-ocr page 1-

HISTOEISCH-KKITISCHE BESCHOUWING

li\'

TRANSFUSIO SANGUINIS.

-ocr page 2-

f gt;

• \' Vnbsp;\'

^ A, \\ Jr -f -\' éSd f, - .f ^

-ocr page 3-

HISTORISCH-KRITISCHE BESCHOUWING

VAK DE

transfüsio sanguinis.

fro^fscltrift,

OP GEZAG VAN DEN KECTOE MAGNIFICUS

D^ J. 1. DOEDES,

Gewoott Hoogleeiaar in de faculteit der Godgeleerdheid,

Met toestemming van den akademischen senaat

A\'OLGEKS BESLUIT VAN DE GENEESKUNDIGE FACULTEIT ,
TER VEKKKIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE,

aan de Hoogeschool te Utrecht

DOOR

(i^ERAEDÜS HEIJNIS,

geboren te Boskoop,

TE VERDEDIGEN
op Zaturdag 2 Julij 1864, des namiddags te 5i ure.

j.^j zaandijk,
J. HEIJNIS, Tz.

1864.

-ocr page 4-

■ VA ■ y» . ^ • Vi / :nbsp;.

..vv

-m

Ti :

Ii;\'-y\'

h}

ÏV

m^m

És^iÊÊÊaKÊHmm

Wr

s\'

-ocr page 5-

an mijiu

-ocr page 6-

, al^-nbsp;gt; n quot;nbsp;lt; \' fnbsp;^nbsp;Jrnbsp;^ ^ ƒ

- quot;\'s- ^ V

it

s:

s* JV .

- gt;

-ocr page 7-

Mo(jt ik äe eerste lladsijde van trdjn proefschrift opdragen
aan mijne ouders als Uijk van JcinderlijJce liefde en danklaarheid,
het tweede kan ik niet leier heginnen dan met een woord van
dank aan hen, die er het hunne toe hebben bijgedragen om mij
tot beoefenaar der wetenschap en tot maatschappelijk burger te
vormen.

Dat woord zij in de eerste plaats aan u gebragt, Hooggeleerde
kostee, hooggeschatte Promotor! Opregten dank betuig ik u
voor de welwillende voorkomendheid, waarmede gij mij bij het
vervaardigen dezer proeve hebt bejegend, opregten dank voor de
nuttige wenken welke ik \'daarbij van u ontving. Te vergeefs heb
ik nimm,er uwen raad gevraagd, steeds waart gij bereid mij te
helpen en weest mij teregt, waar ik het verlangde of waar het
slechts noodzakelijk was, — Maar niet alleen nu, ook in de
beide laatste jaren mijner studie hebt gij mij uwe welwillendheid
en uwe hulp betoond; en mögt ik u reeds achten voordat gij
uwen tegenwoordigen werkkring vervuldet, die achting is nog
veel meer toegenomen, sinds gij als leer aar tegenover mij en\'ik\'
als leerling tegenover u mögt staan. Wat er ook geheure, steeds
zal ik mij uwe vriendelijke bejegening herinneren, steeds zal ik
de beste wenschen uiten voor uw geluk en voor im ivelzijn, steeds
zal ik de Akademie gelukkig noemen, die u onder hare leera-
ren telt.

-ocr page 8-

Geachte leermeeder, Hooggeleerde ioncq! Hoe diktvijls heb
ik uw helder inzigt in de ziekelijtce veranderingen van het lig-
chaam, hewond-erd, hoe acmgenaam was het mij uwe wenken te
hooren\', die steeds op zuivere waarneming en ervaring vjaren ge-
grond, hoe gaarne had ik nog langer met u aan het ziekbed
gestaan! Maar dat mogt langer niet; en daarom dank ik u
aan het einde van _ mijne akademische loopbaan voor de lessen
welke ik van u ontving, voor den bijstand dien gij mij zoo dik-
wijls verleend hebt. Wees overtuigd van mijne erkentelijkheid,
en wanneer ik uwe raadgevingen tracht op te volgen, zie daarin
dan een bewijs van mijne ware hoogachting voor u.

Hooggeleerds, hooggeachte donders! u niet het minst \'mijn
dank. Te dikwijls heb ik de bewijzen uwer genegenheid ondervon-
den om er u niet openlijk mijne erkentelijkheid voor te betuigen.
Uw onderwijs, het heeft mijnen lust tot de beoefening der weten-
schap steeds aangekweekt, want degelijk en boeijend was het. Ik
breng er u mijne hulde voor; mogt ik het ter harte hebben ge-
nomen, er eenmaal de vruchten van plukken en steeds met dank-
baarheid terugdenken aan den tijd, toaarin ik het uit uwen mond
vernemen mogt..

Ook u, Hooggeleerde van goudoever, zij mijne ware er-
kentenis. Be opregte genegenheid die men u toedraagt, getuigt
er van, hoezeer men u op prijs stelt. Ik plaats mij onder hen
die u hoogachten, ik dank u voor uw onderwijs.

Hoogleeraren der wis- m natuurkundige faculteit, wien moer
zou ik het eerst moeten noemen ? U allen ben ik evenveel ver-
schuldigd voor de wijze, waarop gij mijne eerste schreden rigttet
op ivetenschappelijk gebied, u allen geef ik de verzekering van
mijne opregte hulde.

Mijne vrienden ! hoe aangenaam was ons zamenzijn, hoe onge-
kiinsteld onze vriendschap. O! wcmr het lot ons voeren moge,
vergeten ïoij die vriendschap nooit. Ik zal haar steeds voor oogen
houden, doet gij dan ook alzoo. Vaartwel!

-ocr page 9-

INLEIDING.

Evenals zoovelen die mij daarin zijn voorgegaan, zie
ik mij verpligt, bij den aanvang van mijn proefschrift
de klagt te herbalen, dat gebrek aan tijd beperking in
de keuze van een onderwerp ten gevolge had. Omstan-
digheden bragten te weeg, dat ik, veel later dan mijn
voornemen was, mij aan het schrijven eener dissertatie
kon wijden, en mijn vertrek naar elders noodzaakte mij,
daarmede voor een bepaalden tijd gereed te zijn. Met
zalk eene verontschuldiging voor oogen, besloot ik mij
zeiven tot een minder uitvoerig onderwerp te bepalen
en koos ik er een, dat physiologisch zeer gewigtig mag
heeten en praktisch-geneeskundig nog niet tot duidelijk-
heid en beslissing is gekomen. Het was de // transfusio
sanguinisquot; die mijne aandacht tot zich trok. Door velen
te diep veracht, door anderen te hoog verheven, was
deze operatie reeds in vroegere tijden de oorzaak van
belangrijke twisten, en vloeiden uit haar verscheidene
vragen voort. In deze eeuw, waarin physiologie en pa-
thologie zulke belangrijke vorderingen maakten, werd
zij inniger met deze wetenschappen in verband ge-
bragt, maar tegelijkertijd ook liepen de beschouwingen
aangaande haar hoe langer hoe verder uiteen, en waren

1

-ocr page 10-

de wijzen, waarop de trausfusio sanguinis werd verrigt,
zeer verschillend. Daarom scheen het mij niet ongeschikt
toe, die nieuwere beschouwingen en feiten omtrent de
transfusie sanguinis te verzamelen en kritisch na te gaan.
Een overzigt van het ontstaan en de ontwikkeling der
operatie is daarbij onvermijdelijk, omdat vele gevallen^
in vroegeren tijd verrigt, ons ook de waarde der trans-
fusie leeren kennen. De onderzoekingen van
panum zijn
te schoon dan dat wij haar niet een afzonderlijk hoofd-
stuk zouden wijden; daarin wenschen wij hoofdzakelijk
de physiologische, benevens de praktisch-gcneeskundige
bijzonderheden te vermelden, welke uit die onderzoekin-
gen voortvloeijen. Eindelijk zal eene kritische beschou-
wing het derde hoofdstuk uitmaken.

Wie de geschiedenis der transfusie in vroegere tijden
uitvoeriger wenscht na te gaan, hij leze:
Scheel, Bie
iransfusxon des Blutes.
Daaruit heb ik de gevallen uit
de twee vorige eeuwen geput; de latere zijn zoodanig
verspreid, dat men meer tijd zou behoeven om die te
verzamelen dan mij nu overblijft.

-ocr page 11-

EERSTE HOOFDSTUK.

Geschiedenis der Transfusie.

Door wien en wanneer de transfusio sanguinis werd
ontworpen, was reeds langen tijd eene strijdvraag en is
tot nog toe onbekend. Volgens enkelen zou bare nit-
quot;Vinding aan de oude Egyptenaren moeten worden toege-
schreven , volgens anderen zou medea , de vrouw van
JASON, haar het eerst hebben aangeraden. Voor deze
laatste meening voert men het zevende boek der meta-
®orphosen van oviditjs aan, waarin men leest, hoe
medea de dochter van pelias tot vadermoord ver-
leidt, door haar te beloven, dat zij haren ouden vader
■«\'eder jong zal maken, evenals zij kort te voren aan
aeson de krachten heeft teruggegeven. In de woorden:

^tringiie, alt, gladios: veteremque Jiaurite cruorem ,
Ut repleam vacuas juvenili sanguine venas.

men er het bewijs voor vinden, dat medea de
transfusie heeft verzonnen. Nog anderen noemen mag-
^us PEGELiTJS, Doctor in de medicijnen en professor in
mathesis te Rostock (1593) als haren uitvinder, om-
\'lat men in zijn werk,
Thesaurus rerum selectanim enz.,
eene uitstekende en zeldzame chirurgische me-
thode vindt gewag gemaakt, waardoor men den mensch
buiten af datgene kan mededeelen, wat hem heil-
zaam is, en veel kan verwijderen, wat in zijn ligchaam
en hem benadeelt. De Italianen schreven aan paolo

-ocr page 12-

sARPi nevens de ontdekking van den bloedsomioop ook
de uitvinding van de, transfusie toe, en velen, zooals
PRA^-CESCO FOLLI
(1654) eu anderen, noemen zich zei-
ven als de eerste die de transfusie sanguinis hebben
voorgesteld.

Het verhaal van mbdea is te fabelachtig dan dat wij
daaraan eenige waarde zouden hechten, en wat magnus
pegelius, paolo saepi eu anderen betreft, ook deze
kunnen niet als de uitvinders der transfusie genoemd
worden, want reeds lang voor hen vinden wij van de
transfusio sanguinis gewag gemaakt,

In het geschrift toch van andkeas libavius, getiteld
Ap])endke necessaria syntagmatïs arcanorum chymicornm,
en gedrukt in 1615, wordt zij toegeschreven aan een
onbekende, die door libavius met den naam van char-
latan bestempeld wordt. Yan de operatie zelve spreekt
de schrijver met de grootste verachting: //Willen wij,quot;
zoo vraagt hij, // dat iemand moedig zal worden ? De
n nieuwe kunst zal het hem maken! Willen wij hem
//bedaard, zachtmoedig, vrolijk, welwillend hebben?
u Het zal door haar geschieden! Door haar kan deugd,
// goedheid, grootmoedigheid van den eenen mensch in
// den anderen worden overgebragt. Door haar kan de
//moed en de kracht van den jongeling in den grijsaard,
// en de gezondheid van den gezonde in den zieke over-
//gaan. — En waardoor hoopt onze man deze wonder-
//Hjke zaken te bewerken? — Door de volgende kunst:
// Gesteld , men heeft een sterken, gezonden jongeling en
//een krachteloozen, mageren, uitgemergelden grijsaard.
//Wil nu de arts den laatste trachten jong te maken,
// zoo late hij zich zilveren, in elkander passende buizen
//maken; vervolgens opene hij de arterie van den gezonde,
//brenge de eene buis daarin en bevestige haar; daarna

-ocr page 13-

opene hij ook de arterie \'van den zieke en brenge in deze
fde andere buis. Deze twee buizen steekt men nu in
\'/elkander en maakt daardoor, dat het warme arterie]e
\'/bloed van den gezonde in den zieke overstroomt, hem
\'/ de bron des levens mededeelt en alle matheid verdrijft.
n Maar zal die gezonde daardoor niet verzwakken ? Welnu,
\'/dan geve men hem na de operatie versterkende mid-
f delen en spijzen, den geneesheer evenwel diene men
nieswortel toe.quot;

Intusschen kan ook aan dezen onbekende de uitvinding
der transfusie niet worden toegeschreven, want nog on-
langs werden wij opmerkzaam gemaakt 1) op een ver-
baal in de
Histoire des repuhliqiies Italiennes du moyen
^ge, par J. c. l. simokdb de sismondi , (tome septième),
waaruit blijkt, dat men reeds in 1493 de trausfusio san-
guinis moet gekend hebben, omdat zij toen reeds, al
was het dan ook op eene zonderlinge wijze, aan Paus
InAocentius
VIII werd verrigt. Dit verhaal luidt als
volgt: \'/ 1492. — Dans sa dernière maladie, Innoc. VIII
\'/se laissa persuader par un médecin juif de tenter le
quot;remède de la transfusion du sang, souvent proposé par
quot;des charlatans, mais qu\'on n\'avait jasqu\' alors jamais
quot;éprouvé que sur des animaux. Trois jeunes garçons,
\'/âgés de dix ans, furent successivement, moyennant
\'/ une récompense donnée à leurs parents soumis à l\'ap-
\'/pareil qui devait faire passer le sang de leurs veines
\'/dans celles du vieillard et le remplacer par le sien.
\'/ Tous trois moururent dès le commencement de l\'opération,
//probablement par l\'introduction de quelques bulles d\'air
quot;dans leurs veines, et le médecin juif prit la fuite,
plutôt que de s\' essayer sur des nouvelles victimes.quot;

1) Geneeskundige Courant, 17de Jaargang, Nquot;. 41.

