelijk blijkt dat uit het vonnis van de
Rechtbank te Leeuwarden
3), die ten aanzien van het bijzondere

recht van den premier appelé overwoog.....,dat zoo reeds in

„het algemeen elke uitzondering uit haren aard streng moet

1)nbsp;Décret Impérial concernant l\'Organisation générale des* Départements
Anséatiques, Bull, des lois No, 381; op Nederlandsch territoir ingevoerd bij
Décret Impérial van 24 Jan. 1812; Bull, des lois No. 419. Art. 155 luidt:

„Les substitutions de la nature de celles qui sont prohibées par lo Code
„Napoléon, seront abolies et cesseront d\'avoir leur effet à compter du
„jour où ce Code sera mis en activité.

„Néanmoins la substitution faite antérieurement à la mise cn activité de
„cc Code, tiendra au profit du premier appelé, né avant cette époque.

„Hors ce seul cas, le grevé jouira des biens comme propriétaire incom-
mutable.quot;

2)nbsp;Zie de Pinto. Aant., Nos. 49—55, blz. 156 vlgg.

3)nbsp;Rb. Leeuwarden, 11 Februari 1845, W, 639.

-ocr page 87-

„worden uitgelegd en toegepast, zulks te meer waar moet zijn,
„wanneer de uitzondering strekt tot in standhouding van be-
i«.Kmgen, üie de wetgever in het algemeen uit een hooést
ongunstig standpunt beschouwt...i). De ratio van de excL

besli J\'. quot;f unbsp;^^^ het licht. Een soortgelijke

beshssmg gaf het Hof in Friesland 2). Algemeen 3) verstond

Zlrnquot;quot;nbsp;met de gedachte van art. 4 der

latere Ove,gangswet-1829 - de bepaling van het decreet aldus,
dat de C.c van toepassmg was wanneer de erflater was ge
storyen na de invoering der nieuwe wetgeving 41 Dl pvrl! \'
werking van dat wetboek stond voor dit geval vlt Hpf ^ r
van den omvang dier werkinrf
hlc.vnbsp;«et bepalen

het openvallen In deTrtï vt^^inXquot;^quot;^\' 1
af van hetgeen men als den grondregel bett^t\' dat^re-
h^k zulke erfemssen naar de oude wet beoordeeld n.oesTe„
worden; daartoe was het dan ook opzettelijk gemaakts),
len opzichte van zulk een norm noemt M e y e r de bepaling in
quaesüe „réstrictivequot; 6). Uit de drie meeningen, die omtrent de
oplossing van de vraag, wie als premier appelé beschouwd
moest worden, naar voren kwamen, koos de Hooge Raad 7)
tenslotte die, welke het oogenblik van het in werking treden
van den C.c. beslissend verklaarde. Ik ga hierop niet verder in
e
n 2wi)g dan ook over de quaesties, die verder in deze materie

1)nbsp;Moyer. Principes, le druk. blz. 137; 2e druk. blz. 66: ..combicn les
„substitufons sont peu favorables au yeux du législateurquot;

2)nbsp;Hof Friesland, 5 Maart 1845, W, 636.

3)nbsp;Zie de schrijvers, geciteerd bij d c\' P i n t o. Aant. No. 49. blz. 156
Volgens hem slechts afwijkend v. Struve wegens het gebruik van den
toekomenden tijd in de bepaling („seront aboliesquot;)

o\'quot; van Ham els veld. ic reek,. H.
blz. 116; en 13 Jum 1827; van H„ 2c reeks. VI. blz, 1,

blznbsp;^^nbsp;van Ham els veld. Ic reeks. III,

61 JJ c y c r. Principes. Ic druk. blz, 138; 2c druk. blz, 67.
blz 158 \' ^^nbsp;®nbsp;Zie dc Pint o. Aant. No. 52.

Z.e verder ook Hooggerechtshof. 16 Mei 1821; van Hamclsvcld
Ic reeks.
V. blz 157; 14 Mei 1815; van H.. 2c reeks. II, blz, 227; voor dé
toepassmg van het decreet
in het algemeen: Hooggerechtshof. 27 Juli 1814;
van H,. Ic reeks. I. blz, 84; cn 23 Juni 1826; van H,. 2e reeks. V blz 79

-ocr page 88-

nog rezen l). Voor mijn betoog schijnt mij voldoende te zijn
aangetoond, hoe hier een sterk exclusief werkende maatregel
genomen werd. Zoowel wanneer de erflater vóór, als wanneer
hij nä de invoering van de nieuwe wetten gestorven was, werd
de rij der eventueel gesubstitueerden bij den eerstgeroepene
verbroken. De détails kunnen achterwege blijven. Ik wil nog
slechts opmerken, dat de doctrine, (de zooeven genoemde twee
beslissingen van de Rechtbank te Leeuwarden en het Hof in
Friesland zwijgen erover) ook hier de leer van de verkregen
rechten te pas bracht. Reeds vermeldde ik, hoe M e y e r het
decreet ten opzichte van deze leer restrictief achtte. Dit was
echter, naar zijn meening, slechts het geval ten aanzien van
hen, die voor de invoering der nieuwe wetgeving geboren
waren. Anderen konden geen verkregen recht, zelfs geen ver-
wachting hebben. Zij bestonden immers nog niet toen de nieuwe
wet werd ingevoerd. Op de waarde van de onderscheiding
tusschen verkregen rechten en verwachtingen kom ik nog
terug, Voorloopig merk ik nogmaals op, dat een argumentatie
als deze op het behoorlijke van een exclusieve regeling slaat.
Haar exclusief karakter zelf kan zij niet wegredeneeren; even-
min het feit, dat zij toch wel degelijk belangen schendt: den
wil van den erflater respecteert zij niet; nog niet geborenen
berooft zij van een toekomstig gedeelte hunner bezittingen.

Soms zag de jurisprudentie het decreet echter geheel anders,
dan de bovenstaande beschouwing. Zij bracht het in verband
met art, 896 C,c. Omdat dit laatste veel verder ging meende zij,
dat het decreet een eerbiedigende strekking had.

Deze zienswijze ligt reeds in het woord „uitzonderingquot; in het
boven geciteerde vonnis der Rechtbank te Leeuwarden, Sterker
blijkt zij nog uit een arrest van het Hooggerechtshof 2); „Over-
„wegende, dat de wetgever (zekerlijk uit aanmerking, dat eene
,,wet, waarbij alle fideicommissaire substitutiën verboden wor-

1)nbsp;Zie hieromtrent Meyer, Principes, Ic druk, blz, 132 vlgg,; 2c druk,
blz, 64 vlgg,; de F i n t o, Aant, Nos, 49—55, blz, 156 vlgg. Buiten mijn betoog
vallen de retroactieve Fransche wetten van den 17 Nivôse en den 22 Ven-
tôse An II, die alle substituties sinds 14 Juli 1789 nietig verklaarden,

2)nbsp;Hooggerechtshof, 15 Nov, 1814; van Hamelsveld, Ie reeks, I.
blz. 225,

-ocr page 89-

„den, in een land, waar dezelve zoo menigvuldig waren, als
„hier notoir odieus moest zijn), bij dit decreet die wet eenigs-
„zms heeft willen modificeeren, en vooral de reeds uit vorige
„dispositiën verkregene regten bewarenquot;.... etc. De redenee-
nng sloot aan bij hetgeen de appellant in deze zaak gezegd
had 1), dat het decreet „deze nieuwe wetgeving met den mees-
quot;bledigtquot;^quot;^ in werking brengt, doch alle verkregen regten eer-

Niemand minder dan L a s s a 11 e is het met deze wijze van
beschouwing eens 2) en vindt juist daarom het decreet onbillijk,
loch schijnt zij mij volkomen onjuist

dafartsllT quot;Ir^\'nbsp;^»nmerking,

op hft\' oo/htr, \'quot;.quot;Vrnbsp;erfenissen

op het oog heeft en het decreet juist nalatenschappen treft

wr erflater v66r het in werking treden der nieuwe regel Ig

f t sJrc\'l\'nbsp;vergelijking me?

H i, u\'. . ^ ^^nbsp;\'\'^«kel noemde het
Hooggerechtshof m een ander arrest 3) het decreet eene authen-
t.eke mterpreteerende wilsverklaring. Het moest dus blijkbaar

wL gTtreXfquot;\'nbsp;-

Dan heeft het echter _ als interpretatieve wet - terutf-
werkende kracht. Wal eigenlijk onder vigueur van den C c l^d

^fgrcSd.\'quot;quot;^^nbsp;-Oquot; ni-

Ter bepaling van de werking van het decreet kan men het

l-c, gold. Zijn voornaamste functie lag immers in 7L » J
waardeering van den onder dat recMTn\'a
en \' oestnï
Vooral naar den invloed op zulk een toestand moet het karakte
van een rechtsregel bepaald worden. Dan had het d creefex
cl^l^erkmg, Al eerbiedigde het de rechten der premiers

1) T.a.p. blz, 231.

\'ta-i 351 vlM.,

2, J„H 1814, va. Habels..,,,nbsp;,,

-ocr page 90-

appelésquot;, zijn voornaamste doel was de verdere substituties af
te snijden. Eerbiedigende werking had het in geen geval.

Nog om een andere reden is het eerstgenoemde arrest van
het Hooggerechtshof merkwaardig. Het vervolgde immers:
„Overwegende, dat het mede ontegensprekelijk is, dat diegenen,
„welke, na doode van den tegenwoordigen bezitter eener met
„fideicommis bezwaarde ervenis, in die ervenis moet succe-
„deren, reeds bij het leven van den laatstgemelden daarop een
„verkregen regt heeft----quot;, Deze meening schijnt in de juris-
prudentie vrijwel een unicum te vormen. Gewoonlijk werden
de rechten van de verwachters „verwachtingenquot; genoemd. Juist
op grond daarvan meende men bijna altijd, dat het geen „ver-
kregenquot; rechten konden zijn.

Het onderscheid tusschen verkregen recht en verwachting
moest immers meestal dienen om het bestaan van „terugwer-
kende krachtquot; eener wet te ontkennen. Het Hooggerechtshof
zelf meende eenige jaren later „eene bloote expectancequot; niet
te moeten eerbiedigen 1).

Toch was de houding van het Hooggerechtshof in dezen niet
inconsequent. Volgens de opvatting van het Germaansche (oud
vaderlandsche) recht waren de rechten uit een fideicommis
meer, dan hetgeen men tegenwoordig bloote verwachtingen
noemt. „Expectatiefquot; beteekende meer dan dat; het duidde op
een zekerheid. Deze term gaf een begrip aan, dat met het be-
grip „rechtquot; gelijk staat. Zoo had men in Utrecht een „expecta-
tiefquot;, een recht, op een „canonicale praebendequot;; zoo had men
eveneens een expectatief, een recht op goederen onder fidei-
commissair verband. Helder zet ook L a s s a 11 e dit uiteen.
Het Hof had dus groot gelijk van een „rechtquot; te spreken. Alleen
kan voorloopig in het midden blijven, of de leer van de ver-
kregen rechten in staat is moeilijkheden als deze op te lossen.
Het Hof dacht in den gedachtengang van het oude recht, waar-
onder het fideicommis was gemaakt. In de vroegste tijden, toen
het testamentaire erfrecht nog niet bestond, gaf het erfrecht ab
intestato geen kansen (verwachtingen), doch zekerheden (rech-

I) Hooggerechtshof, 14 Maart 1821; van HameUveld. le reeks V
blz, 129,

-ocr page 91-

ten). Door het testament verzwakte het recht van de erfgena- /
men ab xntestato tot een verwachting, een kans. Het fideicom-f
nas gaf toen de plgenheid voor langen tijd, generaties lang, een
bindend „erfrecht ab intestatoquot; vast te leggen langs den weg
van de particuliere autonomie. De bezwaarde erfgenamen kon-

hZhZ-nbsp;de door den eersten erflater gemaakte

beschlagen met ongedaan maken. Deze legde een eigen erf-

«deicommis vast. Nog later, toen het

commissen mag zij niet dienen.nbsp;gemaakte fidei-

De tegenstelling van „verkregen rechtquot; en „verwachtingquot;
door de leer van de verkregen rechten gemaal p elde
overigens ook in de jurisprudentie een belangrijke rol \'
Zoo meende het Hof in Noord-Brabant 1), dat de kinderen

beschikken. De wal . : ;
van den langstleLde hee e \'nbsp;ïf t^^l\'/^^ ^^^^^

soort vruchtgebruik, lijftocht \'tlrwinbsp;fquot;

eigendom hadden. Het Hof erkendenbsp;IT quot;

derhalve het oude recht tnl! i . f^^^^spositie, paste
het nieuwe rZu u \\ ^ verleende dus in zooverre aan

ve d^erUnbsp;^^rking. Bloedverwanten in

verderen graad echter, die eventueel iets zouden kunnen krii

éen^eer namelijk de kinderen v66r den tochtenaar stier-

1) Hof Noord-Brabant, 6 April 1841, W. 187.
Fnlunbsp;quot;\'^»\'tsfiguur (dcvoluticrccht) in Noord Rr-.», , u

Fockema Andreae, O.N.B.R. II. blz. 173. ^«««quot;d-Brabant b.v.

-ocr page 92-

ven of v^anneer de tocht aan hen werd overgedragen) hadden
volgens het Hof slechts een verwachting. Door afschaffing van
de oude en invoering van het nieuwe recht werd deze af-
gesneden, zonder dat het verwijt van retroactiviteit gemaakt
kon worden.

Ten aanzien van deze bloedverwanten in verderen graad rede-
neerde het Hof dus anders. Terwijl één der partijen in den ge-
dachtengang van het oude recht bleef en dus de rechten van de
bloedverwanten bepleitte, verzeilde de rechter nu plotseling in
de mentaliteit van het nieuwe. Dit laatste paste hij thans toe.
Hij achtte deze handelwijze geoorloofd, omdat de bloedverwan-
ten in verderen graad slechts verwachtingen zouden hebben.

Dit is een merkwaardige redeneering. Zoowel de kinderen als
de verdere bloedverwanten hadden volgens de oude voorschrif-
ten zekere rechten. Het nieuwe recht regelde de rechtspositie
van beide categoriëen voortaan anders. Het gaat nu niet aan te
zeggen, dat men, door het nieuwe recht op de positie van de
kinderen toe te passen, daaraan wel terugwerkende kracht zou
verleenen, maar dat dit niet zou geschieden door den toestand
van de verdere bloedverwanten naar de nieuwe bepalingen te
bcoordeelen, omdat deze laatste toestand minder zekere rech-
ten gaf, dan die van de kinderen. Zulk een redeneering staat
weer gelijk met het betoog, omtrent de auto, die wel achteruit
rijdt, wanneer zij een steen (een verkregen recht) raakt, doch
niet zoo zij een molshoop (verwachting) verbrijzelt. Principieel
stond de zaak voor kinderen en verdere bloedverwanten precies
gelijk. Beiden hadden zij volgens de oude bepalingen rechten,
die de nieuwe wet niet meer erkende. De vraag wjxs nu, of het
nieuwe of het oude recht moest worden toegepast.

Hier werden gebeuren en behooren weer verward,. Klaarblij-
kelijk bedoelde het Hof te zeggen, dat het onrechtvaardig zou
zijn een verkregen recht te schenden, doch niet onrechtvaardig
een verwachting te smoren. Dit is een geheel andere quaestie.
Nooit valt echter retroactiviteit te ontkennen door te beweren,
dat slechts een verwachting wordt vermoord. Het Hof had rustig
kunnen erkennen, dat hier „retroactiviteitquot; — in de door mij
gekozen terminologie exclusieve werking — aan de wet werd
verleend en dan verder kunnen overwegen, dat dit tegenover

-ocr page 93-

verkregen rechten niet, tegenover verwachtingen wel te recht-
vaardigen viel, en op grond daarvan zou dan te onderzoeken
zijn geweest, of de wet een van beide categorieën had willen
eerbiedigen. Thans verleende het, zonder dit te erkennen aan
de nieuwe wet eerbiedigende werking tegenover de kinderen,
doch exclusieve werking ten opzichte van de verdere bloed-
verwanten, Niet genoeg kan ik herhalen, hoe telkens en telkens
weer de functie van een legislatieven maatregel met de billijk-
heid van die functie werd verward. Of de door het Hof gegeven
oplossing billijk was blijft hier buiten beschouwing. Omtrent dit
zelfde devolutierecht 1) gaf hetzelfde Hof in hetzelfde jaar 2) een
eenigszins anders gemotiveerde beslissing. Een langstlevende
echtgenoot was hertrouwd. Na zijn dood eischten de kinderen
uit het eerste huwelijk de „erfelijke, erfhafelijke en 7e- de
goederen , die tot de eerste huwelijksgemeenschap behoord
hadden, voor zich op van de kinderen uit het tweede huwelijk.
Volgens hen (de conclusies der partijen zijn in het arrest opge-
nomen) was het recht van devolutie geacquireerd, voordat het
Wetb, Nap, Holl, of de C,c, hier golden. Dit was, zooals boven

l.nr;,nbsp;overeenstemming met het oude recht. De

hengst evende echtgenoot had slechts een „tochtquot;; de kinderen
uit het eerste huwelijk waren bij den dood van den eerst
stervende al eigenaars. Bijzonderen nadruk legden zij on de
omstandigheid, dat de devolutie „haren oorsprong ontleLde
„ex contractu en derhalve geen louter legaal regt kan w.

„zen hetgeen door het successieregt. i^ eenfvolgende Tetquot;
„6 consacreerd zoude zijn afgeschaftquot;. De tegenpart^ bestrld
deze stellmgen slechts met het maken van het onderscheid tus-
schen te beschermen, doch hier niet aanwezig recht, en niet te

anTe squot;r:nbsp;Ho\'f handeld:

Idat .?nbsp;^nbsp;^^^^nbsp;ontzegd.

IZt Znbsp;verwachting sprake was

hun r 1nbsp;..voorzooveel de ouders bij het aangaan van

..hun huwehjk konden geacht worden tacito pacto de uitsluiting

1)nbsp;Zie boven, blz, 79 noot 2.

2)nbsp;Hof Noord-Brabant, 3 November 1840. W. 234.

-ocr page 94-

„der kinderen uit een later bed te hebben gewild, die wil echter
„noodzakelijk onderworpen was aan de eventueele verandering,
„welke de wetgever middelerwijl in de orde van successie zou
„daarstellen, gelijk zij eveneens tacito pacto geacht werden
„gewild te hebben de voorregten, welke hun mannelijke afstam-
„melingen en den oudsten zoon, in hun leenroerige bezittingen
„waren verzekerd, welk taciturn pactum echter niet heeft
„kunnen verhinderen, dat bij de vernietiging van het leenregt
„en deszelfs gevolgenquot; hierin wijziging werd gebracht.

De wat zonderlinge constructie, die (leen) erfrecht bij ver-
sterf uit een „tacitum pactumquot; Iaat spruiten, laat ik zonder
verderen commentaar voor rekening van het Hof 1), evenals
verdere quaesties omtrent het devolutierecht, die het in dit
arrest behandelde. Voor dit onderzoek komt het alleen aan op
de motiveering van de aan het nieuwe recht toegekende, ex-
clusieve werking. Evenals zoo dikwijls in het personen- en
familierecht worden hier rechten ex contractu en ex lege
tegenover elkander gesteld. De laatsten zouden steeds naar de
wet van het oogenblik beoordeeld moeten worden. Daar nu
het devolutierecht hier volgens het Hof niet uit een uitdrukke-
lijk, bijzonder contract volgde, werden geen verkregen rechten
geschonden, door de wet exclusieve werking te geven, „Sola
ex legequot; worden dus naar deze opvatting geen rechten onher-
roepelijk verkregen. Alweer wordt het begrip „verkregen rechtquot;
gebruikt om de functie der wet te bepalen. Omdat zoo\'n recht
niet bestond, liet men de nieuwe wet, ook in dit geval, exclusief
werken. Het Hof legde hier, in den geest van het nieuwe recht,
den nadruk op het „tacitumquot;, niet op „pactumquot;. Er was, naar
zijn redeneering, een erfrecht bij versterf, dat gewijzigd was. De
kinderen daarentegen legden den nadruk op „pactumquot;, niet op
„tacitum . Zij redeneerden in den gedachtengang van het oude
recht. De gemaakte tegenstelling tusschen verkregen rechten
en verwachtingen ging aldus langs de quaestie heen. De vraag
was, of men de voorgevallen feiten naar het oude of naar het
nieuwe recht waardeeren moest,

1) Zie echter beneden, blz. 245.

-ocr page 95-

Het Hooggerechtshof 1) had reeds eerder in denzelfden zin
als het Brabantsche College beslist.

De C,c. eischte, in tegenstelling met het B,W„ voor de geldigheid
van een olographisch testament niet, dat het bij een notaris in
bewarmg gegeven moest worden. Art, 49 Overgangswet-1829
verleende aan de bepalingen van het nationale wetboek op dit
stuk exclusieve werking. Binnen een jaar moesten de makers
van onder vigueur en volgens de voorschriften van den C.c.
eigenhandig geschreven uiterste wülen hunne producten bij een
notaris m bewarmg geven. De datum van deze handeling zou
voortaan als de datum van het maken gelden. Alleen, wanneer
de erflater bmnen het jaar na het in werking treden van de
nieuwe wetgeving overleden was, zou een testament, volgen
de oude vormen opgemaakt, effect kunnen hebben. Ook hier
blpdingquot;^\'^nbsp;^^nbsp;exclusieve werkmg onder tijds-

De regeling van art, 49 gaf aanleiding tot een merkwaardig
proces. Een olographisch testament, uit 1835 gedagteekend, en
dus onder den C c. gemaakt, was bij een notaris in bewaring
gegeven, doch na het verstrijken van het fatale jaar. De eischers
m het geding beweerden nu, dat er volgens art, 49 Overgangswet
een ongeldig olographisch testament was. Wel was het stuk
geljg naar de bepalingen van het B, W., doch dit behoorde
niet in aanmerking te komen. Men mocht immers aan de wet
geen terugwerkende kracht verleenen. De dateering uit 1835
bracht den mtersten wil onder de heerschappij van Cc en
Overgangswet.

De Rechtbank 2) oordeelde, met de gedaagden, anders. Art
49 Oveigangswet-1829 sloeg alleen op niet gedeponeerde tes-
tamenten; de dagteekening deed hier niet ter zake, aangezien
er gedeponeerd was. Nu dit geschied was, was het B. W. van
^^assing en dus ook art. 980 daarvan, dat uitdrukkelijk beval

J ) Hooggerechtshof. 12 Maart 1817. v a n H a m c 1 s v e 1 d. 2e reeks. II.

2) Rb. \'s Gravenhage. 29 April 1842. W. 312, Een verslag van de nlei

-ocr page 96-

alleen op den datum van het in bewaring geven acht te slaan.
De Rechtbank besliste, naar het mij toeschijnt, volkomen terecht
in dezen zin. Even terecht liet zij alle z,g. „transitoirequot; quaes-
ties buiten bespreking. Hier immers was onder de heerschappij
eener wel (het B, W,) een volkomen geldige handeling verricht.
Het is totaal onverschillig, dat daartoe een oud stuk gebruikt
werd. Vragen naar de werking van de nieuwere wet tegenover
de oudere zijn hier niet op haar plaats, In dit geval was de
jongere oppermachtig. Het vonnis markeert — waarschijnlijk on-
gewild — zeer scherp de grens tusschen de problemen, die ont-
staan naar aanleiding van het opeenvolgen van rechtsregels,
en de vraagstukken, die de interpretatie van een enkele wet
medebrengt.

Stilzwijgend gaf de Hooge Raad i) in een andere erfrechts-
quaestie aan de wet nog exclusieve v/erking. Hij bevestigde
namelijk een arrest, v/aarbij werd vastgesteld, dat, in geval
van een mutueel testament, de vraag, wie te houden zijn voor
de naaste erfgenamen van den eerststervende, beslist behoorde
te worden naar de wet, geldend tijdens het overlijden van den
langstlevende, niet naar die van het sterven van den eerst heen-
gegane, Deze beslissing week van een vroegere beslissing af 2),

De in 1923 in het erfrecht gebrachte wijziging 3), gaf nog aan-
leiding tot een eigenaardige uitspraak. Iemand maakte in 1921
een testament, dat geen erfstelling bevatte, doch waarin hij
alleen aan zijn echtgenoote zekere legaten vermaakte. Erfge-
namen zouden dus zij zijn, die de wet riep, in casu de broers en
zusters en hun afstammelingen bij plaatsvervulling. De erf-
later stierf in 1924, terwijl dus de nieuwe wet de langst-
levende echtgenoot eerder riep, dan de broers en zusters.
Aangezien het testament aan de echtgenoote alleen legaten
vermaakte, beschouwden deze laatsten zich als erfgenamen.
Indirect was immers de vrouw van de erfenis uitgesloten. Het
Hof te \'s Hertogenbosch 4) oordeelde echter anders, ,,0.,

1)nbsp;H,R„ 17 Juni 1851, W, 1245,

2)nbsp;Zie beneden, blz, 164,

3)nbsp;Wet van 15 Febr. 1923, S, 40,

4)nbsp;Hof \'s Hertogenbosch, 12 April 1927; 1927 N, J. 944.

-ocr page 97-

„dat dan ook voor de uitsluiting van een of meer erfgenamen
„van de erfopvolging een.... uitdrukkelijke verklaring wordt
„vereischt, en daarvoor niet in de plaats kan treden een wils-
„uitmg in een testament, waaruit langs een omweg en indirect
„met meer of minder grond van waarschijnlijkheid zou kunnen
„worden afgeleid, dat het de bedoeling van den erflater is ge-
„weest om een of meer ab intestaat erfgenamen van zijn erfe-

lerfnbsp;de vordering van de broers en

2equot;tl f quot;\'T\' .nbsp;^■«»quot;»ik langs de

qu„est.e heen. Zonder eenigen commentaar past zij de tpa-

Imgen van de n.euwe wet omtrent de erfopvLin. bij versterf

bepalingen exclusieve werking verleend
Op verschillende punten werd dus aan de wetgeving van 1838

rWhT K fMet he
erfrecht ab mtestato was dat over de geheele linie het geval

A rmeen gold verder de regel van art. 4 Overgangswet.1829

d t h t meuwe wetboek in zake testamenten toepassing moes

was De bquot; ,•nbsp;^^nbsp;«verleden

we U r ,nbsp;^^ nieuwe regeling terug-

eveneens exclusi v 1 Sg
quot;dentnat r\'te™quot;quot;\'\' Tnbsp;bekwaamheid

de.. erfgentrorte^rnt-\'Ht \'sThirr^lquot; t
quot;k:nbsp;-- \'oetth^rmTelr

rje ^rflfnbsp;hetzelfdrprilTpe hquot;.

- enbsp;voor de misvatting,

is dat f„ . t Overgangswet voor eerbiedigend houdt. Zij
wetnde\' Sttfdnbsp;«even van terug^

voor ernltTtTtrZT\'-quot;^ quot;
___ \'nbsp;- na hare invoering — sterven. Hen

, APH, 1824, v a „ H. . . U v e I d, „.k,, ,

-ocr page 98-

treft de nieuwe waarheid. Exclusief werkt zij en niet anders.
Deze exclusieve werking werd slechts verzwakt, doordat men
art, 2 Overgangswet-1829 op den vorm der testamenten toe-
passelijk achtte 1), Dit artikel beval den vorm der handelingen
te beoordeelen naar de wet van het oogenblik, waarop zij waren
verricht. Consequent was dit niet.

Bij latere wijzigingen in het erfrecht werd de gedachte van
art,
4 Overgangswet regelmatig in practijk gebracht. Ik ga dit
stilzwijgend voorbij. Zelfs art, 963a B, W,, dit onbreekbare
koord voor juridische en rekenkunstige evoluties, laat ik onbe-
treden. Voor vragen van overgangsrecht biedt het geen hou-
vast.

Toch is de jongste tijd ook in de materie van het erfrecht niet
onvruchtbaar geweest voor mijn onderzoek.

De wet „tot herziening in het algemeen belang van bij erf-
„stelling of legaat gemaakte bedingenquot;, is daarvan een voor-
beeld 2), Veertig jaren na den dood van een erflater mogen
zolke bedingen, wanneer zij naar het oordeel van den Hoogen
Raad strijdig zijn met de eischen van het algemeen belang, waar-
in zij gemaakt moeten zijn, door dit College gewijzigd worden.
De wet treft zoowel de reeds bij hare invoering bestaande, als
de later te maken beschikkingen. Ongetwijfeld bezit zij exclu-
sieve werking in den scherpsten vorm, hoe men overigens over
hare wenschelijkheid moge oordeelen. Een verzameling, als de
collectie-van Westreenen, tevoren niet dan op enkele dagen
en na lastige formaliteiten toegankelijk gesteld aan het Rijk
nagelaten, zal voortaan gemakkelijker bereikbaar worden voor
het publiek; een fonds zal anders kunnen worden aangewend.
Dit is een sterk ingrijpen in den wil van den testateur. In de
M.
V, A, aan de Eerste Kamer 3) verklaarden de Ministers van
Onderwijs en Justitie wel: „De making tlijft, doch de omstan-
„digheden, inzichten en opvattingen, welke golden ten tijde
„van het stellen der bedingen, zijn aan verandering onderhevig.

1)nbsp;Zie b.v, de Pinto, Aant,, blz, 133,

2)nbsp;Wet van 1 Mei 1925, S. 174.

3)nbsp;B.v. te vinden in W, P. N, R, 2903, blz. 558 vlgg.

-ocr page 99-

„... .Het IS veel juister om er rekening mede te houden, dat de
„erilater met blind zou zijn gebleven voor bezwaren, waartoe
„een door hem gemaakt beding later zou blijken aanleiding te
„geven. Hierm vindt de strekking van het wetsontwerp haar
„rechtsgrond . - Deze overwegingen slaan op de wenschelijk-
fteid van het voorstel, waarover ik hier niet spreken wil. De
quot;eer de V o s v a n S t e e n w ij k l) bestreed trouwens, dat
men hier over een „rechtsgrondquot; schrijven mocht. Hoe dit zij,
deze^e spreker toonde in een krachtig betoog aan, dat aan

Al of n et gemotiveerd door eischen van publieke orde werd
t eeLnbsp;werking

In ruime mate werkten dus ook in het erfrecht legislatieve
maatregelen exclusief. Soms werd die functie verdedigd i^et
een uitdrukkelijk beroep op het algemeen belang, som werd
nj stilzwijgend verondersteld en aanvaard. De omvang van haar
bestaan zal mt het voorgaande duidelijk zijn geworden

* » •

malen exclusieve werking aan de wet.
Een merkwaardig arrest valt al te signaleeren tiiden.

den C.c, plaats gevonden, he, bedrog was ech

-ocr page 100-

ter pas in 1841, dus na de invoering van het B, W., aan het
licht gekomen.

Volgens den eischer behoorde het B, W, buiten beschouwing
te blijven. De C,c,, die geen bepaling, als art, 1162 B, W, be-
vatte, moest worden toegepast. De actie was dus niet verjaard.

Het Hof begon nu met te beslissen.....,dat eene actie tot

„nietigverklaring van een contract v/egens bedrog wel voort-
„vloeit uit de overeenkomst zelve maar daaruit nog geenszins
,,volgt, dat het tijdsverloop binnen hetwelk deze actie moet
„worden ingesteld, niet door den wetgever kan verminderd of
„vermeerderd worden, daar in het algemeen de verjaring als
„iets van zuiver positief recht en niet in de natuur der over-
„eenkomst liggende, geheel buiten partijen, uitsluitend tot het
„gebied des wetgevers behoort, die om redenen van algemeen
„nut of anderszins, den termijn van aanvang of einde zonder
,,vreeze van terugwerkende kracht kan verminderen of ver-
,,grooten; zoodat men van geen terminus a quo, zooals hier van
„het ontdekken des bedrogs, als pactum adiectum kan sprekenquot;.

Uit dezen aanhef volgt allereerst, dat het Hof overeenkom-
sten, onder de oude wetgeving gesloten, voor de nieuwe onaan-
tastbaar achtte. Als gezegd, kom ik op deze eerbiedigende op-
vatting nader terug. Bovendien blijkt er uit, hoe ook hier
weer het onderscheid tusschen rechten ex contractu en ex lege
dienen moest, om de laatsten aan exclusieve werking bloot te
stellen. Typisch is de uitschakeling van ,,vreeze voor terug-
werkende krachtquot;. Ook hier moet „terugwerkende krachtquot;
weer ruim, d, i. exclusieve werking omvattend, worden ge-
nomen, De bedoelde zinsnede kenschetst wederom de verwar-
ring tusschen gebeuren en behooren, die al vaker bleek. Wel
degelijk werd exclusieve werking — in de terminologie van het
Hof terugwerkende kracht — toegekend. Haar ontkennend en
toch verleenend bedoelde het Hof slechts te zeggen, dat zij hier
ni^t ten onrechte werd toegepast. Deze rechtmatigheid is hier
niet aan de orde; voorloopig komt het er op aan zich niet door
de motiveering van het Hof te laten verstrikken en vast te
stellen, dat hier exclusieve werking werd verleend. Tenslotte
doe ik opmerken, dat het Hof begon met in het midden te laten

-ocr page 101-

waaraan deze functie toegekend werd. Zijn redeneering is vol-
slagen natuurrechtelijk, zonder eenig verband met een be-
paalde rechtsorde. In abstracto stelde het vast, dat in een geval,

nunbsp;verjaringsinstituut exclusief moest werken.

Uit bhjkt nog ten overvloede uit het vervolg.

JNa de geciteerde overwegingen ging het immers verder....
mU., dat alleen wanneer een praescriptie is begonnen te loopen,
nhierm door de positieve bepalingen van art. 2030 B. W., over-
„eenkomende met art. 2281, alinea 1 van den C. civ., eene ver-

TolnTLrH TbTuK..... ^^nbsp;-- dus

volgens het Hof blikbaar eene afwijking van het natuurrecht.

pas in Tär^/\'\'^^^nbsp;bedrog was

u\\nbsp;tot reLissie

„wegens bedrog, onder de Fransche wet geboren, wat hTren
„duur betreft, naar het B.W.quot; beoordeeld Lden.

Tchi L; \'quot;^prr^\'^Vquot;^ ^^^^nbsp;gebeurde

eerbiedigende nei-

S!. / 1162 B.w. beperkt den duur der actie tot ver-
da/de.A^ ,nbsp;af, maar het Hof oordeelt

onde \' den Ce toT\'rn\'f.rr quot;-df^heidingen, die

CU V..C. lot stand gekomen waren. Aanj^ezien Pol^t«.
ook de verianngsreseling van dat laatste wetboek It tJd

Tantequot; tnbsp;quot;quot;quot;quot;quot;quot; quot;-uwe we^;\'det :

thetquot;. t\'Tn\'IIt t?quot;nbsp;I»^

Segooid, Art 1490 B W T »quot;quot;quot;f quot;quot;quot;

werking. Dat versöhn Jr T.««\'«^\'«e

van art ll4 Di 1 ■ Tnbsp;den „aardquot;

2. D,. sch„nt m„ slechts een zoeken naar argumenten

-ocr page 102-

voor een vooropgezette beslissing. Men wilde een bepaalde uit-
spraak.

Ik begon met het arrest merkwaardig te noemen. Het is dat
ook zeker, aangezien het op overduidelijke wijze de begrips-
verwarring demonstreert, die bij het opeenvolgen van rechts-
regels zoo dikwijls optrad. Het illustreert alleraardigst den
geest van den tijd ten aanzien van dit onderwerp. Daarom
stond ik er wat uitvoerig bij stil.

De Hooge Raad stelde eenige jaren later 1) de quaestie zui-
verder, Het ging om de vraag, of de invordering van oude cijn-
sen, vroeger onverjaarbaar, thans aan verjaring onderworpen
was. De vraag werd bevestigend beantwoord „naardien ook
,,dan, wanneer de cijnsen in verschil naar de vroegere wet
„waren onvatbaar voor verlies door verjaring, zulks niet anders
„kon zijn dan uit krachte der wet of van het regt, toen be-
„staande, doch dat dit niet kon beletten, dat een latere wet
„dergelijke vorderingen aan de gewone verjaring onderwierp,
„zonder daardoor terug te werken, mits maar de
terminus a
„quo 2) der verjaring eerst aanvang nam onder de nieuwe wet-
„geving van het oogenblik harer afkondigingquot;
3), De recht-
hebbende kon en moest nu maar voor zijn recht waken, meen-
de het College en vervolgde: ____„doch dat het niet opgaat,

„een middel van verkrijging of verlies van eigendom, bij eene
„vroegere wet uitgesloten, als onvatbaar voor admissie, onder
„een latere wet, en alzoo als onveranderlijk gevestigd, te wil-
„len beschouwen en als onherroepelijk verkregen regt te wil-
„len doen doorgaan, en anders aan de latere wet terugwerkende
„kracht toe te schrijven____quot; 4).

De Hooge Raad gebruikte hier de woorden „terugwerkende
krachtquot; in den engen zin, dien ik er eveneens aan hechtte. Met
een andere bedoeling echter. Wanneer hij — en de rechterlijke
macht in het algemeen — terugwerkende kracht opvat in

1)nbsp;H.R., 16 Nov, 1849; W. 1074.

2)nbsp;Cursivcering van den H, R.

3)nbsp;De H. R, zal hier „in werking tredenquot; bedoeld hebben.

4)nbsp;In denzelfden zin en bijna met dezelfde woorden Hof Arnhem, 2 Febr,
1898, W, 7129,

-ocr page 103-

de hier gestelde beteekenis, dan gebeurt dat, om te betoogen,
dat de mtspraak in quaestie geen rechten, volgens vroeger gel-
dende bepalingen verworven, opheft; geen voor de invoering
van de meuwe wet voorgevallen feiten voortaan anders waar-
deert. Het slachtoffer zou dus geen recht van spreken hebben,
Aan exclusieve werking wordt niet gedacht, In den gedachten-
gang yan de jurisprudentie is er 6f „terugwerkende krachtquot; óf
„werking voor de toekomstquot;. Dit alternatief verscheen reeds
enkele malen en het zal ook in het vervolg telkens
weer aan het

lenennbsp;f quot; \'T-gezien, dat ook het ver-

Zwet dnbsp;beïnvloedt.

Hoewel de yraag naar de rechtvaardigheid van het toeken-
nen van deze functie hier niet aan de orde is kL ik .T.f
laten in het voorbijgaan op te merken, dat de
H R^hTer ^t
-ders kon doen, dan aan de wet exclusieve werking vT
dTd^benbsp;geen uitdrukkelijke bepaling, zekfr w s

buiten spelnbsp;^^^^

de^vTaarbeidquot;\'\'nbsp;^-^^-dde hetzelfde, wanneer

gelaten, In jachtquaesties tenminste, werd herhaaldelijk
zoo door de Rechtbanken te Almelo 1), Tiel 21 NHme.^n ^ ~
eenige malen door den H R 41nbsp;\'\'nbsp;\'\' JNijmegen 3) en

1S38 hptnbsp;, \' ^ ~ aangenomen, dat. waar sinds

spraken illustreeren aldus een zeer tvoisohpn v
clusieve werW. De Tielsche recMba„rw rHaT uTtquot;
»-oven ie„
op de tegenstelling verwachting - veXegt
een beweerd, meer dan eenjarig bezit niet Ln

1\'nbsp;8 Oct, 1855; W, 1711.

StaJnbsp;H.R.. 5 Juni 1868. W 3016

.869, W.Ï\'S \' ■ quot;nbsp;Ho. Gelderland, 23 jli

t.«nbsp;\'861, W. 2286! 25 Febr. 1869 W 3MP. u i

34341 Ke ook boven noot 2.nbsp;\' ^nbsp;\'8\'2, W,

-ocr page 104-

„gezegd worden claar te stellen een verkregen regt op dit jagt-
„regt; dat toch bezit . .. zeker niet oplevert een definitief ver-
„kregen regt op de zaak, hetgeen alleen bij eigendom berust,
„maar alleen een verwachting, om eenmaal den eigendom te

„verkrijgen----Ik Iaat in het midden, of het juist is, aldus van

den eigendom uitgaande, het bezit niet als een verkregen recht
te beschouwen, ook wanneer men de leer der verkregen rech-
ten aanvaardt.

Het jachtrecht leverde — ook ten aanzien van de verjaring —
nog meer quaesties op. Deze zijn evenwel zoo nauw verbonden
met de lotgevallen van dit recht zelve, dat het beter schijnt hen
in verband daarmede te behandelen.

Dat art, 2030 B, W, niet eischte ook den aard van het recht,
dat gesteld werd door verjaring verkregen te zijn, naar de
oude wet te beoordeelen. besliste de Hooge Raad 1) eveneens
ten aanzien van grondrenten. Volgens dit arrest sloeg art, 2030

B.nbsp;W, alleen op dén tijd waardoor, en de voorwaarden waarop
door verjaring rechten konden worden verkregen. Deze juris-
prudentie bleef echter hierna pas constant 2).

Zoo bracht de beperkende interpretatie van de artt, 2281

C,c,nbsp;en 2030 B, W. ook op het stuk der verjaring exclusieve
werking.

* * *

In het begin van de negentiende eeuw achtte men ten op-
zichte van het bewijs een eerbiedigende regeling geboden 3).
Art, 47 Overgangswet-1829 bevat voor de nationale codificatie
het resultaat van die meening. Hierop vond ik slechts één uit-
zondering.

De Kantonrechter te Zuidbroek 4) paste de bewij\'-.regeling
van het Nederlandsche wetboek toe op het arbeidscontract
eener melkmeid, onder het Fransche gesloten. Op deze dienst-
bode na werd verder iedereen bij den overgang van den C.c.
op het B, W, eerbiedigend behandeld,

1)nbsp;H,R„ 21 Dec, 1860, W, 2236.

2)nbsp;Zie beneden, blz. 168,

3)nbsp;Zie ook beneden, blz, 169 vlgg,

4)nbsp;Kant. Zuidbrock, 3 Jan, 1839, W. 383.

-ocr page 105-

In lateren tijd veranderde echter de opvatting omtrent de
houding, die de wetgever ten aanzien van het bewijs bij het op-
eenvolgen van rechtsregels moest aannemen. Het eerbiedigende
beginsel van art. 47 Overgangswet scheen niet langer alge-
meen het ,uiste. Dit bleek duidelijk bij de voorbereiding van de
meuwe regelen omtrent het getuigenbewijs, in 1923 1) ingevoerd.

in de Tweede Kamer 2) werd toen opgemerkt, dat in het
woorddrr quot;quot; --é-S^b-Paling ontbrak. De Minister ant-

r. w..nbsp;aanbevelenswaar-

dig was omdat het doel van de wet is verruiming van de be-
„wijsvoering, die tot dusverrp bmno« ^nbsp;^

„was, en er geene reden kan be ^an
..van de nieuwe bepalingen te^Tóurn\'^^^^^^^^^

„hare rechten en verplichtingen ontstonden eene th\'aL r

\'^st jnbsp;gelijk rpa d

weüquot;eliLtrT/rnbsp;^^^ een nieuwe

wettelijke regel in deze materie, zonder uitdrukkelijke restric-
tie. exclusief moet werken. Dit is een scherpe
afwijkind van de
-eger ten aanzien van het bewijs gehuldigde ^^
imst voor exclusieve werking een expresse bepaling vereischt
wordt Bovendien blijkt uit het antwoord
van Ln Minister op
duidehjke wijze het motief, dat tot zulk
een functie dTZ
deed besluiten: de nieuwe norm werd zooveel beter geacht, dan
de oude, dat zij nu voortaan maar algemeen moest gelden.
In
dien gedachtengang slechts kon er geen reden bestaan om par-
tijen het
voordeel „van de nieuwe bepalingen te onthouden,
uolleen omdatquot; bij het ontstaan van hunne rechtsbetrekking „een
„thans gewraakte beperking in de bewijsvoering bestond 3).
Juist dat vroegere bestaan van een rechtsbetrekking was al-
tijd het eenige motief tot het geven van een eerbiedigend karak-

1)nbsp;Wet van 22 Juni 1923, S, 280.

2)nbsp;Deze discussie wordt vermeld in de conclusie van den P. G. Noyon
voor het straks te noemen arrest van den H. R. van 19 Maart 1925.

3)nbsp;Ik cursiveer.

-ocr page 106-

ter aan een regeling. Waar het nieuwe zoo bewonderd wordt,
vormt dat motief echter „geene redenquot;.

De Rechtbank te Tiel verwees in haar vonnis van 28 Maart
1924 1) uitdrukkelijk naar de meening van den Minister, Aan
den incidenteelen eischer stond zij toe een getuige, die voor de
invoering van de wet op het getuigenbewijs van 1923 werd ge-
wraakt, na het in werking treden dier wet, alsnog te hooren.
Prof. Meyers schijnt 2) dit vonnis te willen rangschikken
onder de uitspraken, die meer op het procesrecht in het alge-
meen betrekking hebben. Hij stelt het tenminste tegenover
het arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1925, dat ik
straks nader vermelden zal. Daarvoor schijnt mij evenwel geen
reden. Dat het getuigenverhoor heropend kon worden — het-
geen eveneens beslist werd — is een uitspraak in een quaestie
van gelijk gebleven recht. De moeilijkheid ontstond door de
verandering in het bewijsrecht. Ik bespreek het vonnis dan ook
op deze plaats en niet in de bladzijden, die over het procesrecht
in het algemeen handelen.

Ook in zijn conclusie, voorafgaande aan het zooeven ge-
noemde arrest van den Hoogen Raad van
19 Maart 1925 3)
volgde de procureur-generaal N o y o n de meening des wet-
gevers. Volgens hem moest, na de wetswijziging, de materieele
waarheid het winnen. Door de nieuwe bepalingen werd zij
,,tegenover de formeele bepalingen
in haar recht hersteldquot; 4),
Ook hier dezelfde gedachtengang als die van den Minister: het
oude recht was geen recht, het was formalistisch, het was on-
recht, Het nieuwe moest dus exclusief werken. De Hooge Raad
zelf besliste in deze procedure, dat de vraag, welke- bewijsmid-
delen zijn toegelaten, moet worden beantwoord naar de wet,
geldende op het oogenblik, waarop het bewijs geleverd moet
worden.

Het oude beginsel werd dus uitdrukkelijk verworpen; prin-

1)nbsp;W, 11386,

2)nbsp;In zijn noot onder het straks te vermelden arrest van den H, R, van
4 Juni 1926; 1926 N, J, 1081,

3)nbsp;H,R„ 19 Maart 1925, W, 11382.

4)nbsp;Ik cursiveer.

-ocr page 107-

cipieel achtte de Hooge Raai inzake het bewijs exclusieve
werkmg van de wet geboden.

In een noot onder dit arrest merkt Prof. S t a r B u s m a n n
op. „Ue beslissmg is in overeenstemming met het beginsel, dat
Mieder eit, dus ook de bewijslevering, wordt beheerscht door
wet, waaronder het plaats vindf. Hij verwijst daarbij naar

ditnbsp;r ° L?nbsp;geformuleerd en toegepast, zegt

d.t „beginsel echter weinig. Het is immers juist de vraag, of
de bewDslevermg gebonden is aan den tijd, waarin het te be-
wijzen feit voorviel, of dat zij een zelfstand g feit vorm In hit

Bovendien is zij geen gelurktrrapraTvf:

leering to t dit aan; hij zegt immers; „ieder feTwoI „

„voorviel 1), Deze woordenkeus lost het boven gestelde dilem
ma op in den eerstbedoelden zin. Men kan het met h m on equot;

De Hoofquot; T^T

me^in^Dfn it^ Febt iT^S^l

bij in kracht vannbsp;gtgat^\'iS^^ut\'o\'i\'; tesf f\'

ondor de oude wettfevind ho^ ^ * ■ ,nbsp;anest, gewezen

oordeelde, bij laTe^trrtct ifÏr^\'gTj\'

ging, het getuigenbewijs wel toelarlclit quot;quot;

Ue toegekende exclusieve werkind bliikf hJc^r , i

Hik; eenzelfde proces werd erdoor n .\'w et glh kt^d

naar wellicht tot verliezer gemaakt. Ovl de rel, \' Tquot;\'

van zulk een regeling spreek ik ook Thans niet

Hng t: e\'nquot; hirbèwquot;quot; fwerd de nieuwe regc-
bofkeZ di gêhouZnbsp;toegepast op

w^king wil.nbsp;quot;nbsp;nog niet i„

1 RK Mnbsp;quot;26, W. 11480.

^nbsp;3 Ma„. „2„ 1,2, N.X „28; We. 3 Mei „22,

-ocr page 108-

In het bewijsrecht zwenkte dus de overtuiging vati wetgever
en rechterlijke macht ten opzichte van bij het opeenvolgen van
rechtsregels rijzende vragen. Voor eerbiedigende trad exclu-
sieve werking in de plaats.

* * *

Art, 53 Overgangswet-1829 schiep, inzake de vormen van een
burgerlijk geding, aanhangig op het oogenblik van de invoering
der nieuwe wetgeving, een exclusieve regeling.

Voor de quaesties, binnen eenzelfde instantie rijzende, volgde
de jurisprudentie deze getrouw. Men zie het arrest van den
Hoogen Raad van 19 November 1841 l), en het arrest van het
Hof in Noord-Holland van 4 December 1862 2), In het laatste
werd beslist, dat op den vorm eener actie de wet van toepassing
is, geldend ten tijde van het instellen der vordering
3). Ten
aanzien van den „inhoudquot; van dezen vorm werd hier dus aan
de wet eerbiedigende werking toegekend; het Hof overwoog
verder, dat
het recht van vorderen beoordeeld moest worden
naar
de wet, in werking op het tijdstip, dat dit recht werd ge-
boren. Op dit eerbiedigende gedeelte van het arrest kom ik
nog terug 4),

Wat het exclusieve betreft merk ik op, dat deze werking
hier zeer zwak is. Slecht.« als men den vorm der actie met de
daaraan ten grondslag liggende feiten onverbrekelijk ver-
bonden acht, is zij aldus te qualificeeren. Doet men dit niet,
dan is slechts van eene werking der wet te spreken, zooals zij
gewoonlijk voorkomt, namelijk heerschend zonder onmiddellijk
contact met de werkingsspheer eener vorige.

Temidden van de vraagstukken, die het opeenvolgen van
rechtsregels doet rijzen, neemt het proces dus een bijzondere
plaats in. Het geding wordt öf beschouwd als een feiten-
complex, direct voortspruitend uit de rechtsbetrekkingen, die
erin worden onderzocht, óf als een zelfstandig geheel. Naar
mate men het eene of het andere standpunt inneemt zal men,
gegeven een bepaalde nieuwe regel, oordeelen, dat deze ex-

il W. 250.

2)nbsp;W. 2469; in gelijken zin ook Rb. Alkmaar, 10 Juli 1860, W, 2272,

3)nbsp;In denzelfden zin Rb, Roermond, 24 Oct. 1850, W. 1483.

4)nbsp;Zie beneden, blz, 113 en 115,

-ocr page 109-

held vante f \'nbsp;-eh,vaardig,

w zen beotaldnbsp;beide ziens-

Wam de\'r Ir,nbsp;het bewijsreeh,

het Uchtnbsp;heoordeeling reeds aan

heW def\'i\'^ \' Overgangswel-1829 gaf voor de toelaatbaar-

ins,an,ie werfdus anders be^or^\'-eld TanTnbsp;quot;quot;

enkele. Waar de eerbiedigende rquot; , \'

over,uiging, da, he, proces eeÏ^ trmf^\'quot; 7

gonnen, beoordeeld moe, worden naa. de w^

vang gold, is de exclusieve beoal.W \'

geding binnen dezelfde InstlntiofT^ • .quot;quot;quot;\'\'hte van het

Hoe men over de beÏissiftf fnbsp;quot;quot;quot;nbsp;quot;quot;derling.

tie. Ik bespreek ze dus r d?t hnbsp;iurispruden-

tenlandsche rechtspraar om,ren, tf quot;h \'

mijn bestek valt, verwL ^^ „nbsp;™\'\'quot;werp, die buiten

P-aag in het ReclUsgdeerd mZ

De moeilijkheid gelegenTn h^t 1 gt;nbsp;quot;quot;

sehen de ma,eried elhlelle en^\'

be,rekkingen bleek ook ui, t, P™\'^=^--«l\'telijke rech,s-
van 4 Juni 1926 2). Voor hè in wT Tquot;.
in 1925 wijziging bracTt in I ptquot;^

Mlissement uitgesproken Nanbsp;^^^

art. 136 F. (nieuw) verze, öpd.»nbsp;^nbsp;«rond van

de werking van a t m F r \' t™quot;\' \'\'\' quot;quot;quot;\'quot;\'quot;\'e onder

vcrklaarde\'het ve et nlfo \' Tr-r^quot;htbank

meerde op grond vaTLrTsT F ^

_____F- (quot;quot;^quot;w). Hij besliste niet, of bij

3) Wel va„ ,3 NÓvombor 1925, S. 445.

-ocr page 110-

het verzet toepassing van art, 136 F. (nieuw) kon worden
geëischt. Deze quaestie laat ik dus rusten. In dit verband is
trouwens slechts de processueele vraag van belang. Op het
oogenblik van het aanhangig maken van het geding was de
nieuwe wet in werking. Wanneer men dit alleen overweegt,
kende de Hooge Raad dus aan die wet geen exclusieve functie
toe; haar werking was hier een andere, dan die, welke in
artikel 57, lid 1 Overgangswet-1829 voorzien werd. Prof.
M e y e r s 1) acht het arrest dan ook volkomen juist. Hij meent,
met het College, dat de nieuwe bepaling „zonder eenig bezwaar
„in reeds loopende faillissementen kan toegepast wordenquot;. Als
men dit wil aannemen, dient men echter te erkennen, dat ten
aanzien van zoo\'n faillissement, ten aanzien dus van de mate-
rieele rechtsbetrekking der partijen, de nieuwe regeling ex-
clusieve werking bezit. Aan deze conclusie is niet te ontkomen;
men mag nimmer vergeten, dat het procesrecht steeds mate-
rieele gevolgen heeft. Alweer blijft hier de rechtvaardigheid
der regeling buiten beschouwing. Nogmaals herhaal ik, dat zij
op een ander plan thuis behoort.

Ten aanzien van de executie van een rechterlijke uitspraak
besliste het Hooggerechtshof 2) al, dat daarin de nieuwe wet
gevolgd moest worden. Deze had dus in dit opzicht exclusieve
werking. Van den lijfsdwang gaven de artt. 45 en 46 Overgangs-
wet-1829 een exclusieve regeling.

Wijzigingpn ïn A^ vnnr.;plir;ffon nmtr^nf de Competentie dcS
tfchters
vormen een bron van aparte moeilijkheden. Ten aan-
zien van aanhangige gedingen bepaalde art, 54
Overgangs-
wet-1829, in exclusieven zin, dat zij bij de naar de nieuwe
wetgeving bevoegde rechters moesten worden overgebracht.
Evenmin als v a n P r a a g in zijn bovengenoemd artikel 3) kon
ik omtrent deze quaestie Nederlandsche jurisprudentie
vinden.
Met hem schrijf ik dit toe aan de omstandigheid, dat ook na
1838 steeds overgangsbepalingen te dezer zake zijn
gemaakt.

1)nbsp;In zijn noot onder het arrest; t, a, p„ blz, 1085,

2)nbsp;Hooggerechtshof. 19 Nov, 1817; van Hamelsveld 2e reek», H.
blz, 314,

3)nbsp;Van Praag. 1912 R, M., blz. 436.

-ocr page 111-

Ung van deze en vf f\'nbsp;»■»^quot;ige behande-

gedocumenterrdquot; rleTnbsp;quot;quot;

wtltnbsp;2 der Overgangswet-1829.

maakt wordt riisf l au quot;,quot;quot;
de maatstaf der\' llTerlelrequot; tltTbtrekr

menTiiTiiSünbsp;Naarmate

de nieuwe wet oordeelen, dat zii al nlf Tnbsp;^quot;n

In burgerlijke zaken, maakte hel H f
bij het beoordeelen vkn de eomnl,nbsp;quot;quot; \')■ dquot;\'

wetten, van kracht bij het ins Xn de 7 .\'quot;\'\'quot;\'anken de
worden toegepast.nbsp;vordering, behooren te

afsSgnet^et dï ~nbsp;na

ling door de rechternbsp;^nbsp;^e beoordee-

was, wanneer ï r \' ding ond° f\'

begonnen.nbsp;^ ^nbsp;quot;ieuwe regeling was

wegingen, waarToorUTd k ^eds\'me™^daquot;quot;

werp slechts opperviLkig bespretnquot;\'ro;t dreVvquot;:;;^;k

even ens naar het uitvoerige artikel van Mr. van Praag^
Het sch„nt m,, genoeg ook hier te hebben aangetoond, hoe
de wet m meer dan één opzicht exclusief werkte.

H «

Sommigen rekenen het burgerlijk procesrecht reeds tot het
pubheke recht; anderen trekken de grenslijn tusschen dit
laatste en het privaatrecht iets verder en zullen van oordeel
zijn dat tot nu toe slechts over de exclusieve werking van
^^ê^sla^ maatregelen op burgerrechtelijk gebied gesproken

blz^^rnTquot;^^quot;^\'\'^\' ^nbsp;Hamclsvcld, Ic reeks II

2)nbsp;H R 0« M bi) V a n P r a a g. 1912 R. M.. blz. 426 noot 2 \' \'
blz.^26nbsp;bij van Praag. 1912 R. M..

3)nbsp;Zie ook beneden, blz. 325 vlgg.; 371 vlgg.

-ocr page 112-

werd, Hoe dit zij, voor allen zal wel vast staan, dat ik mij thans
zeer dicht bij het publieke recht bevind. Daarom zal een be-
spreking van de functie van het zakenrecht misschien met ver-
wondering zijn gemist. De reden van dit ontbreken tot dusver
schijnt mij echter een behandeling eerst op deze plaats te recht-
vaardigen, Het zakenrecht immers groepeert zich in ons recht
geheel rond den eigendom. Wijzigingen in de regeling daarvan
droegen nu in vele gevallen een publiekrechtelijk karakter; zij
werden, naar blijken zal, ook vaak met een beroep op deze
eigenschap verdedigd. Vandaar de plaatsing,

In de eerstvolgende regelen zal van dezen publiekrechtelijken
gedachtengang echter nog niet blijken. De voorschriften omtrent
de andere zakelijke rechten droegen immers dit karakter ge-
woonlijk niet.

Exclusief en van burgerrechtelijken aard waren de bepalingen,
die de Overgangswet-1829 gaf omtrent het recht van hypotheek.
Het B, W, schafte de wettelijke algemeene en stilzwijgende hypo-
theken, in den C, c. bekend, af, In verband daarmede gaf de
Overgangswet-1829 in de artt. 14—37 een uitvoerige regeling
van de tot op dat oogenblik bestaande rechten van dezen aard.

Art. 14 gebood, dat de wettelijke hypotheken ten behoeve van
getrouwde vrouwen, minderjarigen en andere, onder voogdij ge-
stelde kinderen, die tot dusver tot stand gekomen waren, binnen
twee jaren na de invoering der nieuwe wetgeving op de
nieuwe
registers moesten worden ingeschreven. Wanneer dit niet geschied
zou zijn, zouden zij, behoudens de restrictie van art. 20, volgens
art, 22 niet van kracht zijn, dan sinds den dag, waarop de in-
schrijving later zou hebben plaats gehad. De artt.
27, 28, 30 cn 3l
gaven een dergelijke regeling voor de wettelijke hypotheken van
den staat, de gemeenten en de openbare stichtingen.

Ik noemde deze bepalingen exclusief. Zij boetseerden immers
het bestaande naar de nieuwe rechtsorde. Dat deze regeling een
termijn stelde, ontneemt haar het exclusieve karakter niet. E*quot;
valt slechts van exclusieve werking onder tijdsbepaling te
spreken.

Toch wil ik niet ontkennen, dat men ook met eenigen grond
een eerbiedigend karakter dezer regeling zou kunnen stelled-
De Overgangswet bleef immers
tot dusver bestaande rechtsfiguren

-ocr page 113-

Me^T^oknbsp;^^^

voorschriften bepalen echter, naar het mij
toeschijnt met het karakter van de regeling. Deze heeft exclu!
sieve werking, omdat aan vroeger voorgevallen feiten slechts ge-
aeeitelijk de oude rechtsgevolgen werden gehecht. Er had een
novaüe van de oude rechtsbetrekkingen plaats. Dat blijkt nog
nader uit art. 34,

Eenige malen reeds wees ik op het gradueele van de tegen-
stelhngen tusschen terugwerkende kracht, exclusieve en eer-
biedigende werking. Dit treedt ook hier weder aan het licht. Een
pch sregel vertoont dikwijls treldcen, die tot meer dan één dezer
functies behooren. Dan behoort de meest sprekende daarvan den
aard van die functies te bepalen.

De Fransche wetgeving en de jurisprudentie onder vigueur
daaraan hadden ten aanzien van het recht van hypotheek al
regelingen met dezelfde werking als de Overgangswet gegeven l)

Die Overgangswet-1829 was overigens, ook op dit stuk, aller-
minst volledig. Over sommige stilzwijgende hypotheken zweeg zij.
Desondanks besliste het Hof te Arnhem in 1893 2). dat, al mocht
naar oud-Geldersch recht het tiendplichtig goed speciaal ver-
bonden zijn geweest voor verschuldigden tiend, zulk een stil-
zwijgende hypotheek bij dc invoering van hel B, W, in 1838 ver-
val en was. Buiten deze eenzame en late beslissing vond ik
omtrent deze quaestie geen jurisprudentie. Waarschijnlijk werd
de exclusieve werking der wet in dezen algemeen aangLomen

Een aanwijzmg daarvoor vormt een wal ouder arrest van den
Hoogen Raad omtrent een recht van
uitzicht 3). De beperkintf
van dit recht, die in art, 695 B, W, is uitgesproken, bestond niet
m he Gronmgsche landrecht. Toen mochten dus vensters ge-
maakt worden, die over een naburig
erf uitzicht gaven. Wan-
necr^^ vensters, onder het oude recht geconstrueerd, in het

hILM\'quot;^\'nbsp;Hooggerechtshof, 8 Juni 1814; van

u^ oc f^? •nbsp;blz. 35; 27 Juni 1823; van H.. 2c ropUc T

reetquot; t:nbsp;«■nbsp;quot; gt;823,

l\\nbsp;26 April 1893, W, 6365.

■3) H. R., 23 April 1880, W, 4501,

-ocr page 114-

geding waren geweest, zou er, meende de Hooge Raad, sprake
zijn geweest van een verkregen recht, dat beschermd behoorde
te worden. Dit was echter niet het geval; het ging om nieuwe
vensters. Er was geen recht uit overeenkomst, doch een, dat uit
de wet (het Groningsche landrecht) sproot. Dus moest thans
art, 695 B. W, toegepast worden.

Men ziet dus, dat de Hooge Raad aan de exclusieve werking
van de wet grenzen stelde: een eenmaal bestaande toestand be-
hoorde te worden beschermd. Doch wanneer een nieuwe wet
aan het eigendomsrecht één van zijn attributen (in casu het recht
van uitzicht) ontnam, moest voortaan de nieuwe wet worden
toegepast, voorzoover het niet zulke toestanden betrof. De eigen-
dom wordt derhalve van een zeker oogenblik af anders van
inhoud,

In zijne aan het arrest voorafgaande conclusie had de ad-
vocaat-generaal dan ook gezegd, dat ... .„de bevoegdheden

„aan het eigendomsrecht in het algemeen verbonden,____geen

„zelfstandigquot;(e?) „verkregen regten zijn, zoodat een eigenaar
„onder de oude wet zeer wel ruimere bevoegdheden kan heb-
„ben gehad, dan hem onder de tegenwoordige wetgeving toe-
„komen, zonder dat nog daarom kan worden beweerd, dat hem
„door de nieuwe wet een
verkregen regt ontnomen wordtquot; l)

Men kan het met den advocaat-generaal en den Hoogen
Raad eens zijn omtrent de functie van een nieuwe regeling
van den eigendom. Men kan deze functie ook
noodzakelijk
achten, of rechtvaardig, waarover ik hier niet spreek. Doch
men late zich niet in verwarring brengen door de ook hier weer
opduikende leer der verkregen rechten en door het daarmee
samenhangende onderscheid tusschen rechten ex contractu
en ex lege. Deze leer wil aangeven, welke functie nieuwe
rechtsregels billijkerwijs moeten hebben. Daartoe bedient zij
zkh -- naar zij zegt — echter niet van overwegingen van bil-
lijkheid, doch van juridische constructies, aan het oude
recht
ontleend, die deze functie beslissend zouden bepalen. Men
noemt een uitgeoefend recht van uitzicht iets, dat
„bestaatquot;,
maar de attributen van den eigendom niet. Geen enkel recht

1) Cursiveering in de conclusie.

-ocr page 115-

„bestaatquot; echter; geen enkel recht is waarneembaar. Waar-

daaraannbsp;quot;quot;quot; ^^ quaestie, welke rechtsgevolgen

tt oud/ elfnbsp;^^^ ^^ rechtsgevolgen, door

\'el raam TP^nbsp;quot;quot;quot;nbsp;—-ig

den aaT7 quot;nbsp;\' ^^^ ^^ rechtsgevolgen, verbon-

bestaan\' Tnbsp;quot;quot;quot;nbsp;--ié huis niet

leer van de verkregen rechten noemt alleen de rechten be-
staande die zij geeërbiedigd wil zien. Dit is geen oplossing;
het wordt dan de vraag, wat men als „bestaandquot; aanmerkt
Het antwoord daarop wordt echter niet
door een aan het Tude
recht ontleende juridische constructie gevonden, doch door he
antwoord op de vraag, wat de nieuwe wet. of de inter-
preteerende rechter als ..bestaandquot; willen beschouwen Ook
hier werden weer het onderzoek naar het al of niet aanwezig
zijn van verkregen rechten en naar de functie van de wet ver-
ward. Exclusieve werking heeft deze laatste altijd, wanneer
aan tijdens de heerschappij van de oude wet voorgevallen
(bestaande) feiten van de invoering der nieuwe af andere
rechtsgevolgen worden verbonden. Dit gebeurde hier

Hetzelfde was het geval met art. 538 C.c.. dat de aanwassen
aan den Staat bracht. Ten aanzien van voor de invoering dier
wet ontstane aanspoelingen werd later een eerbiedigende
rcgehng gegeven, die straks 1) ter sprake komt. Hier behoort
alleen vermeld te worden, dat eenige
malen 2) de jongere aan-
shbbingen aan den Staat werden toegewezen. Het decreet van
n Jan. 1811 had tot behoud van deze laatste gronden boven-
dien aan de eigenaars met exclusieve werking enkele voor-
waarden gesteld. Ook waar deze niet waren vervuld, kreeg de
Staat den eigendom
3).

Deze beslissingen werden weer met de gewone argumenten
geniotiveerd. Er was geen verkregen recht, maar alleen een
recht sola ex lege.

IJ Zie beneden, blz. 178 vlgg. en blz. 193.

2)nbsp;H.R., 7 Nov. 1845, W. 661; Hof Overijsel, 12 Oct. 1846, W 767- H R
4 Febr. 1853, W. 1542; 19 Dec. 1853, W. 1506.nbsp;\'

3)nbsp;Rb. Appingedam, 18 Juni 1857, W. 2172.

-ocr page 116-

Was een wijziging in het recht van eigendom, als die van
1838, zuiver privaatrechtelijk, het publieke recht bracht meer,
en gewoonlijk ingrijpender veranderingen. In zijn burgerlijke
rol toonde de wetgever voor den eigendom den grootsten eer-
bied; art. 625 B. W. is daarvan een sterk, zij het wat vaag om-
schreven bewijs. Doch wanneer de noodzakelijkheid mede-
bracht dien eerbied wat te verminderen, werd daartoe het pu-
blieke recht ten tooneele gevoerd.

Af en toe betoogden de in hun recht gestoorden, dat zulk
een regeling terugwerkende kracht zou hebben- Dit argument
werd gebruikt tegen een verordening der gemeente Bunnik 1),
die het hebben van boomen op een bepaalde plaats verbood.
De eigenaar van deze verboden boomen beweerde, dat de ver-
ordening onverbindend was, omdat zij een vermomde onteige-
ning zonder schadeloosstelling voorschreef en omdat zij retro-
actief was. De Hooge Raad 2) oordeelde echter.....,dat bij de

„als onwettig bestreden verordening verkregen rechten zijn ge-
„eerbiedigd, en het hebben van boomen alleen voor de toe-
„komst ongeoorioofd is verklaard, en dus noch aan onteigening,
„noch aan terugwerking, noch aan inbreuk of beperking van

„eigendoms- of andere verkregen regten te denken valt____quot;.

De boomen moesten worden geamoveerd.

Wanneer men het begrip „terugwerkende krachtquot; in den ook
boven aangenomen, beperkten zin neemt had de Hooge
Raad
groot gelijk, toen hij haar hier niet aanwezig achtte. Hij stelde
echter retroactiviteit weer tegenover werking voor de toekomst.
Meermalen bleek al, dat dit een zinledig woordenspel is. Ook
een retroactieve wet immers hecht aan bepaalde\' feiten
voor
de toekomst een zekere rechtswaarde. Een wet betreft par
defmition toekomstige handelingen, gebeurtenissen en toestan-
den, Wanneer zij terugwerkende kracht heeft,
verieent zij
echter voor de toekomst aan het eenmaal gebeurde van het
oogenblik van dat gebeuren af andere rechtsgevolgen, dan
de
oude wet. De verordening van Bunnik deed dat niet. Doch zij
gaf aan een bestaanden toestand wel andere rechtswaarde
van
haar in werking treden af. Zij had dus exclusieve functie; wettig

1)nbsp;Afgekondigd 7 Nov, 1852.

2)nbsp;H.R., 22 Juli 1856, W. 1943; zie ook H, R,. 18 Dec, 1855. W. 1830,

-ocr page 117-

^rZnbsp;quot;quot;nbsp;Dit

-oMe\'^e\'chlnlennbsp;«aad, dat geen verkregen

vindt haar n„nbsp;quot;quot;kwaardig. Deze

buten\'::; quot;dr™/ dnbsp;™

een dezer a«rl„t^™ T \'quot;quot;\'quot;^\'J\'eidt. Het ontnemen van

wanneer een aÏe at°triquot;T°\' quot;-^kregenquot; recht. Doch
-ar allernbsp;quot;

yecht. De scheiding tusslen dL etnd quot;quot;..quot;^-kregenquot;
is in dit opzicht onjuist.
Men kan wil .nbsp;=quot;tquot;lgt;quot;ten

^eer verschillende bevoegdheden
ontnomen mogen worden Dit - rnbsp;waarvan enkele

niet van juridische constme ir Uit dU TaaTs^

is elke ontneming van een attr b,„

ilZTdi f rnbsp;««ieve werking. Zij verbiiidt aan

oogenbhk andere rechtsgevolgen. In dit geval werd hetgeen de
oude wet als „kruidquot; beschouwde door de nieuwe als „onkruid
gewaardeerd. Alweer was het niet de vraag of e rechten
„bestondenquot;, maar of zij als „bestaandequot; moesten worden
aan-

vaflettff\' bedoelde de Hooge Raad met zijn ontkenning
van het bestaan van verkregen rechten te zeggen, dat een
inbreuk hier gerechtvaardigd was. Nogmaals: dit is een quaestie
die op een geheel ander plan thuis behoort, en waarover ik
hier met spreek. Maar in plechtigen stijl te verzekeren, dat
hier geen onteigening plaats vond 1) (ik spreek niet
over het
eventueel formeel verbindend zijn der verordening), dai er
^el s geen inbreuk of beperking van eigendom was, lijkt toch
wei ietwat op struisvogelpolitiek. Ook nu redeneerde men naar
een te nemen beslissing toe.

_^ez^isprudentie werd overigens consequent doorgezet, zij
W 2641 ®nbsp;h^tnbsp;pothuisarrest van 2 Dec. 1864.

-ocr page 118-

het beter gemotiveerd, Eenige jaren later immers maakte de
Hooge Raad l) uit, dat een keur 2) van den polder Lagehoek den
ingelanden de verplichting mocht opleggen, bepaalde pompen
quot; weg te nemen, zonder dat dit een „eigenlijk gezegdequot; onteige-
ning was. De Hooge Raad achtte den regel ditmaal wel een
beperking van den eigendom; het was, meende hij echter, een
geoorloofde beperking. Verkregen rechten „juris privatiquot; kon-
den daartegen niet worden ingeroepen; „als nadeelig voor de
„algemeene belangen van het Waterschapquot; was dit een verbod
„juris publiciquot;, dat „uit zijnen aardquot; reeds bestaande, zoov/el
als toekomstige zaken betrof.

De exclusieve werking van een dergelijken norm v/erd hier
dus erkend. Het College rechtvaardigde deze door „den aardquot;
van het publieke recht aan te roepen. Deze gedachtengang zal
nog vaker blijken. Later spreek ik over haar waarde. Hier wijs
ik slechts op de exclusieve functie van den maatregel.

Op dergelijke gronden, als de zooeven vermelde, ontkende
dc Hooge Raad
3) het bestaan van terugwerkende kracht in de
bepaling van het Provinciaal Reglement op de wegen in Gelder-
land, dat het behouden van een vroeger „vastgesteldequot; afsluiting
en verlegging van een voetpad verbood. Als gezegd, is dit op
zich zelf niet onjuist. Zoo \'n simpele ontkenning behoort weer
thuis in den gedachtengang die tegenover „terugwerkende
krachtquot; alleen „werking voor de toekomstquot; ziet. Zij houdt geen
rekening met de omstandigheid, dat ook nu weer andere
rechts-
gevolgen aan vroeger voorgevallen feiten werden geknoopt.

In dienzelfden zin paste de Hooge Raad een verordening toe
op het hebben van een brug 4), van secreten 5), vän een mest-
vaalt
6) en maakte, na een dergelijk arrest in 1871 7), in 1880 8)

1)nbsp;H.R., 11 Febr, 1862, W, 2355; deze quacslic werd tevoren beslist door
Kant, Mcdemblik, 30 Sept, 1861, W, 2344 en Rb. Hoorn, W. 2355.

2)nbsp;Art. 4 van de Keur van 5 Maart 1861,

3)nbsp;H.R,, 11 Febr. 1863, W, 2458,

4)nbsp;H, R,, 20 Febr. 1866, W, 2775; bevestigend Rb. Hoorn, 24 Nov, 1865,
W, 2805, De Kantonrechter had anders geoordeeld.

5)nbsp;H.R., 30 Jan. 1867, W, 2885,

6)nbsp;H,R., 28 Jan. 1868, W. 2977,

7)nbsp;H,R„ 13 Juni 1871, W. 3354.

8)nbsp;H. R., 13 Dec. 1880, W. 4593.

-ocr page 119-

eil\'g^wTerr\'tt^\'nbsp;^^^^^^^nbsp;van

leendnbsp;^nbsp;geen terugwerkende kracht ver-

Irfn werlrtred^^^nbsp;^^^ ^^^ --

was inglTcht Fnbsp;^ot zulk een gebruik

de VpTI r\' rnbsp;oordeelde hij over een verordening van

de gemeente Loosduinen l). waarbij het plaatsen, hebben of

AU rnbsp;bepaalde wijze verboden werd 2).

Als gezegd, besliste dit arrest nogmaals, dat art. 4 A. B. alleen
bedoelt te zeggen dat een wettelijk voorschrift uit zich zelf

oTlIiXC f:nbsp;de algemeene

De lagere rechter volgde deze jurisprudentie. Behalve uit
de b, de vermelde arresten bevestigde uitsprakennbsp;d

bijvoorbeeld nog uit een arrest van het Haagsche Hof 4) en ïï

regelmg6), die het hebben van boomen, niet het gehad hebben
daarvan, verbood, niet retroactief. In dit laatste geval zou reeds
net planten dezer boomen achteraf onrechtvaardig zijn ver-

art. 625 B. W. Deze laatste stelling werd in den jongsten tijd
door een andere uitspraak bestreden
7), waarover later meer 8).

Dit zi, voldoende om te doen zien, hoe dikwijls een legislatieve
maatrege ook ten opzichte van den eigendom exclusief werkte
1 evens blijkt uit het voorafgaande, dat de
rechtspraak op dU
stuk aan het begrip „terugwerkende krachtquot; practisch de be-
perkte beteekenis hecht, die ook ik daaraan gaf. Zij deed dit

1) Verordening van 13 April 1901
8 Maquot;;«™, wquot;-3™9:

3) Zie boven, blz. 59.

Hof \'s Gravenhage, 24 Juni 1882, W. 4781

22 Juni

Brtbfn?\' - \'T Reglement op de waterleidingen in de provincie Noord-
c: \' , waterschapskeur in quaestie en de wetten van 9 Mei 19(1?
54 en 20 Juli 1895, S. 139.

7)nbsp;Rb. Zwolle, 2 Dcc. 1926, 1927 N. J. 483,

8)nbsp;Bij de behandeling van eerbiedigende regelingen. Zie beneden, blz. 177.

-ocr page 120-

echter op grond van een geheel andere theorie. Zij stelde zich
tevreden met de ontkenning van retroactiviteit, doch verzuimde
nu ook positief de functie van de normen in quaestie te bepalen,

Behalve door het argument, dat maatregelen als de bespro-
kene niet terug werkten, trachtte de rechter nog door een
ander middel aan de moeilijkheden, die zij verwekten te ont-
komen, Hij maakte namelijk een onderscheid tusschen beper-
king en ontneming van eigendom. Het eerste zou wel, het laatste
niet geoorloofd zijn.

De zooeven genoemde Zwolsche uitspraak 1) toonde reeds
het willekeurige en onzekere van den loop dezer grenslijn; nog
sterker bleken deze eigenschappen in andere gevallen, waarvan
hier alleen diegene behandeld worden waar exclusieve werking
plaats vond 2),

In de eerste plaats vermeld ik dan een quaestie van vrij
ouden datum. Een bouwondernemer te \'s Gravenhage had ver-
gunning gekregen tot het bouwen van eenige huizen onder
vigueur van de algemeene politieverordening van 19 Sept. 1871.
Toen hij met het leggen der fundamenten begon, was echter de
verordening op de bouwpolitie van 9 Mei 1878 in werking ge-
treden, V/egens overtreding van art. 37 daarvan gedagvaard,
verweerde hij zich met een beroep op zijn verkregen recht tot
bouwen volgens de bepalingen der oude verordening. Door dc
nieuwe op hem toe te passen zou aan deze terugwerkende
kracht worden toegekend. De Kantonrechter was dit geheel
met hem eens
3), de Rechtbank niet 4). Deze laatste meende,
dat de nieuwe verordening slechts werd toegepast op een ver-
zuim, onder haar werking gepleegd. Van retroactiviteit was dus
volgens haar geen sprake. De Hooge Raad bevestigde dit von-
nis 5), daarmee in de richting van een vroeger arrest 6) voort-
gaande. In een gelijksoortige zaak gaf hij kort daarna
dezelfde
beslissing 7).

1)nbsp;Rb, Zwolle, 2 Dec, 1926, 1927 N, J, 483,

2)nbsp;Zie voor de andere beneden, blz, 177,

3)nbsp;Kant, \'s Gravenhage, 22 Aug, 1878, W, 4318,

4)nbsp;Rb, \'s Gravenhage. 5 Dcc, 1878, W, 4318,

5)nbsp;H, R.. 3 Maart 1879, W, 4362,

6)nbsp;H.R., 9 April 1877. W, 4120,

7)nbsp;H. R,, 10 Nov, 1879, W, 4447,

-ocr page 121-

Wanneer men aan het tijdstip van het verleenen van de
vergunning vasthoudt, gaf de rechterlijke macht ongetwijfeld
aan de verordening terugwerkende kracht. Met den advocaat-
generaal P O 1 i s in zijn conclusie, voorafgaande aan het arrest
van 3 Maart 1879, valt evenwel het verband tusschen deze ver-
gunning en het strafbaar geoordeelde feit te ontkennen. Hoe
men hierover oordeele, vast staat mijns inziens ten minste, dat
de verordening, zooals zij door den Hoogen Raad werd toege-
past. exclusieve werking had. Er werd inbreuk gemaakt op het
beschikkingsrecht van den bouwer; aan nieuwe regelen was
hij gebonden. De Heeren G o d e f r o y en v a n H a a f t e n, die
m^er het al of met bestaan van retroactiviteit ten dezen in het
Weekblad van het Recht polemiseerden l), zouden de quaestie
dan ook (evenals de Redactie van het Weekblad, die Ih ten-
slotte 2) xn het debat mengde) juister hebben gesteld, wanneer
ZIJ ook de mogelijkheid van deze werking eener regeling in het
oog hadden gehouden. Nu kwam weer het verschil tusschen
het „hebben en het „gehad hebbenquot; op het tapijt. De nieuwe
verordemng oordeelde handelingen, tusschen het verkrijgen van
de vergunning en hare invoering verricht, niet strafbaar. Vol-
gens haar mocht men de vergunning dus wel „gehad hebbenquot;.
Wanneer een verordening alleen op het „hebbenquot; slaat, valt
naar boven bleek, de eigenlijk gezegde terugwerkende krach
te ontkennen, doch niet het verbinden van andere rechtsge-

volgen aan een bestaanden toestand, niet derhalve de exclu-
sieve werking.

Duidelijker dan in deze quaestie, komt de moeilijkheid van

uit r d hnbsp;-gendom

IZ t - 1. 1 .nbsp;die de telephoondraden en

-palen bi, hun plaatsing ontmoetten. Bekend is het arrest van

den Hoogen Raad 3) dat den eigenaar bevoegd oordeelde deze

Z[i :TtT fhoe de Tele-

in 1904 die bevoegdheid ontnam.

4372;nbsp;Mr. v an H a a f t e n in W. 4367; 4369;

2) In W. 4376.

w\'\'74quot;2o\'\';n HorAnbsp;Amsterdam. 5 April 1900

^^ w .nbsp;Amsterdam. 18 Oct. 1901, W. 7682nbsp;\'

Wet van 11 Januari 1904, S. 7.

-ocr page 122-

Exclusief werkte deze wet zeker: het recht van eigendom,
zooals het tot dusver was, werd erdoor beperkt.

Heel wat hinderlijker beperkten de Huurwetten dien eigen-
dom, Reeds vermeldde ik, hoe zij zelfs tot stand gekomen
overeenkomsten niet eerbiedigden. Hier valt de volle nadruk op
den eigendom. Onder hun vigueur waren de eigenaars van
huizen in hunne beschikking daarover sterk gebonden; het juri-
disch corset van den eigendom werd heel wat steviger dicht-
gesnoerd.

En wat te zeggen van de bevoegdheden der gemeenten tot
het maken van bouwverordeningen, die den bouwlustigen
grondeigenaar aan tal van bepalingen vastleggen? Ik laat de
z,g, welstandbepalingen nog daar, hoewel zij een ernstigen in-
breuk op den eigendom vormen. Hun wenschelijkheid en recht-
vaardigheid bespreek ik hier niet, evenmin als de krans van
quaesties, die zich rond art, 5, tweede lid der Woningwet heeft
gevormd, vooral na de wijziging bij de wet van 19 Febr. 1921
S. 73 1), Ik beschouw slechts haar functie. Scherper komt het
exclusieve karakter daarvan nog uit, wanneer zij bijvoorbeeld
een rooilijn vaststellen. Wanneer de gemeente een vierkanten
Meter van iemands grond in eigendom wil hebben, is een ont-
eigening noodig, met allen pompeuzen rompslomp, die
daaraan
verbonden is. Doch wil diezelfde gemeente iemand dc mogelijk-
heid ontnemen om op dien grond te bouwen, dan stelt zij een-
voudig een rooilijn vast of legt — nog eenvoudiger — een
bouwverbod. Dan heeft de eigendom toch wel een zeer
nauwe
wespentaille.

Ook het instituut van de onteigening v/erd aan deze insnoc-
rmgsmethoden dienstbaar gemaakt. Naar de jurisprudentie van
den Hoogen Raad 2) wordt voor gronden, die door dc
gemeente
m haar uitbreidingsplan (een rechtsregel met algemcenc strek-
kmg) als voor parkaanlcg bestemd zijn aangewezen, een lagere

1) Zie daarover b.v. Hoofdartikel N, R, C,, 1 Nov, 1926, Avondblad E;

W,K,C 26 Maart 1927, Avondblad E en Hoofdart, N, R, C 11 April 1927.
Avondblad E,nbsp;\'

hoofdartikel N. R-C..

2 Nov, 1926, Avondblad D,

-ocr page 123-

koret\'^\'\'^^\'^\'\'\'^ toegekend, dan voor de tot bouwgrond ver-

Exclusieve werking hebben deze maatregelen in den aller-
scherpsten vorm, hoe men over hun nut en gerechtvaardigd zijn
denken mag. Het onteigeningsinstituut zelf heeft overigens eer-
biedigende strekking, waarover later 1). Dit karakter nu voor-
loopig aangenomen, bevreemdt de hanteering daarvan door den
Hoogen Raad nog meer.

Onteigening — luidt het begin der gewone definitie — is
overgang van eigendom, Sinds 1887 is zij van de vernietiging
van eigendom scherp onderscheiden. De redactie van art, 152
der Grondwet van 1887 schijnt op eerbiedigende werking te
wijzen. Behoudens uitzonderingen, bij de wet te noemen, moet
immers voor het vernietigen of onbruikbaar maken van „eigen-
domquot; steeds schadeloosstelling worden gegeven. Tegen de aan-
bevelingen der Staatscommissie voor de grondwetsherziening
in, bleef het artikel in 1922 onveranderd 2); alleen draagt het
thans het nummer 153, Toch is de regeling dezer materie niet
eerbiedigend. Voorloopig stelt namelijk art, V Add, Grw,-1922
nog steeds art, 153 buiten werking. Wanneer de wet niet uit-
drukkelijk schadeloosstelling voorschrijft, kan zij wegblijven

Deze regeling stelde dus bij hare invoering met exclusieve
werking de mogelijkheid open, om zonder schadevergoeding
e,gendom te vernietigen of onbruikbaar te maken. De omvang
van het recht van eigendom werd dus beperkt.

Vaak zal het teweeggebrachte verlies niet van groot belang
zijn, en schadeloosstelling dus nauwelijks gewenscht. Daardoor
wordt het principe echter niet veranderd. Dikwijls zal evenwel
vooral het onbruikbaar maken van eigendom ernstige schade
toebrengen. Valt het stellen van een rooilijn, het leggen van
een bouwverbod niet onder dit begrip? Naar mij toeschijnt

matennbsp;^ ^^^^ gelegenheid tot 1 et

hellennbsp;^^^ ^^ beurt exclusieve wer-

valt te zeggen van de wet „tot opheffing van

1) Zie beneden, blz. 146 vlgg.

) Kranenburg. Staatsrecht, II. blz. 420 vlgg.

-ocr page 124-

„privaatrechtelijke belemmeringenquot; 1), vooral in het belang van
waterstaatswerken. De naam is niet onaardig. De eigendom
wordt er als een belemmering in gekarakteriseerd, belemme-
ring voor het algemeen belang. Dit is ook in dit geval onge-
twijfeld juist, doch deze overweging raakt weer de hier niet te
bespreken rechtvaardigheid van dezen maatregel. Het komt
wederom alleen aan op de werking der wet. Deze is ook nu
exclusief. Desondanks kan men het met den Heer B e u m e r 2)
eens zijn, dat niet elk opleggen van een last aan den eigenaar
een onteigening is. Dat de eigendom wordt beperkt valt even-
v/el niet te ontkennen.

Sommige dezer regelingen kennen een schadeloosstelling.
Men zie b.v, art. 4 der Telegraaf- en Telephoonwet. De nadruk
ligt hier echter zoozeer op het ingrijpen in den eigendom, dat
ik deze wetten bij de behandeling van de exclusieve werking
besprak. De schadeloosstelling en het onteigeningsinstituut
zelf vallen daarentegen onder de eerbiedigende werking.

Het belang tot het spoedig invoeren van een nieuwe privaat-
rechtelijke regeling, het publieke belang in verband met den
eigendom beschouwd, deden dus ook ten opzichte daarvan en
van andere zakelijke rechten de legislatieve maatregelen in
ruime mate exclusief werken,

» » »

Met het zakenrecht en met het publieke recht tegelijk zijn,
evenals de eigendom, ook de heerlijke rechten nauw
verbonden.
Met het publieke recht, omdat het heerlijke recht quot;bij uitnemend-
heid — naar de woorden der Staatsregeling van 1798 het
„eigenlijk gezegdequot; heerlijke recht
3) bestond uit overheids-
gezag^^ eigen (particulier) recht 4). Heerlijkheid omvatte in

1)nbsp;Wet van 13 Mei 1927, S, 159.

2)nbsp;Bij dc behandeling van het ontwerp van deze wet in de Tweede
Kamer, Zie b,v, het verslag in dc N, R. C, van 18 Febr, 1927, Ochtendblad B.

3)nbsp;Art, 24 (burgerlijke en staatkundige grondregels) Str, 1798,

4)nbsp;Zie o.a, de Blécourt, Ambacht en gemeente, blz, 6, 192, behoudens
dc verwerping van het uitsluitend ontstaan der Hollandsche heerlijkheden
uit de emuniteit in: Heerlijkheden cn heerlijke rcchtcn, Tijdschr. Rccht»-
gesch, I. blz, 79. Zie verder dit artikel in Tijdschr. Rcchtsgcsch I 1 blz. 72-

-ocr page 125-

niet zelf zijn «ezL „»IT ! Tquot;\'\'\' »» -nbsp;de Heer

In verbandnbsp;\' quot; aanstelling van ambtenaren.

tol, van ban.7dw! .Vnbsp;^^quot;^hten, als het recht van
ten, aU die vanT ^\'«^\'\'«•-^■\'t), en banoven, en rech-
kempen ^ Taquot; al d^^f

konden toekomL ^nbsp;den Heer

-gschikken. Het oude recht kinde\'tler.t ClY

een „reeel recht op overheidsgezag en ambachtsgevolsen
waaromtrent men bez tsacfies en revindicaties kon Isteuquot;.\'

Het karakter van vele der ambachtsgevolgen brengt het ge-
heele complex van de heerlijke rechten nog dichter bij het
zakenrecht. Voor een groot deel waren de oneigenlijke heerlijke
rechten immers reëel, zoowel „aar de vroegere, als naar de
tegenwoordige systematiek. Ik noem slechts de rechten van
.acht, van visscherij, van veer en van nakoop (naasting), met
het daaraan verwante recht van den dertienden penning in het
gewest Utrecht, en de verschillende cijns-(tijns- ti„s-)rechlen
oudcgens etc. Ook bij deze opsomming lerge^ ir i et dai

Wennbsp;hadden, dat Immige m«

bezaten — zooals de Zeeuwsche het r^^l^f „

dat omgekeerd deze rechkn ook aan T

konden toekomen.nbsp;particulieren

In het algemeen merk ik overigens od dai w - ,
plaats is, om de vele quaestie. Znbsp;.nbsp;^^

^o^an ik een enkele opmerking niet achterwege laten.

1) In den lateren tijd gebeurde dit hoogst zelden Een vnnrK u
de straks te noemen D. G. Van Tevlintfon 7 t. f
noot 2.nbsp;leyiingen. Zie beneden bk, 119,

-ocr page 126-

Zooeven duidde ik aan, dat vele van de rechten, die tot het
ambachtsgevolg behoorden, ook los van een heerlijkheid, in
andere particuliere handen konden zijn. Terecht is daarop her-
haaldelijk gewezen. Even juist en nuttig is de ontwarring ge-
weest van de door elkander gestrengelde begrippen heerlijk-
heid en leen; principieel hebben zij niets met elkaar te maken.
De heerlijkheid en de genoemde andere rechten waren niet
„feodaalquot; al werden zij meestentijds in leen gehouden.

Maar de onthulling van deze waarheden heeft soms iets an-
ders verdoezeld. De verwarring tusschen heerlijkheid en leen
had wel degelijk haar oorzaak. Alle heerlijke rechten, eigen-
lijke en oneigenlijke, werden geacht van feodalen oorsprong te
zijn 1). De onjuistheid van deze meening behoef ik niet meer aan
te toonen, doch het feit van deze (onjuiste) beschouwing zelve
blijft bestaan. Dat feit schijnt mij voor dit onderzoek van
belang. Ook een oude, onjuiste beschouwing vormt een
historisch gebeuren. Naar blijken zal, heeft juist deze op be-
staan en wijziging van den inhoud der heerlijke rechten een
grooten invloed gehad. Zij mag derhalve niet vergeten worden.

Al verdiep ik mij dus verder niet in onderzoekingen omtrent
den aard der heerlijke rechten, hun lotgevallen hebben voor
het vraagstuk, dat hier aan de orde is, groote waarde. In dc
periode, die ik onderzoek, waren die lotgevallen wisselend en
veelvuldig. Juist deze laatste omstandigheid maakt hen zoo in-
teressant.

Het gebeuren immers in het laatst van de achttiende ecuv^^
en het begin van de negentiende, het gedeeltelijk
vernietigen
en gedeeltelijk herstellen van de heerlijke rechten, levert leer-
zame voorbeelden voor dc kennis van dc functies van
rechts-
regels. Duidelijker dan de geschiedenis van eenig ander rechts-
instituut, demonstreert het de roerselen en motieven, dc
factoren, die rechtsregels retroactief, exclusief of
eerbiedigend
doen werken.

1) Gaarne sprak men over het complexum feudale, waarmede alles aaquot;\'
geduid werd. wat er, in de oogen van de achttiende-eeuwsche
revolutio-
nairen, middeleeuwsch uitzag, en waar men eigenlijk geen raad mee wist-
Zie ook de
B 1 é c o u r t, Heerlijkheden, Tijdschr. Rcchtsgesch,. I. 4. blr-
494 vlgg.

-ocr page 127-

kwamen, Het /aat hL quot;nbsp;geschiedde, eer zij tot stand

als die «ewonnI?t ^nbsp;quot;quot; geschiedenis der wet, zoo-

Oe omstlndïh tTniLquot;quot;\'quot;

werkten te „nd , ^nbsp;«»■\'ding mede-

beuren ditnbsp;quot;nbsp;quot; het feitelijk ge-

beuren, dat z., trachtten te achterhalen, te formuleeren enie

Het rechtsinstituut van overheiHcrt«, ^ i t ,
mogen bleek tegen het einde dér fchttlend \'
Op allerlei gronden zou het te bestri d n quot;t Z\'J
s echter slechts de beschouwingswij e vanTeiang drdr\'^\'\'\'^^
lut^nairen van .790, de aanstaande wetgtt t

Dezen hielden het heerlijke recht voor strijdig met de volks-
souveremiteit. De overheidsrechten waren onvervreemdbaar-
waren ZIJ toch vervreemd, dan was dat ten onrechte geschied!
Wat te voren als recht had gegolden, was geen recht geweest,
doch een „zugten onder het feodaal systhemaquot;, onrecht, waar-
onder het ware recht steeds gesluimerd had.

