-ocr page 1- -ocr page 2-

Misc. doctr
Qu. n\'

\'àEBOOTÎ^Ui}!)^,!

H.¥ÖWEIV!A:]

. ciraaicKi^\'

-ocr page 3-

i T^

fOcr.

O

\'^y^\'^Ja^irTzlCe^zJe-rV

c/l^.\'tha^rv. CiJjyé\'C. Oylhyó. ÛÔLnbsp;C

M

-ocr page 4-
-ocr page 5-

m-\'r

-ocr page 6-

y ^

-ocr page 7-

BIJDEAGE TOT DE KENNIS

der

UITWENDIG ZIGTBAEE VATEN YAN HET OOG

IN GEZOKDEN EN ZIEKEN TOESTAND.

-ocr page 8-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3971 0433

-ocr page 9-

BIJDEAGE TOT DE KENNIS

DER

ÜITWENDICi ZIGTBAEE VATEN VAIi HET OOG

IN GEZONDEN EN ZIEKEN TOESTAND.

ACADEMISCH PEOEFSCHBIFT,

op gezag van den eector magnimcus

Dr. J. I. D O E D E S ,

GEWOON HOOGLEEEAAK IN DE QODGEiEEKDHBID,

MET TOESTEMimG VAN DEN ACADEMISGHEN SENAAT

EN

VOLGENS BESLUIT VAN DE GENEESKUNDIGE FACULTEIT,

TEE YERKEIJGING VAN DEN GRAAD VAN

tti k (ênmMu

AAN DE HOOGESOHOOL TE UTRECHT,

JOHANNES JACOMiNUS CORNELIS VAN WOERDEN,

Geboren te Utrecht,
te verdedigen

op Zaturdag den 2 Julij 1864, des namiddags ten 6V2 ure.

UTHECHT — P. W. VAN DE WEIJER — 1864.

-ocr page 10-

à

ipppipili

Mi:.- ,

■At--

éM\'

rViquot; ■

Éi

i

-ocr page 11-

AAN

itia

MIJÎTE GELIEFDE OUDERS.

-ocr page 12-

if!-^ ir.i .quot;;/■■ -A

••i^\'- V V ^(^ ■-\'■^■■■\'\'■■quot;il-\'l.i-\'-u

aVquot;!

\'■•otfïquot;

• 1

■ .....,
.....^

-ocr page 13-

VOOEREDE.

^y het eindigen mijner Academische loopbaan, neem
ik deze gelegenheid gretig waar, U allen, Hoogleeraren
Geneeskundige Faculteit! mijn\' innigen dank te
betuigen voor het onderwijs van IJ genoten.

het bijzonder, wend ik mij tot U, Hooggeachte
I\'romotor, Hooggeleerde Donders. Zeer veel ben ik
^ verschuldigd voor de hulp, mij bij het vervaardigen
^^^ dit proefschrift in
zoo ruime mate verleend,
^^\'^gt ik XJ, Hooggeleerde L o n c q, in de eerste plaats
y^en dank voor het genoten onderwijs, niet minder

-ocr page 14-

INLEIDING.

Het oog, merkwaardig in zoovele opzigten, ondersclieidt
zich ook daardoor van andere organen, dat een groot
deel zijner vaten gedurende het leven zigtbaar zijn, en
tot in hnnne fijne vertakkingen knnnen worden vervolgd.
Werden de vaten van het netvlies en van de chorioidea
eerst voor ons oog toegankelijk door de nitvinding van den
oogspiegel, reeds sedert lang hebben de uitwendige zigt-
bare vaten de aandacht zoowel van ontleedkundigen als
van Ophthalmologen tot zich getroklien.

Het is bekend, dat door eene vroegere school aan den
vorm der vaatinjectie eene hooge beteekenis werd ge-
hecht voor de natuur der aandoening. De verschillende
soorten van ontsteking werden vooral naar deze vormen
onderscheiden en in verband gebragt met dyscrasiën, die
quot;voorondersteld werden, daaraan ten gronde te liggen.

De nieuwere school, die in dit opzigt met Vel peau

-ocr page 15-

en Eos er begint, beeft de dyscrasiën, als oorzaak van
oogontsteking, misschien te veel op den achtergrond ge-
bragt en al te uitsluitend heil gezocht in eene bloot
plaatselijke behandeling. Maar zij heeft zeker die ver-
dienste , dat zij begonnen is, met onbevooroordeeld anato-
mische afwijkingen te constateren, zonder al aanstonds te
vragen, welke oorzaken hieraan ten gronde lagen. In
denzelfden geest werkte Hasner von Artha, envelen^
volgden het gegeven voorbeeld.

Wij zijn ons nu duidelijk genoeg bewust, dat met het
vaststellen eener anatomische diagnose het doel niet ge-
heel bereikt is. • Wij weten, dat wij, als klinische dia-
gnose, ziektevormen moeten leeren vaststellen, als zoovele
typen, die bij bepaalde individuën, onder bepaalde om-
standigheden zich ontwikkelen, en bij een eigenaardig
verloop eene reeks van elkander wettig opvolgende anato-
mische toestanden vertegenwoordigen. Zooveel staat in-
tusschen vast, dat de anatomische afwijking, in ieder
oogenblik voorhanden, een der gewigtigste criteria is en
blijven zal.

Terwijl men streefde naar juiste kennis der anatomi-
sche verschijnselen , moesten natuurlijkerwijze de verschil-
lende vaten, die uitwendig zigtbaar zijn, een onderwerp
uitmaken van onderzoek. De meeste schrijvers over oog-
ziekten geven het bewijs, dat zij dit niet hebben veron-
achtzaamd. Maar heeft die kennis reeds een zekeren
graad van volkomenheid bereikt? De Hoogleeraar Don-

-ocr page 16-

ders is gewoon, op zijne lessen er op te wijzen, hoeveel
lt;iie kennis nog te wenschen overlaat. Hij doet opmerken
dat men naar het nitwendig aanzien wel eenige typen
van vaten onderscheiden kon, maar dat wij van vele
lt;len oorsprong niet met zekerheid kennen, en van som-
migen zelfs niet durven verklaren, of zij aderen dan wel
slagaderen zijn , terwijl omtrent allen menige vraag op-
hijst, die wij niet weten te beantwoorden.

Intusschen staat hyperaemie dier vaten onmiskenbaar in
verband met bepaalde vormen van irritatie en ontsteking,
en vinden wij daarin niet alleen een gewigtig hulpmiddel
voor diagnostiek, maar zelfs belangrijke wenken voor
de therapie. Het gewigt van dit onderwerp kan dus aan
geen\' twijfel onderhevig zijn.

Mijn voornemen nu is, de resultaten der waarneming
van Prof. Donders mede te deelen, zooals zij op zijne
klinische lessen worden voorgedragen, vermeerderd, met
hetgeen ik, onder zijne leiding, door eigen waarneming
heb kunnen toetsen en vaststellen. De overgeblevene
leemten zullen meer door ontleedkundig onderzoek, met
kunstmatige injectie, dan door waarneming gedurende het
leven moeten worden aangevuld,
^ij zullen ons onderzoek in vier deelen splitsen:
Het eerste bevat de beschrijving der vaten, zoo

zij aan het gezonde oog bij het leven zijn waar
te nemen.

Het tweede geeft een overzigt der anatomische onder-

-ocr page 17-

zoekingen en tracht de waarnemingen op het levende oog
daarmede in verhand te brengen.

Het derde wijst op de afwijkingen, die bij verschillende
ziektetoestanden hierin worden waargenomen.

Het vierde geeft eenige therapeutische wenken, in ver-
band met die ziekelijke afwijkingen.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I.

bescheijving deu vaten, aan \'t.gezonde oog waar
te nemen.