-ocr page 14-

Hoe het ook zij, den waren oorsprong der transfusio
sanguinis kennen wij niet, maar zeker is het, dat wij
liaar als eene operatie mogen beschouwen, onder, dan
velen haar zich tot nog toe hadden voorgesteld, en even
zeker is het, dat wij Engeland het land kunnen noe-
men, waar zij het eerst weder de aandacht tot zich trok,
en waar omtrent haar de eerste proeven werden genomen.
Nadat in het jaar 1628 de onsterfelijke
haevey den
bloedsomloop had ontdekt, meende men door de trans-
fusio sanguinis zijne leer te kunnen bevestigen; men
stelde zich voor, dat het mogelijk zou zijn de geheele
bloedmassa van een dier te veranderen, en dat het in
de aderen gebragte bloed zich met het reeds aanwezige
moest vermengen en naar alle deelen van het ligchaam
moest gevoerd worden. Door deze voorstelling geleid,
raadde de voor zijnen tijd reeds beroemde theoloog
pottee,
(1638) aan, proeven met de transfusie in het werk Ie
stellen, maar aan zijn raad werd geen gehoor gegeveji en
eerst de infusie, waaraan na de ontdekking van
habvey
alle krachten werden besteed, bragt verschillende geleer-
den op het denkbeeld, het bloed van het ééne dier in
het andere over te brengen.
Timotheus clauke, boylb,
henshaw
beproefden het, maar die proeven mislukten,
en eerst in 1666 gelukte het den beroemden anatoom
en physioloog
eichaed lower, de transfusio sangidnis
met goed gevolg bij dieren te verrigten. Nadat hij eerst
eenige proeven aangaande de infusie had genomen, kwam
hij op de gedachte, dat een dier even goed als den in
de aderen gespoten wijn en andere stoffen, het bloed
van een ander dier zou kunnen verdragen. De gewone
weg door inspuiting scheen hem niet verkieslijk en
daarom beproefde hij, het bloed uit de vena jugularis
van het déne dier onmiddellijk in dc vena jugularis van

-ocr page 15-

liet andere te laten overvloeijen. ïoen hij op deze wijze
het bloed zag stollen, koos hij een anderen weg, ver-
bond hij namelijk eene arterie door middel van eene buis
met eene vena, en liet hij telkens, wanneer zich bij den
hond die het nieuwe bloed ontving, teekenen van
bloedovervulling vertoonden, eene zekere hoeveelheid uit
de ader afvloeijen. Eene proef, welke hij in tegenwoor-
digheid van eenige doctoren te Oxford verrigtte, had
een gewenscht resultaat. Ofschoon de hond langzamerhand
evenveel bloed verloren en weder ontvangen had als zijn
gewigt bedroeg, sprong hij dadelijk van de tafel, streelde
zijnen meester en rolde zich in het gras, om zich van
het bloed te reinigen.

■Lower opperde nu het vermoeden, dat de transfusie
het leven zou kunnen redden van hen die door veel bloed-
verlies zijn uitgeput, dat zij voorts nuttig zou kunnen
zijn voor waanzinnigen en voor lijders aan arthritis, wier
ingewanden gezond en wier sappen met geene kwade
stoffen besmet zijn. Bij alle zieken, wier bloed door vuile
stoffen of door een contagium bedorven is, of die aan
Ziekten van de ingewanden lijden, houdt hij de trans-
fusie voor niet aangewezen, omdat het bloed en de on-
zuivere ingewanden aan het nieuwe bloed zeer spoedig
hun verderf zouden kunnen mededeelen, evenals een on-
zuiver vat den nieuwen wijn bederft. Overigens is de vrees,
dat de aard van een dier door nieuw bloed zal veran-
derd worden, naar zijne meening volkomen ongegrond. —

De nieuwe operatie had intusschen de aandacht van de
philosophical society tot zich getrokken. Er werd eene
commissie benoemd, die eerst voor zich zelve proeven
zou nemen, en wanneer deze gelukten, haar openlijk voor
de society zouden vertoonen. ïen einde hun den weg ge-
inakkelijker te maken, deelde lower zijne methode van

-ocr page 16-

transfusie mede, daarin bestaande: dat men het bloed
door middel van eene buis uit de slagader van het ééne
dier in de ader van het andere laat overvloeijen, terwijl
men tegelijkertijd een gedeelte van het bloed uit het
laatste dier ontlast. De eerste proef werd verrigt aan twee
schapen: van den uitslag vindt men niets vermeld, dan
dat het schaap hetwelk het nieuwe bloed had ontvan-
gen, zich gedroeg als of het niets had uitgestaan en
dat het kort daarna geslagt werd. Bij een tweede expe-
riment liet men het bloed uit een kleinen hond in een
grooten overvloeijen: de kleine stierf, maar de groote
was den volgenden morgen gezond en vrolijk en bleef ook
verder zoo. Bij eene derde werd in een hond schapen-
bloed gegoten; als resultaat werd aangeteekend, dat de
hond zich na de operatie tamelijk wel bevond. Nogmaals
werd de laatste proef herhaald, maar, zegt de geschie-
denis, het koude weder bragt door de stolling van het
bloed te weeg, dat deze operatie niet zoo gemakkelijk
verrigt werd als de vorige. In eene der volgende proe-
ven liet king uit de vena jugularis van een schaap 49
onsen bloed vloeijen, zoodat het zeer zwak werd en het
bloed slechts nog uiterst langzaam naar buiten kwam.
Daarna staakte hij de bloeding en liet uit de vena jugu-
laris van een kalf het bloed vijf minuten overvloeijen in
het schaap. Om eenigzins te kunnen bepalen, hoeveel
bloed er in een zekeren tijd overliep, had hij het kalf
-vooraf 40 seconden uit de vena jugularis laten bloeden
en in dien tijd tien onsen bloed verkregen, en dit leidde
hem tot het besluit, dat het schaap in de vijf minuten,
welke de eigenlijke transfusie duurde, evenveel bloed had
ontvangen als het was onttrokken. Zoodra was de ope-
ratie niet geëindigd, of het schaap liep rond en had vol ■
komen zijne krachten terug; jammer, dat het kort daarna

-ocr page 17-

geslagi werd en dus de uitslag slechts ten halve bekend
is. Iets naauwkeuriger vinden wij den afloop van eene
aan de vorige geheel gelijke proef vermeld; het schaap
toch was na de transfusie zoo moedig, dat het onmid-
dellijk op een hond aanviel. In de weide gezonden, bleef
bet drie weken volkomen gezond; na dien tijd werd het
ziek en stierf. In een kleinen en mageren vos liet king,
die hem eerst 5 onsen bloed had ontlast, zoolang het
bloed van een lam vloeijen, tot hij zeer kortademig werd,
Waarna het overvloeijen werd gestaakt. Daar de vos intus-
schen even kortademig bleef, liet king hem 4 onsen bloed
ontlasten, dat nu veel helderder van kleur was dan vóór
de vermenging met het bloed van het schaap. De bloed-
ontlasting had geene gevolgen; de vos werd zieker en stierf,
ï^^a den dood vloeiden eenige droppels bloed uit den neus
van het dier. De borstkas en de buikholte vond men half
gevuld met bloederig serum of liever met bloed; alle
vaten waren bovenmate uitgezet en de darmen schenen
ontstoken te zijn.

Verscheidene proeven waren reeds in Engeland om-
trent de transfusie sanguinis genomen, eer men haar ook
111 Frankrijk de aandacht waardig keurde, Jean denis,
Professor in de philosophie en mathesis, later ook Pro-
fessor in de geneeskunde, een man, met warmen ijver
voor de transfusie bezield, volgde niet alleen de Engel-
sche geleerden in hunne proeven op dieren na, maar
quot;^vas ook de eerste, die de transfusie sanguinis in dien
tijd op menschen verrigtte. Ook hij werd evenals zijne
voorgangers daartoe gedrongen door eenigen twijfel,
dien hij omtrent de circulatie koesterde. Jammer, dat
lt;3e uitslag zijner experimenten zoo onnaauwkeurig is be-
schreven; ja velen hebben beweerd, dat dit opzettelijk
zou geschied zijn, omdat denis niet zoozeer uit een we-

-ocr page 18-

tenschappelijk oogpunt zijne proeven verrigtte als wel,
om daardoor schijnbaar meeningen te bevestigen, welke
hij reeds te voren had opgevat. Hoe het zij, zeker is
het, dat waar ons de uitslag is medegedeeld, die zeer
dikwijls aan het ongelooflijke en wonderbare grenst. Te-
vens is het te betreuren, dat men alleen den toestand
onmiddellijk na de operatie vindt beschreven en bijna
nimmer, hoe het verder met de dieren afliep.

In 1667 werden door denis de eerste waarnemingen
verrigt. Uit de arteria cruralis van een hond liet hij
omstreeks 9 onsen bloed in de vena jugularis van een
anderen hond overvloeijen. De eerste hond was daar-
door zeer verzwakt; de laatste was gezond en krach-
tig, alleen een weinig treurig, wat denis aan de pijn
van de wond meende te kunnen toeschrijven. Een an-
dere aan wien hetzelfde werd verrigt, bevond zich na
de transfusie zeer wel, liefkoosde zijnen meester en
begon een half uur daarna te eten. In de drie daarop
volgende proeven werd voor de transfusie in honden
het bloed van kalveren gebezigd. Een van de honden,
dien men een paar dagen te voren zooveel bloed had
afgenomen dat hij naauwelijks meer staan kon, kreeg
door het kalfsbloed nieuwe krachten, zelfs meer dan
hij voor het bloedverlies had gehad. De twee anderen
ondervonden van de transfusie niet het minste nadeel.
Behalve deze vijf proeven zijn de daarna door denis
genomene niet meer naauwkeurig beschreven. Wij lezen
slechts, dat hij nu eens uit eene arterie in eene ader,
dan weder uit eene ader in eene ader, van sterke in
zwakke, van groote in kleine honden het bloed liet
overstroomen, en dat hij niet alleen van honden, maar
ook van schapen en kalveren het bloed tot de transfusie
bezigde. Yan negentien honden stierf er niet een en-

-ocr page 19-

kele; veeleer meende denis aan allen iets buitengewoons
op te merken.

A\'an meer waarde dan zijne experimenten aan dieren,
zijn de gevallen der transfusie welke denis aan menschen
heeft verrigt. De gelegenheid daartoe, zoo vurig door
hem verlangd, deed zich eindelijk op in een jong mensch
van 15 of 16 jaren, die meer dan twee maanden aan eene
hardnekkige koorts had geleden en daarin door zijften
geneesheer twintig malen gelaten was. Door een hoogen
graad van anaemie, waarschijnlijk het gevolg der talrijke
aderlatingen, was de jongeling zoo traag en slaperig ge-
worden, dat hij voor niets deugde en zelfs aan het ont-
bijt reeds in slaap viel. Daarom Avas zijn geest verstompt,
zijn geheugen zoo goed als verdwenen. Denis maakte
hier de volgende diagnose: // verdikking van het bloed,
^vaardoor het in de aderen bleef steken, zonder de ze-
nuwen en het vaatstelsel behoorlijk te voeden.quot; Den
I5lt;ien Juïiij 1667 werden hem drie onsen bloed ontlast
liet men ongeveer driemaal zooveel bloed uit de
carotis van een lam in zijne aderen overvloeijen. De
operatie had, volgens denis , zulk een schitterend gevolg,
dat de patiënt den geheelen dag met meer ijver werkte
en er vrolijk en opgeruimd uitzag. Wel verloor hij
eenige uren na de operatie een weinig bloed uit den
neus, maar ook in de volgende dagen bleef hij opge-
wekter dan te voren, kon hij zijne slaapzucht bedwin-
ja, nam hij merkbaar in omvang toe.