De MunicipaHteiten van Mijdrecht, Wilnis, Thamen en Uit-
hoorn^ukten dezen gedaehtengang uit in een schrijven aan 1

Tnbsp;Zii gebruikten dairtoe onder

andere de volgende Bataafsche krachttermen: „zoude dan

quot;mS mo?\'nbsp;«otuigenissetn mee

„b,lhkhe,d mogen dragen, dan die, dewelke de Barbaarsche
„Gewoontens, Gottische Zeden cn Logobardisohe Instel Z
„en Wetten, hulde moesten doen alle denbsp;i. ,

..woontens van Thienden, Chijns! M^ l^r Ä \'l \'

ikinbsp;tk - r:

colf^Hnbsp;Lohman. Bestuursinrichting; blz 342- Ri.

2) Not. Repr.. 30 Juli 1795. Fol. 6 verso, cn bijlagen

-ocr page 128-

„derzelver oorspronk uit overheersching en geweld daardoor
„eerder en klaarder aantoond! —

„Zouden die alle zeggen wij dan thands niet ophouden zoo-
„danig te zijn .... en welker instandhouding .... misdadig zou-
„de worden!quot;.

Wat van heerlijkheden, — en daarmee werden, als gezegd,
de meest verschillende rechten verbonden en verward — be-
stond, moest verdwijnen. Dat was geen wijziging in, doch herstel
van het recht, dat in dezen eeuwig en onveranderlijk hetzelfde
v/as. Wie die bevoegdheden bezaten, waren usurpatoren; on-
recht werd hun door de vernietiging niet aangedaan. De eigen-
dom was heilig volgens de leerstellingen der Revolutie, doch
alleen de rechtmatige eigendom. De genoemde rechten waren
onrechtmatige, willekeurige barbaarschheden. Hun verdwijnen
was niet meer dan billijk. Het ten onrechte vervreemde kwam
aan den eigenaar — het volk — terug, zonder dat daardoor —
naar rechte — iemand benadeeld kón zijn.

Dit was niet alleen de opvatting van de Municipaliteit te Wil-
nis, maar de overtuiging van alle voorstanders der
Bataafsche
Vrijheid in geheel het land.

Naar de meening der revolutionairen was bovendien tot het
doen verdwijnen der gehate instellingen geen nieuwe
rechts-
regel noodig. Dat volgde logisch uit de opvatting, dat de be-
staande toestand per se onrechtvaardig was. Het recht gebood
immers reeds die verdwijning. Hoogstens werden de vage ver-
klaringen van
de rechten van den mensch en den burger
aangehaald.

Maar overigens ging men tot het „removeerenquot; van de door
de Heeren aangestelde ambtenaren, en het kiezen van
volks-

1) B.v, de Publ. v. H,Ho.Mo, van 4 Maart 1795, cf, Dagv, Nat. Verji.
blz, 819; de Publ, v. d. Prov. Repr. Holl. van 31 Jan. 1795, cf. R o Ö Ji
Omwenteling, blz. 352 vlgg.; Publ, tot afschaffing van het
stadhouderschap\'
etc, der Prov. Repr, Utr,, Not, 5 Febr, 1795, gedrukt bij v a n d c W a t c r.
U, P. B. vervolg I, blz. 456 en Interpretatie daarvan bij van d c W a t c ■
vervolg I, blz. 459; de korte uitlegging van dc rechten van den
mcnacb
verg, Prov, Repr, Utr, van 10 April 1795, bekend gemaakt bij Pu^I.
25 April 1795, gedrukt bij van dc Water, vervolg I, blz. 469; zie oo
de Savornin Lohman, Bestuursinrichting, blz, 342,

-ocr page 129-

heerlijkheden over.

dit bestL^^^^^^nbsp;r kt- Nogmaals!

lutie doch ak. Tnbsp;machtsuitoefening der revo-

nin Lohr. ? ^^^htsuitoefening. Gelijk Prof. de Savor-

de rpd. fnbsp;^^^ ^^^^^^ weergeeft: ,.het uit

quot;die red.T^fnbsp;natuurrecht praevaleert boven het met

..aie rede strijdende positieve rechtquot; i)

Zonder nadere regeling trachtte men dus den feitelijken toe-
stand in overeenstemming te brengen met hetgeen men als de
normen van de Rede. van het Natuurrecht beschouwde. Ik ga
de wijze, waarop de wet in de verschillende plaatsen verzet
werd, met stilzwijgen voorbij 2), evenzeer de juridische fouten
die. ook van revolutionair standpunt gezien, werden begaan ai!
Hier IS het voldoende te constateeren. dat op bijna alle plaatsen
aan de oude rechten der ambachtsheeren te kort werd gedaan
al koos ook de vaak niet zeer revolutionaire boerenbevolldng
wel eens vroegere ambtenaren opnieuw, al kwamen zelfs een
enkele maal Oranjegezinden uit den stembus.

De groote meerderheid van de ambachtsheeren was met dezen
gang van zaken al erminst tevreden. Al spoedig maakten zij
daai^an geen geheim, maar richtten zij een menigte requesten
tot de meuwe overheid, waarin zij tegen het volgens hen gequot;
pleegde onrecht protesteerden.nbsp;®

Uit een „wettigen eigendomquot; waren zij ontzet, een eigendom
dikwijls verkregen van de Staten zelf. als wier opvolgeÏln Tê
de repraesentanten zich - zij het\'aïrverteget

Bestuursinrichting, bi. 343; .ic oolc blz.

27I30Vnbsp;de Savornin Lohman. Bestuursinrichting, bh.

^l^ZaalTquot;^ quot;quot;nbsp;ambtenaren door het „plaatselijke

he^ZT quot;^ de Savorninnbsp;Lohman wijst, t.a.p., blz. 286 vlgg., en

n^t vaT zIlenbsp;cn geërfden, waardoor polde\'rzaken

b v te Ha/ ,nbsp;gemeentequot; werden onderscheiden, zooals

F^ «nbsp;3 Apr. 1795; 3 Juli 1795, Fol. 10; 3 Sent

foor df quot;quot;u-rquot;\'\' \'\'nbsp;de bijladen) Zie

voor du onderscheid ook d e B 1 é c o u r t. Ambacht en gemeen e bh Tö

28, 116. Jmster werd de quaestie gesteld te Linschoten. Gamer en Po.

kengen, Not. Repr. Utr., 8 Juli 1795, Fol. 6 (ook de bijl gt) quot;

-ocr page 130-

woordigers — beschouwden en gedroegen. De heerlijkheden
waren vaak duur betaald, of als een kostbaar goed geërfd. In
Utrecht speciaal hadden de Staten er nog in 1714 en 1715 een
menigte — en dat wel onder uitdrukkelijke vrijwaring — verkocht.

Zoo ging J, Ortt van Nyenrode als ambachtsheer van
Breukelen, geen veertien dagen na het uitbreken der revolutie 1),
tegen de Utrechtsche provisioneele repraesentanten te keer over
de verkorting van zijn recht, „strijdig tegen de rechten van den
„menschquot;, en betoogde Mr, P, C, Hasselaar, als Heer der
beide Eemnessen, eenige maanden later 2) uitvoerig „dat zijn
„voorzaten dit recht voor hun geld van de Staten of Repraesen-
„tanten \'s Lands van Utrecht en alzo van \'tVolk van Utrecht,
„waarvan de ingezetenen van Eemnes mede een deel uitmaken,
„hebben gekoft en de penningen daarvoor in \'s Lands schatkist

,.betaald...... en dat hij daarvan, naar de rechten van den

„mensch, door niemand zonder zijne toestemming kon worden
„beroofdquot;
3), Een recht op onteigening erkende deze laatste
trouwens wel, echter pas, ,,zo lange \'s Lands nood, wettig daar-
,,gesteld, de overgave van des suppliants eijgendom na eene
„voorafgegaane schadeloosstellinge, ,, klaarblijkelijk zal komen
„te vorderenquot;.

Deze twee Utrechtsche verzoekschriften zijn slechts simpele
voorbeelden van den dichten phalanx, die onmiddellijk, al in
het begin van het jaar 1795 op de repraesentanten in alle ge-
westen werd losgelaten.

Behalve van den kant der ambachtsheeren, stroomde het ook
requesten van dien der afgezette ambtenaren. Meestal hadden
dezen het recht op hun ambt voor hun leven gekocht, en genoten
zij de emolumenten daarvan, behalve als loon voor hun dien-
sten, mede als de rente van een aldus belegd kapitaal, L e o-
nardus Krevel d, de geremoveerde schout van Lopik en
Lopikerkapel, meende dan ook
4), dat „daar de post____ een

1)nbsp;Not, Prov, Repr, Utr„ 24 Febr, 1795, Nijenrode was geen heerlijkheid.

2)nbsp;Not. Repr. Utr., 29 Juni 1795, Fol. 12 en dc bijlagen.

3)nbsp;De gecursiveerde woorden zijn in het request onderstreept,

4)nbsp;In zijn request aan Repr,; Not, Repr, Utr., 16 Maart 1795. Zie ook de
bijlagen en verder Not. 18 Maart, 4 April, 25 Juni, 3 Juli, 14 October,
2 December {ook de bijlagen) en 7 December 1795,

-ocr page 131-

„verkogte post is, die door koop als een soort van Eijgendom

..kan geconsidereerd wordenquot;. Minstens moest hij dus schadeloos

gestdd worden „\'tzij uijt de goedei^n van dat Capittulquot; _ van

öt Mane m welks „kastquot; de kooppenningen gestort waren -
of mt anderen bron 1),

Meer nog, dan al deze jammerklachten 2) bracht de onge-
egelde toestand te platten lande, waar oude en nieuwe schou-

heerpfnbsp;Poldermeesters, ambachts-

tt elkL\'T\'quot; fquot;nbsp;--binaties en permutaties

w tefeHn .nbsp;^^ verschillende ge-

w^^oe de zaak der heerlijkheden te regelen. In Utrecht

I) Zie b.v. ook dc requesten van v a n O n I n , „
ven Abcoude, Aasdo», cn St Pietetsgereêh. No, Re\'„ \'nbsp;\'f\'\'quot;quot;\'

Fol. 1 ve„o. Ex.rae. ui. de„ No,. Ä.t / van tV. U r U pquot;b

de bi,-lasen,; Au . mf k, \' \' Z
. a,en, Zie eveneen, de requesten van v\'a^
O lli e\'IÏ\'o^t\'^Tj :

lande bleek ook sterk ^e Abco.Hnbsp;toestand ten platten-

1795, Fol, 4 verso: 18 Mei 1795, Fol. 2 verso- 24 Spnf iiL r i ^

quot; sVa ll ^^nbsp;^nbsp;r Vr.\'

29 Ju„ri795\' Fol\' rquot;quot;nbsp;Werkhoven. Not. Repr U r\'

- Not. Repr. Utr.. 6 M!i?7;5, Fd \' Ls^

amX ITl^quot;\'^^nbsp;D. G. van Tey-

Utr i T f.ni^l\'quot;nbsp;quot;quot; sehoutambt waarnam; Not. Renr

do biiLenTin n\' \'nbsp;26 Nov. 1795 Fol 4 (ofk

I^Jnbsp;1795, Fol. 11

verso; 11 Febr. 1796 Fol 7 varm a a
7% Fol 3 (ook de bijlagen) en tenslotte Dagv. Vert\'. Lich

-ocr page 132-

had de Municipaliteit van de stad Utrecht reeds den 6cn Fe-
bruari 1795 een voorstel gedaan 1) „om alle Heerlijkheden te
„reformerenquot;. Dat voorstel werd echter door de respectievelijke
MunicipaHteiten — het platte land was toen nog niet vertegen-
woordigd — „overgenomenquot;. De zaak bleef — op de regeling
van de positie der gadermeesters
2) na — sleepende 3) tot op
de Publicatie der Repraesentanten van 15 Oct. 1796
4), Art, 1
daarvan bepaalde, dat „alle praerogatieven en voorregten der
,,Ambagtsheeren, als het af- en aanstellen van Drossaerden,,..
„of zoodanige andere als voormaals door de genoemde Ambagts-
„heeren zijn uitgeoefend en bezeten, van dit oogenblik af aan
„worden vervallen verklaard en vernietigd....quot;

Uit het voorgaande is al gebleken, dat de woorden „van dit
,,oogenblik af aanquot; niet letterlijk zijn op te vatten. Feitelijk had
die vernietiging sinds lang plaats gevonden. En de wetgever had
dat reeds eerder erkend: telkens en telkens had hij partij ge-
kozen tegen de Heeren
5) door remoties te bevorderen, door hun
ingrijpen te verbieden en door hun te bevelen de „chartres en
„pampierenquot; aan de nieuwe regeerders over te geven 6), ook al
werden de besluiten vaak „provisioneelquot; gegeven totdat ,,finaalquot;
over de heerlijkheden zou zijn beslist
7). Vooral bleek de ge-
zindheid van den wetgever uit het ,,surcheerenquot; van dc door de

1)nbsp;Avondvergadering Not, Prov, Repr, Utr,, 6 Febr, 1795,

2)nbsp;Bij publ, van 17 Aug, 1795; Cat, Bibl, Utr, 1914, Zie voor deze vroegere
regeling en de reden daarvan dc Savornin Lohman, Bestuursinrich-
ting, blz, 287, 288, 296 vlgg,

3)nbsp;Zie b,v, de Not, der Repr, Utr, van 15 April 1795, Fol, 3 verso; 13 Mei
1795, Fol, 3; 20 Mei 1795, Fol. 1 en 7, cn dc bijlagen. Zie omtrent dc daar
nog verder genomen resoluties op dit stuk ook van de Water, U. P. B.,
vervolg I, blz. 193—212,

4)nbsp;Gedrukt bij van de Water, U, P, B, vervolg I, blz. 213.

5)nbsp;Aldus b.v, tc Jutphaas; Not, Repr, Utr,, 1 Mei 1795, Fol. 6; S Mei
1795,Fol. 6; 29 Mei 1795, Fol. 6 verso; 2 Juni 1795, Fol. 1 (ook dc bijlagen);
6 Juli 1795, Fol. 8; 6 Aug. 1795, ook gedrukt bij van de Water, U. P. B.,
vervolg I, blz, 247,

6)nbsp;Zoo b,v, tc Westbroek; Not, Repr, Utr,, 13 April 1795, Fol, 4; 27 Mei
1795, Fol, 6,

7)nbsp;Zie b.v, Not. Prov, Repr,, 6 Febr. 1795, voormiddag, en over dc ge-
heele houding der Repr, dc Savornin Lohman, t. a. p. Zie ook dc
plaatsen, vermeld blz. 119, noot 1.

-ocr page 133-

Heeren aanhangig gemaakte procedures. Op de beteekenis daar-
van kom ik nog terug. Bij de voorbereiding der publicaties
had de Repraesentant Westerwijk Forsborgh al gerap-
porteerd 1) „dat alle onder het vorig bewind aangestelde schou-

..ten----als onwettig en onbevoegd tot eenig factum moeten ge-

„considereerd worden....quot;. Het schijnt mij dan ook, dat Prof,
de Savornin Lobman2) de geciteerde woorden der pu-
blicaties terecht aldus opvat, dat de feitelijke toestand bevestigd
werd en de 15e October 1796 slechts een terminus a quo was
voor die gerechten, waar de ambachtsheeren hun rechten nog
uitoefenden. Zijn argument, dat de publicaüe van 3 Juli 1795 de
mt godsdiensthaat gedane remoties annulleerend, de andere stil-
zwijgend wettigde, schijnt mij eveneens daarvoor te
spreken 3)
In de andere provinciën hadden de gebeurtenissen een gelijk-
soortig verloop. Voor mijn betoog schijnt het mij voldoende te
vermelden, dat de Provisioneele Repraesentanten van het Volk
van Holland op 31 Jan, provisioneel en nog eens op 6 Maart
1795 4) bepaalden, dat alle ingezetenen van steden en dorpen
het recht hadden hun eigen besturen te kiezen. Over de verdere
provinciën weid ik niet uit. Wanneer desondanks uit het gezegde

e tulTa rX rnbsp;--niet

Wd^k illjC^^^^nbsp;^^ —- ^n dezen

heerlijkheden uitdrukkelijk af-

dl h Tnbsp;ambachtsheeren één lapen

UI de hand geslagen. Zij konden zich niet meer op volstrekte
willekeur beroepen, nu er een door den souverein gelik e
regehng was 5). Dien souverein zeiven erkenden zij airzoT

1) Rap^rt 24 April 1795. v a u d c W a t c r. U. P. B, vervolg I. blz, 200.
2 D c S a V O r n I n L O h m a n. Bestuursinrichting, blz.
352.

--dt

vervoiri hl, 475 U tf^ ^ ^ quot; ^ « ^ « t e r. die haar in U. P. B..

7- A , \'nbsp;°P 3 Juli.

5nbsp;^l^^urt, Heerlijkheden. Tijdschr. Rcchtsgesch. I. 4 blz 500

5} D.kw.,ls werd handhaving van den ouden toestand gevraagd L
Znbsp;zou zijn. Zoo b.v. Bruno T id em aT N^\'t
rI quot;

Utr 24 AprU 1795. Fol. 5. ook geciteerd door de Savornin\' T ü
Bestuursinrichting, blz.
350, noot 1.nbsp;^ ^ ^ ° quot; « n L o h m a n.

-ocr page 134-

danig. Het feit, dat zij een verzoekschrift tot hem richtten, be-
wijst dit al.

De vraag naar den aard van de functie dezer publicaties komt
thans aem de orde. Omtrent die van de Utrechtsche publicatie
van 15 Oct, 1796 schijnt twijfel mogelijk.

Uit het boven gezegde zou af te leiden zijn, dat zij als retro-
actief behoorde te worden gequalificeerd. Naar haar woorden-
keus schafte zij immers de heerlijkheden wel af voor de toe-
komst, maar, zooals bleek, bekrachtigde zij tevens den feite-
lijken toestand, dus hare verdwijning al lang voor dien datum.
Wat in het verleden voorviel, behandelde zij dus, als onder
hare werking geschied. Aan den anderen kant is echter de uit-
drukkelijke tekst niet geheel te verwaarloozen, al behoort, ter
qualificatie van de werking van een rechtsregel, meer op de
werkelijke bedoeling, dan op een eventueel voorgewende te
worden gelet. De geheele publicatie maakt een wat ver-
warden indruk; wat eenmaal gebeurd was, liet men liever
maar onbesproken en ongeregeld, om slechts voor de toe-
komst een duidelijken norm te stellen. De bekrachtiging van
den feitelijken toestand moest ook den inhoud der nieuwe rege-
ling rechtvaardigen. Dit schijnt mij het meest naar voren treden-
de kenmerk der publicatie. Al zou dus bij een zeer fijne ana-
lyse de conclusie kunnen luiden, dat de publicatie terugwer-
kende kracht had ten aanzien van heerlijkheden, die reeds
feitelijk vernietigd waren, en exclusieve werking ten opzichte
van de gerechten, waar de Heer nog de baas was, — deze
analyse zou, naar ik meen, de mentaliteit der tepraesentanten
miskennen. Men had den toestand niet zeer duidelijk voor
oogen en verordende maar liever met het hoofd afgewend van
het jongste verleden, waar men niet goed raad meê wist.

Op grond van deze mentaliteit, van dit kenmerk der publi-
catie, schijnt het gerechtvaardigd haar niet meer dan exclu-
sieve werking toe te kennen. Haar voornaamste functie was
toch wel, dat zij, een tot dusver wettig bestaand rechtsinstituut
vernietigde en aan rechtmatig bezeten rechten een einde maak-
te, Ook in deze opvatting blijft haar voorgeschiedenis van
groot belang. De weerzin tegen het geldende recht was zoo
groot gebleken, dat het als onrecht beschouwd werd. De ver-

-ocr page 135-

nietigïng daarvan was niet meer dan een eindelijke zegepraal
van het ware recht. Exclusieve werking was dus in de oogen
der tijdgenooten niet een einde maken aan een rechtsinstituut
of aan individueele rechten, maar aan onrechtmatige usurpatie.
De Hollandsche publicatie, die veel vroeger viel, had zonder
twijfel exclusieve werking. Op 31 Januari 1795 was er nog
nauwelijks gelegenheid geweest reeds veel te vernietigen.

Meer dan eens bleek al, dat het qualificeeren van een rechts-
regel als retroactief, exclusief of eerbiedigend, niet anders is,
dan het vaststellen van een hoofdkenmerk. Ook hier sneden
de exclusieve bepalingen niet botweg alles af, doch slechts de

werkendnbsp;belangrijke punten eerbiedigend

Ondanks alle natuurrechtelijke theorieën voelden immers
ook de revolutionairen hetgeen zij deden niet geheel als het
brengen van recht. Ook naar hun meening werd er onrecht-
vaardig door de Heeren schade geleden. Deze schade beperk-
ten zi, echter tot het missen der „pecunielequot; voordeelen door
de Heeren; dat wil zeggen tot het derven van de recognities
van hunne ambtenaren, voorzoover de ambten op recognitie
w^en uitgegeven en op het verlies van de mogelijkheid van

stelden functionaris waren verkocht. Deze overtuiging bracht
overigens de gewestelijke bestuurders van Utrecht lef tot Je
maken van een u tdrukkelijke regeling. Wel namen zi om

om inthtquot;nbsp;bestuu

om inlichtingen vroeg, gelastten zij af en toe consignatie tot er

-er een schadeloosstelling definitief zou zijn beslist. In hl

algemeen heerschte er echter groote verwarring. Op sommige

betalt, op anZ

clle overhf/k^ \'nbsp;P-vin-

wnbsp;kwamen nimmer tot voltooiing.

ko^r\'nbsp;was geweest de ambten te ver-

l^oopen zouden de nieuwe functionarissen aan de oude jaarlijks

\') Concept-publicaties van 6 Sept, en 6 Oct. 1797, Zie voor . u ,

-ocr page 136-

een zekere som moeten betalen, aangezien deze laatsten een-
maal een kapitaal in het ambt hadden belegd. Verder zouden
alle nieuwe ambtenaren in de toekomst ook aan den vroegeren
Heer jaarlijks bepaalde bedragen moeten geven als aequivalent
voor de koopsommen, die zij voortaan zouden derven. Op de
plaatsen, waar de ambtenaren recognitie betaalden zouden ook
de nieuwe dit moeten blijven doen. Dit alles werd volgens ge-
compliceerde berekeningen uitgewerkt. De rechten op de pro-
centen van de koopsommen en op de recognities zouden alle
verhandelbaar zijn. De ingewikkeldheid dezer plannen maakt
hun achterwege blijven wellicht niet al te betreurenswaardig
voor het nageslacht.

Ten aanzien zoowel van de Heeren als van de geremoveerde
ambtenaren, kreeg de exclusieve werking der Publicatie van
15 Oct, 1796 nu echter een scherper karakter, dan bedoeld was.
De Hollandsche Publicatie van 6 Maart 1795 1) had dadelijk
in een gedeeltelijke schadeloosstelling voor het derven van de
oude recognities voorzien. Door deze eerbiedigende 2) bepa-
lingen werd haar strekking dus verzacht.

Consequent, logisch was deze regeling niet. Van het stand-
punt der ambachtsheeren beschouwd, was elke verkorting van
hun recht onrechtmatig. En zelfs, wanneer een schadeloosstel-
ling deze onrechtmatigheid zou kunnen opheffen — een
quaestie, waarover ik later nader spreek — zou een volledige
vergoeding geboden zijn. Terecht betoogden zij immers in dezen
gedachtengang, dat ook de niet onmiddellijk op geld te waar-
deeren rechten toch geldswaarde konden herbben: het aan-
zien en de invloed, die het bezit eener heerlijkheid verleende,
waren bijvoorbeeld niet te verwaarloozen. En ook al waren
sommige rechten in het geheel niet op geld waardeerbaar, hun
afschaffing beteekende daarom nog wel een verlies. Het (soms
gedeeltelijk) vergoeden van recognities was dus uit dezen ge-

il Zie hieromtrent dc Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr, Rechtsgcsch.
I, 4. blz. 500,

2) Zie omtrent de bepaling van het begrip „eerbiedigende regelingquot; be-
neden, blz. 143 vlgg.

-ocr page 137-

zichtshoek gezien, allerminst een reparatie van het geleden
onrecht.

Maar ook van het revolutionaire standpunt beschouwd, leed
de regeling aan gebrek aan logica. Wanneer werkelijk onver-
vreemdbare rechten des volks in handen der Heeren waren
geraakt, dan was de ontneming daarvan aan de usurpatoren

met meer dan billijk. Schadeloosstelling was dan niet ver-
schuldigd.

Behalve op de eigenlijke heerlijkheid, het recht op overheids-
gezag, maakte de revolutie ook inbreuk op de talrijke andere
rechten, die daaraan als ambachtsgevolg geaccrocheerd waren.

Vrijheid van ,acht werd overal tegelijk met de rechten van
den mensch en den burger geproclameerd. In Utrecht werd bii

hequot;t E frrquot;.\'nbsp;-et de afschafL \'van

het Erfstadhouderschap, Ridderschap, Adel, etc. ook het Jacht-

gericht vernietigd 1). De verleende vrijheid leidde tot zulk een
ongebreideld gebruik, dat de Publicatie van 15 April 1795
nadere regels voor de uitoefening van de vrije jacht moest stel-
len2). De heerlijke ,achtrechten bleven echter afgeschaft
ze quot;de al \'wadden de provisioneele repraesentanten het-

Zeeland erkende provisioneel, in afwachting van de consti

He schijnt mij geen nader betoog te behoeven, dat ook deze
bepalingen exclusieve werking hadden

^^l^dere ambachtsgevolgen werden vernietigd, soms

1) Publ. Prov R utr., 5 Febr. 1795, gedrukt bij v a n d e W a t e r

Febr.- 1795nbsp;\'\'nbsp;^^^ ^^P- van 5 en ft

2} Gedrukt bij van de Water, U.P.B, vervolg 11, blz 592 7; u
Not. Repr
8 April 1795 (ook de bijlagen) en 15 April 1795nbsp;\'\'

de Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr. Rechtsgesch. i. 4, blz.

Bij Publ. van 5 Maart 1795; quot;e d e B 1 é c o u r t, t. a. p.

-ocr page 138-

alleen feitelijk, soms ook door een uitdrukkelijken regel. Daar-
omtrent bracht echter pas de Staatsregeling van 1798 normen,
die tenminste probeerden de geheele materie te omvatten.

Terwijl er immers aldus verschillende, min of meer volledige
regelingen tot stand kwamen in de afzonderlijke gewesten, be-
gon de Nationale Vergadering in 1796 te delibereeren over de
Staatsregeling der Bataafsche Republiek, die ook in deze mate-
rie zou moeten voorzien. Gelijk bekend is, leidden deze debatten
tot de geboorte van het zoogenaamde „dikke boekquot;, dat nooit
in werking trad. Ik zal dus niet al te uitvoerig zijn omtrent de
breedsprakige beraadslagingen der Burgers Repraesentanten,
Enkele punten slechts schijnen voor mijn doel van belang,
In de eerste plaats behoort daartoe de omstandigheid, dat ook
de afgevaardigden ter Nationale Vergadering oordeelden „dat
„al het signorale in de zogenaamde heerlijkheden, door de revo-
„lutie zelve is vervallenquot;!). De Mist, die op den dag, waarop
dit gezegd werd,
presideerde 2), was het hierin met de vorige
sprekers eens, doch meende, in tegenstelling met sommige
anderen, „dat dit te veel zoude bewijzen, zoo men om deze
„reden van dit onderwerp niets in de acte van Constitutie wilde
„plaatsen. De vraag was hier, of men geen articul moest maken,
„waar door het Volk bij de acte der Constitutie die afschaffing
„bevestigde en wel en wettig verklaardequot;. Naast de stelling, dat
het natuurrecht bij zijn overwinning de heerlijkheden auto-
matisch had doen verdwijnen, werd dus ook thans de nood-
zakelijkheid geponeerd, om dat in een norm te constateeren.
Zelfs werd de dadelijke afschaffing in 1795 op* een uitdrukke-
lijke bepaling gegrond, Verhoysenl) had de vrees uitge-
sproken, dat een dergelijk artkel in de constitutie, zoolang
deze niet was ingevoerd, den ambachtsheeren een argument
zou geven, om voorloopig op handhaving hunner rechten te
staan,
V r e e d e 3) merkte naar aanleiding daarvan op, dat

1)nbsp;Lokhorst, Dagv, Nat, Verg, VII, blz. 821; in gelijken zin V c r-
h o y s e n, Dagv. Nat. Verg. VII, blz. 819; d e L e e u w, Dagv, Nat, Verg. VII,
blz. 821.

2)nbsp;27 April 1797, Dagv. Nat. Verg., blz. 820,

3)nbsp;Dagv, Nat, Verg,, VII, blz, 819; zie ook zijn betoog, Dagv. II, blz. 527.

-ocr page 139-

deze redenneering zeker niet bedoelde aan de constitutie een
terugwerkende „kragtquot; te geven. Veeleer steunde zij op de
publicatie van Hun Hoog Mögenden betreffende de rechten
van den mensch. Daardoor was „ s Volks oppermagt open-
j.lijk.... erkendquot;. Iemand als V r e e d e, die tot de felste revo-
lutionairen behoorde, was dus bang, zoowel om toe te geven,
dat er alleen van een toestand de facto sprake was, als voor

str J\'nbsp;\'^^^«^^tiviteit. Dit laatste immers was in

S . peilingen der Omwenteling. Had niet de Fransche
S aatsregehng van 24 Juni 1793 l) het geven van terugwerkende
kracht tot „un crimequot;
gestempeld?

De angst voor retroactiviteit in dezen wijst er overigens op
fochTi; ° r evolutionaire theorie, ondanks zich zelv^
tehL wnbsp;«^vestigde rechten te doen té

De juistheid van deze aanwijzing blijkt nader uit het tweede

naniel.,k, dat schadevergoeding in vele opzichten geboden was
fter^was echter ,uist Vreede de meest consequente revX

der revolutie, betoogl hij ZenTaTerquot;^^ ™ Hquot;r™

„beroemd Zijn geworlen, e^ .ouquot;zrorLfer

„te bekoomen dien roof betaalen moeten? .. Mor er

„schadevergoeding plaats hebben, de Heeren der H^e lijr

„mt hoofde van den roof van de onvervreemdbaare Volksreg
„ten, die zi, geroofd hebben, en ....van de Pecunieele schlde

quot;tet\'nnquot;:nbsp;hebben, van det:!-\'

.quot;brénge^ !nbsp;quot;quot;nbsp;-»eten op-

Deze redeneering vond echter geen weerklank. Van den be-

ll Décl. des droils de l\'homm., arl. U.\'
21 Daäv. Nat. Verg.. VII. blz. 821.

-ocr page 140-

ginne af aan 1) erkenden de meeste repraesentanten een recht
op schadevergoeding wegens het verlies van „pecunieelequot; voor-
deelen en vooral wegens het missen van rechten, die niet strij-
dig waren met die van den mensch en den burger, en die een
particulier kon hebben los van de heerlijkheid. Daartoe behoor-
den tollen, veren, visscherij. Zelfs werd wel handhaving daarin
bepleit. Dit alles beteekende dus het voorstaan van een eer-
biedigende regeling,

In verband met de vraag, voor het derven van welke rechten
schadeloosstelling gegeven zou moeten worden, werd ook een
onderscheid tusschen feodale rechten, privilegiën, regaliën, en
voordeelen op grond van wettige contracten gemaakt 2).

Een dergelijk onderscheid kende eveneens de constitutie,
die tenslotte in werking kwam, de staatsregeling van 1798.
Deze bepaalde in art, 25 der Burgerlijke en Staatkundige grond-
regels: „alle Tiend-, Chijns- of Thijns-, Nakoops-, Afstervings-
„en Naastings-Regten, van welken aard, midsgaders alle an-
„dere Regten of Verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het Leen-
„stelsel of Leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong
niet
„hebben uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag, wor-
„den, met alle de gevolgen van dien, als strijdig met der Bur-
„geren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen
verklaardquot;-
„Het vertegenwoordigend Lichaam zal, binnen ag/\'^quot;
„Maanden, na Deszelfs
eerste zitting, bepaalen den vod
„en de wijze van afkoop van alle zoodanige regten en ren-
„ten, welke als vruchten van wezenlijken eigendom
„nen beschouwd wordenquot;.
Aanspraken op vergoeding moesten binnen zes
maanden na
het aannemen der staatsregeling worden „ingeleverdquot;.

1)nbsp;Lokhorst op 17 Juni 1796. DajJv. Nat, Verg,, II, blz, 183; Har tog\'\'
(president), 29 Juni 1796, Dagv, Nat. Verg., II, blz, 243; OckhuizCj
Dagv, Nat, Verg., II, blz, 246; Rapport van d c Mist c,s. over een voorst^
van Lokhorst, Dagv. Nat. Verg., II, blz. 526, 527,

2)Schimmelpenninck,nbsp;Dagv, Nat, Verg,, II, blz, 247; d c M i«
Dagv, Nat, Verg,, II, blz, 528 cn Dagv. Nat, Verg,, VII, blz, 102. Zie over öc
geheele quaestie ook Dagv, Nat. Verg.. II. blz. 353 cn VII. blz.
818—«24!
de Savornin Lohman en de Blécourt, t. a, p.

-ocr page 141-

Leenstelsel werd dus van vrijwillig en wettig verdrag en van
wezenlijken eigendom onderscheiden. Het is weer de theorie
van het complexum feudale, die hier den wetgever parten ge-
speeld heeft. Op deze plaats behoeft niet betoogd te worden,
dat deze theorie onjuist is; dat ook het leenstelsel op vrijwü-
iige en wettige verdragen berustte; dat — wetenschappelijk
gesproken _ het complexum feudale nooit bestaan heeft. Van
belang is hier slechts de exclusieve werking, die aan den norm

teudale juridisch bestond en men schafte het zonder meer af
Tegenover dit geheele rechtsinstituut werkte de staatsregeling
exclusief op zoo scherp mogelijke wijze.nbsp;»^^«quot;ng

De genoemde rechten, die uit overeenkomst sproten, zouden
anders worden behandeld. Wel moesten zij verdwijnen, maar
schadevergoeding zou gegeven worden. In dit opzicht werkte
art. 25 dus eerbiedigend, lien nadere beschouwing dezer rege-
ling behoort derhalve thuis bij het bespreken van de eerbiedi-
pnde werking van legislatieve maatregelen. Daar zal ook
blijken dat het groeiende inzicht in den juridischen aard der

ÄtgTet^sITs!nbsp;~ —

,,eenige schaévertfoedintsquot;

IKunaigc (jrondregcls. „Condor

..l.)ke Hegten of Xitnls wZdllquot;

„Of Lichaam zou woln o ^Her .

„Bestuur van Zaken in eenige^Ud Do quot;p tf^Har^lT\'

„stelling van deze of gene Ambtenaaren bVnnêrdte

„zoo verr\' die niet reeds met denbsp;- , dezelve, voor

„aanneming der StaatsregeHng voor alLquot;\'quot;

het dus met het heerlijke recht bH \'nbsp;quot;quot; «as

verdient nog, dat men ook fe^tquot;

kende kracht eigenlijk niet aand Mnbsp;\'quot;-Swer-

paling over de geheele Wnbsp;•^»\'\'quot;«tief zou de be-

in het algemeel colt UerdroTnquot;quot;quot; \'\'\'nbsp;-iquot;

gebeurde behandelenTtrtde^^LarCkl:: ^

verm.,dt zulks echter, en stelt alleen de Tf taflnf:: rquot;\'

voor-

-ocr page 142-

zoover zij „feitelijkquot; heeft plaats gehad. Zij maakte het „feite-
lijkquot; gebeurde „wettigquot; gebeurd. Willekeurig is dit zeker. Al-
dus misten de Heeren, die reeds dadelijk in hun rechten be-
lemmerd werden, de voordeden eerder, dan degenen, die der-
gelijke rechten tot in 1798 uitoefenden. In zooverre zou het
voorschrift dus wel terugwerkende kracht hebben; overigens
was het echter exclusief van aard. Het wonderlijke van het ge-
val is evenwel, dat de Staatsregeling van 1798 in dezen volgde
op gewestelijke regelingen, die de heerlijkheden reeds hadden
afgeschaft. Daardoor zou art. 24 tenslotte geen terugwerkende
kracht kunnen bezitten.

Veroorzaakt deze opmerking echter niet tevens een nieuwe
twijfeling op een ander punt? Wanneer art. 24 voor de heer-
lijkheden, die al verdwenen waren, niet meer, dan een consta-
teeren van den bestaanden toestand beteekende, valt er toch
eigenlijk nauwelijks van exclusieve werking te spreken. De
twijfel zou gegrond zijn, wanneer art. 24 werkelijk zuiver con-
stateerend was tegenover de vroegere, gewestelijke bepalingen.
Dit is evenwel niet het geval. Al is de strekking ervan in hoofd-
zaak dezelfde, de formuleering wijkt in alle opzichten zóó af
dat wel degelijk van een nieuwen regel te spreken valt. Daar-
uit volgt, dat deze gedeeltelijk retroactief, gedeeltelijk exclu-
sief te noemen is.

Ondanks de bepalingen van de Staatsregeling, bleef men lus-
tig omtrent de „eigenlijk gezegdequot; heerlijke rechten reques-
treeren 1). En ook de volksvertegenwoordigers bleven zich on-
gerust maken over de schade, die was aangericht: heerlijk-
heden en posten waren soms duur betaald 2). Voorloopig regel-
de men evenwel niets, zoodat het hier bij het signaleeren van
de naar het eerbiedigen neigende mentaliteit der wetgevers
blijven kan.

Art. 27 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels
werkte exclusief zonder eenige beperking. Het recht, om op

1)nbsp;Zie daarvan voorbeelden bij de Blécourt. Heerlijkheden, Tijdschr,
Rechtsgesch, I, 4,
blz, 514 vlgg,

2)nbsp;Zie daaromtrent de Blécourt, t, a, p„ blz, 508 en 511.

-ocr page 143-

eigen grond te jagen, werd daarbij vastgesteld; de heerlijke
jachtrechten waren vervallen 1),

Dit artikel was overigens het eenige, dat in de zaak der heer-
lijkheden eenige duidelijkheid bracht. Over de beteekenis der
andere waren de meeningen zeer verdeeld. Art. 25 had leen-
stelsel en heerlijke rechten verward. Bovendien gaf het ge-
legenheid tot twisten, of schadevergoeding gegeven moest wor-
den voor rechten die uit het leenstelsel geboren waren èn voor
rechten uit wettig contract, of alleen voor de laatste. Verder
was het onduidelijk, of die rechten pas vernietigd waren na het
betalen der schadevergoeding, of dat zij nu reeds als vervallen
moesten worden beschouwd. En tenslotte waren er berouw-
vollen, die de schadevergoedingsclausule van art. 25 zelfs op
art. 24 wilden toepassen. Vast staat alleen, dat er nooit iets is
betaald, doch dat alle genoemde rechten wel waren afgeschaft.
De exclusieve regelingen werkten dus harder dan bedoeld was.
Geen wonder is het dan ook, dat in de volgende jaren ge-
tracht werd deze werking te verzachten. De regelen, die van
deze poging het gevolg waren zijn, meen ik, eerbiedigend te
noemen. Alleen tegenover de afschaffende bepalingen van 1798
beschouwd, zouden zij dat niet zijn. Tegenover deze laatste
hadden zij exclusieve werking. Maar van dat jaar af tot in 1814
hield men telkens niet alleen den toestand voor oogen, die de
vorige Staatsregeling geschapen had, doch vóór alles de ver-
houdingen van voor de revolutie. Op deze omstandigheid is bij
de qualificatie van de functie van eiken nieuwen regel in deze
materie voortdurend te letten. Van dit standpunt beschouwd,
bezitten zij allen een eerbiedigend karakter en komen dus pas
later aan de orde 2), Men zag de regelen der revolutie als een
..tusschenwetgevingquot;, waarover later 3). Gelijk bekend, herstel-
den zij niet alles; naar blijken zal is dat voor het toekennen
van den naam „eerbiedigendquot; ook niet noodig. Wat niet her-

J) Zie omtrent dc uilwerking van dit artikel de Blécourt, Heerlijk-
heden, Tijdschr, Rechtsgesch, II, 1, blz. 42 vlgg,

2) ZiP

2)nbsp;Zie beneden, blz, 143 vlgg.

3)nbsp;Zie beneden, blz, 385,

-ocr page 144-

steld werd, zal dus eveneens pas later worden behandeld. Dan
komt ook de latere jurisprudentie, v/aaruit de omvang van
hetgeen bleef en verdween bovenal duidelijk wordt, ter sprake.
Vooral zal zij nader doen zien, welke factoren voor een ex-
clusieve of eerbiedigende werking beslissend kunnen zijn,

Voorloopig is omtrent die factoren trouwens al heel wat aan
het licht gekomen. De aversie tegen den bestaanden toestand,
de wijsgeerige stellingen, die deze aversie formuleerden en
tevens versterkten, hadden dien toestand als een onrecht doen
zien en zijn afschaffing als een „daad van eenvoudige recht-
„vaardigheidquot;. Daarin lag de grond voor de exclusieve werking;
het nieuwe had albeheerschende bekoring. De betoovering werd
echter bedreigd en tenslotte doorbroken door die andere mach-
tige kracht in de geestesgesteldheid der menschen, die niet het
nieuwe als het rechtvaardige ziet, doch een inbreuk op het ge-
vestigde als onrecht beschouwt. Die — om het positief te
zeggen — dat gevestigde als recht waardeert. De geschiedenis
der heerlijke rechten laat het spel dezer krachteA wel heel
duidelijk zien.

• * «

Met de quaestie der heerlijkheden is het terrein van het pu-
blieke recht voorgoed betreden, Hoe uitgestrekt dit zijn mag,
de resultaten van een onderzoek naar de werking der wetten,
zullen daar heel wat minder ruimte innemen, dan de voorbeel-
den, die noodig waren om haar in het privaatrecht toe te
lichten. Terwijl in het burgerlijk recht alle drie de functies in
ruime mate aanwezig bleken, hadden bijna alle publiekrechte-
lijke wetten exclusieve werking.

Dit is in de eerste plaats het geval met de verschillende con-
stituties en grondwetten, die in ons land vigeerden.

De Staatsregeling van 1798 bevatte enkele eerbiedigende be-
palingen, waarover later, doch geene met terugwerkende
kracht. Verreweg het meerendeel harer regelen werkte echter
exclusief. Een vernieuwing der inrichting van het staatsbestuur
houdt, zeker in een tijd van revolutie, geen rekening met den
vorigen toestand. Alle „Titulsquot; der constitutie brachten dan

-ocr page 145-

ook normen, die zich om het tot dusver wettig bestaande niet
meer bekommerden. De indeeling der Republiek, het stemrecht,
de samenstelling der volksvertegenwoordiging en van de uit-
voerende macht, de samenstelling en de taak der onderdeden
van den staat, de financiën, het beheer der koloniën en de
rechterlijke macht, werden allen opnieuw geregeld. Van „ver-
„kregen rechtenquot; der vroegere regenten werd niet gesproken,
er werd ook niet over gedacht.

Exclusief werkte dus de Staatsregeling als geheel. Slechts in
de gevallen, waar burgerlijk te constnjeeren rechten in het ge-
ding kwamen, zijn eerbiedigende bepalingen te vinden. Reeds
werden die omtrent de heerlijke rechten genoemd. Een ander
is art, 40, dat over de onteigening handelt. Over dit instituut,
dat zeer merkwaardig is voor de kennis van de eerbiedigende
werking van legislatieve maatregelen, zal later gesproken
worden 1).

Met de staatsregelingen van 1801, 1805 en 1806 is het even-
zoo gesteld. In complexu werkten zij exclusief. De eerbie-
digende uitzonderingen zijn dezelfde, als de zooeven genoemde.

Voor de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden geldt
eveneens hetzelfde. Troonsopvolging, inkomen der Kroon,
Vf)ogdij des Konings en regentschap, etc, werden telkens op-
nieuw geregeld, zonderdat men zich verder om den vorigen
toestand bekommerde. En wie hoorde ooit van „schendingquot;
van den vroegeren status inzake de uitvoerende of de vsret-
gevende macht, de koloniën, de waterstaat of de defensie?
Wie achtte zich gestoord in een „verkregenquot; kiesrecht?

De tegenwoordige macht en bevoegdheid der plaatselijke be-
sturen moet niet worden beoordeeld naar de octrooien en pri-
vilegiën, door den souverein in vroegere eeuwen aan de toen-
malige stadsregeerders verleend, maar naar de tegenwoordige
grondwetten en reglementen, besliste bij voorbeeld de Recht-
bank te \'s Gravenhage 2),

Het staatsrecht in engeren zin — de formuleering van den
staat in rust — kent vrijwel niet anders dan exclusieve normen.

1)nbsp;Zie beneden, blz, 146 vlgg,

2)nbsp;Rb. \'s Gravenhage, 19 Juol 1846; W. 717.

-ocr page 146-

Niemand bestreed ooit deze functie, niemand achtte haar
onrechtvaardig, hoezeer er ook over den inhoud der regels
getwist werd. Dus achtte niemand het ook noodig deze werking
uitdrukkelijk vast te stellen. Zij sprak immers van zelf. Juist
dit aanvaarden der exclusieve werking als iets natuurlijks, is
echter een belangwekkend verschijnsel.

Daaruit blijkt, dat in het staatsrecht een ,,conflict van rechts-
„regelsquot; niet voorkwam, omdat men het — onbewust — uit-
sloot, Een nieuwe staatsrechtelijke norm beheerscht sinds zijn
in werking treden het geheele gebied, dat zijn inhoud hem aan-
wijst, Zonder verdere moeilijkheden wordt aan den ouden
toestand de nieuwe rechtswaarde gegeven.

Geen wonder is het dan ook, dat men, van dit „van zelf
sprekendequot; uitgaande, meermalen getracht heeft de conflicten,
die op ander terrein wel rezen, met behulp van het begrip

„publiek rechtquot; op te lossen 1).

* * *

Niet zonder opzet koos ik zooeven den term publiek recht
in plaats van „staatsrechtquot;. Want ook in het staatsrecht in
ruimeren zin komt exclusieve werking dikwijls voor. De ad-
ministratieve wetgeving bezat in de onderzochte periode die
functie vrijwel altijd. Ook hier meestal zonder eenige tegen-
spraak, Om een enkel geval te noemen: zelfs de onwilligste
belastingbetaler heeft zich nooit op een „verkregen rechtquot;
beroepen, om aangeslagen te worden naar een vorig, lager
tarief. Laten enkele voorbeelden ter illustratie dezer exclusieve
werking volstaan.

Het Hooggerechtshof besliste al, dat de regelingen omtrent
het successierecht onmiddellijk moesten worden toegepast 2),
Typischer is het volgende geval.

De gemeente Maastricht had een belastingverordening ge-
maakt op het gebruik van wijn. De Hooge Raad
3) stelde de

1} Zie beneden, blz, 307 vlgg. en 338 vlgg,

2)nbsp;Hooggerechtshof, 19 Juni 1823, van Hamelsveld, 2e reeks, I,
blz. 118, en 3 Nov, 1826, van H., 2c reeks, V, blz, 151,

3)nbsp;H, R„ 26 Jan, 1858, W. 1949.

-ocr page 147-

exclusieve werking dezer verordening vast, door uit te maken,
dat zij ook van toepassing was op reeds aanwezigen voorraad.
Terecht werd in dit arrest, evenals in andere dergelijke uit-
spraken 1), beslist, dat aldus aan zulk een verordening geen
terugwerkende kracht werd verleend. Een nadrukkelijk vast-
stellen van de exclusieve functie ontbrak echter ook hier, In
denzelfden gedaehtengang had het Hooggerechtshof al uitge-
maakt 2), dat aan de wet van 22 Frimaire An VII geen terug-
werkende kracht werd gegeven, wanneer men daardoor de
notarissen verplicht achtte ook voor hare invoering gemaakte
acten aan de ambtenaren der registratie ter inzage te geven.

Het allerduidelijkst blijkt deze opvatting tenslotte uit de ge-
schiedenis van de opvatting aangaande de ambtenaarsver-
houding, Een wettelijke regeling daaromtrent bestaat niet.
Doch reeds in 1858 besliste de Hooge Raad 3), dat de voor-
waarden, waaronder een ambtenaar in dienst trad, door den
staat als wetgever eenzijdig mochten worden gewijzigd, wan-
neer geen privaatrechtelijke overeenkomst bestond. Deze juris-
prudentie werd in de quaestie-Kok nog onlangs 4) bevestigd.
Exclusief werkt dus, naar de meening der rechterlijke macht,
een dergelijke regeling. De grondslag voor deze functie wordt
juist in dezen publickrechtelijken aard gezocht. Deze ver-
hindert den ambtenaar aan den regel, die zijn toestand bepaalt
„rechten te ontleenenquot; zoodra deze laatste gewijzigd wordt.
Slechts bij een gelijk gebleven norm kan hij bijvoorbeeld recht
op salaris doen gelden.

Uit deze opvatting blijkt duidelijk, hoe het leggen van een
verband tusschen het al of niet aanwezig zijn van verkregen
rechten en de functie van een nieuwen maatregel uit een ver-
keerden gedaehtengang voortkomt. Het vaststellen van de
functie van een wet is een constateerende bezigheid: men gaat

11 H,R., 14 Jan. 1857, W, 1955; 21 Oct, 1859, W, 2113; Rb, \'s Gravenhage,
14 Mei 1858, W. 1862; 18 Mei 1858, W. 1958; 29 Juni 1858, W. 1983.

2)nbsp;Hooggerechtshof, 11 Juni 1824, van Hamclsvcld, Ic reeks II
blz. 51,

3)nbsp;H. R.. 15 Oct, 1858, W, 2000,

1) H.R„ 29 Jan, 1926, 1926 N, J. 231. Zie ook Rb. Breda, 12 Jan. 1926-
1926 N. J, 1091.

-ocr page 148-

na, of zekere feiten naar de oude of naar de nieuwe wet
worden beoordeeld- Wanneer men daarentegen, geliik de
Hooge Raad hier deed, aan de wet exclusieve werking toe-
kent, omdat de ambtenaren aan de oude wet geen rechten
konden ontleenen, beteekent dit niet anders, dan dat men zulk
een werking van de wet rechtvaardig acht. De ambtenaren
hadden, volgens deze opvatting, geen recht op eerbiedigende
werking. Bij het geven van zulk een uitsoraak gaat men waar-
deerend te werk. Het begrio ,,verkregenquot; recht stelt al voorop,
dat de wet in zekere gevallen eerbiedigende werking behoort
te hebben. Te zegt^en, dat de ambtenaren geen verkregen rech-
ten hadden, en dat
dus de wet exclusief moest werken, is dan
ook niet anders, dan een petitio principii: het is immers steeds
weer oonieuw juist de quaestie, welke rechtsbetrekkingen men
als verkregen wil waardeeren. Naar geldend recht werkt de
wet bii wiiziging in de rechtspositie der ambtenaren exclusief.
Deze functie wordt gerechtvaardigd door de overweging, dat
zij geen verkregen rechten hebben op handhaving van die
positie. Dit is een verdedigbaar standpunt. Men zegge echter
niet, dat de functie van de nieuwe wet, constateerenderwijs uit
de juridische constnictie van hun betrekking tot den staat zou
ziin af te leiden. Het is maar de vraag, hoe men deze positie
wil zien. Dat is een vraag van waardeering, van behooren. Met
het gebeuren (bet constateeren) mag zij niet worden verward.
Het beroeo
od den publiekrechteliiken aard van zekere maat-
regelen wil alleen zefKfen, dat men in het algemeen belang de
exclusieve werking billijk acht 1), Een onderzoek naar het
rechtvaardigheidsgehalte dezer opvatting is ook hier niet aan
de orde.

Dit billiikheidskarakter van het beroep oo den ,,aardquot; van
het publieke recht werd welsprekend toegelicht door den toen-
maligen advocaat-generaal bij den Hoogen Raad. Mr, Tak, in
zijn conclusie, voorafgaande aan het arrest in de beruchte zaak
van art. 40 Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke riiksambte-
naren: „Wanneer dit inderdaad de Staatstaak is, indien wer-
„kelijk zijn grondslag van zoo geheel andere opzet is dan die

J) Zie hiworotrent nader beneden, blr, 307 vlgg, en 338 vl^g,

-ocr page 149-

„van het individu, dan voelt men, dat eene vergelijking tusschen
„beiden nimmer mag plaats hebben en diens recht moet wijken
„voor de macht en het recht van den Staat----quot; 1),

De luidruchtige historie van art. 40 vordert thans een nadere
bespreking.

In het Bezoldigingsbesluit, een Algemeene Maatregel van
Bestuur van 3 September 1918, S. 541, werden de salarissen
van bijna alle burgerlijke rijksambtenaren geregeld. Alleen de
financieele positie van den Raad van State, de Algemeene
Rekenkamer en de Rechterlijke Macht vond — naar het voor-
schrift van art, 63 Grw. — haar grondslag in de wet, terwijl de
wet op het Hooger Onderwijs omtrent de Hoogleeraren eenige
voorzieningen trof.

Art. 40 luidde, na\'wijziging, in 1920 2) onder meer:____„Wij

„behouden Ons voor, om bij vermindering van de heerschende
„duurte door wijziging van dit besluit een daarmee evenredige
„algemeene salarisvermindering te doen plaats hebben, be-
,,houdens handhaving van de wedden, die eenmaal zijn toe-
„gekendquot;.

Toen de noodzaak tot vermindering naderbij scheen te
komen, achtte men het artikel te ruim geredigeerd. Alle ambte-
naren, die in de toekomst zouden worden aangesteld, zouden
zich tot aan het tijdstip van een eventueel besluit tot verminde-
ring op eenmaal toegekende wedden kunnen beroepen. De ver-
mindering zou dan alleen voor de nog later aangestelden kunnen
gelden. Tot bezuiniging gedwongen, zou de staat dus de salaris
sen van geen der in dienst zijnde ambtenaren kunnen aanraken
Een wijziging werd dus ontworpen, waarbij echter de waar
borg voor de op dat oogenblik in dienst zijnde ambtenaren uit
drukkelijk en opzettelijk gehandhaafd bleef. Tegelijk werd zij
echter ook tot die ambtenaren beperkt.

Dat volgt uit de redactie van art. 40 na de wijziging 3): „Voor
i.de op 1 Juli 1922 in dienst zijnde ambtenaren blijven de op
i.dat tijdstip door hen genoten wedden gewaarborgd.quot;

1)nbsp;1927 N.J, 386; ik cursivccr,

2)nbsp;K, B, van 23 Jan, 1920, S, 37,

3)nbsp;K, B, van 17 Juni 1922, S, 40a

-ocr page 150-

Toen de toestand van de schatkist nog moeilijker werd, zocht
de Regeering evenwel naar middelen, om de beschermde sala-
rissen toch te treffen. Tot de intrekking van art, 40 werd be-
sloten, Om deze operatie te dekken, diende zij tevens het Wets-
ontwerp No, 312 in 1), waarin uitdrukkelijk werd vastgelegd,
dat de positie der ambtenaren door den staat eenzijdig ge-
wijzigd mocht worden. Tevens sneed het den ambtenaren den
weg naar den burgerlijken rechter af. De Tweede Kamer ver-
wierp het echter. Deze verwerping van het beruchte wetsvoorstel
No, 312 was evenwel niet het resultaat van een afwijkend oor-
deel omtrent de ambtenaarsverhouding in het algemeen 2), Zij
vond haar oorzaak in de omstandigheid, dat het ontwerp indirect
de quaestie van art. 40 Bezoldigingsbesluit ten einde wilde
brengen door den ambtenaren een beroep op den rechter te dezer
zake onmogelijk te maken. Zulk een beroep was te voorzien,
omdat art, 40 reeds ingetrokken was 3), en er kort daarop tien
procent op alle wedden werd gekort 4).

Kort daarop dagvaardde de brievenbesteller van der
Wiel e n, wien verschillende vorderingen waren gecedeerd, den
staat dan ook tot betaling van het gekorte bedrag. De eisch be-
rustte op twee stellingen: in de eerste plaats meende hij, dat
een eenmaal toegekend salaris niet mocht worden gewijzigd, en
ten tweede beriep hij zich op den in art, 40 gegeven waarborg,
In overeenstemming met de heerschende jurisprudentie ver-
wierpen Rechtbank
5), Hof 6) en Hooge Raad 7) de eerste stel-
ling, De toekenning van een wedde schept voor den ambtenaar
geen recht op onveranderde handhaving daarvan. De salaris-

1)nbsp;Ingediend bij Kon. Boodsch. van 18 Maart 1924, o.a. afgedrukt in
W. 11164. Zie ook het hoofdartikel in W. 11167,

2)nbsp;Zie het V, V, en de M.v.A. in W. 11169.

3)nbsp;Bij K. B. van 7 April 1924, S. 172.

4)nbsp;Bij K. B, van 23 April 1924, S, 200.

5)nbsp;Rb, s Gravenhage, 31 Maart 1925, W, 11329; N, R, C. 31 Maart 1925,
Avondblad A.

6)nbsp;Hof \'s Gravenhage, 15 Maart 1926; N.R.C. 15 Maart 1926, Avond-
blad C en E.

7)nbsp;H. R., 25 Maart 1927; 1927 N, J, 385,

-ocr page 151-

regeling is objectief publiek recht; subjectieve rechten v/orden
daaruit niet geboren en kunnen dus niet geschonden worden. Zoo
luidde het oordeel der Colleges,

Op de tweede stelling pasten zij dezelfde redeneering toe. De
advocaat van eischer, Mr, Marchant 1), had zich beroepen op
het waarborgende karakter van art, 40, op de daardoor verkregen
rechten, op de regels der goede trouw. Aan zijn zijde had het
O, M. bij de Rechtbank, Mr, Polman 2), gewezen op den eisch
van continuïteit in het recht. Daartegenover wezen de uitspraken
van alle drie de Colleges op de vrije positie van den wetgever,
op de herroepelijkheid dus van zijn maatregelen; op de omstan-
digheid, dat art, 40 objectief, publiek recht was, waaruit geen
rechten voortvloeiden, die onaantastbaar verkregen konden zijn.
Daarin volgden zij den Landsadvocaat Mr, T e 1 d e r s, en het
O, M, 3) bij Hof en Hoogen Raad. Dit alles was juist, goed en
rechtvaardig, inhaerent aan het publieke recht, geboden door het
belang van den staat. De ambtenaar als zoodanig heeft geen
subjectief recht, dat beschermd kan worden; het moet dus ook
niet beschermd worden.

Terecht werden in deze zaak het karakter van het statuut der
ambtenaren in het algemeen, en de bijzondere moeilijkheden, die
art, 40 doet rijzen, onderscheiden
4). Over het eerste werd reeds
gesproken, zoodat thans nog slechts een nadere beschouwing van
het laatste voorschrift geboden is. De uitslag van het vermelde
proces hing daarvan trouwens geheel en al af,

In de eerste plaats komt dan de vraag aan de orde, of de waar-
borg van art, 40 rechtskracht had. De procureur-generaal bij het
Hof achtte het voorschrift niet verbindend. Daarin volgde hij de

1)nbsp;Verslagen van de pleidooien in deze zaak zijn te vinden: voor de Rb,,
N.R.C. 14 Jan, 1925, Ochtendblad A; voor het Hof. N,R,C, 6 Jan. 1926,
Avondblad C, D, cn 7 Jan. 1926, Ochtendblad A; voor den H. R., N.R.C.
14 Jan. 1927, Avondblad D en 15 Jan. 1927, Ochtendblad A.

2)nbsp;De conclusie is in haar geheel opgenomen in N.R.C., 11 Febr. 1925,
Ochtendblad A.

3)nbsp;Conclusie P. G. Hof verkort in N. R. C., 8 Febr. 1926, Avondblad E;
conclusie Adv. Gen. H. R., Mr. Tak, in N.R.C., 28 Jan. 1927, Avond-
blad A cn 1927 N. J„ blz. 385,

4)nbsp;Aldus ook Kranenburg, Staatsrecht, I, blr, 345 vlgg.

-ocr page 152-

meenîng van Prof, deSavorninLohman. Deze immers had
betoogd 1), dat art. 63 Grw, den Koning de bevoegdheid verleent
de salarissen der ambtenaren te regelen. Deze bevoegdheid was
— als elke publiekrechtelijke bevoegdheid — tevens plicht. Het
Parlement heeft evenwel, zoo gaat dit betoog verder, door het
budgetrecht controle op deze vaststelling der wedden. Het is nu
ongrondwettig deze controle opzij te schuiven door bepaalde
posten in een waarborg vast te leggen. Daardoor ging de Kroon
bevoegdheid en plicht te buiten. Art, 40 was dus niet verbindend;
intrekking niet meer, dan het goedmaken van een misstap.
Later 2) lichtte hij deze meening nog nader toe. Zoolang art. 40
bestond was het rechtsgeldig. Het kon echter nimmer verplich-
tingen „in perpetuumquot; scheppen. Na intrekking konden er dus
zeker geen rechten meer aan ontleend worden.

Strijd met eenige grondwettige bepaling schijnt mij hier echter
niet aanwezig. Zeker niet met het budgetrecht. Immers, zelfs al
wil men de argumenten van Prof, de Savornin Lohman
in het algemeen aanvaarden, hier werd de controleerende be-
voegdheid der Staten-Generaal allerminst „in perpetuumquot; uit-
geschakeld, De waarborg gold voor bepaald aangewezen ambte-
naren, Langzamerhand zouden de gewaarborgden uitsterven. Het
Parlement was dus allerminst voor eeuwig gebonden.

Het doet er echter ook niet toe, dat de waarborg dan toch voor
lange jaren gold.
De Kroon verbindt den staat zoo dikwijls voor
geruimen tijd.
Wanneer dit niet mogelijk was, zou geen enkel
groot werk tot stand kunnen komen 3),
De mogelijkheid tot een
\'algemeen ontslag bleef bovendien open.
Een volkomen vast-
leggen van de positie was er dus niet.
Weigerde het Parlement
ooit de benoodigde sommen op de begrooting te brengen, dan
vormde de mogelijkheid tot zulk een ontslag de veiligheidsklep.

Bij deze overwegingen is er voor een overpeinzing van de doel-

1)nbsp;In W. 11086.

2)nbsp;In W. 11169, met noot van den hoofdredacteur Prof, Simons; zie
ook in dit Nr. hel ingezonden artikel van Mr. S e g e r s en de
hoofd-
artikelen in W. 11080; 11087; 11169, Verder het artikel van Mr, Carp in
W, 11076; van Mr, Beekhuis in W, 11081 en de noten van Prof. Meyers
in 1926 N. J, 234 en 1927 N. J. 390,

3)nbsp;Aldus ook Kranenburg. St«aUr«cht, I, blz. 353.

-ocr page 153-

matigheid van den maatregel geen plaats. Een waarborg op zoo
groolen schaal schijnt, noch in financieel, noch ook in juridisch
opzicht zeer te roemen. Doch nu de bepaling er eenmaal was,
valt daarmee thans geen rekening te houden. Een mogelijk ver-
keerd beleid wreekte zich. Het antwoord op de eerste vraag moet
echter blijven, dat art, 40 B. B. volkomen grondwettig was.

Dan volgt echter de vraag naar de beteekenis van de besluiten
van 1924, Die van het eigenlijke kortingsbesluit is niet moeilijk
vast te stellen: met exclusieve werking werd in de salarissen
wijziging gebracht. Naar geldend recht is dit mogelijk — tenzij
de waarborg van art, 40, ondanks zijn intrekking, was blijven
bestaan. Wie dit laatste aanneemt, beweert daarmede tegelijk,
dat een wetsbepaling, die verandering in zekere voorschriften
verbood, niet gewijzigd zou kunnen worden. De waarborg werd
immers gegeven voor den geheelen tijd, gedurende welken de
betrokken ambtenaren in dienst zouden zijn. Het was in 1922
de bedoeling daarin geen verandering te brengen. De onher-
roepelijkheid van een zoogenaamde clausule ne varietur schijnt
mij voor ons recht echter niet te aanvaarden. Wetten van Meden
en Perzen kent het niet. Het objectieve recht is te onzent aan
wijziging onderhevig l). Daaruit volgt, dat de waarborg door het
intrekkingsbesluit inderdaad verdween.

Wat is nu de functie van dat besluit? Het beoordeelde vroeger
voorgevallen feiten niet van hun ontstaan af naar den nieuwen
regel. De ambtenaren waren bijna twee jaren in het aangename
bewustzijn van den waarborg geweest. De herinnering daaraan
konden zij ongeschonden bewaren. Pas van het oogenblik der
intrekking af verdween hij. Aldus werkte ook dit besluit ex-
clusief. Geen enkele regel in ons recht verbiedt deze functie aan
de wet toe te kennen, zoodat het intrekkingsbesluit onaan-
tastbaar is.

De Hooge Raad deed omtrent de functie van den maatregel
geen ondubbelzinnige uitspraak. Hij overwoog slechts, dat „ook
iivan schending van artikel 4 A, B, geen sprake kan zijn, omdat,
..indien ten deze aan de intrekking van art, 40 terugwerkende
„kracht mocht zijn toegekend, zulks geschied is overeenkomstig

1) Zie hicromlrcnt eveneens beneden, blz, 273 vlgg.

-ocr page 154-

„den wil van den wetgever, terwijl dat artikel niet den wetgever
„verbiedt aan zijn voorschriften terugwerkende kracht te ver-
„leenen, doch alleen den rechter de bevoegdheid ontzegt zulks
„eigenmachtig te doenquot;. De Hooge Raad verstond dus ook hier
het woord „wetquot; van art, 4 A, B, in den materieelen zin. Prof,
Kranenburg is van een ander oordeel; naar zijn meening
kan alleen de wet in formeelen zin van dat voorschrift afwijken 1)
Volgens hem zou verder een intrekkingsbesluit — hij schreef
voordat dit viel — met art, 4 A, B, strijden, omdat aldus ver-
kregen rechten zouden worden geschonden. Zooeven betoogde ik
al, dat zulk een opmerking geen steek houdt. Of deze aanwezig
geacht worden of niet, hangt juist van de waardeering van den
nieuwen regel af. De redeneering verwart weer gebeuren en
behooren.

Met dit alles is niets gezegd tegen de bestrijding van
Duguit\'s theorie omtrent het subjectieve
recht2). Deze be-
strijding schijnt mij volkomen juist. Doch de strijd over de vraag,
of de ambtenaar hier een subjectief recht heeft of niet, schijnt
mij volkomen onvruchtbaar, wanneer zij inzicht wil brengen in
het geldende recht. Het is niet de vraag, of de rechtspositie van
den ambtenaar een subjectief recht voor hem meêbrengt, maar
of zij veilig is voor exclusieve werking. Ook hier kan het zoeken
naar subjectieve rechten geen uitkomst brengen. Er moet onder-
scheid worden gemaakt tusschen de beschrijving van het gel-
dende recht en de beoordeeling van de innerlijke waarde
daarvan. Ter verklaring van het gebeuren -is het voldoende te
constateeren, dat het geldende recht de rechtspositie van den
ambtenaar voor eenzijdige wijziging vatbaar acht.

Een beschouwing over de rechtvaardigheid van de intrekking
van art. 40 is hier niet aan de orde. Evenmin een bespiegeling
over de ontwikkeling van de rechtspositie van den ambtenaar,
die, gezien het huidige stadium daarvan, in de naaste toekomst
wenschelijk zou
zijn 3), Voor dit onderzoek is het voldoende te

1)nbsp;Kranenburg, Staatsrecht, I, blz, 356.

2)nbsp;E O d,. blz. 355.

3)nbsp;Zie daarvoor o.a. cod„ blz, 331, vlgg.

-ocr page 155-

hebben aangetoond, dat het administratieve recht hier exclusieve
werking had l).

« «c #

Ook het strafrecht had deze functie een enkele maal.

Zoo besliste de Hooge Raad den 15en October 1844 2), dat
indien iemand, die, ingevolge de bepalingen der wet op het lager
onderwijs, de bevoegdheid had verkregen tot het houden van een
bijzondere school der tweede klasse, deze bevoegdheid hem
geen verkregen recht schonk tot het geven van lager onderwijs.
Deze bevoegdheid was niet „zulk een eigendom van den be-
zitterquot;, dat door den burgerlijken rechter zou moeten worden
onderzocht in hoeverre dat verkregen recht hem op wettige wijze
ontnomen was. Art. 6 Sv. (nu oud) was dus niet geschonden.
Deze uitspraak is een treffend symptoom van de opvatting, die
in het publieke recht exclusieve werking de natuurlijke
regel acht

* * *

Naar ik meen is door de gegeven voorbeelden een over-
zicht te verkrijgen van de exclusieve werking van wetten ge-
durende het behandelde tijdperk op het gebied van privaat- en
publiek recht.

Over het laatste terrein heerscht die functie vrijwel opper-
machtig, het eerste deelt zij vooral met de eerbiedigend wer-
kende normen. Hun machtsverhouding is pas te beoordeelen,
wanneer ook deze nader zijn bekeken.

D.

Legislatieve maalregelen met eerbiedigende werking.

Wanneer een wet hetgeen voor hare invoering tot stand kwam
van het oogenblik van dit tot stand komen af behandelt als onder
l^aarj^schappij geschied, heeft zij terugwerkende kracht.

1)nbsp;Men vergelijke, in verband met dc intrekking van art. 40 B. B., nog
H. R.. 25 Maart 1927; 1927 N. J. 412, over loonsvermindering bij de Neder-
landsche Spoorwegen. Dit arrest komt hier niet ter sprake, aangezien de
vaststelling van de dienstvoorwaarden van het spoorwegpersoneel niet tot

dc Nederlandsche rechtsregels behoort. De quaestie valt dus buiten miin
bestek.nbsp;\'

2)nbsp;W. 541.

-ocr page 156-

Geeft zij den toestand, zooals zij dien bij haar in werking treden
vindt haar eigen, nieuwe rechtswaarde sinds het oogenblik harer
invoering, dan heeft zij exclusieve werking. Eerbiedigend is haar
functie, zoo zij dien toestand gedeeltelijk de oude rechtswaarde
blijft toekermen en dus ook voor het vervolg de oude wet maat-
staf van beoordeeling laat zijn.

Naar het gewone spraakgebruik werkt (geldt) een wet na hare
invoering. Is zij afgeschaft, dan werkt (geldt) zij niet meer.

De eerbiedigende werking wordt nu wel aldus omschreven,
dat de oude wet op sommige punten blijft doorwerken. Terwijl
zij in het algemeen is afgeschaft, bleef haar macht ten opzichte
van de geëerbiedigde rechtsbetrekkingen ongebroken. Deze
laatste formuleering geeft grond tot een tegenwerping, doch
tevens wijst zij den weg ter oplossing van het dilemma, daardoor
veroorzaakt.

De tegenwerping ligt voor de hand. De oude wet is afgeschaft,
zij is niet meer van kracht, Hoe kan zij dan nog werken? 1)

Daarop is het antwoord betrekkelijk eenvoudig. Wanneer een
wet van kracht is, dan zal zij voor de toekomst onbeperkt gel-
den op het gebied, dat door haar inhoud bepaald is. Aan alle
feiten, die tot dien inhoud behooren, zullen onder haar heer-
schappij zekere rechtsgevolgen worden verbonden. Zoo vallen
onder een van kracht zijnde wet omtrent het huwelijk alle huwe-
lijken, die gesloten zullen worden. Haar gelden beteekent de
zekerheid (niet de mogelijkheid), dat zij de gebeurtenissen, die
zij bestrijken wil, ook bestrijken zal.

Wanneer een wet wordt afgeschaft, valt deze zekerheid weg.
Geen nieuwe feiten zullen haar invloed meer ondergaan. Zij
heeft opgehouden te gelden. Het is echter de vraag, wat er dan
gebeuren zal met de feiten, die haar stempel eenmaal kregen.
Bezit de nieuwe wet terugwerkende kracht, dan zal dit stempel
volledig worden uitgewischt; heeft zij exclusieve werking, dan
zal zij dezen van een nieuw merkteeken voorzien; is haar functie
eerbiedigend, dan zal het oude stempel ongeschonden blijven.
De afgeschafte regel zal voor deze feiten nog de maatstaf zijn.
Werken in de bovengenoemde beteekenis doet de oude wet

i) Aldus, zeer terloops, van Praag, 1912 R, M„ blz, 95, noot 2,

-ocr page 157-

dan niet meer; zij biedt niet langer zekerheid voor hetgeen
komen gaat; zij heeft de toekomst verloren. Alleen de zekerheid,
die zij eens gegeven heeft, blijft behouden. Afschaffen van een
wet beteekent dus ten minste: werking ontnemen ten opzichte
van nieuwe gebeurtenissen.

Wanneer de onder haar vigueur tot stand gekomen rechts-
betrekkingen ongewijzigd blijven, biedt zij slechts zekerheid voor
de toekomst ten aanzien van deze oude, al voor haar afschaffing
ontstane verhoudingen. Dit is geen „werkenquot; meer. Er valt
slechts te zeggen, dat zij nawerkt 1). Dit gebeurt echter niet,
omdat er oude rechtsbetrekkingen „bestaanquot; en aldus op de
functie van de nieuwe wet een beslissenden invloed uitoefenen.
Het geschiedt alleen aangezien de nieuwe wet deze rechtsbe-
trekkingen als „bestaandequot; beschouwt. Het vermogen tot deze
nawerking heeft de oude wet dan ook niet dan bij de gratie van
de nieuwe. De eerbiedigende werking van deze laatste doet de
oude feiten nog naar de oude wet beoordeelen. Hier ligt de op-
lossing van de moeilijkheid. De nieuwe wet bepaalt de wijze van
haar eigen werking — retroactief, exclusief, of eerbiedigend.
Daarmede omschrijft zij echter tevens de functie, die aan de
oude wet nog kan zijn toebedacht.

Met deze conclusie is tevens het begrip ,,eerbiedigende wer-
kingquot; komen vast te staan. Niet negatief moet het omschreven
worden, als zou de oude wet blijven doorwerken op sommige
punten, zoodat de nieuwe daar geen macht heeft, doch positief,
als de functie eener nieuwe wet, die gebiedt de volgens de oude
wet tot stand gekomen rechtsbetrekkingen gedeeltelijk naar
de oude te beoordeelen. Gedeeltelijk. Want een totale eer-
biediging van den ouden toestand komt nooit voor. Elke nieuwe
wet brengt een wijziging, hoe gering ook.

Eerbiedigend werken eener wet behoeft dus niet te beteekenen,
dat vroeger voorgevallen feiten volkomen naar de oude wet
worden gewaardeerd. Het beduidt slechts de strelddng van de
wet, om dit zooveel mogelijk te doen. Eerbiedigende functie is
het vertoonen van een neiging, naar den vorm is zij een hoofd-
kenmerk, evenals dit bij exclusieve werking en terugwerkende
kracht het geval bleek te zijn,
1) In dezen zin van Praag, 1912 R, M,, blz. 95, noot 2.

-ocr page 158-

Over deze twee laatste werkingen der wet werden opmer-
kingen, als de bovenstaande niet, dan terloops gemaakt. Dat
geschiedde, omdat zij niet het resultaat zijn — en het ook niet
mogen zijn — van vooropgezette constructies. Uit het gebeuren
moeten zij volgen; temidden van het verhaal van dat gebeuren
vonden zij een plaats. Met de omschrijving van de eerbiedigende
functie is het niet anders gesteld. Zij kon alleen voorafgaan,
omdat de behandeling van terugwerkende kracht en exclusieve
werking haar reeds goeddeeels bepaalden. Ook hier zal echter
het gebeuren de onmiddellijke toelichting geven.

Op twee wijzen uit zich de eerbiedigende werking eener wet,

In de eerste plaats kan zij oude rechtsbetrelckingen geheel
intact laten. Dat gebeurt bijvoorbeeld, wanneer een huwelijk,
onder de oude wet gesloten, naar die wet beoordeeld blijft; een
testament, volgens vroegere voorschriften gemaakt, zijn kracht
behoudt.

In de tweede plaats echter kan zij, het oude vernietigend,
trachten daarvoor een aequivalent in de plaats te stellen. Dat
doet zij niet, wanneer in plaats van de vroegere regeling van
het huwelijk een andere treedt. Het oude verdwijnt dan voor
het nieuwe. Een aequivalent probeert de nieuwe regeling pas
te geven, wanneer zij poogt voor deze verdwijning schadeloos
te stellen.

Schadevergoeding is de tweede vorm, waarin de eerbiedi-
gende werking eener wet zich uiten kan. Deze werking heeft
een veel zwakker eerbiedigend karakter.- Het oude wordt wel
degelijk aangetast. Er wordt alleen getracht dit ingrijpen te
vergoeden.

Toch is deze vergoelijkende eigenschap in een wet dikwijls
een zoo treffend kenmerk, dat zij haar karakter eerbiedigend
maakt.

Het bestaan van de twee vormen, waarin een eerbiedigende

regeling zich uiten kan, zal uit het vervolg blijken.

* • •

Onder de regelingen, die een zoo groot deel van het rechts-
gebied bestrijken, dat zij niet bij een bepaald onderdeel te be-
handelen zijn, komt er allereerst eene ter sprake, die tot deze
tweede soort behoort.

-ocr page 159-

Het element der schadevergoeding speelt in het onteigenings-
instituut zoo\'n groote rol, dat het als geheel tot de normen met
eerbiedigende strekking gerekend moet worden. Tot op het eind
van de achttiende eeuw was het in ons land wel bekend, maar
niet uitdrukkelijk in het algemeen geregeld. Toen men het ont-
eigeningsbegrip voor het eerst in onze beschreven rechtsbronnen
bracht deed men dit door middel van het eigendomsbegrip. De
eigendom was door de Fransche 1) en door de Bataaf sehe 2)
revoluties heilig en onschendbaar verklaard. Tegelijk werd ech-
ter erkend, dat de gemeenschap soms den eigendom van den
particulier zou mogen aantasten. Als consequentie van deze twee
principes bepaalde art. 40 der Staatsregeling van 1798
3), dat
„niemand van het geringst gedeelte van zijn Eigendom, buiten
„zijne toestemming beroofdquot; kon „worden, dan alleen, wanneer
„de openbaare noodzakelijkheid, door de Vertegenwoordigende
„Magt erkend, zulks vordert, en alleenlijk op voorwaarde eener
iibillijke schaêvergoedingquot;.

Tot in 1922 bevatten twee der opeenvolgende staatsrege-
lingen
4) en de grondwet sinds 1815 5) een dergelijk artikel.
Men nam oorspronkelijk het eigendomsbegrip zeer ruim en ver-
stond onder „eigendomquot; het hebben van allerlei rechten. Dit
was in overeenstemming met den gedachtengang van het oude
recht, In den loop van dc negentiende eeuw werd het begrip
echter steeds meer beperkt, tot men er alleen het zakelijk recht
van eigendom onder verstond. Daarmede beperkte men tegelijk
hel onteigeningsbegrip. Een verruiming van dit laatste werd
daardoor wenschelijk, In 1922 bracht men de grondwet 6) dan
ook in overeenstemming met een reeds eenigen tijd heerschende

1)nbsp;Décl, des dr. de l\'homme et du citoyen, art. 17: „La propriété étant
quot;n droit inviolable et sacré..,quot; etc,

2)nbsp;Zie b,v, Publ. Prov, Repr, Holl., 31 Jan, 1795, bij Rogge, Omwen-
teling, blz, 355; Publ, Prov, Municipaliteit Utrecht, 25 April 1795, No, 15,

van d e Water, U. P. B„ vervolg I, blz. 471.

3)nbsp;Burgerlijke en Staatkundige grondregels.

\'l) Staatsregeling van 1801, art. 5; in 1805 en 1806 geen bepalingen.

5)nbsp;In 1814 geen art.; in 1815 art, 164; in 1840 art. 162; in 1848 art. 147;
in 1887 en 1917 art. 151,

6)nbsp;In 1922 art. 152,

-ocr page 160-

practijk 1): ook ontzetting uit „rechtenquot; was voortaan mogelijk;
zij spreekt tegenwoordig in het algemeen van „onteigeningquot;.
Sindsdien staat de grootere werkingsspheer van het artikel ook
formeel vast.

„Eigendomquot; vroeger, sinds 1922 „rechtenquot; in het algemeen,
mogen dus onteigend worden. Echter onder twee voorv/aarden:
het algemeen nut der voorgenomen onteigening moet vast staan,
en schadeloosstelling moet gegeven worden, op enkele uitzon-
deringen na (art, 152 derde lid Grw, 1922) vooraf genoten of
verzekerd. Alleen deze tweede voorwaarde maakt de regeling
van het onteigeningsinstituut eerbiedigend. Voor een aantasting
van een recht tracht het een aequivalent in de plaats te stellen.
Het vereischte van openbaar nut, al of niet (art. 152 lid 2 Grw,
1922) bij voorafgaande wet te constateeren, wil slechts die aan-
tasting rechtvaardigen. Zonder schadevergoedingsclausule zou de
bepaling exclusief werken. Of deze functie gerechtvaardigd kan
worden, verandert niets aan haren aard.

Hoewel de verzekering van schadevergoeding het onteigenings-
artikel eerbiedigend maakt, biedt het de mogelijkheid diep in
te grijpen in bestaande toestanden. De belofte van vergoeding
kan slechts een aequivalent schenken; gelijkwaardig is echter
niet hetzelfde als gelijk.

Bij de juridische formuleering van het onteigeningsinstituut is
daardoor gewoonlijk alleen naar deze aantastende eigenschap
ervan gezien.

Voor de Revolutie verklaarde men 2) het onteigeningsinstituut
gewoonlijk door een dominium eminens van den staat (den
souverein) te construeeren. Op grond daarvan kon eigendom in
het algemeen belang worden ontnomen.

In wezen deden Revolutie en latere schrijvers meestal niet

1)nbsp;B.v, onteigening van octrooien, Wet 7 Nov, 1910, S, 313 en van zake-
lijke rechten, Wet 5 Juli 1920, S, 329, Zie ook Kranenburg, Staats-
recht, II, blz. 416.

2)nbsp;Aldus te onzent de Groot, de Jure belli ac pacis, I, 1, 6; Inleydinge,
II, 33, 5 zeer kernachtig geformuleerd: „wanneer de gemeene zaek eenig
goed van noode heeft ende \'t zelve den onderzaten afschatquot;; H u b e r,
Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid, II, 2, 8; van Zurck, Codex Batavus,
voce „eigendomquot;, §XII vlgg.

-ocr page 161-

anders. Men verwierp de theorie van het dominium eminens.
Naar men meende, zou met deze woorden een hooger eigendoms-
recht, een soort bloote eigendom van den staat worden aangeduid.
Deze werd niet aanvaard: het algemeen belang was de grond
tot onteigening. Het is echter de vraag, of met „dominium emi-
nensquot; oorspronkelijk niet even goed slechts de bevoegdheid, om
in het algemeen belang te onteigenen werd aangeduid. De
woorden zouden dan niet meer beteekenen, dan „een hooger
rechtquot;. Deze bevoegdheid werd zakenrechtelijk geformuleerd
omdat het onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht niet
werd gemaakt en men ook voor publiekrechtelijke bevoegdheden
een privaatrechtelijke terminologie gebruikte,

Hoe dit zij, terecht wees Prof, Kranenburg l) op de om-
standigheid, dat deze verklaring eenzijdig is. Zij ziet alleen
naar de aantasting van eigendom of andere rechten, doch ver-
waarloost geheel de toch steeds uitgedrukte verplichting tot
schadevergoeding, die naar de hier gevolgde systematiek de
regeling eerbiedigend maakt, In plaats van een onbepaald, niet
nader omschreven recht 2) der gemeenschap uit te gaan, het-
welk slechts tot een constructie kan leiden, die de meest vol-
strekte willekeur veronderstelt, wil hij zijn onderzoek bij „het
wezen van het eigendom.srecht zelfquot;
3) beginnen. Een nadere
uiteenzetting van zijn meening zou een waardeering daarvan
met zich brengen, die hier niet op haar plaaits is. Zij blijft dus
tot later bewaard
4),

Het gezegde diende alleen om nader in het licht te stellen,
hoe onteigening en schadevergoeding in het Nederlandsche recht
onafscheidelijk verbonden zijn. Zoowel het aantasten van rech-
ten, als het geven van een aequivalent zijn daarvan onmisbare
elementen. De functie van het onteigeningsartikel kan dus alleen
Worden bepaald door deze allebei in het oog te houden. Wan-
neer dit geschiedt, moet de conclusie luiden, dat de bepaling
eerbiedigend werkt.

Pas in 1887 werden onteigening als overgang van rechten, en

1)nbsp;Kranenburg, Staatsrecht, II, blz. 413.

2)nbsp;Kranenburg, Staatsrecht, II, blz, 413.

3)nbsp;Kranenburg, Staatsrecht II, blz. 414.

Zie beneden, blz, 378 vlgg.

-ocr page 162-

vernietiging van het object van rechten scherp onderscheiden
in de grondwet. Hierboven bleek al, dat de regeling van dit
laatste punt in vele gevallen exclusief werkte. Art, 153, eerste
lid Grw, 1922 schrijft schadeloosstelling als regel voor en schijnt
in hoofdzaak eerbiedigende functie te hebben. Door art. 5 Add.
blijft het echter buiten werking.

* * *

Voor het geheele gebied van het burgerlijk recht geldende
bepalingen met eerbiedigende werking van de eerste soort, die
aan vroeger voorgevallen feiten de oude rechtswaarde geeft,
werden vastgesteld in de artikelen 1 en 2 der Overgangswet
van 1829.

Artikel 1 daarvan bepaalt: „De veranderingen, welke tenge-
„volge der nieuwe wetboeken in de burgerlijke wetgeving zijn
„te weeg gebragt, hebben geen invloed op de regten, welke onder
,.vroegere wetgevingen waren verkregenquot;.

Met zoovele woorden huldigt de wet hier dus de leer van de
verkregen rechten. Onvoorwaardelijk beveelt zij deze te eer-
biedigen, Wanneer men het artikel op zich zelf beschouwt, zou
het aldus te interpreteeren zijn, dat zoowel terugwerkende
kracht, als exclusieve werking er door werden uitgeschakeld.
De behandeling van deze laatste functie der wet toonde echter
reeds aan, dat de bepaling zoo niet wlBrd verstaan. Verdere
wetgeving — waarvoor het artikel overigens geen norm kan
inhouden — en jurisprudentie gaven, in overeenstemming met
de doctrine, van het begrip „verkregen rechtenquot; een omschrij-
ving, die exclusieve werking wel degelijk toeliet. Wanneer een
rechtsregel geen terugwerkende kracht had, meende men ge-
woonlijk, dat ook geen verkregen rechten geschonden konden
zijn. Het begrip retroactiviteit nam men echter nu eens ruim,
dan weêr eng. Een wet, die tegenover eenmaal gesloten over-
eenkomsten exclusieve werking had zou in dezen gedachtengang
retroactief zijn; warmeer zij dezelfde functie ten opzichte van den
eigendom vertoonde niet. Soms werd ook ten aanzien van abso-
lute rechten wel schending van verkregen rechten aangenomen.

-ocr page 163-

Zoo bijvoorbeeld bij de afschaffing van de heerlijkheden. Deze
verwarring doet eens te meer zien, dat het begrip ,,verkregen
rechtenquot; tot de verklaring van de functie van wetten ten eenen-
male onvoldoende is. Later komt pas de vraag aan de orde of
de theorie van het ius quaesitum voor de overv/eging der recht-
vaardigheid van deze mogelijke functies waarde kan hebben 1).

Door de uitlegging, aan het artikel gegeven, werd het voor
de beschouwing van de exclusieve werking eener wet irrelevant;
de moeilijkheid was naar het begrip der verkregen rechten ver-
plaatst. Meermalen bleek al, dat ook dit laatste begrip in de
verschillende onderdeelen van het burgerlijk recht beurtelings
werd uitgerekt en ingekrompen en in het publieke recht meestal
niet werd toegelaten. Uit het vervolg zal dit nog nader duidelijk
worden.

,,De geldigheid der handelingen, wat haren vorm betreft,
„wordt beoordeeld naar de wetten, welke van kragt waren op
„het tijdstip, waarop die handelingen hebben plaats gehadquot;. Al-
dus luidt art. 2 der Overgangswet-1829, Dit artikel heeft, ook
volgens de jurisprudentie, de strekking, om zoowel terugwer-
kende kracht als exclusieve werking te elimineeren. Het is dus
zuiver eerbiedigend te noemen.

Aan het hoofd van de bepalingen, die een oude wet de heer-
schappij over de onder haar voorgevallen feiten verzekeren,
wordt gewoonlijk art, 4 A, B, gesteld, „De wet verbindt alleen
„voor het toekomende, en heeft geene terugwerkende kragtquot;.
Dit schijnt toch wel de formuleering van het beginsel der eer-
biediging in zijn meest abstracten vorm. De artt. 2 van het
Wetb, Nap. Holl. en van den C.c. hadden tevoren hetzelfde
gezegd.

Ook hier bedriegt echter de schijn. Het is in de eerste plaats
alweer de tegenstelling tusschen terugwerkende kracht en
werking voor de toekomst, die het artikel zijn waarde grooten-
deels doet verliezen. Opzoomer2) meent, dat wij hier „niet
i.met twee bepalingen te doen hebbenquot;, maar „slechts met eene,
i.die op twee verschillende wijzen is uitgedruktquot;.

1)nbsp;Zie beneden, blr. 233 vlgg.

2)nbsp;Opzoomer, Aant, Wet A, B., blr, 107,

-ocr page 164-

Hij, zoomin als de jurisprudentie, zag in, dat werking voor de
toekomst\'ln dit verband een zinledige uitdrukking is. Doch
bovendien staat d^e omvang van het begrip ,,terugwerkingquot; vol-
gens dit artikel allerminst vast. De jurisprudentie nam het nu
eens ruim, dan weer eng.

Ook de makers van de wet zullen, evenmin als de doctrine
van dien tijdl), van retroactiviteit een duidelijke voorstelling
hebben gehad. Terugwerkende kracht in den engen zin hebben
zij zeker willen uitsluiten. Een exclusieve werking als die van
de huurwetten valt echter misschien ook wel onder het begrip
„terugwerkingquot;, zooals de wetgever van 1838 zich die voor-
stelde, Hij zal echter niet hebben bedoeld de exclusieve wer-
king van een wet omtrent den eigendom te verbieden. Het
artikel is opgesteld in den gedachtengang van de leer van de
verkregen rechten. Hoewel het naar de woorden over de functie
van de wet spreekt, dacht men bij de redactie aan een eerbie-
diging van verkregen rechten, In verband met hetgeen men als
verkregen rechten beschouwde, werd het begrip retroactiviteit
eng of ruim genomen. Met van
Praag 2) meen ik dan ook,
dat het artikel aldus is te interpreteeren, dat het terugwerkende
kracht in den engen zin zeker verbiedt, doch voor de beoor-
deeling van de toelaatbaarheid van exclusieve werking geen
richtsnoer geeft. Het artikel is de uiting van een instinctmatig
rechtvaardigheidsgevoel, en geeft omtrent de exclusieve functie
van de wet geenerlei beslissing, al is er misschien vagelijk aan
gedacht.

Art. 4 A, B, is tot den rechter, niet tot den v/etgever gericht.
Aldus werd, gelijk vermeld 3), meermalen beslist. Dit artikel
en art, 1 Overgangswet-1829 zijn als elkanders paraphrase en
aanvulling gedacht en uitgelegd. De daaruit resulteerende ver-
warringen werden al gesignaleerd.

Al is dus slechts artikel 2 Overgangswet-1829 zuiver eerbie-
digend, en wordt de inhoud van art, 1 dier wet en art, 4 A, B,
door de leer van de verkregen rechten vertroebeld, alle drie

1)nbsp;Zie beneden, blz, 233 vlgg.

2)nbsp;Van Praag, 1912 R. M., blz, 98.

3)nbsp;Zie boven, blz. 59 en 107,

-ocr page 165-

deze bepalingen geven toch aanleiding tot een opmerking, die
ze gezamelijk betreft..

De wetgever heeft het noodig geacht een regel te stellen,
die het toekennen door den rechter van terugwerkende kracht
aan een wet verbood, en die gelden moest op het geheele ter-
rein van het burgerlijk recht. Deze bepalingen handelen dus
uitdrukkelijk over de functie der wet. Zij zijn tevens de eenige,
die dit doen; zij werden als de uitdrukking van een „hooger
rechtsbeginselquot; beschouwd. Over exclusieve werking zwijgt de
wet; ook in andere terminologie kent zij het begrip niet, al
vertoont zij die werking ieder oogenblik. Een bespreking van
bepalingen, die voor het heele privaatrechtelijke gebied gelden

moeten, is daarom alleen hier op haar plaats,

* * *

Dezelfde indeeling volgende, die ook bij de behandeling van
de exclusieve functie van wetten in acht genomen werd, komt
allereerst de eerbiedigende werking van wetten in het perso-
nenrecht ter sprake.

Wetb, Nap, Holl, en C.c, bevatten, gelijk bekend, alleen in
art, 2 een bepaling omtrent de functie van rechtsregels,, De
rechter was dus tot de invoering der Ovcrgangswet-1829 verder
geheel aan eigen oordeel overgelaten.

Eerbiedigende werking kende het Hooggerechtshof 1) aan de
wet toe, door te beslissen, dat het verbod van onderzoek naar
het vaderschap van een onecht kind, in den C.c, opgenomen 2),
niet van toepassing mocht worden gemaakt op een onecht kind,
wel onder vigueur van dat wetboek geboren, maar tijdens de
heerschappij van het Wetb. Nap, Holl, verwekt. De regel con-
ceptus pro iam nato habetur — in dit laatste wetboek indirect
erkend
3) — kon steeds worden ingeroepen, wanneer dit in het
voordeel van het kind was. Dus mocht het ook nu zijn recht

1)nbsp;Hooggerechtshof, 3 Juli 1816; van Hamclsvcld, 2e reeks, II,
blz, 134,

2)nbsp;Art, 340 C.c. (oud). Het volstrekte verbod is opgeheven bij de wet
van 16 Nov, 1912,

3)nbsp;Art, 599 Wetb. Nap, HoU,; cf, art, 725 C.c.

-ocr page 166-

tegenover den vader doen gelden, volgens de artt, 263, 265 en
266 Wetb, Nap, Holl,.

In denzelfden geest besliste het Hooggerechtshof 1), dat later
ingevoerde wetten den staat van het kind, bij een rechterlijke
uitspraak in het hoogste ressort onder de vorige wetgeving
onherroepelijk vastgesteld 2), niet meer konden wijzigen.

Als gezegd, 3) bevatte de Overgangswet-1829 ten aanzien van
het personenrecht eerbiedigende regelingen.