In het gezonde oog vertoont de cornea zich doorschij-
nend en, ook bij de sterkste vergrooting, vry van bloed-
vaten. De met conjnnctiva bedekte sclerotica, voor zoo
verre zij niet door de oogleden bedekt is, heeft een ge-
noegzaam wit aanzien. Trekt men het bovenste ooglid
naar boven of het onderste naar beneden, terwijl men
i\'espectivelijk naar beneden en naar boven laat zien,
dan valt eene ligte roodheid. in \'t oog, en men overtuigt
zich ligt, dat hier kleine vaten te zien zijn, die in de
i\'igting naar de cornea in \'t algemeen zich in fijnere
takken verdeelen. Men kan niet aannemen, dat de meer-
dere roodheid van het door de oogleden bedekt gedeelte
des oogbols van meerderen rijkdom van capillaria afhan-
kelijk is; het tegendeel is waar: het is de aanwezigheid
der kleine stammen, die het aanzien hier rooder maakt.

-ocr page 19-

De zigtbare bulbus wordt, zooals men weet, bekleed
door de conjunctiva. Zij rust naar voren onmiddellijk
op de sclerotica, meer naar achteren op de pezen, ge-
deeltelijk zelfs op de spieren en voorts op de capsula
van Tenon; bij sterk naar. beneden trekken van het
onderste ooglid, ziet men de plica zich hier zelfs over
het vet der oogholte uitstrekken. Met al deze deelen
is de conjunctiva door los bindweefsel verbonden en uit
dien hoofde zeer\' verschuifbaar, tot in de onmiddellijke
nabijheid der cornea, waar zij als annulus conjunctivae
vast is ingehecht. De conjunctiva zelve is tamelijk door-
schijnend, zoodat men ook de onder haar gelegene vaten
ziet doorschemeren. Wij onderscheiden nu hoofdzakelijk
drie soorten van vaten:

1° die van de conjunctiva zelve (verg, fig. Ill, 0, a,«,
en a\' a\'), welke aan alle zijden kronkelend tot de cornea
naderen;

subconjunctivale of episclerale vaten è\', die in
een zeer fijn net overgaan, dat het digtst is onmiddellijk
om de cornea
C;

perforerende vaten c, c, die als kleine kronkelende
stammen onder de conjunctiva naar voren loopen, om in
de nabijheid der cornea de sclerotica te doorboren
Deze laatste zijn nabij de cornea veel dikker dan de
overige en springen daarom terstond in \'toog. Uit dien
hoofde is het doelmatig, de nadere beschrijving met deze
aan te vangen.

-ocr page 20-

Een gezond, jeugdig oog heeft een wit, eenigermate
hlaauw doorschemerend aanzien. Bij het terugtrekken
der oogleden, ziet men, zoowel boven en onder als bui-
ten en binnen,
één of twee sterk kronkelende vaatstammen,
die geene takken afgeven
, maar zich dikwijls één-, soms
tweemaal splitsen in twee takken, die meestal niet zeer
ongelijk zijn in middellijn (%. I, IlenlY). Elke dezer
takken, behoudt hetzelfde kronkelend verloop, maar
nadert, in meer schuinsche rigting tot de cornea,
om, op een\' afstand van 1 tot 3 mm. van de cornea,
na zich wel eens weder iets van deze verwijderd te heb-
ben , de sclerotica soms schuins, maar meestal plotseling
te doorboren
(p, p, zoodat zij hier in een donker vlekje
schijnen te eindigen.

Hoewel men ze geen enkel takje ziet afgeven, wordende
genoemde vaten dunner, naar mate zij tot de cornea naderen,
en bij de verdeeling is meestal het lumen der beide takken
kleiner dan dät van den stam alléén. Hun voorste ge-
deelte mist de verschuifbaarheid, die zij meer naar buiten
in het rijkere sub-conjunctivale bindweefsel doorgaans be-
zitten. Vooral aan de binnen- en buitenzijde kan men ze
niet zelden tusschen de doorschijnende spierbundels uit de
diepte zien te voorschijn treden. Zij zijn, zoo als nader
Wijken zal, slagaderen, en wel de bekende arteriae ciliares
anteriores, maar hebben desniettegenstaande eene paars-
achtige kleur, vooral wanneer zij, tamelijk diep gelegen,
door halfdoorschijnende deelen bedekt zijn. Enkele malen

-ocr page 21-

wordt een dezer vaten een eind weegs in het weefsel der
solerotica verborgen, om daaruit dan weder te voorschijn
te komen.

Men kan deze vaten onderscheiden in bovenste (fig.
I, II, IV, sup.), onderste (inf.), binnenste (int.) en
buitenste (ext.) , waarvan vooral de bovenste en buitenste
dikwijls dieper gelegen, maar bij gezonde conjunctiva
toch meestal te herkennen zijn. De gezamenlijke takken
kunnen om de cornea heen op vrij gelijke afstanden van
elkander, op tien of meer punten perforeren; maar naar
buiten blijkt altijd, tot welke der vier genoemde zij
behooren. Anastomosen vindt men niet alléén tusschen
twee bovenste en twee onderste (fig. IV, c, c), maar ook
wel tusschen een buitenste en een bovenste (fig. II, c)
enz. Van dergelijke anastomoserende takjes gaan dan ver-
scheidene perforaties (j), p) uit. Ook heb ik bij uitzon-
dering wel eens een episcleraal takje van een dezer vaten
zien uitgaan, soms ook een takje zonder perforatie, zich
zien verliezen (fig. II,
x). De bovenste en onderste zijn
ongeveer in gelijken graad ontwikkeld. De ontwikkeling
der binnenste is zeer verschillend; zij kenmerken zich
door hunne sterke korte kronkels. De buitenste zijn in
den regel zeer dun. Maar behalve de beschrevene, is
aan de buitenzijde, doorgaans eenigzins naar beneden,
zelden naar boven, soms nog een bijzonder vat voor-
handen (fig. III, c\') , dat hier beschreven verdient te
worden: is het oog sterk naar binnen gedraaid, dan

-ocr page 22-

vertoont het zich als een regt uitgespannen hel rood
vat, dat, in de conjunctiva gelegen, met deze ver-
schuifbaar is; maar draait het oog zich naar het
midden, dan legt het zich in sierlijke kronkels. Wij
brengen dit vat, hoezeer in ligging, vorm en aanzien
van de overige afwijkende, tot de art. ciliares anteriores,
aangezien het werkelijk, zonder in of onder de conjunctiva
eenig takje af te geven, niet ver van de cornea de
sclerotica doorboort. Indien men vier oogen onderzoekt,
zal men het ligt eenmaal aantreffen. Bij sommigen be-
staat het slechts aan eene zijde. Een kleiner vaatje,
waardoor het somtijds in zijn\' loop vergezeld wordt,
verspreidt zich, onafhankelijk van het perforerende vat,
in en onder de conjunctiva. Een enkele maal vindt men
een dergelijk in de conjunctiva verloopend vat ook wel
in andere rigting, bijv. naar beneden (fig. IV, 2).

Wij gaan thans over tot äe mten der conjunctwa. Bij
naar beneden getrokken onderste ooglid en naar boven
gerigten blik, ziet men ze als kleine helroode regelmatig
gekronkelde, uit de plica opstijgende vaatstammetjes,
die van de bolle zijde der kronkels regelmatig kleinere
takjes afgeven, van gelijk verloop en zich op gelijke
•wijze verder en verder splitsende, zoodat ze al spoedig
voor het bloote oog nagenoeg verdwijnen (fig. III en V,
«, a\', a\'). Door het neergetrokken ooglid links en
regts te bewegen, schuiven ze met de conjunctiva,
waarin ze verloopen, heen en weêr. Hoog onder het

-ocr page 23-

■bovenste ooglid zijn ze soms zeer breed en vormen groote
anastomosen, uit welker bogen takken te voorschijn
komen. Een\' grooten stam vindt men ook doorgaans aan
de bniten-benedenzijde, waar hij enkele groote kronkels
vormt, die bij de beweging naar binnen en boven voor
een deel verdwijnen. Aan de binnenzijde komen er van
onder de plica semilunaris te voorschijn, en de vaten
van het bovenste gedeelte dezer plica ziet men regt-
streeks overgaan in de conjunctiva bulbi. De grootere
stammetjes (fig. Ill,nbsp;a) hangen niet onmiddellijk

met die der conjunctiva palpebralis zamen; maar wel ziet
men uit deze laatste kleine takjes (0\', a\') in de conjunc-
tiva bulbi overgaan 1).