Door dezen gelukkigen afloop aangemoedigd, besloot
igt;ENis eene tweede transfusie in het werk te stellen. De
persoon die zich daartoe aanbood, was een ruw, maar
overigens gezond en robuust mensch van middelbaren
leeftijd. Tweemaal meer bloed dan hem was afgenomen,
men uit de arteria cruralis van een lam in eene

-ocr page 20-

zijner aderen overvloeijen. Ongunstig was de uitwerking
geenzins, want onmiddellijk na de operatie viel de man
op het lam aan, dat hem zijn bloed had geschonken,
slagtte en vilde het, ging met zijne makkers naar eene
herberg en verzocht dringend, dat men bij eene volgende
proef hem weder daarvoor nemen zou.

Minder voorspoedig was men met de derde transfusie.
Zij betrof een voornaam heer, den Baron bond, zoon
van den premier-minister van den koning van Zweden.
Eeeds sedert drie weken lijdende, was hij door zijne
geneesheeren opgegeven, die in zijne kwaal een fluxus
hepatic us en lientericus m-ct eene diarrhoea biliosa en
eene zeer hevige koorts meenden te zien. De familie
van den zieke, ten einde raad, vervoegde zich bij denis
en verzocht hem de transfusie in het werk te stellen.
In het eerst onwillig, liet denis zich weldra overhalen,
na vooraf eene verklaring van de geneesheeren te hebben
ontvangen, dat de kwaal in hunne oogen ongeneeslijk
was. De transfusie geschiedde, en daarvoor werd het
bloed van een kalf gebezigd. Niettegenstaande er reeds
convulsies waren en de pols zeer klein en frequent was,
verdwenen de krampen, de pols verhief zich, het be-
wustzijn keerde weder, Yier en twintig uren bleef deze
toestand bestaan, toen collabeerde de lijder ten tweede
male, en de transfusie die nogmaals werd herhaald, had
geen gevolg, want de krachten verdwenen hoe langer
hoe meer en na eenige uren bezweek de zieke. Bij de
lijkopening vond men eene intussusceptio van het ilium
van boven naar beneden.

De transfusio sanguinis die wel het meeste opzien
heeft gebaard en tot de grootste oneenigheden heeft
aanleiding gegeven, is die, welke aan antoine matjiioy,
een man van 34 jaren, werd verrigt. De geschiedenis

-ocr page 21-

leert ons, dat deze man door eene ongelukkige liefde
krankzinnig was geworden, \'dat men hem in een tijd,
toen zijn waanzin was verdwenen, met eene andere
vrouw had laten trouwen en daarna zijne krankzinnig-
heid weder zoo hoog was gestegen, dat hij drie tot vier
maanden lang, bijna van kleederen ontbloot en met
vuilnis bedekt, op de straten rondzwierf. Medelijdende
menschen ontfermden zich over den lijder en verzochten
DENIS de nieuwe operatie op hem uit te oefenen. Deze
gaf daaraan gehoor en omdat volgens hem het bloed
van kalveren door de grootere koelheid de hitte van
het bloed des ongelukkigen zou verminderen, verkoos
hij dit boven het bloed van andere dieren. Na de ope-
ratie vond DENIS den lijder minder Avaanzinnig dan den
vorigen dag; eene tweede transfusie werd verrigt, doch
nu liet men slechts twee tot drie onsen bloed afvloeijen,
terwijl men omstreeks een pond liet overstroomen. Spoe-
dig begon de lijder sterk te zweeten, over pijn in de
nierstreek te klagen, en meende te zullen stikken,
wanneer men niet de operatie staakte. ISTa een verkwik-
kenden slaap vond men hem rustig en verstandig; even-
wel klaagde hij over pijn en vermoeidheid in alle lede-
maten , en loosde een groot glas urine, die zoo zwart
was als roet. Den dag daarna ontlastte hij weder de-
zelfde urine en bloedde hij rijkelijk uit den neus. Toen
begon de urine helder te worden. Zijne vrouw die an-
ders altijd door hem mishandeld werd, ontving hij viien-
tJelijk en verhaalde hij alles wat met hem gebeurd
Was. — Zoo nam de beterschap dagelijks toe. Maxjeoy
keerde huiswaarts, maar gaf, in plaats van matig te
leven, zich aan allerlei onmatigheid over. Eensklaps ten
minste werd denis nogmaals bij hem geroepen. De man
Werd stervende gevonden; tegen den wil van denis vol-

-ocr page 22-

gens sommigen, met zijne volkomene goedkeuring vol-
gens anderen, werd de adelquot; geopend om de transfusie te
verrigten, doch het was te laat; de man stierf, zooals
velen zeggen aan eene vergiftiging door arsenik dat zijne
vrouw hem had toegediend, zooals anderen beweren
aan de gevolgen der transfusie, die in weerwil van den
nabijzijnden dood aan
mauroy was verrigt.

Nog vinden wij een geval van transfusie in Frankrijk
vermeld, en wel bij eene vrouw die na eene apoplexie
volkomene hemiplegie en anaesthesie had overgehouden.
Twaalf onsen bloed van een lam liet men twee malen
in haar overvloeijen, met dit gevolg, dat de verlamming
zoo niet geheel, dan toch grootendeels herstelde.

Intusschen had de société royale des sciences te Parijs
nog eenige proeven op honden genomen, maar allen met
een ongelakkigen afloop.
Gayakt verhaalt nog een ouden
bijna blinden hond door de transfusie weder vrolijk en
gezond geinaakt te hebben.
Denis zegt hetzelfde aan
een oud paard te hebben verrigt.

Eeeds eenigen tijd had men zich in Engeland met de
transfusio sanguinis bezig gehouden, eer men haar evenals
in Frankrijk aan menschen in praktijk bragt. Lang reeds
had men vruchteloos op eene gelegenheid gewacht, toen
zich onverwachts een zekere
arthür coga, een theoloog
die veel grillen en eene overdrevene phantaisie bezat, aan-
bood om de transfusie aan zich te laten bewerkstelligen.
Zijn voorstel werd aangenomen, en nadat men hem eerst
zes tot zeven onsen bloed had afgetapt, werden hem tien
tot elf onsen bloed van een lam in de aderen gebragt.
Na de operatie gevoelde de patiënt zich als gewoonlijk,
rookte in tegenwoordigheid van alle toeschouwers eene
pijp tabak, dronk een paar glazen wijn en verzekerde
zoo frisch te wezen als de beste. Toen men hem den

-ocr page 23-

volgenden morgen bezocht, verzekerde de eigenaar van
het huis, dat coga sedert den vorigen dag minder
lastig was geweest dan voorheen. Een van de bezoekers
deed hem de vraag, waarom hij voornamelijk het bloed
van een lam had gekozen:
(luia sangids agni Jialet
^ymholicam quandam facuUatem cum sanguine Christi \\
Christus enim est ovis
iJei, was zijn antwoord. Kort
daarna werd voor de tweede maal de transfusie aan
COGA verrigt. Ook deze liep goed af, alleen was hij
de operatie eenigzins koortsig. Ligchamelijk bleef de
theoloog zich wel gevoelen, maar zijne grillen verbe-
terden, zooals men gehoopt had, door de transfusie
^iet, en toen men hem voor de derde maal eene trans-
fusie voorsloeg, weigerde hij die, ja noemde hij zich
den martelaar der philosophische societeit.

In Duitschland werden eerst later dan in Engeland of
I^rankrijk proeven genomen, maar des te meer hield men
zich met redeneringen dienaangaande bezig. Eerst in
het jaar 1668 begon men haar uit te oefenen en niet
Zooals in andere landen het eerst aan dieren, maar on-
middellijk aan den mensch.

Zoo vindt men een geval vermeld, waarin een knaap
Van lepra werd genezen, door hem telkens bloed van
lam in de aderen te laten vloeijen. Twee gevallen
lijders aan skorbuut, één geval van een visscher
Giet een kwaadaardig uitslag, welke alle drie een onge-
lukkig resultaat opleverden.

In Italië werd de transfusie aan menschen verrigt
door uivA, die daartoe het bloed van schapen koos. De
Uitslag van deze operatie\'s is niet naauwkeurig bekend;
de eerste der zieken, een teringlijder in het laatste sta-
dium, bezweek in weerwil van de transfusie; de tweede,
lijder aan febris quotidiana, werd uit het oog ver-

-ocr page 24-

loren; van den derden staat niets opgeteekend. Ook
MANPKED verrigtte eene transfusie, doch ook van deze
is het resultaat niet tot ons gekomen.

Eenigzins naauwkeuriger zijn ons de proeven op dieren
medegedeeld. De voornaamste zijn die van dominicüs
cassim, geiffoni, ippolito magnani. De eerste liet
bloed nit de carotis van een lam overvloeijen in de vena
jugularis van een ander lam; het laatste der twee was
na de operatie gezond , werd dik en vet, maar stierf
plotseling 6 maanden na de operatie. Geipfoni ver-
rigtte de transfusie met het bloed van een lam aan een
dertienjarigeii hond die sedert drie jaren doof was en,
zooals men vermeld vindt, de pooten niet meer kon
opligten, maar na zich sleepte.
\'Na. de operatie werd
zijn gehoor merkbaar beter, liep hij met de andere hon-
den rond en at veel beter dan voorheen. Ippolito
magnani liet eerst bij zijne proeven het bloed uit den
eenen hond in den anderen stroomen, maar bij zijne
volgende het bloed uit een schaap in een hond. De
eerste honden bleven gezond, de laatste evenwel be-
gonnen spoedig bloed te wateren en stierven.

Aan den mensch werd in Holland de transfusio san-
guinis niet verrigt; evenwel werd zij door sommigen
op dieren uitgeoefend. E,eynieu de graap was de eerste
die zich daarmede bezig hield. Zijne proeven zijn in-
tusschen niet naauwkeurig beschreven, doch slechts in
het voorbijgaan aangehaald. Ook johannes van hune
vermeldt eenige door hem gedane proeven.

In Denemarken schijnt men zich in dien tijd niet
met de transfusie te hebben bezig gehouden, althans,
wij vinden geene proeven uit dat land beschreven.

Naauwelijks nog had de transfusio sanguinis in het
midden van de l?quot;^« eeuw de opmerkzaamheid van de

-ocr page 25-

geneeslieeren tot zich getrokken, of reeds had men zich
talrijke voorstellingen van de nieuwe operatie gevormd
en meende men van haar de schitterendste verwachtin-
gen te kunnen koesteren. In 1666 toch droeg uobest
eoyle aan de philosophical society eenige physiologische
vraagstukken op, welke hij door proeven omtrent de
trausfusio sanguinis hoopte opgelost te zien. Zoo wenschte
hij te vernemen : of de aard van een hond door vreemd
bloed zou veranderen? of b. v. het bloed van een vrees-
achtigen hond een anderen vreesachtig zou maken? of
hij na zulk eene operatie zijnen meester nog zou her-
kennen en de kunsten niet zou vergeten zijn, welke
deze hem geleerd had? of het mogelijk zou zijn het
leven door eene telkens herhaalde transfusie in stand te
bouden? of men ziekten die in het bloed zetelden, door
(ie transfusie zou kunnen genezen, en een gezond dier
^oor zulk ziek bloed de ziekte zou kunnen bezorgen?
of oude dieren daardoor jong, jonge daardoor oud zou-
•len kunnen worden? enz. Niet alleen boyle, maar
lüet hem verscheidene anderen bouwden zich zulke lucht-
kasteelen; door de nieuwe operatie hoopte men den ou-
derdom in de jeugd te kunnen herscheppen, de meeste
Ziekten te genezen, ja zelfs, wanneer zij nu en dan
herhaald werd, het leven te laten voortduren. Tegen-
over deze groote voorstanders van de transfusie stonden
^r velen, die met allen ijver tegen haar te velde trok-
ja haar zelfs diep verachtten en bespotten. De
eerste van deze was lamy, die met een aantal tegen-
werpingen denis in den weg trad. Die allen op te noe-
men, zou ons te ver leiden; genoeg zij het, dat hij haar
111 plaats van een middel tot genezing eene plaag voor
zieken noemt, en dat hij er zich vooral tegen ver-
ast, het bloed van dieren in den mensch te brengen.

-ocr page 26-

De meeste dieren leven korter, zegt hij, dan de mensch,
daarom is hun bloed ook slechter: door dit bloed kan
de mensch zich de straf van
nebükadnezae, op den
hals halen zonder evenals hij gezondigd te hebben; kan
hij wol, horens, nagels krijgen, omdat de deeltjes waar-
uit die gevormd worden, in het bloed voorhanden zijn
en dus of die weefsels moeten voortbrengen óf uitge-
scheiden moeten worden om dan tot nieuwe bezwaren te
leiden.
Petee, petit stelt hem die transfusie verrigt,
gelijk aan eene persoon die uit het raam springt, om
zich de moeite te sparen langs den trap naar beneden
te dalen, en
sa?;tinelli (1668) noemt de transfusio san-
guinis strijdig met de leerstellingen van
hippoceates en
met het gebod van God. — Geen wonder, dat de tegen-
standers der transfusie van de ongelukkig afgeloopene ge-
vallen gebruik maakten, om deze operatie in een hate-
lijk daglicht te stellen. Vooral was dit in Frankrijk het
geval.
Antoine mauuot was gestorven en lamy en an-
deren wachtten niet, met den dood van dien krankzin-
nige
denis te beschuldigen. Terwijl denis bekende de
transfusie eenige oogenblikkn
v(56t den dood aan deze
persoon niet te hebben verrigt, maar zijn plotseling
sterven aan eene vergiftiging met arsenik toeschreef,
hetwelk hem door zijne vrouw zou zijn toegediend, be-
weerden zijne vijanden, dat de patient gestorven was,
terwijl
denis zich met de transfusie bezig hield. Denis
werd voor de regtbank gedaagd; een langdurig proces
vloeide daaruit voort, en ofschoon dit voor den beschul-
digde geene kwade gevolgen had, werkte het zoo nadeelig
in Frankrijk, dat de operatie al haar crediet verloor en
zij meer verafschuwd werd dan voorgestaan.