Het Burgerlijk Wetboek 4) bracht de meerderjarigheidsgrens
van 21 op 23 jaar. Art, 5 der Overgangswet bepaalde evenwel,
dat zij, die onder het beheer van den C,c, meerderjarig geworden
waren, dit bleven. Zoo behielden verder „jonge dochtersquot;, op
1 October 1838 vijftien jaar oud 5), de bevoegdheid een huwelijk
aan te gaan, en bleven eveneens minderjarigen, naar art, 144
C,c, op hun zestiende tot testeeren bevoegd, na de invoering
van het Burgerlijk Wetboek die bevoegdheid behouden, al werd
ook in dit opzicht de leeftijdsgrens verhoogd 6),

Art, 9 Overgangswet gaf ook omtrent de rechten van geëman-
cipeerde minderjarigen
7) een eerbiedigende regeling.

De burgerlijke Kinderwet van 1901 (1905), die onder andere
de meerderjarigheidsgrens weer tot 21 jaar verlaagde 8), werkte
in dit opzicht exclusief,

In de litteratuur van het begin der vorige eeuw 9) was meer-
malen betoogd, dat wetten, den staat der personen betreffend,
steeds exclusief moesten werken. De practijk heeft dus deze
meening niet gevolgd. Beurtelings kende zij aan de regelen van

dezen aard exclusieve en eerbiedigende werking toe,
_
* * *

1)nbsp;Hooggerechtshof, 27 Jan, 1826; van Hamelsveld, 2e reeks, IV,
blz, 336; zie ook beneden, blz, 172,

2)nbsp;Zie over de kracht van rechterlijke beslissingen beneden, blz. 172,

3)nbsp;Zie boven, blz, 60,

4)nbsp;Art, 385 B, W, (oud).

5)nbsp;De grens van het B. W. is zestien jaar; art. 86 B. W.

6)nbsp;Tot achttien jaar; art. 944 B. W.

7)nbsp;Art. 477 vlgg. C.c.

8)nbsp;Art. 385 B. W.

9)nbsp;Zie b.v, Meyer, Principes, Ie druk, blz, 81 cn 96—112; 2e druk, blz,
40 en 48—54, Anders de Pinto, Aant. Nos. 27—38; blz. 136—147 op
sommige punten.

-ocr page 167-

Op familierechtelijk gebied verleende het Hooggerechtshof
aan de regeling der voogdij eerbiedigende werking. Den 27sten
December 1815 l) maakte het uit, dat voogden, in 1810 aange-
steld, verplicht waren gewéest zich „in de gestie en administra-
„tie te regelen naar de voorschriftenquot; van het Wetb, Nap, Holl,
Ten aanzien van adoptie en officieuse voogdij nam de natio-
nale codificatie een dergelijke houding aan, blijkens de artt, 12
en 13 Overgangswet-1829, De C.c, bleef in dezen toepasselijk.
Op de gemengde werking der wet van 1901 is al gewezen 2),
Inzake de huwelijkswetgeving meende het Hooggerechtshof 3)
„dat de gevolgen eener separatie tusschen getrouwde lieden
„moeten afgemeten worden naar de bepalingen van het regt,
„hetwelk vigeerde ten tijde, dat die separatie werd aangegaanquot;.
Aangezien deze scheiding in 1801 plaats vond, behoorde het
oud-Hollandsche recht te worden toegepast.

Onder de wetgeving van 1838 werd in gelijken zin geoordeeld.
De rechten en verplichtingen van echtgenooten, voor de invoe-
ring van het B, W, van tafel en bed gescheiden, moesten naar
den C,c, beoordeeld worden 4).

In tegenstelling met het eerste, had het tweede lid van art,
39 Overgangswet-1829 eerbiedigende werking. Aanhangige echt-
scheidingsgedingen zouden naar de bepalingen van den C.c,
worden afgewikkeld.

Dezelfde functie vertoont art, 41 dier wet. Handelingen, die
volgens het B, W, een grond tot echtscheiding of tot scheiding
van tafel en bed opleverden, doch naar de voorschriften van
den C.c, niet, konden, wanneer zij voor 1 October 1838 waren
verricht, geen echtscheiding of scheiding van tafel en bed ten-
gevolge hebben. Zoo kende ook art. 43 Overgangswet aan den
verweerder, na de uitspraak van een scheiding van tafel en bed,
de bevoegdheid van art, 310 C.c, 5) toe.

1)nbsp;Van Hamelsveld, Ic reeks, I, blz. 420.

2)nbsp;Zie boven, blz. 64,

3)nbsp;Hooggerechlshof, 27 April 1814; van Hamelsveld, Ie reeks, I
blz. 11.

4)nbsp;Rb, Maastricht, 23 Jan, 1845, W. 631.

5)nbsp;Art. 310 C.c. (oud), „Lorsque la séparation de corps prononcée pour
•.toute autre cause que l\'adultère de la femme aura duré trois ans, l\'époux

-ocr page 168-

Eerbiedigende werking verleende het Hof in Holland 1)
eveneens aan de wet, door te beslissen, dat een officier van
den burgerlijken stand bevoegd en verplicht was de echtschei-
ding uit te spreken tengevolge van een vonnis, onder de vorige
wetgeving (den C
.c.) verkregen. Volgens pleiter en procureur-
generaal was dit niet meer, dan de consequentie der „alge-
meene rechtsbeginselenquot;,

In het huwelijksgoederenrecht werd eveneens de eerbiedigen-
de werking der nieuwe wetgeving aangenomen. Alvorens daar-
omtrent een uitdrukkelijke regel bestond, geschiedde dat voor-
namelijk omdat men rechten uit huwelijksche voorwaarden als
gevolgen van een contract onherroepelijk verkregen achtte.
Ook rechten ex lege oordeelde men in dezen echter niet minder
onaantastbaar. Verschillende uitspraken van het Hooggerechts-
hof bewijzen het bestaan van deze opvatting.

Dit College besliste in 1826 2), dat, wanneer in het jaar 1784
een gemeenschap van goederen bij huwelijksche voorwaarden
was aangegaan en daarbij aan de vrouw de keuze gelaten, om
bij ,,scheiding des huwelijksquot; al of niet te deelen in winst of
verlies, het oude recht bij het overlijden van den man geraad-
pleegd moest worden, om te bepalen, wat tot baten en schaden
behoorde, ook al viel dit overlijden pas in 1820, dus lang na de
invoering van den C.c, Eenigen tijd daarna werd uitgemaakt 3),
dat de „tijdensquot; het huwelijk aangegane gemeenschap van goe-
deren, vooral met betrekking tot de- „reeële regten omtrent
,,het beheer van het onroerend goed der gemeenschapquot;, onver-
anderlijk geregeld werd volgens de voorschriften der wet, bij

qui était originairement défendeur pourra demander le divorce au tribunal,
qui l\'admettra, si le demandeur originaire, présent, ou dûment appelé, ne
consent pas immédiatement à faire cesser la séparation. Het art, werd ge-
wijzigd bij de wetten van 27 Juli 1884; 18 April 1886, en 6 Juni 1908.

1)nbsp;Hof Holland; pleidooien en conclusie P. G. 1 Mei 1839, W, 24; arrest
in W. 27.

2)nbsp;Hooggerechtshof, 9 Febr. 1826; van Hamelsveld, 2e reeks, IV,
blz. 348,

3)nbsp;Hooggerechtshof, 5 Jan, 1827; van Hamelsveld, 2c reeks, VI,
blz- 182,

-ocr page 169-

het aangaan van het huwelijk in vigueur. Dus moesten, waar
het huwelijk in 1802 gesloten was onder de heerschappij van
het landrecht der Tieler- en Bommelerwaarden, dat den man
verbood erfgronden te vervreemden of te bezwaren zonder de
medewerking van de vrouw, hypothecaire verbanden in 1812
en 1813 door den man alleen gevestigd, van onwaarde worden
geoordeeld. Het Fransche recht bleef buiten toepassing.

Ook de consequenties van huwelijksche voorwaarden ten
opzichte van kinderen werden geëerbiedigd. Overwegende, dat
„echter de effecten der verbindtenissen, aangegaan onder de
„oude wetgeving, naar die oude wetgeving moeten beoordeeld
„worden, ook dan, wanneer het contract heeft voortgeduurd
„onder de nieuwe wetgevingquot; besliste het Hooggerechtshof 1),
dat het kind van een in 1811 onder vigueur van den C,c, over-
leden moeder, als haar erfgenaam het recht van dote, legaal
hypotheek en praeferentie op de goederen van den man kon
doen gelden, door haar in 1797 ten behoeve van haar en haar
erfgenamen voor haar aangebracht en staande huwelijk ver-
kregen goed bedongen. Het kind kon dat recht uitoefenen, „in
„alle die uitgestrektheid, als dat recht medebrengt op den tijdquot;,
toen het beding werd uitgemaakt.

Het toclitrecht volgens de costumen van den Bosch aan den
langstlevenden echtgenoot toekomend, achtte het Hoogge-
rechtshof 2) onder de oude wetgeving onherroepelijk verkregen.
De nieuwe codificatie van 1838 stelde zich op hetzelfde stand-
punt, als de voorafgaande jurisprudentie. Art. 38 Overgangswet-
1829 beval „de regten van egtelieden, voor de invoering van het

„nieuw burgerlijk wetboek getrouwd---- ten opzigte van hunne

„goederenquot; te bcoordeelen naar de wetten, die op het moment
van het huwelijk golden of naar hun, bij die wetten niet ver-
boden huwelijksche voorwaarden „om het even op welk tijdstip
„het huwelijk is ontbondenquot;. Zoowel de rechten ex contractu
als ex lege werden dus op dit stuk ontzien. Zelden werkte een

1)nbsp;Hocggcrcchtshof, 20 Juni 1820; van Hamclsvcld, Ic reeks, V,
blz, 178.

2)nbsp;Hooggerechtshof, 19 Juni 1823; van Hamclsvcld, 2e reeks I,
blz. 118.

-ocr page 170-

nieuwe wet eerbiedigend in zoo sterke mate. Gewoonlijk immers
werden rechten „uit de wetquot; aan elke wetswisseling onderworpen
geacht.

De jurisprudentie paste dit artikel trouw toe. In algemeene
termen besliste de Rechtbank te \'s-Hertogenbosch 1), dat de
rechten der litigeerende partijen volgens beginselen van transi-
toir recht beoordeeld moeten worden naar de wet, die van kracht
was tijdens het maken der huwelijksche voorwaarden, die onher-
roepelijk zijn en dadelijk na voltrekking des huwelijks verkregen
rechten doen geboren worden. De theorie der verkregen rechten
bepaalde ook hier weer de houding.

Reeds eerder meende de Haagsche Rechtbank 2), dat de af-
stand van een gemeenschap van goederen bij een huwelijk, onder
de Fransche wet gesloten, ook „thans nogquot; naar die wet moest
worden beoordeeld.

Ten aanzien van een onder de heerschappij van vorig recht
ontstane, doch, na de ontbinding van het huwelijk, onder die
van het B, W, voortgezette gemeenschap, huldigde de rechter-
lijke macht herhaaldelijk dezelfde opvatting. Dergelijke gemeen-
schappen naar Zutphensch landrecht
3), volgens art. 1442 C.c. 4)
en naar art, 196 Wetb. Nap, Holl, 5) werden geëerbiedigd. In
de twee eerste gevallen geschiedde dit na een afwijkende con-
clusie van het O, M,. Zoo meende de advocaat-generaal in
1869
4), dat alleen „droits réelsquot; niet ook „droits personnelsquot;
beschermd waren. Er was in casu geen „droit réelquot;, geen recht
uit overeenkomst, geen verkregen recht, „Kan er sprake zijn
„van een verkregen recht, om door nalatigheid na de ontbinding,
„door vertraging, de minderjarigen te mogen benadeelen, den
,,inventaris, met gevaar voor hunne belangen te vertragen? een
„verkregen regt, om straffeloos onder de nieuwe wet een ver-
„zuim te plegen, hetwelk de wetgever kennelijk alleen om te
„waken voor minderjarigen met straf heeft bedreigd? Dat kan

1)nbsp;Rb. \'s Hcrtogcnbosch, 10 Dec, 1858, W, 2025.

2)nbsp;Rb. \'s Gravenhage, 2 Jan, 1846, W, 674,

3)nbsp;Rb, Zutphen, 30 April 1857, W, 1900; bevestigd door H,R„ 28 Maart
1858, W, 1945,

4)nbsp;H, R„ 4 Dec, 1868, W, 3068,

5)nbsp;Hof \'s Gravenhage. 29 Juni 1876, W, 4004,

-ocr page 171-

„de wetgever niet hebben gewild...... Les pénalités sont du

„domaine arbitraire du législateurquot; 1).

Typisch blijkt uit deze conclusie weer, hoe de leer der ver-
kregen rechten verwarrend werkte, maar vooral de mentaliteit,
die leidt tot het toekennen van exclusieve of retroactieve wer-
king aan de wet. Het is de geestesgesteldheid, die het nieuwe
recht beter acht, dan het oude; die het oude onrecht vindt. De

A.nbsp;G, stelde de regelingen van art, 1422 lid 2 C,c. en art. 182

B,nbsp;W. niet als gelijkwaardig naast elkander. Neen, het Code-
artikel leidde tot onrecht; het mocht niet tot grondslag van be-
oordeeling worden gemaakt.

Het Hof in Limburg (zie eveneens W. 3068) had art. 182 B. W.
toegepast, omdat het rechten der minderjarigen regelde. Art, 38
Overgangswet 1829 was naar zijn meening niet aan de orde. Als
gezegd oordeelde de Hooge Raad anders. Vooral wanneer rech-
ten geacht konden worden uit een contract te zijn verworven,

werd dus aan het familierecht eerbiedigende werking toegekend.

* * *

In het verbintenissenrecht immers worden wetten met eer-
biedigende functie het meest aangetroffen. Vooral rechten uit
overeenkomsten ontzag men meestal.

De jurisprudentie wees in deze richting, ook voordat een uit-
drukkelijke wetsbepaling een eerbiedigende regeling gaf. Op
17 Mei 1810 werden een aantal effecten gekocht. Na levering
weigerde de kooper te betalen, omdat er tengevolge van het tier-
ceeringsdecreet van 9 Juli 1810 niet behoorlijk geleverd zou zijn.
Het
Hooggerechtshof 2) oordeelde evenwel, dat volgens het
Wetb. Nap, Holl, „de koop voltrokken zijndequot; het „verkochte
..goed stond te bate en schade van den kooperquot;. Aangezien de
koop en verkoop onder de heerschappij van dit wetboek had
plaats gevonden, moesten zijne bepalingen worden toegepast.

Naar hetzelfde wetboek beoordeelde het Hof 3) ook „obliga-
tiënquot; uit 1809.

1)nbsp;De A, G. citeerde hier D a 11 o z, Rép., vocc conl, dc mariagc Nr, 1624.

2)nbsp;Hooggerechtshof, 23 Juni 1814; van Hamelsveld, Ie reeks I
blz. 169.

3)nbsp;Hooggerechtshof, 11 Juli 1820; van Hamelsveld, Ie reeks IV
blz. 326.nbsp;\' \'

-ocr page 172-

De Overgangswet-1829 bracht op dit gebied eveneens een
uitdrukkelijke bepaling, „De regten uit overeenkomsten voort-
„vloeijendequot; zegt art, 3, „worden geregeld door de wetten,
„welke in werking waren, toen die overeenkomsten zijn ge-
„slotenquot;.

Deze bepaling schijnt zoo duidelijk te zijn geweest, men
achtte haar vooral zoo natuurlijk en van zelf te spreken, dat
omtrent dit onderwerp gedurende de geheele negentiende eeuw
bijna l) geen jurisprudentie te vinden is,

In den jongsten tijd werd dat anders. Tegenover enkele uit-
spraken van exclusieven
aard 2) staan ook eenige beslissingen
met eerbiedigende strekking. Zoo besliste de Rechtbank te
Tiel 3), dat het wegvallen der oorzaak van een in 1740 gesloten
contract tot het eeuwigdurende onderhoud van kribben nimmer
het tenietgaan der overeenkomst ten gevolge kon hebben. De
oorzaak zou opgehouden hebben te bestaan, door dat het on-
derhoud sinds 1882 op het openbaar gezag was overgegaan. De
artt, 1356 vlgg, B. W, zien echter, meende de rechtbank, alleen
op het oogenblik van het sluiten der overeenkomst.

Een voor den Juli 1905 aangegane loterijovereenkomst
kon volgens den Hoogen Raad 4) door een later wettelijk ver-
bod evenmin krachteloos worden. Art, 10 Loterijwet 5) gaf in
dezen zin trouwens een uitdrukkelijke bepaling,

In dit laatste geval kwam een wet van publiekrechtelijken
aard in het spel. Nog sterker was de invloed van het publieke
recht op de gebeurtenissen, die het arrest van den Hoogen
Raad van 6 Jan, 1922 6) ten gevolge hadden. Op 1 October 1918
waren een aantal boomen van een landgoed verkocht. Op straffe
van verbeurte van de op 1 April 1919 nog aanwezige boomen,
moesten deze voor dien datum zijn v^reggehaald. Toen rustte
daarop echter een kapverbod, den 24sten October 1918 bij
ministerieele beschikking gelegd, krachtens de wet van

1)nbsp;Alleen H, R., 20 Maart 1868, W, 29%.

2)nbsp;Zie boven, blz, 70 vlgg.

3)nbsp;Rb. Tiel, 16 Juni 1922; 1923 N,J, 74.

4)nbsp;H.R., 29 Juni 1923; 1923 N. J. 1163,

5)nbsp;Wet van 6 Juni 1905, S. 171,

6)nbsp;1922 N, J, 265,

-ocr page 173-

30 Augustus 1917, S. 575, Desondanks l) meende de Hooge
Raad, dat de overeenkomst haar kracht niet verloren kon heb-
ben, Het tijdstip van het tot stand komen besliste,

Hen wet, die overigens met exclusieve werking de mogelijk-
heid tot ingrijpen in de beschikkingsbevoegdheid van den eige-
naar opende, kon dus, ook na het verwerkelijken dier mogelijk-
heid, aan een eenmaal tot stand gekomen contract de kracht
niet ontnemen.

Deze uitspraak doet wel heel duidelijk zien, dat ook de eer-
biedigende werking van een rechtsregel voor een der partijen in
een geding hoogst nadeelig kan zijn. Hetzelfde blijkt uit een
bijna honderd jaar vroeger gewezen arrest van het Hooggerechts-
hof 2), waarbij in gelijken gedaehtengang beslist werd, dat „Kans-
„billettenquot; der Nederlandsche Uitgestelde Schuld door de wet
van 24 December 1824, die de wijze van uitloting wijzigde, niet
van aard veranderd waren. De overeenkomst van koop en ver-
koop dezer papieren bleef dus in stand, In beide gevallen leed
een van de partijen aldus een gevoelig nadeel.

Het contractueele recht van den Heer DoudevanTroost-
w ij k, om te eischen, dat alle treinen op dc lijn Amsterdam-
Utrecht te Nieuwersluis zouden stoppen, scheen door de Spoor-
wegwet van 1859 3) bedreigd. Art, 22 dier wet bracht het vast-
stellen van dienstregelingen aan den Minister, Op grond daarvan
was bij ministerieele beschikking een dienstregeling vastgesteld,
waarbij op het „stoprechtquot; inbreuk gemaakt werd. De spoorweg-
maatschappij meende nu bevoegd te zijn zich niet meer aan de
bepalingen der overeenkomst te houden. Van hetzelfde oordeel
was de advocaat-generaal bij den Hoogen Raad Smits, Vol-
gens hem had de wet van 1859 terugwerkende kracht, omdat
art, 22 door art. 58 ook toepasselijk verklaard was op bestaande
spoorwegmaatschappijen. Daaruit zou tevens volgen, dat tegen-
over den Heer Doude beroep op overmacht kon worden ge-

I) Anders hadden beslist Rb. Zwolle, 17 Maart 1920; 1920 N. J. 687 en
Hof Arnhem, 16 Febr, 1921; 1921 N, J, 633, Deze cn dc op blz. 160 in dc
noten 1, 3, 4 cn 6 genoemde uitspraken ook bij Petit, W. P.N.R, 2933
^^ggercchtshof, 25 Nov, 1825; van Hamclsvcld, 2c reeks, III,

3) Wet van 21 Aug. 1859, S, 98.

-ocr page 174-

daan- Het is wel eigenaardig, dat de advocaat-generaal hier
van „terugwerkende krachtquot; sprak. Hij gebruikte de uitdrukking
in den ruimen zin, die ook exclusieve werking omvat. Aldus
kwam hij in strijd met de constante jurisprudentie in denzelfden
tijd, die een verbod van het „hebbenquot; van boomen, etc. niet
retroactief achtte 1), In beide gevallen immers werd de uitoefe-
ning van hetgeen tot dusver een recht was, verboden. De Hooge
Raad 2) verwierp dan ook de gedachte aan terugwerkende kracht,
doch achtte exclusieve werking hier evenmin aanwezig. Het door
eischer verkregen contractueel recht werd beschermd. Op dit
contractueele karakter zal het betoog van het O. M. ook wel be-
rust hebben. Exclusieve ftmctie noemde het tegenover een recht
uit overeenkomst „terugwerkingquot;, tegenover een zakelijk recht
niet. Wederom werd de aard van de functie eener wet uit den
aard van volgens de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen
afgeleid,

In het verbintenissenrecht beschouwde men eerbiedigende
werking der wet als den hoofdregel. Zoo werd zonder verdere
overwegingen uitgemaakt 3), dat een uit 1921 dagteekenend ge-
schrift aan de bepalingen van art, 100 K, (oud) 4) moest worden
getoetst,

« » «

Het omgekeerde was het geval in het erfrecht. Reeds trachtte
ik aan te
toonen 5), hoe het hoofdbeginsel in deze materie, dat
de lotgevallen eener nalatenschap doet beheerschen door het
tijdstip van het sterven des erflaters, exclusief van strek-
king is.

Het wil, dat de wijze van erfopvolging beoordeeld wordt naar
de wet, tijdens wier heerschappij de erfenis openviel. Van het
oogenblik van de invoering eener nieuwe wet af worden de
feiten naar deze laatste beoordeeld. Wanneer zij anders han-
delde, en zich ook tot maatstaf stelde van reeds opengevallen

J) Zie boven, blz, 104 vlgg,

2)nbsp;H. R., 8 Jan, 1875, W, 3812; de conclusie van den advocaat-generaal
in hetzelfde nummer. Zie ook W, 3279,

3)nbsp;Rb, Amsterdam, 24 Jan, 1927; 1927 N, J. 1170,

A) Gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1925, S, 224,

5) Zie boven, blz. 74 vlgg.

-ocr page 175-

nalatenschappen, zou zij terugwerkende kracht hebben. Dit
deed zich te onzent niet voor.

Het beginsel van de saisine, dat de goederen op het oogen-
blik van den dood des erflaters onmiddellijk op de erfgenamen
doet overgaan, vereenvoudigt de moeilijkheden bij wetswijzi-
ging aanzienlijk. Waar dit principe niet geldt en de erfgenamen
apart moeten aanvaarden, is het mogelijk, dat de nieuwe wet
m werking treedt na den dood, doch voor de aanvaarding. Dan
kunuen zich lastige vragen voordoen. Worden aan het sterven
de oude rechtsgevolgen gehecht, dan kan een testament geldig
zi,n dat zekere personen tot erfgenaam benoemt; indien de be-
voegdheid van deze laatsten naar het nieuwe recht beoordeeld
wordt kunnen z, echter tegelijk niet bevoegd zijn te aanvaar-
den. Een erfrecht, dat de saisine niet kent.
zal eerder ^n
naar een retroactieve of een eerbiedigende regeling. In fequot;
eene geval worden delatio en aditio beiden naar het oude, t
het tweede geval beiden naar het nieuwe recht beoordeeld.
.ehe?i. f \' Nederlandsche recht gold gedurende het
nïulnbsp;te tijdperk het saisinebeginsel en had de

meuw e wet in deze materie gewoonlijk exclusieve werking
Waar dus onder de oude wet opengevallen
erfenissen naat
deze laa ste beoordeeld worden, is de eerbiedigende werS

bSitrdr\' -t-er zwak. Zij is een gevolg van heUioo d
begii sei. dat exclusieve functie in erfrechtszaken tot regel stelt
en aldus slechts eerbiedigt wat voorviel voor het tijdstip Tan
mvoermg der nieuwe voorschriften.

Een voorbeeld van zwakke eerbiediging tengevolge van het
exclusieve principe geeft de beslissing van
kei Hooggerecht -

het recht had behouden, om haar man te mogen begunstie^en
met den tocht of het vruchtgebruik van een
nflatensfhap \'die

rech?nbsp;verkregen had. daar zij dit

Tl unbsp;krachtens testament had

ve^orven 1). Om dezelfde reden moest de „non-existentie van
..beter- of gelijkgerechtigdenquot; naar het recht beoordeeld

J) Hooggerechtshof. 7 Fehr, 1821; van Hamelsveld. Ie reeks. V.

-ocr page 176-

worden, dat tijdens het openvallen der erfenis van kracht was 1),
en behoorde een testament, op de verboden fideicommissaire
beschikking na, verder strikt geëerbiedigd te
worden 2),

Zoo vond verder het Hof in Noord-Holland later 3) gelegen-
heid art, 4 Overgangswet-1829 toe te passen.

Ondanks deze exclusieve strekking als hoofdbeginsel, oor-
spronkelijk niet in een bepaling vastgelegd, maar later in art, 4
Overgangswet-1829 uitdrukkelijk gesteld, is toch ook in het
erfrecht hier en daar een geval te vinden, dat van sterke eer-
biedigende werking der wetgeving in erfrechtszaken getuigt.

Het Hooggerechtshof 4) bijvoorbeeld was van meening, dat bij
de beoordeeling van „verschillenquot; uit een mutueel testament,
cnder de vorige wet gepasseerd, de regels, die op het oogenblik
van het overlijden van den eerststervenden van kracht waren,
in aanmerking behoorden te komen. De latere jurisprudentie zou
deze vraag anders beantwoorden 5),

Ten aanzien van den vorm van mutueele testamenten gaf
art, 48 Overgangswet-1829 een eerbiedigende regeling.

Eerbiedigende werking kende de rechter ook aan de wet toe
ten aanzien van de zoogenaamde erf-octrooien van weeshuizen
en dergelijke. Dit waren privileges, door de Staten van Holland
en Westfriesland aan sommige gods- en gasthuizen verleend,
waarbij deze recht kregen op de nalatenschappen van degenen,
die zij verzorgden 6). Het Hooggerechtshof 7) oordeelde, dat de

1)nbsp;Hooggerechtshof, 14 Dec, 1827; van Hamelsveld, 2e reeks, VI,
blz, 433,

2)nbsp;Hooggerechtshof, 27 Juli 1827; van Hamelsveld, 2e reeks, VI,
blz, 388,

3)nbsp;Hof Noord-Holland, 27 Oct, 1870; W, 3298; de conclusies der partijen
in W, 3295 en 3297,

4)nbsp;Hooggerechtshof, 19 Juli 1814; van Hamelsveld, Ie reeks, I,

blz, 71,

5)nbsp;Zie boven, blz, 84,

6)nbsp;Zie Groot Placaetboek, VI, blz, 492, 494, 495, 496, 497, 498, 501, 502,
503 506 512 514, 515, 516, 526, 527, 528, 529, 531 (godshuizen); verder VII,
blz\' 659* 663, 669. 671, 679, 680, 683, 686, 692, 693. 696, 704, 706, 712, 713.
714, 719; VIII. blz. 351, 356, 357, 358, 361, 366, 380, 382, 418, 383, 384, 390,
391, 393, 395, 402, 416, 460, 466, 467, 468, 469, 477, 480, 508, 512, 520; IX,
blz, 211, 217, 240, 256 (diaconieën en weeshuizen) en III, blz, 1421, Zie ook
Wagenaar, Amsterdam, II. blz, 299 (folio editie).

7)nbsp;Hooggerechtshof, 9 Jan, 1824; van Hamelsveld, 2e reeks, I,
blz, 194.

-ocr page 177-

octrooien door de wijzigingen in de wetgeving niet vervallen
waren. Wel moesten zij restrictief worden uitgelegd. Waar het
octrooi van het Burger- en Huiszitten-Armen-Weeshuis te
Hoorn 1) van „geringe middeltjesquot; sprak, kon een aanzienlijke
erfenis daaronder niet vallen.

Mr, van Hamelsveld komt in een noot2) tegen dit
^•rest op. De regenten hadden zijns inziens niet het minste recht.
Hun bevoegdheid sproot indertijd „ex sola legequot;. Deze was dus
met de veranderde wetgeving vervallen. De waarde van de
onderscheiding tusschen rechten uit de wet en uit overeenkomst
nu daargelaten, is de tegenwerping hier niet ongegrond. Wel
waren de privileges maatregelen in concreto, doch zij waren een
uiting van rechtsvorming volgens de begrippen van het oud
vaderiandsche recht. De Graaf en later de Staten legden zelden
recht op in het algemeen. Zij veranderden knellend recht, dik-
wijls tegen betaling, in den vorm van het verleenen van privi-
leges. Anders, dan in het Romeinsche recht, was een privilege dus
geen gunstbetoon. Inderdaad was er dus alle reden om zich af
te vragen, of het nieuwe recht de privileges in stand had ge-
laten. Was dit niet het geval, dan had de nieuwe wet exclusieve
werking, Hoe dit zij, de rechterlijke macht bleef de octrooien

handhaven en gaf dus aan het nieuwe recht eerbiedigende
functie.

Spoedig na het eerste arrest werd beslist 3), dat octrooien, aan
gasthuizen verleend, moesten worden aangemerkt als speciale
privilegiën, als zoodanig niet te rangschikken onder de bij art 3
der wet van 24 Februari 1809 afgeschafte wetten en ordonnanties.
Zij waren dus rechtsgeldig blijven bestaan.

Toen het Hoornsche Weeshuis nogmaals 4) in zijn recht werd
gehandhaafd, machtigde de Koning den Minister van Binnen-
landsche Zaken bij rescript om de provinciale besturen aan te

1)nbsp;Octrooi van 26 Febr, 1734; G, P, B, VI, blz, 501,

2)nbsp;Blz, 203,

^^«»Êgcrechtshof, 31 Mei 1826; van Hamelsveld, 2e reeks, IV,
25 April 1827; van Hamelsveld, 2c reeks, V.

-ocr page 178-

schrijven J). Dezen moesten aan de gestichten van weldadigheid
mededeelen, dat de octrooien door de bepalingen van den C.c,
waren vervallen.

Deze poging tot authentieke interpretatie is wel zeer zonder-
ling, Over de interpretatieve wetten is al
gesproken 2). Dit
rescript is een bewijs te meer, dat deze niet oud recht consta-
teeren, maar nieuw recht brengen. Een strijdvraag trachtte het
te beslissen. Dit staat gelijk met het stellen van een nieuwen
regel.

Doch bovendien is de vorm in dezen hoogst merkwaardig. De
Kroon interpreteerde door een rescript aan de provinciale over-
heden, die dan maar weer aan de liefdadige instellingen moesten
schrijven. Het bleef dus geheel een onder onsje.

De rechterlijke macht trok zich overigens van dezen maat-
regel niets aan. Nadat het buitengasthuis te Amsterdam in zijn
octrooi was bevestigd
3), deed de Rechtbank daar kort hierop
hetzelfde met het Luthersche weeshuis
4). In dit laatste vonnis
werd uitdrukkelijk overwogen, dat het rescript dc octrooien niet
vervallen had kunnen verklaren. Ook de Hooge Raad bleek het
met deze jurisprudentie eens 5),

Voorzoover ik kon nagaan bleef het in het erfrecht bij deze
uitingen van eerbiedigende werking der wet,

* *f *

Achtereenvolgens brachten de artt. 1908, eerste lid Wetb. Nap.
Holl.; 2281, eerste lid C.c. en 2030 B. W. op het gebied der ver-
jaring eerbiedigende regelingen. Voor de invoering der respec-
tieve wetboeken begonnen verjaringen moesiten telkens naar de
oude wet beoordeeld worden. Het tweede lid van de artt. 1908
Wetb. Nap. Holl, en 2281 C,c, beperkte alleen de termijnen tot

1)nbsp;Vermeld bij van H a m e 1 s v e 1 d, 2e reeks, V, blz, 389 (noot)j Re-
script van 16 Sept. 1828, volgens van H, gepubliceerd in het Prov, blad
van Zuid-Holland, 1828, No, 138.

2)nbsp;Zie boven, blz. 32 vlgg,

3)nbsp;Octrooi van 10 Oct, 1780, G, P, B., IX, blz. 258; Hof Noord-HoUand.
29 Mei 1845, W, 618; zie ook W. 577,

4)nbsp;Octrooi van 24 Dec, 1706, Rb, Amsterdam, 20 Mei 1846, W, 741,

5)nbsp;H, R„ 17 Febr., 24 April 1846, W, 716.

-ocr page 179-

hoogstens dertig jaar; door deze bepalingen werden de oude,
langere praescriptiën 1) met exclusieve werking vernietigd.

De algemeene eerbiedigende regeling werd veelvuldig toege-
past, Gaf het Hooggerechtshof 2) niet veel meer, dan een para-
phrase van art, 2281, eerste lid C,c,, de Rechtbank te
Breda 3)
breidde de geldigheid van het ongeveer gelijkluidende art, 2030
B. W, ook tot het Wetboek van Koophandel uit. Ondanks het
protest van een inzender in het Weekblad van het
Recht 4) bleek
de Kantonrechter te \'s Gravenhage eenige jaren later van de-
zelfde meening
5) te zijn.

De C,c, kende alleen stuiting der verjaring bij gerechtelijke
acte 6). Onder de heerschappij van het B, W„ dat ook een een-
voudige sommatie voldoende achtte, rees nu de vraag, of zulk
een sommatie een verjaring, voor 1838 begonnen, kon treffen
Dc Rechtbank te \'s Hertogenbosch
7), paste bij de oplossing
dezer vraag art, 2030 B. W, toe. Volgens deze eerbiedigende
regeling moesten, naar hare meening, ter stuiting van zulk
een verjaring, de voorschriften van den C,c. worden nageleefd,
mO„ dat het ter zake niet kan doen, dat, zoo men ter stuiting
„der verjaring alleen die middelen toeliet, welke bij een
„vroegere wetgeving werden aangewezen, het geval, in het af-
„gctrokkene zich zou kunnen voordoen, dat eene vroeger bc-

1)nbsp;Langere praescriptiën: tijd „daar geen memorie van isquot; in dc Old-
ambten voor heerlijkheden, etc. Zie Fockema A n d r e a e, O, N. B. R,

II.nbsp;blz, 126; zeer veelvuldig kwam de termijn van 1/3 X 100 jaar voor\'
Fockema A n d r e a e, O.N.B.R, II. blz, 126; de Groot, Inl. II, 7 en

III,nbsp;46 en de aanteekeningen daarop van Groenewegen (cd. 1727),
blz. 78 en 370, noot 8, en Fockema Andrea e, blz. 98 en 240, Tegen
de door de Groot gestelde termijn van 1/3 X 100 jaar, cn voor die van
dertig ,aar: B ij n k e r s h o e k, Quaest. Jur. Priv, II. 15. Zie ook van
Leeuwen. R. H. R, II, 8, 5 en 7. en IV. 40, 8; Groenewegen, dc leg.
abrog, (cd, 1664), blz, 245; van Zure k. Cod. Bat., voce „prescriptiequot;, I

u\'nbsp;Bijnkershoek, Obs. Tum. I. No. 282.

2)nbsp;Hooggerechtshof, 22 Juni 1825; van Hamelsveld, 2c reeks, III
blz. 83.

Rb. Breda (datum niet vermeld), W. 549.

■i) W. 564.

5) Kant. \'s Gravenhage, 25 Maart 1850, W. 1113.

Zie de artt. 2242 vlgg; C.c,

Rb. \'s Hertogenbosch, 5 Sept. 1856, W, 1797.

-ocr page 180-

„gonnen verjaring in het geheel niet zou kunnen worden ge-

„stuit----daar toch art, 2030 is geschreven met het oog op

„twee bepaalde wetgevingen, zoodat de regtsbeschouwing in
„het afgetrokkene vervalt, en de vraag slechts blijft, welke de
„regtsmiddelen en vormen dier twee wetboeken zijn, en of de
„vroegere regtsmiddelen naar de latere vormen kunnen worden
„aangewend; iets, wat in deze stof niet twijfelachtig kan
..zijn........

„O,, dat het regt, om de verjaring door eene daad te stuiten
„bij het invoeren van de latere wet, niet daarstelde een ver-
„kregen regt; dat het, even als de verjaring zelve, was een
„regt, door de wet ingesteld, alzoo door de wet kunnende ont-

„nomen worden____quot;,

Om twee redenen is deze motiveering merkwaardig, In de
eerste plaats blijkt er uit, dat de rechtbank de wettelijke rege-
ling blijkbaar met de rede en het natuurrecht in strijd achtte.
En ten tweede wordt hier de eerbiedigende werking van de wet
verdedigd met argumenten, die gewoonlijk tot een exclusieve
functie deden besluiten. Het ontbreken van een verkregen
recht en het bestaan van rechten sola ex lege deden immers
gewoonlijk beslissingen in den laatstbedoelden zin nemen.

De jurisprudentie bleef op dit stuk het eerbiedigende art.
2030 B. W. toepassen 1) en ging dus in dezelfde richting voort,
hoewel van verschillende zijden verzet rees 2),

Boven werd er reeds op gewezen 3), dat de rechterlijke macht
door een beperkende uitlegging van art. 2030 B, W. de regelen
inzake de verjaring exclusief deed werken. De aard van het
recht, dat men beweerde verkregen te hebben, zou naar de
nieuwe wet beoordeeld moeten worden. Tegelijk noemde ik deze
jurisprudentie inconstant. Dit blijkt uit het vonnis van de Recht-
bank te
Alkmaar 4), die het „gevorderde regt zelfquot; beoordeelde

1)nbsp;Aldus H,R„ 9 Nov, 1860, W, 2223, en 17 Jan, 1866, W, 2826,

2)nbsp;Verzet van het O, M, voor het in bovengemelden zin gewezen arrest
van den H, R, van 21 Nov, 1856, W, 1805 en van o.a, de Pinto, Aant.
No. 80, blz. 177. Zie ook de daar geciteerde litteratuur.

3)nbsp;Zie boven, blz, 92,

4)nbsp;Rb. Alkmaar, 10 Juli 1860, W. 2272.

-ocr page 181-

naar de wet, waaronder het werd geboren. Het ging hier om een
tiend; art. 802 B. W. gaf dus voor deze beslissing wel een
extra basis.

Een merkwaardig geval deed zich voor inzake een tijns-
quaestie. Volgens het oud Geldersche recht werden tijnsen als
onroerend beschouwd 1); de regelen omtrent de adquisitieve
verjaring van onroerend goed waren daarop dus van toepas-
sing, Het Keizerlijk decreet van 18 October 1810 bepaalde, „que
„les dîmes et rentes foncières continueront à être perçues en
„Hollande conformément aux lois existantesquot;, Op grond van
dit decreet oordeelde het Hof in Gelderland 2), dat de regeling
van den C,c., die de tijnsen tot „créances mobilièresquot; maakte,
geen mvloed kon hebben. Het oude recht moest dus worden ge-
volgd. De bijzonderheid van de beslissing ligt niet zoozeer hier-
in, als in de verdere overweging van het Hof, dat art. 2030
B. W. hier geen hinderpaal kon zijn. Dit artikel verwees voor
de oude verjaringen naar „het vorige wetboekquot;, naar den C.c,
derhalve. Art. 2030, met eerbiedigende strekking in het B. W,
opgenomen, dreigde hier dus exclusief te werken.

Eerbiedigende werking was, gelijk gebleken zal zijn, inzake
verjaringen de hoofdregel.

üc * .Ic

Boven 3) werd al gezegd, dat ten aanzien van het bewijs aan-
vankelijk hetzelfde het geval was.

Art, 1245 Wetb. Nap. Holl, stelde bepaalde eischen aan den
vorm van „een onderhandsch briefje of beloftequot; aangaande een
„somme gelds of een zaak, welke op een bepaalde waarde kan
„gesteld wordenquot; 2). Een acte, op 1 November 1809, dus onder
vigueur van dit artikel verleden, behoorde, zoo besliste het

1)nbsp;Dit was trouwens het algemeene beginsel: H e u s I c r. Inst, II. blz, 167;
üe Blécourt. Kort begrip. Ic druk. blz, 124-165; Fockcma An-
^roac. O.N.B.R. I, blz, 319-332; Aant, dc Groot, blz, 159. vlgg,; 200;

Groot, Inl, II. 40 cn 46 cn III, 18; zie ook dc aant, van Groene-
re g e n; verder van Leeuwen, R, H. R. II, 12. 5 vlgg.; van Zurck
^od. Bat., voce „Erfpagtenquot;.

2)nbsp;Hof Gelderland, 9 Dec, 1868, W, 3100.

3)nbsp;Zie boven, blz, 92 vlgg,

Cf, artt. 1326 C.c. en 1915 B. W,

-ocr page 182-

Hooggerechtshof l) daaraan ook in 1821 te worden getoetst.
De uitsluiting van het bewijs door getuigen en vermoedens
van een verbintenis, Fr, 150, te boven gaande (artt, 1341 vlgg,
C,c,) was in het oude Friesche recht onbekend, „De bevoegd-
„heid tot het bezigen dier bewijsmiddelen, onder het vigueur
„der gemelde wetgeving toegekend, is als een tijdens het aan-
„gaan der verbindtenis verkregen recht te beschouwen, het-
„welk door de invoering der nieuwe wetgeving niet kan zijn
„ontnomenquot;. Het Hooggerechtshof 2) baseerde dus de eerbie-
digende werking, die het aan de wet toekende op het verband,
dat zijns inziens tusschen de bewijslevering en het te bewijzen
feit bestond. Had dit laatste onder een vorige wet plaats ge-
had, dan beheerschte deze ook zijn staving.

Art, 47 Overgangswet ging van hetzelfde beginsel uit en
bracht ook in deze materie wettelijke vastigheid. Meermalen
werd het toegepast. De verplichting tot het jaarlijks voldoen
van een zekere hoeveelheid keurhaver werd door „behoorlijk
„gecertificeerde uittrekselsquot; bewezen. Deze moesten, volgens
de Rechtbank te
Arnhem 3) „naar de onbetwistbare regtsbe-
,,ginselen, welke van kracht waren toen de thans in geschil
„zijnde regten en verplichtingen ontstonden, en naar welke
„mitsdien de bewijskracht van dezen titel moet worden be-
„oordeeld, als voldoende bewijzen van het door den eischer

„beweerde regt----worden aangenomenquot; 4).

Zoo moest het bewijsstuk van de erkenning van een onecht
kind ook naar de wet beoordeelcj worden, waaronder deze had
plaats gevonden 5).

Vroeger was het geen gewoonte, om in registers ingeschreven
acten te onderteekenen. Volgens de latere wetgeving zouden deze
registers nu als huisselijke papieren beschouwd kunnen worden.

1)nbsp;Hooggerechtshof, 28 Febr, 1821; van Hamelsveld, Ie reeks, V,
blz, 125,

2)nbsp;Hooggerechtshof, 25 Juli 1827; van Hamelsveld, 2e reeks, VI,
blz. 62.

3)nbsp;Rb. Arnhem, 28 Jan, 1839, W, 52,

4)nbsp;Evenzoo ook Rb, Tiel, 31 Dec, 1841, W, 283; H.R., 18 Nov, 1859,
W. 2120,

5)nbsp;Hof Holland. 1 Dec. 1841, W. 258; cf. W, 214 en W. 351.

-ocr page 183-

Dit mocht echter niet gebeuren 1), Aangezien naar oud vader-
landsch recht acten uit een publiek archief volkomen geloof ver-
dienden, mits door den archivaris als zoodanig gecertificeerd,
behoorde daaraan ook in lateren tijd deze waarde te worden
gehecht. Dit was, gelijk de rechterlijke macht meermalen 2)
besliste, de consequentie van art. 47 Overgangswet-1829.

De zwenking in de overtuiging omtrent de werking van wijzi-
gmgen in bepalingen van bewijsrecht, raakte alleen verande-
ringen 3), die plaats vonden na 1838. Ook in den jongsten tijd
werd art 47 Overg^gswet-1829 nog toegepast. Zoo beoordeelde
de Rechtbank te Alkmaar
4) het bewijs van den overgang eener
erfcHenstba^heid in 1724 en 1746 naar het toenmalige recht en
besliste het Hof te s Gravenhage inzake het bestaan van een
servituut in gelijken zin
5). Voor den Hoogen Raad stelde de
eischer nu o. a. als middel, dat het in het oud vadcrlandsch recht
toegelaten vermoedenbewijs voor het bestaan van een acte niet
mag worden geput uit vermoedens, die tijdens het gelden van
het B, W. waren ontstaan, in casu uit acten van de jaren 1902
en 1903. Dit College maakte echter uit 6), dat art. 47 Overgangs-
_wet-1829 hieromtrent geen bepaling bevatte cn dus ook niet ge-
schonden kon zijn. En verder overwoog het, geheel in den ge-
dachtengang, dien ook het Hooggerechtshof al volgde, dat het
ontstaan van een recht noodwendig gebonden is aan een bepaald
tijdsüp, en hi), die zulks zal hebben te bewijzen, dit zal moeten
doen naar de wetsregelen, op dat tijdstip van kracht. Als gezegd

neemt de Hooge Raad dit niet aan ten aanzien van latere
wijzigingen.

1)nbsp;H.R.. 9 April 1849, W. 1017; 16 Jan. 1852, W. 1327; 1 April 1853
W.\' ^^

2)nbsp;H.R., 2 Juni 1872, W. 3472; 18 Jan, 1886, W. 5272; cvcnzoo Rb. Rocr-

Tn^-j\'ln ?nbsp;\'s Herlogcnbosch, 1 Maart 1921, W

1U7I0; Rb. \'s Hcrtogenbosch, 12 Juli 1923, W, 11087,

3)nbsp;Zie boven, blz, 92 vlgg,

quot;l) Rb, Alkmaar, 14 Mei 1903, W, 7951,

5)nbsp;Hof \'s Gravenhage, 20 Nov, 1911, W, 9275; anders had geoordeeld de
ilt;b. s Gravenhage, 3 Jan. 1911, W. 9112.

6)nbsp;H. R., 3 Mei 1912, W. 9358.

-ocr page 184-

Ten op2dchte van oude zakelijke rechten besliste nog zeer kort
geleden de Rechtbank te Arnhem in eerbiedigenden zin 1).

In het bewijsrecht zijn dus stroomingen in exclusieve, zoowel
als in eerbiedigende richting waar te nemen.

ia if Sf

De eerbiediging van onherroepelijke rechterlijke uitspraken
is bij het opeenvolgen van rechtsregels zulk een hoofdbeginsel
geweest, dat daarvan geen enkele afwijking in onze wetgeving of
rechtspraak te vinden is 2). Zelfs scheen het principe zoo na-
tuurlijk, dat de rechterlijke macht het slechts een zeer enlcele
maal behoefde te bevestigen. Het Hooggerechtshof
3) besliste
aldus, dat zij, die onder het oud-Hollandsche recht bij edictale
citatiën4) opgeroepen, doch niet verschenen waren en daarop
bij vonnis tot een altoosdurend stilzwijgen waren „gecondem-
neerdquot;, in 1820 niet meer bevoegd waren alsnog bij „rauquot;-actie
datgene te vorderen, waarvan zij bij zulk een vonnis waren ver-
stoken, Hetzelfde college
5) stelde vast, dat later ingevoerde
wetten den staat van een kind, bij een rechterlijke uitspraak in
het hoogste ressort onder de vorige wetgeving onherroepelijk
vastgesteld, niet meer kunnen veranderen. Verdere jurisprudentie
omtrent dit punt kon ik niet vinden; in lateren tijd scheen het
principe blijkbaar nog meer van zelf te spreken.

Een ander vast beginsel, was dat van de eenheid van het
proces; in alle instanties moest hetzelfde recht toepassing
vinden 6).

In de eerste plaats blijkt dat uit de oplossing der vraag naar
de toelaatbaarheid van een rechtsmiddel. Eerbiedigende werking

1)nbsp;Rb, Arnhem, 1 October 1925; 1926 N, J, 700,

2)nbsp;Wel in het Fransche recht; zie boven, blz, 37 en 38,

3)nbsp;Hooggerechtshof, 26 Januari 1820; van Hamelsveld, Ie reeks, IV,
blz, 216,

4)nbsp;Edictale citatiën en eeuwig silentium; zie Fockema Andreae,
0,N, B,R, I, blz, 195 vlgg,; II, blz, 269 vlgg,; de Blécourt, Kort begrip,
blz. 117; b.v. na mandement van willig decreet; zie van A lp hen, Pape-
gay (ed. 1682) I. blz. 443; Wielant, Pract. civ., X, cap, 6 en 7,

5)nbsp;Hooggerechtshof, 27 Jan, 1826; van Hamelsveld, 2e reeks, IV,
blz, 336; zie ook boven blz, 154,

6)nbsp;Vergelijk boven, blz. 96 vlgg.

-ocr page 185-

kende immers het Hooggerechtshof 1) aan de wet toe, door een
eisch niet te ontvangen als opvolger van het Nationaal Gerechts-
hof, Volgens art, 49 van „deszelfsquot; instrucüe kon aan dit laatste
met „geprovoceerdquot; worden van gewijsden in civiele en crimi-
neele zaken, waarin tevoren het middel van revisie was uitge-
sloten of verboden.

Art, 57, lid 1 der Overgangswet-1829 bevestigde deze juris-
prudentie door te bepalen, dat het „regt tot appel en cassatie
„van bij de invoering der regterlijke organisatie reeds aanhangige
„zakenquot;, naar de vroegere wetten werd geregeld

Het Hof in Overijsel 2) beoordeelde naar dit artikel ook een
recht tot appel van een incidenteel vonnis, dat naar aanleiding
van een na de invoering der nieuwe wetgeving „ontstaanquot; in-
cident gevallen was. De zaak zelve was immers reeds vroeger
aanhangig. De Hooge Raad paste art. 57, eerste lid Overgangs-
wet. 1829 eveneens enkele malen toe 3), Het laatste deed hij dat
alleen naar den geest bij een uitspraak 4), waarin geoordeeld
werd, dat de bij het bestreden arrest uit algemeene rechts-
beginselen afgeleide beslissing niet vatbaar wquot;as voor cassatie,
_aangezien deze uitmaakte, dat het bij art. 12 bis der Merken-
wet, zooals het is vastgesteld bij de wet van 30 December 1904
S. 284, gegeven recht van hooger beroep niet gold tegen be^
schikkingen, in raadkamer genomen na het in werking treden

dezer we , mdien het inleidend verzoekschrift voor dien tijd
was ingediend,nbsp;\'

Bij request had de advocaat van den eischer een beroep op
overgangsbepalingen ad hoe verworpen. Alleen op art 4 AB
mocht volgens hem worden gelet. Dit rustte op het diepere
grondbeginselquot; van handhaving van verkregen rechten,quot; Al was
een definitie daarvan moeilijk te geven, er was toch zeker geen
verkregen recht op een middel tegen een uitspraak mogelijk,

J) Hooggerechtshof, 3 Juli 1816; van Hamelsveld. 2e reeks, II,

2) Hof Overijsel, 23 Sept, 1839. W, 50,

4! w dquot; ^nbsp;4 Dcc, 1845, W. 674,

1) H. R. (burgerlijke kamer; raadkamer), 5 Oct, 1905 W 8281

-ocr page 186-

Het al of niet hebben van zulk een recht vloeide immers uit
de wet voort. Bovendien waren de handelingen, die het geschil
veroorzaakten niet met het oog op een eventueel rechtsmiddel
verricht. En tenslotte kon er geen sprake zijn van de schending
van een verkregen recht, „omdat een wijziging in de rechts-
„bedeeling toch altijd een verbetering daarvan moet worden
„geachtquot;. Over een argument als dit laatste sprak ik al.

Daartegenover werd bij antidotaal request aangevoerd, dat
„hij, die een geding heeft aangevangen, een verkregen recht
„heeft op een beslissing, die al of niet appellabel zal zijn, al
„naar gelang van de wet, vigeerende tijdens hij zijne actie in-
„steldequot;. De wet had deze stelling steeds bevestigd. Daarge-
laten nog de vraag, of art, 4 A,B. niet ook verbood, hetgeen ik
exclusieve werking noemde, moest dus de oude wet worden
toegepast. Dit behoorde te geschieden, of men het proces al dan
niet als een judicieel contract wilde beschouwen. Een recht
sola ex lege bestond hier niet; de eischer had door het in-
stellen der rechtsvordering „door zijnen wil de feitelijke aan-
,,knooping aan de uit de wet voortvloeiende regelen met der
,,daad.... bewerkstelligdquot;.

De geheele leer der verkregen rechten kwam dus weer op het
tapijt. Wel duidelijk blijkt uit dit geval, dat zij te kort schiet.
Een verkregen recht op appel in een pas aangevangen geding is
misschien geen al te gewrongen constructie, maar heel fraai is
zij toch niet. Daartoe is een bepaalde beschouwing van het sub-
jectieve recht hieraan te zeer iilhaerent. Maar noch een stellen,
noch een volslagen ontkennen van het bestaan van een verkregen
recht lost de quaestie op. Omtrent de functie van de wet zeggen
geen der beide posita ook maar iets, om van de rechtvaardig-
heid dier functie nog te zwijgen.

Het Hof had dan ook over de theorie der verkregen rechten
gezwegen en zich beroepen op de omstandigheid, dat partijen
op den grondslag van de wet, die tijdens het indienen van het
inleidend verzoekschrift gold, den rechtstrijd hadden aanvaard.
Tenzij de wet zelve anders bepaalde of omstandigheden dit on-
mogelijk maakten, moest deze worden in acht genomen.
De Hooge Raad handhaafde, als gezegd, de eenheid van het

-ocr page 187-

gecüng. De practijk bleef dus aan de wet eerbiedigende werking
toekennen, al leert de doctrine soms anders 1),

# * «

Evenals het procesrecht werkte ook het zakenrecht beurte-
imgs exclusief en eerbiedigend.

V»!quot; tnbsp;^^ lolgevallen van het recht

, quot;t fnbsp;t ^\'\'elusieve regelmgen veroorloofden

gerechtshot2) onder anderen 3), dat het verschil tusschen pal
t.,en, „als profluerende uit een obligatie, onder de oude Vrie-
„sehe wetten gepasseerdquot;, ook niet anders dan volgens X
wetten uUgcmaakt kon worden. Het generaal verband op de
goederen ,n quaestie was daarnaar te beoordeelen. Teven!
werd echter het decreet van 8 November 1810 4) in hel oog

foo^h hquot;- dlquot; Tt\'quot;/\' \'■VP\'quot;hecaire rechten slechts Lde!
voorbrtoud geeerb.cdigd, In het algemeen had hunne regeling

Wed;quot;:; \'r\'ptnbsp;« --er eer^-

Äquot;! ,utnbsp;Overgangswet-1829 in

\'ake de hypotheken een regeling, die over de geheele linie
exclusieve werking bezat.nbsp;!.eneeie imie

van\'dfcf\'dtr\'h\'t\'nbsp;Oquot;quot;-

«.M,«quot;quot;quot;quot;\'nbsp;- --nbsp;.9.3

JlHooMerochtrtot, 2, tai ,823, va„ Ha.eUveld, 2o „eks. I.

Ilr\'bKmnbsp;\'nbsp;va„ Ha^eUvCd, ,c rc.H

quot;nbsp;d.part«„o„.e„ bij B,,l„it va„

bellis,taj d/tf.,/™nbsp;quot;quot; ^»-»»vc de

\'Tr«\'\' -Fquot;\'rvquot;, ^i:\' is^

-ocr page 188-

wijzing naar het oude recht hetzelfde te zeggen. Dat deze wet-
boeken de beklemming ten onrechte bij het verbintenissen-
recht behandelen, behoeft niet nader te worden betoogd 1).

Volgens de bepalingen van den C.c. ging eigendom reeds
door het koopcontract over; de oudere wetgeving eischte over-
dracht voor het plaatselijk gerecht, In een procedure, naar
aanleiding van een overeenkomst van koop en verkoop ont-
staan, besliste nu het
Hooggerechtshof 2), dat een ,,opgevolgdequot;
wetgeving als zoodanig niet tot een modus acquirendi dominii
kon strekken; een „bevorens verkregen personeel rechtquot; kon
zij niet in een reëel doen overgaan. Transport bleef dus, ook
onder vigueur van- den C,c,, in dit geval noodig. De uitdruk-
king „opgevolgde wetgevingquot; is niet zeer nauwkeurig; zij doet
het voorkomen, alsof de C,c, onmiddellijk volgde op het oud
vaderlandsche recht. Toch ligt tusschen deze twee het tijdperk,
gedurende hetwelk het Wetb. Nap. Holl. gold. Dit laatste kende
geen eigendomsovergang door de koopovereenkomst
3), Het Hof
zal dan ook met „opgevolgdequot; wetgeving „laterequot; wetgeving
bedoeld hebben.

De talrijke legislatieve maatregelen, die op den eigendom
inbreuk maakten zijn reeds aangeduid. Tevens bleek, dat zij
gewoonlijk een publiekrechtelijk karakter vertoonden. Slechts
bij uitzondering paste de rechterlijke macht zulk een wet of
verordening niet toe. Verwondering kan dat niet baren: de
wetten zijn onschendbaar en verordeningen met exclusieve
strekking doorstaan een toetsing aan de wet gewoonlijk met
succes. Het onderscheid tusschen — geoorloofde — beperking
en — ongeoorloofde — ontneming van eigendom is bovendien
buitengewoon rekbaar. Soms meende de rechterlijke macht toch
een verordening, die te ver scheen te gaan, onverbindend te

1)nbsp;Zie Fockema Andrcae, O. N, B. R„ I, blz, 347 vlgg., dc Blé-
court, Kort begrip, blz, 124—165; Asser-Scholten, II, blz, 240 vlgg.

2)nbsp;Hooggerechtshof, 3 Mei 1820, van Hamelsveld, Ie reeks, IV,
blz. 272.

3)nbsp;Art. 588, tweede lid Wetb, Nap, Holl.: „Enkele verdragen cn overcen-
„komsten geven wel een personeel regt om levering te eischen, maar zonder
„levering gaat de eigendom niet over,quot;

-ocr page 189-

moeten verklaren. Zoo achtte de Hooge Raad 1) een bij water-
schapskeur opgelegde verplichting tot kostelooze berging en
ruiming van specie een ongeoorloofde ontneming van eigendom,
Hn nog kort geleden liet de Rechtbank te Zwolle 2) een ge-
meenteverordening, die het afhakken van boomen beval, buiten
toepassing.

Deze laatste beslissing is te merkwaardiger, waar dergelijke
verordeningen, die het „hebbenquot; van boomen verboden — wat
op hetzelfde neerkomt — regelmatig werden toegepast.

Honderd jaar eerder meende het Hooggerechtshof 3) al, dat
een poenale polderkeur geen inbreuk maken kon op het ver-
kregen recht tot rijden met molenaarskarren over een be-
paalden weg.

Tengevolge van de arrt, 545 C,c, 4) en 164 Grw. (van 1815)
konden de rechthebbenden „van dit hun eigendommelijk regt
„met ontzet worden, dan ter oorzake van openbaar nut, en dan
„nog niet anders, dan onder voorwaarden eener behoorlijke
„en voorafgaande schadevergoedingquot;. Naar de bevoegdheid van
poldermeesteren tot het maken van een keur behoorde in deze
zaak „de meo et tuoquot; evenmin gevraagd te worden, als naar
den rechter, die competent zou zijn daarover te beslissen. Al-
dus trachtte het Hof het privaatrecht te isoleeren van het
publieke. Naar zijn meening had men hier met de eerste rechts
soort te doen en was het dus competent; men denke aan ons
tegenwoordig art, 2 R, O, Het arrest toont tevens hoe on-
mogelijk het is de grenslijn a priori en principieel te trekken
Bovendien levert deze uitspraak een aardig bewijs van hetgeen
boven gezegd werd omtrent de ontwikkeling van het onteige
ningsbegripS). Daar betoogde ik, dat „eigendomquot; in den ge-
dachtengang van het oude recht veel meer omvatte, dan alleen

1)nbsp;H.R., 9 Febr, 1877, W. 4098.

2)nbsp;Rb. Zwolle, 2 Dec. 1926; 1927 N. J. 483.

Hooggerechtshof, 13 Mei 1818; v a n H a m e 1 s v e 1 d, le reeks, III,

4)nbsp;Onteigeningsartikel.

5)nbsp;Zie boven, blz. 147.

-ocr page 190-

het zakelijk recht van dien naam. De ontneming van allerlei
rechten werd daardoor „onteigeningquot;. Hier is de bevoegdheid
om over een zekeren weg te rijden een „eigendommelijkquot; recht.
Het Hof redeneerde nog oud-vaderlandschrechtelijk. Pas om-
streeks 1848 gingen jurisprudentie en litteratuur aan „eigen-
domquot; de enge beteekenis van „zakelijk recht van eigendomquot;
geven. Daarmede werd, als gezegd, tegelijk het onteigenings-
begrip beperkt,

In ongeveer denzelfden geest besliste het vonnis van de
Rechtbank te Gorinchem l), dat het „daarstellenquot; of ontnemen
van een erfdienstbaarheid door een waterschap, anders dan
wegens waterschapsbelangen, ongeoorloofd was.

Van den eigendom is het recht van aanwas in een land, als
het onze, een belangrijk accessoir, dat door de exclusieve bepa-
lingen van den Franschen wetgever ernstig getroffen werd.
Het Nederlandsche domein was na 1814 op de aanwassen niet
minder belust, dan het Fransche. Art. 538 C. c. beschouwde
„rivages, lais et relais de la merquot; als „dépendances du domaine
„publicquot;. Het decreet van 11 Januari 1811 had in verband daar-
mede in art, 2 bepaald, dat eigenaars van schorren en aanwassen
binnen het jaar van hun eigendom moesten doen blijken ,,a
„peine de déchéance sans nulle formalité préalablequot;. Op grond
van deze regeling eischte het domein meermalen grooie uit-
gestrektheden aangespoeld land op. Als gezegd werd in de daar-
over gerezen processen allereerst beslist, dat het decreet alleen
te voren aangeslibde landen bedoelde. De later aangespoelde
behoorden zeker tot het domein. Op deze plaats behoort nu ge-
memoreerd te worden, dat die oudere aanwassen steeds aan de
eigenaars bleven toegewezen, wanneer aan art. 2 van het decreet
(dat overigens exclusieve werking had) was voldaan. Zoo over-
woog het Hof van Friesland 2) „dat er toch in de geheele Fran-
„sche wetgeving geen spoor te vinden is, hetwelk tot het denk-
„beeld kan leiden, dat de Wetgever in eenig geval zijner wets-

1)nbsp;Rb, Gorinchem, 30 April 1862, W, 2377,

2)nbsp;Hof Friesland, 26 Febr, 1840, W. 95, Zie voor de beslissing der Recht-
bank, voor conclusies en pleidooien, en voor de conclusie van den advo-
caat-generaal: W. 31; W. 65; W, 93,

-ocr page 191-

..bepalingen den verkregen eigendom heeft willen schenden.,..

„dat de Fransche Wetgever daarentegen als fundamenteel be-

..ginsel..,. heeft aangenomen en vastgesteld, dat zijne wet geen

„terugwerkende kracht zoude mogen uitoefenen, maar dezelve

„alleen voor de toekomst beschiktequot;. De eisch van het domein
werd ontzegd,

Hoe juist deze beslissing ook moge zijn, de ontkenning van

Tennbsp;quot; n 1nbsp;b^d de advocaat-

witónTnbsp;-iquot; »nolusie gezegd, dat bij toe-

2 wiJen to« r^ quot;quot;nbsp;\'quot;«awerkende kracht

zou worden toegekend, aangezien de wetgever daarbij geen be-

„scbk^ng heeft gemaakt in praeteritum, maar wel ten a^ien

„van den stand van zaken, zooals die zich bevond bij de n

„voermg d,er wet op 1 Maart 1811....quot;. Aan voor de nvoer^n^

van de meuwe wet voorgevallen feiten werden immer wel de

meuwe rechtsgevolgen gehecht, doch dit gebeurde alleen van he

een overeenkomst met Bisschop Jan van ArkelT 7^1
Jn d\'es wetre:errnd-!L-.

3!nbsp;1860. W. 2251.

2 Rbquot; 7 ^rquot;nbsp;1342-1364.

1844. W. 49^ \' \'\'nbsp;Hof Overijsel. 22 April

-ocr page 192-

liier had men evenwel met een overeenkomst te doen, waarin de
Souverein partij was geweest, „ ,,., Hoeveel kracht en regt men
„ook aan het algemeen welzijn ten nadeele van de verkregene
,,regten van individuen of corporatiën moge toeschrijven....quot;,
onteigening van rechten ex contractu kon slechts tegen schade-
loosstelling plaats vinden. Alweer werd dus de leer der verkregen
rechten gevolgd, die schending van rechten uit overeenkomst
zwaarder laat wegen, dan beperking of ontneming van bevoegd-
heden uit de wet. Op hetzelfde standpunt stelde zich later de
Haarlemsche Rechtbank 1).

Naar aanleiding van de quaestie der erf-octrooien werd al op-
gemerkt, dat de rechtsvorming vroeger veel bij „overeenkomstquot;
plaats had. Ook in het Kampensche geval heeft men waarschijn-
lijk met zoo\'n wet in contractueelen vorm te doen. Deze is dus
niet met een privaatrechtelijke overeenkomst gelijk te stellen.
De rechterlijke macht deed dit — in den modernen gedachten-
gang redeneerend — wel.

Het recht op den aanwas, dat den ambachtsheeren in Zeeland

toekwam, komt later ter sprake,

* * *

Met het zakenrecht nauw verbonden zijn de andere, z.g, ,(abso-
lutequot; rechten. De Hooge Raad 2) besliste ten aanzien van één
daarvan, het auteursrecht, „dat de wet van 25 Jan, 1817 geene
„verandering heeft daargesteld in den aard van het wettig ver-
„kregen copijregt van eem^ gedrukt werk; — dat alzoo —
eer-
„biedigend
3) alle bestaande regten, kennelijk alleen voor het
,,vervolg in art, 3 dier wet is bepaald, dat het copijregt na ver-
,,loop van 20 jaren na den dood van den auteur of vertaler niet
„langer zal voortduren....quot;.

Eerbiedigende werking werd dus in het zakenrecht zoowel als

ten opzichte van absolute rechten toegekend,

* * *

1)nbsp;Rb. Haarlem, 18 Oct, 1859, W. 2142.

2)nbsp;H. R,, 10 Dec. 1839, W. 67; evenzoo hadden geoordeeld Rb. Rotterdam,
23 Mei 1839, W. 33 en Hof Holland, 24 Juli 1839, W. 39. Zie ook W. 58.

3)nbsp;Ik cursiveer.

-ocr page 193-

Het duistere artikel 25 van de Burgerlijke en Staatkundige
Grondregels der Staatsregeling van 1798 had, als gezegd, veel
onzekerheid gelaten omtrent het lot der ambachtsgevolgen.
Meer en meer begon zich de opinie te doen hooren, die de on-
juistheid van de verwarring tusschen leen en heerlijk recht
inzag, Voorloopig won deze opinie het niet. Zij was echter wel
zoo sterk, dat de Staatsregeling van 1801 een voorzichtiger
tormuleering bracht, „Het Leenrechtquot; - zegt art, 16 daarvan -
-wordt geheel afgeschaft, en alle Leenroerige Goederen ge-
„houden voor Allodiaal. De Wet zorgt voor de schadeloos-
„stelling der Leenheerenquot;,

De afschaffing van het leenstelsel bleef dus gehandhaafd,
maar op twee punten bracht het nieuwe artikel belangrijke
voorschnften met eerbiedigende strekking,

In de eerste plaats werden ..leenroerige goederenquot; gehouden
voor allodiaal, Alledei „goederenquot; kon men in leen hebben,
Meri kon het recht in leen hebben, om het volle genot van een
goed te trekken en er over te beschikken, behoudens mede-
werking van den leenheer (veriei tegen betaling van hofrech-
ten en heergewaden). Men kon echter ook een tiend in leen
hebben en alleriei andere rechten op goederen; ook het recht
OD overheidsgezag. Al deze rechten behandelde men als ..on-
ichamehjke zakenquot;, waarop men weer leen- of ander recht
kon hebben. Volgens artikel 16 zou nu het leenrecht ver-
vallen en werden de objecten daarvan allodiaal. Wie het genots-
en beschikkingsrecht in leen had werd daardoor eigenaar Wie
een ander recht had werd onbeperkt rechthebbende. In de oude
terminologie zou gezegd moeten worden, dat de leenmannen

^igenaarsquot; werden van ..goederenquot; en ..rechtenquot;, die zij tot
dusver in leen hielden.

Hier begint het (juiste) onderscheid duidelijk te worden tus-
schen de heerlijke rechten zelve, en de wijze, waarop zij ge-
houden werden: hetzij in leen. hetzij ..in eigendomquot;. De goede-
ren vielen dus niet aan de leenheeren terug,

In de tweede plaats voorzag het artikel schadeloosstelling
van deze laatsten. Voor het veriies van hun blooten erendom
en van hun recht op heergewaden bij verlei zouden z^dus ieTs

-ocr page 194-

anders in de plaats ontvangen. Op beide punten heeft dus art,
16 eerbiedigende functie.

Hetzelfde is met art. 15 het geval. „Alle algemeene Wetten
„en bepalingen, welke sedert het begin van den Jare 1795 ge-
„derogeerd hebben aan de waarde van Eigendommen of wettig
„verkregen Bezittingen, zijn aan herziening onderworpen. Een
„ieder die door dezelve benadeeld is geworden, kan zich des-
„wegen aan het Staats-Bewind vervoegen, het welk, naar
„bevind van zaken de afschaffing of verbetering van die
„Wetten, alsmede eene billijke schadeloosstelling, voordraagt
„aan het Wetgevend Lichaamquot;.

Eerbiedigende werking heeft ook dit voorschrift. Ten opzichte
van verloren of geschonden rechten stelt het herstel of schade-
vergoeding in uitzicht. In dit alternatief schuilt echter voor-
namelijk zijn belang. Een volkomen herstel was onmogelijk. De
beschouwing omtrent hetgeen recht was en moest zijn, had zich
zóó gewijzigd, dat overheidsgezag als particuliere, verhandel-
bare bevoegdheid, daarmede niet langer overeen scheen te
brengen. Dit instituut mocht niet meer terugkeeren. De bepa-
lingen der staatsregeling zelf omtrent de departementale en
plaatselijke bestuursinrichting (men zie vooral de artt. 63,73 en
74) sloten een herstel van het heerlijke recht bij uitnemendheid
al uit, In de plaats daarvan werd echter schadeloosstel-
ling beloofd. Ten aanzien van het „eigenlijkequot; heerlijke recht
bezat art, 15 dus een eerbiedigende werking van de tweede
soort, die een aequivalent. tracht te schenken voor het ver-
lorene.

De veranderde rechtsovertuiging deed ten opzichte van de
oneigenlijke heerlijke rechten evenzeer haren invloed gelden.
Daaronder waren er ook — zooals de heerendiensten in Gelder-
land en in de geheele republiek de jacht en de visscherij, _

die met de nieuwe orde van zaken in strijd waren. Bij het
invoeren der staatsregeling scheen hun herstel eveneens niet te
verwachten. Alleen schadevergoeding zou worden gegeven.

Wilden de genoemde artikelen der staatsregeling eenig effect
hebben, dan was een nadere uitwerking noodig, In de verschil-
lende departementale reglementen werden de eigenlijke heerlijke
rechten genegeerd. Zij bleven afgeschaft. Van de oneigenlijke

-ocr page 195-

regelden zij alleen de jacht en de visscherij, meest in aan-
sluiting aan art, 27 Staatsregeling-1798 1).

Ondertusschen bleef overal twijfel bestaan omtrent hetgeen
wel of niet was afgeschaft. Bovendien eischte de staatsregeling
van 1801 zelf nog nadere voorziening.

Hierover diende de Raad van Binnenlandsche Zaken den
lOen Juni 1803 het Staatsbewind van advies 2). Het was voor-
namelijk het werk van het lid van dien raad, v a n d e r P a 1 m.
l^eze betoogde daarin, van \'het onjuiste standpunt uitgaande, dat
ude Heerhjkheden en speciaal het recht der Ambachtsheeren
„tot aanstellmg van S houten. Secretarissen. Schepenen, enz,,
„veelal zijn overb ijfzels der aloude Graaffelijke Regeering en

„van het Leenroerig Stelzelquot; 3) ..... hoe deze rechten eigenHjk

al m strijd waren met de bestuursinrichting der oude Republiek.

viü quot;.Regeeringsform ge-
„vestigd ^jnde op het beginsel eener Repraesentative Demo-

„cratie . Daarmede werden zij „zoo zeer.... strijdig gerekend,
„dat zi, bijkans alom wierden beschouwd als van zeiven ver-
\'öltZ ^\' u..quot;,\' Staatsregeling van 1798 had ze zeker
zooT Vu \' \'\'nbsp;hersteld, en werd,

Tepaal/te

afgeschaft te hr\' \' vnbsp;behoorden dan ook

De e bestuurders betaalden geen recognities. Anders stld hei
met de rechten tot benoeming van schouten en dergelijke
Hier was schadeloosstelling vereischt,nbsp;vergelijke,

i-»gt;treglcnicnten uit deze pe-

v\'gg. De publt Jië d.t r ;nbsp;II. 1. blz, 47

♦«n hadden aantnbsp;stemgerechtigden de departementale reglemen-

i-ht zijn Ho an^T Mnbsp;Vquot;quot;\'nbsp;de

1802; Utrecht ,9 -Ffbr ?«; r \'nbsp;^ ^^t.

1805; Drenthp anbsp;\' Groningen. 31 Aug. 1803; Friesland 18 Inn

2)nbsp;Verzälnbsp;l\'l Aug, 1806,nbsp;\'

3)nbsp;Eod.. blz.\'V\'quot;\'\'^\'quot; Ambachtsheeren. Leiden 1804. blz. 20 vlgg.

4)nbsp;Eod. blz. 25.

-ocr page 196-

De rechten, die geen gezagsrechten waren, konden blijven
bestaan of worden hersteld. Hinderlijke rechten konden afkoop-
baar worden gesteld,.

Het advies gaat dus uit van den bestaanden staatkundigen
toestand. Wat daarmede streed, moest geheel afgeschaft blijven
of afkoopbaar worden gemaakt. Schadevergoeding was echter
steeds roodig. De rest kon gehandhaafd of weer tot leven ge-
bracht worden. Ten opzichte van deze laatste categorie van
rechten heeft het advies dus een eerbiedigende strekking in den
meest volstrekten zin; ten aanzien van de rechten, die met den
toestand van het oogenblik streden, is het ook eerbiedigend,
doch op de wijze, die voor het verlorene alleen een aequivalent
wil geven, „Hier zijn derhalve termen van schadeloosstelling,
„indien al niet volgens de gronden van het striktste Recht, ten
,,minsten der billijkheid en der betamelijkheid I).... maar...,
,.hoezeer wij de Heerlijkheden beschouwen als wezenlijke Be-
,,zittingen, welke een wel gefundeerd Recht van Eigendom
„medebrengen, deze Bezittingen, en het Recht daar uit resul-
„teerende zijn, nogthans niet van dien aard, dat daardoor aan
„de Souvereine Magt eens Volks.... zou worden beperkt en
„bepaald, zoodat geene verandering in de Regeeringsform zou
„mogen plaats hebben en geene algemeene wetten, hoe heil-
„zaam ook, worden
ingevoerdquot; 2),

Dit advies is de belichaming van de mentaliteit, waarin een
regeling met eerbiedigende werking gegeven wordt. Het nieuwe
recht moet zich een weg,kunnen banen; het bestaande moet
kunnen worden opgeruimd. Maar dat bestaande, het oude, is
geen onrecht in zulk een graad, dat het zonder meer kan wor-
den vernietigd. Zooveel mogelijk moet behouden blijven, en
voor hetgeen verdwiint is het schenken van een aequivalent
geboden. Een eerbiedigende regeling is dus niet per se conser-
vatief: wel hecht zij aan vroeger voorgevallen feiten nog de oude
rechtsgevolgen, maar zij acht deze voor wijziging vatbaar. Hun
rechtskarakter ontziet zij. Daarom werd het geven van schade-
vergoeding voorgesteld.

1)nbsp;VerzamelinjJ stukken Ambachtsheeren, blz. 37.

2)nbsp;Eod., blr. 38.

-ocr page 197-

Wel conservatief was het advies van \'s Lands Advocaten aan
het Departementaal Bestuur van Holland 1), waartegen de Raad
van Binnenlandsche zaken op verschillende plaatsen in zijn
stuk te velde trok. Daarin werd volledig herstel van den ouden
toestand geëischt, op gronden van rechtvaardigheid in de eerste
plaats, en bovendien, omdat een behoorlijke schadeloosstelling
onmogelijk zou zijn.

Het wonderlijke van het geval is, dat de auteurs van het laat-
s e advies zich voor hun eisch tot herstel beroepen op de om-
standigheid, dat de Staatsregeling-1801 een nieuw maatschap-
pehjk verdrag zou zijn, en dus de afschaffingsartikelen van 1798

t rfrjnr\'rri.\'\'quot;::\'^^\' ^^^^ ^^^ ^^ continuïteit in
de rechtsontwikke ing beriep. De conservatieven bedienden

nll . \'--ol^^ionaire, de radicalen van anti-revolutio-
naire argumenten
2),

Voorloopig had geen van beide adviezen veel gevolg. Dat van
IAnbsp;commissoriaal gemaakts) (4 Juli 1803) en op

l l i T ^ Departementale Besturen om advies ge-

ZZ ^\' .nbsp;advocatenS).

naar hernbsp;Staatsbewind een en ander

Ta n 5 e r^ atquot; .nbsp;^^^nbsp;van

van der Falm aanbevolen6),

iZZ\\T Tnbsp;\'•eöeling gemaakt was

trad echter de constitutie van 1805 in werking. De artt 8

daarvan bevatten ongeveer hetzelfde, als de artt. 15 en 16 van
De Secretaris van Staat in de nieuwe regeering, v a n S t r a
^l^Veel meer, o.a. de rechten tot benoeming van schou-

wiislhkrot!nbsp;\'•»\'■quot;■«■gt;. Be,l„„„l„ricMi„j. blz. 361 Vl88.

^ = H-nikh.dc„, Tiid.

V Eod.. blz. 59.nbsp;\'

5)nbsp;Eod., blz. 62

6)nbsp;Eod., blz. 63.

7)nbsp;Eod,, blz. 65 vlgg.

-ocr page 198-

ten, enz, wilde hij herstellen. Na veel gedelibereer kwam in
dien geest de publicatie van 9 Juni 1806 tot stand, die deze
rechten, benevens bijna alle oneigenlijke heerlijke rechten her-
stelde, Het leenrecht bleef, behoudens schadeloosstelling, afge-
schaft, terwijl de gewezen Heeren de bevoegdheid tot aanstel-
ling van leden van gemeentebesturen (ambachtsbewaarders en
dergelijke) en rechtbanken zonder meer moesten missen. Deze
regeling met sterk eerbiedigende werking is nooit uitgevoerd,
mede, omdat kort na haar tot stand komen de Bataafsche Re-
publiek tot het Koninkrijk Holland werd omgetooverd. Ik laat
haar dus verder rusten, met de quaestie, of zij verbindend was.
Dit laatste wordt wel betwist, omdat haar publicatie door den
Raadpensionaris geschiedde, nadat Lodewijk Napoleon
den troon had aanvaard, al was hij nog niet in het land, en al
was de nieuwe constitutie nog niet afgekondigd 1).

Het schijnt mij ook voldoende van de verdere gebeurtenissen
tot 1814 slechts met enkele woorden melding te maken,

G O g e 1, Koning Lodewijks bekwame minister, bleek een
hevig vijand van de heerlijke rechten: zonder schadevergoe-
ding wilde hij ze afschaffen. Zijn opvatting werd echter, even-
min als die van den Staatsraad, van den Koning zelf, van van
Gennep, of van een nader ontwerp van den Staatsraad 2) in
een wet neergelegd. Evenmin bracht de inlijving een nieuwe,
algemeene regeling.

Dat geschiedde pas in de eerste maanden na de herwinning
van onze onafhankelijkheid. Het Souverein Besluit van 26 Maart
1814, S, 46 herstelde de heerlijkheden. ,,Overwegendequot; --- zegt
de considerans daarvan echter — „dat zulk een volledig herstel
„in geenen deele zoude overeen te brengen zijn met de tegen-
„woordige omstandigheden van het Vaderland en met die alge-
,,meene gronden van regering, aan welker in achtneming des-
„zelfs toekomstige rust en voorspoed ten nauwsten verbonden
„zijnquot;____werd niet getracht den toestand van voor de revo-
lutie geheel te doen wederkeeren.
De Heeren kregen niet de bevoegdheid tot aanstelling, maar

1)Dcnbsp;Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr, Rechtsgesch,, II, 1, blz, 69
vlgg.

2)nbsp;Eod., blz, 71—81.

-ocr page 199-

een recht van voordracht voor de benoeming van schouten, en
dergelijke terug. Wel mochten zij in kleinere bedieningen voor-
zien. Invloed op de samenstelling van verdere gemeentebe-
sturen en rechtbanken bleven zij echter missen 1).

Aldus werden de Heeren toch in een groot deel der eigen-
lijke heerlijke rechten hersteld; met sterk eerbiedigende wer-
king werden zij weer tot leven gebracht. Opzettelijk gebruik ik
deze laatste uitdrukking. Het schijnt mij immers toe, dat van
een blijven bestaan dezer rechten, ook na 1798 ten onrechte
gesproken IS. Een nadere documentatie van deze opvatting valt
echter buiten nnjn bestek. Men zie het meer geciteerde artikel

Th l-:, ^nbsp;bespreking van de daa

gehuldigde meening 2), dat het herstellingsbesluit en de daarop

berustende maatregelen ongrondwettig en onverbindend zouden
zijn, vallen buiten het kader, dat ik mij stelde. Daargelaten nog,
da men het herstel ook uit art. 154 Grw. 1815 en uit de pro-
vmcia e reglementen kan afleiden
3). heeft de jurisprudentie het

^^^^nbsp;verbindend be-

7tTuV\\ \'nbsp;»^t twistpunt heeft

geen belang voor de bepaling van de functie van dezen maat-
regel: zijn werking blijft eerbiedigend

ander.^/T/nbsp;^^^^ten geheel afgeschaft

bachtsbewaarders vervallen was. Het benoemen van schod-

De Blécourt, Heerlijkheden. Tijdschr. Rechtsgesch., II. 1. hl. 106

bi\'de Pinto \'\'\'nbsp;«P-«\'quot;« ^.v.
quot;IJ
a e r 1 n t o, 1854 Themis. blz, 348 vlgg

deL r^eXmrf\'\'\'\'nbsp;^e grondwettigheid

^ezer reglementen en op grond daarvan het wettignbsp;beslaan der heerlijk-

binkS\'noI^M\'^\'if\'nbsp;17 Juni 1842. W, 316. Wel ver

?844 w.^nbsp;TWZ\'j;

1917. W 10176 •nbsp;Jan. 1865, W. 2670; 1 jZ

5) Rb, \'s Gravenhage, 25 Juni 1847, W. 825.

-ocr page 200-

meesters daarentegen behoorde tot het vervullen van kleinere
bedieningen, w^aartoe de Heeren wel gerechtigd waren ge-
bleven 1) ondanks een circulaire van den Minister van Binnen-
landsche Zaken 2).

Op een enkele plaats, Cortgene in Zeeland, had de Heer vroe-
ger recht tot het heffen van belastingen. Dit was een hoogheids-
recht, dat niet meer aan een particulier kon toekomen, oor-
deelde de Hooge Raad, die overigens in zijn arrest leenrecht en
heerlijkheid verwarde
3), De staat behoefde dus den Heer van
Cortgene niets te restitueeren. Evenmin was een stedelijk regle-
ment onwettig, omdat daarin het heffen van belasting voorzien
werd, terwijl dit recht den Heer zou toekomen
4),

Reeds tegen het einde van de middeleeuwen was het schot tot
een grondrente geworden. Deze werd soms aan den Heer be-
taald, De rechter ging dus wel heel ver terug, toen hij oor-
deelde, dat schrikkelhoenderen, koren-, kaas-, en waaggelden
emolumenten voor jurisdictie waren en het Pinkster- of Sint
Maartensschot belasting, en dat een latere schikking omtrent de
wijze van betaling dezer praestatiën geen invloed kon hebben,
daar de oorsprong en oorzaak niet waren veranderd. Hij meen-
de, dat hier een publiekrechtelijke verplichting bestond, die
afgeschaft was 5).

Dit geval toont hoe moeilijk het is de grens te trekken tus-
schen de rechten, die uit de uitoefening van overheidsgezag be-
stonden en die voor het grootste deel afgeschaft waren en de
bevoegdheden, die men in modernen gedachtengang tot „bur-
gerlijkequot; rechten kon construeeren.

1)nbsp;Rb, \'s Gravenhage, 29 Oct, 1839, W, 604; Rb, Brielle, 8 Aug, 1845,
W, 630; Hof Zuid-Holland, 23 Sept, 1846, W. 750; H. R., 11 Juni 1847, W.818.

2)nbsp;Afgedrukt in W. 750.

3)nbsp;H.R., 10 Juni 1842, W. 317; zie ook de Blécourt, Heerlijkheden,
Tijdschr. Rechtsgesch. II, 1, blz. 95 en II, 2, blz. 164.

4)nbsp;Kant. Almelo, 27 Juni 1844, W. 541.

5)nbsp;Zie Rb. Hoorn, 18 Oct. 1854, W. 1672; Hof Noord-HoIIand, 27 Mei 1858,
W. 1980; H.R., 10 Juni 1859, W. 2075; Hof Noord-Holland, 31 Jan. 1861,
W. 2263; de rechter verwarde ook nu weer heerlijkheid en leen; zie ook
deBlécourt, Heerlijkheden, Tijdschr. Rechtsgesch., II, 2, blz. 165 en 206.
De meening van het Hof, dat deze gelden als personeele lasten werden
geheven is onjuist: de lasten drukten op de hoeven.

-ocr page 201-

Het jurisdictierecht in de Ommelanden werd als opgeheven
beschouwd 1). Op den aard van dit recht in verband met dien
van de heerlijke rechten in de andere provincies kan ik hier niet
ingaan.

Voorzoover zij door de eerbiedigende regeling van het Besluit
van 26 Maart 1814 niet waren hersteld, moesten de eigenlijke
heerlijke rechten dus verdwenen worden geacht.

De herstelde rechten zouden geen lang leven hebben,. Art, 4
Add, der Grondwet van 1848 2) bepaalde in lid 1: „De heerlijke
„regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot
„openbare betrekkingen zijn afgeschaftquot;. Deze opheffing ge-
schiedde zonder eenige schadeloosstelling. Evenals in 1795
was ook in 1848 de tijd er niet naar, om zich met de geschonden
rechten der Heeren langer bezig te houden, dan voor de ophef-
fmg strikt noodzakelijk was, Thorbecke noemde reeds in
zijn Aanteekening
3) „heerlijk regeeringsregt.... als burgerlijk
„regt verkregen, strijdig met den aard der zaakquot;. „Opheffing
„van het tegenwoordig politisch regt der Heerenquot; eischte niet
„hunne toestemming of althans schadevergoedingquot;. „Als pu-
„bhek regt kan het naar de hedendaagsche Staatsbeginselen
„niet meer bijzonder eigendom, noch in den handel, noch onder
„bescherming van Art. 162
4) zijnquot;

,,dën ve\'Xt.giquot;quot;\'nbsp;wetgeving eenvoudig wor-

^weer werd dus het oude onrecht geacht, dat zonder verdere
d,s.u s,e verdwenen kon. Termen om een eerbiedigende regquot;
Img te maken waren er niet. Schadevergoeding - de zwaksL
u.tmg van eerbiedigende werking _ was zelfs uitgesbrn al

«« Jf n . T\'«™nbsp;-hadeloosstel.

maakt \'nbsp;quot;chtenS). Daar deze wet nooit ge-

lll^^^^n er nooit iets werd betaald, doet dit hier verder niet

21 ah \'^quot;ÏÏf\'quot;quot;\' quot;nbsp;W. 3948.

3 T k unbsp;19quot;, \'922.

, °\'quot;\'=gt;SMmSsa,t.. Grw. 1840.
bJ 12°;nbsp;He„niUKode„, Tijd^cbr.nbsp;„,

-ocr page 202-

ter zake. Merkwaardig is in dit verband nog slechts een beslis-
sing van de Rechtbank te \'s Gravenhage 1), Bij K. B. van 18
Februari 1824 werd een reglement voor het bestuur van Maas-
sluis vastgesteld. Deze plaats was kort te voren tot stad ver-
heven; tegelijk daarmede werd aan het heerlijke recht van den
Heer van Maassluis een eind gemaakt, In een additioneel artikel
bepaalde nu het K, B, „om tegemoet te komen in het geleden
„gemis aan geldelijke recognitiën te voren door den eigenaar
„van het heerlijk regt van plaatselijke ambtenaren genotenquot;, dat
de burgemeester en enkele andere ambtenaren hem 10 % van
hun salaris zouden uitkeeren. De vraag was thans, of art, 4 Add,
Grw, 1848 ook aan het recht op deze uitkeering een einde had
gemaakt. De Rechtbank meende van niet, „O,, dat des eischers
„vordering niet betreft het voormalig heerlijk regt, door zijne
„voorgangers bezeten, op recognitiën van de aan te stellen
„ambtenaren, noch ook als uitvloeisel daarvan kan worden aan-

„gemerkt, maar eeniglijk berust op het Kon, besluit____; dat____

„deze schadeloosstelling niet kan beschouwd worden als een
„herstelling van vorige heerlijke regten, en daarmede nog in
„verband te staan, of daarop te berusten----quot; Ook deze uit-
spraak doet weer zien, hoe moeilijk het is een onderscheid te
riiaken tusschen hetgeen wel en niet vervallen was. Het recht
op uitkeering was geen heeriijk recht. Terwijl het recht zelf
afgeschaft was, liet men de bevoegdheid, om het aequivalent te
eischen, voortbestaan. Deze uitspraak trekt de grens dus
anders, dan de zooeven vermelde omtrent het St. Maartens-
schot. Of de Koning de schadeloosstelling op deze wijze had
mogen regelen, laat ik hier in het midden 2),

Zoo verdween in 1848 door een maatregel met exclusieve
functie wat in 1814 eerbiedigend hersteld was. De eerste
norm wordt hier slechts ter wille van de eenheid van behande-
ling genoemd; eigenlijk behoorde hij thuis, waar over de rechts-
regels met exclusieve werking gesproken werd.

De lotgevallen der oneigenlijke heerlijke rechten hadden een
ander verloop. Art. 3 van het Souverein Besluit van 26 Maart

1)nbsp;Rb, \'s Gravenhage, 18 Oct, 1850, W, 1168,

2)nbsp;Zie daaromtrent de Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr, Rcchtsgesch.,
II, 2, blz, 173.

-ocr page 203-

1814 had in de door art. 25 Staatsregeling-1798 overvloedig ver-
spreide duisternis niet veel licht gebracht. „De regten van Jagt,
„visscherij, vogelarij, nakoop, pondgeld, veeren en soortgelijke,
„zullen op den voet bij het voorgaande artikel bepaald, door de
„eigenaren der heerlijkheden worden behoudenquot;. De woorden
„en soortgelijkequot; maken het artikel wel enuntiatief. Het woord
„behoudenquot; is, zooals Prof. de Blécourt opmerkt 1), niet
zeer gelukkig. Jacht en visscherij bijvoorbeeld werden niet be-
houden, maar hersteld. De groote moeilijkheid blijft echter
schuilen in het enuntiatieve karakter van de bepaling; wat om-
vat het artikel en wat niet? In ieder geval konden de herstelde
rechten niet meer in leen worden gehouden; art, 6 voorzag de
schadeloosstelling der leenheeren
2).nbsp;^

Zonderling is in dit verband de uitspraak van het Hof in
Noord-Brabant
3). die uit het verval van het leenrecht tot den
terugkeer van de leenen aan de leenheeren besloot. Dit stond
geenszms in het artikel. De afschaffende maatregelen lieten de
leenen als vri, eigen goed in handen der gewezen leenmannen.

afschaffL Jnrquot;quot;\'; gedachtengang van dat recht zou de
atschaffing daarvan terugkeer van de leenen aan den eigenaar

mÊ^m

deloos gesteld. De beslissing miskende den gang der his ori^quot;
Zi) bleef trouwens alleen staan,nbsp;® historie.

Deze blijvende afschaffing van het leenrerhfnbsp;u*

31 Hol Noord.B,ab.„,. I3 Mei ikslw \'^64 \'

-ocr page 204-

Aldus werd art, 25 Staatsregeling-1798 heel anders toegepast,
dan de makers ervan waarschijnlijk gewild hadden. De rechten,
die zij dachten te vernietigen, lieten zij door hun onjuiste voor-
stelling van leenrecht en heerlijkheid in leven. Geen enkel
heerlijk recht „sproot uitquot; het leenrecht. Geen enkel dier rech-
ten werd dus door art, 25 getroffen 1), Waarschijnlijk is de ver-
anderde geestesgesteldheid van den rechter op deze (overigens
juiste] uitlegging van het artikel niet zonder invloed geweest.
Die geestesgesteldheid neigde naar het toekennen van een eer-
biedigende werking aan de wet; ook aan de normen, die afschaf-
fing bedoelden. Zoo komt het, dat dikwijls rechten ook als nog
bestaande werden aangemerkt, wanneer gezondigd werd tegen
de juiste onderscheiding tusschen feodaliteit en heerlijk recht,
hetgeen toch niet zelden gebeurde 2), Het bewijs van oorsprong
uit het leenstelsel werd dan gelegd op dengene, die beweerde,
dat een zeker recht was afgeschaft.