1) Voor zoover de tarsi zich in de oogleden uitstrekken en de
innig daarmede verbonden conjunctiva een corpus papilläre be-
zit, is het vaatverloop zeer eigenaardig: aan het bovenste ooglid
ziet men, namelijk, sierlijke kleine stammetjes, nagenoeg evenwijdig
aan elkander, van den bovenrand van den tarsus (en enkele malen
eene tweede reeks, iets lager uit den tarsus te voorschijn komen-
de) naar beneden verloopen, onder scherpe hoeken kleinere takjes
afgevende, die eene fijne vlecht vormen, op ongeveer drie mm.
van den vrijen rand der oogleden; en evenzeer ziet men van
dien vrijen rand kleine op gelijke wijze verloopende stammetjes
opstijgen, om zich in hetzelfde net te verliezen. In \'t overige
gedeelte der conjunctiva palpebrarum missen de vaten dit regel-
matig verloop, maar zijn toch zeer talrijk, zoodat, vooral bij het
konijn, maar toch ook eenigzins bij den mensch, een zekere

-ocr page 24-

In de conjunctiva bulbi onderscheiden wij nog een
tweede soort van vaten, als voorste bindvliesvaten, vasa
conjunctivae \'anteriora. Wanneer men de conjunctiva
het onderste ooglid heen en weêr beweegt, blijkt
lt;iiiidelijk dat, op onderscheidene plaatsen, maar vooral
heneden, in de onmiddellijke nabijheid der cornea, zeer
fijne stammetjes, op regelmatige afstanden van elkander
of wel verspreid, te voorschijn komen, die bijna regt-
lynig of zwak gebogen zich van den rand der cornea
verwijderen, om op den afstand van 3 of 4 m.m. zich
te vertakken en hier in verband te treden met de laatste
vertakkingen der achterste bindvliesvaten (a,a). Enkele
^alen ziet men ook een stammetje der voorste zich
onmiddellijk in een achterste voortzetten, hetgeen bij
Ziekelijke uitzetting bijna regel is. Op de gi-ens der
quot;Cornea schijnen de voorste bindvliesvaten uit de sclerotica
te Voorschijn te komen: het is, alsof zij hier, na een
^eine terugwaartsche buiging, plotseling in een klein
donker punt verdwijnen. Bij naauwkeurige beschouwing
kan men zich echter overtuigen, dat sommige althans
2ich met een lis in een dieper gelegen episcleraal vat
onislaan. Neemt men de voorste bindvliesvaten niet
^^idelijk waar, zoo behoeft men het onderste ooglid

tusscHen conjunctiva palpebrarum en de op den bulbus
\'^^ï\'gaande plica aanwezig is, in welke laatste dan slechts spaar-

zarae

vaten van Mer doordringen.

-ocr page 25-

slechts met den vinger heen en weêr over den hnlhus
te wrijven, om ze in uitgezetten toestand, vooral aan de
onderzijde der cornea, op regelmatige afstanden van
elkander, te voorschijn te zien komen.

Het is zeer moeijelijk te zeggen, welke de heteekenis
is der voorste en achterste bindvliesvaten. Vooreerst is
het de vraag, of zij slagaderen dan wel aderen zijn. De
kleur gedurende het leven is geenzins beslissend. Eens-
deels komt op de conjunctiva zeker eenige wisseling
tusschen de gazen van het bloed en van de lucht voor,
die het arterieuse bloed misschien nog meer arterieus,
het veneuse stellig minder veneus maakt, en in zooverre
heeft hier het proces van respiratie plaats. Maar, ten
anderen, heeft de diepte-ligging invloed op de kleur, die
meer en meer paarsachtig is, naarmate de vaten met eene
dikkere laag der conjunctiva of daaronder gelegen weefsel
bedekt- zijn. Weinig licht ook verkrijgt men, door een
enkel vat met een\' tamelijk scherpen kant van een ivoren
plaatje te drukken; want in alle rigtingen bestaat er
zooveel communicatie met andere vaatstammetjes, dat aan
beide zijden der gedrukte plaats het vat, hetzij slagader
of ader, nagenoeg de normale vulling behoudt. Wat
men ziet is althans zelden beslissend. Het meest blijkt
nog uit het effect van drukking met den vinger tegen
het bedekkende ooglid. Eene matige drukking maakt,
namelijk, de aderen plat en bloedledig, terwijl daaren-
tegen de slagaderen, waarin het bloed onder hoogere

-ocr page 26-

spanning is, bijna onveranderd blijven, en in elk geval,
^ij liet verwijderen van het ooglid, zich onmiddellijk
vullen, wat niet van de aderen geldt. Vooral wanneer
\'^en nit deze laatste, door eene in de rigting van het
vat voortgaande drukking, door de oogleden heen, het
tloed heeft nitgeperst, ziet men, dat zij zich van de
penpherie nit betrekkelijk langzaam (over eene lengte
Van 1 tot 1,5 centimeter in de seknnde) weder vullen.
Deze proeven hebben ons hoofdzakelijk geleid bij het
Vaststellen, welke vaten aderen, welke slagaderen
zijn.

Wij hebben ook nog het mikroskoop gebruikt, waar-
mede het bij goede verlichting soms zelfs gelukt, de
ïigting van den bloedstroom in het vat te herkennen,
^aar, zonderling genoeg, scheen die niet altijd dezelfde
zijn: terwijl hiermede welligt een nieuw veld van
onderzoek geopend wordt, kon het verschijnsel aanvan-
keliik slechts tot verwarring leiden.

De achterste bindvliesvaten nu zijn zeker voor een
groot deel aderen. Zij zetten gemakkelijk uit en voeren,
bij diepere irritatie, veel bloed af. Ten op?;igte der
Voorste is de beslissing moeyelijk. Zooveel is zeker, dat
2e bij snel herhaalde voortgaande drukking met het on-
^erste ooglid moeijelijk hun bloed geheel verliezen en
roede streepjes blijven, terwijl dieper gelegene kleine
^\'\'ieren voor een oogenblik geheel verdwijnen.

In de derde plaats hebben wij te handelen over

2

-ocr page 27-

de episclerale vaten. Bij dunne en doorschijnende
conjunctiva neemt men over de geheele vlakte aan liet
zigthare deel der sclerotica een fijn vaatnet (fig. 111,3quot;\')
waar, met tamelijk wijde mazen, waarvan men het ver-
loop niet overal naauwkeurig kan volgen. Buiten dit
wijde net zijn er nu enkele kleine stammen (fig. III,
VI en VII
h, i\') duidelijker te zien. Zij staan kennelijk
in verband met een zeer fijn net (fig. III en VI, 3),
dat onmiddellijk de cornea omgeeft en in eenigzins gevul-
den toestand een\' paarsachtig rooden kring om de cornea
vormt. Dit net strekt zich met enkele zeer fijne takjes,
die deels boogjes vormen, deels plotseling schijnen te
eindigen, oppervlakkig op den rand der cornea uit, in
zooverre deze nog niet volkomen doorschijnend is. — De
hier beschrevene episclerale stammen zijn zoo fijn en
bleek, dat men ze op een\' blanken, volkomen normalen
bulbus naauwelijks waarneemt. Men behoeft het oog
echter slechts eenigzins te irriteren, bij voorbeeld het
onderste ooglid eenige Sekunden lang heen en weêr over den
bulbus te wrijven, om ze, na voorbijgaande zamentreliking,
in al hunne pracht duidelijk te voorschijn te doen treden.
Zij loopen onder de conjunctiva (zijn daarom ook bepaald
onbewegelijk), niet zelden voor een deel de arteriae per-
forantes vergezellende (fig. III, met zwakke kronke-
ling, sommigen zelfs bijna regt in de rigting der cornea,
in welker nabijheid velen (b^) zich in twee takken split-
sen, die, in twee tegengestelde rigtingen een gedeelte