Te Eome werd de transfusio sanguinis in het jaar
1668 verboden, en toen men ook in Engeland en au-

-ocr page 27-

dere landen de onnatuurlijke verwachtingen niet bevre-
digd zag, toen men dikwijls zelfs meer ongunstige, dan
gunstige resultaten waarnam, het ongelukkige geval van
Maüeoy meer algemeen bekend geraakte en men de be-
schuldigingen van UENis met het daaruit voortgesproten
regtsgeding vernam, liet men ook daar weldra de hoop
varen ooit heil van de transfusio sanguinis te kunnen
verwachten, en de operatie die eenige jaren te voren
zulk een verbazenden opgang maakte, werd geheel ver-
geten en was aan het einde van de ] 7lt;ie eeuw zoo goed
als afgeschaft. Wie nog van haar sprak, noemde haar
ffiet afschrik of met vrees.
Dionis (1707) vermeldde
haar slechts aan zijne leerlingen, om hen tegen haar te
quot;^\'aarschuwen en een regtmatigen afschuw van de transfusie
in te boezemen. Zoo duurde het tot het laatst van de
18de eeuw; in Frankrijk werd zij wel reeds in 1749 op
nieuw door
de la chapelle verdedigd, in Engeland
^^erd zij wel in
1785 op nieuw ter sprake gebragt toen
oien naar middelen zocht tegen aspbyxie, maar experi-
Bienteel werd zij niet beoefend, voordat
hauwood te
Cambridge in
1792 zijne proeven verrigtte. quot;Van deze
willen wij er slechts twee vermelden: een hond liet
hij zoodanig verbloeden, dat er geen teeken van leven
meer was te bespeuren, waarna hij in zijne vena jugu-
laris het bloed uit de vena jugularis van een schaap
liet vloeijen. De hond ontving daardoor binnen weinige
üiinuten zooveel kracht en leven, dat hij zijnen meester
naliep, zijn voedsel gebruikte en bij voortduring ge-
zond bleef. — Aan een anderen hond, zoo vermeldt
liij j werd arteriëel bloed uit een schaap gegeven, maar
te veel; de hond was overvuld en begon, zoodra hij op
het veld was, gras te eten, tot groote verbazing van
oud bediende die er bij stond en in ernst geloofde,

-ocr page 28-

(lat de iiond reeds in een schaap veranderde. Aan men-
schen verrigtte hij de transfusie niet, omdat zich daartoe
geene gelegenheid aanbood, hoezeer hij er ook naar
verlangde, en de eenige kans daartoe hem nog ontviel.
Op het gerucht toch dat in nabijheid van de stad een
man op het punt stond dood te bloeden aan eene gevaarlijke
geschoten wond, laadde hij oogenblikkelijk een schaap en
een kalf in een wagen, en sneld den verbloede te hulp.
Maar bij zijne aankomst was de patiënt reeds gestorven
en alle redding onmogelijk,

In 1796 liet de beroemde dauwin zijn gevoelen aan-
gaande de transfusie hooren: voornamelijk raadt hij haar
aan in eene nerveuse, of zoogenaamde putride koorts,
wanneer de kleine pols en andere teekenen eene behoefte
aan prikkels verraden. Hij meent, dat eene telkens her-
haalde transfusie van vier onsen bloed op een dag uit
een gezond mensch of dier b. v. van een schaap of van
een ezel, nuttig zal kunnen zijn, dat men door haar de
voeding kan onderhouden wanneer de maag niet in staat
is hare functies te verrigten en dat zij daarom welligt bij
scirrhus van den oesophagus dienstig kan zijn. Voorts
raadt hij aan, de hoeveelheid bloed naauwkeurig te be-
palen en met aandacht op de temp. te letten. Omstreeks
denzelfden tijd vindt men haar aangeraden bij verbloe-
dingen en wordt reeds aan arterieël bloed om het ge-
halte aan zuurstof de voorkeur gegeven.

Om te bewijzen dat de dood bij asphyxie niet daar-
door veroorzaakt werd, dat het aan koolzuur rijke, ve-
neuse bloed de hartswerking stoorde, maar daardoor, dat
het nadeelig op de hersenen werkte, werden doorsiCHAT
in Frankrijk (1800) verscheidene experimenten genomen.
Wij zullen ons niet bezig houden met eene opsomming
van zijne verschillende proeven: alleen het resultaat het-

-ocr page 29-

Welk hij daaruit trok, was dit : de transfusie sanguinis
is overbodig zoolang alleen de functies van de hersenen
gestoord zijn en de organische bewegingen, voornamelijk
lt;iie van het. hart, nog voortduren; dââr evenwel, waar
ook deze hebben opgehouden, is zij van nul en geene
waarde.

Gewigtiger dan deze weinige proeven, in Frankrijk
en Engeland verrigt, zijn die van
eosa, professor en
president van de geneeskundige faculteit te Modena,
Welke hij in 1783 met de hulp van scaepa verrigtte.
Meestal stelde hij zich bij zijne proeven voor, bijna
dood gebloede dieren in het leven terug te roepen. Na-
ttât hij een lam zooveel bloed had onttrokken dat het
bijna niet meer leefde, liet hij het arteriëel bloed uit de
carotis van een kalf in de aderen vloeijen, met dit ge-
volg, dat het lam na dien tijd hoe langer hoe grooter
^\'erd en veel vetter dan de andere lammeren. Met den-
zelfden uitslag verrigte hij deze proef nog eenmaal : daarna
ging bij tot grootere dieren over, waartoe hij den ezel
ßn den stier verkoos. In een ezel liet hij, terwijl hem
geen bloed werd ontlast, het bloed uit een anderen
ezel vloeijen, en in den laatste het bloed uit een stier.

eerste der twee ezels ondervond geene kwade gevol-
gen van de transfusie; de laatste die het bloed van den
stier ontvangen had, stierf oogenblikkclijk na de opera-
tie. Nog andere proeven verrigtte hij en wel meestal
ûiet dieren van eene verschillende familie: volgens
eosa
hadden zij allen een gewenscht resultaat, en zoozeer was
bij daarmede ingenomen, dat hij zich over het vcrwaar-
loozen van de transfusie beklaagde, omdat men door de
opoffering van een schaap of kalf menschen had kun-
nen redden, die nu aan hevige blocdvloeijingen gestor-
waren. Eindelijk vindt men van
eosa nog twee

-ocr page 30-

transfusies vermeld van een kalf in een sciiildpad, waar-
van het gevolg was, dat de schildpad bijna onmiddellijk
bezweek.

In Duitschland werd de transfusio sanguinis eenige
malen tot onderwerp eener dissertatie gekozen; ook de
experimenten welke daarin voorkomen, zijn niet van be-
lang ontbloot. In eene dissertatie van
huteland vinden
wij melding gemaakt van proeven aan schapen welke te
voren asphyktisch waren gemaakt, en door den gunsti-
gen uitslag komt de schrijver tot het besluit, dat de
transfusio sanguinis bij asphyxie is aangewezen.
Tietzel
raadt in zijne dissertatie de operatie aan bij anaemie, bij
een bovenmatig verbruik van bloed, bij asphyxie en
bloedvloeijing.

Intusschen bleef het slechts bij aanbeveling of afkeu-
ring, tot uitvoering van de transfusio sanguinis bij den
mensch kwam het in die dagen niet, voordat
blundee,
professor in de physiologie en verloskundige aan het Guy\'s-
hospital te Londen op het denkbeeld kwam, de bijna ge-
heel vergetene transfusie in het leven terug te roepen.
Men zegt dat hij daarin versterkt werd, toen hij eens
eene kraamvrouw, een jong, maar overigens gezond in-
dividu aan een fluxus uterinus zag bezwijken. Hij hield
het voor waarschijnlijk, dat het bloed van een ander
mensch het leven zou kunnen onderhouden van hen die
op het punt waren aan verbloeding te sterven. Eigen
waarneming scheen hem de beste weg om zich van het
heil der transfusie te overtuigen en experimenten aan
dieren moesten voorafgaan, eer hij zich geregtigd waande,
de transfusio sanguinis bij den mensch te verrigten. Tal-
rijk waren dienten gevolge zijne proeven, welke meestal
ten doel hadden bijna dood gebloede honden het leven
weder te geven. De honden, welke hij alsdan het bloed

-ocr page 31-

van andere honden inspoot, bleven allen in het leven
en werden gezond en frisch; maar van de tien honden
welke hij het bloed van menschen in de aderen bragt,
bezweken er acht onmiddellijk na de operatie, terwijl de
twee anderen hevig benaanwd waren, moeijelijk adem-
haalden, braakten, doch herstelden. Door deze experi-
menten met de transfusio sanguinis meer vertrouwd ge-
worden, was het blundel niet onwelkom,
toen zich voor
hem de gelegenheid aanbood, haar ook bij den mensch
te verrigten. De eerste operatie werd bewerkstelligd aan
een man, lijdende aan carcinoma van den pylorus. De
vena cephalica werd geopend en het bloed, dat door de
omstanders vrijwillig werd afgestaan, in de ader gespo-
ten. Weldra verdween de livide kleur van den lijder, de
Warmte van bet ligchaam nam toe en zelf gevoelde de
zieke zich beter dan te voren. Maar deze beterschap
duurde slechts kort, want weinige nren na de operatie,
namen de krachten schielijk af en omstreeks 56 uren
daarna bezweek de patient. Ofschoon er 12 of 14 onsen
bloed waren ingespoten, beschouwde blundel deze hoe-
veelheid voor iemand, die zooals deze zieke aan inanitie
stierf, als te gering, terwijl hij ook het inspuiten van
eene grootere hoeveelheid voor zeer gevaarlijk houdt. —•
Zijne volgende transfusies betreffen kraamvrouwen. De
eerste had plaats bij eene vrouw op middelbaren leeftijd,
^elke men bij gedeelten 14 onsen bloed inspoot. Eeeds
na de eerste twee onsen werd haar voorkomen beter,
na vier uren werd de pols voller, en nadat alles was
ingespoten, namen de krachten zigtbaar toe en genas de
vrouw volkomen.

De tweede kwam geheel met de eerste overeen en had
dezelfde uitwerking.

Ook BE.IGI1AM in Manchester verrigtte eene transfusie

-ocr page 32-

aan eene kraamvrouw, die door een fluxus uterinus zoo-
danig was uitgeput, dat men elk oogenblik haren dood
verwachtte. De transfusie had het gewenschte gevolg;
de vrouw kwam volkomen tot haar bewustzijn en werd
gezond als te voren.

Eene andere door wallee en blundel verrigte ope-
ratie liep wel gelukkig af, maar werd spoedig door den
dood gevolgd.
Nog eene andere had gunstige gevol-
gen, terwijl men uit dien tijd nog eene transfusie van
jewel vindt vermeld, die geene gunstige resultaten op-
leverde, daar de kraamvrouw spoedig na de operatie
bezweek.

Sedert dien tijd werd de transfusio sanguinis her-,
haalde malen na hevige bloedvloeijingen bij kraamvrou-
wen aangewend. Al die gevallen werden naauwkeurig
door martin verzameld. In zijn geschrift i) vinden wij
een overzigt van 57 bij metrorrhagie verrigte transfusies.
45 gevallen eindigden met genezing, terwijl de 12 ove-
rige met den dood eindigden door intercurrente ziekten,
welke eerst later bij de bloeding waren gekomen. Zelf
verrigtte martin de transfusio sanguinis twee malen, en
telkens met het gewenschte resultaat. — Intusschen was
het niet alleen na groote bloedverliezen dat men in deze
eeuw de operatie bewerkstelligde, ook in verscheidene
andere gevallen wendde men haar aan. Giovanni polli
verrigtte haar bij epilepsie en in een geval van chlorose.
Eenger verrigtte haar bij een meisje dat aan scorbuut
en dien ten gevolge aan groote bloedverliezen leed.
Nbu-
DOREEE heeft haar uitgevoerd bij soldaten die door ver-
etteringen zeer verzwakt waren, en nam gunstige ge-

1) UeSer die transfusion hei Blutungen Neuenibmdener, von Prof.
Dr.
eduard martin, Berlin 1859.