Dat geschiedde bijvoorbeeld in alle uitspraken, waarin het
recht op den dertienden penning, of handwissel (een recht op
een deel van de koopsom bij verkoop van onroerend goed) den
Heer bleef toegekend
3), Het Hof in Holland 4) achtte daaren-
tegen het hiermee nauw verbonden recht van nakoop vervallen,
ondanks de uitdrukkelijke woorden van art, 3 S, B. 26 Maart
1814, Ten aanzien van cijnsen werd echter weer bewijs van feo-
dalen oorsprong geeischt en, waar dit (natuurlijk) ontbrak, het
recht gehandhaafd
5), Dertiende penning, nakoop, cijns waren

1)nbsp;Aldus uitdrukkelijk Rb, Maastricht, 2 April 1861, W. 2303,

2)nbsp;Zie de Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr, Rechtsgesch,, II, 2,
blz, 163 vlgg,j passim,

3)nbsp;Dit recht kwam alleen voor in de provincie Utrecht; Hooggerechtshof,
16 April 1824; van HameUveld, 2e reeks, I, blz, 357; anders Rb.
Utrecht, 29 Jan. 1840, W. 223; echter vernietigd Hof Utrecht, 8 Maart 1842,
W. 268 (zie ook W. 269, 271, 272); evenzoo Hof Utrecht, 18 Nov. 1850,
W. 1190, H,R., 1 April 1853, W, 1448; verder Rb, Utrecht, 31 Jan, 1851,
W, 1252; Rb, Utrecht, 30 Jan, 1861, W, 2258; bevestigd Hof Utrecht. 23 Dcc,
1861, W, 2345,

4)nbsp;Hof Holland, 6 April 1840, W, 111,

5} Rb, Breda, 7 April 1840, W, 105; 23 Maart 1841, W. 262; H. R„ 1 Oct.
1842, W. 345; Rb, Roermond, 24 Oct. 1850, W, 1483 (z.g, Leibgewinn); Hof
Overijsel, 11 Jan. 1858, W, 1983; bevestigd H. R., 18 Nov. 1859, W. 2120
(boterpacht).

-ocr page 205-

wel zeer „oneigenlijkequot; heerlijke rechten. Vooral cijns was een
zakelijk recht, dat iedere andere particulier hebben kon. Het
behoefde geen heerlijk recht te zijn. Ook in het recht van aan-
was der ambachtsheeren in Zeeland was het oneigenlijke ka-
rakter zeer sterk, wanneer men althans aanneemt, dat dit recht
voortsproot uit de omstandigheid, dat de ambachtsheeren daar
de heerlijkheid verkregen als bedijkers, en dus, naast de gezags-
rechten, tevens als grondheeren den aanwas verkregen 1).

In dit laatste recht werden zij door de rechterlijke macht
tegenover de vorderingen van den staat gehandhaafd, vooral
op grond van het eerbiedigende artikel 577 B. W. 2), Noch deze
bepaling, noch art. 538 hadden terugwerkende kracht Het recht
omvatte ook het in de toekomst aan\'te slibben
land, zoodat het er met toe deed, of de betwiste schorren voor
of na 1838 ontstonden. Het begrip „terugwerkende krachtquot; werd
hier weder m den ruimen zin gebruikt, die ook exclusieve wer-
king omvat Ondanks de onder Franschen invloed opgekomen

ierbildl^d quot;nbsp;^^

S Rnbsp;. f Ö^^^ß^\'-^\'^J^ten verbonden te zijn Art 3

paling kende do r.nh* 7nbsp;Op grond van deze be-

2) Rb, Zierikzce. 22 Jan, 1875 W 3690 hfnbsp;\'\'\'\'\'

W. 398,, vcrd„ H,R,. ,0 Fe r ISsTnbsp;Ho, \' r \' quot;quot;

1888, W, 5589, beveslijd H,R 22 MaaTl\' 1889 w «Jquot;,quot;quot;\'quot;quot;«quot;\'
\'«\'dam. 19 Maarl 1917 W
nU9 K . \'nbsp;quot;l\'- R»\'quot;

1919, W, 1045inbsp;•quot;«»quot;f Hot -sGravenhaUe, 16 Mei

514; Rb, UlrecT;nbsp;quot;quot;nbsp;quot; 28 Juni ,84? ^ L

^ Jan, ,893, W,nbsp;^^ W, •52°2;

w. 6334 (indirect); Rb,

-ocr page 206-

voorwaarden van het besluit voldaan 1) was, konden de Heeren
hunne rechten blijven uitoefenen, ook al beriep hun tegenstan-
der in een der eerste daaromtrent gevoerde processen zich er-
op, dat hun eisch een „odieuse vorderingquot; was, „die zoo in
„strijd is met de heerschende begrippen en zeden dezer eeuw,
„eene vordering die nog in de nevelachtige feodale begrippen
„haren oorsprong heeft en enkel op een aangematigd regt be-
„rustquot;2). Ook onder de jachtwetten van 1814, 1852 en 1857
bleven de heerlijke jachtrechten bestaan 3). Op één uitzondering
na, In de Groninger Ommelanden was het jachtrecht dikwijls
aan het redgerrecht — de jurisdictie — verbonden geweest.
Met het verval daarvan werd ook het jachtrecht verdwenen
geoordeeld-i). Die bevoegdheid, redeneerde het Hof te Leeu-
warden 5) vloeide niet privaatrechtelijk voort „uit den eigen-
„dom van den rechtstoelquot;, maar moest „als een publiekrechte-
„lijk accessoriumquot; staan of vallen ,,zoowel met den rechtstoel
,,als met het statuut, dat die bevoegdheid verleendequot;. Zeer door-
dacht is deze opvatting niet 6), Het recht op de staande of am-
bulatoire rechtstoelen in de Ommelanden had zich wel anders
ontwikkeld, dan de heerlijkheid in andere provinciën, doch het

\'s Hertogenbosch, 23 Maart 1904, \\V, 8114 (indirect); Hof \'s Hertogcnbosch,
10 April 1906, W, 8423; Hof \'s Gravenhage, 14 Dec, 1903, W, 8039; Rb,
\'s Hertogenbosch, 1 Juni 1917, W, 10176; Hof \'s Hertogenbosch, 3 Juli 1918,
W, 10303; H, R„ 26 April 1920, W, 10574; Rb. \'s Hertogenbosch, 24 Oct.
1919, W, 10526; Hof \'s Hertogenbosch, 1 Maart 1921, W. 10710; Hof \'s Gra-
venhage, 23 April 1920, \\y\'. IC622; Rb. Roermond, 22 Juli 1920, W, 10773.

1)nbsp;Heerlijk jachtrecht ontzegd: Rb, \'s Hertogenbosch, 31 Dcc, 1839, W,
102; Rb. Zutphen, 9 Nov. 1876, W. 4058; Kant. Enschedé, 7 Maart 1888,
W. 5534; H.R., 18 Jan, 1895, W, 6622; Rb, \'s Hertogenbosch, 21 Mei 1909,
W, 8932; Hof \'s Hertogenbosch, 22 Nov, 1910, W, 9109; H. R., 28 Dcc, 1904,
W, 8160; Rb, Dordrecht, 30 Nov. 1904, W, 8180; Rb, Arnhem, 13 Juli 1905,
W, 8315; Rb, Utrecht, 15 Mei 1912, W, 9397,

2)nbsp;Pleidooi in W, 46; zie ook W, 42; arrest Hof Holland, 5 Febr. 1840,
W. 88.

3)nbsp;Zie noot 4, blz. 193.

4)nbsp;Rb. Appingedam, 17 Dec, 1875, W. 3948,

5)nbsp;Hof Leeuwarden, 23 April 1884, W, 5089; bevestigd H, R., 26 Juni 1885,
W, 5187; evenzoo H. R., 27 Nov, 1885, W, 5243,

6)nbsp;Zie ook de Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr, Rcchtsgcamp;ch,. I. 2.
blz. 187 en 188; II, 1, blz, 118 vlgg.; II, 2, blz, 187 vlgg.

-ocr page 207-

was evengoed een gezagsrecht, een „eigenlijkquot; heerlijk recht
^u hadden elders de eigenlijke heerlijke rechten de oneigen-
lijke met in hun val meegesleept. Er is geen reden om aan te
nemen, dat dit in Groningen wel geschied was.

Hoe dit overigens zij, de rechter weigerde hier aan de wet een
eerbiedigende werking toe te kennen. Misschien hangt dit — de
uitdrukking „publiekrechtelijk accessoriumquot; wijst er op —
samen met de opvatting der jurisprudentie, die meent, dat in
1814 de jachtrechten op grond van derden niet als heerlijke
doch als een bijzonder, verder verboden soort zakelijke rechten
hersteld zijn . Eerbiedigend, zou de wet dus het karakter d^lr
rech en gewijzigd hebben. Het waren „gewone burger^ke
rechten geworden, aan de jachtwetten onderworpen
t zoo
verre werkte de nieuwe wet dus exclusief. Begrijpelijker dan
deze twee meeningen is de vaste rechtspraak die h!
ven van heerlijk jachtrecht door een na 1?r5 b«
de v^gueur van het B. W. voltooid bezit onmogelijk acMte\')
Het herstellingsbesluit wilde slechts eenmaal vnlrtJncT j

regelen ontstane rechten eerbiedigen Onbsp;^^

B W Pn Wo ■ u. , ^ eerbiedigen. Overeenkomst g art. 641

prudeitie dtl:quot; /ulkfiThr\' iT\'\'quot;nbsp;iquot;quot;quot;

- het he;stene„de b sluit vaXf/ljh^ ^

9810; 25 April 1919. W 10434nbsp;\'nbsp;quot; ^ov, 1914, W.

W.4213 ■ quot;nbsp;Hol Noord-Brabanl. 2 \'M.art ^869

-ocr page 208-

komstig de wet. De exclusieve werking daarvan tegenover deze
rechten, terwijl de heerlijke jachtrechten wel werden hersteld,
is echter ten minste hoogst inconsequent.

Eigenaars van ridderhofsteden hadden vroeger, vooral in
Utrecht, een recht van jacht op den grond binnen twee honderd
roeden ( 800 M.) in den omtrek- Hoewel zij als zoodanig geen
heerlijkheid hadden, werden zij echter geoordeeld hun jacht-
recht te hebben behouden 1), De jurisprudentie, die dit uitsprak,
achtte het S. B, van 1815 weer wel verbindend.

Ondanks de over het algemeen eerbiedigende regeling bleek
een enkele maal de overtuiging van den rechter, dat de her-
stelde rechten toch eigenlijk in strijd met de wenschelijke orde
van zaken waren. Het herstel moest dus tot het geringst moge-
lijke worden beperkt. Geschiedde dat al ten opzichte van de
„lossequot; jachtrechten, ook ten aanzien van het heerlijke jacht-
recht trad deze meening in een merkwaardige uitspraak aan
het licht.

De staat had een heerlijk jachtrecht als hersteld voor zich
opgeëischt. Het Hof in
Zuid-Holland 2) vond echter, dat „het
„overigens ook niet is aan te nemen, dat bij het uitvaardigen
„van dat besluitquot; (van 1814) „de bedoeling zou hebben be-
„staan, om ook aan den Staat tegemoet te komen voor het na-
„deel, dat, indien het mogt bestaan, zou zijn veroorzaakt door
„een maatregel, door den Staat zeiven, in het publiek belang
,,genomen en dat bij den Souvereinen Vorst de wil niet mag
„worden voorondersteld, om ten behoeve van het Rijk een regt
„opnieuw in het leven te roepen, dat toch ook met de toen-
,,malige regtsbegrippen ten volle was in strijd....quot;.

Dit arrest doet de mentaliteit, die een exclusieve regeling
voortbrengt, weer duidelijk kennen. De oude jachtrechten waren
onrecht geworden en moesten eigenlijk verdwijnen. De waar-
deering van het oude als onrecht was echter niet zoo sterk, dat
de jachtrechten, die volgens de oude voorschriften ontstaan
waren door het nieuwe recht als niet-bestaande werden aan-

1)nbsp;H.R.. 29 Juni 1859. W, 2082; Kant. Wijk bij Duurstede. 3 Juni 1878.
W, 4350; Rb. Utrecht. 27 Jan. 1897, W. 6925; Hof Arnhem. 6 Maart 1918.
W. 10271.

2)nbsp;Hof Zuid-Holland, 16 Febr. 1875, W. 3823.

-ocr page 209-

gemerkt. Zij werden geëerbiedigd. Dit gebeurde echter om
benadeeling te voorkomen, In het recht, zooals het behoorde
te zijn, mocht het jachtrecht geen plaats meer vinden: subjec-
tieve rechten, volgens het oude objectieve recht ontstaan, wer-
den geëerbiedigd, maar het nieuwe objectieve recht sloot de
geboorte van nieuwe subjectieve rechten uit.

Het Hof beschouwde de nieuwe regeling maar half als recht-
het zag er eerder een soort douceurtje in. Daarom mocht dé
rechtspositie van den staat niet naar het oude recht beoor
deeld worden. Voor hem zou een exclusieve regelintf rteldpn
De Hooge Raad 1) was het overigens met het Hof niet eens-
. ook de staat was, meende hij, in zijn heerlijke rechten hersteld
Jaren later sprak echter het Hof te \'s Hertogenbosch daTl! f
had geoordeeld als de Hooge Raad,,
weef de ^ut te^

ter^llfnbsp;Tnbsp;jachtrechten is het karak-

u eennbsp;Zij komt Tort

norfer^kt\'^o^rht^^^^^^^^^nbsp;rechtsinstituut

1857 - afkoopbaar gestddÏ e„ Jachtwetten van 1852 en

stelling afgeschaft, ^ol me^ de facit

s:hiedde.nbsp;^ jachtrechten in 1923 5) gg.

^ Ook dan werkt de wet nog eerbiedigend, doeh op de zwakste

\'en het herstel nadenbsp;uifArt 1 väf l f l\'®quot;\'

perkte dit echter totnbsp;de bez tters die

----oeznters, die zonder eenige schade-

W.\'k^s\'\'- \'\'nbsp;W. 4002; Hof s Hertogenbosch. 25 Juni ,889

3) Hol ïnbsp;^^ ^«65,

^ Zie ook Rl^r \'\'

e ook Kb, Arnhem. 13 Dcc, 1852. W 143fi. 4 i ,.
5) Wet van 2 Juli 1923. S, 331,nbsp;\' ^nbsp;W. 5064.

-ocr page 210-

vergoeding van hun recht vkraren ontzet. De twee soorten van
eerbiedigende werking van een rechtsregel werden hier dus
uitdrukkelijk gelijkgesteld.

Hoewel de jurisprudentie door feodaliteit en heerlijk recht
te verwarren een enkele maal het bestaan van een vischrecht
ontkende l), volgde zij in het algemeen deze eerbiedigende
regeling 2),

Ook de veerrechten bleven bestaan 3), evenals het recht van
tol
4), Dit laatste echter onder de voorwaarden, door het Kei-
zerlijke decreet van 21 October 1811 gesteld. Dit decreet had
exclusieve werking
5),

De lot dusver genoemde oneigenlijke heerlijke rechten kwa-
men vrij dikwijls ook voor in handen van andere particulieren.
Voor hen gold dus niet de voornaamste reden tot afschaffing,
de omstandigheid namelijk, dat hetgeen naar de nieuwere op-
vattingen publiekrechtelijke bevoegdheden waren, in handen
van anderen, dan de overheid was.

Ten aanzien van deze laatste soort van rechten namen wet
en rechter, ook wanneer het oneigenlijke heerlijke rechten, am-
bachtsgevolg, gold, dikwijls geen eerbiedigende houding aan.

Dat de heerendiensten afgeschaft waren, wekte nauwelijks
discussie; daaromtrent vond ik slechts
één beslissing 6). Be-
twistbaar schijnt het, dat Prof. d e B 1
é c o u r t 7) een reeds on-
der dc oude Republiek door de gezamenlijke inwoners betaalde
recognitie voor de afschaffing dezer diensten niet vervallen
oordeelt. Wanneer het recht zelf verdwenen was, lijkt het in-

1)nbsp;Rb. Nijmcfjcn. 19 Mei 1841, W, 198; bevestiöd Hof Gelderland, 23 Maart
1842, W. 1102,

2)nbsp;Hof Gelderland, 4 Maart 1863, W, 2521; 18 Dcc, 1867, W, 3034; beves-
tigd H.R„ 6 Nov, 1868, W, 3056; Rb, Dordrecht. 20 Sept, 1900, W, 8946
(interlocutoir); 19 Sept. 1906. W, 8947 (eindvonnis); Rb, Arnhem. 30
Maart
1917, V/, 10147; H, R,, 7 Nov, 1919, W, 10504,

3)nbsp;Hof Zuid-Holland, 1 Juni 1864, W, 2926; Rb. Dordrecht, 30 Oct. 1878.
W. 4312; bevestigd Hof \'s Gravenhage, 7 Juni 1880, W, 4511; Rb,
Rotter-
dam. 14 April 1890, W, 5905; Hof \'s Gravenhage, 20 April 1891, W, 6033.

4)nbsp;Rb. Gorinchem, 30 Dec, 1848, W, 1024.

5)nbsp;Rb, Amsterdam, 23 Mei 1910, W, 9099; H, R., 17 Maart 1911. W, 9165.

6)nbsp;Hooggerechtshof, 8 Febr, 1826; van Hamelsveld. 2c reeks,

IV.

blz. 41.

7)nbsp;De Blécourt. Heerlijkheden. Tijdschr. Rechtsgesch., II, 1. blz, 93.

-ocr page 211-

consequent deze recognitie wei te laten voortbestaan. Men kan
het verval zelf billijk of onbillijk achten — een quaestie die hier
met aan de orde is — doch wanneer een nieuwe rechtsorde een
oud instituut als onrecht beschouwt, zal zij ook de erkenning
van dit onrecht door een jaarlijksche betaling willen doen op-
houden, Over dit punt kon ik geen jurisprudentie vinden.

Gaarne wil ik overigens toegeven, dat de grenslijn tusschen
hetgeen wel, en niet afgeschaft was, niet gemakkelijk is te vin-
den, vooral wanneer een recht op een geldelijke praestatie in
de plaats van een zekere andere bevoegdheid trad. Dit bleek
reeds enkele malen. De betwistbaar geachte opvatting is echter
vocral onbegrijpelijk, wanneer men daarmede zijn vlak daar-
voor 1) geuite meening over het recht van den wind vergelijkt.

Ten aanzien daarvan redeneert hij immers ongeveer als volgt:
Het recht van den wind {dwangmolen of dwangmalerij) gaf de
bevoegdheid, om de bewoners van een zeker rechtsgebied te
dwingen op een bepaalden molen hun graan te doen malen. Het
oprichten van een andere molen in dat gebied kon verboden
worden, In den erfpachtscanon, die de banmolenaar aan den
Heer betaalde, was dus tevens een recognitie voor zijn mono-
polie begrepen. Waar nu art, 53 der burgerlijke en staatkundige
grondregels de vrijheid van beroep en bedrijf proclameerde en
dus — met exclusieve werking — het windrecht afschafte, was
ook het recht op zulk een recognitie vervallen,,

Deze redeneering schijnt volkomen logisch. De exclusieve
werking der wet trof hier het recht in vollen omvang, ook de
geldelijke erkenning daarvan.

Dikwijls ging de jurisprudentie van dezelfde opvatting uit.
Het recht op de banmalerij werd ontzegd 2), doch meermalen
ook de bevoegdheid, om de recognitie te eischen. Niet altijd
echter. Zoo onderscheidde het Hooggerechtshof aanvankelijk 3)
scherp tusschen erfpachtscanon voor grond en molen, en recog-

1)nbsp;Dc Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr. Rcchtsgesch., II, 1, b!z. 92 cn
II. 2. blz. 211 vlgg,

2)nbsp;Hooggerechtshof, 7 Nov, 1821; van Hamelsveld, Ie reeks V
blz, 214,nbsp;\' \'

3)nbsp;Hooggerechtshof, 7 Nov, 1821; van Hamelsveld Ie reeks V
blz. 209.

-ocr page 212-

nitie voor het recht van dwangmolen, maar besliste later l) in
een andere zaak, dat het volle bedrag moest worden betaald,
als „oorspronkelijkquot; uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig
verdrag, afgescheiden van het leenrecht. De verwarring tus-
schen feodaliteit en heerlijk recht en de daarmede samenhan-
gende, onjuiste onderscheiding tusschen bevoegdheden, die uit
leenrecht en uit overeenkomst ontstonden, brachten het Hof op
een dwaalspoor. Het toekennen van eerbiedigende werking aan
de wet was hier met die wet zelve niet overeen te brengen.

Ook de latere jurisprudentie was inconstant. Een eisch, door
een dwangmolenaar tegen den staat ingesteld wegens het niet
nakomen van de overeenkomst, waarbij zijn rechtsvoorganger
aan de Staten van Holland een molen had verkocht op voor-
waarde, dat deze zou worden afgebroken en de molenaar ten
eeuwigen dage op een andere molen het recht van banmolen
in een zeker gebied zou mogen uitoefenen, werd ontzegd 2), Na
de revolutie mocht wel degelijk een tweede molen worden op-
gericht, De wijziging in de rechtsorde was overmacht voor den
staat.

Deze constructie is merkwaardige De exclusieve werking van
de Staatsregeling van 1798 en het verdwijnen van het
windrccht
dientengevolge staan vast. De qualificatie van de exclusieve
werking der wet ten opzichte van een contract als overmacht is
echter opvallend. Exclusieve functie zonder meer werd blijkbaar
onrechtmatig geacht. Dus moest het begrip der overmacht red-
ding brengen. Gelijk reeds zoo dikwijls bleek, trachtte dc
rech-
ter deze werking eener wet vaak te verdoezelen door allerlei
rechtvaardigingsgronden.

Zuiverder was dc motiveering van dc Rechtbank te Middel-
burg 3),
die het recht op een recognitie ontzegde op grond van
het vergaan der verschuldigde zaak. Deze beslissing
stelt dc
quaestie helder en zonder omwegen. Met exclusieve werking
had de wet een recht vernietigd. Dat alleen viel te
constateeren.
Dezelfde rechtbank had overigens kort te voren met de oude

1)nbsp;Hooggerechtshof. 9 Nov, 1827; van Hamelsveld 2c reeks. VI.
blz, 397,

2)nbsp;H,R.. 30 Mei 1845. W, 610,

3)nbsp;Rb, Middelburg, 9 Jan, 1856, W, 1715,

-ocr page 213-

argumenten van het wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag
een ,,rentequot; wegens windrecht nog opvorderbaar verklaard 1)
iJe Rechtbank te Tiel2) had reeds in denzelfden zin beslist
Jaren later volgde ook de Rechtbank te Zierikzee
3) een derge^
lijken gedachtengang.

De rechterlijke macht kende dus in vele gevallen ten aanzien

van het windrecht aan de wet eerbiedigende werking toe, al

deed zij dat — naar mij toeschijnt — tegen de bedoeling dier
wet m,nbsp;^

Eerbiedigend was ook de beslissing, die het pondgeld dat de
Heer van de visch te Katwijk
4) hief, handhaafde.

De tiendrechten zijn waarschijnlijk van canoniekrechtelijken
oorsprong en hebben dus in zooverre met de heerlijke rechten
met e maken. Zij werden echter dikwijls - doch volstrek It
regelmatig - als heerlijke rechten behandeld. Daarom mogen

op deze plaats over deze rechten enkele korte opmerkingen
volgen.

Dat de tiendrechten geen heerlijke rechten waren, nam ook
de jurisprudentie wel aan 5), evenals het feit, dat zij niet waren
vernietigde). Alleen speelde ook hier de voorstelling omtrent
den aard van het leenstelsel den rechter soms parten. Zoo werd
beslist, dat ook de „feodale tiendenquot; — waarmee tienden wer-
den bedoeld, die in het leenrecht hun oorsprong vonden en die
nooit bestaan hebben — bij gebreke van schadeloosstelling niet
waren afgeschaft 7).

Wetb. Nap, Holl, en B. W. 8) regelden het tiendrecht. Deze
bepalingen hadden echter geen exclusieve werking; de vroeger

1)nbsp;Rb, Middelburg, 3 Oct. 1855, W, 1721; bevestigd Hof Zoeland, 6 Mei
1856, W, 1750.

2)nbsp;Rb, Tiel, 27 Juni 1851, W, 1261,

3)nbsp;Rb, Zierikzee, 13 Juli 1888, W, 5628,

4)nbsp;Hooggerechtshof, 21 April 1814; van Hamelsveld, le reeks, I.
blz, 135,

5)nbsp;Hof Arnhem. 17 April 1895, W, 6662,

6)nbsp;Hof Gelderland, 15 April 1841, W. 226 en 227; Rb. Gorinchem, 10 Juli
1856, W, 1763; Rb. Rotterdam, 4 Maart 1895, W. 6683; Rb. Breda 18 Dcc
1855, W. 1706,

7)nbsp;Rb, Tiel, 8 Juni 1906, W, 8659,

8)nbsp;Artt. 52S-528 Wetb. Nap. Holl., 784-802 B. W.

-ocr page 214-

bestaande tiendrechten moesten naar de oude regels worden
beoordeeld 1), behoudens de (exclusieve) bepalingen van het
decreet van 18 Oct. 1810 2). De rechter meende, dat anders
aan de wet terugwerkende kracht zou worden verleend. Dit
begrip werd dus voor deze gelegenheid weer ruim genomen

Tot 1907 vertoonde de wet derhalve ten opzichte van het tiend-
recht den sterksten vorm van eerbiedigende functie. In dat jaar
werd het opgeheven. Tegelijk gaf de Tiendwet-1907
3) echter
een regeling der schadeloosstelling voor degenen, die hun recht
aldus verloren. Deze wet heeft dus eerbiedigende werking van
de tweede soort.

Het miskoom in Overijsel moest aan den pastor loei opge-
bracht worden. Oorspronkelijk was dit de R, K, geestelijke, later
de Hervormde predikant. Het was een parochiale last, die op
alle hoeven drukte, en niet verdwenen was. Alle bewoners van
zulke hoeven, van welken godsdienst zij ook waren,
moesten
het aldus blijven opbrengen 4),

Ten aanzien van het ius patronatus en van hel voornaamste
der daarin opgesloten rechten, het collatierecht, bestonden hoogst
verwarde voorstellingen. Leen- en heerlijk recht, die er
trouwens
oorspronkelijk geen van beiden iets mede te maken hebben, wer-
den door elkaar gehaald; art, 24 Staatsregeling 1798 ten on-
rechte toegepast, de leer van het burgerlijk contract
verkondigd.
Vooral de collaties in de Ommelanden beoordeelde men dikwijls
onjuists), Hoe dit zij, het jus patronatus erkende de
jurispru-
dentie niet meer in vollen omvang 6); het collatierecht ten oP\'
ziehte van Nederlandsch Hervormde predikanten bleef zij
echter

1)nbsp;Hof Gelderland, 1 .luli 1846. W. 733; Hof Zuid-Holland, 31 Dcc, 1851-
W, 1318; Rb, Rotterdam, 3 Maart 1852, W, 1403 (zie ook W, 1431).

2)nbsp;Keizerlijke decreten omtrent dc tienden hier tc lande zijn nog die van
11 Jan, 1811; 21 Oct, 1811 cn 22 Jan. 1813: het laatste werd buiten
werking
gesteld bij K. B. van 22 Oct, 1814, S, 103.

3)nbsp;De wet van 12 April 1872, S. 25, stelde dc tienden reeds afkoopbaa»quot;\'
Dc Tiendwet is de wet van 16 Juli 1907, S. 222.

4)nbsp;Hof Ovcrijscl, 7 April 1845, W, 633,

5)nbsp;Zie dc Blécourt, Heerlijkheden, Tijdschr. Rcchtsgesch., I. 1.

85, 86, 90, 91, 92, 94, 97, 104; I, 2, blz. 178; II, 1, blz. 52, 54, 55, 60. 61. 63,
65, 67. 78, %. 97. 106, 126; II, 2, blz. 215, 219.

6)nbsp;Rb, Arnhem, 20 Juni 1859, W, 2133; Rb, Assen, 16 Mei 1905, W. 8243-

-ocr page 215-

in het algemeen handhaven 1), Art, 3 Add, eerste lid der Grond-
wet van 1922 schafte het pas met exclusieve werking af, voor-
zoover het onder het begrip heerlijk recht viel,

In 1848 had het tweede lid van dit artikel (toen art, 4) be-
paald: „De opheffing der overige heerlijke regten en de schade-
,,loosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vast-
,.gesteld en geregeldquot;, Implidte blijkt uit deze bepaling de er-
kenning van de oneigenlijke heerlijke rechten. De bovengemelde
Jachtwet-1923 is er een uitvloeisel van.

Zoo heeft dus een reeks van legislatieve maatregelen zich met
de heerlijke rechten bemoeid.

De eigenlijke heerlijke rechten, eerst met exclusieve werking
opgeheven, werden daarna — eerbiedigend — slechts tegen
schadeloosstelling vervallen verklaard. Evenzeer eerbiedigend
volgde een gedeeltelijk herstel, dat door de exclusieve bepa-
lingen van 1848 weer te niet werd gedaan.

De lotgevallen der oneigenlijke heerlijke rechten zijn gecom-
pliceerder, Art, 25 der Staatsregeling van 1798 dacht ze op te
heffen. De onjuiste beschouwing, waarvan dit artikel uitging, liet
ze echter in leven, In ieder geval bracht het S. B, van 26 Maart
1814 herstel. Sinds dien tijd is bijvoorbeeld het jachtrecht ver-
dwenen, De rechten, die niet uitdrukkelijk werden afgeschaft,
zijn evenwel blijven bestaan. Nog steeds stelt art, 3 Add,, 2e lid
der Grondwet voor hunne opheffing een eerbiedigende wet, die
schadevergoeding geeft, als eisch.

Prof. de Blécourt formuleert het lot der oneigenlijke heer-
lijke rechten eenigszins anders. Slechts diegenen zijn in leven
gebleven, die niet strijdig waren met de nieuwe orde van zaken.
Rechten op belastingheffng en dergelijke zijn met modernere
rechtsopvattingen niet meer overeen te brengen. Zij zijn dus
verdwenen. Dikwijls volgde de jurisprudentie, gelijk bleek, deze
beschouwing, soms ook week zij daarvan af, zoo in zake het
windrecht.

1) Rb, Assen, 27 Juni 1859, W, 2171; anders Hof Gelderland, 23 Dcc, 1863,
W, 2586;
Rb, Groningen, 31 Maart 1882, W. 4792; in deze zaak anders Hof
Leeuwarden,
31 Oct, 1883, W. 4958; echter gecasseerd H,R., 13 Febr 1885
W. 5144.

-ocr page 216-

Deze formuleering schijnt mij niet gelukkig, Gezagsrechten
acht hij afgeschafi Dat kan men gaarne met hem eens zijn. Doch
zulke bevoegdheden zijn geen oneigenlijke, doch eigenlijke heer-
lijke rechten. Recht op belasting heeft geen oneigenlijk
karakter.

Men kan dus — naar mij toeschijnt — gerust zeggen, dat het
eigenlijke heerlijke recht in al zijn uitingen verdwenen is, doch
dat de oneigenlijke heerlijke rechten, behoudens uitdrukkelijke
afschaffing, zijn blijven voortbestaan.

Om de werking der legislatieve maatregelen op dit punt te
leeren kennen, is de bovengenoemde omschrijving echter
zeer
teekenend. Afgeschaft is — en volgens hem terecht — wat streed
met de nieuwe orde van zaken.

Het nieuwe recht moet dus den voorrang hebben. Dien voor-
rang mag het zich echter niet geheel ten koste van het oude ver-
werven, Steeds weer betoogt hij in zijn artikel, dat schadeloos-
stelling geboden was. Al dwingt dus de sociale noodzaak een
rechtsinstituut te vernietigen, dan is toch naar zijn meening
steeds een eerbiedigende regeling geëischt. Deze eerbiedigende
regeling, van de tweede soort (schadevergoeding) acht hij te
verkiezen boven één van de eerste (herstel).

Uit het bovenstaande is gebleken, dat de practijk anders han-
delde. Dat zij een enkel gezagsrecht bestaan liet (recognitie voor
windrecht) is een bijkomstige quaestie. Hoofdzaak is, dat in
1814 een sterker eerbiedigende werking gegeven werd, dan hij
wenschelijk acht, doch dat aan den anderen kant de eigenlijke
heerlijke rechten per slot van rekening zonder eenige schade-
vergoeding met exclusieve werking zijn afgeschaft. Het nieuwe
was zich zoo zeer van zijn superioriteit bewust, dat het oude
tenslotte niet alleen als inferieur, maar als waardeloos be-
schouwd werd,. Merkwaardig is, dat de revolutie, althans naar
hare bedoeling, meer eerbiedigende neigingen had, dan de wet-
gever van
1848, Blijkbaar was het heerlijke recht toen nog meer
uitgeleefd.

In het tijdvak van 1790 tot heden zijn op het geheele rechts-
gebied bijna nergens de oorzaken van de werking van nieuwe
wetten zoo duidelijk waar te nemen, als bij de lotgevallen van
de heerlijke rechten. Daarom werd hun een uiteenzetting ge-

-ocr page 217-

■wijd, die, mede door de gecompliceerdlieid van de stof, betrek-
kelijk lang moest zijn.

Thans zal echter wederom zijn gebleken, dat de oorzaken vanf
de functie eener nieuwe wet in waardeeringen bestaan, Wan-\\
neer de nieuwe wet het oude geheel en al als onrecht be- \\
schouwt, hecht zij aan vroeger voorgevallen feiten zonder meer
de nieuwe rechtsgevolgen. Doet zij dit van het voorvallen der
feiten af, dan heeft zij terugwerkende kracht; doet zij het sinds
baar eigen invoering, dan heeft zij exclusieve werking. Soms
waardeert zij echter ook het oude als recht, hoewel zij zelf
nieuwe regels stelt. Dan -heeft zij eerbiedigende werking van de
eerste soort, waarbij zij de oude rechten laat voortbestaan of
herstelt, of eerbiedigende werking van de tweede soort, waarbij
zij voor het vernietigde een aequivalent geeft.

Van historisch (constateerend) standpunt gezien, schijnt het
mi) dan ook onmogelijk te zeggen, dat de wet in een zeker geval
al of met had moeten herstellen; al of geen schadevergoeding
had moeten geven. Door zoon oordeel uit te spreken, stelt men
eennbsp;de« wetgever of den rechter, die op

echt ts^DeTf\'nbsp;wat naar hun meening

^cnt IS. Ue historicus beschouwt slechts wni ro^u1

ronder meer moésten v-dtquot; quot;quot;nbsp;lt;gt;»1 ^ü

revo.„ti„„a,rer „UuVen

ding bepleit kentnbsp;T \'nbsp;quot;hadevergoe-

recLwaa de toe Het s nitrde^o quot; ^
.stondenquot;, n,aar of he\'t 1«:nbsp;ab

deerde. Alleen het nieuwe recht kan d^he

th ns niet tanquot;]quot;^quot;^\'\'\'quot;?nbsp;vtaag \'

--.eglÄ^^^^nbsp;opeenvolgen ^a^

-ocr page 218-

Boven bleek, hoe het publieke recht bijna altijd exclusieve
werking had.

Behalve de uitzonderingen op dien regel in zake de heerlijke
rechten, is vooral het onteigeningsinstituut, als uiting van eer-
biedigende functie van belang. Wegens zijn algemeene strekking
werd ook daarvan al gesproken. De waarborg der tractementen
en pensioenen ,, thansquot; (in 1815) „door de onderscheidene ge-
„zindheden of derzelvers leeraars genotenquot;, vormt in art, 172
der tegenwoordige Grondwet 1) de uiting van eerbiedigende
werking op een speciaal punt.

Belangrijker dan de eerbiedigende functie van het staatsrecht
in engeren zin, zijn echter de gevallen, waarin aan het admini-
stratieve recht die werking werd toegekend,,

Daaronder heeft de indertijd beroemde quaestie, die omtrent
de zoogenaamde zeven-kinderen-wet rees, recht op de eerste
plaats.

De Fransche wet van 29 Nivôse, An XIII, die ook hier te
lande executoir verklaard werd, gaf aan de vaders van zeven
kinderen het recht, om de opvoeding van een dezer telgen op
kosten van den staat te doen geschieden. De gelukkige
vader
mocht onder zijn kroost het toekomstig kind van staat aan-
wijzen, dat dan op zijn tiende jaar onder de hoede der gemeen-
schap zou komen. Deze regeling werd bij de wet van 26
Maart
1847 ingetrokken. Op grond daarvan weigerde de staat nu de
opvoeding van een reeds aangewezen kind op zich le
nemen.

In het gerezen proces 2) beweerden de advocaten 3) van den
vader, dat de wét van 1847 verkregen rechten eerbiedigde,

„Hoewel de wellen als zoodanig herroepelijk zijn, zoo beslaat
„er evenwel geen herroepelijkheid in de wettelijke en regterlijk®
„beoordeeling van gedane handelingenquot;. Daartegenover be-
toogde Mr. Faber van Riemsdijk namens den staati
dal hier van een verkregen recht geen sprake was. De
eischer
had zich op zulk een recht onder opschortende voorwaarde (den

-ocr page 219-

lOen verjaardag van het kind) beroepen. Dit was onjuist. Hier
immers ging het om een recht ex lege, „De wetgever heeft reg-
sten bij de wet gegeven en de wetgever heeft, door die wet in
,)te trekken, die regten doen ophouden,. Die regten moeten niet
„verward of gelijkgesteld worden met regten, die het gevolg
t,zijn van contracten, uitdrukkelijk of stilzwijgend op de wet ge-

„grond----quot;, Het zijn van weerszijden de gewone argumenten

voor en tegen exclusieve werking der wet. Niets bijzonders ligt
ook op zich zelf in de beslissing van den Hoogen Raad, dat hier
een verkregen recht was en aan de wet eerbiedigende functie
moest worden toegekend. Belangrijk is echter de gedachten-
gang, waarin deze uitspraak tot stand kwam,

„O,, dat----dergelijke verkregen regten moeten worden ge-

„eerbied.\'gd zoowel, wanneer zij zuiver hun oorsprong ontlee-
„nen uit de wet, als wanneer zij zijn gegrond op een wettig
„verbindend contract of overeenkomst vermits de regel, dat de
„wet alleen voor het toekomende gebiedt en geene terugwer-
„kende kracht heeft, is onbeperkt..,.,

„O,, toch, dat zoowel wettig bestaande schuldvorderingen
,,....als tastbare en lichamelijkequot; (zaken) ,,behooren onder de
„eigendomsregteu, waarvan conform art. 162 der Grondwet,

„niemand kan worden verstoken----quot; werd de vader in zijn

recht bevestigd.

De Hooge Raad gebruikte het begrip „terugwerkende krachtquot;
weer in den ruimen zin, die ook exclusieve werking omvat.
Maar bovendien noemde hij hier ook een recht ex lege „ver-
kregenquot;, Deze beslissing is hoogst merkwaardig en in de ge-
heele jurisprudentie, voorzoover ik weet, nimmer zoo uitdruk-
kelijk genomen. Zij week dan ook sterk af van de leer der ver-
kregen rechten. Deze leer stelde steeds, dat waar zoo\'n recht
niet aanwezig was, — en een recht ex lege was niet „ver-
kregenquot; — een nieuwe wet ook niets kon schenden.

Gelijk reeds vaker werd betoogd, zette zij aldus de zaken
op den kop. Elke nieuwe wet hecht aan den tot dusver bestaan-
den toestand een andere rechtswaarde. Het is alleen de quaes-
tie,
in hoeverre zij dat doet. Werkt zij eerbiedigend, dan beoor-
deelt zij nog een gedeelte van de vroeger voorgevallen feiten
naar de oude wet, of geeft schadevergoeding voor hetgeen haar

-ocr page 220-

nieuwe maatstaf aan oude rechtsgevolgen deed verdwijnen.
Werkt zij exclusief, dan beheerscht zij zonder meer de feiten,
die zij bij haar geboorte aanwezig vindt. De vraag naar ver-
kregen rechten tracht nu de puzzle op te lossen, wanneer de
wet eerbiedigend, exclusief of retroactief werkt. Het antwoord
daarop leert echter niets omtrent de functie zelve der wet, om-
dat „verkregen rechtenquot; steeds maar een deel zijn van de
rechtsgevolgen, die door de oude wet aan onder haar vigueur
voorgevallen feiten werden verbonden.

Al gebruikte nu de Hooge Raad ook in dit geval weer de ter-
minologie van het ius quaesitum en deed hij dus schijnbaar niet
meer, dan aan de gangbare leer der verkregen rechten eenige
uitbreiding geven, hij had toch voor de functie der wet in dezen
een open oog. Hij bracht tot uitdrukking, dat een nieuwe wet
ook op rechten „ex legequot; haren invloed kan doen gelden.

Ten slotte is deze uitspraak ook van belang voor de opvatting
omtrent de onteigening. Dit begrip werd hier weer zeer ruim ge-
nomen. Het arrest is een bewijs te meer voor de boven ontwik-
kelde stelling, dat „eigendomquot; en „onteigeningquot; oorspronkelijk
veel minder eng werden opgevat, dan later gebeurde.

Pas omstreeks 1848 begon men aan het woord „eigendomquot;
alleen de beteekenis van het zakelijk recht van dien naam tc
geven. Het onteigeningsbegrip werd daardoor tevens
beperkt;
het heeft er door gewonnen aan scherpte van omschrijving. Jam-
mer is het echter, dat het heldere inzicht van den Hoogen
Raad
in de omstandigheid, dat een wet, als die van 1847 wel degelijk
aan vroeger voorgevallen feiten andere rechtsgevolgen verbindt,
en aldus groote schade kan veroorzaken, wanneer zij wordt ge-
acht exclusief te werken, voortaan door de drogredenen van de
leer der verkregen rechten werd verduisterd.

De beperking van het onteigeningsbegrip mag in de leer van
de onteigening meer duidelijkheid hebben gebracht, daarmee
was tevens een terrein open gelaten, een soort juridisch nie-
mandsland, waar exclusieve en eerbiedigende werking en terug-
werkende kracht vrij spel hadden.. Wanneer immers het zakelijl*
recht van eigendom aan den eigenaar maar niet geheel
werd
ontnomen, was dit voor het vervolg toegelaten, zonder dat

-ocr page 221-

schadeloosstelling verschuldigd was. De bepaling in de grond-
wet kreeg een totaal andere beteekenis.

Dit zag O p z O O m e r 1) in, toen hij het onteigeningsbegrip
wilde opvatten in den zin van deze beslissing van den Hoogen
Raad, Terecht wees hij er op, dat aanranden van „verkregen
rechtenquot; onteigening was zonder schadeloosstelling. Hij ge-
bruikte het woord nog in de oude beteekenis.

Het onjuiste van de ook door hem gehuldigde leer der verkre-
gen rechten nu daargelaten, is het de vraag, of de oplossing van
een gedeelte der moeilijkheden, die bij het opeenvolgen van
rechtsregels rijzen, niet op deze wijze kan worden gezocht
Daarop kom ik echter pas later terug,

Voorloopig is nog slechts de eerbiedigende werking van het
aammistratieve recht aan de orde.

Ondor de oude Republiek werd een bepaald morgengeld in

«dlh quot;d ü rquot;nbsp;o4slagon ntr evenquot;

red,ghe.d van het aantal morgen lands, dat zij bezaten 27 De

felf/atlaTd^\'^dnbsp;\'•--bachtslaLen. Verv nin

afkoop vrdfb\\ttir^3trto\'rrD;zquot;quot;

quot;NaarVatquot;;\'\'\'^quot; lt;lt; quot;ogenLldfamo: aTr\'^quot;

woog evenwel dat h!^nbsp;quot;P\'nbsp;Raad3) over-

„schtn wergev^f\' de trTTf\'\'nbsp;^\'^\'\'^riand-

quot;danige loeLnnLg Van eigttmt do\'

eenen titel van eLndom t.nbsp;\' ?nbsp;alzoo

..ingeroepen wetten eenquot; ande/equot;™ ™
..aanduiden, en eene andere üit!\'^\'. ;quot; ƒquot;^^do^Hng
..dien anderen zL behoorennbsp;iquot;

.■past-...quot; Deään l r.nbsp;quot;it«elegd on toege-

werd hier du, ni^ unbsp;eerbiedigende werkL

De Hooglquot;Va /llir--^htsbeginsel afgeleid \'
-ge Kaad heeft waarsehijnlijk vooral aan den te be-

tu-nbsp;gt;1-

BUc„„,, Arnbach.

quot;nbsp;D«. 1853. W. 1500.

-ocr page 222-

schermen eigendom gedacht en zich de quaestie privaatrechte-
lijk voorgesteld.

Een dergelijke bescherming van eigendom bracht ook een veel
latere uitspraak van hetzelfde College 1). De revolutie van 1795
bracht de zoogenaamde scheiding van Kerk en Staat en was
daardoor mede een bron van eindeloos geharrewar. Vooral om
den eigendom van kerkgebouwen werd fel gestreden. De Staats-
regeling van 1801 wilde ook hier bedarend optreden en bepaalde
in art,
13; „Ieder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het
„bezit van hetgeen met den aanvang dezer Eeuw door hetzelve
„wierd bezetenquot;. De bepaling bracht echter niet de gewenschte
rust, zoodat het decreet van Lodewijk Napoleon van 2 Augustus
1808 gelegenheid gaf om een billijke regeling omtrent den eigen-
dom der kerken te maken op plaatsen, alwaar over het bezit
daarvan geschillen bestonden of billijke bezwaren of klachten
deswege werden uitgebracht.

Op dit decreet beriep de gemeente Rotterdam zich bij hare
bewering, dat zij eigenares was van de kerk, die de Waalschc
gemeente in die stad gebruikte. Deze laatste grondde harerzijds
haar beweerd eigendomsrecht op de Staatsregeling van
1801.
Ten processe bleek niet van geschillen over het gebouw tusschen
1798 en 1801, De Hooge Raad overwoog daarop, dat moest wor-
den aangenomen, dat art,
13 Staatsregeling 1801 als toepasselijk
op elk kerkgebouw in bezit, en onverschillig, of het bezit daarvan
slechts ter bede verkregen was, voor de Waalschc gemeente eigen-
domsrecht aan haar kerk had deen ontstaan. En verder oor-
deelde hij, dat, wanneer een „politieke wetquot; ter bereiking harcr
staatkundige doeleinden het toekennen van burgerlijke
rechten
te baat neemt, zoodanige verworven rechten voor den verkrijger
stand houden, al wordt daarna een „politieke wetquot; ingevoerd,
welke met het oog op hare richting verdere verkrijgingen over-
eenkomstig dc vorige wetgeving niet meer toelaat.

Het is hier de plaats niet, om op de moeilijkheden in te gaan,
die de scheiding van Kerk en Staat te weeg bracht. Ik laat de
historische juistheid der opvatting van den Hoogen Raad dus

1) H,R., 31 Mei 1907, \\V. 8554; zie ook Rb. Rotterdam, 5 Jan. 1906.
W, 8321,

-ocr page 223-

2 L f rnbsp;«fatquot; groot be.

aan rnbsp;de orde is. Het kende

^chts ë ^quot;\'^\'\'\'«\'■teliike regeling omtrent den eigendom
niet V.nbsp;^quot;king toe, voorzoover die eigendL nog

Tb O LTquot;nbsp;volgenf

tuXTnnbsp;-«quot;^-dom werd ge-

ëerbiedigd. Deze eerb,ed,gende beslissing is in lijnrechten stSjd

quot;en verbod I rrtrnbsp;_ jurisprudentie, de

een verbod van hel „hebbenquot; van boomen en bruggen ook op

boomen en bruggen toepast, die al bestonden, toen het verbod
werd gegeven. Was deze meening hier fievoltfd
en n7n 1 . j

crect van Lodewijk Napoleon exclusieve\'wetng quot;ver eeid dtnquot;

Sn D 71 ™V^,.WaaIsche gemeente daarnlar beo^rdee d
z.,n. De gegeven beslissing staat daarentegen gelijk met eene
d,e aan een verbod van het „hebbenquot; van boomen de betecre^b
zou hechten, dat het voortaan verboden was boomen te plan cT
maar dat de eenmaal geplante konden blijven staan.

Bovendien demonstreert de uitspraak den gedachtengang.
waann een eerbiedigende regeling wordt gegeven: men haalt
hever geen oude koeien uit de sloot. Men vfndt ze
óuZn t
ze met den ouden maatstaf. En tenslotte laten deze en de bovequot;
staande beshssingen zien, hoe ook het publieke recht eeS

VoLr T\'quot;nbsp;voorbee det

Volgens de wet van 28 November 1818, S 40 bidden
burgerlijke armbesturen geen van de gem;ente olmankelijt
rechtspersoonlijkheid. De gemeente Woerden kon dan o„k
meende de Hooge Raad .), een door haar armbestuur
verstrekten
onderstand van het Diaconiebestuur van de Hervormde Gequot;

«nbsp;op haar eigen naam. Dal de wet

van 28 Juni 1854, S. 100, die aan die armbesturen wel recht
persoon,i,kheid verleende, al was ingevoerd, deed niet ter zat.

PHbhêwht, \'T!quot;nbsp;-n een

Lleen? \' quot;quot;nbsp;^^^biedigende werking

tie^Volgtfde^Zenbsp;quot;f rquot;nbsp;deze func

de Zeeuwsche zegelordonnantie kon de „nulliteitquot;

1) H.R.. 3 Febr. 1860, W. 2U5.

-ocr page 224-

wegens met-zegeling zonder tijdsbepaling worden „geredi-
meerdquot;. Het Hooggerechtshof l) achtte een recht op deze red-
emtie verkregen, ook na de invoering der Fransche wetten,
die anders bepaalden.

Deze opvatting gaat heel wat verder, dan de gewone mee-
ning omtrent de functie van belastingwetten. Zoo ergens, dan
werd en wordt hier met het recht sola ex lege geschermd om
haar exclusieve werking te adstrueeren,

In denzelfden geest besliste later de Rechtbank te Dor-
drecht 2), dat een ontvanger der accijnsen niet gerechtigd was
om van een hoeveelheid zout, die in 1840 was verimpost, maar
waarvan het vervoer tot in 1841 was vertraagd, de verhoogde,
voor het jaar 1841 vastgestelde belasting te vorderen.

Deze uitspraak vooral is in strijd met de exclusieve werking,
ook van accijnswetten, die boven werd gedemonstreerd.

De algemeene regeling van de onteigening daargelaten, is
eerbiedigende werking der wet in het staatsrecht hooge uit-
zondering,

« * *

In het strafrecht heeft de wet een voorwaardelijk terug-
werkende kracht, wanneer de gunstigste bepaling in het nieuwe
recht voorkomt. Staat deze echter in de oude wet, dan behoort
die te worden toegepast. Tegenover de voorwaardelijke retro-
activiteit over de geheele linie staat dus een niet minder al-
gemeen geldende, voorwaardelijke eerbiedigende werking. Het
schijnt mij onnoodig dit nader toe te lichten.

De overgangsbepaling van de Invoeringswet 3) van het Wet-
boek van Strafvordcring-1921 4), die de oude wet van toepassing
verklaarde, wanneer voor zijn invoering de verwijzing naar den
militairen rechter had plaats gevonden, het inwinnen van voor-

1)nbsp;Hooggerechtshof, 27 Jan, 1816; van Hamelsveld, 2e reeks, II.
blz, 372,

2)nbsp;Rb. Dordrecht, 12 Juli 1841, W. 228.

3)nbsp;Wet van 29 Juni 1925, S. 308, art. 226,

4)nbsp;Vastgesteld bij wet van 15 Jan, 1921, S, 14; ingevoerd krachtens K, B.
van 4 Dec, 1925, S, 465,

-ocr page 225-

loopige intormatiën was begonnen, ot het verleenen van rechts-
in^ng gevorderd was, heeft evenzeer eerbiedigende werking.

Dit artikel gaf aanleiding tot een eigenaardige beslissing. In
de op het oogenblik nog steeds actueele Culemborgsche moord-
zaak was, onder vigueur van de oude wetgeving, het inwinnen
van voorloopige informatiën tegen N. N. gevorderd. Tegen
zekere personen werd rechtsingang verleend, die echter, na het
m werking treden van het nieuwe wetboek, buiten vervolging

rvëneequot;n ^^ f ^nbsp;was tegen andere persoLn

^evJr f \'nbsp;lt;gt;0 nieuwe bepalingen

IT tr tquot;quot;?nbsp;««dagvaard Hferquot;

tegen nchtten deze laatsten bezwaarschriften, eveneensTo

gens de voorschriften van de nieuwe wet, omdat zij meendet

dat het vooronderzoek volgens de oude wetgeving had m^ten

r^n^ t^-he:nbsp;^^ vo quot;

N N . quot;T\'™\'quot;nbsp;informatiën tegen

N^N. was tegen iedereen gericht, die vermoed zou worden Ln

ferdenbsp;Of ^eeds tegen anderen

vror hrittnquot;quot;^\'quot;r=\'rnbsp;\'or zaL. De o^dê

„passeUikh^id va;^ d?;ori e wVtgequot;vl:rletVquot;\'t\'

tegeThen Hevonbsp;^»^\'ooP\'« vooronderzoek

■■tquot; Terech ift ir quot;nbsp;quot;vereenkomstig datzelfde Wetboek
.bepaUngen quot;7 ƒ«.^\'\'\'«Svaard - ook uitsluitend naar de

„beoordeeldquot;nbsp;\'\'»\'\'oori te worden

21 L^lt ut\'quot;quot;\' 192\' N.J. 369.
21Z.e lt;.„kH.R.,4 0ct. 1926; 1926 N.J. 1,69.

-ocr page 226-

Terecht merkt Mr, Besier in een noot onder het arrest
op; „Hier moest een knoop worden doorgehakt, daar de wet
„den weg niet wees om hem te ontwarrenquot;. Terwijl de Hooge
Raad eenerzijds aan de wet eerbiedigende werking gaf, gelijk
zij zelf beval, paste hij haar op de bezwaarschriften toe met
terugwerkende kracht. Ook deze wortelden immers tenslotte
toch in de vordering tot het inwinnen van voorloopige infor-
m.atiën tegen
N,N, De wet verbiedt deze handelwijze niet uit-
drukkelijk. Of zij misschien maar niet de meest practische en
rechtvaardige oplossing gaf is een vraag, die op deze plaats
niet aan de orde is. Hier, gelijk in dit geheele hoofdstuk, was
het alleen om een vaststellen van de functie der nieuwe wet
te doen.

Het onderzoek naar de werking van legislatieve maatregelen
in de practijk van wetgeving en rechtspraak heeft thans wel vol-
j doende resultaten opgeleverd, om het trekken van enkele con-
I clusies mogelijk te maken,

Inbsp;Allereerst bleek uit dat onderzoek, hoe bij het opeenvolgen

dier maatregelen de oplossing van rijzende moeilijkheden telkens
en telkens weer vertroebeld werd, doordat men tusschen gebeuren
en behooren geen onderscheid maakte. Wanneer men de ver-
houding van ouden en nieuwen regel bepalen wil, moet men
allereerst de werking dier normen vaststellen. Pas daarna kan
de vraag naar de rechtvaardigheid dier normen aan de orde
komen. Zoo werd de regel, dat aan de wet geen „terugwerkende
krachtquot; mocht worden verleend, voortdurend vooropgesteld. Door
de verwarring van de leer der verkregen rechten met een onder-
zoek naar de functie der wet bleek dit echter tot niets te hebben
geleid. Bovendien werd het begrip retroactiviteit ruim en eng
genomen, zonder dat dit onderscheid bewust werd gezien. Vooral
omtrent de exclusieve werking van de wet bestond geen inzicht.
Steeds weer beantwoordde men de vraag naar den aard van de
werking met een antwoord, dat op de billijkheid sloeg, en om-
gekeerd, In het bovenstaande werd allereerst getracht deze twee
vragen scherp te onderscheiden.

Nu dat eenmaal gebeurd is, schijnen mij de resultaten van het
onderzoek zelve de juistheid der methode te bevestigen. Scherp

-ocr page 227-

traden de fnncties der wet aan het licht, nu zij ontdaan waren
van de webben, die billijkheidsredeneeringen er omheen hadden
geweven,

Zoo bleek de theorie der verkregen rechten op overwegingen
van rechtvaardigheid te rusten. Zij beantwoordt de vraag óf
aan zekere feiten voortaan andere rechtsgevolgen worden
gehecht met de bewering, dat sommige feiten, omdat de
oude wet daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbond, naar deze
laatste behooren te worden beoordeeld. Aldus gaf zij op de
vraag naar het gebeuren een antwoord, dat op het behooren
slaat.

De vraag naar het behooren is niet onverschillig, of van lager
orde. Zij is alleen iets anders, dan de vraag naar de werking
der wet. Deze twee vragen zijn zelfs niet geheel van elkaar los
te maken. De hier gevolgde methode brengt dan ook geen schei-
ding, doch onderscheiding. Voordat — in het volgende hoofd-
stuk — over het probleem van het behooren gesproken werd,
moest eerst omtrent de mogelijke functies van latere wetten (en
van rechtsregels in het algemeen) tegenover vorige een heldere
voorstelling bestaan,

Drie functies werden onderscheiden: terugwerkende kracht,
exclusieve werking, eerbiedigende werking. Ook hier wees,
quot;sar ik meen, het onderzoek uit, dat deze onderscheiding ge-
rechtvaardigd is. Zij is niet het gevolg van een vooropgezet
Systeem, maar een formuleering van het werkelijk gebeurde,
en zoo nauwkeurig mogelijke beschouwing daarvan deed
immers al dadelijk dc noodzaak kennen, om een indeeling in
riëen te maken, „Werking voor de toekomstquot; bleek een on-
ruikbaar begrip, omdat elke wet slechts voor de toekomst
\'quot;egelen stelt; terugwerkende kracht, zooals deze woorden ge-
woonlijk werden gebruikt, een vage term. De jurisprudentie
e ve toonde dat aan. Want dan weer werd met terugwerkende
iquot;Scht alleen de eigenschap der wet aangeduid, om het tevoren
gebeurde van zijn ontstaan af tc behandelen als voorgevallen
onder haar heerschappij, terwijl bij andere gelegenheden onder
terugwerkende kracht alleen het onmiddellijk ingrijpen in den
ot dusver bestaanden toestand verstaan werd. Zoo bedoelde
e rechterlijke macht bijvoorbeeld in het personen- cn familie-

-ocr page 228-

recht met terugwerkende kracht zoowel werking „ex tunequot;
als werking „ex nuncquot;, maar beperkte dat begrip in het zaken-
recht (het „hebbenquot; van boomen) tot de werking „ex tunequot;.
Daar heette onmiddellijk aantasten geen uiting van retro-
activiteit, Omdat dit begrip dus in de verschillende deelen van
het recht een verschillenden inhoud bleek te hebben, behoorde
het scherper te worden omschreven. Onder ,,terugwerkende
krachtquot; werd alleen de werking „ex tunequot; verstaan. De „ex
nuncquot; werkende wet werd exclusief genoemd. Daartegenover
staat als derde mogelijke functie de eerbiedigende, dat wil
zeggen de werking der wet, die den rechtstoestand, zooals zij
dien bij hare invoering aantreft, gedeeltelijk naar de oude wet
laat beoordeelen, of voor de opheffing een aequivalent geeft.
Alweer deed het rechtsleven zelf deze definities zoo scherp
mogelijk stellen.

Het zal verder duidelijk zijn geworden, dat elke nieuwe wet
op de rechtswaarde van vroeger voorgevallen feiten een
zekeren invloed heeft.

Uit dit alles volgt dan allereerst, dat terugwerkende kracht,
exclusieve en eerbiedigende werking slechts gradueel van
elkander verschillen. Deze functies der wet staan niet princi-
pieel tegenover elkaar.

In de tweede plaats toonden de onderzochte gevallen, dat
deze drie werkingen bij het opeenvolgen van rechtsregels de
eenige waren, die voorkwamen. Of de wet bemoeit zich met
hetgeen gebeurt vóór haar in werking treden, óf zij eischt van
dat oogenblik af absolute heerschappij, óf zij laat ook den ouden
regel nog voor een gedeelte het woord. Een andere functie had
de wet nimmer. Dit wordt nog duidelijker, wanneer men be-
denkt, dat dezelfde wet ten opzichte van verschillende feiten
verschillende functies kan vertoonen. Tegenover sommige groe-
pen van feiten.werkt zij soms eerbiedigend, tegenover andere
exclusief of retroactief. Nooit was aan een wet in het algemeen
een zekere functie toe te kennen. Ten aanzien van verschillende
gevallen werkte zij niet op dezelfde wijze.

Het gezegde wint nog aan stevigheid, wanneer men het gra-
dueele karakter van de onderscheiding tusschen de drie functies
in het oog houdt. Uit dat karakter volgt, dat het bestaan van

-ocr page 229-

grensgevallen niet tot een verwerping van de indeeling leiden
niag, al zijn er punten waar twee functies schijnen ineen te
vloeien; dit kan nooit als bewijs voor haar identiteit worden ge-
bruikt. Zoo had een wet, die aan oude hypotheken een termijn
gunde, om zich aan het nieuwe recht aan te passen tot op zekere
hoogte eerbiedigende werking; zij werden niet zonder meer als
onrecht beschouwd. Naar haar voornaamste strekking had zulk
een regeling echter exclusieve functie: aan vroeger voorgevallen
feiten ontzegde zij de oude rechtsgevolgen, om ze onder de heer-
schappij der nieuwe voorschriften te brengen.

Ten derde bleken in de eerbiedigende werking der wet twee
nuances te bestaan: eerbiedigende werking van de eerste soort
beoordeelt oude feiten naar den ouden maatstaf; eerbiedigende
werking van de tweede soort geeft als vergoeding voor het
intreden der nieuwe rechtsgevolgen een aequivalent.

In de vierde plaats kwam vast te staan, dat bij de beschou-
wing van het opeenvolgen van rechtsregels de nieuwe wet pri-
mair js. Steeds bracht zij de nieuwe waarheid; altijd was zij het
die het terrein beheerschte; van haar was de omvang afhankelijk
van den invloed, die aan de oude wet nog overbleef. Daarom is
net slechts van belang over de functie van de nieuwe wet te

\'.^Hcfnbsp;nieuwe recht geen

zelfstandigen mvloed. In verband hiermede bleek, wat afschaf-

fen van een wet in elk geval beteekent; het wegvallen van de

zekerheid, dat zij voortaan haren invloed zal doen gelden op

nieuwe feiten. De nieuwe wet bepaalt dan verder, hoe haar

mvloed op de oude feiten zal worden beoordeeld. Toepassing

van de afgeschafte wet, dank zij de eerbiedigende bepalingen

der nieuwe, is yan constateerend standpunt gezien, een afgeleid

gelden, nawerking. De nieuwe wet zelf waardeerde die nLer-

»^mg don als oen eisch van rechtvaardigheid.

^ Als de omschrijving van de drie mogelijke werkingen der wet

st staat, komt het „waaromquot; aan de orde. Waarom werkte de
wet retroactief, exclusief of eerbiedigend?

v.nnbsp;gegeven met het noemen

an allerlei redenen. Vaak werd het publiekrechtelijk karakter
van een maatregel als motiveering van exclusieve werking ?
terugwerkende kracht gesteld. Soms werden
ook de teTln

-ocr page 230-

openbaar of algemeen belang gebruikt. Deze laatste woorden
wijzen echter reeds naar een diepere oorzaak. Het zal immers
duidelijk zijn geworden, dat deze laatste functies vooral werden
veroorzaakt door een waardeeren van den ouden regel als on-
recht, dat zonder meer verdwijnen moest.

Ook bij het naspeuren van deze oorzaken kwam het gradueele
karakter van de onderscheiding tusschen de verschillende wer-
kingen aan het licht. Een eerbiedigende maatregel ziet in vele
gevallen even goed het oude als minderwaardig. Vooral bij eer-
biedigende werking van de tweede soort wordt dat oude als
inferieur beschouwd. Slechts op billijkheidsgronden wordt het in
stand gelaten, of zijn verdwijning vergoed.

Niet anders is het, wanneer de functie van de wet door een
theorie als die der verkregen rechten wordt verklaard,. Of men
een recht als „verkregenquot; ziet, hangt juist van de waardeering
van de nieuwe wet af, en dus van billijkheidsoverwegingen.

Zoo leidt het onderzoek naar de oorzaken van de werking der
nieuwe wet bij het opeenvolgen van wetten tenslotte naar de
vraag der rechtvaardigheid.

Als eenmaal duidelijk omschreven is, wat deze werking eigen-
lijk is, wanneer dus het karakter van retroactiviteit, exclusieve
en eerbiedigende werking vast staat----Wanneer verder is on-
derzocht, op welke plaatsen van het rechtsgebied deze werkin-
gen voorkwamen, dan komt deze vraag aan de orde. Is er een
rechtvaardig systeem te vinden, dat de werking eener nieuwe
wet bepaalt? Het antwoord daarop brengt tevens de oplossing
van het vraagstuk in vollen omvang. Ook hierbij is de practijk
noodig. Echter alleen als toetssteen. Het behooren komt nu
mede aan het woord; de vraag beweegt zich op een ander plan,
dan het tot dusver betredene.

Een ander hoofdstuk zal dus haar omlijsting zijn, E«»rst moet
echter nog het opeenvolgen van andere rechtsregels, dan de
wet worden beschouwd.

-ocr page 231-

IL

GEWOONTE EN RECHTSPRAAK.

Hoe treden wijzigingen op in een gewoonte? Valt er van de
functie eener nieuwe gewoonte te spreken, zooals dat ten aan-
zien van de wet gebeurde?

Het schijnt mij onnoodig mij hier te verdiepen in een onder-
zoek naar de elementen, die voor het ontstaan eener gewoonte
worden vereischt. Dikwijls worden daartoe de usus longaevus
en de opinio necessitatis gerekend l). Een waardeering van
deze en van andere meeningen omtrent het tot stand komen
van een gewoonte is echter overbodig, wanneer alleen de ver-
houding van oude en nieuwe gewoonte wordt nagegaan. Alleen
zi, hier met een enkel woord verzet aangeteekend tegen de
meenmg dat de gewoonte een stilzwijgende wilsverklaring van
den wetgever zou zijn. Wie dit zegt, zoekt de verbindende
kracht van wet en gewoonte uit hetzelfde beginsel te verklaren.
De wet verbindt, doordat men den wetgever als zoodanig eer-

klltfnbsp;ook wil ver-

klaren. Welke opvatting men verder over de gewoonte mag

hebben, men zal het wel eens zijn, dat de gewoonte haar leven

eefsn^nbsp;^^^-^-heid aan een precedent. In

een snellevende maatschappij, in een zeer bewegelijk gedeelte

tijdsverloop, dat een reeks handeHngen
noodig heeft, om gewoonte te worden, zeer kort zijn. De be-
teekems van het ontstaan der gewoonte ligt niet in de lengte
van dit tijdsverloop, maar in de omstandigheid, dat de ver-
bindende kracht der gewoonte in het gevoel van gebondenheid
aan het precedent wortelt.

De wet heeft in ons rechtsstelsel over de gewoonte wel een

WnDaardoor kan zij haar meer kracht ver-
eenen; zi) kan haar ook rechtskracht ontzeggen. Het ontstaan
van de gewoonte raakt dit alles echter niet. Al of niet door de
precedent ^\'«^t zij haar oorsprong in de eerbiediging van het

Een wet is van kracht sinds een nauwkeurig omschreven tiid
daarentegen wordt niet bewust ingevoerd\'
in den gedachtengang van diegenen, die willen n.I i
z^ten „aa. „aar .aa..ai moeten woTtquot; BrieH

U z,e over de gewoonte b.v. Gény. Méthode. I. blz. 317-446.

-ocr page 232-

„isquot; zij er of „isquot; zij er niet. Een gewoonte wordt door den
rechter aangenomen als bestaande, of als niet bestaande, niet
omdat zij zou zijn in werking getreden maar omdat hij zich al of
niet gebonden voelt aan het precedent.

Evenmin wordt een gewoonte bewust door een nieuwe ge-
woonte afgeschaft; het oude precedent verliest zijn kracht,
wordt niet meer als precedent gewaardeerd, terwijl een nieuw
complex van feiten als precedent gaat gelden. Het begin en het
einde van het gelden eener gewoonte liggen in een onbewuste
wijziging der rechtsovertuiging, die niet door een uiterlijke daad
van invoering of afschaffing bewust wordt gemaakt.

Daaruit volgt, dat er niet van de functie eener nieuwe ge-
woonte te spreken valt op dezelfde wijze als van de functie van
een nieuwe wet. Aan deze laatste wordt een zekere werking
gegeven; de gewoonte hééft een bepaalde functie. Wanneer
men het karakter van die werking toch bepalen wil met behulp
van de criteria, die de verschillende functies van de wet bleken te
hebben, dan is het al dadelijk duidelijk, hoe de gewoonte nim-
mer terugwerkende kracht heeft. Omdat men in haar nooit be-
wust een nieuwen regel ziet, en over haar invoering niet na-
denkt, past men haar ook niet toe op voor haar in werking
treden voorgevallen feiten. Het oude blijft juist en billijk heeten,
tot het nieuwe haast onmerkbaar de geesten blijkt te hebben
veroverd. Aan een toepassing van dat nieuwe op een vroege-
ren toestand wordt niet gedacht, omdat men het bestaan zelf
van een vroegeren toestand vergeten is.

Evenmin heeft de gewoonte ooit eerbiedigende werking:
daartoe zou eveneens noodig zijn, dat men bewust de oude en
de nieuwe regeling onderscheidde. Pas daarna immers valt de
oude maatstaf nog te gebruiken, terwijl de nieuwe al is inge-
voerd, Derhalve blijft alleen de exclusieve werking over: zoo-
dra men haar bestaan aanvaardt, wordt de nieuwe gewoonte
toegepast, zonder dat er gevraagd wordt, of een vroegere ge-
woonte de feiten, die aan de nieuwe worden getoetst, soms
anders beoordeelde. Deze functie heeft echter een andere be-
teekenis dan de exclusieve functie van de wet: zij wordt aan
de gewoonte immers onbewust toegekend.

Met deze weinige woorden omtrent de gewoonte meen ik te
kunnen volstaan. Op haar karakter en haar grenzen meen ik
niet verder te mogen ingaan. Terecht elimineerde Gény mis-

-ocr page 233-

schien uit hare omschrijving de gebruikelijke contractueele be-
dmgen. Daarmede beperkt hij de hoeveelheid der gewoonte-
rechtelijke regels in de huidige maatschappij nog aanzienlijk,
De juistheid of onjuistheid dezer begrenzing en de verdere
moeilijkheden, die naar aanleiding van de bepaling van de
eigenschappen der gewoonte rijzen vallen echter buiten het
kader van dit
onderzoek.

Het eenige belangrijke daarvoor is, dat de gewoonte steeds

exclusieve werking blijkt te bezitten.

» « *

Boven werd aangetoond, dat ook rechterlijke uitspraken het
arakter van rechtsregels kunnen bezitten. Dit is het geval,
Waneer een rechterlijke uitspraak de verwachting wekt, dat
ook m het vervolg soortgelijke beslissingen zullen worden ge-
geven, Meestal rangschikt men slechts de „constantequot; juris-
prudentie onder de rechtsregels. Een reeks van uitspraken zou
in°°dnbsp;^^ zekere verwachting te kunnen wekken, dat

dquot;nbsp;dezelfde beslissing zal worden genomen. De

practijk bewijst echter het tegendeel. Een „constantequot; juris-

arre ^^^^nbsp;enkele uitspraak worden gevestigd. Het

est van 31 Januari 1919 omtrent de onrechtmatige daad 1) is
aarvan een alles zeggend voorbeeld,

r htnbsp;niet noodig, om een „gevestigdequot;

• tspraak te eischen, wil men daaraan het karakter van
c tsregel toekennen. Dit is een petitio principii. De begrippen
^estigdquot; of „constantquot; duiden immers reeds de zekere ver-
achting van onveranderlijkheid aan. Het bestaan van deze
ze ere verwachting is voldoende, om aan rechterlijke beslis-
^»ngen het karakter van een rechtsregel te verleenen. Of het er
® n of meer zijn is van ondergeschikt belang. Eveneens doet het
gquot;incipieel niet terzake, of de uitspraak er eene is van den
oogen Raad, of van een lager college, al zal op grond van een
arrest van den Hoogen Raad de verwachting eerder ontstaan. Na
brenbsp;Hoogen Raad immers, die een nieuwen norm

rengt, kan de lagere rechter nog wel beslissingen in afwijkenden
Zin nemen, doch zijn uitspraken worden onverbiddelijk naar de
Slachtbank der cassatie geleid. De procedeerende partijen, en
_^or^a^veranderlijkheid van de jurisprudentie, ook de rechts^

1) W. 10365,

-ocr page 234-

subjecten, zijn aan een nieuwen regel onvoorwaardelijk gebonden.

Wat is nu de verhouding van een nieuv/cn rechtsregel van
jurisprudentie tot een ouden? Wanneer een zekere rechtspraak
geldt, richten de rechtssubjecten hun handelingen naar dezen
norm. Zij vertrouwen, dat bij verschil van meening de rechter
volgens dien maatstaf zal oordeelen. Wanneer de jurisprudentie
verandert, worden zij in dat vertrouwen beschaamd. Feiten,
onder de vigueur van den ouden regel geschied, worden van hun
ontstaan af naar den nieuwen beoordeeld. Aldus heeft een wijzi-
ging in de rechtspraak altijd terugwerkende kracht.

Altijd: de rechter houdt immers nimmer rekening met den
ouden regel. Plotseling geeft hij een nieuwe beslissing. Hij kan
niet, tijdens de vigueur van den nieuwen norm, vroegere feiten
nog aan den ouden toetsen. De nieuwe regel zelf ontstaat immers
juist door de afwijking van de vroeger gehuldigde opvatting.
Wanneer zijn beslissing nieuw is, zijn de feiten, waarover hij
oordeelt, altijd onder den ouden regel voorgevallen. Evenmin
heeft een wijziging in de rechtspraak ooit exclusieve werking.
Daartoe zou noodig zijn, dat de rechter de feiten van hun ont-
staan tot op het in werking treden van den nieuwen regel naar
den ouden maatstaf beoordeelde en pas na dit tijdstip den
nieuwen toepaste. Dit is onmogelijk: de taak van den rechter is
immers juist over vroeger voorgevallen feiten een juridisch oor-
deel te vellen. Hij zegt, wat recht i s. Aldus moet hij die feiten
altijd van hun ontstaan af in hun geheel naar een zekeren
maatstaf waardeeren. Zoo hij een beslissing in een nieuwe
richting geeft, heeft zij dus terugwerkende kracht.

Zulk een nieuwe rechtsregel heeft deze functie meestal op
onzachte wijze. In ons land duiden wij bekende processen ge-
woonlijk niet aan met de namen der partijen. Na enkele maan-
den is de herinnering aan degenen, die in een beroemd geding
streden, vergeten door de rechtssubjecten, die aan den nieuwen
regel gebonden zijn. Die partijen zelve hebben de komst van de
nieuwe waarheid echter aan den lijve gevoeld. Zonder veel
hoop was de winnaar ten processe getogen. Zijn raadsman
scheen te pleiten voor een verloren zaak. Omgekeerd had de
advocaat van den verliezer zijn cliënt verzekerd, dat hij winnen
moest, hij steunde immers op den rechtsregel der jurisprudentie.
De wijziging daarin stootte echter alle zekerheid omver; een
nieuwe norm werd plotseling geboren.

-ocr page 235-

Wijziging in een gevestigde rechtspraak, het stellen van een
nieuwe jurisprudentie, heeft dus retroactieve werking, die de
partijen gewoonlijk gevoelig treft.

Een enkele maal kunnen zij gewaarschuwd zijn. Soms wordt
^mers een zwenking der jurisprudentie geleidelijk voorbereid,
00 voorspellen sommigen uit een vonnis van de Amsterdam-
sche Rechtbank l) op het oogenblik een verandering in de opvat-
ingen der rechterlijke macht omtrent de vermomde echtschei-
ïn^ met onderling goedvinden, die sinds 1883 2) als regel geldt,
toone^\'lnbsp;^^ nieuwe rechtsregel plotseling ten

^ Het schijnt mij nauwelijks noodig van zulke rechtsregels nog
te noemen. In het familierecht is het arrest van
^ »3 omtrent de echtscheiding er een; in het verbintenissen-
irt ^®slissing van 31 Januari 1919. De uitspraken omtrent
et karakter van het legaat, die totnutoe een in de practijk
gevestigden rechtsregel vormen, zijn overbekends). Evenzoo
^^aat het voorloopig nog met de onsplitsbaarheid der beken-
ken^nbsp;bewijsrecht. In het zakenrecht noem ik het be-

nae arrest aangaande het beding van art. 1223 B, W. 5), in het

-«n^ van de

Vooral omdat hij het bespreken van de werking van legisla-
We maatregelen slag op slag het bestaan van rechtsregel! van
lurisprudentie aan het licht trad, schijnt het mij onnoodig ver-
dere uitspraken te vermelden,nbsp;^

Hoofdzaak is dat vaststaat, hoe deze uitspraken steeds terug-
werkende kracht bezitten.

N,J, 256; het vonnis werd door

van M Th W nnbsp;\'\'\'\'nbsp;\'nbsp;1^27; zie het artikel

B 2,a ,nbsp;in 1927 N. J. B, 245; dc artikelen in 1926

2) h\'r oo^^\' ^^nbsp;1927 N,J,B. 313 vlgg.; 321 vlgg.

^ H.R., 22 Juni 1883, W. 4924.

quot;-R-. 4 Maart 1881, W. 4622.

1907 W Ysoqquot;quot;^-.\'\'nbsp;W. 9317. 12 April

1920; 1920 N Tnbsp;begrenzing der onsplitsbaarheid H.R., H Mei

u. 1920 N. J. 605; 24 Juni 1921; 1921 N, J. 969; in den laatsten ti d LI

^927N,j: B, 205 vTgg:°\'nbsp;^^ ^ o s e c a a t V e r m e e r in

5) B.v. H.R., 4 Maart 1914, W. 9632.

-ocr page 236-

III.

WET, GEWOONTE EN RECHTSPRAAK ONDERLING.

De werking van oude tegenover nieuwe wet, oude tegenover
nieuwe gewoonte, oude tegenover nieuwe rechtspraak is thans
onderzocht. Er blijft nog een enkel woord te zeggen over de
verhouding van deze drie verschijningsvormen van rechtsregels
onderling.

De wet maakt in ons rechtssysteem aan de gewoonte een
einde.. Sinds 1838 is door art. 3 A. B. de suprematie van de
wet over de gewoonte uitdrukkelijk vastgelegd: „Gewoonte
,,geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijstquot;.
Boven werd echter reeds betoogd; dat dit artikel de rechts-
kracht der gewoonte niet aan een wetsbepaling kan binden.
Het voorschrift beduidt slechts, dat de wet een hoogere macht
heeft, dan de gewoonte en haar dus ook kan afschaffen. Meer,
dan een duidelijk vastleggen van hetgeen reeds eerder als
recht
gold, is het niet, want deze regel heerschte ook in het einde
der achttiende eeuw al lang. Bij gebreke aan eigenlijke wetten
speelde de gewoonte een grootere rol. Waar wetten in een
bepaalde materie normen stelden, maakten zij echter aan de
gewoonte als zoodanig een einde. Immers ook wanneer zij niet
meer deden, dan de bestaande gewoonte formuleeren, gaven zij
aan den voortaan geschreven rechtsregel, juist doordat hij voort-
aan wet was, een ander karakter. En wanneer de wet een regel
met anderen inhoud gaf dan de gewoonte, die tot dusverre gold,
werd aan deze laatste eveneens het zwijgen opgelegd.

De wet, die dit doet heeft meestal exclusieve werking. Zonder
meer waardeert zij den bestaanden toestand anders.
Ook eer-
biedigende werking en terugwerkende kracht zijn hier echter
mogelijk..
De wet kan bepaalde rechtsgevolgen der afgeschafte
gewoonte laten bestaan, of onder de vigueur dezer laatste voor-

-ocr page 237-

gevallen feiten, van hun ontstaan af, behandelen als onder haar
heerschappij geschied. Voorbeelden van deze twee laatste func-
ties der wet tegenover een opgeheven gewoonte kon ik even-
wel niet vinden. De exclusieve werking was de gebruikelijke.
^00 verving het nieuwe zeerecht onlangs 1) de gewoonten, die
zich rond het oude gegroepeerd hadden, door wettelijke regels.

Kan omgekeerd de gewoonte invloed uitoefenen op de wet?
in het oud vaderlandsche recht werd de rechtskracht der dero-
geerende gewoonte aangenomen 2). Tegenwoordig wordt over
^ze vraag veel gestreden; de rechter ontkende deze macht der
gewoonte een enkele maal uitdrukkelijks). Toch wordt zij in
e doctrine dikwijls bevestigend beantwoord. Een beroemd
Voorbeeld van de derogeerende gewoonte was tot voor kort de
dood gewaande Zondagswet-1815 4), In den laatsten tijd is deze
echter tot nieuw leven gewekt,

olgt daar nu uit, dat men, zooals enkelen 5) doen, moet gaan
^^iJielen of de gewoonte in dezen wel het karakter van een
reditsregel hebben kan?

doo^^nbsp;mij toe van niet. Een wet kan niet anders, dan

A B ^Tnbsp;worden afgeschaft. Dit volgt uit art., 4

^gj \']nbsp;^^^^^ uitdrukkelijke bepaling geeft. Dat een

telijknbsp;^^^ opvolgende wet voor het geheel of gcdccl-

stand ^^^ ^quot;quot;^^cht kan verliezen, ;betcekent echter van het
alleenbsp;gezien, — van het standpunt, dat

ons quot; ^^\'■^^bijnselen wil waarnemen — slechts, dat dc wet in
manbsp;\'ïe suprematie heeft, door de ontwikkeling der

kan d^ \' geboden 6), Dc wet, die in onbruik scheen geraakt,
nieestquot;l^nbsp;oogenblik weer gaan gelden. Dat begint zij dan

Zegge ^ exclusieve werking tc doen. Dit wil echter niet
^ 8 n, dat de derogeerende gewoonte geen rechtsregel zou

Dcc, 1924, S. 573 cn 10 Juni 1926, S. 171; in werking

2) Hinbsp;\'

Obs T^r^\'ir\'^ ^^nbsp;\'quot;gaan- Zie b,v, van Bijnkershoek

• ^um, I. Nos, 452; 647; 680; 909; 979.

4nbsp;W ■ ^^nbsp;W. 176,

5nbsp;tJ\'\'\'\' ^nbsp;S. 21.

^le b,v. V a n O V e n, 1927 N, J. B. 318, 319.
Gény, Méth., I, blz, 249,

-ocr page 238-

zijn. Zij is dat, zoolang zij de rechtssubjecten bindt. Dan laat zij
de wet buiten toepassing. Wanneer men zegt, dat de wetgever-
niet over zijn eigen competentie beslissen kan 1), beteekent dit
mijns inziens niet, dat de wetgever geen bepalingen, als de artt.
3 en 4 A. B. zou kunnen maken. De uitspraak heeft echter wel
een andere beteekenis: de wetgever heeft het niet in zijn hand
zich door de rechtssubjecten al of niet als eenige rechtsbron te
deen erkennen. Het karakter der gewoonte, zooals dat boven
omschreven werd, brengt mede, dat het in onbruik geraken van
de wet met exclusieve werking zal plaats hebben.

De derogeerende gewoonte bindt, zoolang de wet niet uit haar
slaap ontwaakt. Dit ontwaken kan zij niet tegenhouden. Het
is de rechterlijke macht, die hier de rol van den wekkenden
prins vervult. Zij speelt deze rol, omdat, volgens de beginselen
van het huidige recht, haar rechtsbewustzijn ten aanzien van
de wet heteronoom werkt: de wet zelf eischt haar eigen toe-
passing en, wat de wet zegt, is recht, dat gelden moet. Dit be-
wijst alleen de suprematie van de wet. Zoolang deze niet daad-
werkelijk wordt erkend, heeft de derogeerende gewoonte het
karakter van een rechtsregel. G é n y 2) besluit uit de supre-
matie van de wet, dat dit niet het geval is. Deze conclusie
schijnt mij niet juist.

Ook een andere soort van gewoonte is aan de wet onder-
worpen; zij kan door deze laatste woorden opgeheven. Deze
gevolgtrekking brengt G é n y niet tot de stelling, dat de ge-
woonte nimmer een rechtsregel zou zijn 3). Volgens hem is zij
slechts rechtsregel met hiindere macht. Ik kan niet inzien,
waarom de derogeerende gewoonte een ander karakter zou
bezitten. Ook zij is een rechtsregel, die tenslotte voor de wet
zal moeten wijken. Zoolang dat niet gebeurd is, vertoont zij
echter alle kenmerken van een rechtsregel. Als gezegd, is haar
werking exclusief.

« »

1)nbsp;Gény, Méth,, I, blz, 235.

2)nbsp;Gény, Mélh., 1, blz. 390—417.

3)nbsp;Gény, Méth., I, blz. 317—446, passim.

-ocr page 239-

De wet kan ook aan een gevestigde jurisprudentie een einde
maken. In ons land deed zij dat nimmer met terugwerkende
kracht. Eenmaal gevallen rechterlijke uitspraken liet zij steeds
onaangetast. Frankrijk echter bewees 1), dat deze werking der
wet wel eens voorkomt.

Eerbiedigende werking van de wet tegenover de rechtspraak
IS evenmin onmogelijk. Een wet, die aan beslissingen in zekere
richtmg een einde maken wil, kan bijvoorbeeld bepalen, dat
aanhangige gedingen nog naar den ouden regel beslist moeten
worden. Voorzoover ik weet, zweeg de wet, die deze bedoeling

re hnbsp;^^^^^^nbsp;^^^^ quaestie. Dan zal het van den

Rechter afhangen, of hij de nieuwe wet op een aanhangig geding
^oepasselijk acht. Meestal zal de jurisprudentie op de interpre-
tatie van een oude wet gebaseerd zijn. Dan wordt de vraag naar
f werking der wet in dezen, er eene naar de functie van de
nieuwe tegenover de oude wet. Boven is daarover al gespro-
ken, Hier zij dus slechts terloops gezegd, dat de neiging van
uitnbsp;wel exclusief zal zijn, omdat zij gewoonlijk juist

protest tegen de beslissingen der rechtspraak gegeven wordt,
ue rechtspraak oefent van haar kant ook invloed uit op de
wet. Jurisprudentie bestaat uit de interpretatie van wetsartike-
len Hoewel nauw met de wet verbonden, schept de rechter al-
dus nieuw recht. Men kan eindeloos herhalen, dat hij toch eigen-
h k mets anders doet, dan de wet toepassen. Dan verliest Ln
zich echter m een woordenspel. Uitleggen beteekent het geven
van een beteekenis aan een regel, waaraan ook een andere be-
teekenis te hechten valt. Juist de keuze tusschen meer dan één
beteekenis maakt echter de uitspraak tot iets nieuws. Deze

vLTachrnbsp;rechtsregel krijgen, wanneer

erwacht wordt, dat zi, ook in het vervolg zal worden gedaan,

ten gewijzigde rechtsregel van jurisprudentie kan ook hier

beonr? u ^^troactief werken. Op een bepaald oogenblik
oraeelt zij vroeger voorgevallen feiten van hun ontstaan af
naar een nieuwen norm.

1) Zie boven, blz. 37,

-ocr page 240-

Met exclusieve werking zal tenslotte de gewoonte aan de
rechtspraak haar macht doen gevoelen. Plotseling blijkt zij
rechter en rechtssubjecten te binden.

Omgekeerd kan een gevestigde rechtspraak aan een gewoon-
te een einde maken. De rechterlijke macht zal hiertoe misschien
niet licht overgaan. Doch wanneer zij het doet, heeft de nieuwe
rechtsregel van jurisprudentie, die zij stelt, tegenover de oude
gewoonte terugwerkende kracht.

Naar ik meen zijn thans de lotgevallen van het vraagstuk van
het opeenvolgen van rechtsregels voldoende beschouwd. Alle
soorten van normen zijn besproken in hun onderlinge ver-
houding.

Die bespreking was zeer kort ten aanzien van gewoonte en
rechtspraak en van de verhouding van wet, gewoonte en recht-
spraak onderling. De oorzaak daarvan is gemakkelijk te vinden.
De practijk van het rechtsleven heeft zich met het opeenvolgen
van rechtsregels in deze combinaties nooit bewust bezig ge-
houden; moeilijkheden werden slechts gezien bij het opeen-
volgen van wetten. Daarom was ook geen jurisprudentie te vin-
den, die uitdrukkelijk voor deze problemen een oplossing
zocht.
Naast de functies, die de wet bleek te hebben, zal echter ge-
bleken zijn, dat regels der gewoonte een exclusieve, die der
constante jurisprudentie een retroactieve strekking hebben.

De vraag, of er een systeem te vinden is, dat deze werking op
rechtvaardige wijze bepaalt, behoort ook ten aanzien van deze
normen tot een ander plan.

Voor alle rechtsregels zal de oplossing dus in een ander
hoofdstuk gezocht moeten worden.

-ocr page 241-

HOOFDSTUK III.
de oplossing van het vraagstuk.

I.

GEBEUREN EN BEHOOREN.

Om de oplossing van het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels te kunnen vinden, was het bij het begin van mijn
onderzoek noodig, twee vragen te stellen.

De eerste vraag luidde: Wat gebeurt er bij het opeenvolgen
van rechtsregels?

De tweede: Wat behoort er bij het opeenvolgen van rechts-
quot;^egels te gebeuren?

In het vorige hoofdstuk werd het antwoord op de eerste
raag gezocht. Daar is getracht een beschrijving te geven van
netgeen het opeenvolgen van rechtsregels in het Nederlandsche
rechtsleven van omstreeks
1790 tot heden beteekende. Dit ge-
schiedde constateerend; nimmer werd gevraagd, of de inhoud
van een wet, een gewoonte, of een rechterlijke beslissing recht-
vaardig was. Steeds bleef het bij een aantoonen van de functie,
aie aan een bepaalden, nieuwen rechtsregel door wetgever, ge-
woonte of rechter ten opzichte van een ouden norm werd \'toe-
Sekend. In alle deelen van het recht bleken aldus drie werkingen
e onderscheiden: terugwerkende kracht, exclusieve werking,
erbiedigende werking. Er volgde evenwel geen nauwkeurig

aerzoek naar datgene, waaraan een nieuwe regel een andere

rechtswaarde gaf.

Deze methode had haar goede reden. In den loop van het be-

og zal duidelijk zijn geworden, dat in practijk en doctrine bij-
a altijd werd begonnen met zulk een onderzoek naar hettfeen

öfder T\'nbsp;^^ rechtsbetrekkingen, die

naer den ouden regel waren geboren, voor als iets, dat be-

-ocr page 242-

stond en werd aangetast. Vooral op de doctrine in dezen kom
ik nog terug. Slag op slag bleek dan verder, hoe daarbij tegelijk
van een vooropgezet begrip, door den term. „verkregen rech-
tenquot; of soortgelijke uitdrukkingen aangeduid, werd uitgegaan.
Omdat het rechtvaardig werd geacht zulke rechten te bescher-
men, meende men, dat een rechtsregel niet „terug werktequot;, wan-
neer deze laatsten maar werden geëerbiedigd. Zoo concludeer-
de men tot een bepaalde functie van een rechtsregel uit den
aard van de al of niet „aangetastequot; rechtsbetrekking. Het on-
juiste van deze wijze van denken zal nu wel voldoende aan het
licht zijn getreden, evenals het groote belang, dat aan het vast-
stellen van de functie van een nieuwen rechtsregel moet worden
toegekend. Bovendien werden echter door deze methode de
functie van een rechtsregel en de rechtvaardigheid van die
functie, gebeuren en behooren, constateeren en waardeeren,
door elkander gehaald. Om tot een oplossing van het vraagstuk
van het opeenvolgen van rechtsregels te kunnen geraken was
het allereerst noodig deze verwarring te vermijden. Daartoe
diende het stellen en beantwoorden van de eerste vraag, Con-
stateerenderwijs moesten de werkingen van nieuwen tegen-
over ouden rechtsregel komen vast te staan.

De reeds geleverde critiek op een theorie als die der ver-
kregen rechten bracht in het in hoofdstuk H gezegde geen
waardeeringselement, dat daar verboden was. Zij bedoelde en
deed niet anders, dan een verwerpen juist van overwegingen
van\' behooren bij het vaststellen van de functie /van rech-t^s-
regels. Nu dit gebeurd is, kan pas een waardeering van
deze
en van andere theoriëen volgen.

Zoo moet, na de constateerende voorbereiding, de oplossing,
ook vian heit hier behandelde vraagstuk, met behuffp van dc
waardeering (de rechtvaardigheid) worden gezocht. Gebeuren
en behooren moeten thans samengaan.

Het einde van het vorige hoofdstuk wees al in die richting.
De resultaten van het daar verrichte onderzoek geven tevens dc
gelegenheid de tweede vraag wat scherper te formuleeren. Aan-
vankelijk luidde zij: Wat behoort er bij het opeenvolgen van
rechtsregels te gebeuren?

Sindsdien werd echter getracht dc functie van een ouden

-ocr page 243-

tegenover een nieuwen rechtsregel te bepalen. Verder bleek het
belang van deze vaststelling, benevens de omstandigheid, dat zij
moet vooraf gaan, om zich een heldere voorstelling van het pro-
bleem te ktmnen vormen.

Dit alles maakt het gerechtvaardigd de tweede vraag aldus te
stellen: Wanneer de mogelijke functies van een nieuwen rechts-
yegel tegenover een ouden bekend zijn, welke functie moet dan
in de verschillende, mogelijke gevallen worden toegekend? Be-
hoort een rechtsregel terug te werken, of exclusief of eer-
biedigend?

Het beantwoorden van deze tweede vraag vormt het slotstuk
van het onderzoek van het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels. Langs verschillende wegen is deze oplossing al ge-
zocht. Gewoonlijk waren het echter geheel andere wegen, dan
de hier betredene. De bepaling der functie en de rechtvaardig-
eid dier functie werden niet onderscheiden zooals reeds her-
naa.ldelijk bleek. Doch tevens werd steeds weer opnieuw uit de
juridische constructie van de rechtsbetrekkingen, die al of niet
Werden gewijzigd, de oplossing afgeleid. Bovendien kende men
niet slechts aan het dwingende of publiekrechtelijke karakter van
een ouden rechtsregel dikwijls beslissenden invloed toe, doch
Vooral aan dergelijke eigenschappen van een nieuwen norm,
tenvijl tenslotte allerlei analogieën de quaestie moesten ver-
duidelijken.

Thans moet dan ook allereerst worden nagegaan, wat de in-
vloed van onder een ouden rechtsregel ontstane rechtsbetrek-
kingen op de functie van een nieuwen norm kan zijn. Daarna
zal de invloed van verschillende eigenschappen van de nieuwe
wet worden behandeld. De rollen van openbare orde en publiek
recht zijn over die beiden verdeeld. De meeningen van verschil-
lende schrijvers komen daarbij ter sprake. Naar aanleiding hier-
van volgt een beschouwing van enkele, ter oplossing van het
vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels dikwijls ge-
maakte analogieën, Deze uiteenzetting zal tevens aantoonen, wat
naar mijn bescheiden overtuiging de beslissende factor is bij het
bepalen van de keus tusschen de drie mogelijke functies van
een
nieuwen rechtsregel.