-ocr page 28-

t^er cornea omgeven, en, met gelijicsoortige takken ana-
stomoserende, bogen vormen, uit welker naar de cornea
gekeerde zijde een tal van\'kleine takjes te voorschijn
treden, die zich in het beschreven fijne net (3) , om de
cornea oplossen; anderen geven reeds op grooteren afstand
van de cornea, onder vrij scherpe hoeken, een tal van
kleine takjes af (fig. III en VI, 5\'), zoodat het geheel
een sierlijk boompje vormt, welks laatste vertakkingen
^^ de fijne vlecht (3) om de cornea reiken. Een enkel,
eindelijk, dat wel iets donkerder van kleur schijnt en
een\' nog meer gestrekten loop heeft, treedt nabij de
eornea terstond tamelijk breed te voorschgn, zoodat het
\'^en indruk geeft, van ook uit eene diepere vaatversprei-
ing gevoed te worden of zelfs uit het inwendig oog af-
komstig te zijn (fig. III, èquot;\\. Intusschen hangt ook deze
^oi^m dikwijls zamen met den fijnen vaatkrans (3) , die
®ekier onmiddellijk onder de conjunctiva om en op den
^^nd der cornea wordt aangetrolFen. Zoowel deze als de
eerstbeschrevene è è, die zich tot bogen om de cornea
verbinden, zijn gemakkelijk zamen te drukken en vullen
^lek weder langzaam van de zijde der cornea af, zoodat
stellig aderen zijn. Ook de vaatboompjes è zijn voor
^^jootste deel zeker als aderen te beschouwen. Slechts
oni.rent enkele zeer dunne, die dieper gelegen schijnen,
\' et twijfelachtig, of ze voor slagaderen te houden

zijn __ Tl- ,

arteriaenbsp;quot;^^^erendeel dezer vaten is, even als de

\'Wae eileares anteriores, aan de oppervlakte der mus-

-ocr page 29-

culi reoti te volgen. — Wij herhalen, dat men ze alléén
goed bestuderen kan, wanneer men ze door wrijven met
het ooglid eenigzins heeft doen verwijden. In dien ver-
wijden toestand hebben wij ze afgebeeld.

J

-ocr page 30-

HOOFDSTUK II.

oorspeong dee vaten , uit het ontleedkundig
ondeezoek aegeleid.

De uitwendig zigtbare slagaderen van den oogbol, in
het eerste hoofdstuk beschreven, zijn voor het grootste
deel uit de arteria ophthalmica afkomstig. Men mag
echter aannemen, dat ook uit de arteriae temporalis,
transversa faciei, en infraorbitalis, die takken geven aan
de oogleden, eenig bloed in het bindvlies overgaat.

Het best beschreven zijn de perforerende slagaderen,
die -wij ^jg eerste plaats ter sprake bragten. Zij zijn
^or Haloer 1) reeds onderscheiden en afgebeeld. Na
Vermeld te hebben, dat met de spieren takken naar voren
§^an,laathi] volgen:

Iconum anatomicarum, quibas aliquae partes corporis humani
•i^haeatae traduntur, fasciculus VII. p. 46. Gottingae 1754.

-ocr page 31-

„Ibi a singula fere harum arteriarum tres quatuorve
subtiles ramuli nascuntur, qui scleroticam perforant,
perinde uti posteriores ciliares vulgo notae solent. Nume-
rus incertus est, sex et decern numeravi et duodecim,
et forte plures fuerunt. Eae arteriolae veniunt per cel-
lulosam telam in orbiculum ciliarem et praecipuis ramis
inmittunt se circulo uveae, cujus partem efïiciunt, quae
inter vasa longa ést.quot;

In zeker opzigt naauwkeuriger nog is de beschrijving
door Zinn 1). Yan de arteriae ciliares a,nteriores sprekende,
gaat hij op de volgende wijze voort: „Nempe rami arteriosi
musculos sequentes emittunt duos tresve circules, qui
cum tendinibus musculorum ad scleroticae partem ante-
riorem corneae proximam perveniunt, ubi in plures fin-
duntur ramulos, quorum tenuiores per omnem ambitum
scleroticae dispersi partem imprimis ejus anteriorem pin-
gunt, majores autem per arcus saepe inter se juncti alii
corneae propiores, alii remotiores scleroticam perforant.
Sed interdum ad illos vidi accedentem unum alterumve
surculum, natum ex arteria palpebrali superiori, per con-
junctivam hue delatum, qui cum reliquis arteriolis ante-
rioribus, quibus vix mole cedere visus est, scleroticam
perforavit. Omnes illi surculi arteriosi per cellulosam
orbiculi ciliaris antrorsum delati maxim.a ex parte circulo

1) J. G.\' Zinn. Descriptio anatomica oouli liumani. p. 200.
Ao. 1780!

-ocr page 32-

iridis se immittunt, et inprimis multum ad perficiendum
annulum interiorem faciunt, nonnulli ipsum circulum
praetergressi, continuo iridem adennt, aliquot autem ramuli
in parte pallida choroidis cellulosa tecti propaginibus
arteriarum brevium ibi inseruntur.quot;

Wij missen Mer bij Zinn de onderscheiding tusschen
zelfstandig verloopende perforerende vaten, de eigen-
lijke arteriae ciliares anteriores, en de episclerale vaten,
\'ioor hem tenuiores genoemd, zonder het geheel verschil-
lend aanzien en verloop te vermelden. Maar wij bewon-
lt;ieren zijne naauwkeurigheid in het onderscheiden van
een perforerend vat, dat door de conjunctiva naar de
eornea voortschrijdt, zoo als door ons bij het leven werd
gevonden (fig. HI, c\'), en waarvan wij hier leeren, dat het
afkomstig is uit de arteria palpebralis superior.—Als ge-
heel eigenaardig daarentegen worden de perforerende arteriae
ciHares anteriores door Soemmering 1) opgevat, be-
schreven en getrouw naar de natuur afgebeeld. 2) „C\'est
Pi\'incipalement en faveur des médecins-oculistes „zegt de
beroemde anatoomquot; que j\'ai dpnné cette figure. J\'ai
voulu qu\'ils aperçussent clairement de quelle manière

les lilets artériels que l\'on voit pendant la vie dans
l\'alb \' \'

onginee de l\'oeil naissent des petits rameaux do

A. P. De-

1) -Description figurée de rooil liumain, traduite par
Paris 1818. p. 38.
Plaat VIII. fig. 1.

-ocr page 33-

l\'artère ophthalmique qui percent les faisceaux charnus
et tendineux des muscles droits, et arrivent à la cornée
comme de quatre points différents. Parmi ces artères déliées,
les internes, c\'est à dire, celles qui se trouvent au côté
interne de la cornée, sont très marquées ; mais les externes
sont ordinairement si petites ou si peu apparentes, qu\'elles
semblent réclamer le supplément des supérieures et des
inférieures. Ainsi deux petits troncs artériels pénètrent
le tendon du muscle droit supérieur, de l\'interne, et de
l\'inférieur même ; mais un seul perce le tendon du muscle
externe, et encore est il extrêmement grêle.quot;

Het in de conjunctiva verloopend vat, waarvan Zinn
reeds gewaagde, is Soemmering ontgaan; maar zoowel op
het levende oog als door injectie overtuigde hij zich, dat aan
de uitwendige zijde der cornea de arteriae ciliares naauwe-
lijks zigtbaar zijn. Boven werd reeds gezegd, datonae
waarneming hiermede overeenstemt. De oorsprong van
sommige arteriae ciliares anteriores uit de rami musculares
is zoowel uit vroegere injecties van Prof. Donders als
uit latere van Prof. Koster gebleken. Men kan zich
trouwens op het levend oog hiervan reeds overtuigen, het
best bij oudere personen, bij welke de vezelen inzonder-
heid van den m. rectus internus duidelijk doorschemeren.
Voor korten tijd, namelijk in de zitting van den 12 Mei 1864,
heeft Prof. C. Ludwig aan de Kaiserliche Akademie der
Wissenschaften in Weenen eene verhandeling aangeboden
van Dr. Th. Leber getiteld: Anatomische Untersuchungen

-ocr page 34-

nber die Blutgefässe des mensclilichen Auges, Wij be-
treuren zeer, dat deze verhandeling nog niet in \'t licht
gegeven is. In \'tkort verslag der zitting (p. 64.) lezen
ten opzigte der vaten, die ons hier bezig houden,
het volgende: „Die kurzen Ciliarartérien versorgen nur die
eigentliche Chorioidea; sie erhalten an ihrem vordem Ende
quot;Verstärkungen durch Aeste
der vordem Ciliargefässe , welche
nach rückwärts sich theils im vordersten Abschnitte der
Cborioidea zu Oapillaren auflösen, theils mit den vordem
Enden der kurzen Ciliararterien die erwähnten Verbin-
dungen eingehen.quot;

Igt;e slotsom dus is, dat de arteriae ciliares anteriores haren
oorsprong nemen uit de rami musculares der arteria
ophthalmica, — met uitzondering van ééne niet bestendige,
^le in de conjunctiva verloopt en uit de arteria palpebralis
afkomstig is, — en dat zij in de nabijheid der cornea de
sclerotica doorboren, om in verbinding te treden zoowel met
de arteriae ciliares breves als longae, en aldus bloed toe
te Voeren aan het voorste gedeelte der chorioidea, aan den
ninsculus ciliaris, de processus ciliares en vooral aan de iris.