-ocr page 33-

volgen waar. Nussbaum deed de transfusie bij een lijder
aan artbrocace, die aan eene resectio van de knie zou
onderworpen worden, maar door de langdurige ettering
zijne krachten bad verloren. Prof. th. webbr verrigtte
baar bij leukaemie, maar met een ongunstig gevolg.

Dr. blasius te Halle heeft onlangs een statistiek ge-
leverd van de gevallen van transfusie, die sedert blun-
del zijn voorgekomen. Het getal der aldus verzamelde
gevallen bedroeg 116. In Engeland kwamen er 56 voor,
in Amerika 1, in Duitschland 40, in Eusland 7, in
België 2, in Italië 2, in Denemarken 2, in Spanje 1.
In 56 gevallen had de operatie gunstige gevolgen, in
55 ongunstige, terwijl het resultaat in 5 gevallen twij-
felachtig bleef.

In verreweg de minste der gevallen moest de doode-
lijke afloop aan de kunstbewerking, maar grootendeels
aan den toestand, waartegen men haar aanwendde, ge-
weten worden. In 90 gevallen werd zij wegens anaemie
na belangrijke vloeijingen verrigt en daarvan 7 O malen na
metrorrhagieën, 46 malen met een gunstig, 21 malen met
een ongunstig, en 3 malen met een twijfelachtig resultaat.
Bij eene heamoptoë, eene bloeding uit het darmkanaal,
nit een epithelioma cruris, bij eene ruptuur eener arterie
verliep zij steeds ongunstig, daarentegen bij gesprongen
varices in 2 gevallen gunstig, en bij 10 gevallen van
bloeding uit wonden 4 malen gunstig; bij cholera in 3
gevallen, bij pyaemie en bij asphyxie ongunstig. In
44 van de 116 transfusies werd het gedefibrineerde bloed,
in de overige het bloed in toto genomen.

Nader die gevallen bekend te maken, verbiedt mij
de tijd; slechts een gedeelte van de 116 transfusies
zou ik uitvoeriger kunnen beschrijven, maar alsdan
zouden wij veel te ver afdwalen. Belangrijker scheen

-ocr page 34-

het mij, alvorens de geschiedenis van de transfusio san-
guinis te besluiten, de beschouwingen mede te dee-
len , welke in deze eeuw door beroemde mannen omtrent
haar geleverd werden.

Toen in de eerste helft van deze eeuw de physiologie
verbazende vorderingen maakte, toen men het bloed
nader in zijne bestanddeelen leerde kennen, de beteeke-
nis daarvan voor de stofwisseling dieper doorgrondde,
begon men ook de transfusio sanguinis uit een geheel
ander oogpunt te beschouwen. De wonderlijke gissingen
welke men vroeger aan den enkelen naam transfusie ver-
bond, gingen verloren; voor de gevaren, waaraan men
zich bij zulk eene operatie blootstelde, leerde men zich
wachten, of aan de proeven, waarbij men vroeger in
het blinde rondtastte, werd nu eene zuiver physiologi-
sche beteekenis gegeven. De leer der embolie bragt aan
het licht, welke gevaren zulk eene operatie met zich
kon slepen, de ontwikkeling van de pathologische ana-
tomie deed de oorzaak van verscheidene ziekten kennen,
en het gevolg daarvan was, dat de transfusio sanguinis
veel meer in hare aanwending werd beperkt, maar te-
vens op eene veel naauwkeuriger wijze werd verrigt.

Dumas en prÉvost waren onder alle nieuwere physio-
logen wel de eersten, die hunne bedenkingen tegen de
toen nog gebruikelijke wijze van transfusie inbragten.
Daartoe werden zij niet geleid door opzettelijke waarne-
mingen omtrent de transfusie, maar door een groote me-
nigte proeven, welke zij om eene geheel andere reden
namen.

Wanneer zij een dier zoolang lieten bloeden, tot het
geheel in zwijm lag, alle spierbeweging, ademhaling en
bloedsomloop ophield, en dan water of serum van 30
graden inspoten, keerde het leven niet terug. Spoten

-ocr page 35-

zij daarentegen uit een dier van dezelfde familie bloed
in een ander dier, zoo kwam hei langzamerhand weder
tot zich zelf en genas volkomen.

Namen zij bloed van een vreemdsoortig dier, waarvan
de bloedligchaampjes wel dezelfde gedaante hadden, maar
grooter of kleiner waren, zoo genas het dier slechts on-
volkomen en stierf vóór den zesden dag na de operatie.

In vele proeven, waarbij in katten en konijnen bloed
van runderen en van schapen werd geïnjiciëerd, gaven
de dieren wel weder teekenen van leven, maar stierven
toch kort daarna.

Spoten zij in vogels het bloed van schapen, zoo ont-
stonden hevige zenuwtoevallen, even alsof de vogels ver-
geven waren.

Overigens vonden zij het volkomen onverschillig of het
bloed in toto of gedefibrineerd werd genomen. Zij gaven
zelfs aan, dat bloed met een weinig natron vermengd,
dezelfde werking heeft als zuiver, of gedefibrineerd bloed;
vervolgens kwamen zij tot het besluit dat het bloed van
een gewerveld dier voor een gewerveld dier van eene
andere orde en familie een wezenlijk vergif is.

Ook DiEFFENEACH Meld zich met talrijke proeven be-
zig, constateerde de werkzaamheid van het gedefibrineerde
bloed en kwam tot het resultaat, dat de bloedligchaamp-
jes het levenswekkend beginsel in het bloed zijn.

Magendie daarentegen zag bij honden, in welke hij
gedefibrineerd bloed had ingespoten, bloedig oedeem van
de longen, bloederige exsudaten in de darmen en injectie
Van de haarvaten der darmen ontstaan, kwam daardoor
tot het besluit, dat de vezelstof onmisbaar is voor den
doorgang van het bloed door de haarvaten, en raadt de
transfusie geheel en ai af.
Bischoee die almede verschei-
dene belangrijke proeven verrigtte, en alleen dan gevaar-

-ocr page 36-

iijke symptomen zag ontstaan, wanneer hij nog vloeibaar,
versch, aderlijk bloed in de aderen spoot, maar niet
wanneer hij gedefibrineerd bloed transfnndeerde, besloot
daaruit, dat fibrine voornamelijk het gevaar bij de trans-
fusie teweegbrengt. Later evenwel vermeldt hij, dat arte-
riëel bloed, hetwelk niet van zijne fibrine is beroofd,
even goed verdragen wordt als gedefibrineerd bloed, en
meent hij in den veneusen toestand van het bloed het
gevaar te moeten zoeken. — Met het minst gewigtig zijn
de proeven die door beown-séqtjaed zijn genomen, en
de gevolgtrekkingen, welke hij daaruit afleidt. Hij be-
wijst dat bloed, hetwelk met zuurstof is beladen, on-
verschillig of het uit eene arterie of uit eene ader is
genomen, de verloren levensverschijnselen van contrac-
tiele en van zenuwen voorziene weefsels kan herstellen,
wanneer het na verloop van een niet te langen tijd in
de arterie wordt gespoten. Door belemmering in den
toevoer van arteriëel bloed naar de hersenen volgt on-
middellijk de dood; maar alsdan kan het leven wederom
worden opgewekt, wanneer dadelijk daarna arteriëel bloed
wordt ingespoten. Ook aan afgesneden hoofden gelukte
het op deze wijze ademhalingsbewegingen van het aan-
gezigt en van de neusgaten, beweging van de oogen
enz. te voorschijn te roepen. Gedefibrineerd bloed werkte
daarbij even goed en krachtig als arteriëel bloed. Serum
had die werking niet, zelfs wanneer het zooveel moge-
lijk met zuurstof was verzadigd. Hoe meer bloedlig-
chaampjes en hoe meer zuurstof het bloed bevatte, des
te beter gelukte het de levenskrachten te herstellen. De
bloedligchaampjes alleen hebben dit vermogen niet, want
veneus bloed is zonder werking. Mengsels van bloed en
serum die met zuurstof zijn verzadigd, wekken minder
levenswerkdadigheid op; 2 deelen bloed op 16 deelen

-ocr page 37-

serum konden wel de respiratorisclie functie van de me-
dulla oblongata, maar niet de hersenwerkdadigheid her-
stellen ; daartoe waren ten minste 3—4 deelen bloed op
10 deelen serum noodig.

Daarenboven vond hij dat bloed, wanneer het met
koolzuur zoodanig was verzadigd dat het eene zwartach-
tige kleur had aangenomen, door injectie in de aderen
van een of ander gewerveld dier, ook van dezelfde fa-
milie, het grootste levensgevaar veroorzaakt; reeds een
van het ligchaamsgewigt aan zwart gekleurd bloed in-
gespoten, was gevaarlijk voor het leven. Eeeds 50 gram-
men met koolzuur verzadigd bloed van een dier van
dezelfde species doodde oogenblikkelijk een hond of een
ander zoogdier, benevens een vogel, wanneer het eenig-
zins schielijk in de vena jugularis werd gespoten; bij
zeer langzame injectie, gedurende welke het koolzuur door
de longen kon verwijderd worden, gelukte het nog de
dieren in het leven te houden. Hij constateerde verder
de mededeeling van
bischoff, dat het onmiddellijk le-
vensgevaar, hetwelk door de injectie van het aderlijk
bloed van een gewerveld dier in de aderen van een dier
van eene andere soort ontstaat, door arteriëel of gede-
fibrineerd bloed kan vermeden worden.

Voorts zegt hij nog, dat ook gedeflbrineerd bloed eene
stolhng van het bloed in de aderen kan te weeg brengen
en geeft hij den raad yö
Vö ammonia bij het gedefibri-
neerde bloed te voegen.

Eindelijk kwam euown-sÉquaed tot het resultaat, dat
het bloed van een gewerveld dier, voor zoover het niet
met koolzuur beladen is, geen vergift voor een ander
gewerveld dier is, ja dat het zelfs volkomen ge-
schikt is, de door bloeding uitgedoofde levenskrachten
quot;«\'eder op te wekken, en wel des te meer, hoe meer

-ocr page 38-

liet met zuurstof is verzadigd. Bloed dat door schudden
helderrood is geworden van elk gewerveld dier, kan
volgens BUOWN-sÉQUAED zonder gevaar in de aderen van
elk gewerveld dier worden ingespoten, op voorwaarde
dat men niet te veel injiciëert, Gedefibrineerd bloed
van hanen, duiven, eenden, schildpadden, kikvorschen
werd in de vena jugularis van honden gespoten, zonder
eenige andere stoornis dan eene korte inwerking op
ademhaling en bloedsomloop, die ook bij aanwending van
bloed derzelfde species zich - voordoet — waarschijnlijk
door uitzetting van de regter voorkamer. 30—40 gram-
men bloed werd honden zonder voorafgegane bloedont-
trekking en zonder eenig nadeel voor hunne gezond-
heid ingespoten. Op gelijke wijze kon beown-séquaed
bij konijnen ongestraft honden- en duivenbloed injicië-
ren, en honden, hanen en duiven verdroegen het zeer
goed, wanneer hun, na ontlasting van 10—20 gram-
men bloed, eene gelijke hoeveelheid bloed van hon-
den of konijnen werd ingespoten. Alleen wanneer te
snel of te veel gedefibrineerd bloed werd geinjiciëerd,
deden zich, vooral bij vogels, hevige en zelfs doodelijke
stoornissen van den bloedsomloop en de ademhaling op;
dezelfde verschijnselen kwamen intusschen voor, wan-
neer hun eigen bloed, als wanneer vreemd bloed in de
aderen werd gebragt. Door middel van het mikroskoop
wil hij de bloedligchaampjes van honden en konijnen
nog een maand lang na de injecties bij vogels weder
gevonden hebben; daarentegen kon hij de bloedligchaamp-
jes der vogels, nadat zij in den bloedsomloop der zoog-
dieren gebragt waren niet weder vinden, nadat 1 uur
verstreken was. Daaruit besloot hij, dat de bloedlig-
chaampjes der vogels zich schielijk in het bloed der
zoogdieren oplossen.

-ocr page 39-

Martin gaf in 1859 zijn werk //Ueber die transfusion
bei bkitungen Neuentbundenerquot; nit, en behandelt daar
eenige onopgeloste problemen. Nadat hij een historisch
overzigt van de transfusie heeft geleverd, en
57 trans-
fusies bij kraamvrouwen heeft vermeld, waarvan
45 met
genezing eindigden, gaat hij over tot de vraag: of het
geinjiciëerde bloed de plaats van het vorige vervangt
of dat het alleen als prikkel voor de vaatwanden en
voornamelijk voor het hart werkt? Hij zegt dat voor de
laatste meening spreken, de talrijke gevallen van trans-
fusie bij anaemische individuen, waarbij slechts zeer
kleine hoeveelheden bloed werden ingespoten en des-
niettemin genezing volgde. Onder
38 gevallen, waarbij
de hoeveelheid bloed is aangegeven, bedroeg deze
19
maal niet meer dan 4 onsen, en had de operatie 18
maal een gunstig gevolg. Daarentegen, zegt hij, bewij-
zen andere proeven aan dieren, welke dagen en weken
lang bij gebrek aan voedsel alleen door de transfusie in
het leven werden gehouden klaarblijkelijk, dat er ook
eene werkelijke restitutie plaats heeft.