Bij de beschouwing van de factoren, die deze keus beheer-

-ocr page 244-

sehen, kan het woord „rechtsregelquot; echter door het woord „wetquot;
worden vervangen. Bij gewoonte en rechtspraak immers valt er
geen keuze te doen en bestaat de moeilijkheid, die zoovelen al
tot schrijven bracht, dus niet. Uit het vorige hoofdstuk zal over-
tuigend zijn gebleken, dat een nieuwe gewoonte uit den aard der
zaak steeds exclusieve, een wijziging in de rechtspraak steeds
retroactieve werking heeft. Geen enkele uitzondering was er
dan ook op deze functies van gewoonte en rechtspraak te vin-
den, Van het bepalen eener keuze is dus geen quaestie.

Geen enkele van de schrijvers, wier meeningen ter sprake
zullen komen, heeft de functie en het bepalen der functie van
gewoonte en rechtspraak onderzocht. De legistische gedachten-
gang, die alleen naar de wet ziet, zal hiervan wel voornamelijk
de oorzaak zijn. Misschien heeft echter ook het instinctmatige
besef, dat hier geen keuze te doen valt, en de quaestie dus
voor gewoonte en rechtspraak veel eenvoudiger is, tot dit stil-
zwijgen medegewerkt.

Al behoeven dus bij het bepalen van de keus tusschen de drie
functies gewoonte en rechtspraak niet te worden genoemd, hun
rol in het rechtsleven is te belangrijk, om niet besproken te wor-
den, De laatste afdeeling van dit hoofdstuk, waarin op grond van
al het voorafgaande een korte samenvatting zal worden ge-
geven van de oplossing van het vraagstuk in zijn vollen omvang,
zal dus ook aan deze twee soorten van rechtsregels hun plaats
in die oplossing moeten aanwijzen.

-ocr page 245-

II.

DE INVLOED VAN ONDER DE OUDE WET ONTSTANE
RECHTSBETREKKINGEN.

De uitdrukkingen „functie van een nieuwe tegenover een oude
quot;fWet\' en „werking van een nieuwe wet ten opzichte van onder
\'leen oude wet ontstane rechtsbetrekkingenquot; werden reeds dik-
wijls door elkander gebruikt. Dit was niet het gevolg van een
Verwarring tusschen een „objectievequot; beschouwing van een con-
van normen eenerzijds en een „subjectiefquot; waardeeren van
paalde geïndividualiseerde, subjectieve rechten in hun ver-
tot een nieuwen rechtsregel aan den anderen kant,
® ijk straks nog nader blijken zal, acht ik deze laatste wijze van
gevaarlijk. Allebei de gebruikte uitdrukkingen be-
ie r^^ ^^ denzelfden gedaehtengang, die niet van bepaalde sub-
ob\'nbsp;uitgaat, en dien men, met Af folter, de

L Jeetievequot; beschouwingswijze zou kimnen noemen. Zij zijn in
De^ekenis tenslotte identiek.

^^ anneer immers een oude wet is afgeschaft, houdt zij, gelijk
ven bleek, op voor het vervolg te gelden. Zoo zij nog wordt
^ gepast, werkt zij na; zij geldt nog slechts voor bepaalde
^betrekkingen. Het conflict tusschen oude en nieuwe wet
dus uit de strijdvraag, naar welke van deze beiden zekere
sch ^nbsp;worden beoordeeld; of bepaalde, volgens de voor-

de • ^^^ ^^ oude wet ontstane rechtsbetrekkingen, ook door
het^^^^*^ wet als zoodanig worden beschouwd. Daarom doet
den^\'^ toe, of men over den invloed van de oude wet, of over
SD^nbsp;onder de oude wet ontstane rechtsbetreklcingen

do Mnbsp;eerste geval worden toch de laatste be-

f^ \' Op rechtsbetrekkingen, die nog moeten ontstaan heeft de
geschafte wet geenerlei invloed,
e moeilijkheden, die het invoeren van nieuwe wetten deed

-ocr page 246-

rijzen hebben wetgeving en doctrine van ouds gebracht tot het
zoeken van een formule, om deze bezwaren te vermijden. Met
voorliefde trachtte en tracht men die formule te vinden in den
aard van de rechtsbetrekkingen, zooals die onder vigueur van
de oude wet ontstaan zijn. De nieuwe wet zou daarmede reke-
ning moeten houden. Sommige dier rechtsbetrekkingen behoor-
den ook na de invoering van de nieuwe wet nog naar de oude
beoordeeld te worden, terwijl andere onmiddellijk volgens de
bepalingen dezer laatste zouden moeten worden gewijzigd.
Vooral op de te eerbiedigen rechtsbetrekkingen legde men graag
den nadruk. Het is thans het oogenblik verschillende dezer
theorieën na te gaan, in de eerste plaats die van de verkregen
rechten,

A,

De leer van de verkregen rechten.

De wetgever huldigde deze leer uitdrukkelijk in art, 1 Over-
gangswet-1829, En al geldt deze wet ook niet voor rechtswijzi-
gingen, die na 1838 plaats vonden, in het vorige hoofdstuk bleek,
dat de jurisprudentie tot op den huidigen dag de leer van de
verkregen rechten van waarde acht voor het oplossen van moei-
lijkheden, die het in werking treden van nieuwe wetten ver-
oorzaakt.

De Nederlandsche wetgever volgde in dezen oudere wet-
gevingen en vooral de doctrine.

Hoewel Af f o 11 e r het bestaan van een theorie der verkregen
rechten in het Romeinsche recht ontkent l) — een quaestie, die
buiten mijn bestek valt — meent hij toch al in de middeleeuwen
haar eerste levensteekenen waar te nemen 2), Zij groeide voor-
spoedig en kwam tot grooten wasdom in de jaren der Fransche
revolutie, in den tijd dus, waar ik mijn onderzoek begon.

Ondanks een sterke materieele continuïteit, bracht de
groote omwenteling veel nieuws. Bovendien leidde zij op veler-
lei gebied ook in ons land tot een formeele breuk. Nieuwe wet-
ten traden in groote hoeveelheid in werking. Wanneer haar in-

1)nbsp;Zie Af folter, Gcschichte, blz, 573, over het Romeinsche recht spe-
ciaal blz, 19—114. Zie omtrent zijn meening ook beneden, blz, 282 vlgg.

2)nbsp;Zie A f f O 11 e r, Geschichte, blz. 264 cn 573.

-ocr page 247-

boud slechts de weêrgave van vroeger met-wettelijk recht was,
bracht toch de nieuwheid van vorm reeds aanzienlijke wijziging,
tenslotte lagen de gevolgen van zulk een verandering immers
toch op materieel terrein. Een gewoonte is altijd min of meer
vlottend. De opneming van een gewoonterechtelijken regel in
de wet verleent dezen een geheel ander karakter. Hij ver-
^l^ijft, zoolang een veranderde uitlegging door de jurispruden-
b\'e hem geen lenigheid hergeeft, In een rechtsstelsel, dat de
cassatie kent op de wijze, zooals het onze, is de wetsvorm
bovendien van uitnemend belang. Was ook de inhoud van de
Wet nieuw, dan had een nog sterker verandering plaats.

Talrijk zijn dan ook de schrijvers, die zich in de jaren van, en
ort na de Revolutie met de bestudeering van den invloed van
een nieuwe wet op den toestand, zooals die bij haar invoering
Was, hebben bezig gehouden. Meestal aanvaardden zij de theo-
rie der verkregen rechten. Onder groot meeningsverschil ten
aanzien van de détails hebben zij dit beginsel gemeen,

eze „fast unübersehbare Litteratur über die erworbenen
J*nbsp;1) zal ik hier niet in haar geheel trachten te bespre-

en ). De werken van enkele schrijvers schijnen mij voldoende,
om de waarde van deze leer te onderzoeken,
P ^^^ aanleiding van de vele vragen, die dc invoering van den
^o e Civil in ons land veroorzaakte, schreef de beroemde
Daniël Meyer zijn „Principes sur les questions
quot; ^sitoiresquot;. Het boekje had grooten invloed cn werd jaren,
at de eerste uitgave verscheen nog herdrukt
3).
„Nog

vandaag den dag tochquot; — zoo schrijft M e y c r s laat-
® e
biograaf 4) — „gelden de door hem ontworpen beginselen
\'«m hoofdzaak als grondslag der wetgeving en richtsnoer voor

quot;de jurisprudentiequot;,

is deze uitspraak misschien wat te zeer door bewondering

n Aldus A {f O 11 c r, Gcschichtc, blz. 577,

uitvoerig overzicht bij A f f o 11 c r, Gcschichtc, blz.

111 ♦ ^^ \'^\'^quot;tc druk verscheen tc Amsterdam, in 1813. De tweede, verrijkt

^^nbsp;^^ Leiden, in 1858.

^^J Mr, N, do B e n e d i 11 y, Leven cn werken van Mr. Jonas Daniël
3 Haadem, 1925, blz, 32. Zie over Mcyer verder de door Mr. d c
*=ncditty gecilecrdc litteratuur en A f f o 11 c r, Gcschichtc, blz. 599.

-ocr page 248-

voor Meyer ingegeven, al is de invloed van andere schrijvers,
vooral van Merlin en van Chabot de l\'A 11 i e r l) in onze
rechterlijke uitspraken telkens duidelijk te bespeuren, de „Prin-
cipesquot; kunnen gevoegelijk als type voor de doctrine van het
begin der negentiende eeuw gelden.

Het werk van Meyer heeft een ondertitel. Volledig heet
het ,,Principes siu- les questions transitoires,
considérées indé-
„pendamment de toute législation positive, et particulièrement
„sous le rapport de l\'introduction du Code Napoléonquot;
2),
Eeuwige waarheden tracht het dus te onthullen; „Si mes prin-
„cipes sont vrais, ils seront applicables partout où de nouvelles

„lois seront introduites----3) jamais ce qui est juste en un

„endroit ne pourra être considéré comme injuste dans un
„autre....quot; 4).

Dit streven schijnt me onvruchtbaar en het gevolg van een
onjuisten, natuurrechtelijken gedachtengang. Een ijdel pogen
is het, voor de naar tijd en plaats steeds wisselenlt;ie waar-
deeringsoordeelen der menschen eeuwig geldende eischen van
waarheid en rechtvaardigheid te zoeken, die het recht zijn in-
houd zouden moeten geven. Zulke eischen zijn er niet. Een vol-
ledige bestrijding van de leer van het natuurrecht in het alge-
meen zou overigens in het kader van dit onderzoek niet passen.
Ik acht mij daartoe trouwens ook onbevoegd. Het zij genoeg
hier alleen het onhoudbare van de stelling van Meyer aan
te toonen.

„Une législation parfaite serait celle où toutes les disposi-
„tions dériveraient de principes généraux et fixes, qui doivent
„leur origine à la nature des lois, et où les formes particulières
„seraient toutes motivées par des raisons suffisantes. Une telle
„législation ne peut être l\'ouvrage de l\'homme, et dans l\'état
„d\'imperfection de nos facultés, il faut se contenter de celle
„qui en approche le plusquot; 5),

Er is dus volgens Meyer een ideaal, doch nimmer geheel
te verwezenlijken recht, dat echter zoo dicht mogelijk
benaderd

1 ) Merlin, Répertoire, voce Effet rétroactif. Chabot d e l\'A 11 i e r,
Questions transitoires, etc,

2)nbsp;Ik cursiveer,

3)nbsp;Meyer, Principes, le druk, blz. XIV; 2e druk, blz. VI.

4)nbsp;Meyer, Principes, le druk, blz. 5; 2c druk, blz. 3.

5)nbsp;Meyer, Principes, le druk, blz. 6; 2e druk, blz. 3.

-ocr page 249-

moet worden. Bijzondere omstandigheden kunnen afwijkingen
van het ideaal rechtvaardigen 1).

Dit laatste is al een zwak punt in de redeneering: de eeuwige
waarheid blijkt tegen bijzondere omstandigheden niet bestand
e zijn. Wie moet bovendien beoordeelen of een „raison suffi-
santé is? Doch, dit nu daargelaten, voert deze theorie tot een
recht-van-de-studeerkamer. Uit de „nature des loisquot; moet het
ware recht worden afgeleid. Wat nu eigenlijk die uitdrukking
..natuur beteekent, wordt niet verklaard. Doch bovendien: van
we ke wetten moet de natuur worden nagespeurd? Zijn het de

rnbsp;oogenblik, dan verheft men

een tijdelijk verschijnsel tot maatstaf voor de eeuwigheid Dit
J^al de bedoeling wel niet zijn. Eerder zal M e y e r hebben wil-
len zeggen, dat men het karakter van de wet in het algemeen
moest beschouwen. Dat is wel een heel vaag object van onder-
zoek, Wanneer dit laatste echter slaagde, zou men tot niets
anders komen, dan tot een gekunstelde theorie. Een „logischquot;
systeem zou het resultaat zijn, zonder verband met het werke-
rechtsleven,

^ Op één plaats in zijn werk komt M e y e r wel heel duidelijk
ot zulk een slotsom. De quaesties, die omtrent verjaring kun-

en rijzen, behandelt hij niet:.....Ie législateur ayant cxpressé-

\'-quot;ïent décidé dans lart, 2281 du code napoléon, que toutes
\'.prescriptions commencées avant l\'introduction de ce code
quot;Seraient réglées par les lois antérieures, il ne peut y avoir de
oute à cet égard, et nos principes ne peuvent recevoir aucune
^applicationquot; 2). Het belang van dit citaat ligt in de laatste
^oorden. Dat de verjaring niet behandeld wordt, omdat de
rijver meent, dat daaromtrent geen moeilijkheden zullen
jzen, terwijl zijn boek juist met het oog op zulke moeilijkheden
hijnbsp;is begrijpelijk. Zijn theorie kan echter, gaat

benr^ T ^^^ worden toegepast, want de wet heeft anders
P aid. Toch handhaaft hij zijn meening: de „principesquot; zijn
ais , rechtvaardig recht. De wet geeft slechts een toevallige
^^geiing, waaraan wel gehoorzaamd moet worden, doch die
quent^\'^^quot;^\'^^ verkeerd is. Deze houding is volkomen conse-
ILJ^z^er natuurrechtelijk: de theorie wordt tegen de wer-

1) Meyer, Principes, Ic druk, blz. 5; 2e druk, blz. 3
\' ^eyer. Principes. Ic druk, blz. 200; 2e druk, blz. 97.

-ocr page 250-

kelijkheid in gehandhaafd, niet alleen als een wenschelijkheid,
doch als een eeuwige waarheid. Het is overigens jammer, dat
Meyer aldus niet zelf zijn meening omtrent de verjaring heeft
geuit 1),

Deze consequente houding is echter geenszins volgehouden.
Integendeel, Heel het boek steunt op een toetsing aan de wer-
kelijkheid en in zijn inleiding verwijt Meyer juist Weber
„de ne pas avoir assez consulté le droit positif et la jurispruden-
„ce établie, qui seules peuvent faire adopter ou rejetter une
„théoriequot; 2), Vooral in het bijzondere deel worden op bijna elke
bladzijde wetten en rechterlijke uitspraken als bewijs van de
juistheid der geponeerde stellingen geciteerd.

Waar blijft dan de eeuwige waarheid, wanneer zij aan een
louter tijdelijk verschijnsel moet worden getoetst? Het groote
gevaar van Meyers uitgangspunt is, dat wetgeving en recht-
spraak de stelling van den schrijver wel mogen bevestigen. Zijn
zij echter met de theorie in strijd, dan worden zij veroordeeld
als niet overeenkomstig met het eeuwig geldende, echte, recht.
Wil men consequent zijn, dan moeten de verschijnselen óf totaal
irrelevant of eenig richtsnoer wezen, Meyer eet kennelijk
van twee wallen.

Het verwijt, dat hij aldus niet ontgaan kan, is echter voor de
practijk, ten behoeve waarvan hij voornamelijk
schreef 3), niet
het zwaarste. Zijn leer zou, zonder een eeuwige waarheid te
bevatten, bruikbaar kunnen zijn voor zijn eigen tijd en mis-
schien ook voor den onzen. Met het oog op een gebruik in dc
periode, waarin hij zelf leefde, werden de „Principesquot; opgesteld.
Een onderzoek naar de waarde van zijn meeningen voor het
recht van 1813 tot heden, is dus geboden. Tot op den huidigen
dag immers wordt de theorie der verkregen rechten ver-
kondigd.

De verdedigers van deze leer, ook Meyer, gaan uit van de
vooropgestelde overtuiging, dat bij de invoering van een nieuwe
wet bepaalde rechten als verkregen rechten ongeschonden

1)Denbsp;Pinto, Aanteekeningen, Nos, 73—80, blz, 172 vlgg,, vulde
Meyers beschouwingen in diens geest met opmerkingen omtrent de
verjaring aan,

2)nbsp;Meyer, Principes, le druk, blz, XI, 2e druk, blz, V,

3)nbsp;Meyer, Principes, le druk, blz, XIII cn 218; 2e druk, blz, VI cn 105,

-ocr page 251-

moeten blijven gehandhaafd, Is het begrip „verkregen rechtquot;
eenmaal omschreven, dan zijn met behulp daarvan, naar hunne
meenmg, alle moeilijkheden op te lossen, in nauw verband met
net beginsel van niet-terugwerking der wet 1),

Op wonderlijke wijze motiveert Meyer het verbod van
retroactiviteit. De wet kàn niet terugwerken, zegt hij: „Comme
-on ne peut prescrire des règles à ce qui est déjà passé, la loi ne
..peut etre rétroactive: comme elle est 1 émanation de la volonté

-- qui ne sont pas ses
sujets.. 2). Op het onjmste van zulk een meening is al ge-
wezen Een retroactieve wet stelt geen regelen voor het ver-
leden, Zij werkt, als iedere wet, voor de toekomst. Zij beveelt
hetgeen onder vigueur der oude wet geschiedde voortaan te
beoordeelen, alsof het onder haar werking plaats vond

De wensch was bij Meyers bewering echter de vader van
de uitgesproken omnogelijkheid. Het verbod van retroactiviteit
hr unbsp;als wel onwenschelijk. Dat

Sraïquot; t.nbsp;..quot;Milité

vlarïgenS^ verieenen van terugwerkende kracht kan recht-

Zoo kiest bij. ondanks zijn eigen woorden, als uitgangspunt

met de omnogelijkheid, doch, behoudens bijzondere omstandig-

^aen, de onwenschelijkheid van retroactieve wetten. Het niet-

ehooren motiveert hij met (overigens niet doeltreffende) rede-

en, die een niet-kunnen moeten bewijzen.

Over het uitgangspunt zelf straks meer. Nu het nader is om-

^ iireven, dient eerst het gelegde verband met het begrip der

rkrepn rechten te worden beschouwd. Meer dan eens bleek

m het vorige hoofdstuk, hoe dit verband volkomen ten on-
rechte wordt gelegd.

nieuwnbsp;quot;terugwerkende krachtquot; duidt een functie van de

vannbsp;^et begrip „verkregen rechtenquot; een categorie

staan n^ .^ rechtsbetrekkingen, onder de oude wet ont-
teruö 1nbsp;van deze beide begrippen maakt, dat de

verkor f ^^^^^nbsp;wanneer zij

_J^^rechten niet aantast. De onjuistheid van deze meening

21 MIc druk, blz. 13-21; 2c druk. blz, 7-10
J ^Jcyer, Principes, le druk. blz. 13; 2c druk, blz. 7
^ ^eyer. Principes, Ie druk. blz. 16 vlgg.; 2e druk, blz. 9 vlgg

-ocr page 252-

behoeft hier niet nog eens uitvoerig te worden uiteengezet. Het
zij genoeg er nogmaals op te wijzen, dat M e y e r, evenals alle
verdedigers van de leer der verkregen rechten, voortdurend de
functie van de wet vaststelt naar aanleiding van het al of niet
geschonden zijn van verkregen rechten. De werking eener wet
wordt echter niet bepaald door den aard van geraakte rechts-
betrekkingen, maar door het antwoord op de vraag, of er iets,
wat dan ook, dat onder de oude wet plaats vond, een andere
juridische gestalte verkreeg.

Het nauwe verband, dat tusschen verkregen recht en niet-
terugwerking gelegd werd, leidde bovendien tot een verwarren
van het constateeren van de functie eener wet en het als recht-
vaardig of onrechtvaardig waardeeren van zulk een functie. Men
kan het rechtvaardig achten, dat een wet verkregen rechten
eerbiedigt. Een aldus rechtvaardig werkende wet kan echter in
ander opzicht zeer goed retroactieve functie hebben. Met terug-
werkende kracht kan zij andere rechtsbetrekkingen wijzigen.
Ook dit zal in het vorige hoofdstuk duidelijk zijn geworden.
Zoo stellen de twee eerste principes van Meyer; „tout acte
„doit être jugé par les lois en vigueur au moment oü il a été faitquot;,
en „une nouvelle loi ne peut porter aucune atteinte aux
droits
„légitimement acquis avant son introductionquot; 1) twee totaal ver-
schillende dingen, de functie van de wet, en de rechtsbetrek-
kingen, ten opzichte waarvan deze functie zich doet gelden, als
gelijkwaardig naast elkaar. Dit veroorzaakt een voortdurend
hinken op tv/ee gedachten, een nagaan van de werking der wet,
tezamen met een onderzoek naar al of niet getroffen, subjec-
tieve rechten. De leer van de verkregen rechten is echter
zoozeer
in de beschouwing van deze laatste verdiept, dat het waar-
nemen van de functie der wet daardoor geheel geabsorbeerd
wordt. Zoo werd deze theorie er eigenlijk tot eene, die de
exclusieve werking van de wet als regel stelt, behoudens
onder
alle omstandigheden te maken uitzonderingen voor de verkregen
rechten 2), Dit zouden dan rechten zijn door een „personnc
„civilement existantequot; onherroepelijk verkregen
3).

Door deze wijze van beschouwing is de leer der verkregen

1)nbsp;Meyer, Principes, Ie druk, blz, 20; 2c druk, blz, 10,

2)nbsp;Zie in dergelijken zin Affolter, Geschichte, blz, 627.

3)nbsp;Meyer, Principes, Ie druk, blz. 30—35; 2e druk, blz. 15—17.

-ocr page 253-

rechten bmten staat een groot aantal rechtsverschijnselen te ver-
Waren. Zij weet niets aan te vangen met den regel, dat zij die
eenmaal meerderjarig geworden zijn, bij verhooging van de voor
meerderjarigheid gestelde leeftijdsgrens, meerderjarig blijven
lart. 5 Overgangswet-1829). Meyer is consequent, en verwerpt
öe jmstheid van zulk een wettelijke bepaling, wat overigens de
onmacht der leer nog te sterker doet uitkomen. Anderen echter
construeeren een subjectief verkregen recht op meerderjarig-
heid 1). Prof. Schol ten wees reeds op het ontoereikende van
ae door Meyer verkondigde meening omtrent het door den
c. ingevoerde verbod van onderzoek naar het vaderschap
2)
tvenzoo staat het met de verjaring (artt. 1908 Wetb Nan

Hon.; 2281 C.C.; 2030 B.W.). Als gezegd gaf Meyer zelf toe

dat zijn principes hier „aucune applicationquot; konden hebben 3)\'

isTnX rfquot;-nbsp;voorschriften;

IS m zijn theorie evenmin te construeeren, terwijl toch art 47

Overgangswet-1829 een eerbiedigende regeling gaf; in zL ge!
Se nLnbsp;tnbsp;handelingen ziet en

werden Toe T Tnbsp;---ht

-alt WteTr^lTnbsp;Het geheele procesrecht

beperkinr ^nbsp;fnbsp;verschijnsel van de

herstn^f u. fonverklaard blijft. Ook voor
^et staatsrecht is de waarde dezer theorie nihil. Met het ont\'

ennen van verlcregen rechten op het betalen van belasting vol-
Lr 1nbsp;grondslag, op kiesrecht volgens een bepaald

veroorU Mnbsp;^^ ^^^ ^^nbsp;quot;\'^quot;we wetten

^eker ?nbsp;«P ^^P^^l^e straffen, of op een

Een bettTTT^\'nbsp;^^nbsp;droom zijn.

hangel m J t T \'\' \'nbsp;^^^us in de lucht

^J^êe^et staatsrecht en strafrecht bemoeit de leer der ver-

\'oJ Slfn!nbsp;^^nbsp;2o druk, blz. 46-48. Even-

No. 27 irnbsp;Pinto zelf. Aant

-ocr page 254-

kregen rechten zich dan ook gewoonlijk zoo weinig mogelijk.
Haar ontoereikendheid op ander gebied tracht zij te motiveeren
door twee tegenstellingen te construeeren: die van rechten ex
contractu tegenover rechten ex lege en van verkregen rechten
tegenover verwachtingen. Daarop kom ik aanstonds terug.

De leer van de verkregen rechten is niet alleen waardeloos,
doordat zij een groot aantal rechtsverschijnselen niet verklaart,
of zich eenvoudig van de moeilijkheid afmaakt door de juist-
heid van wettelijke bepalingen te ontkennen, ook in hetgeen zij
wel toelicht, blijkt zij onvoldoende.

Zoo doet het bij den eisch van onherroepelijk verkregen zijn
van rechten wel zonderling aan, dat rechten op termijn en onder
opschortende of ontbindende voorwaarde daartoe toch gerekend
worden 1), Overeenkomsten moeten beoordeeld worden naar de
wet van het oogenblik, waarop zij werden gesloten. Echter
alleen wat betreft haar „suites nécessaires et immédiatesquot;. Deze
beperking leidt tot wonderlijke beschouwingen: wanneer in een
koopcontract het recht tot wederinkoop uitdrukkelijk is ge-
stipuleerd, behoort deze clausule volgens Meyer heilig te zijn
voor een nieuwe wetgeving. Maar de actie wegens „lésion
énormequot; verkeert in een ander geval. Partijen hadden haar
immers niet op het oog, toen zij hun afspraak maakten; integen-
deel, zij zouden geen overeenkomst hebben gesloten, wanneer
zij haar voorzien hadden. Voor schenking geldt hetzelfde: „le
„donateur savait qu\'il se dessaisit de la chose donnée; il a pu
„y ajouter une clause, mais il ne peut être censé avoir sub-
,.ordonnée la donation à des cas qui donneraient lieu à la ré-
„vocation légale, parce qu\'alors il n\'aurait pas fait cet acte de
„libéralitéquot; 2).

Zulke redeneeringen zijn toch niet meer dan doorzichtige
Sophismen, Koop en verkoop, en schenking, vinden, als iedere
rechtshandéling, hun grondslag in de wet. Deze laatste gaf dc
acties tot ontbinding en tot teruggave juist met het oog op den
verkooper en den schenker, die in hun vertrouwen zouden

1)nbsp;Meyer. Principes, le druk, blz. 30-35; 2e druk. blz, 15-17; als in
den tekst Schollen. W, P. N,
R, 1896. blz. 207.

2)nbsp;Meyer. Principes, le druk, blz. 36-42 en blz. 176 vlgg.; 2e druK,
blz, 17—20 en blz. 85 vlgg.

-ocr page 255-

worden beschaamd. Meyer brengt in zijn constructie een
element, dat er niet thuis hoort. Het doet er niet toe, of par-
tijen onder bepaalde omstandigheden een contract al of niet
zouden hebben gesloten, een schenking niet zouden hebben ge-
daan en aanvaard. Dit is nu eenmaal geschied. Dan vinden hun
ftandehngen ook hun grondslag in de wet van het oogenblik
waarop zij werden verricht.

Het element, dat M e y e r, naar het mij schijnt ten onrechte\'^
in zijn juridische constructie schoof, is dat der rechtvaardigheid\'
Met behulp daarvan kan men betoogen, dat de nieuwe wet bil^
lijk handelde door partijen een actie te ontnemen. Deze over
weging verandert echter niets aan de juridische situatie van het
oogenblik waarop koopovereenkomst of schenking plaats von
den. Het belang van het wilselement wordt door
hem overschatquot;
De reden, waarom de leer van de verkregen rechten de rechts\'
verschijnselen niet verklaren kan, is gelegen in het volslagen
willekeurige van het begrip „verkregen rechtquot;. M e y e r er
kent geen verkregen recht op meerderjarigheid; anderen wel

vannbsp;zoodat, bij verhooging

bSaa^rnbsp;minderjarige op den vroeger

Toor 1 ^ ,nbsp;20U worden, aanvaardt niemaL

h^ lZlnbsp;rechtspositie door de nieuwe wet gêS

hij moet langer op zijn majoriteit wachten. Men kafvSik
verkregen rechten construeeren. Als men zulk een recht
on
meerderjarigheid aanvaardt, waarom zou er dan geen mogelijk
^ijn op voogdij, ouderlijke macht, processueele vormen? Do^
de aanhangers van de leer der verkregen rechten
wordt dif be
|np noch aan het oude. noch aan het nieuwe recht ontleend

pellen het willekeurig op. door hun rechtvaardigheit e,
jectW.nbsp;natuurrecht, dat slechts op sub-

S aL::: dquot;^quot;\'nbsp;..irrévocablement acquisquot; is

leen slLt hUnbsp;quot;nbsp;^^ wilselement al-

re^rquot;\'^\'nbsp;gebleken is. dat de leer van de verkregen

verwar f^^^nbsp;^^ -chtsverschijnselfte

verklaren, moet worden nagegaan, of zij den toets Lr ux
vaardigheid kan doorstaan: De twee te^nsteH^gt^^^^^^^^^^^^^

-ocr page 256-

zij zich zoo gaarne bedient, die van rechten ex lege tegenover
rechten ex contractu en van verwachtingen tegenover ver-
kregen rechten, bieden voor zulk een onderzoek een goeden
houvast.

Naar aanleiding van de eerste tegenstelling moet, om te be-
ginnen, worden opgemerkt, dat zij ook van het standpunt der
constateering onjuist is. Rechten „vloeienquot; niet zoo maar voort
„uitquot; de wet. Evenals bij het contract feitelijke handelingen
en gebeurtenissen door de bepalingen der wet een zekere
rechtswaarde krijgen, is ditzelfde bij de zoogenaamde rechten
ex lege het geval. Meerderjarig wordt men door de feitelijke
gebeurtenis van het bereiken van een zekeren leeftijd; adqui-
sitieve verjaring van eigendom is gebaseerd op het houden van
een zaak; den eigendom van een zaak heeft men door feiten,
immers door handelingen of gebeurtenissen verkregen. De
tegenstelling heeft geen zin; rechten uit overeenkomst zijn
evenzeer rechten uit de wet.

De onderscheiding is wellicht ontstaan uit het overschatten
van het belang van het wilselement. Bij het bereiken van de
meerderjarigheid is dit bijvoorbeeld niet aanwezig. Ook het al
of niet ontbreken van den wil kan echter geen grondslag van
de tegenstelling vormen. Al dadelijk loopt men dan bij de ad-
quisitieve verjaring vast.

Is de constructie, die rechten ex contractu en ex lege tegen-
over elkander stelt dus tegenover de rechtsverschijnselen niet
te handhaven, zij leidt bovendien tot onrechtvaardige resul-
taten,

De tot dusver meerderjarige ziet zich door een nieuwe wet,
die de leeftijdsgrens voor het meerderjarig worden verhoogt,
zijn handelingsbevoegdheid ontnomen. Hij had slechts een
recht
ex lege. Wel worden eenmaal door hem gesloten overeenkom-
sten geëerbiedigd. Zij produceeren immers rechten ex contrac-
tu 1). Allerlei aan den eigendom verbonden bevoegdheden ziji^
tc wijzigen rechten ex lege; de eigendom zelf echter een ver-
kregen recht, terwijl niemand kan zeggen, wat die
eigendom
zelf eigenlijk is. Wat is éen recht van eigendom, dat geen be-
voegdheden geeft? Hoeveel, en welke bevoegdheden mag me^

1) Zie de Pinto, Aant., No. 27, blz, 136 vlgg.

-ocr page 257-

daaraan ontnemen, om toch nog eigendom over te houden? Een
bijna voltooide verjaring wordt niet langer erkend; een over-
eenkomst onder een voorwaarde, die lang na de invoering der
nieuwe wet vervuld wordt, moet echter naar het oude recht
worden beoordeeld. Door aanspoeling verkregen eigendom be-
hoeft niet te worden geëerbiedigd, door levering verkregen
wel 1). Deze enkele voorbeelden 2) schijnen mij voldoende aan
te toonen, dat het trekken van conclusies uit de (onjuiste)
tegenstelling van rechten ex contractu en rechten ex lege tot
onrechtvaardigheid moet leiden. Tevergeefs heeft men getracht
hieraan tegemoet te komen door zoogenaamde rechten ex lege
^o^^tractueele te construeeren met behulp van allerlei

Hetzelfde is het geval met de tegenstelling verkregen recht —
verwachting. Ook hier moet allereerst de nadruk worden gelegd

nfk^fnbsp;h^t onderscheid 4). De grens is nauwe-

h,ks te trekken. De vordering uit een voorwaardelijke overeen-

beTf lnbsp;toekomstige en onzekere ge-

dri;t;\\3achinr\'

tir,!?^^ uf\'onbruikbaarheid van het begrip verwach-
mg echter in het erfrecht. Daar vooral stelt men verwachting
tegenover recht: de erfgenaam heeft voor den dood des erflaters
echts een verwachting. Daarmede bedoelt men kans; deze
r.ruT\'quot;^^nbsp;de zekerheid, het subjectieve recht

LJ- In dezen gedaehtengang voortredeneerende werden aan

gekITnbsp;verwachtingen toe-

^^!^^;^eesterlijk heeft Lassalle 6) de onjuistheid dezer

ï) Aldus ook Schölten, W.P.N.R. 1896, blz. 207.
3 Irnbsp;zie men het vorige hoofdstuk.

Vareilles-Sommièrcs. 1893 Rev. Crit. blz

«7; zieoonr^\'quot;^^ aangetoond; .le ook Af fol ter, Geschichte, blz.\'
zïe ook het vorige hoofdstuk.

^ Artt. 1080 Wetb. Nap. Holl.; 1168 C.c.; 1289 B.W.

Las salie, System I. blz. 399-427; zie ook blz. 217 vlgg.. 219 vlgg.,

-ocr page 258-

conclusie aangetoond. Naar Romeinsch recht hadden fideicom-
missaire erfgenamen niet meer dan een kans, een verwachting.
Naar oud-Germaansch (oud-vaderlandsch) recht, was het fidei-
commis echter geheel iets anders dan het
Romeinsch-rechtelijke.
Het Germaansche recht beschouwde het fideicommis als een
„Privatintestatgesetzquot;, als gezamenlijk eigendom der „Familien-
descendenzquot;. De volkomen juistheid van L a s s a 11 e s con-
structie nu daargelaten 1), vast staat wel, dat de
fideicommis-
saire erfgenamen naar Germaansch (oud-vaderlandsch) recht
zeker waren van hunne opvolging. Het gaat niet aan deze zeker-
heid nu als een verwachting, een kans te stempelen, of opzij te
schuiven. Het decreet van 4 Juli 1811 2), waarbij de fideicom-
missen werden afgeschaft, was dan ook in elk geval
onrecht-
vaardig, indien men althans de onder de oude wet ontstane
rechtsbetrekkingen tot maatstaf wil maken voor de functie van
de nieuwe wet. Wanneer de „verwachtersquot; werkelijk niet meefi
dan een kans hadden, was het volslagen willekeur den „premier
appeléquot; alles in vollen eigendom te geven. Hadden zij meer dan
een kans, en dit was naar het toen geldende recht het
geval,
dan had hun positie door de nieuwe wet eerbiedigend moetc^
worden behandeld. Deze soort verwachting, die een
zekerheid
is, was in het oud vaderlandsch recht niets bijzonders. Een ..e^\'
pectatiefquot; gaf geen kans, doch een zekerheid. Dit
spraakgebrm
leeft nog in sommige orden, waar de ridders expectanten een
beurt afwachten, die zeker komen zal.

Het bestaan van deze onzekerheid omtrent de grens tusschci^
verkregen recht en verwachting, maakt de tegenstelling
tussche
de twee begrippen voor de oplossing van het vraagstuk van
opeenvolgen van rechtsregels onbruikbaar
3).

Als gezegd, leidt zij bovendien tot onrechtvaardigheid. De
hindering van de voltooiing eener begonnen verjaring kan zeK
even schadelijk zijn als het niet eerbiedigen van uit een overeen
komst spruitende rechten; een wijziging in het erfrecht kan er

1)nbsp;Een nadere beschouwing daarvan vall builen mijn bcslck,

2)nbsp;In ons land cxeculoir verklaard bij decrecl van 24 Jan. 1812, Zie
omlrent boven blz, 74 vlgg,nbsp;, jj,

3)nbsp;In gelijken zin nog S c h o It e n, W.P.N.R. 1896, blz. 207: Suy\'«quot; \'
Inleiding, I, Ic druk, blr, 11 en I2i 2c druk, blr. 30 cn 31,

-ocr page 259-

genamen allergevoeligst benadeelen. Hier vooral blijkt het on-
juiste van de methode, die de rechtvaardigheid van een maat-
regel door een juridische constructie tracht aan te toonen, In
1923 1) werd het erfrecht bij versterf gewijzigd. De vroeger ge-
roepen bloedverwanten in den zevenden tot den twaalfden graad
werden uitgeschakeld, Niemands rechtvaardigheidsgevoel zal
daartegen heftig in opstand zijn gekomen, al werden zeker be-
langen geschaad. Slechts zwakke kansen werden immers afge-
sneden, Met dit voorbeeld zou men de juistheid van het onder-
scheid tusschen verkregen rechten en verwachtingen kunnen
trachten te bewijzen. Blijkt er niet uit, dat terecht geleerd wordt,
dat verwachtingen steeds aan wetswijziging met exclusieve wer-
king zijn blootgesteld?

Men vergelijke met dit laatste echter het volgende voorbeeld.
Ons recht kent het erfrecht bij versterf van bloedverwanten in
den eersten graad. Stel nu het geval, dat dezer dagen dit erf-
recht werd afgeschaft. Dan zou een storm van verontwaardiging
rijzen. Naar onze huidige rechtsovertuiging is het erfrecht ab
intestato van de kinderen op de nalatenschap hunner ouders een
gebiedende eisch; afschaffing daarvan zou onrechtvaardig wor-
den geacht. Toch is de juridische constructie van het geval pre-
cies dezelfde, als die van het vorige voorbeeld. Ons billijkheids-
gevoel reageert in de beide gevallen verschillend, niet omdat
de juridische constructie anders is, doch omdat wij de kans der
kinderen uit rechtvaardigheidsoverwegingen sterker verzekerd
wenschen, dan die van verre neven. Tusschen de kans, waarvan
de vernietiging niet onrechtvaardig wordt geacht, en de zeker-
heid, die wij onaantastbaar wenschen, bestaat een gradueel
onderscheid. Ook in het geval van de kinderen heeft men met
verwachtingen te doen, met verwachtingen echter, die men ge-
ëerbiedigd wil zien. Wat wij als een wankele kans zien, en wat
als vaste zekerheid, wordt niet beslist door de juridische, princi-
pieele tegenstelling tusschen recht en verwachting. Andere fac-
toren bepalen onze keus, andere factoren bepalen ook, welke
functie men aan de wet wil zien toegekend.

Hier ligt tenslotte de voornaamste oorzaak van het falen van

1) Wet van 17 Febr, 1923, S. 40,

-ocr page 260-

de leer der verkregen rechten. Het vooropstellen van dit be-
grip beteekent, dat bepaalde, subjectieve rechten voor elke
wijziging in de wet veilig moeten zijn. Aldus gaat zij, eenzijdig,
uit van het oude recht. Aan het nieuwe stelt zij, in den gedach-
tengang van het oude blijvend, bepaalde eischen. Daardoor is
zij gedoemd om dood te loopen. De oplossing van het vraagstuk
van het opeenvolgen van rechtsregels is langs dezen weg niet
te vinden. Zoo is de leer der verkregen rechten buiten staat
gebeurtenissen, als de opheffing van de heerlijkheden in 1798
en 1848, als de invoering van de huurwetten, behoorlijk te ver-
klaren, Zij is genoodzaakt dergelijke maatregelen zonder meer
onrecht te noemen. Dit doet haar in de eerste plaats in strijd
komen met het gebeuren, met de wet, die zij toch als rechts-
norm erkent, Meyers\' theorie komt neêr op de erkenning
van een hooger en een lager recht. Zij verklaart de wet op al-
lerlei punten met het recht in strijd, maar zal den rechter toch
aan de wet gebonden achten. Doch ook voor de rechtvaardig-
heid, het behooren, geeft zij geen richtsnoer. Het kan wel dege-
lijk rechtvaardig zijn onder een oude wet ontstane subjectieve
rechten te doen treffen door een nieuwe. Dit hangt af van de
eischen van het oogenblik.

Men werpe niet tegen, dat voor revolutionaire tijden, voor
perioden van crisis, als die van 1914—1918, geen theorie ge-
schreven kan worden. Juist onder zulke omstandigheden komt
wetswijziging het meest, en het meest intens voor. Wie het op-
eenvolgen van rechtsregels beschouwen wil, moet zeker met
deze mogelijkheden rekening houden. Wanneer dan geen ge-
sloten systeem te vinden
is, bekenne men zijn onmacht. Nooit
is het daarentegen toelaatbaar, aan de verschijnselen een sys-
teem te willen opleggen.

Meyer zelf voelde trouwens deze fout wel eenigszins. Al
dadelijk in het begin van zijn boek 1) zegt hij, dat de
„utilité
„généralequot; terugwerking kan rechtvaardigen. Daarmede gooit
hij echter eigenlijk zijn theorie omver, Hoe moet men bepalen,
wanneer er een „utilité généralequot; is, die een opzijde schuiven

van zijne principes rechtvaardigt? Een beroep op het voor-

_ -pi

1) Meyer, Principes, 1« druk, blr, 15 vlgg,| 2« druk, blï, 7 vlgg.

-ocr page 261-

onderstellen van rustige tijden kan niet zonder meer baten. De
meuwe jurisprudentie van den Hoogen Raad omtrent het be-
wijs 1) toont aan, dat ook in een periode zonder beroering de
exclusieve werking eener wet billijk kan schijnen.

Meyers opmerking vormt niet meer, dan een veiligheids-
klep. De beslissende factor, die de keus tusschen de verschil-
lende functies van een nieuwe wet bepaalt, mag echter niet
worden aangeduid door een verder niet omschreven begrip. Hij
mag ook niet als een opmerking vooraf in het betoog worden
gesteld. Nauwkeurig dient hij te worden beschouwd en har-
monisch moet hij zijn plaats in de oplossing van het vraagstuk \'
van het opeenvolgen van rechtsregels innemen.

Het werk van M e y e r kan die oplossing dus niet verder
brengen. Een altijd en overal juiste theorie kan het niet geven
het verwart functie en aard van de door die functie al of niet
getroffen rechtsbetrekking, en bovendien die functie zelf met
haar rechtvaardigheid. Het is verder niet in staat de verschijn-
selen te verklaren en evenmin een rechtvaardig stelsel te geven
De vooropstelling van het begrip „verkregen rechtquot; maakt, dat
men zulk een recht beschouwt als iets, dat werkelijk bestaat,

venbsp;\\nbsp;kan worden. Daarbij wordt

vergeten, dat rechtsbetrekkingen niets anders zijn, dan waar-

Sefquot; feitelijke handelingen, gebeurtenissen of toe-

Het^ vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels is dan
ok met een probleem van het al of niet schenden van iets, dat
estaat. Het valt uiteen in de twee moeilijke vragen, of zulke
andringen, gebeurtenissen en toestanden beoordeeld, gewaar-
eerd kunnen en moeten worden naar de normen, waaronder
regelen \'nbsp;begonnen te bestaan, of naar andere, nieuwe

De aard van onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen,
waardeeringen dus van het verdwenen recht, kan op die
ragen het volledige antwoord niet geven, al heeft hij een
zekeren invloed.

* * •

\') Zie boven, blr. 92 vlgjj.

-ocr page 262-

Het boek van Meyer brengt geen gesloten systeem en wil
dat ook niet doen. Het stelt min of meer samenhangende prin-
cipes op, aan de hand waarvan alle moeilijkheden, die bij het
in werking treden van nieuwe wetten kunnen rijzen, oplosbaar
zijn 1), Geheel iets anders beoogt het „System der erworbenen
„Rechtequot; van Ferdinand Lassalle, Volgens een logisch
stelsel is naar zijn meening de keus tusschen de verschillende
werkingen van een nieuwe wet te bepalen, „Was.... schlech-
,,terdings an die Spitze gestellt werden musz.... ist nichts an-
„deres als der eigene Begriff der Nichtrückwirkung selbst. Aus
,,ihm musz sich bewähren, was in dieser Materie gelten soll,
,,und was aus ihm hervorgeht, ist mit Nothwendigkeit
„bekleidetquot; 2), Met onverbiddelijke logica trekt hij de conclu-
sies uit zijne praemissen; de belofte, een systeem te scheppen,
houdt hij ten volle. Aan de juistheid van die praemissen kan
men twijfelen; binnenkort zal blijken, dat ik, met A f f o 11 e r,
het stelsel waardeloos acht 3), Doch deze laatste doet, meen ik,
den schrijver onrecht, door te verklaren 4): „L a s s a 11 e\'s Ab-
„handlung zeugt zwar von einer groszen dialektischen Gewandt-
„heit, aber von einer geringen juristischen Begabungquot;,

Hoe men het ook met praemissen en uitwerking 5) oneens
moge zijn, hoe critisch men ook genoodzaakt is tegenover het
werk te staan, de vele scherpzinnige opmerkingen — ik wees
al op de meening van
L a s s a 11 e over den aard van het recht
der fideicommissaire erfgenamen — de dikwijls meêsleepen-
de betoogtrant, de strenge consequentie der redeneeringen,
maken zijn boek tot een imposant geheel, vraarover men, naar
het mij toeschijnt, niet laatdunkend spreken mag.

Naar L a s s a 11 e\'s meening is de grondslag van zijn systeem
natuurrechtelijk van aard 6), „Es ergibt sich hier auf das deut-
„Hchste die____ naturrechtliche Gültigkeit des Nicht-

1)nbsp;Meyer, Principes, le druk, blz, 43 en 44; 2e druk, blz, 21 en 22.

2)nbsp;Las s alle, System, I, blz, 54; spatieering van den schrijver,

3)nbsp;A f f o 11 e r, Geschichte, blz, 589 vlgg,

4)nbsp;A f { o 11 e r, Geschichte, blz, 591,

5)nbsp;Äff ol ter, Geschichte, blz. 592, noot 1.

6)nbsp;L a s s a 11 e, System, I, blz, 24.

-ocr page 263-

nrückwirkungsgrundsätzes und dessen, was aus ihm folgtquot; l)
Dit natuurrecht is echter geen „seit ewig und allgemein gültiges

......vernunftgültigesquot; 2). „Das Naturrecht ist selbst histori-

„sches Recht, ist eine Kategorie von historischer Natur und
„Entwickelung, und musz es sein, denn der Geist selbst ist nur
..ein Werden in der
Historie 3) ....woraus sich dann auch
..die angeblichen bloszen Verschiedenheiten der Ausführung,
..welche das historische Recht demselben naturrechtlichen
..Gedanken, derselben Rechtskategorie, zu geben scheint, viel-
..mehr als das Dasein schlechthin verschiedener und entgegen-
..gesetzter Begriffe des historischen Geistes ergeben.. quot;4)
Het natuurrecht schijnt dus volgens L a s s a 11 e een geheei
van algemeene waarheden te zijn, dat aan de verschillende
geldende rechtsregels ten grondslag ligt, doch dat naar zijn
inhoud in den loop der tijden evolueert. Wanneer zoon wiizi-
ging m het natuurrecht optreedt, en hoe men haar kan con-
stateeren bhjft in het midden. Het kan zijn. dat hij met dit
, , Deaoelt, hetgeen J è z e 5) „Ie droit idéalquot; noemt,
..Le drojt Ideal est ce que.... (les).... individus
croient être
..le droit
Ideal. Il est essentiellement changeant et peut varier
quot;^e pays a pays, d\'époque à époquequot;.
Daarmede kan men het eens zijn. Natuurrecht is dan hetgeen
P een bepaalde plaats en op een zeker oogenblik als het echte
goede recht beschouwd wordt. Daarover kan men schrijven en
ventueel kan men voor de invoering daarvan pleiten. Nooit
ag men het echter poneeren als een waarheid, waaruit andere
waarheden af te leiden zouden zijn. Dit recht en dus ook het
^oogenaamde ius constituendum, is. - naarmate men meer of
uitrf 4 \'\'\'\'\'\' maatschappelijke behoeften van plaats en tijd
gaat -- een minder of meer subjectief waardeeringsoordeel,

svcf\'\'^ Mnbsp;geheelen opzet van zijn werk, dat een

^sieem van de verkregen rechten wil geven, en dat allerlei

ook blz.von den schrijver; zie

2) L a s s a 11 e, System. I, blz, 69,
^ L a s s a 11 e. System. I. blz, 70,
^ Las s aile, System, I, blz, 72,

J Jèze, Princ. gén., blz. 34; cursiveering van den schrijver

-ocr page 264-

juridische waarheden uit de „Rechtsideequot; afleidt, kan het ook
zijn, dat L a s s a 11 e met zijn natuurrecht hetzelfde bedoelt, wat
anderen het stelsel van een bepaald recht noemen. Velen im-
mers meenen, dat de rechtsregels van een bepaald land of van
een bepaalden tijd een gesloten geheel vormen, in logischen
samenhang. Langs den weg van de logica zou men dan ook den
zin van duistere bepalingen kunnen ontdekken, en de recht-
vaardigheid of onrechtvaardigheid van bestaande of te geven
normen kunnen aantoonen.

De „Méthodequot; van G é n y is één doorloopend en overtuigend
betoog tegen deze opvatting. Ter bestrijding daarvan in het
algemeen moge ik naar zijn werk verwijzen, „On admet, en
„effet comme une loi nécessaire de notre méthode traditionnelle,
„que tout principe juridique, reconnu et justifié, doit être
„poursuivi jusqu\' au bout de ses effets, à l\'aide de la conception
„qui l\'a inspiré, et suivant les règles d\'une logique rigide et

„serrée----1), C\'est donc, au fond, un procédé, essentiellement

„subjectif 2) ---- en dehors de tout indice résultant du texte

„légal, on accepte, pour encadrer telles solutions positives
„une
construction théorique, édifiée, de toutes pièces, par l\'inter-
„prète, et n\'ayant d\'autre base qu\'une vague tradition ou la
„fantaisie personnelle de son auteur, — Or, il est clair que, sous
„un faux air d\'interprétation pure, tout cela implique, si l\'on
„veut rationnellement en rendre compte, une sorte de logique
„supérieure, inhérente aux institutions juridiques, dominant le
„législateur lui-même, imposant à tous ses conceptions et ses
„catégories, bref constituant, à côté de la règle légale, impéra-
„tive par sa source, une sorte de règle idéale fondée toute en
„raison, et que sa nature même rendrait inéluctablequot; 3). De

onjuistheid van deze meening is evident____ „la plupart des

„règles juridiques, consacrées positivement par la loi, ou obte-
„nues par son interprétation, ne constituent que des dispositions
„concrètes, suggérées par la vie pratiquequot;
4). Het recht is,
evenmin als het leven in het algemeen, een logisch
opgebouwd

1)nbsp;Gény, Méthode, I, blz, 45,

2)nbsp;Gény, Méthode, I, blz, 51,

3)nbsp;Gény, Méthode, I, blz, 126; cursiveering van den schrijver,

4)nbsp;G é n y. Méthode, I, blz. 44.

-ocr page 265-

gesloten systeem. Verschijnselen kan men beschouwen en daar-
u^t, logisch redeneerend, conclusies trekken. Verwerpelijk
ec ter is de methode, die logische begrippenconstructies aan die
verschijnselen wil opleggen.

Ondanks zijn overtuiging, dat de ware principes „aus dem
..begriffe der Nichtrückwirkung selbstquot; 1) af te leiden zijn, acht
e ook L a s s a 11 e het noodig „den juristisch empirischen

ken^^a^A/^nbsp;^^ leveren. Dat herhaalt hij tel-

ns-^J. Men moet echter, zegt hij, bedenken „dasz der Gesetz-
quot;geber die Macht hat, vorkommendenfalls die Natur der Sache
quot; uch zu verletzen, doch noch nicht dasz es überhaupt keine
quot;Objective Natur der Sache gebe!quot;
4). Hij ziet niet in, dat het
denbsp;bewijsquot; dan volslagen waardeloos wordt: wanneer

aanbsp;^^ verschijnselen klopt, verwijt men

dg die verschijnselen eenvoudig een schenden van de „Natur
quot; er Sachequot;. Op deze manier is elke theorie met de feiten te
j Dat staven bestaat dan echter in een groepeering van
e leiten naar eigen willekeur,

tuigiÜnbsp;onnoodig verder deze natuurrechtelijke over-

durftquot;^ bestrijden, die eenerzijds de consequentie niet aan-
stell \'nbsp;buiten de verschijnselen om — een theorie op te

leide^quot;\'nbsp;d^t dit tot een waardeloos systeem zou

quot;^ie aan den anderen kant bewijs zoekt in feiten, wier
We p zij vooraf naar eigen maatstaf aanvaardt of ver-
^^ rpt. Evenzeer als al het voorgaande, zal ook het vervolg het

^iste van dezen gedaehtengang voldoende aantoonen,
fy^ Lassalle het onderscheid tusschen de verschillende
liebb\'^^\' ^^^ nieuwe wet ten opzichte van een oude kan
heeft^^- ^^ gevolgen dier functies niet duidelijk uiteen, hij
oude\' quot;unbsp;met doctrine en jurisprudentie 5), in dit

Wirkquot;--\'\'\'^ ^^^^nbsp;Aan het begrip „Rück-

quot;g hecht hij dezelfde, enge, beteekenis, die ik aan het

11c. System. I. blz, 55.
3 L^^sallc. System. I. blz. 53.
^ ^ssallc, System, b.v. I. blz. 155. 277, 312. 362.

\' ^\'e boven. Hoofdstuk II.

-ocr page 266-

begrip terugwerkende kracht gaf 1). Aldus stelt hij het tegen-
over „augenblickliches Einwirkenquot; 2) (exclusieve werking). Dit
laatste is steeds geboden, wanneer geen verkregen rechten aan-
wezig zijn. Al moge men over de juistheid van dit criterium
met hem van meening verschillen, erkend dient te worden, dat
hij niet de gewone fout begaat, om de functie van de wet slechts
naar het al of niet getroffen zijn van verkregen rechten te be-
palen, Wel degelijk ziet hij in, dat een nieuwe wet ook andere,
onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen, kan treffen. Dit
acht hij geoorloofd en geboden, waarover later. Hier is slechts
van belang, dat hij een duidelijk inzicht heeft in het „sofortiges
„Einwirkenquot;
3), in de exclusieve werking eener nieuwe wet.

Voor de functie van een maatregel, die verkregen rechten in
stand laat (eerbiedigende werking) heeft L a s s a 11 e geen be-
paalden naam. Dit vloeit voort uit zijn meening, dat elke wet steeds
verkregen rechten eerbiedigen moet en verder steeds onmid-
dellijk moet ingrijpen. Door dit onveranderlijke criterium ligt
het bepalen van de keus tusschen de verschillende functies alleen
in het vaststellen van hetgeen een verkregen recht is, en heeft
een nauwkeurige beschouwing van deze functies zelve in zijn
redeneeringswijze weinig belang. Pas wanneer men de oplossing
van het vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels niet meer
uitsluitend zoekt in den aard van de onder de oude wet ont-
stane rechtsbetrekkingen, wordt het bepalen van de functie van
de nieuwe wet van overheerschende waarde.

Terugwerkende kracht heeft, volgens L a s s a 11 e, een wet,
wanneer „auf Früheres vor der Zeit des Gesetzes ein Einflusz
„ausgeübt werden sollquot; 4), Met deze, niet zeer duidelijke, for-
muleering, bedoelt hij wel degelijk het onderscheid vast te stellen
tusschen een retroactieve wet, die onder de oude wet ontstane
betrekkingen van het oogenblik van het ontstaan af als onder
haar heerschappij geschied behandelt, en een wet met exclusieve
werking, die dergelijke toestanden van het oogenblik van hare

1)nbsp;Misleidend in zijn terminologie, System, I, blz, 55,

2)nbsp;Lassalle, System, I, blz, 61,

3)nbsp;Lassalle, System, I, blz. 348,

4)nbsp;Lassalle. System, I. blz, 61,

-ocr page 267-

^ oenng af als onder haar heerschappij ontstaan behandelt.

eermalen zet hij dit verschil zeer duidelijk uiteen, o.a, waar
ookTr^^ over de L. 26 Cod, de usuris 1): deze wet werkte,
rentT ^^^^nbsp;aangezien zij reeds vroeger vervallen

denTkquot;\'^quot;^\'\' ongemoeid liet. Soms echter laat hij zich door
retro rnbsp;gedachtengang verleiden. Zoo ontkent hij het

^^^kt t .Ï\'^^^^ter van een wet, die strafvonnissen ongedaan
toesta\'rlnbsp;daardoor volgens de oude wet ingetreden

Wet unbsp;h®\' oogenblik van zijn ontstaan af naar de nieuwe

Jndiv^rnbsp;das neue Gesetz die Lage der

jedenbsp;bessernd abändert, ist gerade möglichste Aufgabe

word^nbsp;keine Rückwirkung desselbenquot; 2), Hier

verw^^lirp duidelijk functie en rechtvaardigheid dier functie
Wet d-nbsp;h\'j de terugwerkende kracht in van een

de V ^^^ testament, dat naar de oude bepalingen niet aan
omd^tquot;\'-^\'^®\'^\'\'^^®\'\' voldeed en dus nietig was, geldig doet zijn,
g^t ZIJ zelf lichtere voorwaarden stelt
3),

een^iTw^^ ^^^^ onjuistheden op een verkeerd constateeren met
dat tpr . onderscheiding tot grondslag, L a s s a 11 e\'s meening,
bestaaL ^^nbsp;ongeoorloofd is, brengt hem er toe het

kennennbsp;door gekunstelde redeneeringen te ont-

Fransch ^ .\'\'^weert hij 4), dat de beruchte wetten, die de
(17941 •nbsp;Conventie den 5 Brumaire en 17 Nivôse II

van 14 quot;\'\'^^^^digde, en die het erfrecht wijzigden mot ingang
ten de \'nbsp;terugwerkende kracht hadden. Wel moes-

verde^l^^*^^ d\'en datum reeds opengevallen erfenissen opnieuw
van d^ worden. Dit was echter niet meer dan een uitvloeisel
niet; r^nbsp;werking dezer wetten. Retroactief waren zij

1789 hnbsp;bestormen van de Bastille immers op 14 Juli

Ook^h-^^\'^- rechtsbewustzijn in dezen gewijzigd.
Las s
linbsp;beschouwing van de fideicommissen verwart

zijne ^ . functie en rechtvaardigheid van die functie. Naar
ging de afschaffing der fideicommissen nog niet

2) L^^®quot;quot;!]^\' System, I, blz, 274; zie ook I, blz, 254 noot 1; blz, 381
j ® s a 11 e. System, I. blz, 350,

^^^ quot;quot;nbsp;ook Af fol ter,

4) T \'nbsp;noot 1 wees op deze fout,

^ ^^»»salle. System, I. blz. 451 vlgg.

-ocr page 268-

ver genoeg: „das Gesetz kann also.... nur so zu Werke gehen,
„dasz es den Fideicommisstifter als im Augenblick des
Gesetzes
„gestorben und seine Erbschaft als sich nach dem gemeinen In-
„testatrecht des Landes erledigend behandeltquot; 1). Hij ziet niet in,
dat juist zulk een regeling retroactief zou zijn, omdat het maken
van het fideicommis onder de oude wet dan van het oogenblik van
dat maken af als onder de heerschappij van de nieuwe
geschied
zou worden beschouwd. De door hem verworpen bepaling, die
den premier appelé den vollen eigendom van de fideicommissaire
goederen gaf, noemt hij daarentegen eene met terugwerkende
kracht. Boven 2) is al afdoende aangetoond, dat hier slechts van
exclusieve werking sprake kan zijn. Lassalle verwart hier
het constateeren van de functie der wet met rechtvaardigheids-
argumenten: de eerstgenoemde regeling zou niet retroactief zijn,
omdat zij rekening houdt met de door de afschaffing van de
fideicommissen herleefde rechten der erfgenamen ab intestato;
de tweede wel, omdat zij de rechten van de verwachters
schendt.
Deze overwegingen zijn voor het bepalen van de functie van de
wet niet beslissend: de rechten van de verwachters worden in
het tweede geval geschonden, echter van het
oogenblik van de
invoering van de nieuwe wet af; met exclusieve werking dus. En,
al moge de eerstgenoemde bepaling nog zoo rechtvaardig
zijn,
zij kan daarom zeer goed terugwerkende kracht bezitten.

De omstandigheid, dat Lassalle deze werking van de wet
steeds ontoelaatbaar acht, doet hem zijn aandacht — voorzoover
deze de functie van de wet geldt — vrijwel uitsluitend richten
op het beantwoorden van de vraag, wanneer de wet exclusieve
werking mag en moet hebben. Volgens hem bepaalt het al of niet
aanwezig zijn van verkregen rechten de keus, en daaruit vloeit —
als gezegd — voort, dat zijn beschouwingen over de functie
van
de wet — hoe juist zij soms ook zijn — voor zijn werk tenslotte
weinig belang hebben. Ook bij hem absorbeert het vooropgestelde
criterium al het andere. Dit brengt hem toch af en toe weer tot
een verwarring tusschen de functie van de wet en den aard
van
de rechtsbetrekkingen, die door die functie worden beïnvloed,

1)nbsp;Lassalle, System, I, blz. 406.

2)nbsp;Zie boven, blz. 74 vlgg.

-ocr page 269-

..Der Begnff der Rückwirkung ist nämlich kein anderer als
quot;rtotquot;.,nbsp;R-kwirkung unstatthaftquot; 1) De

heeftnbsp;van het begrip „verkregen rechtquot;

zoekt hiï d.nbsp;-^quot;»\'orben worden sindquot; 2), Daarin

vo gennbsp;Tn ^nbsp;van h t opeenquot;

nieuwe wet hebben moet or^ag ^Ckf quot;T
Bovendien erscheint^er „t^lÄirg tllZ^

3) zl heeÏcM ^ A ,nbsp;des Er-

■■^^quot;^nLr^^TX.t siLquot; - quot;f K-hte, die durch das

«eiie WiIIensaction vermittelte vorhandenquot;! 4)

^nCen wa\'tn f\'quot;nbsp;-wi-
deren L een ad T quot;quot; ^quot;stinianus behandelt, die de kin-
___^ quot;quot;quot; adscnptus en een vrije vrouw voortaan als vrij

I) Lassalle. System. I, blz. 56.
;
L\'^^sallc, System, I, blz. 61.

on 241nbsp;ik cursiveer; zie ook II, blz. 62 vlgg.

Lassalle, System, I. blz. 88.

-ocr page 270-

beschouwde l). Deze wet moest volgens de Novelle 54 zóó wor-
den ten uitvoer gelegd, dat naar haar alleen de staat van na
haar invoering geboren kinderen werd beoordeeld.

......Es trifft somit zu, dasz die Qualität der Hörigkeit jener

„Kinder in Bezug auf die domini, weil durch das Familienrecht

„vermittelt.....ein erworbenes, nicht lege sola veriiehenes Recht

„derselben bildet. Das Verhältnisz zwischen den durch Geburt
„entstandenen Kindern und den domini ist also nach beiden
„Seiten hin so anzusehen, als wenn es zwischen ihnen
durch
„individuelle Willensaction entstanden wärequot; 2),

Het schijnt mij onnoodig de onhoudbaarheid van zulke rede-
neeringen breedvoerig aan te toonen. Te duidelijk immers zijn
zij veroorzaakt door de onmacht dezer wilstheorie, om het ge-
beuren te verklaren. Overtuigend bleek reeds in het vorige
hoofdstuk, dat eenerzijds zoogenaamd door den wil
bepaalde
handelingen lang niet altijd geëerbiedigd werden, andererzijds
rechten, wier inhoud niet door den individueelen wil was vast-
gesteld, die niet „verseinigtquot; waren, naar de oude wet
werden
beoordeeld. De verschijnselen kan de theorie dus niet verklaren,
De bespreking van M
e y e r s „Principesquot; gaf daarvan al enkele
voorbeelden. Daar bleek tevens, dat de leer van de verkregen
rechten ook aan de eischen der rechtvaardigheid niet voldoet.
Dit alles behoeft hier niet te worden herhaald. Genoeg zij het
er aan te herinneren, dat de ongelukkige tegenstellingen van
verwachting en verkregen recht, van recht ex lege en ex con-
tractu ook in het werk van
L a s s a 11 e weer hun waardeloos
opgeld doen.

Het brengen van het wilsbegrip in de definitie van de ver-
kregen rechten kan deze critiek niet doen verstommen.
Het
eigen betoog van L a s s a 11 e toont dit het allerbest aan.

Hij kent namelijk wetten, „absolute, prohibitive Gesetzequot;,
die, naar zijne meening, moeten ingrijpen ook daar, waar de
gevolgen van individueele wilsverklaringen dit schijnen te ver-
hinderen. „Das Individuumquot; immers, „kann durch seine
Hand-
„lungen, durch einseitigen oder zweiseitigen Vertrag, sich oder

1)nbsp;Cod XI, 48 (47), 24,

2)nbsp;L a s s a 11 c, System, I, blz, 389.

-ocr page 271-

.»dem Personen Rechte nur sichern, wenn und inso-

ChLl .- 7nbsp;erlauben-1).

^tLÄquot; 1 T\'nbsp;quot; o^-\'nkomst de

r hTeflcht quot;\'nnbsp;achten, dat de gestipuleerde

rech toelaatt ^

kan\\i tnbsp;quot;D^rch Erwerbung eines Rechts

ge«ebe„ R .frnbsp;EinwLung des al

Overal, waar hij een wet ontmoet, die wilsverklarin,^.n
trent een bepaalde materie verbiedt of ,7quot;®verklanngen om-

zelfdp rf.Utnbsp;,nbsp;van den meuwen regel. Het-

zelide geldt voor rechten „uit de wetquot; Rn vo^l,« . ,

meerderjarige dus weer minderjarig 4)

maTr\'It\'iruVquot;\'? quot;Erwerbungsgrundquot; veroordeelt,
h^L .nbsp;verkregen recht blijft erkennen, wordt di

-nbsp;voortaan verboden co\'ntract du

onL vt.nbsp;verworven, mag, wanneer het onde

niet WOnbsp;^ijn gevolgen

nefr hlnbsp;volkomen gelijk, wan-

door h fT\'nbsp;retroactief noemt. De

St H ?nbsp;--king: hij ver!

v nnbsp;van het oog nb^

\'^n zijn m werkmg treden af.

-^tten, die het hebben van
recht verbieden, en bepalen, dat uit een zekeren

2) Lass al!\'\'nbsp;\'\'nbsp;\'\'P^^ticcring van den schrijver.

1 S s a 11 e, System. I, blz. 194.

{-assallc, System, I. blz. 196.

J-assalle, System. I, blz. 73; 267.

\' La SS alle, System, I, blz. 251 vlgg.

-ocr page 272-

„Erwerbungsgrundquot; geen rechten meer kunnen geboren wor-
den, Dan verdwijnt, met de invoering van de wet, het recht, en
wordt ook de „Erwerbungsgrundquot; nietig. De opheffing van het
leenrecht doet bedoelde rechten dus onmiddellijk teniet gaan.
Naar zulke wetten moeten ook aanhangige zaken
beoordeeld
worden 1), en in het strafrecht zelfs rechterlijke gewijsden 2).

...... jedes Individuimi hat das erworbenste Recht darauf, dasz

„das, was einmal den anerkannten Inhalt des allgemeinen
„Geistes bildet, auch für es, dieses Individuum da und
vorhan-
„den seiquot;. Als gezegd, betoogt L a s s a 11 e op dit punt de recht-
vaardigheid van terugv/erkende kracht. Anders staat het, vol-
gens hem, met rechterlijke uitspraken in burgerlijke gedingen 3).
Het civiele vonnis acht hij een
novatie^). „Auf den ursprüng-

„lichen Erwerbungsgrund---- kommt es gar nicht mehr____

„anquot;. Het schept verkregen rechten. Bij het gewijsde in straf-
zaken is dit niet het geval. Daar heeft de wet geworden nieuwe
rechtsovertuiging exclusieve werking. Aldus worden het ge-
heele boek door op de meest vernuftige wijze oplossingen ge-
geven voor een oneindige reeks moeilijkheden.

Vele van zijn resultaten komen met het gebeuren overeen en
zijn ook uit rechtvaardigheidsoogpunt aannemelijk. De argu-
menten, waarmee hij hen verdedigt, zijn echter onjuist. De ge-
geven oplossingen vormen niet meer dan schijnoplossingen.
L a s s a 11 e immers stelt voorop, dat de „individuelle Willens-
actionquot;, volgens de oude wet tot stand gekomen,
geëerbiedigd
moet worden. Geen wilsverklaring kan echter anders gegeven
worden, dan onder het stilzwijgende voorbehoud, dat zij niet
langer gelden zal, dan de wet het toelaat. Aldus komt de ge-
heele theorie neer op den regel: door wilsverklartng
verkregen

rechten moeten geëerbiedigd blijven door de nieuwe wet____

zoolang de nieuwe wet dit toestaat. Het geheele, door Las-
sa 11 e opgebouwde systeem van verkregen rechten
vormt één
reusachtige cirkelredeneering: verkregen rechten gelden al®
verkregen, wanneer de nieuwe wet hen als verkregen be-

ll Lassallc, System, I, blz. 348 vlgg,

2)nbsp;L a s s a 11 e. System, I, blz, 300 vlgg,

3)nbsp;Aldus ook reeds eerder von Savigny, System, VIII, blr, 510.

-ocr page 273-

chouwt. Aan den vrijen wil mag niet geraakt worden...
ehalve wanneer de nieuwe wet er aan raken wil!
^oo wordt eenerzijds gesteld, dat onder vigueur van de oude
^ et ontstane rechtsbetrekkingen dwingenden invloed zouden
^ Dben op de functie van de nieuwe, terwijl aan den anderen
kunnnbsp;\'\'\'\'\'\' openbare orde dezen invloed zou

aldu.T \' ;nbsp;die elkander opheffen, worden

\'\'i^s m een stelsel samengeperst.

dmdelfr; .ftnbsp;waardeloosheid van dat stelsel

omS^f\'u quot;nbsp;bouwer. Het voor-

tot\'een v l^^\'Vrnbsp;^^^^^^^ ^ot niets, niet

tot een verklanng der verschijnselen en niet tot een rechtvaar

V^TelZ?nbsp;- almacht

Uat betoog leert echter ook nog iets anders. Ongewild en on-
bewust IS heel het boek niet alleen een overtuigende demi
straüe van de ontoereikendheid van een vooropgesteld bTgrip

n wetquot;\'\'quot;nbsp;T ^^^^^nbsp;- onbewust

dZ Znbsp;vraagstuk. Duidelijker,

het dat ITnbsp;toont

De wil heeft daarmede zoo goed als niets te maken. Hij is im-
rs onvoorwaardelijk onderworpen aan een beperkenden
leugen regel. De macht, die deze beperking dwingend kaïi
.P eggen, moet worden gezocht. Wanneer zij eenmaal gevonden
quot;»jn misschien ook de grenzen van haar kunnen vast te stellen.
^ a s s a 11 e\'s boek zal daarbij, ondanks zichzelf, van groot

slechtrquot;quot;\'\'nbsp;Hi«^ was het

oudenbsp;™ de

wet u V rechtsbetrekkingen de functie van de nieuwe
^et met beslissend bepaalt.

• * *

voldn!nbsp;de verkregen rechten betreft, zal dit nu wel

da r^ntr ^\' ^ ^ ^ ^^ -orstaX

van m drie categorieën. De eerste vormen zij, die „die Art

-ocr page 274-

„des Erwerbsthatbestandes als Kennzeichen des erworbenen
„Rechtesquot; beschouwen; de tweede zoekt volgens hem dit cri-
terium in „die Art der Verknüpfung mit dem Subjekte, oder die
„Vollendung des Erwerbsthatbestandesquot;, terwijl de derde de
definitie van het verkregen recht uit den „Inhalt einer Befugnisquot;
tracht te halen 1), L a s s a 11 e behoort tot de eerste, Meyer
tot de tweede groep. Het schijnt mij onnoodig het werk van een
schrijver van de derde categorie nader te bespreken. Het is niet
de bedoeling hier een volledig historisch-critisch overzicht van
de leer van de verkregen rechten te geven, maar om haar be-
teekenis te kenschetsen door haar voornaamste bestanddeelen
te onderzoeken. Daartoe is het bovenstaande, meen ik, vol-
doende geweest.

Evenmin volgt hier een beschouwing van de reeks auteurs,
die A f f O 11 e r „Gegner der Lehre von den erworbenen Rech-
tenquot; noemt 2), Zoo ontbreken hier, om herhalingen te vermij-
den, uitweidingen over meeningen, als die van vonSavigny,
den eminenten verdediger van de leer van de verkregen rech-
ten, doch ook een beschouwing over tegenstanders, als
Weber, en de Vareilles-Sommières. Tenslotte draai-
en de meeningen van deze oudere auteurs om dezelfde quaes-
ties, hoezeer zij elkander ook bestrijden mogen. Uit de werken
van schrijvers van den laatsten tijd zijn wellicht nieuwe aan-
wijzingen te putten omtrent den invloed van onder de oude
wet
ontstane rechtsbetrekkingen op de functie van de nieuwe.

B.

De constructie van J è z e.

In het eerste deel van zijn „Principes généraux du droit ad-
ministratifquot; 1), geeft de Parijsche hoogleeraar Gaston
Jèzc
van het probleem van het opeenvolgen van wetten eene oplos-

Ij Af folter, Geschichte, blz. 578,

2)nbsp;A f f O 11 e r, Geschichte, blz, 628 vlgg,

3)nbsp;Les principes généraux du droit administratif — La technique juridique
du droit public français, 3c éd, Paris, G i a r d, 1925, Do in dezen druk
verkondigde meeningen over dit onderwerp werden voorbereid door den
„Cours de droit public 1923—1924quot;; eveneens bij Giard verschenen, doch
totaal uitverkocht.

-ocr page 275-

sing die een zorgvuldig overdenken alleszins waard is. Die op-
ossing IS echter zóó nauw verbonden met zijn algemeene be-
chouwmg van de rechtsverschijnselen, dat het mij noodig
schijnt deze vooraf te bespreken.

zet Jèze uiteen, dat naar zijn
ZTJ^l administratieve recht van twee standpunten uit be-
de vuenbsp;-.du point

-ToutceÏ;nbsp;correspond telle institution....

-lout cela, eest le point de vue politiquequot;.

..11 fait aussi examiner les règles et les nmrA^A • -j-

-moyen desquels tel but est poursiÎi

-point de vue de la technique juridiquequot; i).nbsp;\' quot; \' ^

De „polihque jtuidiquequot; is dus de leer van rio__* i.

tlZ^A T^t\'nbsp;van de rechtsgeleerde for^u^

le»ng dezer behoeften en wenschelijkheden. Volkomen te Xi-
en zijn aeze twee met. „Ce serait

une erreur grave Les nnîntc
vT L kan men bij de beschouwing van de rechtsnosîtie

nde st Xrnbsp;quot;quot; dienster.) ^i

..le TunV Anbsp;juridiques. . . .

le lunste devra s\'mquiétcr des idées politiques.... Le juriste

«onnbsp;«J»

condr« quot; \' quot;nbsp;quot;nilatérah. En effet, à celte

M,hon seulement, les transformations nécessaires à apporter

tacVri:,\';;:,quot;nbsp;- p- » ^^ -

^cies jundiques insurmontables....quot; 3),

tie en ol quot;technique juridiquequot;, de juridische construc-
Hoeften • 1nbsp;formuleeren de maatschappelijke be-

vorm hl,^\' ^\'öemeen geldende begrippen, in rechts-
• • uisi op grond van de sociale noodzaak worden rechts-

2)nbsp;LoVJl jquot;quot;\'^\'nbsp;cursivccringcn van den schrijver.

3)nbsp;Jè •nbsp;l\'^SO C.c.

e, Pnnc. gén., blz. 5 cn 6; cursivccringen van den schrijver.

-ocr page 276-

normen bindend geacht: het is duidelijk, dat er regels moeten
zijn. Steeds zullen echter die behoeften moeten aanwijzen,
welke formuleering, welke constructie vereischt is. Dit is de
zin van de zooeven geciteerde woorden. Groot is echter het ge-
vaar, dat men aan een juridische constructie, aan een rechts-
geleerde waardeering dus van bepaalde verschijnselen, een
eigen, bijkans reëel bestaan gaat toekennen. Dan worden de
„obstacles juridiques insurmontablesquot; geboren, de juridische
constructies, waaraan men een eigen bestaan toekent, terwijl zij
toch slechts aanwezig zijn in den vorm van waardeeringen, die
met de behoeften in de levende maatschappij in strijd zijn. Waar
dat het geval is, komt men tot „juristerijquot;, tot een vastraken in
begrippenstelsels, die de sociale ontwikkeling en het sociale
leven niet formuleeren en dus hinderen, In het vervolg zal dit
gevaar ook uit het werk van Jèze zelf blijken.

Alle rechtsverschijnselen zijn volgens dezen onder te brengen
bij twee soorten van „situations juridiquesquot;.

De eerste daarvan is de „situation juridique générale, imper-
„sonnelle, objectivequot; 1), Zij wordt gekenmerkt door vier „carac-
„tères essentielsquot;, In de eerste plaats is de „situation juridique
„généralequot; algemeen en onpersoonlijk. Zij is dezelfde voor alle
individuen, die zich in gelijke feitelijke omstandigheden bevin-
den, Zoo zijn de bevoegdheid van een ambtenaar, van de ge-
trouwde vrouw, van den vader, „situations juridiques généralesquot;.

In de tweede plaats is de „situation juridique généralequot; per-
manent, De uitoefening van de bevoegdheid doet haar niet ver-
dwijnen, De uitoefening van het kiesrecht laat het kiesrecht be-
staan; met die van het recht van eigendom gaat de eigendom
niet te niet.

In de derde plaats is de „situation juridique généralequot; steeds
door de wet.te wijzigen en in de vierde plaats kan men er geen
afstand van doen in het algemeen. Men kan niet in het algemeen
afstand doen van het recht, om te trouwen, te verkoopen, te
huren, handel te drijven, eigenaar van onroerende goederen te
worden of van zijn kiesrecht.

1) Jèzc, Princ, gén., blz, 10; 13 vlgg.

-ocr page 277-

Geheel andere kenmerken vertoont de tweede soort van
..situations juridiquesquot;, die van de „situations juridiques indivi-
nduellesquot; 1), Daarvan is de inhoud in het bijzonder ten opzichte
yan een enkel individu bepaald. Deze inhoud is individueel, sub-
jectief, De verkooper X bijvoorbeeld heeft de bevoegdheid van
üen kooper Y 100,000 te vorderen. Naast dit eerste kenmerk is
et tweede criterium van de „situation juridique individuellequot;
at der tijdelijkheid. Wanneer de bevoegdheid eenmaal is uit-

inn nn^ \'nbsp;zij: de vordering is met de betaling van de

100,000 vervlogen. In de derde plaats kan de „situation juri-
.dique mdividuelle door wetten of reglementen niet gewijzigd
worden, terwijl men er in de vierde plaats wel afstand van kan
doen. De schuld van 100,000 bijvoorbeeld kan worden kwiit-
gescholden,

Tot het ontstaan van deze twee soorten van „situations juri-
„diques werken verschillende rechtshandelingen mede
2), Dit

lo. De „actes créateurs de situation juridique généralequot;. Zij
scheppen („créentquot;) zulk een „situationquot;. Steeds zijn het wils-

wetgever („actes législatifs ou réglemen-

De „actes créateurs de situation juridique individuellequot;
\'.manifestations de volonté unilatéralesquot; (b,v, de vaststelling
van een belastingkohier) „ou bilatéralesquot; (b,v, koop en ver-
hop). Ook deze handelingen scheppen („créentquot;). Uit dezen
leen ontstaan de „situations juridiques individuellesquot;,
^ulke situaties worden echter niet alleen geschapen, zij kun-
nen ook worden teweeggebracht („amener, appliquerquot;). Zoo
iiijn er:

rfr..^^nbsp;die een „situation juridique géné-

j- e te weeg brengen. De handelingen „appliquentquot; aan een
P rsoon een „status légalquot;, „Actes-conditionquot; zijn de beraad-
^^gmgen en het besluit van een gemeenteraad, die burge-
^^ ester en wethouders tot een rechtshandeling
machtigen.

eneens het aanhangig maken van een proces, de benoeminrf
van een ambtenaar.

•j «Jèze. Princ. gén., blz. 11; 19 vlgg.
^^ «J è z e, Princ. gén., blz. 25-63.

-ocr page 278-

De „acte-conditionquot; moet zorgvuldig van de „acte créateur
„de situation juridique individuellequot; onderscheiden worden. De
eerste schept geen „situation juridique individuellequot;. „La situ-
„ation juridique dans laquelle va être placé l\'individu
existe déjà;
„de plus, cette situation est une situation générale et imperson-
„nelle
et non pas une situation individuellequot; 1).

Het onderscheid is vooral moeilijk, omdat eenzelfde hande-
ling soms tegelijk „acte créateur de situation juridique indivi-
„duellequot; en „acte-conditionquot; is. Zoo schept een koopovereen-
komst „situations juridiques individuellesquot;: vordering tot be-
taling van een bepaalden prijs, vordering tot levering van het
verkochte, doch brengt zij tegelijk „situations juridiques géné-
„ralesquot; teweeg: privilege, mogelijkheid tot het instellen van
eene actie, etc.

„Situations juridiques généralesquot; èn „individueliesquot; kunnen

het gevolg zijn van:

4o, „L\'acte juridictionnelquot;, volgens J è z e „constatation avec
„force de vérité légalequot; van feiten of van „situations juridiquesquot;.
De veroordeeling, die op de „acte juridictionnelquot; volgt — zij
behoort er volgens hem niet bij — kan „situations juridiques
„généralesquot; en „situations juridiques individuellesquot; te weeg
brengen. Het eerste gebeurt, wanneer de rechter
veroordeelt
tot gevangenisstraf (een „status légalquot;), het tweede, wanneer
hij een boete oplegt.

Tegen deze beschouwingen zijn verschillende bezwaren in te
brengen. Daarvan bespreek ik alleen diegene, die onmiddellijk
met het hier behandelde onderwerp verband houden. Zoo laat
ik de opvatting van Jèze over de „acte juridictionnelquot;,
Frankrijk onder anderen door D u g u i t bestreden, en te
onzent, naar ik meen, niet verkondigd, verder rusten, hoe in-
teressant zij ook moge zijn. Wel moet echter op enkele andere
punten worden gewezen.

Volgens Jèze schept („créequot;) de „acte juridique créateur
„de situation juridique individuellequot; deze laatste alleen, zonder
dat verder iets vereischt wordt. Deze „situationquot; wordt daar-

1) Jèze, Princ. gén., blz. 45; cursivccringcn van den schrijver.

-ocr page 279-

door juist gekenmerkt. Zij wordt uitsluitend geboren uit en be-
heerscht door de individueele wilsverklaring.

Dit schijnt mij een onhoudbare meening. De auteur verklaart
zelf, cn terecht: „L\'acte juridique suppose un
pouvoir légal dont
..la manifestation de volonté n\'est que l\'exercicequot;!). Maar dan
veronderstelt ook de rechtshandeling, die een „situation juri-
.-dique individuellequot; schept, het vooraf bestaan van een rechts-
regel, die deze handeling tot een rechtshandeling maakt. Ook
de wilsverklaringen, waaruit zulke ,,situationsquot; geboren wor-
den en deze laatste zelf berusten dus op het objectieve recht.
Het scheppen van een „situation juridique individuellequot;, van
een bepaalde rechtspositie is niets anders dan het gebruik maken
van een bevoegdheid, die onder bepaalde voorwaarden gegeven
IS, X had in het algemeen de bevoegdheid om te verkoopen
Door dit nu ook te doen, schept hij te zijnen bate een vordering
(„situation juridique individuellequot;). Dit is niets anders dan een
op de wet berustende handeling. Het is onjuist het te doen voor-
komen, alsof de „situation juridique individuellequot; iets heel aparts
IS, door een enkele wilsverklaring geschapen.
Wanneer men dit in het oog houdt, wordt ook de constructie
an de „acte-conditionquot;, die alleen een „situation juridique
generale zou te weeg brengen (niet: scheppen) onhoudbaar
aarom moet de juridische constructie anders zijn, wanneer
emand, gebruik makend van zijn op de wet gegronde hande-
^ngsbevoegdheid volgens de door de wet gestelde voorwaarden
^en vordering doet ontstaan uit verkoop, dan wanneer hij, even-
j®quot;® g^l\'ruik makend van zijn handelingsbevoegdheid en onder
e door de wet gestelde voorwaarden een actie instelt? In
ide gevallen is de algemeene regel het noodzakelijk substraat,
beide gevallen kan men met even veel recht zeggen: „La
quot; quot;uation juridique, dans laquelle va être placé l\'individu existe
quot; la , Het eenige verschil is, dat de handelende persoon in het
sten ^nbsp;vrijheid heeft, dan in het andere; in het vast-

bii Wnbsp;koopprijs is hij zoo goed als niet gebonden, doch

vile7 •van een pri-
ge IS hij veel minder vrij. Op grond van dit verschil in vrij-

\'\' «^ère, Princ, gén., blz. 27; cursivccring van den schrijver.

-ocr page 280-

heid kan men zeer juiste juridische onderscheidingen maken. De
tegenstelling dwingend en regelend recht is daarvan een voor-
beeld, Met een onderscheid tusschen „situations individueliesquot;
en „généralesquot; heeft dit echter hoegenaamd niets te maken.
Ook de quaestie of men van een recht wel of niet afstand kan
doen, raakt alleen de tegenstelling dwingend en regelend recht.
Behalve in een voorbijzien van de omstandigheid, dat elke
wilsverklaring met rechtsgevolgen een rechtsregel vooronder-
stelt, berust de onjuistheid van de constructie van J è z e nog
op iets anders. Dit andere is de dubbelzinnige wijze, waarop hij
het begrip „Situation généralequot; hanteert,

Eenerzijds immers stelt hij, dat de wet haar schept, zonder
dat er verder iets anders noodig is. Daarmede kan men het vol-
komen eens zijn, mits maar bedacht wordt, dat het aldus ge-
schapen „objectievequot; recht niet boven de menschen zweeft,
zonder hen te raken. Elke nieuwe wet brengt elk
rechtssubject
in een bepaalde positie; geeft hem bevoegdheden of legt hem
verplichtingen op. Wanneer er verder niets gebeurt, zijn dit
echter bevoegdheden en verplichtingen in het algemeen. Er is
een onbepaalde rechtspositie. Geheel anders wordt dit, wan-
neer door de een of andere omstandigheid de onbepaalde rechts-
positie in een bepaalde gewijzigd wordt. Dit gebeurt wanneer de
kiesgerechtigde ter stemming wordt opgeroepen,
wanneer
iemand in een bepaald ambt wordt benoemd, wanneer men een
actie instelt, eigendom verwerft, of tot gevangenisstraf
wordt
veroordeeld. Dat gebeurt ook, wanneer men een bepaalde vor-
dering verkrijgt.

De fout in J ê z e\'s redeneering is nu, dat hij in de eerstge-
noemde gevallen het bestaan van een bepaalde rechtspositie
ontkent. Een „Situation généralequot; wordt alleen „appliquée,
„amenéequot; cn blijft „Situation généralequot;. Dit schijnt mij volkomen
verkeerd gedacht. Juist door dit „appHquerquot; wordt de „situa-
„tionquot; tot een bijzondere. De kiesgerechtigde wordt kiezer bij
een bepaalde stemming, de tot het bekleeden van een ambt be-
voegde wordt bekleeder van een bepaald ambt, de handelings-
bevoegde stelt een bepaalde actie in, verwerft een
bepaald
goed, de aan de strafwet onderworpene wordt wegens een be-
paald delict tot een bepaalde straf veroordeeld. Ik kan niet in-

-ocr page 281-

zien. dat in al deze gevallen de juridische positie algemeen (on-
bepaald) zou zijn. terwijl de handelingsbevoegde. die een be-
paalde vordering verwerft, alleen in een bijzondere (bepaalde)
rechtspositie zou geraken. Deze bestaat in al de genoemde ge-
vallen, Voor het onderscheid tusschen ..acte créateur de situ-
..ation juridique individuellequot; en „acte-condition. investissant
Mun individu d\'une Situation juridique généralequot;, bestaat niet
de minste aanleiding. Het onderscheid leidt bovendien, zooals
straks blijken zal, tot onjuiste conclusies.

Dit wil niet zeggen, dat alle genoemde gevallen geheel aan
elkaar gelijk te stellen zijn. De verkooper zal bij het sluiten van
de koopovereenkomst eerder denken aan de juiste omschrijving
Aan den prijs, dan aan een actie, die hij wegens wanpraestatie
van zijn tegenpartij eventueel zou kunnen instellen. Dit is ech
t^er een quaestie van kansberekening en internen wil. die met
het algemeene (onbepaalde) of bijzondere (bepaalde) van de
rechtspositie mets te maken heeft. De ambtenaar kan. ook naar
Nederlandsch recht, tegenover den staat geen aanspraken laten

\' r 7nbsp;\'^^^^ten een contrac-

ot een\'\'-finbsp;^^^

zond.nbsp;-nbsp;slechts, dat zijn bij-

^J^dig gewijzigd kan worden. Wanneer zijn tractement niet wordt

Tn r/rnbsp;^^nbsp;degelijk tegen den staat een actie

isieuen, die uit zijn bijzondere rechtsbetrekking voortvloeit
yok het kenmerk van permanentie, dat Jèze aan de
-snuation juridique généralequot; toeschrijft, kan zijn onderschei-
daannbsp;verkooper. wiens vordering vol-

eischp\'^\'nnbsp;den prijs van den kooper

die e!nnbsp;\'\' verdwenen,. De eigenaar daarentegen,

verrlh/? ^nbsp;uitoefening van zijn eigendomsrecht heeft

handeln. Vquot; vervol^e nog talrijke andere dergelijke
dit hJ?, \\ \' eigendomsrecht is niet verdwenen. Ook
Hjuridiol\'t fnbsp;tegenstelling tusschen ..Situation

makpi Tnbsp;„Situation juridique individuellequot; te

nauwT\' ^^nbsp;de inhoud van het recht alleen

jTz enbsp;quot;nbsp;^^ terminologie van

^--e misleidend. In beide gevallen is er een behaalde

-ocr page 282-

rechtspositie, hetzij ten opzichte van een persoon, hetzij ten
aanzien van een zaak. Dat de laatste betrekking van onbeperk-
ten duur is, en geldt tegenover iedereen maakt haar nog
niet
algemeen in den zin, dien hij daaraan hecht. Iets dergelijks geldt
van den ambtenaar. Door zijn aanstelling heeft hij een
reeks
bevoegdheden gedurende langen tijd. Zijn positie is daarom
echter nog niet gelijk aan
die van iemand, die alleen door het
recht bevoegd is verklaard, om tot ambtenaar benoemd te
verorden. Het kenmerk van permanentie gaat bovendien niet op^
Duidelijk komt dat uit, wanneer men het volgende
overweegt.

Het recht tot het instellen van eene actie is een ,,situation
,,juridique généralequot; zegt Jèze, want men kan later altijd
weer een actie instellen. Het recht is dus permanent.
Evengoed
valt dan echter te betoogen, dat het vorderingsrecht van den
verkooper een „situation juridique généralequot; is. De
verkooper
kan later tegen anderen aan wie hij verkocht, ook vorderingen
hebben, Jèze vergat te bedenken, dat hetgeen hij van de
actie zeide, eveneens slechts geldt voor acties tegen andereni
in andere gevallen. Door te betoogen, dat de bevoegdheid, om
een actie in te stellen een algemeene is, kan hij onmogelijk be-
wijzen, dat het hebben van eene bepaalde actie in een
bepaald
geval een „situation juridique généralequot; zou zijn. Hij vergelijkt
twee ongelijksoortige dingen, namelijk de algemeene bevoegd-
heid, om in rechte op te treden, met de bijzondere bevoegdheid
uit een bepaalde overeenkomst. Van de andere door „actes-
„conditionquot; teweeg gebrachte ,,situationsquot; geldt hetzelfde. Met
deze laatste opmerking is de oorzaak van de vergissing
reeds
aangeduid. Zij ligt hierin, dat J é z e zich afwisselend op het
standpunt van het individu en op dat van de rechtsorde
plaatst,
en de van die tv^ree verschillende standpunten uit gedane waar-
nemingen aan elkander gelijk stelt..

Van de rechtsorde uit, noemt hij het hebben van een actie
een bepaald geval, het zijn van ambtenaar in een bepaalde be-
trekking, het zijn van eigenaar van een bepaald goed, een
„situation juridique généralequot;. Daarbij vergeet hij, dat dit een
geheel andere positie is, dan de algemeene bevoegdheid, ora
acties in te stellen, om ambtenaar te zijn, om eigendom te ver-
werven, Daarbij vergeet hij, dat men, aldus redeneerend, o^k

-ocr page 283-

een vorderingsrecht tegenover iemand anders een „situation
..juridique généralequot; zou kunnen noemen. Ook dit berust im
mers op de rechtsorde.

Het hoofdkenmerk van de „situation juridique généralequot; is
voor hem, dat zij is „la
même pour tous les individus qui se
..trouvent dans les mêmes conditions de fait. C\'est là un point
..capital-1). Blijkbaar ziet hij niet in, dat men dit van elke
rechtsbetrekking kan zeggen, ook van een vorderingsrecht ten
bedrage van een bepaalde som. Wanneer A maar met dezelfde
handelingsbevoegdheid uitgerust als B, een gelijksoortig con-
tract sluit, hebben zij beiden dezelfde vordering.

Omgekeerd betitelt hij, van het individu uit, zulk een vorde
ringsrecht als „situation juridique individuellequot;, er niet aan den
kend, dat aldus ook het ambtenaar zijn in een bepaalde betrekquot;
King, etc, zoo genoemd kunnen worden.

De kans, dat van een bevoegdheid gebruik gemaakt zal kun

Zic^h?. f\' T ^^^^^ ^^^ rechtsbetrcLTng zi^

g^ichtige factoren, vooral bij het vraagstuk van het opeeiquot;
vo gen van rechtsregels. Met een onderscheiding tusschen sTtl
^a ons deques généralesquot; en „individueliesquot; hebben zij ed
ër
n ets uit te staan. Hetzelfde is het geval met de omstanYghd/

reZ A \' ^^nbsp;van dwingend of regelend

leid.: ƒ ^ eveneens door de onderscheiding van J è z e mis-
leidend wordt geformuleerd,

f \'\'nbsp;tegenstelling niets anders, dan

recht;nbsp;formuleering van de traditioneele leer, die

eontractrnbsp;onderscheidt. Bij de rechten ex

komr u^nbsp;eenzijdige wilsverklaringen ge-

•^omen, en het geheel is scherper uitgedrukt,

de Iheorir\' ^^Ttnbsp;onjuistheid van

rechtennbsp;^\'^quot;PP^quot; ^^^^^^^^ ex lege en

^iten ex contractu zijn waardeloos.

ondLl!\'..quot;^\'\'nbsp;^^^ de door Jèze gemaakte

liggen Hetnbsp;verschillen ten grondslag zouden

«S n. liet kiesrecht, dat iemand toekomt en het recht, dat

è 2 e, Princ. gén., blz. 13; cursivccring van den schrijver.