I^en oorsprong der arteriae episclerals kennen wij niet
®^et zekerheid. De vaten, die hier na eenige irritatie bij
e leven te voorschijn komen, zijn voor verreweg het
grootste deel venae. In zooverre ze arteriae zijn, komen zij
iJkbaar uit de oogholte aan de oppervlakte der spieren, en
ler oor wordt het waarschijnlijk, dat zij voor een deel
althans uit rami musculares afkomstig zijn. Uit hetzigt-

-ocr page 35-

bare gedeelte der arteriae ciliares anteriores ziet men er
geene te voorschijn treden, zelfs niet, waar deze tot tus-
schen de bundels der spieren met het oog kunnen vervolgd
worden. Maar al ontsprongen sommigen gemeenschappe-
lijk met deze, zouden zij desniettemin scherp daarvan
moeten onderscheiden worden, niet enkel, omdat zij in
voorkomen daarvan geheel verschillen, maar vooral, omdat
zij een ander voedingsgebied hebben. Het schijnt, name-
lijk, dat zij het corpus ciliare en aangrenzende deelen
niet bereiken, maar beperkt blijven tot de sclerotica,
waarin zij het digtste net vormen in den omtrek der cornea.
De uitzetting van dit net bij irritatie der cornea toont
duidelijk genoeg aan, dat het hierin circulerende bloed in
een naauw verband staat met de voeding der cornea.

De oorsprong der eigenlijke arteriae conjunctivales
schijnt niet in bijzonderheden onderzocht te zijn. Yooral\'
aan de onderzijde kan men zich echter overtuigen,
dat alle vaten der conjunctiva aan de buitenzijde van de
vetlaag verdwijnen en dat sommigen zelfs uit de vaten der
conjunctiva palpebrae afkomstig zijn. In een door ons ge-
maakt praeparaat ging een takje der arteria lacrymalis in de
conjunctiva bulbi over. In hoe verre de boven beschrevene
bindvliesvaten als slagaderen of aderen te beschouwen zijn,
is uit de anatomische onderzoekingen niet gebleken.

Onze kennis der aderen is nog gebrekkiger. Wij heb-
ben vooreerst leeren kennen de oppervlakkige aderen van
het bindvlies, die, aan de buitenzijde der vetlaag verdwij-

-ocr page 36-

zeker voor \'t grootste deel haar bloed in de aderen
•oogleden uitstorten: die bindvliesaderen voeden zich
capillairstelsel der conjunctiva en staan ook in
^ Aand met het diepere net, dat de cornea omgeeft. Uit
^et ontspringen echter hoofdzakelijk de episclerale
^oom- en kransvormige aderen (fig. III, VI en VII, 5),
le ook uit het inwendig oog (meer onmiddellijk uit het
^oogenoemd kanaal van Schlemm) eenig bloed afvoeren.

^-arenboven komt, zoo als wij zagen, onder de episclerale
aderen niet zelden ééne voor, die blijkbaar als stam uit de
sclerotica te voorschijn treedt. Al deze takken verliezen zich
blijkbaar voor het grootste deel in de venae musculares. 1)

1) Vergelijk Zinn. 1. c. Zijne besclirijving luidt als volgt:
u ae illae ciliares anteriores simillimae sunt arterlolis sui
iiomims (op dat „simillimaequot; valt zeer veel af te dingen). JSTempe
hamuli venosi musoulos quatuor rectos commitati, ad lineae a
ornea distantiam, eo loco, quo tendo seleroticae infigitur, sur-
os quosdam inmittunt, duos tresve ex eodem musculo ortos
V^i tendinem deserunt et in scleroticam anteriorem excur-
^ ^^ gt; ubi cum vicinis coeunt in arcus convexos, arcubus mesentericis
Diillimos, ex quorum convexitate oriuntur alii ramuli minores,
eodem numero ac arteriolae, inter originem corneae, et in-
jrtionsm tendinum scleroticam perforant alii corneae propiores
relnbsp;\'\'^^^tio^es et per cellulosam telam et orbiculum cilia-

door ^nbsp;perveniunt.quot; Het is niet mogelijk, het

OQs op het levend oog ^ aargonomene hiermede geheel in
•^^ereenetemming te brengen.

-ocr page 37-

Het kanaal van Schlemm beschouwt Leber, in
overeenstemming met Rouget, als een\' plexus venosus,
bestaande uit een groot aantal fijne, digt bij elkander
gelegene en onderling veelvuldig anastomoserende aderen,
die kringswijze in de binnenste laag der sclerotica ver-
loopen, onmiddellijk aan de buitenzijde der inhechting
van den m. ciliaris. In dien plexus nu gaan kleine aderen
uit den m. ciliaris over, terwijl verreweg het meeste bloed
der iris en van het corpus ciliare door de vasa vorticosa
naar buiten treedt. Langs dien weg schijnt dus ook het
bloed der arteriae ciliares anteriores voor \'t grootste ge-
deelte het oog te verlaten: hiermede staat in verband, dat de
venae episclerales weinig ontwikkeld zijn, niettegenstaande
de eigenlijke arteriae ciliares anteriores corresponderende
venae missen. — Leber deelt verder mede, dat aan den
rand van het hoornvlies de vaten der conjunctiva met\'
die der sclerotica naauw verbonden zijn: in den annulus
conjunctivae zouden, namelijk, zoowel de slagaderen als de
aderen der sclerotica vaatlissen afgeven, die terugwaarts
in het bindvlies overgaan en met de peripherische vaten
van het bindvlies anastomoseren. Welligt worden hier-
mede de lissen bedoeld, die wij tusschen episclerale en
voorste bindvliesvaten (fig. III en V, aquot;) hier en daar
aantrofiquot;en.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK III.

afwijking in de vaten, bij verschillende

ziektetoestanden.

Vooral bij irritatie en ontsteking van verschillende dee-
van het oog, ondergaan sommige der zigtbare vaten
eene ziekelijke uitzetting. Hieromtrent werden eenige aan-
teekeningen gemaakt, die wij hier in \'t kort laten volgen.

^ - OntsteTcing der conjunctiva, syndesmitis. Deze heeft
quot;^^ooral hare zitplaats in de conjunctiva palpebrarum, die
daarbij een fluweelachtig aanzien verkrijgt, maar kan zich
op de conjunctiva bulbi uitstrekken. Wanneer de
^gtbare bulbus zich rood vertoont, is echter daarom nog
geene syndesmitis aanwezig. Zij wordt gekarakteriseerd
oor uitzetting ook der fijnste bindvliesvaten, en bepaal-
delijk door afscheiding van slijm of ettervorming aan de op-
pervlakte. Waar deze ontbreken, is geene syndesmitis aanwe-
zig, en een naauwkeurig onderzoek zal nu ook leeren, dat de
roodheid vooral afhangt van sterke vulling der episclerale

-ocr page 39-

vaten. Aan eenvoudige syndesmitis quot;bulbi is geene sterke
roodlieid eigen. Bij geringen graad van syndesmitis zijn
echter reeds de voorste bindvliesvaten uitgezet, en niet
zelden wordt de communicatie met de achterste zoo ruim,
dat zij van deze slechts de voortzetting schijnen te zijn.
Bij syndesmitis kan de conjunctiva troebel worden en de
episclerale vaten, hoezeer in dit geval ook doorgaans
u.itgezet, minder zigtbaar maken. Van de andere zijde
doet de meer algemeene roodheid, van episclerale hyper-
aemie afhankelijk, het bewegelijke helroode net der
conjunctiva-vaten ligtelijk voorbijzien.