Yoorts houdt hij het voor te scrupuleus om de ge-
varen van thrombose en embolie gedefibrineerd bloed
in te spuiten, omdat noch proeven aan dieren, noch de
waarneming omtrent de transfusie bij menschen dit ge-
vaar bevestigd hebben.

Hiermede eindigen wij de geschiedenis der transfusie,
om in het volgende hoofdstuk tot de beschouwingen en
proeven van
panüm over te gaan.

-ocr page 40-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Physiologische beschouwingen welke uit de nieuwste
onilerzoekingen rau Pannm roortvioeijen.

Nadat er in deze eeuw reeds zoovele transfusies aan
menschen waren verrigt, waarvan sommige een volko-
men herstel ten gevolge hadden, andere een minder gun-
stig resultaat opleverden, begreep
panum ten volle, dat
er nog verscheidene physiologische proeven noodzakelijk
waren, alvorens zulk eene ingrijpende operatie meer al-
gemeen kon M\'orden toegepast. En niet zonder reden:
want in het vorige hoofdstuk leerden wij maar al te zeer
de uiteenloopende meeningen omtrent de transfusio san-
guinis kennen en zagen wij, op hoeveel verschillende wij-
zen die operatie tot nog toe werd verrigt. Het bloed in
toto werd genomen, bf het werd van zijne fibrine ont-
last , en terwijl eenigen de inspuiting van een weinig bloed
voor volkomen toereikend hielden, meenden anderen dat
alleen eene substitutie van het verlorene heilzaam kon
zijn. Met het oog op die verschillende voorstellingen, be-
greep PANUM eerst nog eenige vragen te moeten beant-
woorden, welke hij in de volgende drie hoofdgroepen
formuleert:

10. De vraag, of men bij de transfusio sanguinis voor
het inspuiten van fibrine-stolsels behoeft te vreezen en
wat daarvan het gevolg kan zijn ? of zulke gevaren door
siedefibrineerd bloed kunnen voorkomen worden en of

O

-ocr page 41-

bloed zonder fibrine wederom geene andere gevaren
met zich voert? Of men dus bij de transfusio sanguinis
bloed als zoodanig of gedefibrineerd bloed moet ge-
bruiken?

20. De vraag, welke rol het vreemde ingespoten bloed
van dezelfde diersoort in het organisme speelt? Of het
slechts als een voorbijgaande prikkel op het uitgeputte
zenmvstelsel werkt en daarna op de eene of andere wijze
wordt uitgescheiden — dan of het blijvend evenals het
eigen bloed kan functioneren. Met andere woorden: of
men bij bloedverlies slechts weinig bloed moet trans-
funderen om aan de indicatio vitahs te voldoen, terwijl
men dan de vorming van het nieuwe bloed aan het
organisme van den lijder overlaat? Of dat men eene
grootere hoeveelheid moet inspuiten in het denkbeeld,
dat het nieuwe bloed de voeding van het ligchaam op
zich kan nemen ?

30. De vraag, of het noodzakelijk is, bij het inspui-
ten van groote hoeveelheden bloed, altijd het bloed van
dezelfde diersoort te nemen, of dat men b. v. voor den
mensch het bloed van kalveren, lammeren enz. kan
gebruiken ?

Omtrent deze punten willen wij de redeneringen en
proeven van
panum kortelijk vermelden. Wij zullen
telkens de resultaten, waartoe hij kwam, voorop stel-
len, en de uiteenzetting van zijn gevoelen, in verband
inet zijne proeven, daarop laten volgen.

De uitkomsten, waartoe P. door zijne experimenten en
redeneringen geleid werd, kunnen in physiologische en
praktisch-geneeskundige verdeeld worden.

Omtrent de eerste der gestelde vragen luidt het re-
sultaat van
panum aldus:

-ocr page 42-

1quot;. De verwijdering van de vezelstof uit liet bloed
heeft op zich zelve geene stoornissen ten gevolge,
zelfs dan niet, wanneer het oorspronkelijke vezelstof
houdende bloed door gedefibrineerd bloed van een an-
der individu van dezelfde soort wordt vervangen. Voor-
namelijk brengt de defibrinatie niet de door magen die
genoemde bloedophoopingen en uitzweetingen te weeg,
die dezen waarnemer tot het besluit leidden, dat de
vezelstof den doorgang van het bloed door de haarvaten
bevordert.

2». De verwijdering van een groot gedeelte der fibrine
die normaal in het bloed voorhanden is, heeft geen zigt-
baren invloed op de hoeveelheid ureum, welke uitge-
scheiden wordt. Dus is de hypothese, volgens welke
de vezelstof van het bloed het materiaal voor het ureum
zou verschaffen, ongegrond.

30. De vezelstof wordt spoedig volkomen gereprodu-
ceerd en minstens 48 uren nadat het grootste gedeelte
van deze stof uit het bloed verwijderd is, is de normale
hoeveelheid weder voorhanden; komt er toevallig ont-
steking bij, dan wordt de hoeveelheid zelfs grooter dan
het normale quantum. Deze reproductie van de vezel-
stof wordt niet belemmerd, wanneer het grootste gedeelte
van het aan het dier oorspronkelijk eigene bloed door
gedefibrineerd bloed van een ander individu van dezelfde
soort wordt vervangen.

40. Daar het gedefibrineerde bloed niet alleen in staat
is, de functies van het zenuwstelsel, die door bloed-
verlies verdwenen zijn, volkomen en blijvend te her-
stellen , maar ook (ten opzigte van de voeding der weef-
sels, zelfs van den groei bij jonge dieren, alsmede van
de spijsvertering,- de ademhaling, de ontwikkeling van
warmte en de afscheidingen) het oorspronkelijke, vezel-

-ocr page 43-

stof houdende bloed volkomen kan vervangen, kan de
vezelstof bij deze functies geene wezenlijke rol spelen.

Voor de praktische aanwending der transfusie als ge-
neesmiddel hij menschen,
trekt panüm de volgende con-
clusie :

Gedefibrineerd bloed verdient bij de transfusie on-
voorwaardelijk de voorkeur boven het niet gedefibrineerde
aderlijke bloed,
a) omdat er dan geene stolsels worden
overgebragt en de gevaren die daaruit voortspruiten,
worden vermeden; è) omdat het gedefibrineerde bloed
door zijn grooter gehalte aan zuurstof werkzamer is dan
aderlijk bloed; c) omdat de groote hoeveelheid koolzuur
in het aderlijke bloed dan geen nadeel kan verrigten;
d) omdat de operatie, zelfs wanneer men groote hoeveel-
heden bloed wil inspuiten, nooit door te vroege stolling
van het bloed verijdeld wordt, en eindelijk
e) omdat de
aanwending van het gedefibrineerde bloed door het ge-
brek aan fibrine volstrekt geene bijzondere gevaren te
Weeg brengt.

Voor deze meening heeft panum de bewijzen geput
uit eene kritische beschouwing van de voorstellingen
Van anderen en uit eenige experimenten.

Zij die er voor zijn, bij de transfusio sanguinis het
bloed in toto, niet gedefibrineerd te gebruiken, wijzen
op den ongelukkigen afloop van de gevallen, waarin
het bloed, van zijne fibrine was beroofd.
Panüm voert
daartegen aan dat die gevallen bijna allen gecompli-
ceerd waren, dat de andere gevallen, waarin het bloed
in toto werd genomen, bijna altijd verbloedingen
golden, en dat men, gedurende de inspuiting van het
bloed als zoodanig, fibrine-stolsels kan inspuiten, zon-
der dat men het bemerkt. Daartoe wijst hij op de
waarnemingen van nasse, die de verschillende stadia

-ocr page 44-

der stolling naging i) en trekt, er het besluit uit, dat
bloed reeds zeer goed tot enabolie kan aanleiding ge-
ven, wanneer het in de drie eerste der door nasse
beschrevene stadia verkeert. Voorts beschrijft hij alle
gevaren der embolie, verzekert dat de dood zeer dik-
wijls het gevolg kan zijn van de transfusie, zelfs wan-
neer hij na eenige weken volgt, en dat het nog altijd de
vraag blijft of de zieken na eene schijnbare genezing
niet later aan de gevolgen van embolie hadden te lij-
den. De meening van magendie dat het afwezig zijn
der vezelstof wederom andere, voornamelijk secundaire
gevolgen kan hebben, omdat de fibrine, volgens hem,
den doorgang van het bloed door de haarvaten bevor-
dert, wederlegt panum met zijne proeven, omdat hij door
afwisselende bloedonttrekking en inspuiting van gedefibri-
neerd bloed het oorspronkelijk in een dier voorhandene
bloed geheel door vreemd, van vezelstof beroofd bloed
kon vervangen, zonder dat er belangrijke stoornissen
ontstonden en zonder dat zich de door magendie ge-
noemde pathologische transsudaties en bloed ophoopingen
vertoonden. De tegenwerping van martin, dat er met
het defibrineren zooveel kostbare tijd verloren gaat, houdt
panum voor volkomen ongegrond, omdat hij steeds ge-
woon is het bloed te laten kloppen terwijl het afvloeit
uit de ader, het alsdan te filtreren door een linnen doek
en op te vangen in een verwarmd glas, zoodat daarmede
zeer weinig tijd verloren wordt. Aan het bloed dat men
wil inspuiten, naauwkeurig de temperatuur van het bloed
in het hart te geven, acht panum overbodig. Eindelijk
houdt hij het voor een groot voordeel dat het bloed
door het defibrineren met zuurstof wordt verzadigd.

1) Artikel: Blut, in eud. wagnee\'s Handwörterbneh der physiologio.

-ocr page 45-

en daar de onderzoekingen van dieffenbach , bischoit,
EEowN
-sÉquAUD voldoende bewijzen, hoe schadelijk een
overmaat van koolzuur is, hoe voordeelig het met zuur-
stof beladen bloed op het zenuwstelsel kan werken, is
het volgens P. zoo goed als uitgemaakt dat men gedefi-
brineerd bloed moet gebruiken.

Tegelijkertijd trachtte panüm door experimenten zich
in zijne meening te versterken.

De dieren welke hij voor zijne proeven gebruikte, wa-
ren honden. Men begon met eerst naauwkeurig het ge-
wigt van den hond te bepalen, de blaas door den ka-
theter te ledigen, en plaatste alsdan het dier in eene
observatie-kast, waaruit de urine in een daaronder ge-
plaatst vat kon afvloeijen. Eijkelijk werd hij van voed-
sel en drank voorzien. Na 24 uren werd telkens de
hoeveelheid uitgescheidene urine gewogen , het spec. gew.
daarvan berekend en de hoeveelheid ureum welke zij
bevatte, naauwkeurig bepaald. Wanneer dit twee of drie-
maal 24 uren was voortgezet, werd de hond volkomen
van voedsel en drank beroofd, op dezelfde wijze als te
voren de hoeveelheid urine, het spec. gew. en het ge-
halte aan ureum berekend. Zoo ging men voort, tot
men besluiten kon, dat het darmkanaal van het dier ge-
heel ledig zou zijn. Was men zoo ver gevorderd, dan
werd den hond eene bepaalde hoeveelheid bloed ont-
trokken en daarvoor eene quantiteit gedefibrineerd bloed
van een anderen , hond in de aderen gespoten. Ook dan
werd de analyse van de urine volgehouden en voorna-
melijk op de hoeveelheid uitgescheiden ureum gelet. In-
dien ook dit een paar dagen geduurd had, werd den
hond weder voedsel gegeven, en als te voren twee da-
gen lang het quantum urine, ureum enz. bepaald.