-ocr page 284-

hij heeft ten aanzien van een bepaalde zaak, vertoonen een
zekere overeenkomst, doordat zij beiden een reeks van be-
voegdheden verieenen. Daarom mogen zij echter nog niet wor-
den gelijkgesteld. Kiesrecht, handelingsbevoegdheid, etc. be-
hooren gelijkgesteld te worden aan de algemeene bevoegdheid,
om eigendom te verwerven en eigendomsrechten uit te oefenen
en met de algemeene bevoegdheid om vorderingen te scheppen.
De eigendom van een bepaalde zaak is geheel iets anders.

Aan den anderen kant zal men eveneens aarzelen den eigen-
dom van een bepaalde zaak aan een vorderingsrecht gelijk te
stellen. Als gezegd, mag dit geen reden zijn, om het
eerstge-
noemde recht nu maar tot een „Situation juridique généralequot; te
verklaren, geheel gelijk aan andere algemeene bevoegdheden-
Beter is het, binnen den kring der bepaalde rechtsposities, een
nieuw onderscheid te maken. Hierop kom ik nog nader terug U\'

J è z e laat op de boven besproken constructies zijn theorie
omtrent het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels
berusten 2).
Voornamelijk ziet hij het als het probleem „du
,,retrait des actes juridiquesquot;.

„L\'acte législatif ou réglementairequot;, de wet dus 3), kan vol-
gens hem steeds worden ingetrokken (,,retiré, rapportéquot;). Dit
geschiedt door uitdrukkelijke afschaffing bij een nieuwe wet, of,
stilzwijgend, door het stellen van andere wettelijke regels. Vol-
komen terecht merkt hij daarbij op, dat aldus altijd een nieuwe
norm geschapen wordt: stilzwijgend door een afschaffing, die
geen nieuwe bepalingen voor de oude in de plaats stelt;
uitdruk-
kelijk, wanneer dit laatste wel gebeurt. Dit is volkomen iquot;
overeenstemming met hetgeen in het vorige hoofdstuk
herhaal-
delijk beloogd werd. Telkens en telkens bleek daar, dat elke
wijziging iets nieuws brengt.

Op ieder oogenblik is de afschaffing van een wet mogelij\'^\'
Het kenmerk van de „Situation juridique généralequot; is immers»
dat zij steeds gewijzigd kan worden. De clausule „ne
varietur

1)nbsp;Zie beneden, blz, 312 vlgg.

2)nbsp;J è z e. Princ. gén., blz, 108—253,

3)nbsp;Evenals tot nu toe gebruik ik het woord „wetquot; in den matcrieelcn

-ocr page 285-

dU 1: J \'quot;fquot;quot;\'quot;quot;nbsp;wordt

undische constructie, van „leclinique juridiquequot; onmogelijk ziin
.n een wet de bepaling op le nemen, dat zij niet, of niet dl na
en zekeren tijd gewijzigd mag worden? Het argument, dat op
zulk een bepalmg geen sanctie staat, treft geen doel. Ook een
nudum praeceptum heeft volgens Jèze zelf rechtskracht- de
^our de cassation moet zich aan de wet houden, hoewel niemand
haar daartoe dwingen kan 2). Wanneer de redeneeri^r
was O Orondwet, gezien hare wijze van^ft^rdquot; o^i
m 1814 door den Komng eenzijdig kunnen worden ingetrokren
U.t het oogpunt van juridische constructie is de clau I
vtóeturquot; even geldig als welke andere
wettelijke bepXl quot;T
Jèze zelf bewijst bovendien met voorbeelden dat ^n.

er /een Lógerë norL r \' ^ rechtskracht heeft en

ns politique; adlrre^TcLt^tf:^^^
..elles étaient en contradiction absolu;
atec Sé! Hnbsp;quot;

op te nemef Ir^ quot;quot;nbsp;quot; wet

niet doenT;^^nbsp;™nbsp;waarheid

Dat eeTltere wTLa quot;quot;nbsp;^ \'quot;\'«\'-d

_-atere wet haar opzi, kan zetten en dit van rechtvaar

iinbsp;bt-»quot;ivor.

Z«e ook boven, blz. 141.

-ocr page 286-

digheidsstandpunt gezien soms ook mag doen, heeft alleen iets
met het karakter van deze laatste te maken, waarover straks.
De juridische correctheid van de oude wet wordt daardoor niet
aangetast.

Gaarne sluit ik mij echter aan bij degenen, die zulk een clau-
sule in de meeste gevallen juridisch ongewenscht en onverstan-
dig achten. Zij is gedoemd, om overtreden te worden en ver-
zet te wekken. Het recht, dat steeds bedoelt de toekomst te
binden, eischt tevens voor die toekomst een zekere
vrijheid.
Het streeft naar zekerheid, niet naar verstarring.

Het artikel van de Staatsregeling van 1798, dat herziening
binnen de vijf jaar verbood 1), levert van mijn betoog het door-
slaande bewijs. De bepaling werd gemaakt, was juridisch moge-
lijk, Na drie jaar was zij echter overtreden. Zij was dus
tevens
juridisch ongewenscht.

Een wet kan dus altijd gewijzigd worden door een latere wet.
Volgens Jèze màg zij ook altijd gewijzigd worden. Door
zulk
een nieuwe wet wordt slechts verandering gebracht in ,,situa-
„tions juridiques généralesquot;,

„L\'abrogation de la loi----quot; echter _____ne peut pas juridi-

„quement avoir pour effet de supprimer, dans le passé, les ef-
„fets, qu\'elle a régulièrement produits pendant qu\'elle était

„en vigueur.....Tout ce qui a été régulièrement fait en vertu

„de ces pouvoirs légaux est régulier. Après coup, le législateur
„ne peut pas juridiquement dire que ces pouvoirs légaux n\'ont
„pas pu se produire.

„Tout ce que juridiquement on peut tenter de faire, c\'est pa^
„des actes juridiques nouveaux, de créér ou d\'appliquer des
„situations juridiques qui,
pour l\'avenir, remettront les choses
„en l\'étatquot; 2).

In dit betoog schuilen twee totaal verschillende beschou-
wingen.

In de eerste plaats wordt daarin, zij het ook niet zeer duide-
lijk, gezegd, dat elke wet slechts voor de toekomst kan werken-
Ook in het voorgaande werd daarop telkens gewezen.

1)nbsp;Staatsregeling van 1798, Reglement letter E art, 26,

2)nbsp;Jèze, Princ, gén., blz, 117; cursiveeringen van den schrijver.

-ocr page 287-

!nbsp;d® juridische on-

mogelijkheid, om voor de toekomst het eenmaal gebeurde an
ders te waardeeren. „II n\'est
pas possible juridiquement de sup-
MPnmer,
pour le passé, les effets qu\'a produits régulièrement
..un acte juridique régulier.... Il est impossible d\'affirmer qu\'
..est non avenue la blessure occasionnée par le coup de couteau
..reçu par un individu; il n\'est pas davantage possible d\'affirmer
..qu est non avenue l\'effet juridique qu\' a produit un acte juri
..diquequot; 1), Dit echter is nu juist de quaestie. Is het wel geoor-
oofd een rechtsbetrekking aldus gelijk te stellen aan een feite
li|ke gebeurtenis? Ik geloof het niet. Een rechtsbetrekking is
niet iets, dat werkelijk bestaat, maar een waardeerinTvnn
feüen. Zelf brengt de schrijver de „faits matériels i^tgen
stelhng met het recht: „un fait matériel n\'est jamais, au ptint
„de vue de la techmque juridique, que la condition d
\'applica^n
„a un individu d\'un status légal ou la condition d
\'exercice d\'un
..pouvoir legal... il faut toujours un acte juridique, une nquot;

S i r/\'nbsp;pouvoir légdquot; 2) Een

Wa^rfnbsp;-chtswaarde door juridische wlardeerh g

Waarom zou men dan ook feiten uit het verleden niet anders

„a. moment de .on aecomplissemen,. entrain\' d Itais jÏ
..consequences défavorablesquot; 3).nbsp;iiesormais des

Oi^r,?quot;???quot;quot;^nbsp;lquot;=t behooren

w^rU lïtquot; Tf\'quot;quot; quot;PO- P-quot;\'

keerdnbsp;2\'.nbsp;Dit is dezelfde ver-

ta Sedachlengang, waarop in het vorige hoofdstuk zoo
1 wi ls werd gewezen. Een wet kan wel degelijk een ade
^.»mique régulierquot; onder vigueur van een
oude wet verriC

minste T^^nbsp;constructie is daartegen niet het

^^^^zwaar. Dat bewijst elke wet met terugwerkende

PrInc. BI. ,58. „ooi c„rsivcc™se„ va„

-ocr page 288-

kracht. Een geheel andere quaestie is het, of een dergelijke
functie rechtvaardig, wenschelijk is,

In werkelijkheid verdedigt Jèze de rechtvaardigheid van
de exclusieve werking der nieuwe wet, overal, waar
volgens
hem „situations juridiques généralesquot; bestaan. Zijn talrijke
voorbeelden kunnen de onmogelijkheid van terugwerkende
kracht niet bewijzen, doch alleen, dat zij betrekkelijk zelden
voorkomt — hetgeen ook in het vorige hoofdstuk bleek — en
dat zij dikwijls onrechtvaardig is.

Exclusieve werking is ten opzichte van een ,,Situation juri-
„dique généralequot; volgens hem steeds toegelaten. Zoo mag een
wet omtrent de nationaliteit onmiddellijk ingrijpen en kan
iemand zijn nationaliteit van het oogenblik van het in werking
treden dier wet af verliezen. Voor de periode vóór dit tijdstip
moet deze echter naar de oude wet beoordeeld blijven 1), Wan-
neer dit niet gebeurde, zou de wet terugwerken. Hetzelfde geldt
voor den „status militaire des citoyensquot; 2), voor de
„avantages
„attachés par les lois et règlements a une fonction publiquequot; 3),
voor de competentie van gerechten etc,
In het privaatrecht
is het volgens hem evenzoo. Een nieuwe wet, die het onder-
zoek naar het vaderschap wederom toelaat, is toepasselijk ook
op kinderen, voor de invoering dier wet geboren. Echter alleen
van het oogenblik der invoering af
5),

Telkens herhaalt hij, dat zulke wetten niet terugwerken. Dit
is volkomen juist. Hij stelt echter terugwerken tegenover wer-
ken voor de toekomst. Dit is, naar herhaaldelijk bleek, vol-
komen onjuist. De tegenstelling heeft geen zin. Zij gaat
samen
met de verwarring tusschen gebeuren en behooren, die hem
telkens doet zeggen, dat de wet „ne peut pas rétroagirquot;, waar
alleen beweerd mocht worden, dat zij niet behóórt terug t®
werken.

Deze verwarring vindt weer haar oorzaak in het ontbreken

1)nbsp;Jèze, Princ, gén,, blz, 118 vlgg.

2)nbsp;Jèze, Princ, gén,, blz, 122 vlgg.

3)nbsp;Jèze, Princ. gén., blz. 133 vlgg.

4)nbsp;Jèze, Princ, gén,, blz, 135 vlgg,

5)nbsp;Jèzc, Princ, gén., blz. 125 vlgg. In Frankrijk was dit dc wet van
16 Nov, 1912.

-ocr page 289-

van mzicht in de functie van de wet. Als er alleen een ..situation
..juridique généralequot; is, kàn de wet volgens hem niet terug-
werken. Haar functie wordt dus bepaald naar de rechtsbetrek-
^g die voortaan al of niet anders gewaardeerd wordt. Wan-
neer dit een „situation juridique généralequot; is, bestaat er nooit
retroactiviteit. De onjuistheid van deze meening is eveneens in
het vorige hoofdstuk herhaaldelijk gebleken.

Ten aanzien van een „situation juridique généralequot; verdedigt
J e z e dus steeds de exclusieve werking van de wet in de
meening, dat dit haar gewone functie is. Heel scherp komt dat
— behalve in de zooeven genoemde voorbeelden — noö uit
wanneer hij de ..pouvoir d\'organiser des status défavorables\'\'
behandelt!) ..Par exemple, une loi générale et imperrnnel 1

quot;un TT \'\'\'\'nbsp;iquot;quot;dique nouvelle

decheance nouvelle organisée contre les individus auteurs

„de cer ains faits accomplis avant la loi nouvelle, remontera

..quant a ps effets, à une époque antérieure à la mise en quot;gueu;

-de la loi nouvelle,... Tempus regit actum, La logique

.JU dique s oppose à ce qu\'une loi régisse le passéquot;. De lîatsl

ne„_va„ he. oo.enbHk harer invoerin, af^Er is

belastiagwetten hebben, die bijvoor
beeld hel bezit van fol dusver onbelaste voorwanen E

LtivL» \\ ïnbsp;quot;quot;quot;nbsp;«■quot;kenning van retro-

is b?oltlnbsp;«én^alequot; steeds aan wijzifiin.

s blootgesteld, kan, volgens J è z e ook de „acte-conditïö^quot;

ingetrokken. Hier spreek ik slechts over lJÏk

\' j «J è 2 c. Princ. gén., blz. 141 vlgg.
J è z e, Princ. gén., blz. 160 vlgg.

-ocr page 290-

een intrekking bij maatregelen met algemeene strekking. Die
in concreto zijn hier niet aan de orde. Ten opzichte van deze
stelling gelden dezelfde overwegingen, als de boven
genoemde.
Ook nu worden gebeuren en behooren verward, „11quot;.... (n,!-
„le Parlementquot;) .... „ne peut pas rajeunir un individu; ne peut
„pas davantage décider que des effets juridiques ne se sont pas
„produits.
Le Parlement ne peut pas faire de miraclesquot; 1)\'
Wederom is het echter juist de quaestie, of men
materieele
feiten en juridische waardeeringen aldus aan elkander gelijk
mag stellen. Mijns inziens is dat niet het geval.

Voor „l\'acte juridictionnelquot; geldt hetzelfde als voor „l\'acte-
,.conditionquot;. „Situations juridiques généralesquot;, door rechterlijk
gewijsde te weeg gebracht („appliquées, amenéesquot;) kunnen al-
tijd worden gewijzigd.

De mogelijkheid van intrekking dezer twee soorten van „a^\'
..tes juridiquesquot; is echter aan beperking onderhevig. Nooit k^
zij plaats hebben, wanneer reeds een „situation juridique
„créee ou amenéequot; tengevolge van een handeling, die uit de
door de „acte-conditionquot; of „acte juridictionnelquot;
verkregen be-
voegdheden voortvloeit.

Voorzoover de daad van intrekking een maatregel in

concreto

is, zijn vele „situationsquot; veilig. Niet alleen een door den .imaf®
ingevolge een machtigingsbesluit van den „conseil municipa
gesloten overeenkomst, ook dc status, waarmee
iemand ^^
„investiquot; kan niet meer worden aangetast. Als gezegd, ga
hierop niet in.

Wanneer de wet echter met algemeene strekking een nicu
regel stelt, behoeven alleen „situations juridiques
individuel
geëerbiedigd te worden,nbsp;^^

Een voorbeeld hiervan is de reeds eerder vermelde 2) Franse
wet van 23 October 1919 op de huren. Deze
interpretatieve ^^
verklaarde Ijepaalde huurders ontvankelijk in hun eisch toi ^ ^^
lenging van huur, ook al was er een rechterlijke beslissing
tegengestelden zin voor de invoering van de nieuwe wei geno ^^^
tenzij zulk een beslissing al was geëxecuteerd. De
rechten ^^^
derden, die een nieuwe huurovereenkomst met den verhuur

1)nbsp;Jèze, Princ. gén., blz, 210.

2)nbsp;Zie boven, blz. 37 en 172.

-ocr page 291-

hadden gesloten, werden dus niet beschermd. Dit is volgens
J è z e een ongeoorloofd aantasten van „situations juridiques in-
„dividuellesquot;. Verder acht hij de wet echter juridisch correct. De
gewijsde zaak wordt niet aangetast. Slechts „situations juridi-
..ques généralesquot; worden gewijzigd, n.1. de bevoegdheid tot het
instellen van een actie. Ook hier heeft hij voor de exclusieve
werking van zulk een wet geen oog. Het werken met de be-
grippen juridisch kunnen en niet-kunnen, leidt tot woordenspel
Elke juridische constructie is mogelijk. De vraag, die alleen ge-
steld en beantwoord moest worden is, of een zekere juridische
constructie rechtvaardig is.

Niet alleen de genoemde, maar elke „situation juridique indi-
„viduellequot; is onaantastbaar voor een nieuwe wet, „Elles sont in-
„tangibles.... Ie contrat fait la loi des partiesquot;.

Zoo is de vordering tot betaling van den koopprijs of tot leve-
ring van het verkochte niet te wijzigen. Daarentegen wel de
,,status légal de propriétairequot; van het geleverde of het recht van
i.gage général sur les biens de l\'acheteurquot; 1), Dît immers zijn
„situations juridiques générales complémentaires amenées par
,,l\'acte juridiquequot;. Zoo is een ,,loi de moratoriumquot; juridisch cor-
rect, Zij wijzigt niet het bedrag der vordering, maar de „situation
,,juridique généralequot; van de opeischbaarheid 2), Zoo zijn wetten,
die de slavernij afschaffen, correct wanneer zij den eigendom ont-
nemen, doch de uit koop en verkoop van slaven ontstane vor-
deringen eerbiedigen 3).

Deze eerbiediging van „situations juridiques individueliesquot; is
een dwingende eisch van het recht. Al kàn het Parlement anders
handelen, het màg dat niet doen: „si Ie Parlement est au-dessus

„des lois, il n\'est pas au-dessus du droit----quot;4), Meer dan eenige

andere uitspraak toont dit citaat aan, hoe Jèze met niet-kunnen
steeds weer niet-mogen bedoelt.
Al zegt hij herhaaldelijk alleen
maar uit te gaan van de „observation attentive des faitsquot; 5),

1)nbsp;Jèze, Princ, gén., blz. 181.

2)nbsp;Jèzc, Princ. gén., blz. 181 vlgg.

3)nbsp;Jèze, Princ, gén., blz. 193.

4)nbsp;Jèze, Princ, gén., blz, 179; cursivcering van den schrijver.

5)nbsp;Jèzc, Princ. gén., o.a. blz. 110.

-ocr page 292-

onder die feiten rekent hij juridische constructies, die niets
anders dan waardeeringen zijn.

Waar komt dit recht, waaraan de wetgever gebonden zou zijn,
vandaan? In de rechtsverschijnselen is het niet te lezen. Het is
niet anders, dan het rechtvaardigheidsgevoel van den schrijver
zelf. Zijn goede recht is het, daaraan uiting te geven, doch dit
mag niet gebeuren door het voor te stellen, als gesproten uit
waarneming van feiten. Door er aldus een theorie op te doen
berusten, maakt men zich schuldig aan een petitio principii.

De overwegingen omtrent de „situation juridique individuel-
lesquot;, die het stelsel van J è z e tot een geheel maken, werpen
tevens het helderste licht op den waren aard daarvan. De zoo
modern schijnende theorie, die „situation juridique généralequot; als
steeds te wijzigen tegenover een onaantastbare „situation jiu-i-
„dique individuellequot; stelt, is niets, dan een paraphrase van dc
traditioneele meening. Zooals dc algemeene beginselen eigenlijk
hetzelfde bleken te brengen, als het oude onderscheid tusschen
rechten ex contractu en rechten ex lege, zoo geeft ook de theorie
van den ,,retrait des actes juridiquesquot; in wezen niets meer, dan
een nieuwerwetsche formuleering van dc leer der verkregen
rechten, J è z e bouwde slechts voort op de traditioneele begin-
selen van de Fransche school, Dc principes van één harer oudere
vertegenwoordigers, Mcyer — want al was hij Nederlander,
zijn doctrine is Fransch — werden al besproken, J è z
e zelf
werkte wellicht nog meer in den geest van den
grootmeester
Merlinl),

Deze nieuwe theorie bezit alle fouten van de oude. Zij heeft
geen inzicht in de functie van de wet. Zij verwart gebeuren en
behooren. Daardoor vermag zij geen van beiden te dienen.

In de eerste plaats het gebeuren niet. Het behoud van eenmaal
verkregen meerderjarigheid (art, 5 Overgangswet-1829), het be-
oordeelen van loopendc verjaringen naar de oude wet (artt,
1908

1) De onderscheiding tusschen „situation juridique généralequot; en „indivi-
„duellequot; maakte J è z e ongetwijfeld onder den invloed van D u g u i
al wijkt hij hier en daar van dezen laatste af. Diens opvatting bespreek «k
hier niet: het zou een herhalen worden van gelijksoortige argumenten.

-ocr page 293-

Wetb. Nap. Holl., 2281 C.c. en 2030 B. W.); het behouden van
rechten op den aanwas (art. 641 B.W.), etc, zijn volgens deze
theorie jundisch niet correcte, eerbiedigende regelingen. Elke wet
met terugwerkende kracht, het ingrijpen met exclusieve werking
m overeengekomen huurprijzen zijn daarentegen juridisch niet
correcte inbreuken op „situations juridiques individueliesquot;. Toch
komen deze rechtsgeleerde stoutigheden in de practijk voor ge
lijk in hoofdstuk H werd aangétoond,

In de tweede plaats dient de theorie ook de rechtvaardigheid
met, „Situations juridiques individuellesquot; zijn onaantastbaar
Uoor een moratorium kan echter de opeischbaarheid eener vor\'

worden; de verhuurder zijn recht tot ageeren uit een bepaalde
overeenkomst verliezen, of de kans loopen met een nieuw ge!
schapen actie te worden besprongen; de ambtenaar kan worden

foTtnbsp;quot;nbsp;Wat zijn dan de

borgen? stelsel gegeven waarborgen anders, dan schijnwaar!

Een groot deel van zulke maatregelen kwam in de practijk

re hS, ilquot;nbsp;van de

e Ï t \'■\'n\'quot;\'^\'quot;\',nbsp;ontstaan. Aan deze

«chtsbelrekkmgen kent zij een reëel bestaan toe, dat ze ToorT

weT

«r zien,nbsp;dat de invloed van de onder vifJuenr v-.« a j

raLlnbsp;onvolmaaktheden geett Jèze zelf een

Zür, A Unbsp;de la technique iuridlquequot; juist kan

g irr ■

-ocr page 294-

geconstrueerd, in strijd kunnen zijn met de maatschappelijke
behoeften en dat, omgekeerd, deze laatsten, tot een juridisch
onjuiste constructie kunnen dwingen.

Deze redeneering openbaart het gevaar van de tegenstelling
tusschen „techniquequot; en „politique juridiquequot; ten duidelijkste-
Een „techniquequot; die met de verschijnselen, de rechtvaardigheid,
de maatschappelijke behoeften in strijd is, is geen juridische con-
structie, doch onvruchtbaar getheoretiseer. Jèze raakte ver-
strikt in een fout, waarop hij zelf wees. Steeds moet de
juridische
constructie juist formuleering der ,,politiquequot; zijn.

Het invoeren van de „politiquequot;, van de maatschappelijke be-
hoeften in de redeneering is overigens resultaat van de behoefte
aan een veiligheidsklep, die ook Meyer en Lassalle
reeds
bleken te gevoelen. De groote verdienste van Jèze schijnt mij.
naast de meesterlijke verwerking van een enorm materiaal, dat
hij de noodzakelijkheid daarvan zoo helder heeft aangetoond en
zoo consequent voor oogen gehouden. Daardoor werkte hij in de
richting, die naar de oplossing van het vraagstuk wijst, In zoo-
verre is zijn betoog van het allergrootste belang. Positief toont
het immers aan, dat de invloed van onder de oude wet ontstane
rechtsbetrekkingen voor de functie van de nieuwe wet niet be-
slissend is. Helaas geschiedde dit goeddeels onbewust, en gaat
de constructie in haar geheel nog uit van de vooropgezette idee,
dat bepaalde, eenmaal ontstane rechtsbetrekkingen een eigen,
reëel, onverwoestbaar bestaan, niet alleen behooren te hebben,
doch ook, alsof zij natuurverschijnselen waren, moeten
bezitten-
Dc traditie is hardnekkig.

C,

Het systeem van A f f o 11 e r.

Meermalen werden de werken van A f f o 11 e r reeds geci-
teerd. Deze Duitsche hoogleeraar heeft het vraagstuk van het
opeenvolgen van rechtsregels grondig en uitvoerig
beschouwd cn
op velerlei punten een groote verheldering van inzicht
gebracht-
Ook hij houdt zich echter alleen bezig met het opeenvolgen vaiï
wetten. Met het komen en gaan van andere rechtsregels
bemoeit
hij zich niet. Bovendien zijn de gepubliceerde resultaten zijnef

-ocr page 295-

onderzoekingen tot dusver tot het privaatrecht beperkt. Deze af-
zonderlijke behandeling van privaat- en publiek recht schijnt mij
minder vruchtbaar. In dezen is de methode van Jèze, die het
geheele rechtsgebied tegelijk in zijn beschouwingen betrekt, te
praefereeren,

In zijn „Geschichte des intertemporalen Privatrechtsquot; geeft
Affolter de resultaten van een zeer omvangrijk historisch
en critisch onderzoek omtrent het vraagstuk van het opeenvolgen
van wetten in wetgeving, rechtspraak en litteratuur. Aldus komt
hij tot het opbouwen van zijn eigen theorie, die hij in zijn „System
„des Deutschen bürgerlichen Übergangsrechtsquot; nog eens in meer
dogmatischen vorm uiteenzet, om haar vervolgens op de in 1900
in Duitschland ingevoerde wetgeving toe te passen.
^ De rechtsgeschiedenis leert volgens hem het bestaan van twee
„intertemporale Regelpaarequot; l).

Het eerste wordt gevormd door twee regels: „id quidem quod
„iure gestum est revocari non potestquot;, en „quod initio vitiosum
„est non potest tractu temporis convalescerequot;. Bij elk van beiden
zijn twee „Spielartenquot; en drie mogelijkheden te onderscheiden.
Ue eerste „Spielartquot; bestaat uit een wisseling van rechtsregel
biJ gehjk blijven van feitelijke omstandigheden, de tweede doet
zich voor, wanneer ook deze laatste zich wijzigen. Bij den eersten
regel zijn de genoemde drie mogelijkheden deze, dat een volgens
de oude wet „vollkommener Thatbestandquot; dit in denzelfden om-
v^g blijft^ wanneer de nieuwe wet respectievelijk zulke „That-
nbeständequot; niet meer erkent, hun rechtsgevolgen wijzigt, of aan
hun ontstaan zwaarder eischen stelt. Omgekeerd blijven, volgens
°e drie mogelijkheden, die de tweede regel biedt, naar de oude
wet „unvollkommene Thatbeständequot; in dezelfde mate „unvoll-
Mkommenquot;, wanneer de nieuwe wet ze, èf in vollen omvang erkent,
t er andere rechtsgevolgen aan verbindt, óf hun lichtere eischen
s elt Dit eerste paar is ook samen te vatten tot den enkelen
regel, dat „Thatbeständequot; en „Rechtsverhältnissequot;, onder een
zekere wet ontstaan, naar die wét beoordeeld moeten blijven,
00 c al brengt een opvolgende wet andere bepalingen. De oude
wet blijft dus doorwerken na hare afschaffing. De nieuwe wet

n AfUltcr, Geschichte, blz, 30—54; System, blz, 25—54.

-ocr page 296-

maakt dit mogelijk door de „Gewährungsklauselquot;, die de voor
hare invoering tot stand gekomen rechtsbetrekkingen beveelt te
eerbiedigen.

Het tweede „Regelpaarquot; heeft juist den tegengestelden inhoud
van het eerste. Het bestaat uit de normen „quae semel utiliter
„constituta sunt ,resolvuntiu-, quum in eum casum inciderunt a
„quo non potuissent inciperequot;, en „ea quae inutiliter constituta
„sunt convalescunt, si in eum casum inciderunt, a quo initium
„capere potueruntquot;. Ook hierbij doen zich dezelfde twee „Spiel-
„artenquot; voor en eveneens tweemaal drie mogelijkheden, die het
getrouwe spiegelbeeld vormen van de mogelijkheden, door de
twee regels van het eerste paar geboden. Het tweede paar is te
resumeeren door den enkelen norm, die onder de oude wet tot
stand gekomen „Thatbeständequot; en „Rechtsverhältnissequot; naar de
nieuwe laat beoordeelen. Dan is er „Ausschlieszlichkeitquot;,

Deze uiteenzettingen hebben ongetwijfeld groote verdiensten.
Helder onderscheiden zij de functie van de wet, al wordt dit be-
grip nergens uitdrukkelijk besproken. Zij bepalen het karakter
dezer werking niet langer naar de lotgevallen van enkele uit-
verkoren subjectieve rechten, A f f o 11 e r noemt zijn beschou-
wingswijze de objectieve; niet van bepaalde subjectieve rech-
ten gaat hij uit, doch van den geheelen rechtstoestand, zooals
die op een zeker oogenblik bestaat. De leer van de verkregen
rechten bestrijdt hij op overtuigende wijze 1),

Daardoor alleen reeds heeft hij de oplossing van het vraag-
stuk een geweldigen stap vooruit gebracht. Toch heeft zijn
manier van voorstelling ook zekere bezwaren.

De formuleering van zijn twee stellen van regels ontleende
hij aan adagia van het Romeinsche recht. Deze werden echter
niet voor veranderingen in het recht, doch voor wijziging in den
feitelijken toestand geschreven. Deze analogie is hoogst ge-
vaarlijk 2), Wanneer de wet gelijk blijft kunnen door verande-
ringen in de feiten allerlei rechtsbetrekkingen zich wijzigen.
Dan worden die feiten echter steeds naar denzelfden maatstaf

1)nbsp;Affolter. Geschichte, blz. 430 vlgg.; 462 vlgg,; 572; 574 vlgg.; 578
vlgg.; 583 vlgg.; 598; 599; 616; 626 vlgg.; 646 vlgg.; System, blz. 29; 155.

2)nbsp;Zie hieromtrent ook beneden, blz, 352 vlgg.

-ocr page 297-

gewaardeerd. Het veranderen van de rechtsbetrekking is dus
geen gevolg van een andere juridische denkwijze. Bij de in-
voering van een nieuwe wet kan dit juist wel het geval zijn.
Allerlei feiten worden anders gewaardeerd; hebben dus andere
rechtsgevolgen. Al is er in beide gevallen een wijziging van
rechtsbetrekkingen mogelijk, de oorzaken daarvan zijn zoo
totaal verschillend, dat een analogische beschouwing van deze
twee nauwelijks toelaatbaar is. De gevolgen voor bepaalde
rechtsbetrekkingen van verandering in de feiten zal men te-
recht beoordeelen naar de geldende wet. De juridische con-
structie van zulke gevallen is op die manier te vinden. Daardoor
wordt men te licht verleid ook bij wisseling van rechtsregel de
toelaatbaarheid van hare toepassing op onder de oude wet voor-
gevallen feiten te beoordeelen naar de juridische constructies,
die deze laatste kende.

Dan verleent men echter aan enkele, volgens die oude wet
ontstane rechtsbetrekkingen beslissenden invloed. De be-
spreking van de leer der verkregen rechten heeft de onjuistheid
van zulk een conclusie al doen zien. Gelukkig zette A f f o 11 e r
de analogie niet verder voort. Dat hij haar begon te trekken
is waarschijnlijk een gevolg van zijn overtuiging, dat het opeen-
volgen van rechtsregels zelf weer door rechtsregels beheerscht
wordt. De onjuistheid van die meening zal nog nader aan het
licht treden.

Deze opmerkingen zouden dan ook niet zijn gemaakt, wan-
neer zij niet een symptoom aanwezen van een gedaehtengang,
waartegen ernstiger bezwaar te maken valt. Voortdurend noemt
hij „Thatbeständequot; en „Rechtsverhältnissequot; de „Geschöpfequot;
van de oude wet. Hun voortleven acht hij een eisch van recht-
vaardigheid.\'Dit wil zeggen, dat ook hij toch aan rechtsbetrek-
kingen een reëel bestaan toekent, dat ook naar zijn meening
deze rechtsbetrekkingen door een „ausschlieszendequot; wet wor-
den „aangetastquot;. Hij ziet niet in, dat er slechts feiten zijn, die
óf naar de nieuwe, óf naar de oude wet gewaardeerd worden.
Daardoor wordt hij ertoe gebracht dc eerbiedigende werking
van de wet de normale te achten. Den omvang dezer werking
meent hij bovendien door een nauwkeurige analyse van „That-
beständequot;, „Rechtsverhältnissequot; en „Rechtsordnungquot; te kun-

-ocr page 298-

nen vinden, Aldus vervalt hij echter onbewust weer in de oude
fout. Weer bepalen dan de onder de oude v^^et ontstane rechts-
betrekkingen met beslissende macht den omvang van den in-
vloed van de nieuwe wet. Bovendien miskent hij aldus de om-
standigheid, dat elke nieuwe wet verandering brengt in den tot
dusver bestaanden rechtstoestand; dat dus volstrekte eerbiedi-
ging van het oude nimmer mogelijk is. Het noemen van ,,That-
„beständequot; en „Rechtsverhältnissequot; had hij dan ook in de om-
schrijving van de functies der wet moeten weglaten. Zij zijn im-
mers steeds al het gevolg van juridische waardeering naar een
bepaalden maatstaf (rechtsregel). De functie van een wet ligt
juist in de omstandigheid dat feiten naar door haar gestelde
normen al of niet worden gewaardeerd.

De groote verdienste van A f f o 11 e r i^, dat hij heeft aan-
getoond, hoe de wet „ausschlieszendquot; kan werken zonder daar-
in door een „verkregen rechtquot; te kunnen worden tegengehou-
den, Wanneer hij dan verder verschillende graden van ,,Aus-
„schlieszlichkeitquot; onderscheidt, al naarmate bijvoorbeeld de wet
hetzij exclusief werkt tegenover alle tot stand gekomen rechts-
betrekkingen, hetzij rechterlijke gewijsden van deze functie uit-
zondert, had hij daar tegenover verschillende graden van eer-
biediging moeten stellen. Dit doet hij niet, omdat hij deze functie
van de wet te absoluut opvat, volkomen bepaald als zij volgens
hem is door de juridische constructies, die aan de oude wet haar
oorsprong ontleenen, In het vorige hoofdstuk is het onjuiste van
deze opvatting al gebleken. Zelden kan men van een wet in het
algemeen zeggen, dat zij retroactief, exclusief of eerbiedigend
werkt. Gewoonlijk vertoont zij tegenover verschillende feiten
verschillende functies. Wil men toch zoo\'n algemeene uitdruk-
king gebruiken, dan zij men zich bewust, dat de aanduiding
van de functie van de wet in dat geval niet meer kan zijn, dan
het vermelden van een hoofdkenmerk. Beter is het echter te
zeggen, ten opzichte van welke rechtsbetrekkingen een nieuwe
wet retroactief, exclusief of eerbiedigend werkte. A f f o 11 e r
zette dus een grooten stap vooruit. Hij verzuimde echter den
tweeden stap te doen, die door den eersten noodzakelijk was
geworden. Het gradueele karakter ook van de eerbiedigende

-ocr page 299-

werking miskende hij. Deze bleef hij gebonden en begrensd
achten door eenmaal „ontstanequot; rechtsbetrekkingen.

Uit deze zelfde misvatting vloeit ook een verder bezwaar
tegen zijn meening omtrent de functies van de nieuwe wetten
voort. Hij onderscheidt slechts „Gewährungs-quot; en „Ausschlusz-
„klauselquot;. De eerste bestrijkt een vast begrensd gebied, namelijk
alles, wat tot de heerschappij van de oude wet ,,behoortquot;; de
tweede maakt daarop in meerdere of mindere mate inbreuk.
Zoo valt onder „Ausschlieszlichkeitquot; ook hetgeen ik terugwer-
kende kracht noemde. Deze noemt hij „durchgreifende oder
„radikale Ausschlieszlichkeitquot; en wanneer zij ook gewijsden en
dergelijke omvat „wiedereinsetzende Ausschlieszlichkeitquot;, Dit
spraakgebruik schijnt mij ongewenscht. De functie van een
nieuwe wet, die feiten, van het oogenblik van hun ontstaan af
als onder de nieuwe wet geschied behandelt, verschilt zoozeer
van de functie, die ditzelfde slechts doet van het oogenblik van
de invoering der nieuwe wet af, dat een afzonderlijke naam
daarvoor alleszins gerechtvaardigd is. Te meer klemt dit, waar
deze functie — terugwerkende kracht in den engen zin — in
rechtspraak en litteratuur zoo\'n speciale behandeling genoot.
Affolter zelf geeft aan het woord „Rückwirkungquot; tenslotte
dezelfde beteekenis, die ik meende aan retroactiviteit te moeten
toekennen. Het begrip ,,terugwerkende krachtquot; neemt hij dus
in den engen zin. Daarna verwerpt hij echter het woord, omdat
het begrip geen „Steigerungquot; tot „Ausschlieszlichkeitquot; (terug-
werking in ruimen zin, ook exclusieve werking omvattend) zou
toelaten. Dit schijnt mij een onnoodige consequentie, In werke-
lijkheid leidt hij haar af uit het woord „Rückwirkungquot;, niet uit
het begrip, dat daardoor wordt aangeduid. Het begrip „Rück-
..Wirkungquot; had naast een beperkter begrip van „Ausschlieszlich-
„keitquot; kunnen worden gesteld. Een terminologie, die naast „ex-
clusievequot; en „eerbiedigendequot; werking nog „terugwerkende
krachtquot; gebruikt acht ik dan ook verkieslijker. Zij geeft een
helderder beeld van het juridische gebeuren. De waardeeringen
van feiten van een tijdstip vóór de invoering van de nieuwe wet
tot op de invoering; precies van het oogenblik van dat in wer-

1) Zie Af folter, System, blz, 54 vlgg.

-ocr page 300-

king treden af, en nog na dit moment, naar de oude of naar de
nieuwe wet, hebben immers ieder een eigen accent.

Achter dit verschil van meening omtrent de terminologie zit
meer dan alleen persoonlijke voorkeur voor een zeker spraak-
gebruik, Het is geen wonder, dat A f f o 11 e r „Ausschlieszlich-
keitquot; in ruimen en in engen zin tezamen vat. Volgens hem is zij
immers de abnormale werking van de wet; „Gewährungquot; is de
gewone. Pas wanneer men zich los maakt van den gedachten-
gang, die rechtsbetrekkingen tot een bepaalde wet doet „be-
hoorenquot;, stelt men de functies van de nieuwe wet als volkomen
gelijkwaardig naast elkaar. Dan is er ook niet het minste be-
zwaar tegen het erkennen van een derde functie, die der terug-
werkende kracht. Gaarne geef ik toe, dat er tusschen retroac-
tiviteit en exclusieve werking slechts een gradueel onderscheid
bestaat. Het is daarom toch nog wel een onderscheid. Het ver-
schil tusschen exclusieve en eerbiedigende werking is trouwens
even goed van gradueelen aard. Dit ziet Affolter niet in.
Volgens hem „behoorenquot; „Thatbeständequot; en „Rechtsverhält-
nissequot; al of niet tot de oude „Rechtsordnungquot;, Een nieuwe
„Rechtsordnungquot; kan deze aantasten, ook wanneer zij tot de
oude „behoorenquot;. Deze functie van een „Rechtsordnungquot; acht
hij dan principieel verschillend van degene, die de werking van
de oude wet zich laat uitstrekken tot alles, wat onder haar
„behoortquot;.

Ondanks dit alles brengt zijn theorie een groote verheldering
van inzicht. Dat doet zij niet het minst, wanneer zij nadrukkelijk
de vraag stelt, welke functie van de wet moet worden gekozen.
Evenmin als ooit eenmaal ontstane rechtsbetrekkingen onder
alle omstandigheden door haar juridische constructie aan den
invloed van de nieuwe wet onttrokken kunnen zijn, evenmin
bestaat er een „angeborene Ausschlieszlichkeitquot; l). Steeds moet
de keus tusschen de mogelijke werkingen van de nieuwe wet
worden gedaan.

De beslissing is volgens hem aan de normen van het „Recht
„der Rechtsordnungenquot; onderworpen. Tot deze rechtssoort be-
hooren alle regels, die de betrekkingen tusschen verschillende

1) Zie Affolter, System, o.a, blz. 57 vlgg.

-ocr page 301-

rechtsorden beheerschen. Aldus valt het „Recht der Rechts-
„ordnungenquot; uiteen in het internationale publiek- en privaat-
recht, dat de betrekkingen regelt naar de plaats, en in het inter-
temporale publiek- en privaatrecht, dat de verhouding van de
rechtsorden in den tijd bepaalt l).

De „Hauptregelquot; van het „intertemporale Privatrechtquot; is nu
die, welke uit het eerste „Regelpaarquot; resulteert2), In beginsel
blijft de oude wet de volgens haar voorschriften ontstane rechts-
betrekkingen beheerschen, ook nadat een nieuwe wet is inge-
voerd: „omnia constituta non praeteritis calumniam faciunt,
„sed futuris regulam ponuntquot;
3), Dit is niet een quaestie van
wenschelijkheid, doch van recht. Het „Recht der Rechtsord-
nungenquot; bindt niet slechts den rechter bij zijn uitlegging van de
wet, doch ook den wetgever bij het bepalen van den inhoud
zijner regelen. Het is positief recht, door constitutie, wet of ge-
woonte vastgesteld 4). Het „Prinzipquot;, dat aan den hoofdregel van
het intertemporale privaatrecht „zu Grunde liegtquot; is dat der

„staatlichen und rechtlichen Notwendigkeit........Der Staat

„würde sich selbst in Frage stellen____oder er würde mit sich

„selbst in Widerspruch treten.... wenn er als ewiges Gemein-

„wesen---- die Geschöpfe einer alten Rechtsordnung ihres

„Schutzes beraubte, blosz weil sie der gegenwärtig geltenden
„aber auch wieder vergehenden Rechtsordnung nicht entspre-

„chen.....Sie----quot; (de „rechtliche Notwendigkeitquot;) ____„ist

„im Wesen der Rechtsordnung im absoluten Sinne selbst be-

.,gründet und aus ihrem ureigensten Wesen hervorgehend____

„Ist aber die bürgerliche Rechtsordnung eine einheitliche, unge-
„teilte und ewige, dann musz für sie die zeitliche Verschie-
„denheit nicht in Betracht kommen, sie musz alle ihre Ge-
„schöpfe, zu welcher Zeit sie auch unter ihr geboren wurden,
ifin gleicher Weise anerkennen und schützenquot; 5),

„Ausschlieszendequot; werking kan een nieuwe wet dan ook alleen
hebben, wanneer twee „Voraussetzungenquot;, een materieele en een

1)nbsp;Affoltcr. Gcschichtc, blz. 1—14; Syslcm, blz, 1—8 cn 11—15,

2)nbsp;Affoltcr, System, blz. 25 vlgg.

3)nbsp;L. 3 C, Th. de constitut,, 1, 1,
Affoltcr, System, blz, 19 vlgg,

5) Affoltcr, System, blz, 18,

-ocr page 302-

formeele, vervuld zijn. De „materielle Voraussetzungquot; bestond
oorspronkelijk in een ,,bis zur Unduldsamkeit sich steigernden
„Auflehnung des Rechtsgefühlesquot;, Voor het tegenwoordige
recht is daar bovendien nog de omstandigheid bij te voegen „dasz
„die alte Rechtsordnung oder deren Geschöpfe der Vernunft
„des Gesetzgebers derart unzweckmäszig u. s, w, erscheint, dasz
„er ihr die materielle Fortwirkung verweigern muszquot; 1), De „for-
,,melle Voraussetzungquot; wordt gevormd door den eisch, dat elke
nieuwe wet, die „Ausschlieszlichkeitquot; beoogt, de „Ausschlusz-
„klauselquot; uitdrukkelijk bevatten moet. Zij vormt immers een
afwijking van den stilzw^ijgenden, eerbiedigenden hoofdregel 2).
Waimeer deze aldus, tezamen met de voorwaarden van de daarop
toegelaten uitzonderingen, is vastgesteld, bestaat de taak van
het intertemporale privaatrecht verder uit het onderzoek, welke
,,Thatbeständequot; en „Rechtsverhältnissequot; als ,,Geschöpfequot; van de
oude wet geëerbiedigd moeten worden.

Voordat verder op deze nadere uitwerking wordt ingegaan, is
het noodig de zoo pas uiteengezette algemeene grondslagen der
theorie nauwkeurig te beschouwen. Naar het mij toeschijnt zijn
zij minder stevig, dan hun uiterlijk doet vermoeden,

A f f O 11 e r leidde zijn intertemporalen hoofdregel, mèt diens
uitzondering, af uit de geschiedenis. Het gebeuren vormt den
grondslag van zijn conclusies. Dit is slechts toe te juichen. De
beschouwing van de verschijnselen bracht hem tot de constatee-
ring, dat dikwijls eerbiedigende regelingen werden gemaakt, ook
in de 19c eeuw
3), Zij bracht hem verder tot een buitengewoon
heldere uiteenzetting van de machten, die een wet „Ausschliesz-
,,lichkeitquot; doen verleenen, namelijk de overtuiging, dat het oude
onrecht is, de drang, om het nieuwe zoo spoedig mogelijk te doen
heerschen. Zoo werden de verschillende functies van de wet
door twee geestesgesteldheden beïnvloed, Eenerzijds leidde het
inzicht, dat het recht wisselt met het opkomen en verdwijnen van
behoeften, dat het daardoor verschillend is naar tijd en plaats,
tot een gedachtengang, die de opvolgende „rechtsordenquot; als ge-

1)nbsp;Af fol ter, System, blz, 40; spatieeringen van den schrijver,

2)nbsp;A f f o 11 e r, System, blz, 41 vlgg,

3)nbsp;A f f O 11 e r, Geschichte, blz. 325,

-ocr page 303-

lijkwaardig beschouwt. Wanneer men het recht zoo ziet, is men
een rustig toeschouwer; wanneer de wetgever het zoo ziet, zal
hij geneigd zijn een eerbiedigende regeling te maken. Hij laat
dan het oude „in zijn waardequot;. Doch aan den anderen kant zal
de wetgever de nieuwe normen, die hij brengt, beter achten, dan
de oude, Is dit gevoel heel sterk, beschouwt hij het recht, dat hij
gaat afschaffen als onrecht, als een bron van misstanden, dan
zal hij in vele gevallen een regeling met terugwerkende kracht
of exclusieve werking treffen. Dikwijls ziet hij dan in het nieuwe
een eisch van gerechtigheid, natuurrecht, jus divinum, droit idéal.
Dan is het oude niet gelijkwaardig aan het nieuwe; in die men-
taliteit is het van minder allooi,

Affolter heeft deze gedachte telkens aangestipt. Inderdaad
schijnt zij mij het voornaamste moment van het vraagstuk te
bevatten. Juist daarom meen ik echter, dat men op
grond van deze
overwegingen niet van een „Recht der Rechtsordnungenquot;, dat
wetgever en rechter binden zou, mag spreken. De „materielle Vor-
„aussetzung der Ausschlieszlichkeitquot; is geen juridische „Voraus-
setzungquot;. Zij houdt niet meer in, dan het constateeren van de
omstandigheid, dat de wetgever gewoonlijk slechts om gewichtige
redenen aan zijn product terugwerkende kracht of exclusieve
werking verleent. Dit mag men nu niet tot rechtsregel en voor-
naamste bepaling van een „Recht der Rechtsordnungenquot; gaan
verheffen. De schrijver zegt zelf, dat de beslissing, welke werking
aan een nieuwe wet zal worden gegeven, een quaestie van „Poli-
„tik der Gesetzgebungquot; is l). Zij hangt af van allerlei sociale fac-
toren. Dan beteekent de „Hauptregelquot; niets anders, dan een ge-
bod aan den wetgever, om rechtvaardige wetten te maken, zonder
dat nader wordt verklaard, wat de inhoud dier rechtvaardigheid
is. Mijns inziens kan men hier niet van een rechtsregel, laat
staan van een aparte rechtssoort spreken. Het gebod vormt
immers geen maatstaf voor doen of laten, In de „Geschichtequot;
Wordt telkens critiek geleverd op voorschriften met exclusieve
Werking of terugwerkende kracht. Zij zouden strijden met het
intertemporale recht. Een dergelijke critiek schijnt mij zonder

1} Affolter, System, blz, 41 cn blz, 414 vlgg.

-ocr page 304-

zin. Men kan tegen zekere maatregelen zijn eigen, subjectieve
bedenkingen hebben, ook als historicus. Het gaat echter niet aan,
zulke maatregelen nu in strijd met het recht te verklaren. De
wetgever, die zijn wet de gewraakte werking verleende, had
daarvoor zijn redenen. Het staat ieder vrij deze te beoordeelen.
Wanneer men dit echter doet in naam van het recht, zonder een
duidelijken maatstaf aan te wijzen, verheft men onbewust het
eigen, subjectieve oordeel, tot rechtsnorm, Juist is de opmerking,
dat in de Fransche revolutie de natuurrechtelijke ideeën van
vrijheid en gelijkheid de „materielle Voraussetzungquot; vormden 1],
Dit is echter niet meer dan een constateeren, waaruit niet gecon-
cludeerd mag worden, dat hier het intertemporale recht toe-
passing vond. Zijn inhoud zou immers volkomen van het inzicht
van den maker van de nieuwe wet afhangen. Heel sterk blijkt
de verwarring tusschen subjectieve meening en rechtsnorm, wan-
neer de schrijver zegt, dat het intcrtemporale recht met tyran-
nieke wetgevers geen rekening kan houden. Waar is de rechts-
regel, die bepaalt, wanneer een wetgever tyranniek te werk gaat?
Die zou in het intertemporale recht moeten liggen, zoodat zijn
redeneering in een cirkel ronddraait. De van hun rechten ver-
vallen verklaarde Heeren van heerlijkheden achtten den revolu-
tionairen wetgever ongetwijfeld tyranniek. Toch was hier de
„materielle Voraussetzungquot; vervuld. Zoo kan men het verzet
van de rechtssubjecten tegen bepalingen met exclusieve werking
niet construeeren als sanctie op den intertemporalen hoofdregel.
Dat komt neêr op de verzekering, dat het onrechtvaardig is een
maatregel exclusieve werking of terugwerkende kracht te ver-
ieenen.,,. tenzij het rechtvaardig is. Met een positief „Recht
„der Rechtsordnimgenquot; heeft dit niets te maken, Dc wetgever
is alleen gebonden wanneer, gelijk in dc Vercenigde Staten van
Noord-Amerika, het maken van een „ex post facto-lawquot; ver-
boden is 2).

Anders dan de positie van den wetgever is die van den rechter.

1)nbsp;Affolter, Geschichte, blz. 407 vlgg.; System, blz. 38.

2)nbsp;Constitutie van 17 Sept. 1787, Art. I. Scct IX, §3: „No bill of attainder,
„or ex post facto law, shall be passedquot;. Zie A f f o 11 e r, Geschichte, blz.
397, noot 1; System, blz. 23.

-ocr page 305-

Deze laatste is gebonden door uitdrukkelijke overgangsbepalingen
voor bijzondere gevallen en eveneens door algemeene voorschrif-
ten, als dat van art, 4 A, B, Bij uitlegging en toepassing van
de v/et moet hij daarmede rekening houden. Tegelijk moet hij
op een minder duidelijk uitgedrukte bedoeling van den v^^etgever
letten. Hij mag echter niet volgens een Schablone te werk gaan-
Alle functies van de wet kunnen zonder nadere aanduiding al of
niet te veronderstellen zijn.

Hoewel ik hierop nog terug kom, volgt uit deze korte opmer-
king al, dat mij A f f o 11 e r\'s constructie van de tweede, „for-
„melle Voraussetzungquot; evenmin juist schijnt. De practijk heeft,
gelijk hij zelf herhaaldelijk betoogt, en gelijk ook in het vorige
hoofdstuk bleek, bewezen, dat deze formeele voorwaarde lang
niet altijd vervuld werd. In tallooze gevallen schreef de wet
haar eigen exclusieve of retroactieve werking niet uitdrukkelijk
voor. Dan mag men het vereischte van zulk een voorschrift ook
niet tot positief recht verklaren. Wederom worden hier gebeuren
en behooren verward; een persoonlijke voorkeur, hoe gerecht-
vaardigd ook, mag niet zonder meer tot positief recht verheven
worden.

Het stellen van den intertemppralen hoofdregel brengt den
schrijver tot verdere consequenties. Wanneer een nieuwe wet
in principe steeds eerbiedigend werken moet, rijst onmiddellijk

de vraag, wat dan geëerbiedigd moet worden---- „welche

„Thatbestände und Rechtsverhältnisse entstammen der
„alten Rechtsordnung?quot; 1). Dat wil dus zeggen: hoe valt, wan-
neer een nieuwe wet reeds sinds eenigen tijd is ingevoerd, uit
te maken, welke rechtsbetrekkingen nog naar de oude moeten
worden beoordeeld?

A f f O 11 e r zoekt het antwoord op deze vraag door middel
van een scherpzinnige analyse, „Die ganze Rechtswelt baut sich
„auf aus drei Elementen: Thatbestand, Rechtsordnung und
„Rechtsverhältnisse, Der Thatbestand ist das einzige sinnen-
„fällige Rechtselement, Die beiden anderen dagegen sind Ab-

1) Af folter, System, blz, 24; spaticcrlng van den schrijver.

-ocr page 306-

„straktionen____quot; 1). De „Thatbestandquot; in „abstrakten Sinnequot;

is „der Inbegriff aller derjenigen sinnlichen Vorgänge der
„menschlichen Auszen- und Innenwelt, die unter Anerkennung
„der Rechtsordnung Rechtsverhältnisse vermittelnquot; 2), „That-
„bestandquot; is dus elk feit, dat rechtsgevolgen kan hebben, „That-
„bestand im relativen und konkreten Sinnequot; is een bepaald
feit, dat rechtsgevolgen hebben kan. Een „Rechtsverhältnis im
„absoluten Sinnequot; is de abstractie van alle „Rechtsverhältnisse
„im relativen Sinnequot;, Deze laatsten zijn telkens het geheel van
rechtsgevolgen van een bepaalden „Thatbestandquot; 3), De
„Rechtsordnung im absoluten Sinne deckt sich mit der ewigen

„Rechtsordnung____ Wenn auch die Rechtsordnung fortwäh-

„rend Änderungen____unterworfen ist, so bleibt sie doch von

„einem höherem Standpunkte aus betrachtet eine und diesel-

„be____Die Rechtsordnung im relativen Sinne ist die jeweils

„geltende Rechtsordnungquot; 4). Deze drie dementen zijn wel te
onderscheiden, doch niet te scheiden, „Men moet het niet zoo
„voorstellen, dat zekere gebeurtenissen plaats hebben en nu
„later een bepaalde macht daaraan zekere gevolgen gaat ver-

„binden____ Op het oogenblik van dat gebeuren wordt----

„door den regel een zekere verhouding geschapen tusschen
„eenig persoon en de
buitenwereldquot; 5), Dit is het „Rechtsver-
„hältnisquot;.nbsp;\'

Deze beschouwingen zijn van groot belang. Zij vermijden de
gevaren van de subjectieve wijze van zien, die alle rechtsbe-
trekkingen met behulp van subjectieve rechten tracht te ver-
klaren, die steeds van de rechtssubjecten uitgaat. Duidelijk
wordt door deze redeneering ook aangetoond, hoe er geen ver-
schil is tusschen rechten ex lege en ex contractu; steeds is een
„Thatbestandquot; noodig en aanwezig, wil een rechtsbetrekking
kunnen ontstaan. Boven kwam ik reeds tot dezelfde conclusie.
Ook A f f o 11 e r wijst op het verband tusschen de tegenstelling
van rechten ex contractu en rechten ex lege en de leer van de

1)nbsp;Af folter, Geschichte, blz. 14.

2)nbsp;A f f O 11 e r, System, blz, 79,

3)nbsp;Af folter, System, blz, 148,

4)nbsp;A f f O 11 e r, System, blz. 170,

5)nbsp;Aldus Schölten, Affolter volgend, in W, P, N. R, 1897, blz. 217,

-ocr page 307-

verkregen rechten l). Bovendien stelt deze constructie helder
in het licht, hoe de rechtsorde niet iets is, dat boven de men-
schen zweeft. Er is geen causale verhouding tusschen feitelijk
gebeuren en rechtsregel; onmiddellijk geeft de laatste aan het
eerste een zekere rechtswaarde. Het feit is dadelijk rechtsfeit.
De eigenaardigheid van een geldenden rechtsregel is slechts,
dat hij ook in de toekomst feiten onmiddellijk als rechtsfeiten
waardeeren zal. Ondanks dit alles schijnt mij de theorie ook op
dit punt niet toereikend.

Het groote gebrek van de constructie schuilt weer in den on-
voldoenden nadruk, dien de schrijver legt op de omstandigheid,
dat het recht niets anders dan een waardeering van feiten is;
dat deze feiten op zichzelve geenerlei rechtswaarde hebben.
Wel spreekt hij een oogenblik over de tegenstelling van „That-
umstandquot; — feitelijke gebeurtenis zonder meer — en „That-
bestandquot; — feitelijke gebeurtenis met rechtswaarde —, maar
hij blijft de onderscheiding niet consequent maken. Aldus ver-
waarloost hij de juiste gedachte, dat geen enkel feit op zich zelf
beteekenis voor het recht heeft. Het recht verleent daaraan die
beteekenis. Een rechtsfeit „bestaatquot; niet, evenmin als een
rechtsbetrekking. Er bestaan slechts feiten, waaraan het recht
een zekere beteekenis toekent. Daardoor worden zij rechts-
feiten, De rechtsbetrekkingen zijn evenzeer een gevolg van die
waardeering van een feit als rechtsfeit.

Een juiste analyse van de verschijnselen behoort allereerst
feiten en rechtsregel te onderscheiden. Door de waardeering,
die de rechtsregel aan de feiten hecht, ontstaan rechtsfeiten en
rechtsbetrekkingen. Deze twee behooren samengevat te wor-
den, Affolter zelf legt den nadruk op hun samenhang. De
Fransche uitdrukking „situation juridiquequot; is voor deze rechts-
waarde van de feiten een zeer gelukkige term, In onze
taal zou men van rechtspositie kunnen spreken. Dan wordt de
subjectieve beschouwingswijze vermeden en duidt men tegelijk
de tegenstelling tot de feiten als zoodanig aan. Zoo is, om een
voorbeeld te noemen, de geboorte op zichzelve een feit. Het

1) Affolter, System, blz. 83 vljJiJ.; zie ook dc verwijzingen naar dc
Geschichte op blr. 86.

-ocr page 308-

recht geeft aan deze gebetirtenis een zekere rechtswaarde; zij
is dus een rechtsfeit. Dit beteekent, dat zij zekere rechtsgevol-
gen heeft, zekere rechtsbetrekkingen doet ontstaan. Door de
waardeering van het feit der geboorte door het recht ontstaat
dus een rechtspositie.

Ten onrechte noemt Affolter den „Thatbestandquot; een
„sinnlicher Vorgangquot;, Een f e i t is zinnelijk wraarneembaar, niet
een r e c h t s f e i t. Dit verkeerde inzicht beheerscht echter de
geheele uitwerking van zijn systeem. Door een zorgvuldige ana-
lyse van alle soorten „Thatbeständequot; en „Rechtsverhältnissequot;
tracht hij uit te vinden, wat naar de oude wet beoordeeld moet
blijven. Aan deze waardeeringen kent hij een reëel leven toe,
zij zijn „Geschöpfequot; van de „Rechtsordnungquot;, Als gezegd,
brengt dit hem tenslotte tot de oude fout, die de functie van de
wet bepaalt naar het al of niet „geschondenquot; zijn van zekere
rechtsbetrekkingen. Zoo heeft een wijziging in het erfrecht bij
versterf, die onmiddellijk wordt toegepast, volgens hem geen
exclusieve werking: de „negative Willensthatbestandquot; van den
dood des erflaters valt immers onder de nieuwe wet 1), Daarbij
vergeet hij echter, dat deze redeneering niets bewijst. De rechts-
positie van den erflater en die van de erfgenamen ab intestato
wordt naar de nieuwe wet beoordeeld. Deze bepaalt ook, of
zekere personen wel erfgenamen ab intestato kunnen zijn. Vóór
hare invoering gold echter een andere maatstaf. Aan het be-
slaan van personen worden dus voortaan andere rechtsgevolgen
gehecht. Dit bestaan is echter een feit, zoo goed als een wils-
verklaring, Bovendien beschouwde de oude wet het als een
rechtsfeit; er was dus een „Thatbestandquot;, Deze wordt voortaan
anders gewaardeerd, en dit wil zeggen, dat de nieuwe wet ex-
clusief werkt: feiten, sinds haar in werking treden geschied,
worden door haar beheerscht. Een dergelijke gedachtengang
blijkt ook bij de behandeling van de
verjaring 2), Loopt deze,
dan is er, volgens
S c h o 11 e n 3), die Affolter hier geheel
volgt, „een zekere rechtsbetrekking tusschen persoon en zaak

1)nbsp;Affolter, System, blz, 137.

2)nbsp;Affolter. System, blz, 137, 139 vlgg,

3)nbsp;S c h 011 e n, W, P. N, R, 1897, blz, 217.

-ocr page 309-

„ .,, maar zij kan niet meer rijpen tot eigendom, omdat de feiten,
„hier het verloop van de nog te vervullen jaren naar de nieuwe
„wet onder welke zij voorvallen, voor deze rechtsverhouding
„zonder beteekenis zijnquot;. Dit is, zou men zeggen, bijna een defi-
nitie van exclusieve werking! Er wordt als het ware een lijn
getrokken, dwars door een rechtsbevoegdheid heen, A f f o l-
t e r vindt dit echter de normale, eerbiedigende functie van de
wet. Als gezegd zit de fout in het zien van „Thatbeständequot; en
„Rechtsverhältnissequot; als reëel bestaande dingen. Heel duide-
lijk komt dat uit in het artikel van S c h o 11 e n 1), waarin hij
„Thatbestandquot; door „feitquot; vertaalt, In dezen gedachtengang
wordt nu nagegaan, hoe zekere „Thatbeständequot; gedeeltelijk
onder de oude, gedeeltelijk onder de nieuwe wet plaats grijpen.
Wat vóór de invoering van de nieuwe wet geschiedde kan ook
later nog rechtsgevolgen hebben. Deze rechtsgevolgen moeten,
volgens A f f O 11 e r, worden geëerbiedigd. Op het verband tus-
schen verschillende gebeurtenissen en handelingen moet wor-
den gelet. Het sluiten van een overeenkomst onder de oude wet
en handelingen ter uitvoering daarvan verricht, nadat de nieuwe
wet in werking trad, behooren naar denzelfden maatstaf, de
oude wet, te worden beoordeeld. Hij noemt dit de „organischequot;
opvatting, in tegenstelling tot de „atomistischequot;, die alle feiten,
onder de nieuwe wet voorgevallen, door deze laatste beheerscht
acht. Op zichzelf brengt deze zienswijze een groote verhelde-
ring, De schrijver vergeet echter, dat hij zich, met zijn meening
omtrent het erfrecht bij versterf en de verjaring zelf aan een
„atomistischequot; opvatting schuldig maakt.

Het bereiken van den meerderjarigen leeftijd volgens een be-
paalde wet is volgens hem een „Thatbestandquot;, waarvan de rechts-
gevolgen ook onder de nieuwe wet naar de oude beoordeeld
moeten blijven. Wanneer dus de grens van 21 op 25 jaar gebracht
wordt, blijft degene, die bij de invoering van de nieuwe wet
22 jaar was, meerderjarig. Er wordt echter in het geheel niet ge-
sproken over degenen, die onder de oude wet nog minderjarig
waren. Het bereiken van, laat ik zeggen, den leeftijd van achttien
jaar is toch evengoed een „Thatbestandquot;. Ook aan deze gebeur-

1) Schollen, W,P,N.R, 1897, blz, 217.

-ocr page 310-

tenis worden rechtsgevolgen gehecht. De achttienjarige immers
is minderjarig en zal dat, volgens de oude wet, nog drie jaar
blijven. De nieuwe wet laat hem minderjarig, echter voor de
eerstvolgende zeven jaar. Wordt hier aan een feit geen andere
rechtswaarde gehecht? De wet heeft in dit geval exclusieve wer-
king. De schijnbaar zoo scherpe analyse leidt al te spoedig tot
willekeur. Men kiest de „Thatbeständequot; uit, die men noodig
heeft. Daarmede lost men het vraagstuk echter niet op.

Deze willekeur blijkt bijvoorbeeld ook uit de verdeeling in
„Haupt- und Nebenrechts Verhältnissequot;, Lastgeving en de uit-
voering daarvan door den lasthebber, die met een derde een over-
eenkomst aangaat zijn „durchaus selbständigquot;. De verhouding
van lastgever en lasthebber moet dus, zoo de overeenkomst van
lastgeving onder de oude wet gesloten werd, naar de oude wet
beoordeeld worden. Wanneer het contract van den lasthebber
met den derde onder de nieuwe wet viel is daarop echter deze
laatste toepasselijk 1), Wordt dan echter ook de lastgevingsover-
eenkomst zelf niet naar de nieuwe wet beoordeeld? Welke wet
moet maatstaf zijn voor een vordering van den derde tegen den
lastgever? Met dergelijke constructies komt men er niet.

Wanneer het tijdstip, waarop een verjaring voltooid zou zijn,
onder een nieuwe wet valt, die een längeren termijn eischt of
verjaring verbiedt, worden door de andere beteekenis, die aan
een onder deze nieuwe wet voorvallende gebeurtenis wordt ge-
hecht, van het oogenblik van de invoering dier nieuwe wet af
de rechtsgevolgen van vroegere feiten waardeloos geacht, In dit
opzicht werkt de wet dan exclusief. Dit beteekent tegelijk, dat
diezelfde wet ten aanzien van die feiten ook eerbiedigend
werkt.
Een actie wegens een stoornis in het bezit immers, die voor het
in werking treden van de nieuwe wet plaats vond, zal onder
deze wet kunnen opgaan, ook wanneer zij voor het vervolg de
mogeliikheid van bezit van de zaak in quaestie niet erkent. Eer-
biedigende werking beteekent. dat een nieuwe wet aan voor haar
invoering voorgevallen gebeurtenissen, ook tijdens haar heer-
schappij nog de rechtsgevolgen toekent, die zij volgens de oude
wet moesten hebben. Dit kan meebrengen, dat zij ook latere

1) A f f O 11 c r, Syslcm, blz. 165,

-ocr page 311-

feiten nog naar de oude wet laat beoordeelen, omdat het verband
tusschen hetgeen onder de heerschappij van de oude wet ge-
schiedde, en hetgeen tijdens de vigueur van de nieuwe wet voor-
viel, zoodanig is, dat een beoordeeling van deze laatste gebeur-
tenissen naar den nieuwen maatstaf tevens de rechtsgevolgen van
de vroegere feiten zou stremmen. Een verbod van het instellen
van de bovengenoemde bezitsactie heeft allereerst betrekking op
de rechtswaarde, die aan een onder de nieuwe wet voorvallend
feit — het aanhangig maken van het geding — wordt gehecht,
Daarmeê wordt echter tevens hetgeen volgens de oude wet bezit
was, een juridisch irrelevant houderschap. Een wet, die een der-
gelijk voorschrift bevatte, zou terugwerkende kracht bezitten.

In dit alles is niets tegenstrijdigs. Exclusief werken van een
wet beteekent, dat zij de rechtsgevolgen van alle feiten, of deze
vóór of na hare invoering geschied zijn, van het oogenblik van
haar in werking treden af naar haar eigen maatstaf beoordeelt.
Dit houdt eerbiediging in van de rechtsgevolgen van vroeger voor-
gevallen feiten tot op dat oogenblik. Een wet met terugwerkende
kracht beoordeelt alle feiten naar den eigen maatstaf van het
oogenblik harer invoering af, maar hecht bovendien aan vroegere
feiten de nieuwe rechtsgevolgen van een tijdstip af, dat vóór het
oogenblik van haar invoering ligt. Ook zulk een retroactieve wet
eerbiedigt nog iets, namelijk de feiten, die vóór dat tijdstip lig-
gen, Volgens art, 38 van de nieuwe Motor- cn rijwielwet, die op
1 November 1927 in werking is getreden, moeten allen, die na
1 Mei een rijbewijs aanvroegen, evenals de toekomstige aan-
vragers, een vaardigheidsproef afleggen. Dit voorschrift heeft dus
terugwerkende kracht. Het eerbiedigt echter feiten, die voor
1 Mei 1924 plaats hadden: de houders van oudere rijbewijzen
worden in dezen naar den ouden maatstaf beoordeeld. Aldus
werkt elke wet tot op zekere hoogte eerbiedigend.
Omgekeerd
Werkt echter elke eerbiedigende wet tot op zekere hoogte ex-
clusief. Een wet bijvoorbeeld, die een wijziging brengt m de rege-
ling van het huwelijksgoederenrecht, doch ten aanzien van voor
haar invoering gesloten huwelijken het oude recht laat gelden,
heeft eerbiedigende functie. Toch wijzigt zij den rechtstoestand
van degenen, die op het
oogenbik van haar invoering leefden en
nog geen huwelijk sloten. Elke wet brengt verandering.

-ocr page 312-

Nogmaals zij hier herhaald, dat terugwerkende kracht, exclu-
sieve en eerbiedigende werking slechts gradueel van elkander
verschillen. Men kan niet in het algemeen zeggen, dat een wet
een dezer functies heeft, tenzij men slechts bedoelt een hoofd-
kenmerk aan te duiden.

Dit heeft Affolter volkomen voorbijgezien. Voor hem is de
eerbiedigende werking van de wet iets absoluuts, welks omvang
vast staat. Daardoor acht hij het ook mogelijk dien omvang door
juridische constructies te bepalen. Onbewust maakt hij zich dan
soms schuldig aan dezelfde willekeur, als de aanhangers van de
leer van de verkregen rechten. Hij construeert dan naar het resul-
\'taat toe 1), en legt nadruk op den daartoe benoodigden „That-
bestandquot;. De „Thatbeständequot; van een verjaring worden aldus
beheerscht door dien van de voltooiing. Op deze wijze vervalt
hij, als gezegd, in den ouden, onjuisten gedachtengang, die de
functie van de nieuwe wet door volgens de oude wet tot stand
gekomen rechtsfiguren doet beheerschen. Daarom meende ik zijn
theorie te mogen bespreken in de afdeeling, die over den invloed
van onder de oude wet tot stand gekomen rechtsbetrekkingen
handelt.

De leer van Affolter schijnt mij dus, hoeveel verheldering
zij ook bracht, niet toereikend. Zij komt tenslotte toch weêr tot
het toekennen van een tc beslissenden invloed aan onder de oude
wet ontstane rechtsbctrekldngen. De schrijver heeft dit niet zoo
bedoeld; herhaaldelijk zegt hij, dat de wet ook anders kan be-
palen. Dan moet echter de „materielle Voraussetzung der Aus-
schlieszlichkeitquot; vervuld zijn. Boven is aangetoond, dat deze
constructie niet voldoende is. De vraag „wclche Thatbestände
„und Rechtsverhältnisse der alten Rechtsordnung entstammen
is verkeerd gesteld. Zij leidt tot een onjuist antwoord. Elke
nieuwe wet immers brengt wijziging in „Thatbestände en Rechts-
verhältnissequot;. Een vraag kan alleen zijn, of sommige daarvan
op het bepalen van de keus tusschen de verschillende functies
een zekeren invloed kunnen hebben. Die invloed is nooit beslis-
send, terwijl ook een wet met eerbiedigende werking nimmer alle
„Thatbestände en Rechtsverhältnissequot; onveranderd kan laten.

1) Zie ook Affolter, System, blz. 129,

-ocr page 313-

Naar A f f o 11 e r\'s meening doet een wet met „normalequot; inter-
temporale werking dit wel. De onjuistheid daarvan is nu wel
bewezen.

In dit licht bezien, krijgt de bewering, dat er een „Recht der
„Rechtsordnungenquot; zou bestaan meer beteekenis. Er werd reeds
op gewezen, dat de zoogenaamde hoofdregel geen rechtsregel is.
Van Praag noemt de stelling, dat de staat met zich zelf in
tegenspraak zou komen, door wetten met exclusieve of retro-
actieve werking te gedoogen, een phrase 1), Deze plirase wordt
toegelicht door de reeds geciteerde woorden omtrent de ,,Rechts-
„ordnung im absoluten Sinnequot; 2) .... „wenn auch die Rechts-

„ordnung fortwährend Änderungen----unterworfen ist, so bleibt

„sie doch von einem höherem Standpunkte aus betrachtet eine
„und dieselbe____quot; Dit kan beteekenen, dat het begrip „rechts-
ordequot; absoluut en eeuwig is, zooals men een eeuwig begrip
„schoonheidquot; kan stellen.

Dat is dan echter een begrip zonder eenigen inhoud, een
louter formeel begrip. A f f o 11 e r trekt uit deze absoluutheid
en eeuwigheid echter consequenties, die volgens hem regelen
van positief recht vormen. Dan is zijn eeuwige „Rechtsordnungquot;
ook niets anders, dan een natuurrecht; zijn „Recht der Rechts-
ordnungenquot; steunt dan op een gepostuleerd eeuwig recht. Het
stellen van dit postulaat is, dunkt mij, de centrale fout van het
geheele werk, waaruit alle andere voortvloeien. Tevergeefs
tracht hij te bewijzen, dat hij het „Recht der Rechtsordnungenquot;
uit de verschijnselen afleidt; tevergeefs haalt hij daartoe de ge-
heele rechtsgeschiedenis overhoop. Door aldus uit de meest
verschillende plaatsen en perioden voorbeelden te verzamelen,
krijgt hij tot resultaat een grootsten gemeenen deelcr, die nim-
mer recht was, en dien men ook niet tot recht mag procla-
meeren. Rechtshistorie heeft pas waarde, wanneer zij een ont-
wikkeling beschrijft. Het construeeren van een grootsten ge-
meenen deeler is een natuurrechtelijke bezigheid.

Kan men dus ten aanzien van den „hoofdregelquot; niet van een
uRecht der Rechtsordnungenquot; spreken, ook de uitwerkmg, die

1)nbsp;Van Prang, 1912 R. M.. blz. IH; zie ook boven blz. ...

2)nbsp;Zie boven, blz. 294.

-ocr page 314-

hij geeft, de analyse, welke „Thatbestände und Rechtsverhält-
„nisse der alten Rechtsordnung entstammenquot; verdient dien
naam niet. Als gezegd, berust deze analyse op een verkeerd
gestelde vraag. Doch ook wanneer men alleen heeft nagegaan,
in hoeverre rechtsbetrekkingen, onder de oude wet ontstaan,
op de nieuwe invloed kunnen hebben, zijn de resultaten van dit
onderzoek geen positief recht, doch wetenschappelijke ge-
gevens.

Anders staat het, ten aanzien van den wetgever, met bepa-
lingen, als het verbod van verleening van terugwerkende kracht
in de Amerikaansche constitutie, en ten opzichte van den rech-
ter met overgangsbepalingen, geboden als art, 4 A, B, en andere
min of meer duidelijk uitgedrukte bedoelingen des wetgevers.
Deze allen behooren tot het positieve recht. Het schijnt mij
echter nutteloos deze bepalingen bij een „Recht der Rechts-
ordnungenquot; in te lijven. Daartoe zouden dan ook voorschriften
omtrent afkondiging van de wet, vermoeden van algemeene be-
kendheid en dergelijke meer, moeten gerekend worden. Het
scheppen van zulk een „Recht der Rechtsordnungenquot; dat dan
geheel iets anders zou zijn, dan het door Affolter bedoelde,
heeft echter niet meer, dan systematisch belang. De indeeling
heeft geen enkele juridische waarde. Een publiekrechtelijk
„Recht der Rechtsordnungenquot;, dat wetgever en rechter beheer-
schen zou, bestaat niet. De term zou slechts een verzamelnaam
zijn. Daarom kan men den ouden term „overgangsrechtquot; of
„transitoir rechtquot; rustig behouden. Het schijnt mij onnoodig, om,
gelijk Sc hol ten deed l), den naam „intertemporaalquot; recht
over te nemen. Vooral niet, wanneer men het met den maker van
dien naam verder oneens is. Dan wekt de term nog verwarring
bovendien 2),

Op de voordeelen en bezwaren van het systeem van A f f o 1-
t e r is thans wel gewezen. Naar gebleken zal zijn heeft het de
oplossing van het vraagstuk van het opeenvolgen van rechts-

1)nbsp;S c h O 11 e n. W, P, N, R. 1896—1899 cn A s s e r - S c h o 1 t e n, I.
blz, 41,

Evenzoo P c 111, W, P, N, R„ 2933 cn 2934,

2)nbsp;In dezen zin ook v a n P r a a g, 1912 R, M„ blz, 93 vlgg. Deze acht den
naam bovendien onlogisch gevormd.

-ocr page 315-

regels niet gebracht. Toch schonk het op tallooze punten een
groote verheldering van inzicht en een uitvoerige beschrijving
van de historie. Zonder twijfel is het van groot belang. Toch
is het in den grond natuurrechtelijk van aard en daarom als
geheel niet bruikbaar.

d.

Dwingend en regelend recht.

Bij de beschouwing van het vraagstuk van het opeenvolgen
van rechtsregels werden ook de begrippen dwingend en rege-
lend recht dikwijls te pas gebracht. Gewoonlijk gebeurde dat
echter alleen, wanneer over het karakter van de nieuwe wet
werd gesproken. Men ging dan na, of het dwingend karakter
van een nieuwen regel niet zonder meer beteekende, dat hij
exclusieve werking bezat; het bestaan van terugwerkende
kracht werd zonder uitdrukkelijke bepaling niet aangenomen.
Deze vraag komt pas aan de orde, wanneer de invloed van de
nieuwe wet wordt onderzocht. Het schijnt mij echter noodig
eveneens enkele woorden te wijden aan de quaestie, of de
dwingende aard van onder de oude wet tot stand gekomen
rechtsbetrekkingen op de functie van de nieuwe beslissenden
invloed heeft.

Uitdrukkelijk werd deze vraag in de behandelde litteratuur
niet gesteld. Ook de zoo naar volledigheid strevende Affolter
spreekt slechts van „zwingenden und nachgiebigenquot; nieuwe
„Rechtsordnungenquot;. Boven bleek echter, dat Jèze zonder
het met zoovele woorden te zeggen, aan het dwingende of aan-
vullende karakter van de oude wet wel degelijk een zekere be-
teekenis toekent. Zijn constructie immers brengt mede, dat een
rechtsbetrekking, die op een voorschrift van dwingend recht
berust, een „situation juridique généralequot; is. In den gedachten-
gang van de leer van de verkregen rechten redeneerend, werd
vaak betoogd, dat ten aanzien van een oude, dwingende rege-
ling de nieuwe exclusieve werking moest hebben, omdat par-
tijen niet vrij hadden kunnen beschikken. Aan de voorschriften
der wet gebonden, konden zij zich op geen verkregen rechten
beroepen. Omgekeerd zouden de gevolgen van voorschriften
van regelend recht
eerbiedigend moeten worden behandeld.

-ocr page 316-

Hoewel deze redeneering zich in hoofdzaak bezig houdt met de
functie van de nieuwe wet, kent zij aan het dwingende of rege-
lende karakter van de oude een beslissenden invloed toe. Deze
\\ oorstelling van zaken is echter met de verschijnselen in strijd.

Oppervlakkig gezien, schijnen rechtsbetrekkingen, volgens
voorschriften van dwingend recht tot stand gekomen, werkelijk
steeds aan de exclusieve werking van nieuwe bepalingen onder-
hevig te zijn. Zoo had de wetgeving van 1838 ten aanzien van
afwezigheid; voogdij; bevoegdheden der echtgenooten van
anderen, dan vermogensrechtelijken aard; omvang van den
eigendom; hypotheken in het algemeen exclusieve werking,
gelijk in het vorige hoofdstuk bleek. Naar de latere jurispru-
dentie vertoonde het bewijsrecht een dergelijke functie. In al
deze gevallen had de oude wet dwingende voorschriften ge-
geven. Hetzelfde hoofdstuk demonstreerde echter, hoe de ex-
clusieve werking van de nieuwe wet zijn oorsprong niet kon
vinden in het dwingende karakter van de oude bepalingen, In
tallooze gevallen immers vertoonde zij ten opzichte van zulke
normen eerbiedigende functie. Meerderjarigheid; huwelijks-
goederenrecht; vorm van handelingen, waaronder testamenten
werden begrepen; aanwas en bewijs (naar de oudere opvatting
van ait, 47 Overgangswet-\'29), werden eerbiedigend behandeld.

Aan den anderen kant vormt ook de regelende aard van een
voorschrift niet den maatstaf voor de functie van een volgend.
Overeenkomsten werden in het algemeen geëerbiedigd, doch de
huurwetten hadden exclusieve werking. Een wijziging in het erf-
recht ab intestato vertoonde deze laatste functie altijd, hoewel
het toch tot het regelende recht par excellence gerekend
wordt.
Maatregelen met terugwerkende kracht vonden toepassing, zoo-
wel op rechtsbetrekkingen uit dwingend als uit regelend
recht
gesproten. Van het eerste geval is art, 41 lid 2 van dc wet op dc
Coöperatieve Vereenigingen-1925 een voorbeeld, van het tweede
dc wet op de arbeidsovereenkomst-1907 ten aanzien van dc

minderjarigen 1).nbsp;,

Het dwingende of regelende karakter van een oude wet had

1) Zie Sc hol ten, W.P.N.R, 1898, blz, 230 en 231; A s s e r-S c h o 1-
ten. I. blz, 44 en 45 cn Petit, W, P, N. R, 2933, blz. 118.

-ocr page 317-

dus geen beslissenden invloed op de functie van een nieuwen
regel. Deze omstandigheid behoeft, naar ik meen, niet de minste
verwondering te baren. Degenen, die van meening zijn, dat rechts-
betrekkingen, op dwingend recht berustend, altijd aan exclusieve
werking moeten bloot staan, terwijl volgens regelende bepalingen
tot stand gekomen verhoudingen aanspraak kunnen maken op
eerbiedigende behandeling, overschatten het belang van het wils-
element. In het laatste geval zou uitsluitend de individueele wil
den inhoud van de rechtsbetrekking bepalen. Boven is de on-
juistheid van deze stelling al gebleken. Ook rechtshandelingen,
die regelend recht al of niet terzijde schuiven, berusten op de
wet. Dit recht schenkt slechts een betreklcelijke vrijheid. Om-
gekeerd speelt de wil ook ten aanzien van dwingend recht in
vele gevallen een rol. Het onderscheid tusschen dwingend en
regelend recht is van gradueelen aard. Dit ontneemt de tegen-
stelling haar belang niet; zij is in vele opzichten zeer bruikbaar.
Ter oplossing van het vraagstuk van het opeenvolgen van rechts-
regels heeft zij echter geen beslissende beteekenis. Ook hier
blijkt weêr, dat de functie van dc nieuwe wet niet volledig door
de juridische constructie van onder de oude wet ontstane rechts-
betrekkingen wordt beheerscht, Dc verschijnselen, het gebeuren,
leveren daarvan het bewijs.

Overwegingen van rechtvaardigheid, van behooren, leiden tot
geen andere conclusie. Waarom zou het rechtvaardig zijn, om
eenmaal gesloten overeenkomsten volgens het oude recht te be-
oordeelen, doch het al of niet bereikt zijn van den voor meerder-
jarigheid vereischten leeftijd naar de nieuwe wet te meten; om
eenmaal gemaakte testamenten le eerbiedigen, doch verkregen
aanwassen te ontnemen? Omtrent het bewijs veranderde de op-
vatting in den loop van dc laatste honderd jaar. Zoowel art, 47
Overgangswet-1829 als de nieuwere jurisprudentie waren op
overwegingen van behooren gegrond. Met de juridische construc-
ties dwingend en regelend recht hielden deze zich echter terecht
niet bezig. Wat billijk is, wordt in dezen niet uitsluitend door
de juridische constructie bepaald. Het kan beurtelings recht-
vaardig en onrechtvaardig zijn, om bepalingen van dwingend en
regelend recht al of niet eerbiedigend te behandelen.
Opzettelijk werd de term „openbare ordequot; vermeden. Dikwijls

-ocr page 318-

immers betoogde men, dat rechtsbetrekkingen, volgens voor-
schriften van openbare orde ontstaan, door hun aard steeds aan
exclusieve werking onderhevig zouden zijn. Onvrij als partijen
waren in hunne handelingen, gebonden in het algemeen belang,
zou een nieuwe norm onmiddellijke toepassing moeten vinden.
Deze beschouwing schijnt mij misleidend. De oude wet gaf in het
algemeen belang een zekere dwingende regeling, de nieuwe wet
geeft een andere. Het dwingende karakter van de oude regeling
kan echter onmogelijk beteekenen, dat de rechtssubjecten, ge-
bonden aan de wet, ook aan elke wijziging van de wet zonder
meer onderworpen zouden zijn. De oude norm immers dwong
wel in het algemeen belang, doch gaf daarmede, in datzelfde
belang, tegelijk een zekerheid. Wil men die zekerheid opheffen,
dan kan men juist niet volstaan met zich op het dwingende
karakter van de oude bepaling te beroepen.

De term „openbare ordequot; verdoezelt deze waarheid. Zij houdt
nog iets anders in dan de technisch-juridische: ,,dwingend rechtquot;.
Zij geeft de ratio aan, waarom een voorschrift dwingend is. Wan-
neer om deze reden de partijen aan een zekere bepaling ge-
bonden zijn, kan men echter uit haren aard niet gaan afleiden,
dat partijen ook aan elke wijziging van die bepaling gebonden
zijn. Betoogt men dit laatste, dan geeft men aan „openbare ordequot;
een wijdere strekking, dan die van dwingend recht. Dan
betoogt
men de wenschelijkheid van exclusieve werking in het algemeen
belang. Zegt men nu verder dezen laatsten eisch uit het
karak-
ter van „openbare ordequot; van het oude voorschrift af te leiden,
dan maakt men zich schuldig aan een petitio principii. De be-
slissende factor, die de keus tusschen dc verschillende functies
van de nieuwe wet beheerscht, wordt dan in de juridische con-
structie van onder de oude wet ontstane
rechtsbetrekkingen
verborgen. Op\' de verhouding van openbare orde en dwingend
recht kom ik bij de behandeling van den invloed van de nieuwe
wet nog terug. Hier is alleen bedoeld aan te toonen, dat, ook
wat de onderscheiding van dwingend en regelend recht betreft,
de rechtsbetrekkingen, onder de oude wet ontstaan, geen be-
slissenden invloed hebben op de functie van de nieuwe.

-ocr page 319-

• e.

Publiek en privaat recht.

Wanneer hier gesproken wordt over de vraag, of rechts-
betrekkingen, op het publieke recht berustend een anderen in-
vloed hebben op de functie van een nieuwe wet, dan privaat-
rechtelijke, schijnt het onnoodig naar het onderscheid tusschen
publiek- en privaatrecht een diepgaand onderzoek in te stellen.
Daarom wordt hier geen partij gekozen in den strijd tusschen
de verdedigers van de traditioneele meening, die in den staat
een rechtspersoon zien, en hen, die, als J è z e, deze constructie
een verwerpelijke fictie achten.... „un dogme, une religion
„a laquelle je ne crois pasquot; 1), Evenmin behoeven de theorieën,
die de tegenstelling overheid-onderdanen handhaven of bestrij-
den, die staat en rechtsorde vereenzelvigen, of het onderscheid
tusschen publiek- en privaatrecht in het verschil tusschen
verhoudingen van subordinatie of coördinatie zoeken, nader te
worden geappreciëerd. Formeel staan de begrippen publiek- en
privaatrecht wel vast. Het eerste wordt voldoende omschreven
door de definitie, die tot het publieke recht de regelen rekent,
die de verhouding van den staat en zijn organen als zoodanig
onderling of len opzichte van particulieren beheerschen. Ook
de grensgevallen kunnen in dit onderzoek terzijde worden ge-
laten, Men kan in plaats van „staatquot;, dc woorden „publiek ge-
quot;Zagquot;, „intérêt généralquot;, „service publicquot;, of „agents publicsquot;
gebruiken. Hoe belangrijk deze actueele problemen ook mogen
zijn, het antwoord brengt in de oplossing van het vraagstuk van
het opeenvolgen van rechtsregels geen wijziging.

Ook bij deze onderscheiding werd gewoonlijk meer op de
functie van de nieuwe wet, dan op den invloed van onder dc
oude wet tot stand gekomen rechtsbetrekkingen gelet. Deze
\'^omt, als gezegd, later aan de orde. Wanneer men evenwel,
gelijk velen 2) doen, zegt, dat het publiekrechtelijke karakter
van een nieuwen maatregel zijn exclusieve werking meebrengt,

Jèze. Princ. gén., blz, 22,
2) Zie b.v. P 1 a n i
O 1, No. 257 en 258.

-ocr page 320-

sluit dit in, dat men spreekt over de rechtsbetrekkingen, onder
den ouden norm ontstaan. Deze zouden dan uit hunnen aard
steeds aan deze functie onderworpen zijn. Daarom behooren
aan deze laatsten hier eveneens enkele woorden te worden
gewijd.

Inderdaad is de groote massa van de rechtsbetrekkingen, die
door staats- en administratief recht geschapen worden, aan de
exclusieve werking van de nieuwe wet onderhevig. De organi-
satie van staatsdiensten en staatsorganen, — vertegenwoor-
digende, uitvoerende en rechterlijke macht, de regeling van
kiesrecht, belastingplicht, vrijheid van drukpers, van vereeni-
ging en vergadering, etc, — werden steeds gewijzigd door wet-
ten met exclusieve functie. Naar ik meen is dit echter geen
gevolg van het bijzondere, publiekrechtelijke karakter dezer
normen en rechtsbetrekkingen, In al deze gevallen bestonden
slechts algemeene bevoegdheden, onbepaalde rechtsposities.
De bevoegdheden van een gemeente, van de volksvertegen-
woordiging, van een kiezer of van een particulier, die vrijheid
van drukpers geniet, zijn algemeen, onbepaald. Dergelijke be-
voegdheden zijn ook in het private recht gewoonlijk aan wijzi-
ging met exclusieve werking onderworpen. Men denke aan
de werking, die veranderingen in burgerlijke handelingsbe-
voegdheid, bevoegdheid om te erven en dergelijke hadden. Ook
deze was steeds exclusief,

In het privaatrecht wordt het meestal anders, wanneer er
wijziging plaats heeft in bepaalde rechtsposities. Onder de oude
wet gesloten contracten behouden hun werking volgens deze
laatste ook onder vigueur van de nieuwe; het recht op aanwas,
dat de eigenaar van een bepaald stuk grond eenmaal had, blijft
hij behouden, ook waar dc wet dezen aanwas voortaan aan den
staat brengt.\'In het publieke recht nu is precies hetzelfde het
geval. Het vorige hoofdstuk somde een reeks publiekrechtelijke
regelingen met eerbiedigende werking op. Hier zij herinnerd
aan het eenmaal verimposte zout, dat, niet vervoerd, na het in
werking treden van nieuwe belastingbepalingen niet opnieuw
behoefde te worden verimpost, en eveneens aan het kerkge-
bouw, dat volgens art, 13 van de Staatsregeling van 1801 in het
„onherroepelijk bezitquot; van een kerkgemeente getreden, daarin

-ocr page 321-

bleef, ook al maakten latere voorschriften een dergelijke ver-
krijging van „onherroepelijk bezitquot; onmogelijk I),

Niet alleen heeft het publieke recht dus in vele gevallen eer-
biedigende werking 2), deze gevallen vertoonen met de privaat-
rechtelijke een groote analogie. Een apart karakter bleek het
ten aanzien van het opeenvolgen van rechtsregels nog niet te
hebben. Evenals in het privaatrecht, komen ook in het publieke
recht retroactieve wetten hoogst zelden voor, In het vorige
hoofdstuk bleek, dat deze weinige normen óf hun terugwer-
kende kracht uitdrukkelijk voorschrijven, óf door hun zoo-
genaamd interpretatief karakter den rechter aanleiding geven
deze er aan toe te kennen. Ook in dezen is geen verschil met
het privaatrecht te bekennen; ook het publieke recht kent
terugwerkende kracht, exclusieve en eerbiedigende werking
naast elkaar.

Deze laatste functie wordt ook daar meestal aangetroffen,
waar het bepaalde rechtsposities geldt. Dit wil echter — even-
min als in het privaatrecht — zeggen, dat deze juridische con-
structie van onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen
de functie van de nieuwe dwingend beheerscht, In het publieke
recht zijn wetten omtrent de rechterlijke competentie en de
procedure, cn omtrent het statuut van ambtenaren daarvan het
bewijs. Dikwijls hebben deze immers exclusieve werking. De
genoemde gevallen mogen echter niet worden aangehaald, om
te betoogen, dat dan toch de publiekrechtelijke structuur van
rechtsbetrekkingen de functie van de nieuwe wet beslissend zou
beïnvloeden.

In de eerste plaats namelijk hadden nieuwe regelen omtrent
de procedure lang niet altijd exclusieve werking, gelijk in hex
vorige hoofdstuk bleek. De verschijnselen leeren dus anders.
En, wanneer men voor dezen van theoretisch standpunt zulk
een functie zou willen verdedigen, dan meen ik, met van
Praag, dat hel onnoodig is daartoe op hun publiekrechtelijk
karakter den nadruk te leggen......als de wetten op de proce-

\') Zie boven, blz, 210 vlgg. Als gezegd volg ik hier den gedachtengang van
den H.R. Ik iaat in het midden, of men art. 13 Str. 1801 aldus mag interprc-
tceren.

2) Aldus ook van Praag. 1912 R. M., blz. 127.