Wij herhalen, dat eenvoudige ontsteking der conjunctiva
den bulbus niet sterk rood maken kan, en leggen gewigt
op het feit, dat, wanneer ook slechts een fiaauwe rood-
achtige ring om de cornea aanwezig is, er eene compli-
catie bestaat, wijzende opeen\' irritatie-toestand der cornea
of van dieper gelegene deelen.

2, Phlyctaenae. Naar eene phlyctaena, die zich ontwik-
kelt, hetzij op de conjunctiva, hetzij op den rand der
cornea, ziet men een\' bundel van vaten zich uitstrekken,
bestaande hoofdzakelijk uit episclerale, met enkele vrij
sterk uitgezette bindvliesvaten. Deze laatsten (naar het
schijnt aderen) zijn minder ontwikkeld, wanneer de
phlyctaena zich op de cornea bevindt, in welk geval aan
die zijde de fijne plexus om de cornea zeer liyperae-
misch is, In het herstellings-tijdperk van phlyctaenae
schemeren de episclerale vaten nog uitgezet door.

-ocr page 40-

^^chaniscJie irritatie. Yoor meclianigclie prikkeling is
^^ hoornvlies

veel gevoeliger dan het bindvlies. In de
het laatste kunnen allerlei vreemde ligchamen,
^ ® stukjes hout (waarvan een merkwaardig voorbeeld
dezer plaatse voorkwam) maanden lang verborgen blij-
\' eindelijk eene locale syndesmitis mucipara voort te
ßgen. Het kleinste vreemde ligchaam, in de cornea
gedrongen of tegenover de tarsi in of op de conjunctiva
■vastzittende, zoodat de gewone nictitatie het telkens over
oogen doet wrijven, geeft belangrijkeirritatie-verschijn-
selen: tranenvloed, uitzetting van den vaatkrans om de
Cornea en der episclerale arteriae en venae, alsmede van
de voorste bindvliesvaten. De achterste blijven normaal,
en eerst veel later volgt soms bindvliesontsteking met
slijmafscheiding. Na het storten van tranen is ook de
snbconjunctivale hyperaemie veel sterker dan die der con-
jnnctiva. — Eenvoudige wrijving van het oog met het oog-
lid door den eenigzins drukkenden vinger geeft spoedig
Uitzetting van de episclerale en ook van de voorste bind-
vliesvaten, met een schoonen krans om de cornea. Wij
hebben hierin een voortreffelijk middel, om die vaten in
eenigzins uitgezetten toestand op het levend oog te be-
studeren. Daarenboven kan men aanvankelijk de kort-
stondige zamentrekking van iedere irritatie duidelijk op-
»aerken. Later blijft ook bij die irritatie de uitzetting

aanhouden, en ziet men het uitgedrukte bloed onmiddellijk
weder , instroomen. Eerst na langer voortgezette wrijving

-ocr page 41-

neemt men ook eenige uitzetting waar der perforerende
arteriae ciliares anteriores. De irritabiliteit van betrek-
kelijk gezonde oogen voor mechanische prikkels is zeer
verschillend: sommigen verdragen de wrijving zeer lang;
bij anderen volgt spoedig traanafscheiding en sterke vaat-
uitzetting , met onaangename prikkeling. Zet men het
onderzoek voort, dan ziet men die prikkeling soms weder
wijken.

4. Trachoma heeft dikwijls vaatontwikkeling in de cor-
nea ten gevolge. Uit de episclerale vaten dringen, vooral
aan de bovenzijde, kronkelende takjes tot in het midden
der cornea, die een sierlijk net vormen met vele anasto-
mosen. Hierbij kan de krans om de cornea schier zonder
uitzetting blijven. Bij trachoma siccum zijn deze vaten
soms het eerst waargenomen verschijnsel. Zij komen voor,
zonder dat nog misstand der haren of zelfs ombuiging
van den ooglidsrand en beginnende kromming van den
tarsus voorhanden is, bij naauwelijks ingetreden atrophie
der conjunctiva tarsi, zeer slepend ontwikkeld. Hetcornea-
weefsel kan daarbij genoegzaam helder blijven. Deze toe-
stand is het gevolg van mechanische irritatie. Voegt zich bij
trachoma ontsteking der conjunctiva, dan ziet men ook
op den bulbus uitzetting van hare vaten, er is slijmaf-
scheiding; en komen er nu vaten in de cornea, dan is er
ook betrekkelijk veel verduistering aanwezig. Nimmer
echter zet zich hierbij eenig vat der conjunctiva in de
cornea voort: altijd zijn het episclerale vaten. Somtijds

-ocr page 42-

%gen dezp v ■•

^lep, zoodat zij op de sclerotica sleclits
in denbsp;doorschemeren en eerst, wanneer zij

bugnbsp;treden, helder te voorschijn komen. Bij al-

Vaat.V^^^^^nbsp;staphyloma, komen uit het schoone

niet zelden aderstammen voort, die in de conjunctiva
verloopen.quot;

vannbsp;zelfstandige keratitis gaat uitzetting

lat^ ^^^ vaatkrans om de cornea vooraf, en van hier
zich eenige episclerale stammen naar achteren ver-
bolgen. Ook de voorste hindvliesvaten zijn uitgezet, zonder
ze, even als hij syndesmitis, als stammen in de achterste
^quot;^ei\'gaan. Oppervlakkig in de cornea dri^igende vaten vor-
^en dikwijls lissen, diepe daarentegen , bij kronkelend
sierlijke vertakkingen. De vaten, die bij plaat-
abscessen en bij ulceraties naar de cornea gaan,
® l^en een meer regtlijnig verloop. Een ulcus, dat zich
®®cits in de diepte uitbreidt, geeft weinig irritatie, en
vaatontwikkeling blijft daarbij langen tijd uit. - Bij
acutus ziet men de vaten, uit den sterk gevulden
jans rondom de cornea, het aan de oppervlakte van dit
les zich vormend parenchymateus exsudaat op den voet
° gen. Het is, alsof de vrij dikke vaatstammen hier
inboren, deels door dwars-takjes zich met
^^ ander verbindende , deels als afgeknot eindigende. Bij ^
ziektevorm zijn ook de hindvliesvaten uitgezet, \'
^^men een sterk deel aan den vaatkrans om de cornea,
durven niet beweren, dat zij in geen verband

3

-ocr page 43-

zoudenquot; staan met de op de cornea voortscliriidende
vaten.

Iritis^ JcyMitis -en chorioiditis. Bij iritis is de uitwen-
dige vaatvulling somtijds zeer sterk, in andere gevallen
daarentegen naauwelijks merkbaar. Opmerkelijk genoeg,
geldt dit niet van de arteriae ciliares anteriores, die bloed tot
in de iris voeren, maar veeleer van de episclerale vaten, en
de fijne krans om de cornea is daarbij uitgezet. Trouwens,
kan men zich in bet algemeen bij verschillende vormen
van ontsteking in het oog overtuigen, dat veel meer de
aderen dan de slagaderen een grooter lumen verkrijgen,
en vroeger hebben wij gezien, dat door de episclerale
venae bloed uit de iris wordt weggevoerd. Zelden gaat
met iritis uitzetting der achterste bindvliesvaten ge-
paard: syndesmitis met slijmafscheiding behoort niet tot
de gewone complicatiën. Bij kyklitis is de vaatvulling
om de cornea nog sterker dan bij iritis, breidt zich ook
meer naar achteren uit en ligt ook nog dieper verborgen,
zoodat men eene paarse tint ziet doorschemeren, die men,
wegens het bedekkende weefsel der sclerotica, niet in fijne
takjes kan oplossen; de grenzen van het ontstekingsproces
zijn bij dezen welbekenden ziektevorm moeijelijk te be-
palen. In elk geval schijnt de sclerotica, die bij zeer
langen duur ligtelijk staphylomateuse uitzettingen bekomt,
daarin te zijn betrokken, — Chronische chorioiditis en
chorioiditis disseminata komen voor, zonder dat in de
uitwendig zigtbare vaten eenigerlei afwijking te zien is.