Behalve deze proeven, welke panum hoofdzakelijk in

-ocr page 46-

het werk stelde om te beslissen, of de fibrine al of niet
ureum leverde, verrigtte hij nog eenige andere, om
er zich van te overtuigen dat, gedefibrineerd bloed,
in de aderen gespoten, volstrekt geene nadee]ige gevol-
gen had. Deze experimenten waren veel eenvoudiger;
het dier werd slechts gewogen, een gedeelte van zijn
bloed ontlast en eene bepaalde hoeveelheid gedefibri-
neerd bloed in zijne aderen gespoten, terwijl men den
hond liet eten zooveel hij slechts verlangde. Al deze
proeven, uitgezonderd ééne, waarbij de hond waar-
schijnlijk aan eene beleediging van den vagus stierf,
liepen gelukkig af en hadden het gewenschte resul-
taat. De honden ondervonden niet het minste nadeel
van het gedefibrineerde bloed, aten en dronken als ge-
M\'oonlijk, waren opgeruimd en krachtig als voorheen,
verloren volstrekt niet aan gewigt en bleven ook in
het vervolg gezond. Ook de experimenten, welke hij
op de eerst beschrevene wijze verrigtte, werden met
den besten uitslag bekroond. Eeeds uit vroegere waar-
nemingen was PAKUM gebleken, dat de in 24 uren
uitgescheiden hoeveelheid ureum tamelijk contant bleef,
wanneer de hond twee dagen lang aan inanitie was
blootgesteld geweest en wanneer men deze alsdan voort-
zette. Niettegenstaande de trausfusio sanguinis die bij
de honden werd verrigt, was dit ook nu het geval.
Toen den hond voedsel en drank werd onthouden, zag
hij onmiddellijk de hoeveelheid ureum dalen tot aan
den derden dag, waarop zij constant bleef. Werd als-
dan een bepaald quantum bloed onttrokken en eene
bepaalde hoeveelheid bloed
zonder fibrine in de aderen
gespoten, zoo nam hij in de quantiteit ureum geene
noemenswaardige verandering waar, zag hij haar niet
verminderen, en daaruit nu besloot pakum, dat de fibrine

-ocr page 47-

volkstrekt niet tot de vorming van nreum bijdraagt. Al-
vorens de tweede vraag te behandelen, willen wij een
paar zijner proeven vermelden, die op de vraag aangaande
de vezelstof betrekking hebben. Al zijne proeven mede
te deelen , zou ons te ver leiden: daarom willen wij ons
slechts tot enkele bepalen.

l. Een hond die voor liet eten 7370 grammen woog, werd den
4den Mei 1861 in eene met zink bekleede observatie-kast gezet, waaruit
de urine in eene flescli kon afvloeijen en waarin hi] zich rijkelijk met
brood en darmen kon voeden. De blaas was onmiddellijk te voren ge-
ledigd. Hij ontlastte nu in 24 uren, tot aan den 5denMei, 360 k. cm.
nrine van 1046 spec. gew. Daarin waren, volgens de methode van
uiBiQ, met het oog op de correctie voor keukenzout, 23.16 grammen
ureum bevat. Den 6den Mei \'s morgens had hij 555 k. c. urine van 1037
spec. gew. geloosd, en daarin werden 46,287 grammen ureum gevonden.
Den 6den Mei \'s middags ontlastte hij nog 260 k. c. urine van 1035
spec. gew. en met 15,548 grammen iweum In 43 uren had de hond
dus onder het rijkelijk gebruik van brood en darmen 84,995 grammen
ureum ontlast, of in 24 uren 42,497 grammen. Het dier woog nu
7470 grammen. Van nu af onthield men hem gelieel het voedsel,
zoowel vast als vloeibaar. Den 7den Mei \'s namiddags te half vier
had hij nog geene urine geloosd. Men ledigde nu de blaas door den
katheter, en verkreeg daardoor 160 k. c. urine van 1049 spec. gew.
en met 14,63 grammen ureum. Deze hoeveelheid had betrekking op
de 26 uren na den laatsten maaltijd. Op 24 uren komen dus 13,5
grammen. In de daarop volgende 34 uren, gedurende welke de com-
plete inanitie werd voortgezet, werdeu 75 k. cm. urine van 1055 spec.
gew. verkregen; daarin waren 7,5 grammen ureum.
Nadat de hond iets
langer dan twee dagen honger had geleden, woog hij den 8sten Mei
\'s avonds half acht 6900 grammen. Den 9den Mei half elf in den
morgen bevatte de blaas, na den vorigen avond half acht geledigd te
zijn, 20 k. cm. urine, en de hond woog 6800 grammen. Hij had dus
in 15 uren 80 grammen door de perspiratio insensibilis verloren, dus
over 24 uren berekend circa 180 grammen.

Men onttrok hem nu 100 k. cm. bloed en spoot hem 64 k. cm.
gedefibrineerd bloed van een anderen hond door de vena jugularis in.
Terwijl hem volstrekt geen voedsel of drank werd gegeven, leverde hij
door kathcterisatie in de daarop volgende 48 uren 148 k. cm. urine

-ocr page 48-

van 1055 spec. gew. met 14,652 gramm. ureum. Op 24 uren dus
na de transfusie, terwijl de inanitio werd voortgezet, 7,326 gramm.
ureum. De urine kwam in uitwendig voorkomen met de vroeger ont-
laste overeen en bevatte voornamelijk nocli bloed noch eiwit, maar
was, evenals in de voorafgegane 48 uren, zoo geconcentreerd, dat er
eenvoudig door salpeterzuur eene groote hoeveelheid salpeterzure pis-
stof werd gepraecipiteerd. Den llden Mei (48 uren na do transfusie)
woog de hond 6370 gramm. Hij had dus 430 gramm. verloren,
daaronder 143 gramm. aan urine. Voor de perspiratie insensibilis
blijven dus over 382 gramm. in 48 uren, of 141 gramm. in 24
uren.

Van dat oogenblik af werd den hond weder voedsel gegeven, eerst
470 grammen long, en 8 uren later nog 200 k. cm. water en 150
grammen long. In de volgende 24 uren secerneerde hij 270 k. cm.
urine van 1057 spee. gew. met 37,120 gramm. ureum. De perspiratio
insensibilis bedroeg gedurende deze 24 uren 144,6 grammen. Reeds den
llden Mei \'s avonds, na den tweeden maaltijd, woog hij 7130 grammen,
en den 20sten Mei woog hij meer dan vóór de proef, namelijk 7480
gramm. De substitutie van eene hoeveelheid bloed die omstreeks van
het ligchaamsgewigt bedroeg, werd dus niet alleen zonder nadeel ver-
dragen, maar ook de afscheiding van ureum, de hoeveelheid urine en
de perspiratie, die door de inanitie of liever door de volkomene leegte
der darmen, zooveel mogelijk gelijkmatig waren gemaakt, ondergingen
door deze transfusie geene merkbare veranderingen. De qualiteit van
de urine en van de overige seoreta, voor zoover zij konden onderzocht
worden, was niet veranderd, en het gewigt van het dier voldeed ge-
heel aan de regelen bij gezonde dieren, dio eerst aan de inanitie on-
derworpen en dan weder gevoederd worden. Vooral opmerkelijk is het,
dat de hond na de inanitie met den grootsten eetlust at en zijne spijzen
zoo goed verteerde, dat hij binnen korten tijd (9 dagen) zijne vorige
zwaarte had verkregen. Ook de hoeveelheid uitgescheiden pisstof bleek
op de normale wijze van de voeding afhankelijk te zijn. Zij bedroeg,
zooals gezegd is, vóór de inanitie 43,497 gramm., den eersten dag
der inanitie 13,5 gramm., den tweeden dag 7,5 gramm. Vorige proeven
hadden bewezen, dat de hoeveelheid uitgescheiden ureum van den
tweeden dag der inanitie af verscheidene dagen tamelijk constant blijft
en slechts weinig afneemt, wanneer de inanitie wordt voortgezet. Dien-
overeenkomstig ontlastte het hongerende dier in de 48 uren die op
de transfusie volgden, 14,652 grammen, of op 24 uren 7,326 gramm.
Toen men hem nu ruimschoots te eten gaf, steeg de hoeveelheid ureum
in de volgende 24 uren dadelijk tot 37,120 gramm. De hoeveelheid

-ocr page 49-

bloed die werd ingespoten , zou bij den measeli met betrekking tot
bet aanwezige 1—li pond bedragen.

II.nbsp;Ben ouden zwarten hond, die 9020 grammen woog, werden den
Ssteii Junij 1861 190 k. cm. en den 9den Junij 200 k. cm. bloed
onttrokken. Hij was na deze tweede aderlating zeer afgemat en treu-
^\'ig. Een uur daarna werden hem 120 k. cm. gedefibrineerd bloed van
•^eu anderen hond, dat tot 36° C. verwarmd was, door de vena jugu-
laris ingespoten. Ka deze inspuiting was hij blijkbaar veel krachtiger
en vrolijker geworden. Den morgen van den lOden Junij was hij vol-
komen wel en at met grooten eetlust.

IMen onttrok hem nu weder 140 gramm. bloed, en spoot hem daar-
voor 120 k. cm. gedefibrineerd bloed van een anderen hond door de
andere vena jugularis in. De zwakheid die door de aderlating was ont-
staan, verdween door de transfusie dadelijk en volkomen. Onmiddellijk
daarna at hij met grooten eetlust brood en dronk water, terwijl hij
zich bezig hield met naar vliegen te happen, die in de kamer rond-
■^logen. Hij woog nu slechts 8520 gramm., had dus sedert den Ssten
Junij 500 gramm. verloren, maar men had hem ook 290 gramm.
bloed meer onttrokken dan gegeven. Tot den SOsten Junij bleef
liij volkomen gezond en vrolijk; do urine bleef normaal en de hond
tehield zijne zwaarte. Voor het eten woog hij den llden Junij
8230 gramm., den 13den 8250 gramm., den 14den 8150 grm., den
läden 8320 gramm., den SOsten 8250 gramm. Na het eten woog
l^ij den llden 8550 gramm., den 26sten 8650 en den 29sten 8700
grammen.

III.nbsp;Men nam uit een jongen hond van bet vrouwelijk geslacht en
quot;van een groot ras, die den Ssten Junij voor het eten 9020, den 9den
Junij na het eten 9950 gramm. woog, den 9den Junij 200 k. cm.
bloed, en spoot haar daarvoor 128 k. cm. gedefibrineerd bloed van den
vorigen hond in de bloedvaten. Dit bloed was den anderen reeds voor

dan 24 uren onttrokken, maar dadelijk daarna met het vat,
Waarin het was opgevangen, in ijs geplaatst; onmiddellijk voor de
injectie was het toen tot 36° c. verwarmd geworden. Dadelijk na de
operatie was de hond even vrolijk als te voren, nadat zij eerst door
\'Ie aderlating zeer verzwakt w^as. De hond werd in de observatiekast
nadat zij voor de operatie copieus gegeten had. Den volgen-
den morgen was zij insgelijks volkomen wel en at met grooten eetlust.
Gedurende den nacht ontlastte zij 220 k. cm. urine, die eenigzins alka-
lisch reageerde en tamelijk donker van kleur was, maar noch bloed,
noch eiwit bevatte. Het spec. gew. bedroeg 1037.

Den loden Junij werden den hond weder 160 k. cm. bloed ontlast.

-ocr page 50-

en 132 k. cm. gedefibrineerd, sedert den vorigen dag in ijs bewaard,
maar nu tot 36° c, verwarmd bloed uit denzelfden hond in de vena
jugularis gespoten. Zij bevond zich volkomen wel en at en dronk onmid-
dellijk daarna met grooten eetlust. Zij woog na de injectie 10450 grm.
was dus in gewigt aanmerkelijk toegenomen. Voor het eten woog zij
denllden 10530 grm., den ISden 1Ü670 grm., den 14den 103a0 grm.,
den 15den 10700 grm., den SOsten 12430 grm., na het eten woog
zij den llden 11200 gramm., den 26sten 13170 gramm,, den 39sten
14300 gramm. De hond was voortdurend zwaarder geworden en was
steeds vrolijk en gezond geweest.

Omtrent de tweede vraag komt panum tot de uitkomst:

lo. Dat wanneer het zenuwstelsel heeft opgehouden te
werken, de in het gedefibrineerde bloed voorhandene,
met zuurstof verzadigde bloedligchaampjes dat zenuw-
stelsel weder volkomen geschikt kunnen maken tot zijne
functies, indien die ligchaampjes van een ander indi-
vidu van dezelfde species afkomstig zijn, en indien er
slechts korte tijd sedert het bloedverlies verstreken is.

20. Dat het mogelijk is, de geheele bloedmassa van
een dier tot op omstreeks 3 pro mille door gedefibrineerd
bloed van een ander dier te doen vervangen, zonder dat
de normale functies van het organisme daardoor opge-
heven, ja zonder dat zij werkelijk gestoord werden, en
dat daarom ook de roode bloedligchaampjes, die voor
deze functies van zeer veel belang zijn, in een ander
dierlijk organisme van dezelfde soort overgeplant, d. i.
zoodanig overgebragt kunnen worden, dat zij op de
normale wijze hunne functies voortzetten, evenals de
bloedligchaampjes die oorspronkelijk tot het dier be-
hoorden.

3quot;. Dat het overgeplante, vreemde bloed niet alleen
het oorspronkelijke bloed ten opzigte van alle functies,
de onderhouding van de spier- en zenuwwerking, de
voeding, de spijsvertering, de ademhaling, de warmte-

-ocr page 51-

productie en de afscheidingen volkomen kan vervangen,
maar dat het ook
even lang daartoe geschikt schijnt te
blijven als het normale bloed en ten laatste op dezelfde
wijze als dit ten gronde gaat.