-ocr page 322-

„dure zonder overgangsbepaling dadelijk toepasselijk zijn op
„te voren reeds aanhangige processen — hetgeen overigens niet
„algemeen v^ordt aangenomen — dan is dit niet wegens haar

_____publiekrechtelijk karakter, maar omdat logisch onder het

„bereik der nieuwe wet valt elke handeling na haar invoering
„plaats hebbend, die niet in zóódanig verband staat tot een
„onder de oude wet ontstane verhouding, dat mèt deze laatste
„wegens bedoeld verband ook die handeling naar de oude wet
„is te beoordeelenquot; 1), Op de vraag, of dit verband werkelijk
ontbreekt, kom ik nog terug. Evenals de geciteerde schrijver,
acht ik echter het publiekrechtelijk karakter van de volgens
de oude wet ontstane rechtspositie niet beslissend,

Eenigszins anders schijnt het te staan met de ambtenaarsver-
houding, Het vorige hoofdstuk deed zien, dat deze steeds voor
wijziging met exclusieve werking vatbaar is. Dat geldt niet al-
leen voor de bevoegdheden, die het ambt schenkt, de bevoegd-
heden dus van een betaalmeester, een referendaris, een rijks-
ingenieur als zoodanig, maar ook voor de verhouding van den
ambtenaar tot den staat, voor zijn bepaalde rechtspositie dus
in engeren zin, In verband daarmede zijn uitvoerige discussies
gehouden over de vraag, of er tusschen staat en ambtenaar een
dienstcontract bestond of niet. Naar de laatste, op het oogen-
blik wel de heerschende meening, bevindt de ambtenaar zich
in een soort van „algemeenequot;, steeds te wijzigen verhouding
tot den staat.

Dit debat schijnt mij onvruchtbaar; men raakt vast in woor-
denquaesties. Degenen, die het bestaan van een contract tus-
schen ambtenaar en staat ontkenden, deden dit voornamelijk
op grond van de omstandigheid, dat de staat de dienstvoor-
waarden eenzijdig kan wijzigen. Dan houden zij zich echter vast
aan de regelen, die het B, W, voor de arbeidsovereenkomst
stelt. Waarom zou er geen ambtenarencontract kunnen be-
staan, waarin den werkgever (den staat) groote bevoegdheden
zijn verleend? Gaarne geef ik toe, dat het woord „contractquot;
dan een andere beteekenis krijgt, dan arbeidscontract, en er
kans bestaat 00 verwarring met de burgerrechtelijke overeen-

1) Van Praag, 1912 R. M., blz, 128.

-ocr page 323-

komst. Wanneer het woord vermeden wordt loopt men echter
gevaar de positie van den ambtenaar algemeen, onbepaald te
gaan noemen. Dit nu is zij geenszins. Elke individueele ambte-
naar bevindt zich in een bijzondere, bepaalde, welomschreven
rechtspositie tegenover den staat. Zoo zijn tractement niet
wordt uitbetaald kan hij een actie instellen, die hem zal wor-
den toegewezen. Bij alle veranderlijkheid van zijn verhouding
is dit een zijner zekerheden. Wanneer ik mij dus aansluit bij
degenen, die niet van een contract tusschen staat en ambte-
naar willen spreken, geschiedt dit geenszins om daarmede het
bestaan van een bepaalde rechtspositie van den ambtenaar te
ontkennen.

Wanneer men zich aan het begrip „bepaalde rechtspositiequot;
houdt, wordt alle strijd over het al of niet bestaan van subjec-
tieve rechten van den ambtenaar eveneens overbodig. De
ambtenaar heeft zooveel subjectieve rechten, als zijn bepaalde
rechtspositie medebrengt. Hiertoe behoort, naar geldend recht,
niet een recht op onveranderlijkheid daarvan.

Hieruit volgt, dat in dit geval het publiekrechtelijke karakter
van de verhouding wel zekeren invloed heeft op de functie van
de nieuwe wet. Het geldende, dus ,,oudequot;, recht voorziet uit-
drukkelijk de mogelijkheid van wijziging bij maatregel met al-
gemeene strekking. Dit beteekent slechts, dat de staat zijn
ambtenaren aanstelt op andere voorwaarden, dan een particu-
liere werkgever zijn arbeiders. Een geheimzinnige en bijzondere
invloed van het publieke recht op komende wetten is er ook
hier niet. Er zal zijn aangetoond, dat men geen specialen invloed
mag toekennen aan het publiekrechtelijke karakter van onder
de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen op de functie van de
nieuwe wet. De drie functies komen gelijkelijk voor.

Voor het strafrecht behoeft dit niet nader te worden ge-
demonstreerd, Terugwerkende kracht en eerbiedigende werking
bleken daar beurtelings in ruime mate te heerschen; hier valt
dus evenmin van een aan het publieke recht inhaerente exclu-
sieve werking te spreken.

-ocr page 324-

312
F.

Remmende en versterkende factoren.

Boven werden verschillende theorieën besproken, die den
invloed van onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen op
de functie van de nieuwe wet in een systeem trachtten onder te
brengen. Telkens bleek, dat een dergelijk stelsel niet toe-
reikend was; dat het noch met de verschijnselen overeenkwam,
noch een — subjectief — gevoel van rechtvaardigheid kon be-
vredigen. Evenwel: „on verse facilement dans l\'apologétique
„béate ou dans Ie dénigrement systématique, hargneux et pas-
„sionnéquot; 1); aan al die theorieën strekte toch een waarneming
van het gebeuren tot grondslag, een waarneming, die leerde, dat
zekere rechtsbetrekkingen door de nieuwe wet vaker geëer-
biedigd werden, dan andere. Daarnaast werden zij ingegeven
door een waardeering van billijkheid, die zekere oplossingen
aan de hand deed. Ondanks alle daartegen ingebrachte be-
zwaren bezaten zij een kern van juistheid. Het is thans het
oogenblik dien kern nader te beschouwen.

Twee dingen werden aan de verschillende stelsels in hoofdzaak
verweten: ten eerste de verwarring tusschen gebeuren en be-
hooren, verschijnselen en rechtvaardigheid, constateeren en waar-
deeren; ten tweede, de zucht, om de verschijnselen in een slui-
tend systeem samen te dringen. Het vorige hoofdstuk, dat slechts
constateerend was, bewees al, dat wetgever en rechter naar een
stelsel zochten. Een zekeren invloed van volgens de oude wet
ontstane rechtsbetrekkingen valt niet te ontkennen; èn uit het
vorige, èn uit dit hoofdstuk zal evenwel duidelijk zijn geworden,
dat deze invloed nimmer beslissend was. Wanneer dan ook in
de volgende regelen getracht wordt een schema te geven, dat dien
invloed verduidelijkt, is dit niet meer dan een poging om een
overzicht te geven van factoren, die een bepaalde functie van
de wet remmen of versterken. Bij het zoeken naar dergelijke fac-
toren zullen dan gebeuren en behooren apart moeten worden
beschouwd.

I) Jèze, Princ. gén., blz, X.

-ocr page 325-

Allereerst kome het gebeuren aan de orde. Ter verklaring
daarvan bleek de leer van de verkregen rechten totaal onvol-
doende, Zij legt den nadruk op het subjectieve recht, en beperkt
daarmede haar eigen gezichtsveld. Waar geen subjectief recht
valt aan te toonen staat zij machteloos. De constructie van
Jèze lijdt aan hetzelfde euvel. Een groote verdienste van
A f f
O 11 e r is, dat hij dit heeft vermeden, een nog grootere, dat
hij den invloed van de eenmaal ontstane rechtsbetrekkingen niet
beslissend acht. Dit laatste voordeel deed hij echter wêer teniet
door zijn constructie van een „Recht der Rechtsordnungenquot;, dat
in ,,normalequot; gevallen steeds eerbiedigende werking zou voor-
schrijven, Hij durfde den stap niet te doen, die tot de erkentenis
leiden moest, dat een systeem niet te vinden is. Omdat hij dit
niet durfde, trad hij definitief in de verkeerde richting. Hij ont-
wierp een stelsel, dat den omvang van de eerbiedigende werking
der wet zou bepalen. Alle „Thalbeständequot; en „Rechtsverhält-
nissequot;, onder de oude wet ontstaan, zouden in beginsel naar haar
moeten worden beoordeeld. Daarbij kwam hij tot willekeur. Hij
noemde slechts dc „Thatbeständequot;, die hij noodig had; het bereiken
van den meerderjarigen leeftijd is volgens hem wel een „That-
bestandquot;, hot bereiken van een anderen, jongeren leeftijd niet.
Zoo beweerde hij ook, dat een „Hauptthatbestandquot;, al naarmate
hij onder de oude of de nieuwe wet viel, de „Nebenthat-
besländequot; naar de oude of de nieuwe wet moest doen beoor-
deelen. Daarbij vergat hij, dat de waardeering van een „That-
bestandquot; als „Hauptthatbestandquot; te licht aan het eigen rechts-
gevoel wordt ontleend. Een dergelijke fout maakte d e V a r e i 1-
les-Sommières, Deze onderscheidde reeds voor het ver-
schijnen van A f f
O 11 c r \'s werk de functie van de wet en den
aard van de onder den ouden regel ontstane rechtsbetrekkingen.
Scherper, dan deze laatste, had hij bovendien oog voor de om-
standigheid, dat het recht slechts een waardcering van de feiten
is, dat de rechtsbetrekkingen geen reëel bestaan leiden. Ook hij
zag echter slechts feiten, waar hij ze noodig had. Wanneer —
om een enkel voorbeeld te noemen — de nieuwe wet een ver-
jaringstermijn verlengt, moet zij volgens hem op de loopende
verjaringen worden toegepast. Het houden van een zaak is dus

-ocr page 326-

Tiaar zijn meemng geen fcitl). Hij gebruikt de v/oorden „terug-
„werkende krachtquot; in den engen zin, dien ook ik eraan hechtte;
de exclusieve werking van de wet tegenover de eerbiedigende
onderscheidt hij echter niet. En hoewel hij een goeden aanloop
neemt door te zeggen, dat bij een ruime opvatting van het begrip
terugwerkende kracht elke wet deze bezit, omdat elke nieuwe
wet iets nieuws brengt 2), trekt hij daaruit geen verdere conse-
quenties, maar beperkt hij zich tot een onderzoek naar retro-
activiteit in den engen zin, waarbij hij dan — als gezegd —
met het bestaan van feiten allerzonderlingst omspringt.

Van de Vareilles-Sommières en Affolter is ech-
ter te leeren, dat het uitgaan van subjectieve rechten te ver-
werpen is; door den eerste wordt, hoe onduidelijk ook nog,
gezegd, dat het altijd gaat om een waardeering van feiten door
het recht.

Wanneer men dan, de „subjectievequot; beschouwingswijze ver-
werpend. het gebeuren beziet, kunnen verschillende onder-
scheidingen tusschen de rechtsbetreklcingen, die tijdens de heer-
schappij van de oude wet voorgevallen feiten volgens de be-
palingen dier wet deden ontstaan, de oplossing van het vraag-
stuk van het opeenvolgen van rechtsregels bevorderen. Daarbij
houde men in het oog, dat het begrip „feitquot; niet alleen hande-
lingen, maar ook andere gebeurtenissen en toestanden omvat.
Daarb:j bedenke men bovendien, dat een verwerping van de sub-
jectieve beschouwingswijze niet beteekent, dat niet telkens een
persoon het middelpunt van de rechtsbetrekkingen moet zijn.
Nogmaals: het recht zvvïeft niet boven de menschen, zonder hrn
te beroeren. Elke rechtsbetrekking heeft een persoon tot middel-
punt, is altijd individueel. De uitdrukking „objectievequot; beschou-
wingswijze wil slechts zeggen, dat men zich niet aan
subjectieve
rechten vastïclampt. Dit laatste begrip bleek immers bij de op-
lossing van het vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels
niet van dienst tc kunnen zijn.

Wanneer men zich dan van dit begrip los maakt, moet naar
een ander worden gezocht, dat het onderscheid
verduidelijUt

1)Dcnbsp;Vareilles-Sommièrcs, 1893 Rev, cril., blz. 505 en 506.

2)nbsp;De Varcillcs-Sommièrcs. 1893 Rev. crit., blz. 465.

-ocr page 327-

tusschen de verschillende soorten van bevoegdheden en verplich-
tingen, die de rechtssubjecten kunnen hebben. Boven werd al
gezegd, dat het Fransche begrip van de „situation juridiquequot; van
veel meer nut is ,dan dat van het subjectieve recht. Het nood-
zaakt niet tusschen de verschillende bevoegdheden en verplich-
tingen een indeeling te maken, die voor dit onderzoek geen
waarde heeft, „Situation juridiquequot; kan in onze taal door het
woord „rechtspositiequot; worden weergegeven. Toch mag het begrip
niet in al zijn consequenties worden overgenomen. De bespreking
van het werk van Jèze leerde immers, hoe de uitwerking van
de constructie der „situations juridiquesquot; onder den invloed stond
van een traditie, die de oplossing van het vraagstuk niet brengen
kan. Onder rechtspositie wordt dus, evenals onder „situation
„juridiquequot; een geheel van juridische bevoegdheden en verplich-
tingen verstaan. De verdere uitwerking van dit begrip zal echter
ni\'et door dc Fransche opvatting worden beheerscht. Zij zal ge-
zocht moeten worden met behulp van de rechtsverschijnselen,
die in het vorige hoofdstuk beschreven zijn.

Een nauwkeurige beschouwing van die verschijnselen leert dan
allereerst dat iemand bevoegdheden en verplichtingen kan heb-
ben, die onbepaald zijn. Zoo iemand verkeert dan — het werd
boven al aangeduid — in een onbepaalde rechtspositie. Een on-
bepaalde rechtspositie is er alleen, wanneer dc bevoegdheden en
verplichtingen onbepaald zijn, zoowel ten aanzien van een cor-
respondeerend subject, als ten aanzien van een object, cn ten
aanzien van hun inhoud. In de eerste plaats staat er dus tegen-
over dengcnc, die dc bevoegdheid of de verplichting heeft, geen
ander subject, tegenover wien deze bevoegdheid of vcrphchtmg
gelden. Wie in een onbepaalde rechtspositie verkeert heeft dus
geen vordering tegen een bepaald persoon cn moet evenmin een
schuld aan een bepaald persoon voldoen. Een bepaald correspon-
deerend subject is er niet. Aldus heeft men bijvoorbeeld in het
algemeen het recht, om overeenkomsten aan te gaan. In de
tweede plaats is een onbepaalde
rechtspositie onbepaald wat een
eventueel object betreft. De bevoegdheden en verplichtmgen gel-
den geen bepaalde zaak. Zoo heeft men bijvoorbeeld in het al-
gemeen het recht, om eigenaar te zijn. In de derde plaats is de
onbepaalde
rechtspositie onbepaald naar den inhoud: men is

-ocr page 328-

aansprakelijk voor onrechtmatige daden; de inhoud van die aan-
sprakelijkheid zal echter pas vast staan, zoo er een bepaalde
onrechtmatige daad is verricht,
In een onbepaalde rechtspositie
is dus noch het correspondeerend subject, noch het object, noch
de inhoud bepaald. Onbepaalde rechtsposities zijn dus: hande-
lingsbevoegdheid en -onbevoegdheid; bevoegdheid om te
trouwen, om te testeeren; staat van wettig of natuurlijk kind;
bevoegdheid om te erven; om door verjaring te verkrijgen; om te
bewijzen; om overeenkomsten aan te gaan; wettelijke of conven-
tioneele voorrechten te hebben; om kiezer te zijn; om tot lid van
Cïemeenteraad, Provinciale Staten of Staten Generaal te worden
gekozen; om ambtenaar te zijn. Onbepaalde rechtsposities zijn
ook het Nederianderschap; de juridische mogelijkheid, dat men
een onrechtmatige daad verricht, een delict begaat; onbepaalde
rechtsposities zijn de aansprakelijkheid voor eventueele onrecht-
matige daden; de strafbaarheid voor eventueele delicten; de ver-
plichting om belasting te betalen, ter stemming op te komen, mili-
tairen dienstplicht te volbrengen. Onbepaalde rechtsposities zijn
tenslotte vrijheid tot het oprichten van een vereeniging; vrijheid
van drukpers, etc, In al deze gevallen hecht het recht aan be-
paalde feiten — geboorte; geboorte en bestaan; geboorte uit be-
paalde ouders; bereiken van een zekeren leeftijd;
afwezigheid
van veroordeelingen wegens delicten; etc. — alleen of in com-
binaties zekere rechtsgevolgen, die in algemeene bevoegdheden
of verplichtingen, in een zekere algemeene verhouding tegenover
dc buitenwereld bestaan. Hierbij is nergens een betrekking aan-
wezig tot een bepaald persoon of een bepaalde zaak; nergens is
ook de inhoud van bevoegdheden of verplichtingen precies om-
schreven.

Tegenover de onbepaalde rechtsposities staan de bepaalde. Bi)
dezen zijn óf een correspondeerend subject, óf een object, óf dc
inhoud, öf twee van deze drie, óf alle drie bepaald.

De ouderiijkc macht van den vader over één van zijn kinderen
is bijvoorbeeld bepaald ten aanzien van een correspondeerend
subject (het kind). Wat zijn inhoud betreft is de rechtspositie
echter onbepaald: de vader heeft een reeks van veelsoortige be-
voegdheden en verplichtingen. Een object is er niet.
Daarentegen
is het recht van eigendom op een bepaalde zaak een rechts-

-ocr page 329-

positie, die alleen ten aanzien van een object, de zaak, bepaald
is. De inhoud is weer onbepaald; hij bestaat wederom uit een
reeks
bevoegdheden en verplichtingen, terwijl hier geen bepaald
correspondeerend subject aanwezig is. Bevoegdheid tot hand-
having van zijn eigendomsrecht heeft men immers tegenover
iedereen. De bevoegdheid, om bij een bepaalde stemming van
zijn kiesrecht gebruik te maken, brengt iemand in een rechts-
positie, die alleen naar haar inhoud bepaald is.
Er is geen corres-
pondeerend subject, waartegenover de bevoegdheid bestaat, en
oo!c geen object, waarop zij kan worden uitgeoefend. De vorde-
ring van den
verkooper uit een zekere koopovereenkomst is zoo-
wel naar een correspondeerend subject — den kooper — als naar
haar inhoud — den prijs — bepaald. De eigenaar van een heer-
schend erf verkeert tenslotte in een rechtspositie, die naar den
inhoud bepaald kan zijn (wanneer hel servituut bijvoorbeeld het
hebben van een enkel raam betreft) zoowel als naar een object
(het lijdend erf) als naar een correspondeerend subject (den

eigenaar van het lijdend erf).

Bepaalde rechtsposities zijn verder bijvoorbeeld: de verhou-
ding tusschen man en vrouw in een bepaald huwelijk; de rechts-
positie, die volgt uit het gemaakt hebben van een testament;
de verhouding van een wettig of natuurlijk kind lot zijn ouders;
het erfgenaam zijn van een bepaalde nalatenschap; dc rechts-
positie die volgt uit het houden van een bepaalde zaak; het zijn
van eigenaar van een bepaalde zaak; de bevoegdheid om het
bestaan van bepaalde feiten te bewijzen; het gesloten hebben
van een bepaalde overeenkomst; het hebben van een privilege;
hel opgeroepen zijn lol een bepaalde
stemming; het hdmaal-
schap van een Gemeenteraad, Provinciale Stalen of Staten
Generaal; het bekleeden van een zeker ambt. Bepaalde rechts-
posities zijn verder: de aansprakelijkheid voor een bepaalde
onrechtmatige daad of een bepaald delict; het veroordeeld z,,n
tot een zekere straf; de rechtspositie, volgend uit de rechter-
lijke beslissing in een civiel geding; de verphchlmg een be-
paalde som als belasting te betalen; aan een bepaalde stem-
ming deel te nemen; een zekeren lijd in het leger tc dienen.
Evenzoo de vrijheid om lid te zijn van een bepaalde vereeniging;
om een bepaald geschrift uit te geven.

-ocr page 330-

De bepaalde rechtsposities kunnen op hun beiurt weer in twee
soorten worden onderscheiden. Eenerzijds immers bestaan zij
uit een complex van bevoegdheden en verplichtingen, die
alleen ten aanzien van een correspondeerend subject of een
object, of deze beiden bepaald zijn, doch wier inhoud niet
nauwkeurig is omschreven. Daarom zijn zij formeel bepaalde
rechtsposities te noemen. Aan den anderen kant staan
rechtsposities, die naar hun inhoud bepaald zijn, doch waarbij
de bepaling ten aanzien van een subject of object kan ont-
breken. Deze zouden den naam van materieel bepaalde rechts-
posities kunnen dragen.

Een formeel bepaalde rechtspositie is de ouderlijke macht
van een vader tegenover zijn kind: alleen een correspondeerend
subject (het kind) is bepaald, niet de inhoud van de bevoegd-
heden en verplichtingen. Een formeel bepaalde rechtspositie is
ook het recht van eigendom van een zekere zaak: alleen een
object is bepaald; ook hier is de inhoud niet nauwkeurig om-
schreven.

Een materieel bepaalde rechtspositie is de bevoegdheid, om
een stem uit te brengen bij een bepaalde verkiezing: alleen de
inhoud is bepaald. Doch ook een vorderingsrecht uit een be-
paalde overeenkomst is een materieel bepaalde rechtspositie;
hier staat, naast de inhoud, ook een correspondeerend subject
vast.

Het kenmerk van een formeel bepaalde rechtspositie is dus,
dat zij alleen bepaald is ten aanzien van correspondeerend
subject, of object, of deze beiden, doch niet ten aanzien van
haar inhoud. Het kenmerk van een materieel bepaalde rechts-
positie is, dat zij bepaald is naar haar inhoud. Daarnaast kun-
nen ook correspondeerend subject of object of deze beiden vast
staan. Aldus zijn formeel bepaalde rechtsposities nog: de ver-
houding tusschen twee echtgenooten, zoowel zuiver familie-
rechtelijk, als wat hun vermogen betreft; het recht van eigen-
dom op een bepaald? zaak; het auteursrecht op een bepaald
geschrift; het recht op een zeker merk; een bepaald octrooi.

Materieel bepaalde rechtsposities zijn de gebondenheid van
den testateur aan zijn testament, zoo hij dit niet wijzigt; de rech-
ten, die aan de toekomstige erfgenamen in een testament zijn

-ocr page 331-

gegeven; de rechten en verplichtingen uit een bepaalde over-
eenkomst; het recht op bewijs van bepaalde feiten met behulp
van zekere middelen; de verhouding van een bezitter tot een
bepaalde zaak, die hij bezig is door verjaring te verkrijgen; de
aansprakelijkheid uit een bepaalde onrechtmatige daad; de
rechten van een rijksambtenaar tegenover den staat; de rech-
ten van een kiezer bij een bepaalde stemming.

De bepaling van het subject of het object van bevoegdheden
of verplichtingen kan qualitatief zijn. Dit is voldoende, om de
rechtspositie bepaald te maken. Aldus kan men bevoegdheden
hebben tegen, of verplichtingen aan den directeur eener naam-
looze vennootschap, tegen een minister, wie hij ook zij. Aldus
kan men een claim hebben op een aandeel van een zekere soort,
zonder dat het nummer is bepaald.

Het onderscheid tusschen de verschillende rechtsposities is
van gradueelen aard. Reeds tusschen de bepaalde en onbe-
paalde rechtsposities zullen zich grensgevallen bevinden. Nog
sterker is dit het geval, wanneer men het verschil tusschen for-
meel en materieel bepaalde rechtspositie overdenkt. Zoo zal
men kunnen twijfelen, of de inhoud van het recht van vrucht-
gebruik op een zekere zaak bepaald genoeg is, om van een
materieel bepaalde rechtspositie te kunnen spreken. Mij schijnt
dit niet het geval tc zijn. Daarentegen is de bevoegdheid, om
gedurende een aantal jaren een reeks huurtermijnen tc vorde-
ren mijns inziens een materieel bepaalde rechtspositie: de in-
houd van bevoegdheden en verplichtingen staat nauwkeurig
vast.

Men mag deze materieel bepaalde rechtspositie dan ook niet
met een formeel bepaalde, als het recht van eigendom, gelijk
stellen 1).

Het bestaan van grensgevallen kan het onderscheid echter

niet verdoezelen.

Wellicht schijnt deze uiteenzetting wat gecompliceerd en
lijken de gekozen woorden min of meer gekunsteld. Wat de ge-
compliceerdheid betreft: het onderscheid tusschen de verschil-
lende rechtsposities is eigenlijk heel eenvoudig te vinden. Om

I) Andc7squot;s c h O 11 e n. W, P. N, R. 1898, blz. 230; A s s c r - S c h o 1 t c n.
I. blz. 44.

-ocr page 332-

na te gaan, of men met een onbepaalde of bepaalde rechts-
positie te doen heeft, behoeft alleen te worden gezocht naar
een bepaald correspondeerend subject, een bepaald object, of
een bepaalden inhoud. Zijn deze er j^een van drieën, dan is er
een bepaalde rechtspositie. Materieel bepaald is deze dan, zoo
de inhoud van bevoegdheden of verplichtingen vast staat. An-
ders is er een formeel bepaalde rechtspositie.

En wat de woorden aangaat: zij zijn gekozen, omdat er voor
de begrippen, die moesten worden aangeduid, geen betere te
vinden waren. Die begrippen zelf schenen mij onmisbaar. Zij
zijn opgebouwd uit de rechtsverschijnselen zelf. Deze zijn allen
zonder onderscheid bij een van de soorten van rechtsposities
in te deelen. Daartoe is geen enkele fictie noodig. Aldus zijn de
begrippen van onbepaalde, formeel en materieel bepaalde
rechtsposities tenslotte bruikbaarder en minder ingewikkeld,
dan de oude constructies van verkregen rechten en verwach-
tingen, van rechten ex lege en ex contractu, die, aangevuld
door stilzwijgende contracten en „gefingeerdequot; subjectieve
rechten op de functie van de nieuwe wet zoo\'n breeden scha-
duw bleken te werpen. Het vervolg zal dit nog nader aantoonen.
Eerst zijn echter naar aanleiding van enkele materieel be-
paalde rechtsposities nog enkele korte opmerkingen gewenscht.
Er wordt wel betoogd, dat het maken van een testament vóór
den dood van den testator geenerlei juridische beteekenis zou
hebben. De erflater kan immers tot op het oogenblik van zijn
sterven zijn uitersten wil veranderen. Deze zienswijze schijnt
mij onjuist, ook wanneer men het geval daarvan wil uitzonde-
ren, dat de testateur zijn bevoegdheid tot testeeren verliest en
men zou willen aannemen, dat het testament daardoor reeds
voor zijn dood onherroepelijk werd. Zoodra een testament ge-
maakt is, heeft de toekomstige erflater op een zekere wijze
over zijn vermogen beschikt. Hij verkeert dan in een materieel
bepaalde rechtspositie ten opzichte van zijn vermogen, In zulk
een positie zijn in dat geval evenzeer de toekomstige erfge-
namen ten aanzien van het vermogen in quaestie. Het doet er
niets toe, dat het testament veranderd of geheel herroepen
kan worden. Gebeurt het een of het ander, dan worden er mate-
rieel bepaalde rechtsposities gewijzigd of opgeheven. Dat deze

-ocr page 333-

mogelijkheid er is, kan het bestaan van een rechtspositie niet
doen ontkennen. Een dergelijke redeneering als omtrent het
testament, volgt J è z e ten aanzien van de onrechtmatige daad.
Deze doet, volgens hem, pas een „situation juridique indivi-
duellequot; ontstaan, wanneer de gelaedeerde een eisch tot schade-
vergoeding indient „____si la victime ne réclame pas d\' indem-

„nité... il n\'y a pas de créance. Il ne faut pas dire qu\'il y a une
„créance que l\'on ne met pas en recouvrement; il faut affirmer
„qu\'il n\'y a pas créancequot; 1). In zijn constructie is dit volkomen
juist. Men kan hem bovendien toegeven, dat er geen in een vaste
som uit te drukken „créancequot; is. Dit bewijst echter niet, dat er
geen materieel bepaalde rechtspositie zou zijn, zoowel ten aan-
zien van dengene, die de onrechtmatige daad verrichtte, als ten
opzichte van den gelaedeerde. De eerste staat, na de daad, bloot
aan de mogelijkheid met een actie van bepaalden omvang te
worden besprongen; dc tweede heeft de bevoegdheid een vor-
dering van bepaalden omvang in te stellen. Allebei raakten in
deze positie tengevolge van een bepaald feit. Er zijn dus mate-
rieel bepaalde posities. Bevoegdheid tot vorderen en eventueele
verplichting tot schadevergoeding worden aan het recht ont-
leend. Er zijn dus materieel bepaalde rechtsposities. Het zijn
weêr de ongelulddge tegenstelling tusschen rechten ex lege en
ex contractu, en het niet minder rampzalige zoeken naar sub-
jectieve rechten, die hier een verwarring deden ontstaan.

Dezelfde oorzaken deden ook onbepaalde rechtspositie en for-
meel bepaalde rechtspositie aan elkander gelijkstellen. Beiden
zijn volgens Jèze „situations juridiques généralesquot; 2) ; de positie
van een bepaalden ambtenaar is, zegt Duguit, „essentiellement
„une situation de droit
objectifquot; 3). Boven betoogde ik al,
dat deze gelijkstelling ongewenscht is: de onbepaalde rechts-
positie bestaat uit een geheel van naar den inhoud onbepaalde
bevoegdheden en verplichtingen ten aanzien van onbepaalde per-
sonen of zalccn; de bepaalde is steeds ten aanzien van corres-
pondeerend subject, object of inhoud bepaald. Ook zij kan alge-
meene bevoegdheden of verplichtingen meebrengen. Dit maakt

1)nbsp;Jèze, Princ, gén., blz. 65. 66; zie ook blz. 150 cn 151.

2)nbsp;Zie boven, blz, 262 vlgg,

3)nbsp;D u g u i t, 1910 R, D, P,, blz. 769.

-ocr page 334-

haar echter niet tot een onbepaalde rechtspositie; deze omstan-
digheid kan slechts leiden tot een onderscheid tusschen formeel
en materieel bepaalde rechtsposities.

Aan eenzelfde feit kan het recht ontstaan of bestaan van ver-
schillende soorten van rechtsposities verbinden. Zoo schept de
geboorte de handelingsonbevoegdheid van het kind totdat het
meerderjarig zal zijn (onbepaalde rechtspositie), doch bovendien
de ouderlijke macht, door den vader uil te oefenen (formeel be-
paalde rechtspositie); de verplichting van het kind, om zijn ouders
eerbied en ontzag te betoonen (formeel bepaalde rechtspositie)
en tenslotte ook nog de verplichting van de ouders, om het kind
te onderhouden (materieel bepaalde rechtspositie), en de be-
voegdheid van het kind om dit onderhoud te eischen (materieel
bepaalde rechtspositie). Zoo doet de benoeming van een ambte-
naar voor dezen een reeks bevoegdheden ontstaan, die voor de
uitoefening daarvan noodig zijn (formeel bepaalde rechtspositie),
doch ook bevoegdheden tegenover dengene, die hem benoemde
(materieel bepaalde rechtspositie), Duguit en Jèze duidden
hierop door hunne constructie van den ,,acte-conditionquot;. Deze
heeft echter de fout, dat zij uitsluitend den nadruk legt op het
wilselement. Aldus worden zij ertoe gebracht te ontkennen, dat
door een onrechtmatige daad een rechtspositie van verplichting tot
schadevergoeding zou kunnen ontstaan, wanneer geen actie (ge-
volg van een wilsuiting) is ingesteld. Aan een feit, dat overmacht
vormt, zou in hun constructie het recht nooit het ontstaan van
een bepaalde rechtspositie kunnen verbinden.

Als gezegd heeft hun constructie bovendien het nadeel, dat zij
onbepaalde en formeel bepaalde rechtsposities gelijk stelt. Boven-
dien leidt zij nog tot een te groote beperking van den omvang
der bepaalde rechtsposities. Een privilege, tengevolge van een
koopcontract verkregen, zou een
„Situation juridique généralequot;
zijn. Wat is echter bepaalder dan dit bepaalde recht? Op dezen
omvang der bepaalde rechtspositie kom ik dadelijk terug. De
vaststelling daarvan is van groot belang voor de verklaring van
den invloed van onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen
op de functie van de nieuwe. Thans behoort te worden nagegaan,
in hoeverre de gemaakte onderscheidingen tot deze verklaring
kunnen bijdragen.

-ocr page 335-

In onbepaalde rechtsposities bracht een nieuwe wet gewoonlijk
onmiddellijk verandering. De feiten, waaraan het oude recht het
„bestaanquot; van zulk een positie hechtte, werden terstond anders
gewaardeerd. Zoo vond een wijziging in de regeling van de han-
delingsbevoegdheid terstond toepassing op de handelingsbe-
voegdheid van hen, die deze bij het in werking treden van de
nieuwe wet naar de voorschriften van de oude al bezaten. Zoo
werd de vraag, of iemand erfgenaam bij versterf was, steeds
naar de wet van het oogenblik beantwoord. Hetzelfde was het
geval ten aanzien van het kiesrecht, etc. De nieuwe wet had
bijna altijd exclusieve werking.

Vrijwel nimmer had de wet tegenover onbepaalde rechtsposi-
ties terugwerkende kracht. Tot de weinige uitzonderingen op
dezen regel behoort b.v. de aardhalingswet-1861.

Even zeldzaam als terugwerkende kracht, is eerbiedigende
werking van de wet ten aanzien van onbepaalde rechtsposities.
Een voorbeeld is art. 5 Overgangswet-1829, dat volgens de be-
palingen van de oude wet verworven meerderjarigheid ook
tijdens de vigueur van de nieuwe, die den leeftijdsgrens ver-
hoogde, bleef erkennen.

Dc verschijnselen leerden trouwens reeds in het vorige hoofd-
stuk, dat de exclusieve werking van de nieuwe wet ten aanzien
van onbepaalde rechtsposities regel was.

Hetzelfde valt van de formeel bepaalde rechtsposities te zeg-
gen. De bevoegdheden van een vader tegenover zijn kinderen,
van een eigenaar ten aanzien van het voorwerp van zijn eigen-
dom, werden eveneens meestal geacht onder de heerschappij van
de wet van het oogenblik te staan; leenrecht en heerlijkheid
werden van een bepaald oogenblik af vernietigd. Ook hier was
exclusieve werking van de nieuwe wet dc regel.

De wet van 1861 omtrent dc aardhaling had ook ten opzichte
van formeel bepaalde rechtsposities terugwerkende kracht. Eer-
biedigende functie vertoonde te hunnen aanzien onder anderen
art. 38 Overgangswct-1829, dat beval op de vermogensrechtelijke
verhouding van echtgenooten de oude wet toe te passen, zoo hun
huwelijk voor de invoering van dc nieuwe gesloten was. Een der-
gelijke werking had ook het S. B. van 26 Maart 1814, dat dc

-ocr page 336-

heerlijke rechten ten deele herstelde. De onteigeningswet-1851
heeft tegenover den eigendom eerbiedigende werking van de
tweede soort, die in plaats van het ontnomene een aeqnivalent
(schadevergoeding) stelt.

Geheel anders, dan met de onbepaalde en met de formeel be-
paalde rechtsposities, staat het met de materieel bepaalde. Ten
opzichte van deze laatste was eerbiedigende werking van de
nieuwe wet de regel. Vaderschapsactie, vorm van testamenten,
overeenkomsten, verjaring, werden naar de oude wet beoordeeld,
zoo er van een bepaald onecht kind, een bepaald testament, be-
paalde overeenkomsten, een bepaalde loopende verjaring sprake
was. De terugwerkende kracht van een voorschrift kwam ook
hier zelden voor. Tot deze weinige uitzonderingen behooren onder
meer art. 302 K. volgens de wijzigingswet van 1875 en art. 41
lid 2 Wet op de Coöperatieve Vereenigingen-1925. Veel vaker
had de wet ten aanzien van onder de oude ontstane materieel
bepaalde rechtsposities exclusieve werking. De rechtstoestand van
een bepaalden boedel van een afwezige; de rechten van bepaalde
voogden; de werking van een testament, zoo de erflater stierf
na het in werking treden van de nieuwe wet; de rechten van
ambtenaren tegen den staat ondervonden de exclusieve functie
van nieuwe maatregelen. Ook ten aanzien van het bewijs zwenkte
de overtuiging naar het verleenen van deze functie aan de wet,
terwijl de huurwetten haar ten aanzien van vroeger gesloten huur-
overeenkomsten vertoonden. Dit laatste voorbeeld doet zien, hoe
materieel bepaalde rechtsposities, die de verplichting tot een
reeks bepaalde praestaties meêbrengen, eerder aan
exclusieve
werking van de nieuwe wet onderhevig zijn. Als gezegd, mag
men deze echter niet met de formeel bepaalde
rechtsposities
gelijk stellen.

De vraag, welke regels van toepassing moesten worden ver-
klaard op het bewijs van feiten, die voor de invoering van de
nieuwe wet omtrent het bewijs plaats vonden, spruit, als gezeg i
voort uit de vraag in hoeverre er verband gelegd kan
worden
tusschen zekere feilen en de regels, die een proces, dat naar
aanleiding daarvan gevoerd wordt, beheerschen, In het vonge
hoofdstuk werd reeds de meening vermeld van hen, die in ne

-ocr page 337-

proces een reeks van „nieuwequot; feiten zien. Daarmede kan ik niet
instemmen. Wie een overeenkomst sluit, geraakt in een materieel
bepaalde rechtspositie. Door een koopcontract ontstaat een mate-
rieel bepaalde rechtspositie, die recht op levering, verplichting
tot betaling van den koopprijs omvat. Tot die materieel bepaalde
rechtspositie behooren echter ook het recht op instelling van
een actie wegens wanpraestatie, eventueele voorrechten en
eveneens het recht op bewijs met bepaalde middelen of de om-
standigheid, dat zekere middelen zijn uitgesloten. Het doet er
niet toe, dat partijen daaraan wellicht niet hebben gedacht.
Door hun handeling maakten zij alle bepalingen van de wet, die
ooit aan deze feiten rechtsgevolgen konden hechten daarop
toepasselijk. Een wet, die nieuwe bepalingen brengt, en deze
op zulke feiten toepast, heeft exclusieve werking of terugwer-
kende kracht. Men kan dit laatste wenschclijk vinden, Dc ex-
clusieve of retroactieve functie van de wet mag dan in zoo\'n
ßeval echter niet worden ontkend. Wanneer men de „materieele
waarheidquot; wil doen zegevieren, kan aan dc wet zulk een functie
Worden toegekend, gelijk dc Hooge Raad den laatsten tijd in
zake het bewijs deed. De aard van die functie mag echter niet
quot;»t het oog worden verloren. Een materieel bepaalde rechts-
positie wordt dan aan dc cxclusicve of retroactieve werking
van de nieuwe wet onderworpen. Feiten, onder de oude wet
voorgevallen, worden dan immers naar de nieuwe beoordeeld.
Tot de door een contract geschapen materieel bepaalde rechts-
positie behooren dc rechtsgevolgen van alle bepalingen, die op
deze feiten eventueel zullen kunnen worden toegepast. Zulk een
^^ontract bepaalt ook dc volstrekte cn betrekkelijke compelcnlic
Van den rechter; het bepaalt eveneens dc bij het proces in acht
Je nemen vormen, dc mogelijkheid van appel, etc. Boven werd
^et geval vermeld, dat een wet met terugwerkende kracht ccn
strafrechter competent maakte tot dc bcoordccling van feiten.
Waarover tevoren geen rechter geroepen was ccn uitspraak te
ßeven. Had de wet een andere functie gehad, dc daders zouden
Vrijuit zijn gegaan. Hier is het bepaalde van de rechtspositie zeer
ludelijk. In burgerlijke zaken is het niet anders. Ook daar wor-
en door de handeHngen van partijen of door niet gewilde gc-
eurtenissen (overmacht, onrechtmatige daad) de eventueele

-ocr page 338-

competentie van den rechter en dergelijke in de materieel be-
paalde rechtspositie opgenomen. Dit kan voor de partijen van
groot belang zijn. De omstandigheid of de kantonrechter, of de
rechtbank competent is (volstrekte competentie); welke recht-
bank competent is (betrekkelijke competentie); of er mogelijk-
heid bestaat tot appèl is voor hen dikwijls van groot gewicht.
In de handelingen ten processe mag men naar mijn meening geen
„nieuwe feiten__zien, aan de wet van het oogenblik onderworpen,
^nder dat ^eze laatste daardoor exclusieve werking of terug-
werkende kracht bezit. Zij staan in nauw verband met de feiten,
waarover ge
procedeerd_ wordt. Hadden deze laatste onder de
oude wet plaats, dan moet, zoo de nieuwe wet eerbiedigende
werking heeft,
ook het proces naar de oude voorschriften gevocrcf
worden.
Geschiedt dit niet, dan^eef^^wet omtrent de proce-
j/ dure t
erugwerkende kracht e^lusieve \\^ldng. Dit alles geldt
niet alleen voor de gedingen, die bij het invoeren van de nieuwe
wet aanhangig waren. De dagvaarding is niet meer dan dc uit-
oefening van een der rechten, door een zekere materieel bepaalde
rechtspositie meégebracht. Ook na het in werking treden van de
nieuwe wet begonnen processen naar aanleiding van eerder voor-
gevallen feiten behooren tot bepaalde rechtsposities, onder dc
oude wet ontstaan. Wanneer de nieuwe wet eerbiedigende wer-
king heeft, moeten ook zij volgens de bepalingen van de oude
worden gevoerd.

Zoo ver is de eerbiedigende functie van de nieuwe wet nooit
in alle opzichten gegaan. Zij zou meebrengen, dat in een pro-
ces, begonnen onder de nieuwe wet, naar aanleiding van tijdens
dc oude wet voorgevallen feiten, alle oude vormvoorschriften
zouden moeten worden toegepast. Voorzoover ik weet, is dit
jj nimmer gebeurd l). Dan is de conclusie ook, dat het procesrecht
in vele opzichten exclusieve werking of terugwerkende kracht
had ten aanzien van materieel bepaalde rechtsposities. Wan-
neer de waardeering van zekere feiten, onder de nieuwe wet
geschied, tevens een waardeering van eerder voorgevallen fei-
ten meêbrengt, en als maatstaf de nieuwe wet genomen wordt,
heeft dc laatste exclusieve of retroactieve functie, Hoe losser

1) Zie nader beneden, blz, 371 vlgg.

-ocr page 339-

het verband tusschen de twee categorieën van feiten is, hoe
eerder deze werkingen zullen optreden.

Bij het proces is dit bijzonder duidelijk. De vordering tot
levering uit een koopcontract zal ook onder een gewijzigde
nieuwe wet ontvankelijk worden geacht en dus naar de oude
bepalingen worden beoordeeld. Allicht zal men echter geneigd
zijn den vorm van dc conclusie van antwoord aan de nieuwe te
toetsen. Toch behooren beide tot dezelfde materieel bepaalde
rechtspositie.

De aard van het verband, dat het recht tusschen zekere fei-
ten legt, blijkt dus op de functie van de nieuwe wet soms een
grooten invloed te hebben. Nimmer zal het echter gelukken
voor dc vereischte „nauwheidquot; daarvan vaste grenzen tc stel-
len, Affolter deed daartoe met zijn „Haupt- und Ncben-
„thatbeständcquot;, „Vorbcreitungs- und Ausführungsthatbeständequot;
en dergelijke, scherpzinnige pogingen. Of het verband van be-
teekenis wordt geacht of niet, hangt echter niet van criteria af,
die aan juridische constructies worden ontleend, doch van de
Waardeering, die de nieuwe wetgever heeft. Daarop kom ik
terug bij dc bespreking van het karakter van dc nieuwe wet.

Wanneer dc bevoegdheden, die een onbepaalde rechtspositie
medebrengt worden uitgeoefend, ontstaat öf een formeel, öf een
materieel bepaalde rechtspositie.

Door de uitoefening van dc handelingsbevoegdheid ontstaat
bijvoorbeeld öf een schuld of inschuld (materieel bepaalde
rechtspositie), öf ccn recht van eigendom op een bepaalde zaak
(formeel bepaalde rechtspositie). Door de uitoefening van dc
bevoegdheden, die een materieel bepaalde rechtspositie mede-
brengt ontstaat öf ccn nadere materieel bepaalde rechtspositie
(b.v, door schuldvernieuwing), óf ccn formeel bepaalde rechts-
positie (verwerving van eigendom door levering tengevolge van
koopcontract). Door dc uitoefening van ccn formeel be-
paalde rechtspositie ontstaat öf ccn materieel bepaalde rcchts-
Positic, óf een formeel bepaalde rechtspositie. Een voorbeeld
^an het eerste geval is het sluiten van ccn hypothecaire gcld-
leening door den eigenaar op ccn zaak, die hij in eigendom
heeft; een voorbeeld van het tweede het toestaan van vrucht-
gebruik op zulk een zaak. Deze rechtsposities hebben den

-ocr page 340-

boven besproken invloed op de functie van de nieuwe wet.
Daarvan verdient alleen de laatst genoemde mogelijkheid nog
eenige toelichting.

Een eigenaar plant boomen op een hem toebehoorend stuk
weiland.
Daardoor ontstaat door de uitoefening van de bevoegd-
heden, die tot een formeel bepaalde rechtspositie (den eigen-
dom van het stuk land) behooren, een nieuwe formeel bepaalde
rechtspositie (de eigendom van de boomen). Volgens den regel,
dat een nieuwe wet ten opzichte van formeel bepaalde rechts-
posities meestal exclusieve werking vertoont, zou een nieuwe
wet, die in de bevoegdheden van den eigenaar in quaestie wijzi-
ging bracht, het
hebben van deze boomen moeten verbieden.
Boven bleek, dat dit ook dikwijls gebeurde ,Een eerbiedigende
wet zou dezen eigenaar zijn boomen hebben gelaten, doch hem
— en anderen eigenaars — voor het vervolg het
planten van
boomen verboden hebben. Een wet met terugwerkende kracht
zou ook het
geplant hebben als onrechtmatig hebben beschouwd.
Dit voorbeeld toont wel zeer duidelijk den gradueelen aard van
het onderscheid tusschen de drie functies van een nieuwe wet;
het doet tevens zien, hoe elke nieuwe wet eenmaal voorgeval-
len feiten een andere rechtswaarde geeft.

Ten aanzien van onbepaalde en formeel bepaalde rechtsposi-
ties heeft een nieuwe wet dus gewoonlijk exclusieve werking;
tegenover materieel bepaalde rechtsposities eerbiedigende. Te-
rugwerkende kracht komt bij alle drie slechts sporadisch voor,
terwijl ten opzichte van de eerste twee de eerbiedigende, ten
opzichte van de derde de exclusieve functie van de wet de uit-
zondering vormt.

Naar ik meen geeft deze indeeling in drieën eenig inzicht m
de verschijnselen, die zich bij het opeenvolgen van wetten voor-
doen. Doordat zij zich niet aan het begrip „subjectief
recht
vastklampt, vermijdt zij de fouten van de leer der verkregen
rechten en van de jongere Fransche theorieën. Zij vleit zich
ook niet met de ijdele hoop alle „Thatbeständequot; en „Rechts-
verhältnissequot;, die tot de oude wet behooren, te kunnen op-
sporen. Elke nieuwe wet waardeert tijdens de heerschappij van
de oude wet voorgevallen feiten voortaan anders. Het
gemaakte

-ocr page 341-

onderscheid doet tevens zien, dat de indeelingen van het bur-
gerlijk recht in personen- en familierecht, zakenrecht, erfrecht,
verbintenissenrecht, bewijsrecht en voorschriften omtrent de
verjaring geen verheldering van inzicht kunnen brengen, even-
min als die tusschen dwingend en regelend recht, of de, het ge-
heele rechtsgebied omvattende, tegenstelling tusschen publiek-
en privaatrecht. Bovendien brengt het een groote vereenvou-
diging. Ondanks de wat vreemd klinkende namen zijn de be-
grippen onbepaalde, formeel bepaalde en materieel bepaalde
rechtsposities allerminst ingewikkeld. De onderscheiding tracht
dan ook niet langs al te theoretischen weg de verschijnselen te
systematiseeren. Herhaaldelijk is nu al betoogd, dat de juridi-
sche constructie van volgens de oude wet ontstane rechtsbe-
trekkingen geen beslissenden invloed heeft op de functie van
de nieuwe. De ontdekkingstocht naar zulk een constructie is
een zoeken naar de juridische quadratuur van den cirkel der
tijden Het schema van onbepaalde en bepaalde rechtsposities
„komtquot; dus niet „uitquot; en wil dit ook niet doen. Onbepaalde en
bepaalde rechtsposities zijn ten aanzien van de functie van de
nieuwe wet niet meer dan remmende en versterkende factoren.
Voor de terugwerkende kracht van een wet zijn onbepaalde,
formeel en materieel bepaalde rechtsposities gelijkelijk rem-
mende factoren. Ten aanzien van de exclusieve functie werken
onbepaalde en formeel bepaalde rechtsposities beiden ver-
sterkend, terwijl zij de eerbiedigende werking der wet remmen.
Omgekeerd versterkt de materieel bepaalde rechtspositie deze
laatste functie van dc wet, om op haar beurt ten aanzien yan dc
exclusieve werking
remmend tc zijn. Ten opzichte van nllc Mne

de soorten van rechtsposities komen alle drie de functies voor.

De oorzaken van het overwinnen van dc remming door één
van de functies der nieuwe wet schijnen gedeeltelijk ook in den
aard van de rechtsbetrekkingen, die volgens de oude wet ont-
stonden, te liggen. Een dezer oorzaken werd al genoemd: de
quot;^eer of mindere losheid van het verband van feiten, die door
het oude recht lot dezelfde materieel bepaalde rechtspositie
Werden gebracht. Tegelijk bleek echter, dal dit „verbandquot; geen
hcgrip meer is, dat lot dc juridische constructies gerekend kan
Worden. Tevergeefs zoekt men het te begrenzen. Of er verband

-ocr page 342-

„isquot;, hangt grootendeels af van de vraag, of men verband wil
zien, „Menquot; is in dit geval de maker van de nieuwe wet. Bij de
bespreking van den invloed van het karakter van de nieuwe

wet kom ik hierop dus terug.

Nog een andere factor beïnvloedt de functie van de nieuwe
wet. Het is die van de zekerheid. De leer van de verkregen
rechten had de verdienste daarop te wijzen. Ten aanzien van
een testament oefende de nieuwe wet haar exclusieve werking
uit, wanneer de erflater voor hare invoering niet gestorven was,
hoewel hier toch een wilsverklaring was (Lassalle), een
„Thatbestandquot; en „Rechtsverhältnissequot; (Affolter) en, naar
de boven gemaakte onderscheiding, een materieel bepaalde
rechtspositie. De erflater was echter nog niet zeker van zijn
wil; de toekomstige erfgenamen konden nog in hun hoop wor-
den bedrogen. De zekerheid ontbrak; daarom scheen tegen ex-
clusieve werking geen bezwaar. Een eenmaal verkregen meer-
derjarigheid daarentegen is een recht ex lege (Mcyer, Las-
salle, Jèze, Duguit); toch vertoonde de wet ten aanzien
daarvan eerbiedigende werking. Hier werd een zekerheid
ontzien.

Het al of niet beslaan van een subjectieve zekerheid had dus
wel een zekeren invloed op dc functie van de nieuwe wet. Naar
ik meen is dit verschijnsel echter niet in een juridische
constructie
tc sluiten, en zelfs heeft men hier niet met een invloed van den
aard der onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen te doen,
maar alweder met een karaktereigenschap van den nieuwen rcgci.
Zoo werd boven al betoogd, hoe men het erfrecht bij versterf van
kinderen op de nalatenschap hunner ouders als ccn
zekerheid
ziet, doch dat van neven in den twaalfden graad als niet mc^r
dan een zwakke kans. Toch is in beide gevallen dc
juridische
constructie precies dezelfde. Ook over het al of niet bestaan van
een zekerheid behoort dus op deze plaats niet verder tc
worden
gesproken.

Onbepaalde, formeel bepaalde, en materieel bepaalde rcchU-
posities, onder de oude wet ontstaan, hebben derhalve op d®
functie van de nieuwe wet ccn zekeren invloed. Deze
invloed »s
echter geenszins beslissend. Zij werken slechts als remmende en
versterkende factoren.

-ocr page 343-

Tot zoover het gebeuren, de verklaring van de verschijnselen.
Een toelichting van het behooren, van de\' rechtvaardigheid, mag
bier evenwel niet volgen. Het schijnt mij toe, dat de vraag,
welken invloed onder oude voorschriften ontstane rechtsbetrek-
kingen op de functie van de nieuwe wet behooren te hebben, niet
uit hun juridische constructie is af te leiden. Deze twee hebben
niets met elkander te maken. Het kan rechtvaardig zijn een onbe-
paalde rechtspositie als de meerderjarigheid te eerbiedigen en
een bepaalde, als het heerlijk jachtrecht, te vernietigen. Wanneer
er omtrent de rechtvaardigheid iets in hed: algemeen te zeggen
valt, kan dit pas geschieden, wanneer ook het karakter van de
nieuwe wet is beschouwd.

-ocr page 344-

III.

DE INVLOED VAN HET KARAKTER VAN
DE NIEUWE WET.

Herhaaldelijk werd in het vorige hoofdstuk aangetoond, hoe
het karakter van de nieuwe wet beslissend was voor hare functie.
Niet de eigenschappen van onder de oude wet ontstane rechts-
betrekldngen bepaalden deze definitief, doch andere factoren, die
meer onmiddellijk met den aard van de nieuwe samenhingen.
Thans zal worden nagegaan, welke deze factoren waren.

A.

Dwingend en regelend recht.

Niet gering is het aantal van degenen, die aan het dwingende
karakter van een nieuwe wet voor hare functie tegenover de
oude een bijzondere beteekenis verleenen. Degenen, die rechten
ex lege en ex contractu onderscheiden, komen daartoe gemak-
kelijk. Waar rechten „onmiddellijk uit de wet voortkomenquot;, staat
het in dezen gedachtengang partijen niet vrij de wettelijke bepa-
lingen voor een eigen regeling te doen wijken. Dus brengt een
wetswijziging ook een onmiddellijke verandering mede in de
positie van de rechtssubjecten. De nieuwe, dwingende wet heeft
dus exclusieve werking. De leer van de verkregen rechten rede-
neert over het algemeen op deze wijze. Von Savigny bij-
voorbeeld tracht het^ vraagstuk van het opeenvolgen van rechts-
regels op te lossen, door een onderscheiding te maken tusschen
wetten, die „den Erwerbquot;, en die „das Daseinquot; van rechten be-
treffen, De eerste soort heeft betrekking „auf die Verbindung
„eines Rechts mit einer einzelnen Personquot;, de tweede „auf die

-ocr page 345-

„Anerkennung eines Rechtsinstitutes im Allgemeinenquot; l). Deze
\'laatste soort zou in het algemeen terugwerkende kracht hebben.
Met deze uitdrukking geeft hij tevens aan hetgeen hier steeds
exclusieve werking werd genoemd. Zoo heeft de afschaffing van
lijfeigenschap of tienden exclusieve functie 2), Deze stelling komt
neêr op de verzekering, dat een dwingende wet exclusief moet
werken. Terecht verwijt Lassalle hem, dat de onderscheiding
geen verheldering kan brengen, omdat zij ongelijksoortige groot-
heden vergelijkt. Bij het construeeren van het begrip van wetten
omtrent „Erwerbquot; stelt men zich immers op het standpunt van
het subject, bij dat van wetten omtrent het „Daseinquot; op het
standpunt van de rechtsorde 3), Lassallc hecht overigens aan
het dwingend karakter eener bepaling groote waarde. Zijn theorie
omtrent de „absolute, prohibitive Gesetzequot; steunt daarop ge-
heel en al. Hetgeen niet op een „individuelle Willensactionquot; be-
rust, kan door een nieuwe wet steeds gewijzigd worden: een
recht is slechts verkregen, zoolang de wet zulk een recht als

toelaatbaar beschouwt 4).

Hieruit volgt, dat een dwingende wet altijd exclusieve werking
moet hebben. Zij ontneemt immers aan partijen hun vrijheid van
wil of blijft hun die verder onthouden: „Aber was dem Einzelnen
„nicht zustehen kann, ist dies, das zeitweilig bestehende Gesetz
„zu dem für ewige Zeiten, trotz aller spätem ausschlieszenden
„Gesetze, für ihn bestehenden und regierenden Gesetz zu pro-
„clamirenquot; 5).

Ook J è z e en D u g u i t zien tengevolge hunner opvattingen
in de scheppingen van regelen van dwingend recht slechts „situa-
„tions généralesquot;, die onder dc exclusieve werking van de meuwe

wet moeten vallen 6),

Een eenigszins afwijkende houding neemt P c t i t in. Hij onder-

li Von Savigny. System des heutigen Römischen Rechts VIII. blr.
375 vlgg. Zie
ook Lassalle. System. I. blr. 13 vlgg. en Af fol tor.

Geschichte, blr. 611 vlgg.

2)nbsp;Von Savigny. System. VIII. blr. 514 vlgg.

3)nbsp;Lassalle. System, L blr. 17.

4)nbsp;Lassallc. System, I, blr. 193 vlgg.

5)nbsp;L a s s a 11 e, System, I. blr. 197.

6)nbsp;Zie ook boven, blr. 262 vlgg.

-ocr page 346-

scheidt de begrippen dwingend recht en openbare orde. Elk voor-
schrift van openbare orde is wel dwingend recht, doch niet elke

bepaling van dwingend recht is van openbare orde......„ware

,het anders, dan zou art, 14 A, B. neerkomen op een zinledige
„tautologie. De term openbare orde en goede zeden is een ver-
„wijzing naar den maatstaf van onbeschreven rechtswaardeering,
„welke alleen in aanmerking komt voorzoover niet reeds een uit-
„drukkelijk wetsvoorschrift het dwingend karakter van een rechts-
]|regel heeft bepaaldquot; 1), Een norm van dwingend recht nu heeft
volgens hem geen exclusieve werking of terugwerkende kracht,
tenzij de openbare orde en goede zeden dit eischen. Voordat ik
hier nader op in ga, dient gezegd te worden, dat de opmerking
omtrent art, 14 A, B, niet juist schijnt. Dit artikel noemt dwin-
gend recht en openbare orde niet naast elkaar. Het luidt: „Door
„geene handelingen of overeenkomsten kan aan de wetten, die
„op de publieke orde of goede zeden betreltking hebben hare
„kracht ontnomen wordenquot;. Van een tautologie kan geen sprake
zijn. Ook wanneer het dwingende karakter van een rechtsregel
uitdrukkelijk is bepaald, kan de wetgever de openbare orde
hebben willen dienen. Zelfs zal dit meestal het geval zijn. De
uitdrukkingen „dwingend rechtquot; en „openbare ordequot; beschou-
wen hetzelfde begrip van verschillende kanten. De
laatste
woorden geven de reden aan, waarom een voorschrift dwin-
gend is; de eerste constateeren dit karakter alleen.

De meening van hen, die de exclusieve functie van dwingende
wetten op de onderscheiding van rechten ex lege cn ex contractu
doen steunen, is boven reeds bestreden. Daarop behoeft hier
niet teruggekomen te worden. Evenmin vereischt dc opvatting
van L a s s a 11 c nadere bespreking voor zoover zij op dc con-
structie der „individuelle WÜlensactionquot; berust. Zij bergt ech-
ter nog een tweede clement in zich, dat P c t i t door dc tegen-
stelling tusschen dwingend recht en openbare orde
scheidde. Een nieuwe wet kan exclusief werken, niet,
omdat
haar karakter dwingend is, maar omdat dc openbare orde

dit eischt.nbsp;,

Dan heeft de factor, die deze functie beheerscht, echter oo

1) Pctit, W.P,N,R, 2933, blz, 119, Zie ook dc daar gccitccrdc liltcra-
luur omtrenl het begrip „openbare ordequot;.

-ocr page 347-

niets met den dwingenden aard van de bepaling te maken. Dan
heeft de nieuwe wet twee verschillende eigenschappen: in de
eerste plaats verbiedt zij partijen van de door haar gestelde
regelen af te wijken, zij is dwingend, misschien omdat de open-
bare orde dit eischt. In de tweede plaats heeft zij ten aanzien
van een vorige wet exclusieve werking. Ook dit kan de openbare
orde noodig maken. Het schijnt mij echter een misleidend spraak-
gebruik deze tweede eigenschap met de woorden „openbare orde
te verklaren. Gewoonlijk toch worden deze als synoniemen van
dwingend recht gebruikt. De woorden „openbare ordequot;, in deze
beteekenis gebezigd, duiden op een begrip van geheel andere
soort, dan het begrip dwingend recht. Dit laatste is een tech-
nisch-juridische term: het houdt in, dat de rechtssubjecten zulke
bepalingen niet mogen negeeren of terzijde schuiven. Dc woor-
den „openbare ordequot; in den door Petit bedoelden zin hebben
niet alleen een geheel andere waarde, dan de woorden „dwin-
gend rechtquot;, zij worden ook anders gebruikt, dan gewoonlijk.
Meestal duidt men er immers de ratio meê aan, die een wet
dwingend doet zijn. Hier echter wijzen zij op de ratio van een
zekere functie van de wet. In elk geval dienen zij niet tot de
omschrijving van een juridische constructie, maar tot dc ver-
klaring, hoe zulk een constructie in dezen vorm tot stand kwam.

Niettemin gaat de onderscheiding in de goede richting. Zij
wijst er op, dat het dwingende karakter eener wet niet nood-
zakelijk haar exclusieve werking behoeft mede te brengen, doch
dat andere krachten deze functie bepalen. Duidelijker werd dit
door Affoltcr aangetoond, „Bei zwingenden Gesetzen mit
„Ausschluszklausel musz man einen doppelten Willen des Ge-
..setzgebers unterscheiden, Einmal den Willen, dasz die Vor-
mschriften der neuen Rechtsordnung den rechtsgeschäftlichen
..Anordnungen der Privatpersonen, d i e u n t e r i h r e r II e r r-
..schaft vorgenommen werden, unbedingt vorgehen.
..Zweitens den Willen, dasz die Regeln der neuen Rechtsord-
..nungen auch den Vereinbarungen und einseitigen Vorschriften,
..^^•elche Privatpersonen unter der Herrschaft der al-
..ten
Rechtsordnung errichtet haben, ein Ende
..machen und ihre Stelle einnehmen sollenquot; 1). Ook vanPraag

1) Affoltcr, System, blz, 179: spatJccringcn van den schrijver.

-ocr page 348-

is deze meening toegedaan: „Er is ook geen reden aan te nemen
„dat een nieuwe wet, welke de openbare orde betreft, enkel
i\'daarom moet hebben gewild de te voren ontstane rechtsver-
„houdingen te treffen, die voortaan niet zullen mogen ontstaan.
i,Het kan immers zeer wel zijn, dat de openbare orde wordt ge-
l^acht slechts niet te gedoogen het nieuw vestigen van derge-
lijke verhoudingen, zonder dat het laten voortbestaan van het

oude de openbare orde benadeeltquot; 1),
quot; Gaarne sluit ik mij bij deze opvatting aan. Het dwingende
karakter eener wet brengt
niet per se exclusieve werking mede.
Wel kunnen zekere andere overwegingen van algemeen belang
haar deze functie verieenen. Hoewel deze bij dwingende wet-
ten eerder zullen optreden dan bij regelende, behooren zij ech-
ter los van de onderscheiding tusschen dwingend en regelend

recht te worden besproken.

Ook de practijk van wetgeving en rechtspraak bewijst de juist-
heid dezer overtuiging. Zoowel dwingende als regelende wet-
ten vertoonden ten aanzien van vroegere voorschriften alle dne
de functies, die een nieuwe wet hebben kan. Voor vier moge-
lijkheden dient dat met enkele voorbeelden te worden aange-
toond,nbsp;.

In de eerste plaats kunnen oude en nieuwe wet dwingend van

aard zijn. Dit was zoowel het geval bij art, 302 K, dat terug-
werkende kracht had, als bij de eerbiedigende artikelen, 5, 38
en 47 Overgangswet-1829; exclusief werkten daarentegen wet-
ten, die wijziging brachten in den omvang van,het recht van
eigendom, in de handelingsbevoegdheid, in de regehng van af-
wezigheid, voogdij, etc,

In de tweede plaats kunnen oude en nieuwe wet beide voor-
schriften van regelend recht geven,
A f f o 11 e r, die deze moge-
lijkheid even vermeldt 2), acht haar niet van groot belang: een
nieuwe wet, die aanvullend recht brengt, zal de juridische waar-
decring van vroegere contracten en testamenten niet wijzigen.
Dit is volkomen juist. In zijn systeem is het gewicht van dit ge-

1)nbsp;Van Praag. 1912 R, M.. blz. 126 cn 127; in gelijken zin Suy ling.
Inleiding. I. 1. Ie druk, blz. 11; 2e druk, blz. 29.

2)nbsp;A f f 011 e r. System, blz. 178 vlgg.

-ocr page 349-

val echter niet duidelijk, omdat hij de exclusieve werking van
wijzigingen in het erfrecht bij versterf en in de algemeene voor-
schriften voor het sluiten van overeenkomsten miskent. Hij let
niet op de exclusieve werking van de wet ten aanzien van on-
bepaalde rechtsposities. Wie het met de boven verdedigde
meening eens kan zijn, zal echter ook deze functie van nieuwe
wetten, die bijvoorbeeld het erfrecht ab intestato regelen
moeten erkennen. Daarentegen is de mogelijkheid van terug-
werkende kracht of eerbieaigende werking van nieuwe voor-
schriften van regelend recht, die op bepalingen van denzehden
aard volgen, voor de practijk van het rechtsleven zonder be-
lang. in deze gevallen zuilen partijen naar het oordeel van de
nieuwe wet óf in plaats van de normen der oude voortaan die
van de meuwe opzij hebben gezet, óf zij zal vooronüersteilen,
dat dit met de voorschrilten van de oude wet het geval bleef.
Waar beide wetten dit toestaan, vinden deze mogelijkheden in
de rechtsverschijnselen echter geen weerslag.

len derde kan op een regelende wet een dwingende volgen.
Terugwerkende kracht had in dezen de wet op de arbeids-
overeenkomst-1907 ten aanzien van de minderjarigen, exclu-
sieve werking de gedeeltelijke afschaffing der fideicommissen;
eerbiedigende werking art. 10 Loterijwet.

In de vierde plaats kan een dwingende wet door voorschrif-
ten van regelend recht worden vervangen. Partijen mogen dan
iu het vervolg een zekere wettelijke regeling opzijde schuiven,
terwijl zij die vrijheid tevoren niet hadden. Van de normen van
deze soort heeft art. 41 lid 2 Wet op de Coöperatieve Vcreeni-
gingen-1925 terugwerkende kracht; exclusieve werking had
volgens de jurisprudentie het verdwijnen van den indirccten
dwang tot het doen opmaken van een acte, die de opheffing van

art. 1933 B. W. medebracht.

Een voorschrift van regelend recht, dat tegenover een dwm-
genden voorganger eerbiedigend werkte, vond ik met. De oor-
zaak hiervan zal wel te zoeken zijn in overwegingen van recht-
vaardigheid bij den wetgever. Niet gaarne zal hij, waar partijen
voortaan vrijheid genoten, hen gebonden hebben willen laten
aan oude voorschriften. Uit dezelfde overwegingen is ook de

-ocr page 350-

terugwerkende kracht van zulke bepalingen te verklaren; men
achtte de gebondenheid uit den booze.

Toch zal ook hier zijn gebleken, dat de dwingende of rege-
lende aard eener nieuwe wetsbepaling haar functie niet be-
slissend beïnvloedt. Wel kan de ratio, die tot het geven van
een dwingend
voorschrift besluiten doet, den wetgever ook tot
het verleenen van terugwerkende kracht of exclusieve werking
brengen. De bespreking van deze omstandigheid valt evenwel
buiten die van de tegenstelling dwingend en regelend recht,

B.

Publiek en privaat recht.

Zoowel in het vorige hoofdstuk, als bij de bespreking van den
invloed van onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen op
de functie van de nieuwe, trad reeds aan het licht, dat
maat-
regelen van publiekrechtelijken aard beurtelings terugwerkende
kracht, exclusieve en eerbiedigende werking hadden 1). Het
schijnt mij niet noodig de reeds vermelde voorbeelden nogmaals
te herhalen. Anders, dan ten opzichte van de tegenstelling
tusschen dwingend en regelend recht, behoeven de normen niet
nog eens opnieuw te worden gegroepeerd. Derhalve zij het vo -
doende te herinneren aan de retroactieve
aardhalingswet-1861.
aan de eerbiedigende belastingregelingen, en aan de groote
meerderheid der publiekrechtelijke wetten met exclusieve wer-
king. Deze verschijnselen in het oog houdend, valt va
P r a a g \'s meening, dat het publieke recht niet
noodzakcliJK
exclusieve werking heeft, volkomen te onderschrijven 2).

Ondertusschen eischt de tegenstelling tusschen publiek- c
privaatrecht toch nog eenige beschouwing. Boven werd aange-
toond, dat de exclusieve werking van
publiekrechtelijke wc -
ten tegenover onbepaalde en formeel bepaalde rechtspositie^
deze niet van privaatrechtelijke onderscheidde. Slechts schijn-
baar namen staats- en administratief recht een bijzonder

1)nbsp;Zie boven, blz, 22 vlgg,; 132 vlgg,; 206 vlgg,; 307 vlgg.

2)nbsp;Van Praag, 1912 R. M.. blz. 127 vlgg.

-ocr page 351-

plaats in. Het veelvuldige voorkomen van exclusieve werking
is voor een groot deel aan het veel grootere aantal van on-
bepaalde en formeel bepaalde en het veel kleinere van mate-
rieel bepaalde rechtsposities toe te schrijven. De reden waar-
om de twee eerste categorieën van rechtsposities eerder aan
de exclusieve werking eener nieuwe wet onderhevig zijn, komt

later aan de orde.

Ten aanzien van materieel bepaalde rechtsposities heeft het
publieke recht echter in ruimere mate exclusieve
werking, dan
het burgeriijke. De veranderlijkheid van het statuut van rijks-
ambtenaren is daarvan het duidelijkste voorbeeld, een voor-
beeld, dat tevens de richting deed ontstaan, die de aangeboren
exclusiviteit van het publieke recht verdedigt.

Mij dunkt echter, dat hier een dergelijk misverstand heerscht,
als ten aanzien van de tegenstelling tusschen dwingend en
regelend recht. Dit laatste begrip bleek een technisch-juridisch
element te bevatten, doch tevens een element, dat de ratio
aanduidde, die den wetgever een bepaling tot dwingend of rege-
lend recht deed maken. De onderscheiding tusschen de uitdruk-
kingen „dwingend rechtquot; en „openbare ordequot; helderde het be-
staan van deze twee elementen eenigszins op. Ook bij een ver-
gelijking van den aard van publiek- en privaatrecht zijn twee
\\an dergelijke elementen uit elkander te houden.

In de eerste plaats immers vormt ook deze tegenstelling een
technisch-juridische constructie, die met de functie van nieuwe
regelen tegenover oude niets te maken heeft. In de tweede
plaats duidt de uitdrukking „deze regel is van publiekrechte-
nlijken aardquot; tevens op de ratio van het publiekrechtelijk
karakter.
Publiekrechtelijk zijn de regels, die overwegend het
bevorderen van de belangen van dc gemeenschap als zoodanig
beoogen. Dit beteekent, dat zij tegenover hunne voorgangers
eerder exclusief zullen werken, dan
privaatrechtelijke normen.
Een wet immers, die is afgeschaft, geldt niet meer; zij zal op
de komende feiten niet meer worden toegepast. Zoo de nieuwe
wet eerbiedigend werkt, worden naar de oude nog slechts
vroeger voorgevallen feiten beoordeeld. Deze laatste zijn be-
perkt in aantal, min of meer geïndividualiseerd. Wanneer het
belang van de gemeenschap voorop staat, staat dat van het

-ocr page 352-

individu achter. Daarom zal een publiekrechtelijke wet alhcht
de neiging hebben exclusief te werken. Terwijl nu de term
dwingend rechtquot; de technisch-juridische constructie aan-
duidde, en de terra „openbare ordequot; de ratio daarvan, moet
de term „publiek rechtquot; zoowel voor constructie als voor ratio
dienen Dit kan gemakkelijk tot misverstand leiden. Zoo men
dit vermijdt, valt gemakkelijk in te zien, dat de uitdrukking

publiek rechtquot; niet meer kan, dan een neiging tot exclusieve \'
werking aanduiden. Het tweede genoemde element in dit begrip
is niet in staat deze neiging geheel en al te verklaren; gedeel-
telijk valt het buiten de tegenstelling publiek- en privaatrecht,
zooals het begrip openbare orde buiten de tegenstelling dwin-
gend en regelend recht viel. Het onderscheid tusschen publiek-
en privaatrecht is gemaakt, om het recht te verklaren, dat op
een zeker oogenblik geldt. De factor, die op de functie van een
nieuwe wet tegenover een oude beslissenden invloed hectt,
wordt ook daardoor niet aangeduid,

C.

De beslissende factoren.

In het bovenstaande is herhaaldelijk en uitvoerig betoogd, dat
de onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen de functie van
de nieuwe wet niet beslissend beïnvloeden. Zoowel het
onderzoeK
van dc practijk van het rechtsleven, als dc dogmatische Iwaar-
dccrendc) beschouwingen toonden aan. hoe dc juridi^hc co
structic dezer rechtsbetrekkingen wel een rcmmenden of ccn v
sterkenden factor vormde voor dc werking van dc nieuwe w .
doch dat deze in laatste instanÜc toch door iets anders w
bepaald. Het vorige hoofdstuk legde telkens den
nadruk op
omstandigheid, dat dc nieuwe wet hier het beslissende wc^r
sprak.
De beschouwing van haar karakter bracht echter tol dusv
de oplossing evenmin. Zij bewees alleen, dat ook hier ccn )quot;
dische constructie het ontstaan van dc functies der
nieuwe w
niet kon verklaren. Noch de dwifigende, noch dc publickrccni
lijke aard van een nieuwen regel bleken overwegende
bctcckcn
tc hebben. De beslissende factoren liggen dan ook elders.

-ocr page 353-

Wanneer een wet haar voorgangster afschaft en in haar plaats
nieuwe regels stelt, is deze gebeurtenis van twee standpunten uit
te bezien,

In de eerste plaats kan men oude en nieuwe wet als gehjk-
waardig beschouwen. De verschillende rechtswaarde, die de op-
eenvolgende rechtsregels aan zekere feiten hechten, is in dezen
gedachtengang door de ontwikkeling van de maatschappelijke
behoeften, door het komen en gaan van sociale idealen te ver-
klaren en te rechtvaardigen. Elke tijd heeft zijn eigen recht:
„La justice est ce que les hommes d\'une époque donnée, dans
„un pays donné, croient justequot; 1). Deze wijze van zien zou men
de historische kunnen noemen. Zij aanschouwt het opeenvolgen
van rechtsregels onbewogen, slaande buiten de beroeringen, die
hun geboorte en dood veroorzaken en begeleiden. Ook wat afge-
schaft is, waardeert zij als recht, als een recht bovendien, dat
met het nieuwe in qualiteit gelijk staat.

Het historische standpunt leidt tot het verleenen van eerbiedi-
gende werking aan de wet. Wanneer de billijkheid van een regel
slechts relatieve waarde heeft, is er geen reden, om het oude
recht van minder allooi te achten, dan hel nieuwe. Het laatste is
alleen meer geschikt voor de nieuwe omstandigheden; uit andere
behoeften en een andere geestesgesteldheid is het voortgekomen.
Het
is van ander, niet van beter gehalte. Dan is er echter geen
enkele reden, om feiten, tijdens dc heerschappij van de oude wet
voorgevallen, niet naar deze laatste te beoordeelen. Wat ge-
beurd. terwijl een zekere mentaliteit den inhoud van de recht-
vaardigheid bepaalde, moet ook in dien gedachtengang worden
berecht Elke rechtsorde is een in den lijd slaand verschijnsel,
elke rechtsorde behoort dus met gelijken eerbied le worden bc

^\'hIms deze zienswijze, die van „verkregenquot; rechten deed
ï\'preken: het oude heeft gelijke rechtswaarde. als het meuwe en
handhaaft die dan ook tegenover een maatregel, die verandering
brengt.
Het is deze zienswijze, die A f f o 11 e r tol het opsldlen
van zijn „intertemporale Hauplregelquot; bracht; het is deze ziens-
wijze, die van ccn „Vcrtrauensprinzipquot; deed spreken: „als men

1) Jère. Princ, gén,, blz, IX.

-ocr page 354-

„zijn handelingen inricht naar de bestaande wet, moet men zeker-
heid hebben, dat daaraan de rechtsgevolgen worden verbonden,
quot;welke die wet er aan vastknooptquot; 1). Het argument, dat dit
laatste beginsel alleen zou gelden voor rechtsbetrekkingen,
waarop de menschelijke wil invloed had 2), gaat ook naar mi,n
meening niet op. Het woord „Vertrauensprinzipquot; is met anders,
dan een andere term voor het begrip „rechtszekerheidquot;. En m
naam van de rechtszekerheid kan men voor elke rechtsbetrekking
bepaalde eischen stellen. Een beroep op de rechtszekerheid ver-
onderstelt echter, dat de oude regels nog als recht gewaardeerd
worden. Wanneer dit niet het geval is, en men alleen het
nieuwe als eigenlijk recht beschouwt, heeft het niet de mmste
kracht; dan ziet men juist in de retroactieve of exclusieve
toepassing van de nieuwe wet een uiting van rechtvaardigheid.
Het oude waardeert men alleen als recht in den historischen
gedachtengang, die de relatieve waarde van elke rechtsorde
inziet. Van dezen gedachtengang is het beroep op rechtszeker-
heid een gevolg. Beter schijnt het mij daarom
den factor die
op de eerbiedigende functie van de wet beslissenden invloed
heeft, niet in een gevolg van die mentaliteit te zoeken, maar

in deze zienswijze zelf.

Een dergelijk bezwaar is tegen het begrip „verkregen rech-
tenquot; te maken. Het is bij wetswijziging juist de vraag, of men
in het verkregene een recht ziet. De Revolutie ontnam den
Heeren hun heeriijke rechten. Zij beschouwde hen echter met
als rechthebbenden, maar als usurpatoren. Bovendien klamp
de leer van de verkregen rechten zich, als gezegd, vast aan het
subjectieve recht, hetgeen volkomen onjuist is. Daarmede ver-
onderstelt zij, dat èn het objectieve recht èn onbepaalde rechts-
posities steeds te wijzigen zouden zijn. De onjuistheid van de
tweede- meening wordt bewezen door elke bepaling, die, als
art 5
Overgangswet-1829, een onbepaalde rechtspositie eer-
biedigt Zulk een
voorschrift is het gevolg van een andere ziens-
wijze. De onjuistheid van de eerste blijkt uit elk in een wet
opgenomen gebod, om haar nooit, of niet dan na zekeren tijd

1)nbsp;Van Praag, 1912 R. M., blz. 121. Het beginsel werd aldus genoemd
cn opgesteld door Pfaff
cn Hofman n.

2)nbsp;Aldus Affolter, System, blz, 17,

-ocr page 355-

te veranderen en bovendien door een opvatting als de Bijbel-
sche
rechtsovertuiging der Meden en Perzen, die ook het
brengen van wijziging in het objectieve recht onrechtvaardig
achtten. Alleen door een omweg kon daar het objectieve recht
vernieuwd worden 1). Eens gegeven bleef daar gegeven, ook ten

aanzien van een wet,

\\ffolter\'s verklaring is, gelijk boven betoogd werd,
eveneens ontoereikend. Wanneer men zegt, dat de staat door
het verleenen van exclusieve of retroactieve werking aan de
wet „mit sich selbst in Widerspruchquot; zou „tretenquot;, wanneer
men zegt, dat haar eerbiedigende functie een „rechtliche Not-
wendigkeitquot; is, die zich „erhebt ....über die vergänglichen
quot;büigerlichen Rechtsordnungenquot; 2), veronderstelt men even-
eens reeds de rechtswaarde van de oude regelingen, terwijl het
juist de quaestie is of het nieuwe recht haar deze toekent.
Bovendien vormt de uitspraak een beroep op het natuurrecht,
dat als „Recht der Rechtsordnungenquot; vermomd, aan oude en
nieuwe wet haar rollen toebedeelt, terwijl dat natuurrecht bi,
nader onderzoek uit niets anders blijkt te bestaan, dan uit een
subjectief rechtvaardigheidsgevoel. Min of meer in denzelfden
gedaehtengang behoort het beroep thuis op de continuïteit van
het recht 3). Ook hier wordt de rechtswaarde van het oude ge-
postuleerd. Bovendien kan ik niet inzien, waarom een nieuwe eer-
biedigende regeling, die toch ook iets anders brengt „continuerquot;
zou zijn, dan een exclusieve of retroactieve 4). Het geheele be-
grip is hier misplaatst. Juist wijziging eener wet duidt op een

mentaliteit, die continuïteit in den wetgever veronderstel 5).

M deze begrippen kunnen het verschijnsel van de eerbiedi-
gende werking van de wet niet voldoende verklaren, omdat zi,

1)nbsp;Dan.. VI. 9; 13; 16, Esther. Vlll. 8. 11. 13. De wet. d.e vquot; h \'d af j^^éen

dc Joden op tc treden, kon niet wordennbsp;£ -

verlammen werd nu den Joden vrijheid gegeven z.ch te verzetten, ben

curieus voorbeeld van rechtsontwikkelmgl

2)nbsp;Affoltcr. System, blz. 18.

3)nbsp;Aldus Scholten. W. P-N. R.. 18% blz. 2%.

4)nbsp;Aldusook vanPraag. 1912 R.M.. blz. 13nbsp;WPNR 3015

5)Innbsp;dezen zin ook Rengers Hora Siccama. W. P. N. R. 3015.
hlz. 703 vlgg.

-ocr page 356-

reeds postulceren. wat verklaard moest worden. Zij gaan al uit
van den
gedachtengang, die tot het toekennen van eerbiedi-
gende functie leidt. Deze bestaat in de zienswijze, die de op-
eenvolgende rechtsregels als gelijkwaardig beschouwt. Zij is
geen juridische constructie, doch een waardeering, een geestes-
houding,
Wanneer zij oud en nieuw recht op volkomen gelijke
waarde schat, noemt men haar historisch, legt zij op het oude
lichteliik den nadruk, dan heet zij traditioneel; verheft zij het
oude boven het nieuwe, dan krijgt zij den naam conservatief.
Wie in ons land tegenwoordig dezen term gebruikt, beschouwt
die mentaliteit gewoonlijk echter reeds min of meer als iets ver-
werpelijks. Zijn eigen gedachtengang is een andere.

Tegenover de historische zienswijze immers staat haar anti-
node, de natnurrechteliike,

\' Een nieuwe wet wordt altüd geboren uit de overtuiging, dat
haar inhoud wcnscheliik is. Al wordt deze meening dikwijls met
door iedereen gedeeld, de wetgever zelf meent met
duct de rechtvaardigheid tc dienen. „Dequot; rechtvaardigheid:
meestal bedenkt hü niet, dat hetgeen billiik is door relatieve
waardecringen wordt bcoaald; dat elke tijd ziin cilt;fen recht cn
ziin eigen billiikheid heeft. Met den nieuwen regel denkt hij dc
eischen van „dequot; rechtvaardigheid beter te vcrwezenliikcn. Dc
inhoud daarvan wordt dus getoetst aan ccn voorstelling van
rechtvaardigheid, die boven den tijd zou staan, Gcwoonliik ge-
beurt dat onbewust. Dit maakt echter deze wijze van ^^n nie
minder belangriik; het versterkt zelfs haren invloed. Dc toe
sing aan een objectieve rechtvaardigheid wordt als iets natuu
lijks gevoeld, als iets, dat van zelf spreekt. Op betgecn me
natuurlijk en van zelf sprekend acht. heeft men geen ^nUc •
men ziet er de relatieve waarde niet van. Daardoor is dc macn
vf)n dezen gedachtengang zoo groot.

De wetgever, die een wet maakt, dc rechter, die een wet i -
terpretcert, is partij in den strijd om het recht. Zij moeten oP
ccn zeker oogenblik uitmaken, wat recht i s. Zij staan niet a^
onbewogen toeschouwers te kijken naar het opeenvolgen v
rechtsregels. Zij hebben te beslissen, wal rechtvaardig, wat bi -
lijk i s. Wie paHij is in ccn geding, ziet dc betrekkelijkheid daar-

-ocr page 357-

van niet. Naar zijn meening vormt „hetquot; recht de mzet van de
worsteling. Zoo zijn ook wetgever en rechter geneigd wat zi,
rechtvaardig achten, te beschouwen als het billijke recht en te
vergeten, dat het alleen billijk is door de wisselende eischen
van het oogenblik. Dan toetst men echter den nieuwen regel
aan een natuurrecht, dat men als reeds eerder bestaande be-
schouwt; dan waardeert men dezen regel niet als recht maar
als onrecht, als voor het recht onverschillige „feiten .

De rollen van wetgever en rechter zijn in dezen met ver-
schillend, Beiden hebben uit te maken, wat op een zeker oogen-
blik
als recht zal gelden; de eerste in abstracto, de tweede .n
concreto. Boven bleek reeds, hoe licht ook de -\'^P-ken van
d»n rechter als rechtregels met algemeene strekkmg gaan

quot;oeledachtengang, die het nieuwe als het ware recht het
oude als onrecht beschouwt, is zuiver quot;«quot;^eblk^ ^sée
7efid bestaat bij uit een toetsen van het oude en be»
rilt aafl , hoogerenquot; regel. Alleen

den proet te kunnen doorstaan. Daarbij wordt ^erßcten dat de
„hoogerequot; regel slechts bestaat uit een waardeermg van ideaa
«cht die evenzeer aan den tijd gebonden is, als welke regel
ook. Het nieuwe wordt altijd heter geacht, de hoopre regel is
„iels anders dan een vermomming van nieuwe .dealen, even
tndeüjk van aard als de oude idealen, die eens meuw waren.

Ze r eigenaardig blijkt de natuurrechtelijke -ensw.,ze u.t
de zoo dikwijls gemaakte onderscheiding tusschen een toestand

de iurequot; en een toestand „de facto .nbsp;,nbsp;^

L ^atrioLh gezinde regenten, die in 1787 werden a^eze^
wer en volgens L toen geldende recht volkomen rechtmat^
van hunne ambten berooid:
zij hadden oproer Äemaak^^^^^^^^^
jaren later oordeelde men echter, dat zi) „via mcu
matig uit hunne bedieningen S«tooten ware. Men ^^
nieuwe rechtsopvatlingen, de n.euw
op vroegere gebcurlemssen toe. Het ouae
zoodanig erkend; men beschouwde het als onrecht als „fetten

Omgekeerd waardeert het nieuwe reclU soms als recht, wat
het oude als onrecht, als „feitenquot; beschouwde Dat gebeurt
wanneer een regeering „de factoquot; als regeermg „dc jure wordt

-ocr page 358-

erkend. Het oude recht zag in zoo\'n regeering een comité van
opstandelingen, het nieuwe beschouwt haar als de draagster
van het wettig gezag, terwijl de verdedigers van de vroegere
orde van zaken op hun beurt door het nieuwe recht rebellen

worden genoemd.

Uit deze voorbeelden blijkt tegelijk, hoe deze tegenstelhng
van „rechtquot; en „feitenquot; geen zin heeft. Feiten ziin alle waar-
neembare handelingen, gebeurtenissen en toestanden. Recht is
een juridische waardeering van handelingen, gebeurtenissen en
toestanden; het verleent hun een zekere rechtswaarde De
tegenstelling „toestand de jurequot; en „toestand de facto kiest
uit de massa der feiten een groep, aan welke het recht
van het
oogenblik een zekere negatieve rechtswaarde geeft. Dit is dan
de toestand de facto. Daarbij wordt vergeten, dat men aldus
niet werkt met een begrip van feiten, dat op verschijnselen be-
rust. maar dat men een zekere waardeering van verschjinselen
voor die verschijnselen zelf uitgeeft en in de plaats stelt.

De natuurrechtelijke zienswijze leidt tot het verleenen van
exclusieve werking of terugwerkende kracht
wet. Heel duidelijk is dat in tijden van revolutie.
Na 1795 be-
schouwde de wetgever de heerlijke rechten als uitingen van
onrecht, als usurpatie. Zij waren in strijd met het
natuurrecht,
dat eeuwig gold, altijd bestaan had. De oude normen kwamen
niet overeen met het echte, het eigenlijke, het rechtvaardige
recht. De heerlijke rechten werd®n dan ook met exclusieve wer-

king afgeschaft,nbsp;^

Bij verklarende finterpretalieve! wetten wordt dikwnls e
zienswijze gevolgd, die dicht bij de natuurrechtelijke staat ^
brengen geen nieuwen regel, meent men. maar lichten all ^^
toe. wat al recht was. Toepassing op voor haar invoering voo \'
gevallen feiten zou dus geen terugwerking zijn. Deze z\'^nswip
vindt haar oorsorong in dc fictie van dc
continuitc.t van a
wetgever. Ten onrechte wordt dan echter contimntcit
identiteit gelijkgesteld. Er blijft wel een wetgever, maar
blijft niet dezelfde wetgever. Ook een interpretatieve w^^
brengt iels nieuws. Een toepassing, alsof zij gold van hcx
werking treden van de door haar verklaarde wet af vcric

-ocr page 359-

haar dus wel degelijk terugwerkende kracht. Een andere vraag

is het of dit billijk is,nbsp;...

In rustige «jdei speelt de natuurrechUUike .iensw,.e even-
eens een belangrijke rol. Denbsp;T art 1933 a W^
diende volgens den procureur-generaal b., dennbsp;^
de materieele waarheid. Partijen konden voorlaan »\'nde «e
makkelijk een chicaneus beroep op een verbod van
getu.gen-
bewijs doen. Derhalve moest het nieuwe rech ook «»^n
gepasl op het bewijs van feiten, die voor de \'quot;voermg
daarvan
Ldden plaats gevonden. Deze gedachtengang ,s typisch natuur-
rechtelijk Het nieuwe is rechtvaardig recht hel oude met. In

de historische mentaliteit zounbsp;f/.lquot;;

B.W. inderlijd geschreven was, om de b.lU,khe.d te d.enen. Dan

had men elke periode haar eigen recht ge alen en m d.t geval

dus -nbsp;,

„ausschheszcn \'). ■ • • •nbsp;^ allgemeinen Geistes

„dasz irgendetwas bereitsnbsp;crworbensle

„bilde, Gesetz sei. Abernbsp;\'^^^^^^quot;„quot;^„„Uannlen Inhalt des

„Recht darauf, dasz das, wasnbsp;„quot;/quot; quot;j. ,„dividuuro da

,,allgemeinen Geistesnbsp;Ilde .aucnbsp;rnbsp;,^^^^^^^^

„und vorhanden sei 2). Een slraiyonm ,nbsp;^^^^^^

wezen, mag volgens hem, als ^^V^^-ata n et ^
beoordeeld blijven. .. ...Dennnbsp;^rortnes Recht der

..nichts anderes hinauslaufen, fnbsp;quot;^^ärtiges öffentli-

„Gesellschaft das Individuum gegen ihr gegenw t

1)nbsp;Lassalle, Syslcni, 1. blz. 197.

2)nbsp;Lassalle. System. 1, blz. 349.

-ocr page 360-

„ches und zwingendes Bewusztsein zu behandelnquot; 1). Duidelijk
blijkt hier, hoe de nieuwe regel als de rechtvaardige wordt be-
schouwd, en de oude als onrecht, waaraan geen rechten meer
ontleend kunnen worden. De tegenstelling tusschen „verkeerd
„rechtquot; en „jus constituendumquot; wordt er eene tusschen „geen
„rechtquot; en „natuurrechtquot;; het verkeerde recht daalt af tot „fei-
„tenquot;; het jus constituendum verdikt zich tot natuurrecht, billijk
recht, „echtquot; recht,

Lassalle zegt uit te gaan van verkregen rechten, dat is
dus van recfitsgevolgen, die volgens de oude wet aan zekere
feiten werden gehecht. Zijn boek vormt echter één betoog, dat
zulke rechten voor den nieuwen „Inhalt des allgemeinen Geis-
„tesquot; wijken moeten. Dit beteekent, dat aan de oude wet ont-
leende juridische constructies de functie van de nieuwe nim-
mer beslissend bepalen. Het hangt van den gedaehtengang van
den maker van deze laatste af, of hij volgens de oude wet ont-
stane rechtsbetrekkingen eerbiedigen wil (kan).

Boven werd de natuurrechtelijke zienswijze de antipode ge-
noemd van de historische. Evenals degenen die zich aan tegen-
gestelde zijden van de aarde bevinden toch wonen op de opper-
vlakte van denzelfden bol, zoo is de overgang tusschen histori-
sche en natuurrechtelijke zienswijze meestal flauw. Het komt
neer op een meer of minder hoog aanslaan van de waarde van
oud en nieuw recht, In den historischen gedaehtengang zijn oud
cgt;n nieuw recht gelijkwaardig, in den natuurrechtelijken daalt
de waarde van het oude recht tot nul en stijgt die van het
nieuwe. Dit gebeurt echter slechts, waar een van de beide ziens-
wijzen volkomen overheerscht, hetgeen bijna nimmer het geval
is. Niemand immers kan zich geheel los maken van de opvat-
tingen-van zijn eigen tijd. Allicht zal men ,vooral wanneer een
rechtsinstelling zeer oud is en in allerlei perioden voorkomt, in
zulk een instituut een kern van eeuwigheid gaan zien. Zoo komt
men tot speculaties over het „wezenquot; van „hetquot; huwelijk, van
„denquot; eigendom 2), Buitengewoon moeilijk is het zich steeds

!) Las sa 11c, System, 1, blz, 353.

2) Rengers Hora Siccama, W. P. N, R, 3015, blz. 703 vlgg.

-ocr page 361-

bewust te blijven, dat dit „wezenquot; neerkomt op het ideaal van
den eigen tijd of op een grootsten gemeenen deeler, die nimmer
recht was. Ook op de opeenvolgende rechtsorden het suum
cuique toe te passen, is zelfs voor den beoefenaar van de ge-
schiedenis al zeer moeilijk. Wie nadenkt kan nooit alle sub-
jectieve waardeering terzijde laten. Wanneer men deelneemt
aan het rechtsleven, wanneer men wetgever is, of rechter, of
dienaar van de rechtswetenschap, die het tegenwoordige recht
bestudeert, is het historische standpunt nog moeilijker te be-
reiken. Wetgever, rechter en wetenschappelijk jurist hebben
tot teak te zeggen, wat op een zeker oogenblik recht is. Allicht
zullen zij dus in hetgeen tegenwoordig billijk is, de eeuwige
rechtvaardigheid geprojecteerd achten.

Zoo speelt ook bij de geboorte van een eerbiedigende rege-
ling de natuurrechtelijke zienswijze een rol. Tenslotte wordt
het nieuwe toch beter geacht, dan het oude; onbepaalde rechts-
posities, volgens de oude wet ontstaan, worden bijna nooit on-
gerept gelaten. Onder den vroegeren norm bestaande feiten
worden voortaan dus naar de nieuwe beoordeeld. Bij het maken
van een eerbiedigende wet legt echter de historische zienswijze
verreweg het meeste gewicht in de schaal. Men mag dan ook
veilig zeggen, dat zij van deze mentaliteit het resultaat is.