-ocr page 44-

Jnbsp;gaat cliorioiditis acuta met uitwendige rood-

^^ hoogen graad gepaard. De geheele sclerotica kan
daarbii

^ ^ J ? oppervlakkig beschouwd, eene gelijkmatige rood-
■^ertoonen, maar bij scherper toezien merkt men op,
de episclerale vaten, zoowel in hunne stammen als
lïi hunne takken, belangrijk aijn uitgezet. DaarUj wordt
® fijne net van bindvlies-vatèn, waarvan, aanvankelijk
althans, de voorste alléén eenigermate zijn uitgezet, lig-
^elijk over het hoofd gezien. Ook de eigenlijke arteriae
Ciliares anteriores zijn in de algemeene roodheid van den
l^nlbus moeijelijk te volgen. Eerst later, wanneer de
roodheid zich meer om de cornea concentreert, hetgeen
vooral het geval is, wanneer, zoo als gewoonlijk, de voorste
deelen der uvea (in den ruimen zin vanwoord) in de
ontsteking betrokken zijn, komen zij duidelijker te voor-
schijn, misschien zelfs in ligten graad uitgezet.
^ Glaucoma. Bij glaucoma simplex is aan de uitwendig
zigtbare vaten weinig of geene verandering op te merken.

der conjunctiva zijn altijd normaal; hoogstens zijn
6 voorste in enkele gevallen een weinig gedilateerd. Bij
e ^ geringste irritatie, en ook soms zonder dat verdere
yken daarvan bestaan, zijn de episclerale een weinig
iiitgezet en schenen ons ook de ciliares anteriores nog al
■ Begt duidelijk zijn nu de lissen tusschen een
episcleraal en een bindvliesvat, nabij, soms ook op den
aiic der cornea. Bij verschuiving der conjunctiva ziet
^eii reeds met het bloote oog het heldere verschuifbare

-ocr page 45-

quot;bindvlies-vat in een meer paarsachtig dieper gelegen
episcleraalvat omkeeren. De lissen zijn doorgaans smal;
soms zelfs is het vat over zich zelf heengeslagen. —
Heeft er meer ontsteking bestaan, dan blijven enkele
episclerale vaten
luitengewoon uitgezet, en vallen in de
nabijheid der cornea, bij hun groot lumen, nog te meer
in het oog, wijl zij bijzonder rood zijn, en de vaat-
krans om de cornea dikwijls weinig hyperaemisch, de
kleur ook tusschen de uitgezette vaten wit of vuil grijs-
achtig, maar in geenen deele rood is. De arteriae ciliares
anteriores zijn in deze gevallen niet bijzonder uitgezet,
evenmin de bindvliesvaten. De uitgezette episcleraal-vaten
zijn aderen, en wij stellen ons voor, dat terwijl de vasa
vorticosa; onder sterke drukking afgeplat, het bloed
moeijelijker uitvoeren, eene grootere hoeveelheid bloed in.
het kanaal van Schleiiim ontlast en van daar uitgevoerd
wordt. Wij missen echter de controle voor deze voor-
stelling, wijl de vasa vorticosa uitwendig niet, en, vooral
bij dezen ziektevorm, ook inwendig moeijelijk, zijn waar
te nemen. — Het glaucoma met acute ontsteking heeft
eene vaat-uitzetting gelijk aan die bij chorioiditis acuta.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK IV.

PEAKTISCH-THERAPEUTISCHE WENKEN, IN VERBAND MET
DE UITWENDIG ZIGTBAEE VATEN.

De onderscheiding, welke vaten uitwendig aan het oog
overmatig gevuld zijn, is van groot gewigt voor het vast-
stellen der behandeling. Toen tegen syndesmitis voor
het eerst de prikkelend - adstringerende methode werd toe-
gepast en zelfs bij de hevigste vormen dezer ontsteking
eene oplossing van nitras argenti driest werd in het oog
gedruppeld, zagen velen daarin eene handelwijze, strijdig
met de eenvoudigste beginselen der rationele therapie; zij
deinsden terug voor eene roekeloosheid, die zich zelve zou
bestraffen. Weldra bleek intusschen, dat de waarheid staat
boven de uitspraken eerier onrijpe theorie, — en men gaf
zich al spoedig geheel gewonnen. Zoo volgde reactie, en
wel zoo hevig, dat men in nitras argenti nu het specificum
meende gevonden te hebben tegen alle roodheid der oogen,
onverschillig of deze aan eene syndesmitis muciparagenuina,

-ocr page 47-

dan wel aan keratitis, of zelfs aan iritis, chorioiditis en
glaucoma gebonden was. Ook thans leven velen nog in
die reactie voort, en talrijke lijders, door laatstgenoemde
ziekten aangetast, melden zich in het Nederlandsch
Gasthuis voor Ooglijders aan, die nitras argenti ter indrup-
peling hadden bekomen.

Deze periode van overmoed n.it onwetendheid sticht
veel meer kwaad, dan die der vreesachtigheid uit voor-
oordeel.

Wij hebben ontelbare malen gezien , dat bij syndesmitis
adstringentia —bij geringe graden sulphas zinci,bij hoogere
nitras argenti — zeer goede diensten bewijzen. De kenmer-
ken dier syndesmitis zijn:
uitgezette toestand van de vaten
der conjunctiva en d^mafscheiding,
vergezellende de roodheid
en een fluweelachtig aanzien der conjunctiva palpebrarum,
waarin deze vorm van ontsteking vooral gezeteld is. Maar
hierbij reeds is het niet zonder gevaar, eene sterke oplos-
sing, van grana v en meer ad unc. j aqufB, in te druppelen
en aldus in aanraking te brengen niet slechts met de con-
junctiva bulbi, maar ook met de cornea zelve. Deze ver-
draagt geene bijtende middelen.
Wanneer niet reeds na één
of twee .dagen verbetering volgt, moet men het gebruik sta-
ken of althans zich bepalen tot de aanwending der oplossing
op de omgekeerde oogleden, die dan met laauw water worden
afgespoeld, alvorens zij , in den natuurlijken stand terug-
gebragt, weder met de cornea in aanraking komen. Bij
elke roodheid daarentegen van den bulbus, die niet af-

-ocr page 48-

hankelijk is van de vaten der conjunctiva en waarbij de
slijmafscheiding ontbreekt, heeft men zich van het indrup-
pelen van adstringentia zorgvuldig te onthouden. Men onder-
zoeke dus, of niet onbewegelijke episclerale vaten de
oorzaak zijn der roodheid , en zie vooral toe, of niet de
roodheid in den vorm van een\' ring om de cornea zich
vertoont, in welk geval, ook zelfs wanneer tevens slijm-
afscheiding bestaat en het bindvlies der oogleden rood en
fluweelachtig is, het indruppelen van nitras argenti bijna
altijd schadelijk werkt. Hier zal men, namelijk, com-
plicatie hebben van syndesmitis met een\' irritatietoestand
en welligt reeds met eene duidelijk uitgedrukte organische
verandering der cornea, of zelfs met ontsteking van in-
wendige deelen, en al deze toestanden verbieden elke
aanraking van den bulbus met prikkelend adstringerende
of caustische middelen.

Er bestaan verschillende vormen van ontsteking, waarin
plaatselijk bijtende middelen een gunstig resultaat hebben,
zoo als bij oppervlakkig geprikkelden toestand der huid,
bij verschillende aandoeningen der slijmvliezen, in de keel,
in de urethra, in de blaas, ja zelfs in het darmkanaal,
waarbij nitras argenti dikwijls op zijne plaats is; maar in
al deze gevallen geldt het een vaathoudend ontstoken
deel, met welks vaten de nitras argenti schier onmiddellijk
in aanraking komt. Waar de ziekte onder het slijmvlies
gezeteld is, zal men zich wel onthouden van de aanwen-
ding dezer prikkelende middelen.