Omgekeerd heeft de historische gedachtengang ook op de
exclusieve of retroactieve werking van de wet een zekeren in-
vloed Niet alle vroeger voorgevallen feiten worden voortaan
naar den nieuwen maatstaf gewaardeerd. Zoo blijven gewijsde
zaken gewoonlijk onder de heerschappij van den ouden regel.
Dan overweegt echter de natuurrechtelijke zienswijze m zulk
een mate, dat men haar den beslissenden factor voor de exclu-
sieve of retroactieve functie van de wet mag noemen.

Boven werd herhaaldelijk op het gradueele karakter van het
onderscheid tusschen deze drie functies van denbsp;f quot;

wezen. De oorzaak daarvan is thans door de wisselwerking tus-
schen de factoren, die deze werkingen beslissend bepalen, ver-
klaard. Tevens zal echter duidelijk zijn, ^oe zoowel deze twee
factoren als de drie functies zoo zeer verschillen, dat het nood-
zakelijk is zeer scherpe onderscheidingen te maken.

Bij elk voorbeeld, dat in het vorige hoofdstuk ter demonstratie

-ocr page 362-

van de drie werkingen van de nieuwe wet werd genoemd, is de
invloed van een der twee factoren te bespeuren. In elke nieuwe
wet, in de motiveering van iedere rechterlijke uitspraak ziet
men, hoe een van de beide zienswijzen overheerschte. Telkens
werd of van de gelijkwaardigheid, óf van de ongelijkwaardig-
heid van oud en nieuw recht uitgegaan.

Datzelfde hoofdstuk leverde het bewijs van de gevaren, die
elk van de twee mentaliteiten medebrengt. De historische ge-
dachtengang leidt er toe het oude als werkelijk bestaand te be-
schouwen, De eerbied voor het oude recht doet spreken van
„verkregen rechtenquot; van „ontstanequot;, „bestaandequot; rechtsbetrek-
kingen als van reëele, waarneembare verschijnselen, „Les mots
„ont une puissance, Iis évoquent des idéésquot; 1), Aldus werden
de theorieën geboren, die het vraagstuk van het opeenvolgen
van rechtsregels door juridische constructies, aan de oude wet
ontleend, meenen te kunnen oplossen. Aan den anderen kant
ziet de natuurrechtelijke mentaliteit alleen het nieuwe recht
als verschijningsvorm van een reeds lang geldende, eeuwige
rechtvaardigheid, „Dort, bei dem Eintreten neuer Prohibitiv-
„gesetze, tritt eine an sich seiende Grenze, hier, bei
„dem Fortfall derselben, eine an sich seiende Berech-
„t i g u n g in die Wirklichkeit überquot; 2). Wanneer de
slavernij wordt opgeheven voelt men dat als een eisch van
(praeëxisteerend) recht. Men ziet niet, dat het beginsel van vrij-
heid voor ieder mensch, op zijn beurt een tijdelijk rechtsver-
schijnsel is; men vergeet, dat het beginsel van ongelijkheid der
menschen eenmaal even zoo goed recht was. Waar zulk een
zienswijze overheerscht, valt de invloed van alle juridische con-
structies weg. Een systeem kunnen zij niet leveren; hoogstens
werken zij als remmende of versterkende factoren.

Al is hun invloed derhalve niet beslissend, wel is hij van groot
belang. In principe kunnen zij nimmer aangeven welke functie
een nieuwe wet zal hebben. Tegenover alle soorten van rechts-
posities hadden nieuwe maatregelen beurtelings elk der drie
mogelijke functies. Het vraagstuk van het opeenvolgen van

1) Jèze, Princ, gén,, blz, XVII,

2} Lassallc, System, I, blz, 317; spaticeringen van den schrijver.

-ocr page 363-

rechtsregels is in zooverre onoplosbaar. De zienswijzen, de
mentaliteit van de menschen, laat zich immers niet in een sys-
teem dringen. Een geesteshouding is van tallooze factoren af-
hankelijk, die niet in een formule zijn onder te brengen. Wan-
neer men voor het opeenvolgen van rechtsregels vaste normen
stellen kon, zou men tegelijk den toekomstigen loop van de ge-
schiedenis kunnen projecteeren.

Hier treedt echter het belang van de remmende en verster-
kende factoren aan het licht. De invloed, dien zij blijkens de
geschiedenis van de practijk van het rechtsleven hadden, maakt
het mogelijk een schema op te stellen, dat bij wetsuitleg en
wetscritiek nuttig kan zijn. Vragen, die in de practijk rijzen,
zijn met hun hulp op te lossen. Nimmer mag echter worden ver-
geten, dat hun macht over de functie van de nieuwe wet niet
souverein is. Beslissende factoren zijn alleen de historische of
de natuurrechtelijke zienswijze van wetgever of wetsuitlegger.

-ocr page 364-

IV.

TWEE ANALOGIÊN.

Bij het zoeken naar een oplossing voor de moeilijkheden, die
het opeenvolgen van wetten deed rijzen, werd dikwijls een ver-
gelijking gemaakt met andere gebeurtenissen in de rechts-
wereld, die daarmede eenige analogie schenen te vertoonen. In
het kort zal dan ook moeten worden nagegaan, in hoeverre het
trekken van zulke parallellen die oplossing verder kan brengen.

A.

Verandering in de feiten.

Het schijnt voor dc hand te liggen dc wijziging van wetten
met verandering in de feiten te vergelijken. Een overeenkomst
van koop en verkoop is gesloten, waarbij de tc leveren goede-
ren en de tc betalen prijs zijn vastgelegd. Door overmacht werd
de levering evenwel gedurende langen tijd verhinderd. Nadat
deze weer mogelijk is geworden, zijn de tgt;cconomischc verhou-
dingen dusdanig gewijzigd, dat dc vroeger bedongen prijs m
geen verhouding meer staat tot dc tegenwoordige waarde van
dc goederen. Is dc verkooper nu toch verplicht dc
goederen
tegen betaling van de afgesproken koopsom tc leveren? Men
kan geneigd zijn een zekere analogie tc zien tusschen deze
casuspositie, en die welke geschapen wordt door ccn wet, die
een tevoren geldige overeenkomst nietig verklaart. In beide
gevallen zijn twee tijdstippen tc onderscheiden; ten eerste bet
oogenblik, waarop een geldige overeenkomst gesloten
werd; ten
tweede het moment, waarop óf de wijziging in het recht, óf de
verandering in de feiten ccn zekeren invloed hebben, wiens
aard en omvang thans nader moeten worden bepaald.

Naar ik meen bestaat er tusschen twee van dergelijke geval-

-ocr page 365-

len echter geen verdere overeenkomst, dan dat ten aanzien van
beiden twee tijdstippen zijn uiteen te houden. De gehjkenis is
aldus hoogst oppervlakkig gesteld. Wanneer er verandering in
de
feiten is, dat wil zeggen, wanneer zich nieuwe feiten voor-
doen, andere omstandigheden geboren worden, kan de uitvoe-
ring van een contract daarvan de gevolgen ondervinden. Oude
en
nieuwe feiten blijven echter naar denzelfden rechtsnorm te
beoordeelen. De objecten van waardeering veranderen, met de
waardeering zelve. In het genoemde voorbeeld blijft de overeen-
komst geldig gesloten, ook als de vermelde gebeurtenissen zich
mochten afspelen. Het is slechts de vraag óf en hoe de overeen-
komst zal moeten worden ten uitvoer gelegd. Met Petit ben
ik dan ook van oordcel, dat verandering in de feiten met wijzi-
ging in het recht niet te vergelijken is 1). Het kan zijn, dat de-

zelfde praestatie. waartoe op het eene tijdstip
„den veroordeeld, op het andere tijdstip onverschuldigd is uit
„hoofde van ongeoorloofde oorzaakquot; wegens verandering in de
feiten. Het zoeken naar een antwoord op deze en dergelijke
vragen, die veranderingen in dc feiten ter wereld brengen, lig
buiten mijn bestek. Mijn doel is uitsluitend aan te toonen, dat
het opeenvolgen van wetten daarmede niets te maken heeft.
Feitelijke veranderingen en wetswijziging verschillen zoo fun-
damenteel van elkander, dat nimmer tusschen deze twee een
parallel mag worden getrokken, In het eene geval veranderen
immers dc objecten van de rechtswaardeering, in het tweede

komt cr wijziging in die waardeering zelf,nbsp;, , ,nbsp;,

Zonder eenig voorbehoud is dan ook de vaak toegepaste
methode te verwerpen, die uit het Romeinsche recht allerlei
adagia citeert, voor verandering in dc feiten geschreven, om
deze vervolgens op wetswijziging toe te passen. Dc rcgula Ca-
toniana: „quod ab initio vitiosum est non potest tractu tem-
..poris convalescerequot; is in dezen een geliefkoosd argument, om
een „principicclcnquot; eisch tot eerbiedigende werkmg van de wc
tc bepleiten, hetzij
onmiddellijk ten aanzien van volgens het
oude recht ingetreden nietigheden, hetzij a contrario ten op-
zichte van volgens het oude recht geldig verrichte handelingen.

1) Pctit. W.P.N.R, 29H blz, 130 vlgg,

-ocr page 366-

Affolter diept uit de Romeinsche bronnen zelfs nog twee
andere regels op, die met de regula Catoniana en een door hem
zelf opgesteld „adagiumquot; de vier voornaamste normen van het
intertemporale recht zouden vormen. Uitdrukkelijk wijdt hij een
paragraaf aan „Die vier Rechtsregeln in ihrer Anwendung auf
„Änderungen der Rechtsordnungquot; l), Bij de bespreking van zijn
theorie werd al op het onjuiste van deze methode gewezen 2),
Ook wanneer dergelijke regels voor het opeenvolgen van wet-
ten waren op te stellen, zou het verkeerd zijn ze van zulke
adagia af te leiden. Verandering in het recht en verandering in
de feiten moeten scherp uit elkander worden gehouden, In het
laatste geval is er voor het op te lossen vraagstuk een vaste
rechtsnorm; het geldende recht. Bij het opeenvolgen van wet-
ten is het juist de quaestie, of zulk een vaste maatstaf te vinden
valt. Wijziging in feiten mag niet met wijziging in waardeering
van feiten worden vergeleken.

B.

Internationaal recht.

De vraag, of de oude of de nieuwe wet moet worden toegepast,
vertoont met het probleem of zekere feiten naar vreemd of
naar
Nederlandsch recht behooren te worden beoordeeld, een groote
overeenkomst. Men geeft de oplossing van deze twee soms een
gemeenschappelijken naam: de leer van de wetsconflicten (nCol-
„lision der Gesetzequot;). Deze vallen dan uiteen in twee catcgoriccn:
in conflicten naar den tijd en in conflicten naar de plaats 3).

Tusschen de moeilijkheden, die het opeenvolgen van rechts-
regels en het bestaan van verschillende rechtsstelsels (rechts-
kringen) doen rijzen, bestaat dan ook een zekere analogie. Het
beeld van een wiskundige vergelijking gebruikend, zou tc zeggen
zijn, dat het oude recht tot het nieuwe recht staat als het
vreemde
tot het Nederlandsche. Over het algemeen beschouwt ons natio-

1)nbsp;Affolter, Geschichte, blz. 50 vlgg,

2)nbsp;Zie boven, blz. 282 vlgg,

3)nbsp;Zie o.a. Asscr-Scholtcn, I, blz, 31 vlgg. cn 45 vlgg.; S u y H quot;
Inleiding, I, 1, Ic druk, blz. 8 vlgg.; 2c druk. blz. 22 vlgg.; Merkel. Jquot;quot;*\'
tische Enzyklopädie, 6c Aufl., blz. 151 vlgg.

-ocr page 367-

nale recht zich zelf als het eenige „echtequot; recht. Het buiten^
landsche recht wordt gezien als „feitenquot;; het wordt niet zonder
meer toegepast; buitenlandsche vonnissen zijn hier te lande niet
executabel (art, 431 Rv.); schending van een vreemde wet kan
niet leiden tot cassatie. Deze mentaliteit is van denzelfden aard
als die, welke in het nieuwe recht het eenige „warequot; recht ziet.
Ook zij is natuurrechtelijk en heeft geen oog voor de relatieve
waarde van ieder rechtsstelsel. De gevolgen van deze zienswijze
zijn met de exclusieve of retroactieve werking van de wet te ver-
gelijken: wUt in het buitenland voorviel, wordt naar Neder-
landsch recht beoordeeld.

Evenals de historische gedachtengang verhinderde, dat elke
nieuwe wet tegenover de oude exclusieve of retroactieve functie
bad, wordt ook het vreemde recht tot op zekere hoogte als recht
gewaardeerd. Voor den staat der personen geldt het nationale
recht als maatstaf; buitenlandsch familierecht wordt door den
Nederlandschen rechter op buitenlanders toegepast, wanneer
geen grondbeginselen van het Nederlandsche recht daarmede in
strijd zijn. Zoo wordt een in den vreemde naar de daar geldende
voorschriften gesloten huwelijk als zoodanig erkend, doch blijft
veelwijverij ook van vreemdelingen verboden. Duidelijk geldt
ten aanzien van dit laatste rechtsinstituut weer de natuurrechte-
lijke opvatting: wat in Nederland „van openbare ordequot; is, prae-
valeert boven hetgeen in den vreemde wellicht van openbare
orde wordt geacht. Verder aanvaardde de Hooge Raad een
zekere
gebondenheid aan de uitspraak van den vreemden rech-
ter 1) en oordeelde hij, dat het een Nederlandsch College vn,
kan staan bij de aanvulling van de rechtsgronden volgens art. 48
Rv. ook buitenlandsch recht als rechtsgrond te beschouwen 2).
Deze gedachtengang komt overeen met den historischen. Hu
ziet in het vreemde recht „echtquot; recht, van gelijke waarde, als
het nationale. Het resultaat daarvan is een wetstoepassing, die

met eerbiedigende werking overeen komt.

Een bespreking van deze cn dergelijke wetsartikelen of rech-

ü In hel bekende ..bonlmanlclarrestquot;; H.R., H Nov. 1924, W. 11301; zie
ook Rb. Amsterdam, 14 Dcc. 1924. W. 11319,

2) H,R,. 8 AprÜ 1927; 1927 N,J. HlO.

-ocr page 368-

terlijke beslissingen ligt niet in de bedoeling. Zij zou buiten het
bestek van dit onderzoek vallen. De eenige vraag, die hier in
aanmerking komt, is, of de maatstaf bij het redigeeren van zulke
artikelen en uitspraken gebruikt, naar analogie voor de oplossing
van het vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels kan
dienen. Ten aanzien van het probleem, welk nationaal recht moet
worden toegepast, wordt die maatstaf gevormd door het inter-
nationale recht, in internationaal publiekrecht (volkenrecht) en
internationaal privaatrecht onderscheiden. Gedeeltelijk is het
onbeschreven, gedeeltelijk in tractaten vastgelegd. Aldus bestaat
het uit een geheel van normen, dat de verhouding tusschen ver-
schillende rechtsstelsels regelt. Voorzoover nationale
wetten
internationaal recht bevatten, valt dit buiten deze omschrijving.
Nationale wetten regelen de wetsconflicten naar de plaats een-
zijdig. Hier wordt alleen iets gezegd over het internationale
recht,
dat boven de nationale wetgevingen staat, en dat men geneigd
kan zijn, met A f f o 11 e r, tot een „Recht der Rechtsordnungen
te verklaren.

Toch schreef nog onlangs Prof. V e r z ij l naar aanleiding van
de geruchtmakende „affaire-Lotusquot;
l): „Leest men het arrest cn
„dc uitgewerkte bctoogen der zes dissidcerendc rechtersquot; (quot;J

het Permanente Hof van internationale Justitie) .....dan word^

„men wel sterk getroffen door dc blijkbare onmogelijkheid on
„met zekerheid den juistcn inhoud van dc „internationale
rcch s-
„„beginsclenquot; vast tc stellen, Ieder kiest zijn eigen beginsel t
„uitgangspunt, of hecht bij concurrentie tusschen verschillen ^
„beginselen op voor hcmzclvcn wellicht onnaspeurbare grond
,\',aan het ééne overwegende beteekenis boven hetnbsp;quot;

„Is dit verschijnsel hieraan tc wijten, dat cr in bepaalde arß^^
„mentatics bepaald aanwijsbare fouten schuilen? Wij
„het niet en zoeken dc oorzaak veeleer in dc beginselen ze
„die.... ongrijpbare phantasmata zijn, wanneer men . J
,\'.los te maken van dc concrete regelen of rechtsovertuiging ^
„waaruit zc eerst geabstraheerd zijn. Inderdaad, het arrest
„zijn bijlagen geeft veel tc denken cn is misschien lecrza
„dan ccn reeks rechtsfilosofischc verhandelingenquot;.

1) In W. 11717; zie ook W. 11716,

-ocr page 369-

Deze uitspraak kon voor de opIossinSen, ie -»^et vraag
stuk van het opeenvolgen van
rechtsregels gegeven w^en ^ m
geschreven. Ook ten aanzien van het

baar de waardeeringen van het vreemde r«ht öf als gel.,kwaar
dig recht, 6t als „feilenquot; de beslissende rol.

Prof. Ver zijl schreef over hetnbsp;ff/quot;^^

Ten aanzien van hel internationale privaatrecht s\'^ jeja^
niet anders. De vastigheid, die tractalen ennbsp;Jfquot;

len, is ook daar nog sterk onderhevig aan d™%
twee verschillende zienswijzen. Wel brengt daarentegen de
nationale wet grootere zekerheid. Evenals de quot;fquot;«- w^ «jn-
slotte steeds over de eigen functie kshst, waar z,, op oude
volgt, houdt ook de Nederlandsche vaak het laatste woord

teg nover vreemde rechtsregels. Zoo .al zi denbsp;^

scL wetgeving meer eerbiedigen, d.m het rechtsstelsel van een
neglXm :;;fmidden.Atrika, omdat dit laaMe veel verder af-
stil van hetgeen te onzent als de ware rechtvaard,ghe.d wordt

Uit de zooeven geciteerde woorden valt echter iets zeer belang-
rijks te leeren. Dc beteekenis van dc uitdrukking „mtcmationaal
rechtquot; blijkt onvast te zijn. In dc ecrsle plaats duidt zi, op de
regels, die de verhouding van twee bepaalde staten beheerschen
Zij werkt dan met gegeven grootheden. Zoo is er bijvoorbeeld
Nederlandsch tegenover Fransch recht. In de tweede plaats heeft
zireTh er betrekking op het recht, dat in het algemeen tusschen
niet nader genoemde, verschillende staten zal moeien heerschen
DH zTn de ,intemationalo rechtsbeginselenquot;. Dan werkt zi, me
onbek^den Dan hebben de twee zienswijzen wi, spel en is de
invloed van de juridische conslructies van hetnbsp;^

recht op de houding, die een ander nationaal «cht daart «en-
over J aannemen, niet uil deze constructies zelve a te de-
Met den veel gebruikten term „overgangsrecht is hetzelfde
hergtab D::: kL op de verhouding van «quot;^^^^\'^tr^gT
tegenover een bepaalde oude wet zien. Henbsp;quot;

rechtquot; heefl echter nog een andere beteekenis. Men brengt daar-
onder tevens de regels, die voor de verhoudmg van elke meuwe
wet tegenover elke oude zouden gelden. De beteekems van de
uitdmkking is dus eveneens onvasli eenerzijds dmdt ziJ op de

-ocr page 370-

betrekking tusschen twee bepaalde wetten, aan den anderen kant
omvat zij de betrekking tusschen alle opeenvolgende wetten in
een zeker rechtsstelsel, In den gedachtengang van vele schrijvers
is het de aard van deze laatste betrekking, die den inhoud van
het vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels uitmaakt.
Een theorie als die van de verkregen rechten, als die van Jèze
of van Affolter, zijn niet opgesteld voor een bepaalde wets-
wijziging. Zij zijn voor elke verandering in het recht bedoeld.

Dan mag echter het vraagstuk van het opeenvolgen van rechts-
regels niet vergeleken worden met het internationale privaat-
recht tusschen bijvoorbeeld Nederiand en Frankrijk, De verge-
lijking is pas zuiver, wanneer men naast het probleem van de
verhouding van oud en nieuw Nederlandsch recht in het alge-
meen, het probleem stelt van het internationale recht, dat in de
waardeering van een onbekend willekeurig rechtsstelsel zou
moeten gelden tegenover bijvoorbeeld het Fransche, Ook de in-
houd van het komende nieuwe recht is immers nog een mysterie.
Ten aanzien van zulk een vraag van internationaal recht zal
men allicht zeggen, dat zij onoplosbaar is, Hoe zou de juridische
betrekking tc bepalen zijn van een gegeven grootheid (het Fran-
sche recht) en een onbekende? Juist, wanneer dc vergelijking
zoo zuiver wordt gesteld, is zij echter voor het vraagstuk van
het opeenvolgen van rechtsregels van belang. Hoe zou de juri-
dische betrekking te bepalen zijn tusschen een gegeven groot-
heid (het oude, geldende recht) en een onbekende, het nieuwe
recht?

Op grond van ander internationaal recht is voor de eerste
vraag de richting te vermoeden, waarin de oplossing zal gaan;
op grond van de rechtsgeschiedenis zal ook de richting te ver-
moeden zijn, waarin de oplossing van de tweede vraag zal gaan.
Meer dan een richting, een neiging is uit geen van beiden te
leeren.

De vergelijking van plaatselijke rechtsverschcidcnheid met dc
rechtsverscheidenheid naar den tijd leert dus, dat de verhouding
tusschen twee gegeven rechtsstelsels misschien nauwkeurig te
bepalen is; zij kan een „Recht der Rechtsordnungenquot; vormen.
De betrekking tusschen een bekende (het vreemde of het oude
recht) en een onbekende is echter niet van te voren met zeker-

-ocr page 371-

Heid uit te maken. Alleen de richting, waarin de oplossing gaan
zal, !s te vermoeden.

Dit resultaat klopt volkomen met de rest van het tot dusver
verrichte onderzoek. Boven immers bleek èn bij de beschou-
wing van de practijk van het rechtsleven, èn bij de bespreking
van de doctrine, hoe de oplossing van het vraagstuk van het
opeenvolgen van rechtsregels niet door juridische constructies
werd beheerscht, doch door het aanwezig zijn van de histori-
sche of de natuurrechtelijke zienswijze. Ook de omstandigheid,
dat er desondanks een richting voor die oplossing te vermoeden
is, komt overeen met de niet beslissende, maar toch zeer be-
langrijke rol, die aan de juridische constructies als remmende
en versterkende factoren is aangewezen.

Wanneer verder de nationale wet eenzijdig internationaal
recht regelt, komt deze handelwijze overeen met die van de
nieuwe wet, die, gelijk bleek, eenzijdig haar verhouding tegen-
over de oude bepaalt. Dan is er echter in geen van beide ge-
vallen sprake van een „Recht der Rechtsordnungenquot;, dat boven
de concurreerende wetgevers staat.

Dit is de winst, die de vergelijking van de rechtsverscheiden-
heid naar de plaats met die naar den tijd brengt. Men houde
echter in het oog, dat er slechts van een vergelijking, niet van
een gelijkstellen sprake is. Uit den inhoud van voorschriften
van internationaal recht zijn geen conclusies te trekken voor de
functie, die een nieuwe wet met een bepaalden inhoud tegen-
over een oude zal moeten hebben. Daartoe zijn de twee ver-
scheidenheden onderiing te verschillend. Het internationale recht
immers tracht een evenwicht te brengen tusschen de invloeden
van twee levende autoriteiten, die beide hun macht kunnen
doen voelen. Bij het opeenvolgen van rechtsregels is er slechts
sprake van één autoriteit: de nieuwe wetgever. De oude is dood.
Al zullen internationale gewoonten en tractaten derhalve een
..Recht der Rechtsordnungenquot; kunnen vormen — hoe onzeker
de omvang daarvan mag zijn — een recht, dat boven de opeen-
volgende wetgevers zou staan is niet waar te nemen.

-ocr page 372-

V.

DE OPLOSSING,

Om de oplossing van het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels te kunnen vinden, werden twee vragen onder-
scheiden, In de eerste plaats: Wat gebeurde er, wanneer rechts-
regels op elkander volgen? Het tweede hoofdstuk trachtte het
antwoord daarop te geven. Het bedoelde niet na te gaan, of de
gegeven oplossing rechtvaardig was; het poogde evenmin naar
een billijke oplossing te zoeken. Zijn eenige taak was den aard
van gegeven oplossingen te bepalen. Dit gaf de gelegenheid, om
het karakter van volgens ouden of nieuwen rechtsregel ont-
stane rechtsbetrekkingen te onderscheiden van hetgeen de
functie van den nieuwen norm werd genoemd. Wat deze laatste
betreft: er bleken drie, onderling gradueel verschillende, func-
ties van nieuwe rechtsregels voor te komen. Deze beschouwing
van het gebeuren wees reeds de factoren aan, die leidden tot
het geven van een bepaalde functie aan nieuwe voorschriften,
In dit hoofdstuk werden die factoren nader nagespeurd. Het is
gewijd aan de tweede vraag: wat behoort er bij het opeenvolgen
van rechtsregels te gebeuren? Aldus had het tot inhoud dc
waardccring van de verschijnselen, die in het vorige werden
beschreven. Daardoor kwamen de theorieën ter sprake, die
werden opgebouwd, om het vraagstuk van het opeenvolgen van
rechtsregels op tc lossen. Dikwijls bleken deze theorieën dc
twee vragen — die naar het gebeuren en die naar het behooren
— dooreen tc halen, Dc critiek op enkele stelsels maakte het,
samen met de resultaten van het vorige hoofdstuk, mogelijk,
de factoren, die aanvankelijk nog maar vaag konden worden
aangeduid, scherper te omschrijven. Nu hun aard vast staat, kan
in een korte uiteenzetting het antwoord op dc tweede vraag

-ocr page 373-

worden gegeven. Daarmede wordt tegelijk gezegd, wat de op-
lossing van het vraagstuk is.

Deze oplossing is voor elk van de drie soorten van rechts-
regels verschillend,

A,

Legislatieve maatregelen.

Verreweg het moeilijkste zijn de vragen, die bij het opeen-
volgen van legislatieve maatregelen rijzen. Nieuwe wetten
kunnen drie verschillende functies hebben, en eindeloos is er
gezocht naar een systeem, dat in de eerste plaats zou verklaren,
wanneer zulke voorschriften een bepaalde functie hebben, doch
dat bovendien uitmaken zou in welke gevallen de rechtvaardig-
heid een zekere werking van de nieuwe wet eischte.

Het zal nu wel duidelijk zijn geworden, dat zulk een systeem
niet te vinden is door den aard van volgens de oude wet ont-
stane rechtsbetrekkingen te onderzoeken, Hoe men het „ver-
„kregen rechtquot; ook definieert, hoe men ook stelt, dat een „situ-
„ation juridique individuellcquot; onaantastbaar is voor nieuwe be-
palingen, steeds blijkt weer, dat het gebeuren met deze juridi-
sche constructies spot. Zijn zij dan toch tenminste voor de toe-
komst te aanvaarden als plechtankers voor de rechtvaardig-
heid, die heerschen moet? Degenen, die uit den aard van vol-
gens de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen de functie van
de nieuwe wet afleiden, bepleiten dit zelf niet eens. Zij zeggen
allen, dat de „utilité généralequot;, de „politique juridiquequot; een af-
wijken kan eischen van den gestelden regel, „Verkregen rech-
tenquot; zijn er slechts, zoolang geen „prohibitives Gesetzquot; ze ver-
nietigt. Wat heeft men dan aan zulk een systeem? Het zou pas
een stelsel zijn, wanneer het aangaf, wat de eischen van „poli-
tiquequot; en „utilitéquot; moeten zijn, die vrijheid geven, om van den
gestelden regel af tc wijken. Dit doet geen dezer theoriëen, cn
dat kunnen zij ook niet doen. Wat in de toekomst rechtvaardig
zal zijn, laat zich niet bepalen door juridische constructies, aan
het oude recht ontleend. Deze laatste zijn geen bestaande
dingen, geen realiteiten. Zij zijn waardeeringen naar een maat-
staf, die door het nieuwe nog of niet meer als recht worden be-

-ocr page 374-

schouwd. Dat nieuwe is op zijn beurt een waardeering naar een
nieuwen maatstaf. De ontwikkeling van de menschelijke waar-
deeringen omtrent hetgeen in de maatschappij recht zal moeten
zijn, is niet aan een stelsel te binden. Wie juridische construc-
ties over de functie van een nieuwe wet wil laten beslissen, ziet
de rechtsontwikkeling als een geheel van logische conclusies
uit vast omschreven praemissen. Dit is een onjuiste beschou-
wing, Rond het ontstaan van behoeften en mentaliteiten hangt
steeds het mysterie van elke geboorte. De rechtsontwikkeling
voltrekt zich niet langs de leidraden der logica; zij is niet in een
formule te brengen. De rechtswetenschap is geen wiskunde.
Geen „subjectief rechtquot; kan verhinderen, dat hetgeen in een
nieuw tijdperk rechtvaardig wordt geacht, zijn vernietiging
eischt. Er valt niet te zeggen, dat zulk een eisch niet mag wor-
den gesteld. Wat rechtvaardig is of zal zijn, wordt niet door een
juridische constructie bepaald.

Juist om deze reden bestrijdt men het maken van wetsbe-
palingen „ne varieturquot;; juist daarom huldigde de Fransche revo-
lutie uitdrukkelijk het beginsel, dat volgende generaties niet
gebonden zijn aan hetgeen vorige vaststelden. Wanneer men
toegeeft, dat de inhoud van het toekomstige recht niet is aan tc
geven, kan men ook de functie van de komende regels niet aan
voorschriften binden. Ook dit zou hun inhoud raken. De stel-
ling verkondigen, dat „verkregen rechtenquot;, „situations juridi-
„ques individuellesquot; geëerbiedigd moeten worden, is niets an-
ders, dan het poneeren van een natuurrecht, dat dc
rechts-
vorming beheerschen zou; een natuurrecht, dat op niets anders,
dan op een subjectieve overtuiging berust.

Geen enkele rechtsbetrekking heeft meer „rechtquot; op eer-
biediging, dan een andere. Geen enkele categorie van
rechts-
betrekkingen moet altijd — geen enkele mag nooit geëerbiedigd
worden. Het eenige wat tc zeggen valt is, dat in het Nederland-
sche recht zekere rechtsbetrekkingen eerder geëerbiedigd wer-
den, dan andere, en dat men daarom veronderstellen mag, dat
dit in de naaste toekomst ook zal geschieden.

Evenmin lost men de moeilijkheid op, door te stellen, dat
feiten, onder de oude wet geschied, naar die wet zullen
moeten
worden beoordeeld. Zulk een theorie legt meer nadruk op dc

-ocr page 375-

functie van rechtsregels, omdat zij inziet, dat rechtsbetrekkingen
geen zelfstandig bestaan leiden, maar voortkomen uit de toetsing
van feiten aan een zekeren maatstaf van rechtsv/aardeering. Zoo
acht Affolter de eerbiedigende functie van de wet de nor-
male, Een andere werking mag alleen aan de nieuwe wet worden
toegekend, wanneer de rechtsovertuiging totaal gewijzigd is,,,
of wanneer het „Wesenquot; van een rechtsbetrekking als het huwe-
lijk steeds „Ausschlieszlichkeitquot; meebrengt, In het laatste geval
wordt toch weer de aard van onder de oude wet ontstane rechts-
betrekkingen voor de functie van de nieuwe beslissend geacht.
Maar ook, wanneer men zich aan de „feitenquot; houdt en zich
abstraheeren wil van de waardeering van die feiten door het oude
recht, is er geen uitkomst te vinden. Dan wordt vergeten, hoe
alle feiten, bij het in werking treden eener wet, onder haar voor-
gangster plaats vonden. Dan wordt niet ingezien, dat het bestaan
van een mensch een feit is, zoodat naar deze theorie een meuwe
wet alleen zou mogen gelden voor degenen, die na haar invoenng
werden geboren. En zelfs in dat geval zouden er nog wel vroegere
feiten tc vinden zijn die naar dc nieuwe wet beoordeeld werden,
Affolter gaat niet zoover, maar komt cr dan ook toe alleen
die feiten als feiten tc erkennen, die hij noodig heeft. Zijn systeem
steunt tenslotte op willekeur, zoo goed als dat van dc verkregen
rechten. De oorzaak van deze fout cn alle andere in zijn bock,
berust op de centrale vergissing, die hem een „Recht der Rechts-
ordnungenquot; laat construccrcn, dat dc eerbiedigende werking van
dc wet als dc normale voorschrijft. Hoever hij zich losmaakte
van vroegere meeningen, het begrip „terugwerkingquot; („Aus-
schlicszlichkcitquot;) maakt ook hem nog schichtig. Precies als zoo-
vele voorgangers zocht hij eveneens ccn stelsel, waarbi, hij boven
dc opeenvolgende rechtsregels ccn hooger rccht bouwt, dat mets,
dan ccn subjectief postulaat is, een natuurrecht. De dnc functies
van dc wet zijn niet ongelijkwaardig; de eene is mets normalcr
dan dc andere. Het gebeuren, dc geschiedenis bewijzen, dat zi,
alle drie aan dc wet worden toegekend ten aanz.cn van allerlei
feiten, aan welke dc oude wet allerlei rcchtsbctrekkinpn verbond.

Nogmaals: dc rechtsontwikkeling kan men achteraf logisch be-
rcdenccren. Men kan in dc historie het ontstaan aanwijzen van
sociale behoeften, van mentaliteiten. Men kan „voorloopcrs

-ocr page 376-

vinden en „hervormersquot;. Rechtskennis echter is een ander soort
kennis, dan natuurkennis. Het recht bestaat uit een geheel van
waardeeringen. Daarom mag de rechtsgeleerdheid de methoden
van de natuurwetenschap niet gebruiken. Deze laatste constateert
verschijnselen en verklaart ze causaal. Daarin komt alleen de
rechtshistorie met haar overeen; ook zij constateert het gebeuren
en tracht dat causaal te verklaren. De dogmatische rechtsgeleerd-
heid echter is de kennis van mogen en moeten. Voor haar begint
na het constateeren nog de eigenlijke taak: de waardeering van
hetgeen recht en onrecht is. Bij het opeenvolgen van rechtsregels
zijn dan twee mentaliteiten, de historische en de natuurrechte-
lijke zienswijze, de factoren, die de functie van nieuwe voor-
schriften beslissend bepalen. Wanneer één van deze twee aan-
v/ezig zal zijn, is niet van tevoren in een systeem uiteen te zet-
ten, Er is geen causale wet bekend, waarnaar de geestesgesteld-
heid der menschen zich richt. En waar geen causale wet bekend
is, valt de toekomst niet te voorspellen.

Een stelsel is dus niet te geven. Men kan niet vooruit be-
palen, dat zekere soorten van wetten een bepaalde functie zul-
len moeten vertoonen. De meeste wetten schrijven echter niet
uitdrukkelijk voor, welke werking zij zullen hebben. Overgangs-
bepalingen ontbreken heel dikwijls. En zelfs, wanneer zij aan-
wezig zijn, staat de functie van de nieuwe wet voor vele ge-
vallen nog niet vast. Herhaaldelijk bleek immers, dat zij in het
algemeen nooit te bepalen is; een nieuwe norm werkt ten aan-
zien van verschillende feiten verschillend. Omdat er geen sys-
teem is op te bouwen, zal de functie van geval tot geval
moeten worden vastgesteld. Een geleerd stelsel, op scherp-
zinnig gevonden definities berustend, houdt dus met het werke-
lijke rechtsleven nimmer verband. Wel is het echter mogelijk,
op grond van de historie een richtsnoer te geven, hoe een
nieuwe wet zal moeten worden toegepast, wanneer zij niet zelf
uitdrukkelijk haar functie heeft omschreven. Diezelfde historie
kan aanwijzen, wat in de naaste toekomst rechtvaardig zal zijn.
Dat richtsnoer en die aanwijzingen zijn echter geenszins bin-
dend; zij vormen geen stelsel.

De terugwerkende kracht van een bepaling is nimmer te ver-

-ocr page 377-

onderstellen, In het vorige hoofdstuk werd aangetoond, dat
art, 4 A, B, den rechter verbiedt deze functie aan de wet toe te
kennen. Het woord wet behoort hier in den materieelen zin te
worden opgevat. Ook de jurisprudentie huldigde deze meening,
en reeds voordat de wet A, B. bestond, beschouwde men als
recht, wat hel voorschrift formuleerde. Daarentegen kan de
wetgever aan zijn producten retroactieve functie verleenen,
hetgeen hij ook enkele malen deed. Hier is het begrip wetgever
volgens de jurisprudentie ook materieel op te vatten. Art, 4
A. B. verbiedt alleen het toekennen van terugwerkende kracht
in den engen zin, waarin deze woorden in dit onderzoek steeds
werden gebruikt. Het voorschrift gaf slechts een fragment van
de uitgebreide doctrine in zake het opeenvolgen van rechts-
regels, die bestond in den tijd, waarin hel wet werd. De veel
uitvoeriger regeling van het Onlwerp-1820 is daarvan mede het
bewijs. Doordal dit fragment wet werd, bood het houvast aan
talrijke interpretaties. Ook dit artikel bewijst hoe alleen de
welsüorm reeds wijziging brengt in het recht. Voor het al of niet
verleenen van exclusieve functie geeft het geen richtsnoer, al
heeft men bij het maken van het voorschrift wel aan schending
van verkregen rechten door een wet met die werking gedacht.
Vanuit hel historische standpunt is de retroactieve functie
van een wel nimmer te verdedigen. Zulk een norm beschouwt
immers de oude voorschriften te sterk als onrecht. De natuur-
rechtelijke zienswijze moet dus wel zeer krachtig zijn, wil deze
werking aan een wet worden verleend. Dit gebeurt dan ook niet
vaak, en wanneer het geschiedt, zal de terugwerkende be-
paling restrictief zijn uit leggen. Dat wil zeggen: deze functie
heeft een wet alleen len aanzien van de rechtsposities, die zij
noemt. Hoe fel ook de natuurrechtelijke zienswijze immers het
oude moge veroordeelen, het historisch inzicht gaal nimmer
geheel verloren, zelfs niet in lijden van revolutie. De geschiede-
nis van de heerlijkheden is er, om dit tc bewijzen.

Een terugwerkende wet moet dus uitdrukkelijk vermelden,
dot zij retroactief wil werken, al is hel niet noodig, dat juist dc
woorden terugwerkende kracht zijn vermeld. Zij kan door het
noemen van een datum reeds zekere rechtsbetrekkingen van
een voor haar invoering liggend tijdstip af onder haar heer-

-ocr page 378-

schappij brengen; het is voldoende, maar ook noodig, dat de
bedoelde werking uit hare bepalingen blijkt.
Meestal omschreef een retroactieve wet haar functie alleen ten
aanzien van bepaalde rechtsposities: vroeger gesloten ver-
zekeringen werden geldig geacht (materieel bepaalde rechts-
posities); een recht op aardhaling oordeelde zij reeds voor haar
invoering aanwezig (formeel bepaalde rechtspositie). Daarmede
gaf zij echter tegelijk aan onbepaalde rechtsposities met terug-
werkende kracht een andere rechtswaarde; de algemeene be-
voegdheden bracht zij eveneens onder haar bereik. Geen enkele
rechtspositie is dan ook door haren aard voor de terugwerkende
kracht gevrijwaard, gelijk de bovengenoemde voorbeelden be-
wezen. Omgekeerd wordt deze functie echter ten opzichte van
elke rechtspositie bijna steeds onrechtvaardig geacht. Slechts
de uit overwegingen van humaniteit gegeven bepaling van
art. 1 lid 2 Sr. maakt daarop een uitzondering.

In het algemeen is zij dan ook alleen krachtens een restrictief
uit te leggen uitdrukkelijke bepaling aan tc nemen.

De wet vertoonde in zeer weinige gevallen retroactieve
werking. Bovendien werd deze functie aan haar alleen toe-
gekend, wanneer zij dit duidelijk voorschreef. Daardoor werd
het antwoord op de vraag, of een wet terugwerkende kracht
had, meestal gemakkelijk gevonden. Ook voor de naaste toe-
komst zal de keus niet moeilijk zijn: het Nederlandsche recht
toont in dezen geen neiging tot verandering.

Anders is het met het bepalen van de eventueele exclusieve
werking eener wet. Boven werd betoogd, dat de woorden
„terugwerkende krachtquot; van art. 4 A. B. voor het beantwoor-
den van de vraag, of deze functie aan de wet moet worden
toegekend, geenerlei richtsnoer geven. Hoewel er bij het maken
van deze bepaling vagelijk aan een inbreuk maken op „ver-
„kregen rechtenquot; is gedacht door een wet met exclusieve wer-
king, maakt juist de gedachtengang van de leer van het ius
quaesitum dat deze verscholen bedoeling van het voorschrift
waardeloos is. Steeds immers is het juist de vraag, wat dc
nieuwe wet als verkregen rechten beschouwt. De practijk van
wetgeving en rechtspraak geven echter meer houvast.

-ocr page 379-

In de eerste plaats geven zij aan de nieuwe wet bijna altijd
exclusieve werking ten opzichte van onbepaalde rechtsposities,
Algemeene bevoegdheden of verplichtingen met niet vast om-
schreven inhoud, die niet op een bepaalden persoon of op een
bepaalde zaak waren gericht, werden van haar in werking
treden af naar de nieuwe wet beoordeeld. Men kan twisten
over de vraag of een zekere wetswijziging wenschelijk is; de
strijd loopt dan over den inhoud van den nieuwen maatregel.
Staat deze echter vast, dan vormt hij ook onmiddellijk voor on-
bepaalde rechtsposities den maatstaf van beoordeeling. Aldus
worden het tijdstip, waarop men meerderjarig wordt, de be-
voegdheid om een huwelijk aan tc gaan, om te testeeren, om
contracten te sluiten, te bewijzen, door verjaring te verkrijgen
onmiddellijk door dc nieuwe wet beheerscht, wanneer de be-
voegdheden onder de oude wet nog niet zijn uitgeoefend en dus
nog geen bepaalde rechtsposities zijn geboren. Hetzelfde is het
geval met de bevoegdheid om een actie in te stellen; dc aan-
sprakelijkheid voor onrechtmatige daden cn delicten en met
staatsrechtelijke bevoegdheden en verplichtingen. In al deze
gevallen worden wel degelijk aan een onder het oude rccht tot
stand gekomen „Thatbestandquot; — het bestaan van een mensch
— andere rechtsgevolgen verbonden. Het is echter gebleken,
dat deze omstandigheid cr niet toe doet. Wijziging in ccn on-
bepaalde rechtspositie treft belangen, die nog zoo vaag om-
schreven zijn, dat men het niet onrechtvaardig achtte deze door
een wetswijziging desnoods te benadcclen. De theorie van dc
verkregen rechten zag dit in. Daarin ligt haar verdienste — en
tegelijk haar
zwakheid. Zij miskende, dat dc werking van dc
nieuwe wet van rechtvaardighcidsoverwcgingen afhangt, die
niet in een juridische formule te vangen zijn.

Dit blijkt uit de omstandigheid, dat „verkregenquot; meerderjarig-
heid geëerbiedigd werd.
Wil men een verkregen rccht daarop
construccrcn, dan zou men — consequent zijnde — ook ccn ver-
kregen rccht op crfgcnaamschap van familieleden in een zekeren
graad moeten erkennen. Dit laatste deed men niet: hier was
slechts ccn recht ex lege. Evenmin geeft de bewering, dat men
door een eenmaal
bereikte meerderjarigheid op verboden wijze
met te eerbiedigen, een „Thatbestandquot;, onder de oude wet ont-

-ocr page 380-

staan, naar de nieuwe zou beoordeelen, een bevredigende op-
lossing. Ook dit criterium beslist niet welke functie aan de wet
moet worden verleend. De nieuwe wet immers, die de meerder-
jarigheidsgrens verhoogt en de eenmaal meerderjarigen hun be-
voegdheden laat, doet de minderjarigen toch langer, dan tevoren
op hun majoriteit wachten. Ten aanzien van hen wordt eveneens
aan oude „Thatbeständequot; een nieuwe rechtswaarde gehecht,
Affolter\'s bewering, dat de eerbiediging van de meerder-
jarigheid in een systeem moet passen en van de juistheid van een
stelsel een der toetssteenen is, is dan ook niet juist. Hij ziet
slechts „Thatbeständequot;, waar hij ze noodig heeft. De quaestie is
doodeenvoudig, dat andere waardeeringen en niet juridische con-
structies de functie der nieuwe wet bepalen. Het eenige wat te
zeggen valt is, dat in het algemeen ten aanzien van
onbepaalde
rechtsposities de exclusieve werking van de wet te veronder-
stellen is. Wil de wet anders werken — zooals ten opzichte van
de meerderjarigheid — dan is een uitdrukkelijke wetsbepaling
noodig.

Deze oplossing schijnt mij ook waardeerendcrwijze juist. Een
eerbiedigende wet zou de onbepaalde rechtspositie van alle per-
sonen, die bij hare invoering leefden naar de oude moeten laten
beoordeelen, om haar eigen voorschriften pas toepassing te
docn
vinden op de later geborenen. Deze functie zou een gccomp»-
ceerden toestand scheppen. Wanneer een nieuwe wet gaat heer-
schen is op gronden van utiliteit haar exclusieve werking tegen-
over onbepaalde rechtsposities in het algemeen te
verdedigen-
Aan scherp omschreven belangen brengt zij aldus geen groote

schade toe.nbsp;i

Ten opzichte van formeel bepaalde rechtsposities had de w
gewoonlijk eveneens exclusieve werking. Zoo werden
ouderhj c
macht en voogdij van bepaalde personen over bepaalde kindcrc^
meestal onmiddellijk naar de nieuwe wet beoordeeld.
Ongetwij-
feld kan dit tot moeilijkheden leiden, bijvoorbeeld, wanneer ec
zekere vorm van voogdij wordt afgeschaft. Bij nieuwe wetten,
die deze materie regelen, zijn overgangsbepalingen dan ook vvcn-
schelijk. Waar zij ontbreken is echter exclusieve werking va
de wet te veronderstellen.

Den meesten indruk maakt de exclusieve werking van

-ocr page 381-

nieuwe wet tegenover formeel bepaalde rechtsposities als de
eigendom. Zij wordt door wetgeving en jurisprudentie algemeen
aanvaard en heet dan beperking van den eigendom. Naar ons
recht moet men haar dus, zoo het tegendeel niet is bepaald, even-
eens veronderstellen. In het vorige hoofdstuk werd reeds opge-
merkt, hoe hard zulk een exclusieve norm treffen kan. Eigenaars
van boomen, van bruggen worden daarvan beroofd, omdat de
maatregel slechts een beperking zou zijn van den eigendom van
een stuk land; anderen wordt het door de vaststelling van een
rooilijn onmogelijk gemaakt hun grond productief te doen zijn
op de wijze, die zij zouden wenschen.

Naar ik meen heeft ons recht in dezen dringend wijziging
noodig. Hierop kom ik aanstonds terug.

Geheel anders dan met de onbepaalde en de formeel bepaalde
rechtsposiÜes is het gesteld met de materieel bepaalde. Daar is
de exclusieve werking van de wet niet te veronderstellen. Dit
geldt ook voor de rechtsbetrekkingen, die op de grens tusschen
formeel en materieel bepaalde rechtsposities liggen, zooals een
recht op rente- of huurtermijnen. Een nieuwe wet, die daaraan
een maximum stelt, is op voor haar invoering
gesloten overeen-
komsten niet toepasselijk, wanneer zij het niet uitdrukkelijk be-
paalt, gelijk de huurwetten deden.

Voor dc andere materieel bepaalde rechtsposities geldt m het
algemeen hetzelfde. In strijd met de vermelde jurisprudentie
meen ik dan ook, dat dc afwezigheid beoordeeld moet worden
naar de wet, waaronder zij aanving. Dc algemeene quot;chüng van
de jurisprudenüc rechtvaardigt, geloof ik, deze stcHmg; op
ld r errcin eerbiedigde zij materieel ^epaalde rcchtspo.hes
meestal. Exclusieve werking moet door den wetgever dmde-
lijk zijn bedoeld, wil zij worden aangenomen. Zoo ^k de
aLentaücvordering van een kind -n dc wet waaro^^
werd geconcipieerd, moeten worden getoetst. Hetzelfde is het

geval met drvennc;gcnsrechtelijkc betrekkingen tusschen ech -

Uen, Zij n^oeten worden

huwclijkschc voorwaarden, ook na het sluiten van het huwelijk

-ocr page 382-

mogelijk maakt, is niet zonder meer van toepassing op die-
gene, die voor zijn invoering werden overeengekomen,

In het erfrecht werd exclusieve werking ten aanzien van
materieel bepaalde rechtsposities veelvuldig aanvaard. De be-
palingen van een testament beoordeelde men naar de nieuwe
wet, wanneer de erflater onder haar heerschappij stierf: deze
had zijn uitersten wil maar conform de nieuwe wet moeten ver-
anderen. De leer van de verkregen rechten had het hier bij het
rechte eind; de exclusieve werking van de wet was een gevolg
van het belang, dat aan het wilselement werd toegekend. Deze
functie was weer heel duidelijk het gevolg van overwegingen
van rechtvaardigheid en niet van aan de oude wet ontleende
juridische constructies; zij is als geldend recht te aanvaarden.
Men heeft haar trachten te verzachten door de nieuwe wet niet
toepasselijk te verklaren op den „vormquot; van testamenten.
Daardoor werd het mogelijk aan bepalingen daaruit, die met de
nieuwe wet niet in strijd waren, toch rechtsgevolg te doen
hebben. Indirect toetste men aldus toch ook deze bepalingen
aan de nieuwe wet. Deze handelwijze is bovendien hoogst in-
consequent: waarom stelt men den erflater wel den eisch, dat
hij den inhoud — het essentieele dus — van zijn testament moet
veranderen, wanneer de wet wordt gewijzigd, maar niet den
vorm? Wenschelijk zou dan ook een wijziging in de opvatting
zijn, waardoor onder de oude wet gemaakte testamenten in vol-
len omvang naar deze laatste werden beoordeeld, wanneer dc
nieuwe wet het tegendeel niet bepaalde.

Bijna zonder uitzondering werd exclusieve werking van de
wet ten aanzien van uit overeenkomsten geboren materieel
bepaalde rechtsposities niet aangenomen zonder dat de nieuwe
wet haar voorschreef. Deze behooren dan ook allen tc worden
geëerbiedigd, ook dusgenaamde rechten ex lege, als privileges
en dergelijke. Boven werd aangetoond, dat de onderscheiding
van Jèze in „situations juridiques individuellesquot; en „géné-
ralesquot; geen zin heeft. Op alle bepaalde rechtsposities, die het
gevolg van een overeenkomst zijn, moet dan ook de maatstaf
Van de oude wet wordeii toegepast. Dit is voor het
procesrecht
van groot beiaiig, waarover straks.

De artt, 1908 Wetb, Nap, Holl., 2281 C.c. en 2030 B, W. gaven

-ocr page 383-

inzake de verjaring een eerbiedigende regeling. De lijn van de
rechtsontwikkeling volgend, zal tegenover materieel bepaalde
rechtsposities, die de verjaring betreffen, geen exclusieve wer-
king mogen worden verondersteld. Deze functie werd evenwel
enkele malen toegekend, wanneer het de vraag was, of een
zeker recht nog door verjaring kon worden verkregen. Deze
jurisprudentie is echter niet in strijd met hetgeen hier betoogd
wordt: wanneer de nieuwe wet de verkrijging van een bepaald
recht voortaan onmogelijk maakt, schrijft deze wet en niet de-
gene die de verjaring regelt, haar eigen exclusieve functie uit-
drukkelijk voor. De werking van de voorschriften omtrent de
verjaring is dus slechts indirect in het spel. Zonder een dergelijk
voorschrift omtrent het recht zelf, is de exclusieve werking ook
hier niet te veronderstellen.

Meermalen werd reeds over het bewijsrecht gesproken.
Daarbij werd betoogd, dat het recht op bewijs deel uitmaakte
van de materieel bepaalde rechtspositie, naar aanleiding van
de te bewijzen feiten ontstaan. Zoo behoort tot de materieel
bepaalde rechtsposities, die een overeenkomst of een onrecht-
matige daad produceeren, het recht op bewijs van dit contract
ol die handeling. Ook onder een veranderde wetgeving moeten
dus ten aanzien van voor haar invoering voorgevallen feiten de
oude bewijsregels worden toegepast, zoo de wet het tegendeel
niet bepaalt. Geldend recht is dit niet: de nieuwe jurisprudentie
oordeelt anders. Mijn meening is echter in overeenstemming
met het voorschrift van art. 47 Overgangswet-1829.

Bijzonderjnü£ilÜkJs_.het antwoord op de vraag, of in het^r-
^Ée^ijk procesrecht de exclusieve werking^van dc wet al of niet
is tc
verondersUjjen.-

Als gezegd, meen ik, dat de procesrechtelijke verhouding van
partijen als een materieel bepaalde rechtspositie tc beschouwen
valt, die door dc feiten waarover het geding loopt, wordt vast-
gesteld, Wanneer men consequent zou willen volhouden, dat
ten aanzien van zulk een rechtspositie dc exclusieve werking
van de wet niet tc
vcrohdcrstcllen is, zouden dus wijzigingen
in het tarief van het zegel, van justitickostcn en salarissen, in
de samenstelling der gerechten l), in dc termijnen voor het

Zie hieromtrent van Praag, 1913 R. M.. blz, 235 vlgg.

-ocr page 384-

nenien van conclusies en dergelijke niet toepasselijk zijn op pro-
cessen, die aanhangig waren, terwijl de veranderingen werden
ingevoerd, ook niet van het tijdstip dier invoering af. Zelfs
zouden zaken, aanhangig gemaakt na dat moment nog naar de
oude bepalingen moeten worden beoordeeld, zoo zij gegrond
waren op vroeger voorgevallen feiten. Deze consequentie schijnt
mij uit utiliteitsoverwegingen niet aanvaardbaar: wa
ar de ver-
andering in de proceswet den uitslag van het geding niet on-
middellijk beïnvloed
t, is, dunkt mij, in tegenstelling met den
algemeenen
regel, de exclusieve werking van de wet wel te
veronde
rstellen. Eerbiedigende werking zou een rompslomp
medebrengen, die door geen gewichtige belangen gerechtvaar-
digd werd. De Zegelwet kent echter overgangsbepalingen, die
de exclusieve werking aan een tijdsbepaling binden; zie de artt.
90 vlgg. Dit is echter niet in strijd met het zooeven gezegde.
Hetzelfde is het geval met de wet van 28 Juli 1924, S. 371

inzake de griffierechten 1),

Gaarne geef ik toe, dat het gegeven criterium min of meer
vaag is. Een stelsel zou ook hier echter doodend werken. Wat
bij het maken van een wet als een onbeteekenende
formaliteit
wordt beschouwd, kan in een bepaald geding van overwegend
belang zijn. Den rechter zij daarom bovendien alle vrijheid ge-
laten. Van de veronderstelling van exclusieve functie kan hi)
dan, waar het billijk mocht zijn, afwijken.

De nadeden, die de vaagheid van het criterium medebrengt
zouden overigens te ondervangen zijn door een uitdrukkelijk^
omschrijving door den wetgever van de functie van eventueel tc
geven voorschriften, die den uitslag van een geding sterk be-
ïnvloeden. Door deze onderwerpen stuk voor stuk te
regelen,
zou tegelijk zijn aangewezen, waar de exclusieve functie van
andere bepalingen implicite te veronderstellen was. Dan zoquot;
tevens worden voortgewerkt in de richting, die dc
Ovcrgangs-
wet-1829 met haar uitdrukkelijke bepalingen wees.

Daar is in de eerste plaats de competentie. Naar ik meen za
deze moeten worden vastgesteld volgens de oude wel,
wanneer

1) Zie naar aanleiding hiervan Rb, \'s Gravenhage, 8 Febr. 1927: 1^27
N, J, 1363,

-ocr page 385-

de feiten, naar aanleiding waarvan het proces wordt gevoerd,
voor de invoering van de nieuwe plaats vonden. Niet alleen
zal dus in reeds aanhangige gedingen de rechter zich na ^t
tijdstip niet incompetent mogen gaan verklaren; ook op nog niet
begonnen processen zal de verplichting tot toepassing van de
oude wet te veronderstellen zijn. VanPraag\'sl] opmerking:
„Er is geen goede reden om bevoegd te achten den rechter, die
„dit zou zijn naar de vroegere wet, waaronder de materieele
„rechtsverhouding ontstond, welke onderwerp is van het geschil,
„begonnen onder heerschappij der latere competentiewetquot;,
schijnt mij niet juist. Ook hij ziet het proces weer als een geheel
van nieuwe, zelfstandige feiten. Hij vergeet, dat het burgerlijk
proces ten onzent leiden moet tot een vaststellen van dejechts-
verhouding van partijen door den rechter. Die rechtsverhouding
berust op kiten,
waaraan de wet zekere rechtsgevolgen hechtte
Vielen L feiten onder de oude wet, dan beheerscht deze
laatste ook het proces. Dit is immersnbsp;^c

„materieele rechtsverhoudingquot;; het dient tot nadere omschr,-
ving daarvan. Het is niet iets zelfstandigs, maar
bestaat alleen,
om moeilijkheden, die de aan de feiten verbonden rechtsgevol
gen deden rijzen, tot een oplossing te brengen. De
bevoegdheden
ton processe behooren mijns inziens tot dc materieel bepaalde
rechtspositie, door de feiten, waarovernbsp;^^

rr:.-quot;-«quot; ^^^^^^^ - - -quot;

hng van denbsp;VanPraag noemt vier ti dstip-

don toegepast: dat van hetnbsp;/»„t waartegen de

aanleg; dat, waarop hotnbsp;dier\' voor-

voorziening moet worden ingesteld het

ziening en het momentnbsp;Hij kiest het tweede:

ÄÄal ertrnnfwoTdt gLezen en niet eer-

~i)VanPraaö. 1912 R. M.. blz. 423 vlgg.

-ocr page 386-

„der, noch.... op een later tijdstip ontstaat voor geding-
„voerenden met betrekking tot het vonnis een bepaalde rechts-

„toestand____quot; 1). Hiertegen zijn dergelijke argumenten aan te

voeren als de bovengenoemde. Wanneer de oude wet nadere
voorziening toelaat, is het vonnis nog geen definitief vaststellen
van een
rechtspositie, In elk geval is deze echter afhankelijk
van de feiten, die aan de materieele rechtsverhouding ten
grondslag strekken. Door een nieuwe wet toepasselijk te ver-
klaren, hecht men aan deze feiten een andere rechtswaarde dan
de oude wet wilde, en brengt men dus wijziging in een materieel
bepaalde rechtspositie. Wanneer men, gelijk de Hooge Raad 2)
deed, de wet toepasselijk acht, die gold op het oogenblik der
dagvaarding in eersten aanleg, komt men voor aanhangige ge-
dingen langs anderen weg tot hetzelfde practische resultaat,
als het zooeven bepleite. Ten aanzien van processen, die na de
invoering van de nieuwe wet aanhangig gemaakt worden, heeft
de proceswet in dat geval echter exclusieve werking. De con-
clusies, waartoe ik kwam zijn dan ook geen geldend recht, maar
naar het mij voorkomt, wel wenschelijk. Materieel bepaalde
rechtsposities behooren ook hier geëerbiedigd te worden, om-
dat het proces ten opzichte van de materieele rechtsverhouding
der partijen een accessoir karakter draagt.

Hiertegen zou in te brengen zijn, dat aldus de oude wet nog
zou worden toegepast, lang nadat zij was afgeschaft.
Partijen
kunnen immers lang wachten met een actie in te stellen. Dit
argument geldt nog sterker voor de buitengewone
rechtsmid-
delen (request civiel en derdenverzet). Van Praag gebruikt
het dan ook 3). Het berust niet op een juridische construcUe,
doch op een rechtvaardigheidsoverweging: het oude recht moet
nu eindelijk maar eens hebben afgedaan. Inderdaad kan het
doorslaand zijn; vooral wanneer de oude regeling
onrechtvaardig
wordt geacht, zal men exclusieve werking van de wet wenschen.
Men houde dan echter goed in het oog, dat deze functie in zulk
een geval aan de wet wordt verleend; wanneer zij dit
niet

1)nbsp;Van Praag, 1913 R, M.. blz. 241 vlgg.; hij volgt nldut dc Fransche
jurisprudentie.

2)nbsp;Zie boven, blz. 173.

3)nbsp;Van Praag, 1913 R. M., blz. 260; zie in het algemeen, blr. 253 vlgji-

-ocr page 387-

gebiedt, schijnt hpt mij niet wenschelijk haar te veronderstellen.
Als gezegd, is de meening echter in strijd met de jurisprudentie,
die overigens slechts uit een enkel arrest bestaat. Ook art, 57
Overgangswet:1829 eerbiedigde evenwel alleen de aanhangige

gedingen.

Het kan zijn, dat een wet omtrent de materieelrechtelijke ver-
houding der partijen gewijzigd wordt en bij toepassing daarvan
de meening van den rechter omtrent competentie, appellabili-
teit of vatbaarheid voor cassatie zou moeten veranderen. Van
P r a a g 1) neemt als voorbeeld het geval, dat er een proces
gaande is, waarbij het twijfelachtig is of het op een arbeids-
overeenkomst betrekking heeft. Een wijziging in art, 1637a of
art, 1637n B. W. heft dezen twijfel op. Moet de rechter zich naar
de nieuwe bepaling richten? Met hem ben ik van oordeel, dat
dit niet te veronderstellen is. Alles hangt af van de w^rkmg der
materieele wet. De rechter zal allereerst haar functie hebben
te onderzoeken. Bedoelt zij niet rechtsbetrekkingen, als degene,
die aan zijn oordeel zijn onderworpen, te wijzigen, dan mag hi,

haar opk ten processe niet toepassen.

Op dezelfde wijze dient een andere mogelijkheid te worden
beschouwd, die eveneens in het geciteerde artikel 2) behandeld
wordl, namelijk deze, dat cr ccn wijziging is gekomen m dc op-
vatting, „omtrent den aard van oude rechtsverhoudingen cn van
dL aard zelfquot; en den invloed daarvan op dc rechterlijke
competentie. Een zaak bijvoorbeeld, die vroeger als onroerend
fwhouwd geldt voortaan als roerend. Hoe moet nu dc
i^^tL worderbcpaald? Wanneer dc nieuwe opvatting

-ocr page 388-

heerschen. Steeds zal de wet moeten worden toegepast, die
gold, toen de feiten waarin die betrekking haar oorsprong
vord, voorvielen, zoo niet anders is bepaald. Daarbij is het on-
verschillig, of het proces voor of na het in werking treden van
de nieuwe wet werd begonnen. Wie deze wenschelijkheid mocht
willen ontkennen, bedenke, dat de exclusieve werking van een
proceswet, die invloed uitoefent op den uitslag van een geding
tegelijk ten aanzien van de materieele rechtsverhouding der
partijen terugwerkende kracht heeft. Ook al geldt immers de
nieuwe proceswet slechts voor processueele feiten, die plaats
vonden na hare invoering, zij hecht daardoor aan de feiten, die
aan de rechtsverhouding van partijen ten grondslag liggen van
het oogenblik van hun voorvallen af de nieuwe
rechtswaarde.
Over een vordering van ƒ 400,— bijvoorbeeld zal, wanneer de
grens van vatbaarheid voor hooger beroep wordt
verhoogd,
plotseling geen appèl meer kunnen worden ingesteld. Met retro-
actieve functie wordt aldus de tusschen partijen vroeger be-
staande rechtsbetrekking gewijzigd.

Nogmaals: het proces is als accessoir te beschouwen van de
..
materieele rechtsYcijjoudingquot;; de processueele bevoegdheden
van partijen maken deel uit van de bepaalde rechtspositie,
waarin zij zich bevinden. Principieel mag dan ook de exclu-
sieve werking van de wet niet worden verondersteld. Slechts
voorzoover wijzigingen in de regeling van het proces op die be-
paalde rechtspositie geen overwegenden invloed hebben,
terwille van de utiliteit deze functie van de wet wel worden
gepraesumeerd.

Als gezegd, is dit betoog niet op alle punten in overeenstem-
ming met het geldende recht, doch wil het slechts een wensche-
lijkheid bepleiten. Evenmin is er bedoeld een systeem te geven-
Ook hier werd een leidraad gesponnen, geen stelsel getimmerd.

Het vorige hoofdstuk deed zien, dat in het staatsrecht dc
wet materieel bepaalde rechtsposities eveneens gewoonlijk eer-
b!\'digend behandelde. Dat publiekrechtelijke
voorschriften zoo
dikwijls exclusieve werking hadden, wordt
veroorzaakt door
de omstandigheid, dat zij meestal onbepaalde
rechtsposities
regelden. Een uitzondering op dezen regel vormen dc voor-
schriften omtrent het statuut van de ambtenaren. Naar gelden

-ocr page 389-

recht hebben zij exclusieve functie. He

bestaat, de van vele zijden gehoorde betoogen, die een regehng
van den rechtstoestand der ambtenaren b^P^^
echter, een argument voor de stelling,

de publiekrechteliike wetten een quot;nbsp;J .nbsp;!

in het algemeen de exclusieve werking van de wet met

quot;quot;quot;a de invocHng van een —
werden teeds naar deze laatste

e. hter ^^^^nbsp;IV

sieve werking van staatsrecnienj
o...r materieel beP^«

hgt ook n,e voor d\'^nbsp;a, handelingen naar

tijdsverloop. De waardeering daarvan naar de oude ot naar de
luwe we^ maakt derhalve deze laatste 51 retroacfet, öf ee -
biedigend. Aan het teil in quaestie worden immers, van z.,n
Xats vinden af, 6f de nieuwe öf de oude rechtsgevolgen vcr-
I
riL Art 1 id 2 Sr. schrijft aan de strafrechtel.|kc voor-
. t,;„t ugwerkende kracht of eerbiedigende werking voor,

schriften terugwerkenbsp;^^^

b^rlu gczeÏ berust deze regeling op overwegingen van

Deze eene functie werd bi) d.nbsp;^„t eerste

terugwerkende krachtnbsp;^oven werd ge-

betreft kan men het metnbsp;gt; ^^nbsp;hoofd-

-ocr page 390-

dal zij deze functie met zoovele woorden omschreven. De eisch
komt dus niet overeen niet de rechtsverschijnselen, In het sys-
teem van Affolter is de wensch verklaarbaar: de eerbie-
digende werking wordt er als een door het recht geboden, nor-
male, functie beschouwd. Nu deze meening door de practijk van
wetgeving en jurisprudentie weerlegd wordt, vervalt ook de
eisch. De eene functie is in het algemeen niet normaler dan de
andere. Daarentegen is met behulp van de onderscheiding in
onbepaalde, formeel bepaalde en materieel bepaalde rechts-
posities de waarschijnlijke werking van de wet te veronderstel-
len. Daarom is de eisch ook van waardeeringsstandpunt niet te
rechtvaardigen. De onderscheiding geeft een richtsnoer, dat vol-
doende is; het gebeuren schijnt mij niet afkeurenswaardig. Al
zou het toe te juichen zijn, wanneer de wet haar functie steeds
uitdrukkelijk bepaalde, een eisch van billijkheid is dit niet te
noemen. Deze bepaling zou trouwens ten aanzien van alle drie
de functies moeten geschieden. Zeer wenschelijk is hel echter,
dat de wet over haar werking een uitspraak deed, zoo zij wilde
afwijken van het bpvcn gegeven schema, dat in hoofdzaak met
de rechtsontwikkeling overeenkomt. Ook deze wensch geldt
evengoed voor een eerbiedigende werking len aanzien van
rechtsposities, waartegenover zij zelden voorkomt.

Na hetgeen over dc exclusipvc werking betoogd is, valt van
de eerbiedigende functie van dc eerste soort niet veel meer
le zeggen.

Terwijl de exclusieve werking le veronderstellen was ten op-
zichte van onbepaalde en formeel bepaalde rechtsposities, is dit
bij de eerbiedigende juist niet het gevql; terwijl zij, in tegen-
stelling met de exclusieve werking van de wet len aanzien van
materieel bepaalde rechtsposities op haar beurt moet
worden
gepraesumeerd.

Iets langer zal moeten worden gesproken over dc eerbiedi-
gende werking van de tweede soprl, die voor dc schade, dopr
wijziging in volgens de oude wet ontstane rechtsbetrckkinjicn
toegebracht, een aequivalent tracl^t te geven. Meermaler^ wcj-
den regelingen met deze werking gemaakt; men denke aan dp

-ocr page 391-

Tiendwct-1907 en de Jachtwel-1923. Van nfeer algemeenen
aard zijn de voorschriften omtrent de onteigening.

Boven werd al vermeld, hoe Prof. Kr a ne nb u r g de op-
vatting onjuist acht, die het onteigeningsinstituut alleen met een
beroep op het algemeene belang zou willen verkla^ren. Daar-
mede werd het essentieele element van de schadeloosstelling
in het duister gelaten. Hij zelf meent, dat men „den rechtsgrond
zal moeten zoeken in „het wezen van het eigendomsrecht zelf .

„Het individueele eigendomsrecht is niet als zoodanig „un
,„.droit inviolable et sacréquot;.... i het heeft m\'et altijd
„het heeft, eenmaal ontstaan, niet alt ,d m denzelfden vorm be^
„staan.... Deze rechtsvorm behoeft nu als zoodanig geen
„hoogere qualificatie te genieten boven andere rechtsvornien,
„de bltitellg als „droit \'nviolabje ^nbsp;^\'eX\'-

„ laren, maar daaromnbsp;éiglndomsrec^ heeft geen

\' \' T nn \'meerdère bescherming, dan zijn rechtsgrond

iirrrech. df — do. He^

„loosstelling innbsp;^^ ^

vendien vol quot;nbsp;begrip „eigendomquot;quot;, waarmee

hll S!;- relt vtn -^^^^^^^^^^^nbsp;„en.

Met het begin van d.t betoog kan m ^^^^^ ^^^^^^^
Het eigendomsrecht is. evenmin ƒ ^ « ,3 dit geheele
voor wisseling in dc rechtsovertuiging 2).

--------------^^^ 4,1 vlgg.: het citaat op bh.

DKranenbiirö. Staatsrecht. 11.^
4H--115: cursivcerinjjcn van dennbsp;\' Qnzc Constitutie. 3c druk.

2) Aldus ook dc Savorn.n Lohm .

-ocr page 392-

onderzoek voortdurend bleek. Vreemd doet het echter aan,
dat het niet meer bescherming zou eischen, dan zijn „rechts-
grondquot; eischt. Het zakelijk recht van eigendom is volgens het
Nederlandsch rechtsstelsel niet een recht op een zekere
waarde, maar wel degelijk een recht op een bepaalde zaak.
Onder zekere voorwaarden kan dit laatste recht echter aan den
rechthebbende tegen schadevergoeding ontnomen worden.
Deze krijgt dan de „waardequot; van zijn recht terug. Het Neder-
landsche recht beperkt dus de bevoegdheden van den eigenaar:
in bepaalde gevallen kan hij ze niet handhaven, maar voor het
verlies van de bepaalde zaak krijgt hij een aequivalent. Het
schijnt mij volkomen onnoodig en ook onjuist, om deze rechts-
figuur door den „rechtsgrondquot;, het „wezenquot; van den eigendom
te verklaren. Deze wijze van zien is precies even natuurrechte-
lijk, als die van het „droit inviolable et sacréquot;. Volgens Prof.
Kranenburg is er niet een „droit inviolable et sacréquot; op
de zaak zelf, maar wel op haar waarde. Waar haalt hij dat
vandaan? Zijn analyse geeft een bcrcdeneering van het tegen-
woordige, Nederlandsche, onteigeningsbegrip, op rechtvaardig-
heidsoverwegingen gegrond. Als verklaring van het huidige
positieve recht is zij te aanvaarden. Verwerpen moet men
echter de meening, dat dit uit een „wezenquot; of „rechtsgrond
van het eigendomsrecht zou volgen. Dan stelt men een eigen-
domsbegrip op, buiten het Nederlandsche recht om; een
„hoogerquot; begrip, dat een eeuwige waarheid zou bevatten. Dit
is niets anders dan het stellen van een natuurrecht, door den
schrijver zelf veroordeeld. De twee conclusies: de verklaring
van het element der schadeloosstelling cn dc verruiming van
het onteigeningsbegrip, vormen dan ook een petitio principn-
De analyse gaat van deze verschijnselen uil en verklaart
7.c.
Wanneer dit gedaan is, mag men niet verder gaan en nu zeg-
gen, dat uit dc analyse deze verschijnselen volgen. Aldus draai
men in een kring rond. De bepleite verruiming van het
ningsbegrip is verder niets nieuws. Boven trad aan het licht, da
tot op de helft van de vorige eeuw dit begrip minstens cvcn
ruim opgevat werd, als thans de Grondwet het met
zoovele
woorden doet. Het woord „eigendomquot; kreeg na dien tijd een
engere beteekenis. Men mag dus den Hoogen Raad niet ver-

-ocr page 393-

wiiten, dat hij in 1847 , ^e. begrip . ^end^^^^^^^
bruikte door er niet »quot;eequot; het zakel^k rechtnbsp;^^^

onder te verstaan. In het f Pquot;\'\'Jt^ ^ e endoj een an-
- om welke reden dan ook - f»/e»nbsp;«

dere beteekenis hechten, dan denbsp;de oude

de practijk. Deze laatste dwong tot een terugkeer nanbsp;^^^

opvatting, omdat men het zondernbsp;woor-

stellen kon. Die traditie wordt

den gehuldigd. De enge be\'eekems v n h t woord^^^^^^

was door het spraakgebru.k \'enbsp;„„,htenquot; duiden

XfoSv^treUde \'i^^rip aan, dat men vroeger aan

„eigendomquot; alleen verbondnbsp;. i^eningsinstituut beteekent

De quot;«eling van ons hu.^^^nbsp;„eigendomquot;

niets anders, dan dat de geaw !.nbsp;_ ^an den

ot zekere andere „rechten - wnbsp;„chtheb-

rechthebbende op de onte.genend part, voo ^^^^
bende een verlies »eebrengt van et danbsp;schadevergoe-

wordt beschouwd. Vandaar de verpl cut. g
ding. Het is heel fioed mogeh,k. da^

inziet. In Rusland ontnam men den e gnbsp;^^^^^^^ ^^

zonder een aequivalentnbsp;^quot;quot;den^ndom tegen elk

bevoegdheid tol het handhaven van den e^enbsp;S^ ^^^^

publiek belang in,nbsp;^ wequot; quot;quot;^ Ook deze bleken

kar bleven daar ..«eb s« quot;d en

slechts begrippen quot;quot; \'»dehlke waanbsp;bevoegdheid

onzent met de heerinko r chle- D ^ ^^^nbsp;Men

tot uitoefening van ov rhe.dsfiezag S^d^

zegge quot;iel .«eir op het gedachtengang, die het gemonopoU-

in den natuurrechteli|kcn genbsp;. .,nbsp;beschouwde.

seerde overheidsgezag als hetnbsp;het „echte-

Wat vroeger recht was, quot;quot;quot;\'\'Xr de «chtsovertuiging veran-
recht. In
werkelijkhe.d was «hier de ^^^^^ ^^^ „.„„„te
derd. Men achtte onreeR wa v S ^^^ ^^^^^ ^„^dt er niet
dit gevoel van onrecht
sterKcr
of wel schadevergoeding
gegeven.

~,quot;7:cra.est ..ue de zeven-Uinderen-wet; .e boven. b.. 206

-ocr page 394-

Dit wordt duidelijk door het betoog van L a s s a 11 e geïllu-
streerd:

„Ist nun die negative Wendung des heuen Bewusztseins die
„totale, dasz nach ihm einerseits ein bestimmtes dingliches oder
„obligatorisches Recht von seiner Fortexistenz ausgeschlossen
„ist und andererseits zugleich aus diesem Rechtsgrunde (z. B.
..aus herrenschaftlichen Rechten) überhaupt keinerlei Recht auf
„den Gegenstand des bisherigen Rechts mehr entstehen können
„soll —dan vervallen zulke rechten geheel en al, „und von
..Entschädigung kann nicht die Rede seinquot;.

„Geht aber die Prohibition des neuen Bewusztseins nur so
..weit, dasz aus diesem Rechtsgrunde allerdings noch Rechte,

„und zwar auch Rechte auf das bisherige Rechtsobject----ent-

..stehen können sollen, nur nicht die bestimmte bisher gewählte
..Art der Rechtsbefriedigung wegen besonderer Schädlichkeit

..oder UnStatthaftigkeit derselben---- so musz nun allerdings

..eine Umwandlung eintreten. Diese kann und wird oft die

„Form einer Entschädigung haben----In der That ist sie nur

..eine Umwandelung. d,h, eine Ueberleitung des noch als wirk-
..säm anerkannten Rechtsinhaltes aus der prohibirten Art seiner
..Befriedigung in seine improhibirtequot; 1), Dezelfde redeneering
geldt voor het afkoopbaar stellen van
rechten 2),

Dit alles demonstreert zuiver de natuurrechtelijke zienswijze.
Alles hangt af van den graad, waarin het nieuwe recht zichzelf
als het eigenlijke recht, hel oude als minderwaardig recht, als
onrecht beschouwt, Affolter redeneert op gelijksoortige
wijze: ..Jedoch würde eine Entschädigung der verielzten Privat-
..personen mit dem Sinne des Gesetzes im Widerspruche stehen.
..falls es aus sittlichen Gründen ausschlieszlich ist. Auf der einen
..Seite würde ihm das
turpiter quaestum genommen, auf der
„deren Seite wiedergegebenquot;
3). Het nieuwe recht echter beslist,
of iels „turpiter quaestumquot; is: het oude recht vond het rechl-
vaardig \'verworven. Een verplichting lot schadeloosstelling ligt
dus niet in het wezen van een recht volgens de oude regeling,

1)nbsp;La SS alle, System. I, blz. 226—227,

2)nbsp;Lassallc, System. I, blz. 230 vlgg.

3)nbsp;A f f O 11 c r, System, blz. 428; cursivcering van den schrijver.

-ocr page 395-

maar in de beschouwingswijze, in de rechtswaardeering van de
nieuwe.

Onteigening ziet te onzent alleen op dén overgang van eigen-
dom en rechten. Onder deze laatste worden alleen zakcli)ke
rechten verstaan. Het instituut ziet dus alleen op formeel be-
paalde rechtsposities. Wijziging in onbepaalde rechtsposities en
in materieel bepaalde rechtsposities kan, uit dezen hootde al-
thans, niet tot schadevergoeding leiden. Ten
aanzien van de
eerste categorie is dit te rechtvaardigen: het zou noch nuttig,
noch billijk zijn bijvoorbeeld voor het verlies van de mogelijk-
heid om een heerlijk recht te verwervën schadevergoeding te
geven De schade is niet te begrobten en ook nauwelijks aan-
wezig: het recht is nog te vaag. Vandaar ook de rechtvaardig-
heid dezer regeling.nbsp;. . j

Ten aanzien van materieel bepaalde rechtsposities staat de

zaak eenigszins anders. Een regeling als die van de huurwetten
berokkende den verhuurders aanzienlijke schade. De grond
waarom hier vrijwel nooit schadevergoeding gegeven wordt, is
dan ook een andere. In materieel bepaalde rechtsposities, onder
de oude wet ontstaan, wordt niet licht verandering gebracht.
Gebeurt dit wel, dan is het gevoel, dat zij onrechtmatig zijn in
het nieuwe recht zeer sterk. Vandaar het ontbreken van schade-
loosstelling, De regeling van dc huurwetten valt overigens
reeds onder de vernietiging, niet onder den overgang van

rechten,nbsp;....

Ons recht kent voor de zoogenaamde vermetiging van eigen-
dom geen aequivalent toe. Art. 5 Add,
van de Grondwet im-
mers stelt art. 153 buiten werking, dat voorschrijft, dat als regel
schadeloosstelling gegeven wordt, behoudens in bij de wet te
regelen uitzonderingsgevallen. De Staatscommissie had indertijd
juist het omgekeerde voorgesteld: als regel geen aequiva ent,
behalve wanneer de wet dit voorschreef, Dieze fde commissie
had ook over de beperking in de uitoefening van het eigendoms-
recht gesproken, waaromtrent „de Rtgecring zich. met uit-
„liet. Zeer begrijpelijk in haar systeem; immers de beperkingen
„van de uitoefening van het eigendomsrecht m het algemeen
„belang zijn zoo buitengewoon talHjk dat door daarvoor als
„regel schadeloosstelling voor tc schrijven tallooze wensche-

-ocr page 396-

„lijke politieverordeningen onmogelijk zouden worden\'1).
Boven bleek echter hoe kras dergelijke maatregelen kunnen in-
grijpen, Ik herinner
nogmaals aan de verboden van het „hebbenquot;
van boomen, bruggen, etc.; aan het vaststellen van rooilijnen en
dergelijke. Ik kan niet inzien, waarom een regeling van de scha-
deloosstelling in zulke gevallen ongewenscht zou zijn in een
recht, dat wel de onteigening met schadeloosstelling aanvaardt.
Wanneer
B u y s 2) zegt, dat er bij onteigening geen sprake is
van een regeling met algemeene strekking, doch wel, wanneer
een verordening beveelt eigendom te vernietigen of onbruik-
baar te maken, en dat daarom in het tweede geval geen schade-
loosstelling behoeft te worden gegeven, vergist hij zich. Hij be-
hoorde niet een speciale wet tot onteigening van een
bepaald
perceel met zulk een verordening te vergelijken, doch de alge-
meene, eerbiedigende regeling van de
Onteigeningswet-1851.
Al heeft de wet dus op het oogenblik in deze gevallen geen
eerbiedigende werking van de tweede soort, het zou
wensche-
lijk zijn haar deze te verieenen. Art. 5 Add. Grw. zou daartoe
moeten worden afgeschaft, terwijl de in art. 153 Grw.
genoemde
wet tot stand zou behooren tc komen. Het zou daar het „ver-
nietigenquot; van gevaarlijke honden en bedorven waar onder de
uitzonderingen kunnen brengen, waarvoor geen aequivalent ge-
geven wordt. De „beperkingquot; zou onder „vernietigingquot;
kunnen
vallen, omdat dit eerste begrip, naar boven werd aangctoon ,
geen aanwijsbare grens heeft.

Uit het bovenstaande volgt, dat dc terugwerkende kracht van
de wet nimmer tc pracsumecren is. Dc exclusieve werktng
ten opzichte van onbepaalde cn formeel bepaaldenbsp;•

in het algemeen wel, tegenover materieel bepaalde rechtsp
tics-niet te veronderstellen. Voor eerbiedigende werking van
eerste soort geldt het omgekeerde. Dc tweede soort y^n e
bicdigende werking kent ons recht in het algemeennbsp;^

zake de onteigening, Wenschelijk is het tot geldend reen

1)nbsp;Kranenburg. SlaaUrccht. II, blz, 420—421.

2)nbsp;Buy«, Grondwet. III. blz. 271.

-ocr page 397-

verheffen van de in beginsel in art. 153 Grw. aanwezige regeling
van de dusgenaamde vernietiging van eigendom, waaronder dan

ook „beperkingquot; zou moeten vallen.

Dit schema stelt slechts een reeks vermoedens op, die bi) het
uitleggen van de wet zijn te aanvaarden. Steeds zal echter
moeten worden onderzocht, of deze niet een andere functie be-
doelt te hebben. Het schema immers vormt geen stelsel. Van
geval lot geval zal de functie van de nieuwe wet moeten wor-
den bepaald.nbsp;,
Een enkel woord nog slechts over de zoogenaamde lusschen-

welgeving. Aldus noemt men een wetgeving, die op een andere
volgde, maar zelf door een derde werd afgeschaft Wanneer nu

Jl^r Ao tweede werd afgeschaft, weer herstellen. Dan
r \'lirdTgen nd raderen de b/sluUe„. die de heerHjke

karakter droegennbsp;^^^nbsp;„aatrege en z.en het

rechten in 18H nersxnbsp;^tvaardig recht, als een alwi)-

Dnbsp;gevingquot; komt dan

kmg van het ware j. ^nbsp;rfedachtengang, die de verschil-

ook voort uil dennbsp;\'^ ^^^^

lende opeenvolgende

is onhistorisch en eennbsp;^^^j^^gld den voorrang te

door het nieuwste boven l et quot;sscne r^ historisch, maar

geven 2). De ..Herstellende zienswi^e^

conservatief en natuurrechleh,k, In d^^nbsp;.^nmerking

gang moet ook de functie van de lussen

jnbsp;t.tifimisten; verg. Dr.W,Schönf cid. Die

1)nbsp;Dit is hel «landpunt van de legiUm.^^^^^^^^nbsp;^^^^^nbsp;^^^

Revolution als Rechtsproblem Arch. a

2)nbsp;Aldus doet Affolter. System, blz. 60 vlgg.

-ocr page 398-

komen. Dan moet men dus tweemaal nagaan, wat er bij het op-
eenvolgen van rechtsregels geschiedde: eerst ten aanzien van
de eerste en de tweede, daarna ten aanzien van de tweede en
de derde wet.

B.

Gewoonte en rechtspraak.

In het tweede hoofdstuk werd betoogd, dat gewoonte en
rechtspraak altijd dezelfde functie vertoonen. Een nieuwe ge-
woonte werkt altijd exclusief, een nieuwe jurisprudentie altijd
retroactief. De woorden hebben ten aanzien van deze rechts-
regels dus een andere beteekenis: er is voor beide
categorieen
slechts één functie mogelijk, en derhalve bestaat er geen onder-
scheid tusschen verschillende werkingen. Daaruit volgt, dat er
hier geen plaats is voor de tweede vraag: wat behoort er bi)
het opeenvolgen van rechtsregels te gebeuren? Vooral ten op-
zichte van de rechtspraak is het echter nuttig te bedenken, dat
een beslissing in een nieuwe richting diep kan ingrijpen
in het-
geen tot dusverre als recht werd beschouwd.

C.

Wet, gewoonte en rechtspraak onderling.

Ook voor de verhouding van wet tegenover l^cwoontc oï
rechtspraak kan een enkel woord voldoende zijn. Zoowel leg
over de gewoonte als de jurisprudentie kan dc wetnbsp;\'

exclusief of eerbiedigend werken. Ter bepaling van dc k -
tusschen deze drie functies kan hetzelfde schema dgt;cncn, ^^^
voor het opeenvolgen van wetten gegeven werd. Alle, naar
leiding daarvan geschreven overwegingen gelden ook hier.

Op de rechtspraak zal een nieuwe wet allicht invloed w»
uitoefenen, door zichzelf het karakter van ^^n „intcrpr
tievenquot; regel te geven, en het aldus te doen
voorkomen, a
zij geen nieuwe voorschriften bracht. Boven werd al bcw ^
hoe deze vermomming tevergeefs de terugwerkende kracni
zulk een wet tracht tc verbergen.

-ocr page 399-

Het vraagstuk van het opeenvolgen van rechtsregels is door
de boven neergeschreven beschouwingen in zooverre onder-
zocht, dat zij de principieele oplossing ervan konden brengen.
Zij brachten die niet voor elk geval, dat zich kan voordoen. Ik
meen echter te hebben aangetoond, dat zulk een stelsel met te
geven is, wanneer men zich niet in totaal willekeurige, subjec-
tieve rechtvaardigheidsoverwegingen wil verliezen.

Misschien is men van oordeel, dat het Recht aldus niet werd
gediend: moet er niet steeds naar het mogen en moeten worden
gevorscht? Ik wil het niet gaarne ontkennen. Naar mijn be-
scheiden overtuiging wordt echter de billijkheid beter gediend
door het geven van een oplossing van geval tot geval en m den
geest van eiken nieuwen maatregel, dan door een star stelsel,

In onsamenhangende casuïstiek behoeft ook dan met te worden

vervallen, wanneer men zichnbsp;^reet

schiinselen die zich tot dusver voordeden. Van omstreeks 1790
oÏ Sn werden die verschijnselen nagegaan en op grond daar-
van ^ende ik een schema te kunnen geven, dat voor de op-

van meende knbsp;^^^ ^^^ ^^^^^^

l^rzoXt;^^^^^^^^^^^^ er tusschen die
groote samenhang. Bijna steeds vertoonden rechtsregels o^
le verschillende rechtsgebieden dezelfde ^quot;quot;^tie. Ook hi^
Weef er na de Revolutie continuïteit bestaan tusschen het an-
cien r\'gime en hetgeen daarop volgde. Deze continuïteit kan
het gezag van het schema slechts versterken,

van rechtsregels beWscht d»»\'\'de vraag^

ziin autonoon, cl he.eronoon, -r ^ het laa ste h^^^^

\'quot;quot;hrtirooUwnte men nieuwe brengt. De wet werkt
rechtsregels ook wannnbsp;„.htsbcwustzijn autonoom, dan

dan eerbiedigend. WerKl neinbsp;„Ji^hi-id alleen in de over-

zoekt men het criterium dernbsp;dan retro-

tuiging van zichzelf ennbsp;\'frkwaldige is echter, dat

actieve of exclusieve func le. Hetnbsp;Hetero-

men zichzelf die -\'»quot;»r^rLu bi een veronderstelde,
noom georiënteerd, zoekt men steun j

-rètiirt^ttomie en heteronomie, dit spel van

-ocr page 400-

dc beslissende factoren: historische en natuurrechtelijke ziens-
wijze, maakt, dat voor het opeenvolgen van rechtsregels geen
vast systeem, geen
passe-partout tc construeeren valt. Ik zeide
het al eerder, dit is een zoeken naar de quadratuur van den

cirkel der tijden.

In het bovenstaande is getracht uit wetgeving en rechtspraak
materiaal te verzamelen en dit materiaal te verklaren. Al
klinken sommige van dc gebruikte termen misschien wat theo-
retisch, zij zijn, bij gebrek aan andere, gekozen om begrippen
aan te duiden, die naar ik meen, uit de practijk van het rechts-
leven zijn af te leiden. De rechtspraak besliste dikwijls niet
volgens een stelsel, maar naar hetgeen zij in den
specialen casus
billijk achtte. Juist op grond daarvan werd dc conclusie ge-
trokken, dat dc practijk, en dus het Recht, meer gebaat zal zi)n
door beslissingen van geval tot geval, dan door een altijd star
systeem, al zal een schema misschien van nut kunnen zijn.
Het
recht hebbe zijn loop; een loop, die, als de weg van het leven
zelf, vaak grillig is.

-ocr page 401-

INHOUD.

hoofdstuk i.
DE INHOUD VAN HET VRAAGSTUK .

14

hoofdstuk ii.

IMT dpapTUK VAN HET RECHTSLEVEN
HET VRAAGSTUK IN DE PRACTIJK VAIN n

i.

................15

Legislatieve maatregelen........................^^

A Dc luncUc van legislatieve maatregelen.........^^

B.nbsp;Legislatieve maatregelen met terugwerkende kracht .... -nbsp;^^

Verschillende voorbeelden ........32

Interpretatieve wettennbsp;....... ...nbsp;44

Terugwerkende kracht in het strafrecht:..............^^

c.nbsp;Legislatieve maatregelen met exclusieve werking quot; \' \' \' | ^nbsp;^^

Personenrecht.................................54

Familierecht............................70

Verbintenissenrecht...........................nbsp;74

Erfrecht .............. ! . ! ! i ■ • •nbsp;87

Verjaring......................92

Bewijs........................96

Burgerlijk procesrecht.......^^

Zakenrecht............ \'........112

Heerlijkheidnbsp;..............132

Staats- cn administratief recht..................nbsp;143

Strafrecht cn strafprocesrecht....... • \' •

D.nbsp;Leg..atieve«.atrege.ea «et eerbiedigendenbsp;•nbsp;^^^

Eerbiedigende werking van dc eerste «n van dc iwnbsp;_ .

Eerbiedigende werking van c ^^^ s^t \' bepalilgen met alge-

. Eerbiedigende werkmg v»n de c^ ^^^^^^

mecnc beteekcms; artt. 1 Uvcrga g..........^^^

Personenrecht..........................155

Familierecht.....................159

Verbintenissenrecht..........

Blz.
1

-ocr page 402-

Blz.

Erfrecht .................. ...nbsp;162

Verjaring......................166

Bewijs.......................169

Burgerlijk procesrecht . . - :.............172

Zakenrecht.....................175

Heerlijkheid.....................181

Staats- en administratief recht.............206

Strafrecht en strafprocesrecht..............212

Slotbeschouwing...................214

II.

Gewoonte en rechtspraak................219

Gewoonte......................219

Rechtspraak.....................221

III.

Wet, gewoonte en rechtspraak onderling..........224

Wet ^en gewoonte • • ;...............^^

Wet en rechtspraak..................227

Gewoonte cn rechtspraak................228

Slotbeschouwing...................228

HOOFDSTUK III.

DE OPLOSSING VAN HET VRAAGSTUK..........229

L

Gebeuren en behooren..................229

II.

De invloed van onder de oude wet ontstane rechtsbetrekkingen. 233

233

Algemeene ..............................

234

A.nbsp;De leer van dc verkregen rechten............

Mcycr.....................\' ^^

..............................^^

262

B.nbsp;De constmctie Tan ...................

C.nbsp;Hel tytteem ran Allel ter..............^82

303

D.nbsp;Dwingend en regelend recht...............

E.nbsp;Pobliek- en privaat recht..................\' ^

312

F.nbsp;Remmende en Tertterkende factoren...........

-ocr page 403-

III,

Blz,

De invloed van het karakter van de nieuwe wet.......332

A,nbsp;Dwinécnd en regelend recht...............332

B,nbsp;Publiek- en privaat recht................338

C,nbsp;Dc beslissende factoren.................340

IV,

Twee analogieën....................352

A.nbsp;Verandering in de feiten................352

B,nbsp;Internationaal recht..................354

V,

De oplossing......................360

Algemeene opmerkingen..................360

A,nbsp;Legislatieve maatrei^elen................361

Terugwerkende kracht.................364

Exclusieve werking..................366

Eerbiedigende werking.................378

B,nbsp;Gewoonte en rechtspraak...............386

C,nbsp;Wet, gewoonte en rechtspraak onderling..........386

Slotbeschouwing.....................387

Inhoud......................389

-ocr page 404-

hOVîTî «TO

ïti.v-

\'è^^-iir-^______________... .

T-nbsp;Cv \'

:nbsp;ja.^TjT.» -• v.-

^m. \' \'-«x- -, • .- ^nbsp;. -nbsp;-r^i^^jy-fV-.v^j.

fi» -- - Jl:;

......

5-4

-ocr page 405-

r. quot; «■

■V m^

- ^i\'.K

i

êi\'

m

-ocr page 406- -ocr page 407- -ocr page 408-