-ocr page 49-

Hetzelfde geldt van het oog. Het eigenlijke bindvlies
verdraagt den nitras argenti, die regtstreeks op zijne
uitgezette vaten inwerkt, en deze na eene eigenaardige
reactie 1) doet zamenkrimpen; maar eene sub-conjunctivale
injectie, in verband met irritatie of ontsteking van andere
organen, kan daardoor slechts verergeren. De oorzaak
van het verschil ligt waarschijnlijk daarin, dat het prik-
kelend adstringens, om een\' gunstigen invloed te hebben,
op de vaatwanden zelve moet\'kunnen inwerken.

Zijn de episclerale vaten uitgezet, vertoont zich de
vaatkrans om de comea als een roodachtige kring, dan
zijn narcotische middelen, en daaronder vooral sulphas
atropini, veeleer op hunne plaats. Vooral komt dit middel
te pas, wanneer de cornea in een\' geirriteerden toe-
stand verkeert, \'t Schijnt, dat het verminderen van
de gevoeligheid der cornea hier gunstig werkt. Is die
roodheid aan iritis gebonden, dan voorzeker is, om bekende
redenen, sulphas atropini nog dringender aangewezen.

Met zelden komen aandoeningen der cornea te gelijk
met syndesmitis voor. De slijmafscheiding werkt dan zeer
nadeelig op het proces in de cornea. Het is dus van ge-
wigt, deze te onderdrukken. Dit nu geschiede door aan-
wending eener oplossing van nitras argenti op de omgekeerde
oogleden, welker conjunctiva vooral het slijm voortbrengt.

1) Verg. Ton Graefe. Archiv f. Ophthalmologie. B. I. H.
1. S. 168.

-ocr page 50-

Onmiddellijk daarna kan men, zoo noodig, dan ook sul-
phas atropini indruppelen. Dikwijls nogthans is de be-
handeling der conjunctiva toereikend, om het ziekte-proces
in de cortiea, dat nu niet langer door het ziekelijk slijm
wordt onderhouden, tot genezing te brengen. Aanvankelijk
dus kan men zich hierbij bepalen. Men vergete niet,
dat sulphas atropini op de ontstoken conjunctiva in den
regel minder gunstig werkt, en vermij de daarom bij com-
plicatie de aanwending van dat middel, tenzij het lijden
der cornea op den voorgrond sta.

Bij andere ziekten, waaraan roodheid van den bulbus
eigen is, met name bij kyklitis en bij chorioiditis, schijnt
sulphas atropini geen heil aan te brengen. De ervaring
leert, dat bloedonttrekkingen, hier dikwijls nuttig zijn,
en dat, bepaaldelijk bij chronische kyklitis, de regelmatig
voortgezette aanwending van één of twee bloedzuigers
in den neus, één of twee maal \'s weeks, het zekerste
middel is tot herstel.

-ocr page 51-

iT hi-*.

K \'

---

K--

■ -.ÄV\'--

I.\' fc-

I,- A

1 V ■

mm

. . ■ \'1

• ■

m

** ini/i

-ocr page 52-
-ocr page 53-

S3

VEEKLARIÏ^G DER PLAAT.

I. Art. ciliares anteriores van een\' 37-jarig man. Regier oog:
sup.,
zeer diep gelegen, met vier punten van doorboring
P,P,P,P;

inf., oppervlakkig, insgelijks met vier punten van doorboring;
int., 1. met haar\' ondersten tak 1\', bij x, verborgen onder eene
Pinguecula;

2. zeer fijn, afzonderlijk uit den m. rectus internus te
voorschijn komende.

-Fig. II. Idem. Linker oog

(Beteekenis der cijfers, als boven.)

c verbinding tusschen de uitwendige en buitenste bovenste,

met verscheidene perforaties p, p, p;
X een takje der binnenste onderste, dat als episcleraal vat

schijnt te eindigen;
int. interna, met haar gewoon, sterk slingerend, verloop.

Pig. III. Schematische voorstelling der vaten op het onderste gedeelte
van het uitwendig oog:
C
de cornea;

a,nbsp;a, a, bindvliesraten, hel rood, verschuifbaar;

a\', a\', bindvliesvaten, ontspringende uit die der conjunctiva
palpebrarum;

\' aquot;, aquot;, voor de bindvliesvaten, zich voor een deel bij d\' in
eene lis omslaande in een episcleraal vat;

b,nbsp;1 episcleraal vat, boogswijs verbonden met b 2;
b\' boomswijs vertakt episcleraal vat;

bquot; diepe ader, uit de sclerotica te voorschijn tredende;
é\' \' episcleraal net.

-ocr page 54-

k O

3, 3, fijn net om en op den rand der cornea;
c, c, arteriae ciliares anteriores, de sclerotica doorborende
in
p, p, p;

c\' eene doorborende slagader, loopende in de conjunctiva.

Fig. IV. Art. ciliares anteriores van een 13-jarigen knaap:

sup. superiores, 1 binnenste kleinste, hooger welligt ont-
springende van

2 de middelste, zieh splitsende in drie takjes en anasto-
moserende als
c, met 3 de buitenste;
externa, één dun stammetje;

inferiores, 1 de binnenste, met kronkelend verloop,
zicb. uitstortende in 2 de buitenste, die tot aan de ver-
binding
c in de conjunctiva loopt, bel rood van kleur en
regtlijnig is.

internae, 1 de bovenste, 2 de onderste, f, p, p, de pun-
ten, waar de slagaderen in de sclerotica verdwijnen.

int.

Fig. Y.

a,nbsp;a, achterste;

aquot;, aquot;, voorste, bij de cornea gedeeltelijk ombuigende ineen
episcleraal vat.

Fig. yi. Hpisderale vaten, boven mate uitgezet:

b,nbsp;h, tot een boog verbondene;
b\', boom-vormige;

a, een vat, in \'tbindvlies verloopende en communicerende
met
b episclerale vaten.

Fig. VII. \'Episclerale vaten, door wrijving uitgezet:
b\', b\', tot een boog verbondene;
3 fijne vlecht, aan de cornea.

,ext.

-ocr page 55-

THESES.

I.

Teregt verklaart Mendelsohn het ontstaan van emphy-
sema substantivura uit de gevolgen der vernaauwing,
die vooral het onderste gedeelte der borstkas ondergaat,
indien men met kracht tracht uit te ademen, tervi^ijl de
glottis weinig geopend is.

II.

Het gebruik van martialia doet weinig af zonder eene
gepaste dieet.

III.

De oorzaak, waarom tracheotomie bij zuiveren larynx-
croup niet altijd het leven redt, is deze: dat zij dikwijls
te laat wordt uitgevoerd.

-ocr page 56-

IV.

De blaauwe rand aan het tandvleesch is geen constant
verschijnsel bij lood-vergiftiging.

V.

Bij het bestaan van zweren kan men niet al te zeer
op een constitutioneel lijden letten.

VI.

Bij scirrhus mammae kan men niet te spoedig tot de
operatie overgaan.

VII.

Steensnijding is in de meeste gevallen bij vrouwen

VIII.

By syphihs is graviditeit geene contraindicatie tegen

mercuriele behandeling.

IX.

Indien een prolapsus der navelstreng niet gereponeerd
kan worden, moet men den partus zoo spoedig mogelijk
ten einde brengen.

X.

Het dubbel onderbinden der navelstreng is in vele
gevallen overbodig.

gecontraindiceerd.

-ocr page 57-

XL

Bij syphilis kan geen geneesmiddel den terugkeer
der verschijnselen voorkomen.

XII.

Synechia anterior met staphylomateuse uitzetting der
cornea is dikwi-Jls oorzaak éener glaucomateuse aandoening.

XIII.

Bij elke verhoogde spanning in het oog is iridectomie
aangewezen.

XIV.

Bij hydrocephalus chronicus is punctie met gelyktijdige
compressie door middel van kleelpleisterstrooken aan te
bevelen.

-ocr page 58-