4°. Dat, wanneer de oorspronkelijke hoeveelheid bloed
door bloedonttrekkingen of door eene substitutie, bij
welke meerquot; bloed ontlast dan weder ingespoten wordt,
verminderd is, zij zeer spoedig door de lympha of door
opslorping van water uit het darmkanaal tot de norma
■Wordt teruggebragt.

Voor de praktijk leidt hij daaruit de volgende be-
schouwingen af:

1quot;, Bij de transfusie na groote bloedverliezen behoeft
luen niet zulke kleine hoeveelheden in te spuiten, dat
de levenskrachten slechts even wederkeeren, maar kan
men in de meeste gevallen de reconvalescentie door eene
grootere hoeveelheid bloed belangrijk verkorten. Want
de uitgedoofde of
lijna uitgedoofde krachten stijgen met
de vermeerdering van het bloed en met den rijkdom aan
bloedligchaampjes; het getransfundeerde bloed wordt ver-
der werkelijk overgeplant en verrigt in het nieuwe or-
ganisme van dezelfde soort zijne functies even goed en
even lang als het oorspronkelijke bloed, zonder abnorme
ontledingsprodukten te leveren, waarvoor men beweerde
dat vrees bestond; tevens kan men des te gemakkelijker
eene groote hoeveelheid aanwenden, wanneer men gede-
fibrineerd bloed gebruikt.

Wanneer men door aanwending van eene grootere
boeveelheid bloed de hoeveelheid daarvan en het gehalte
van het bloed aan bestanddeelen zooveel mogelijk tracht
fe herstellen, moet men er zich zorgvuldig voor wach-
ten,
a) dat men het vaatstelsel tot over de norma vuile,
^n
li) dat men de hartswerking door te snelle inspuiting

-ocr page 52-

store, Overvulling en uitzetting van het regter atrium
kan ligt verlamming van het hart, en den dood veroor-
zaken, en de vermeerdering van de drukking van het
bloed in de aderen kan, indien de hartswerking gestoord
is, ook tot bloedingen in de inwendige organen leiden,
vooral dan, wanneer de drukking in de slagaderen (door
zwakte of onregelmatige hartswerking) enorm is afgeno-
men of aan groote veranderingen is blootgesteld. Om zich
hiertegen te vrijwaren, moet men zeer langzaam inspui-
ten en tevens naauwkeurig op den pols, voornamelijk op
zijne spanning letten. Met het oog daarop is het raad-
zaam, aan den anderen arm eene ader te openen, waar-
uit het bloed vrij kan afvloeijen, wanneer de spanning
in het aderlijk stelsel toeneemt. Dit is vooral dan van
gewigt, wanneer de transfusie bij meer chronische bloe-
dingen gedaan wordt, omdat daar de hoeveelheid bloed
door de toegevoerde lympha en door het opgenomen wa-
ter bijna weder normaal zal zijn geworden, en omdat men
alsdan de transfusie niet zoozeer verrigt om het normale
quantum bloed ten opzigte van zijn volumen te herstel-
len, als wel om het aantal bloedhgchaampjes te vermeer-
deren, dat door de bloeding buitengemeen was afgeno-
nomen. Bij de chronische bloedingen heeft men dus met
eene substitutie te doen en moet men evenveel bloed la-
ten afvloeijen als men inspuit. Bij de acute bloedingen
heeft men het aantal bloedligchaampjes te vermeerderen
en tevens de hoeveelheid bloed, en kan men met eene
eenvoudige inspuiting volstaan, ofschoon het ook daarbij
doelmatig is eene ader aan den anderen arm te openen,
omdat het vaatstelsel door opslorping uit het darmkanaal
en door de lympha zoo spoedig weder gevuld is.

30. Men mag met de transfusie niet tot het laatste
oogenblik wachten, omdat de plotselinge verandering die

-ocr page 53-

door de stoornis in de voeding van het zenuwstelsel bij
krampen en flaauwteiJ wordt te weeg gebragt, de groot-
ste gevaren met zich voert. Terwijl de substitutie van
het vreemde bloed op zich zelf niet gevaarlijk is, wordt
het herstel des te twijfelachtiger, hoe grooter de bloed-
onttrekkingen en bloedverliezen zijn, en hoe menig-
vuldiger zij wederkeeren.

Tot toelichting der gronden voor deze stellingen be-
spreekt panum de proeven van moleschott en mareels,
de oudere transfusies van lowee, ong enz.

Maeeels en moleschott bragten bloed van scha-
pen in het darmkanaal van kikvorschen, en konden
de bloedligchaampjes van het schaap nog maanden
lang in het bloed der kikvorschen herkennen. Daar-
uit besloten zij tot een langen levensduur van die lig-
chaampjes.

Beown-séquaed herkende eveneens een maand na de
transfusie nog de bloedligchaampjes, die van honden en
konijnen in het bloed van ganzen en van hanen waren
gebragt. Magendie daarentegen zag de bloedligchaampjes
van vogels in het bloed van zoogdieren verdwijnen. —
Bit deze waarnemingen meenden zij de gevolgtrekking te
kunnen afleiden, dat de ligchaampjes van het vreemde bloed
in de aderen van het nieuwe dier hunne functies zouden
hebben verrigt. Panum vindt dit onwaarschijnlijk, l». omdat
het zeer moeijelijk is, de vreemde ligchaampjes met ze-
kerheid te herkennen, en 2quot;. omdat er in elk soort van
hloed altijd eenige ligchaampjes worden gevonden die
minder gemakkelijk door water en reagentia worden op-
gelost dan anderen. Hij houdt het voor niet onwaar-
schijnlijk, dat een gedeelte van de bloedligchaampjes
door de werking van de lucht bij de transfusie onop-
losbaar wordt evenals het hannovee gelukt is, bloed-

-ocr page 54-

Hgchaampjes door verdrooging zoodanig te veranderen,
dat zij moeijelijk oplosbaar worden.

Meer waarde dan aan de beschouwingen van de ge-
noemde physiologen omtrent dit onderwerp, hecht
panum
aan eenige proeven uit de 17de eeuw, waarbij men dik-
wijls enorme quantiteiten bloed in de aderen liet vloeijen.
Als zoodanig noemt hij de reeds vermelde proef van
LOWER, bij welke herhaaldelijk bloed werd afgetapt en
nieuw werd ingespoten en de hond langzamerhand zoo-
veel bloed verloor en weder ontving als zijn eigen gewigt
bedroeg. Voorts wijst hij op de proeven van
king, de-
nis, cassini,
die bij de honden welke zij gebruikten,
evenveel bloed of meer lieten invloeijen dan zij hadden
verloren, en die op deze wijze nimmer kwade verschijn-
selen na de transfusie zagen ontstaan. Wanneer het
zegt de schrijver, werkelijk mogelijk is, dat de functies
van een dier normaal kunnen blijven voortgaan, wan-
neer een groot of zelfs het grootste gedeelte van zijn
bloed met dat van een ander dier van dezelfde soort
verwisseld wordt, zoo is inderdaad geen ander besluit
mogelijk, dan dat het vreemde bloed niet op eene
abnorme wijze ten gronde gaat en uitgescheiden wordt,
maar dat het even goed kan voortgaan in zijne ver-
rigtingen als het bloed dat door het eigen organisme is
bereid.

Evenwel wilde panum zich niet tot redeneringen
bepalen: eigen waarneming scheen hem verreweg het
verkieslijkst, en daarom nam hij nogmaals eenige
proeven, waarop hij voornamelijk zijne tweede stelling
grondde. Bij die proeven nam hij aan, dat de hoeveelheid
bloed van het gewigt van het ligchaam bedraagt.
Ook hier willen wij slechts een paar van zijne voor-
naamste proeven mededeelen:

-ocr page 55-

I. Men onitro\'k twee lionclen met korte tusselienpoozen bloed uit de
^rt. cruralis, en spoot telkens het bloed van den eenen in de aderen
van den anderen. Dit werd van half een tot half vijf in vier malen
zoo verrigt, dat de zwarte, mannelijke 8250 grm. zware hond
3
X 32 96 k. cm.
5
X 33 =: 160 —
5 X 32 = 160 —
51
X 32 == 176 — .

te zamen 592 k. cm. gedefibrineerd bloed van den
jongen, vrouwelijken hond ontving, terwijl de laatste
2 X 33 = 64 k. cm.
4i X 32 = 144 —
4 X 32 = 128 —
5f X 32 = 184 —

te zamen 520 k. cm. gedefibrineerd bloed van den
eerstgenoemden ouderen, mannelijken hond verkreeg.

De twee honden hadden een weinig bloed meer verloren, dan voor
de wederzijdsche transfusie werd besteed, van het bloed van den zwar-
ten hond waren 22,5 grm., van dat van den bruinen 35 grm. nog na
transfusie over. De zwarte hond had dus 542,5 k. cm. bloed ver-
loren, dus 47,5 k. cm. minder dan hij ontving; de bruine 627 k. cm.,
107 k. cm. meer dan hij ontving,
ï^^adat de operatie geëindigd was, waren de beide dieren traag en
in hunne bewegingen, wat zeer goed aan het langdurig gebonden
aan de verwonding en den angst kon worden toegeschreven, maar
vertoonden overigens geene opmerkelijke symptomen. Ook gedurende de
injecties werden slechts onbeduidende verschijnselen waargenomen, name-
lijk somtijds afwisselende contractie en dilatatie van de pupillen, bij
snelle injectie onstuimige ademhalingsbewegingen, en toen het bloed koud
Sev\\\'orden was, huiveringen. Onmiddellijk na de operatie wildende dieren
eten, maar reeds 8 uur des avonds hadden zij niet alleen het
hun voorgezette voedsel gebruikt, maar aten zij nog tamelijk veelvleesch
schenen volkomen wel te zijn. Ook de volgende dagen waren zij
zeer wel en aten met grooten eetlust, voornamelijk de jonge hond. De
quot;fine welke zij loosden, was na de operatie volkomen helder, znur,
donder spoor van bloed of eiwit en over het geheel normaal. Hunne
zwaarte veranderde op de volgende wijzet De oude, zwarte hond, die
^Oür de operatie 8250 grm. gewogen had, woog dadelijk daarna 8170
S\'^®-, den Isten Julij na het eten 8020 grm., den 2den vóór het eten
7720 grm., den 3den vóór het eten 7775 gr., den 4den vóór het eten

-ocr page 56-

7774 grm., na het eten 8190 gvni., den 7den na 36 uven honger te
hebben geleden 7850 grm. De jonge bruine hond, die vóór de trans-
fusie 12430 grm. woog, woog dadelijk daarna 12200 grm., den volgen-
den dag na het eten 14450 grm., den 3den Julij vóór het eten 12760
grm., den 3den Julij vóór het eten 13120 grm., na het eten 14000
grm., den 4den Julij vóór het eten 12650 grm., na het eten 14200
grm.; den 7den Julij na 36 uren honger te hebben geleden, 12150 grm.
De wederzijdsche wisseling van bloed had dus het welzijn der beide
honden niet gestoord, en zelfs was bij den jongen hond de groei door
de transfusie niet benadeeld. Ook later bleef hunne gezondheid goed en
namen l)eide honden toe in zwaarte.

//Intussclienquot; zegt panum, //kan men op deze wijze
slechts bewerken, dat omstreeks de helft van het bloed
van den hond door het bloed van den anderen gesubsti-
tueerd wordt, daar hij altijd de helft van zijn eigen
bloed overhoudt.quot; Daarom besloot hij de proef zoodanig
te wijzigen, dat het bloed van een kleineren hond door
gedefibrineerd bloed van een anderen of van verschei-
dene andere groote honden werd verdrongen. Om te-
vens de rol van het vreemde bloed beter te kannen
beoordeelen, scheen het hem wenschelijk dat er ne-
vens de transfusies analysen van de verschillende bloed-
soorten werden in het werk gesteld. Dit nu geschiedde
in zijne volgende proeven. Daarbij werd het gehalte aan
vezelstof op de volgende wijze bepaald: Het bloed dat
in een gewogen glas was opgevangen, werd, nadat bet
glas zeer digt gesloten was, sterk en aanhoudend ge-
schud, vervolgens met het glas gewogen en door een
digt filtrum gefiltreerd. De overgebleven vezelstof werd
daarna met water uitgewasschen tot zij wit was, op het
filtrum tusschen vloeipapier gedrukt tot dit laatste niet
meer vochtig werd, en dan met een mengsel van alkohol
en aethèr uitgekookt, volkomen gedroogd en gewogen.
Daar het er nu op aan kwam het
letreUelyk gehalte
van de verschillende bloedsoorten aan
water en lloedlig-

-ocr page 57-

chaampjes te bepalen, was het voldoende, hefc spec. gew.
van het gedefibrineerde bloed en van het serum te be-
rekenen en het verschil van de specifieke gewigten dezer
vochten als relatieve uitdrukking voor den rijkdom van
het bloed aan bloedligchaampjes te gebruiken.

Met het oog daarop, verrigtte hij de volgende proef:

II. Een kleine, slechts 2-3 maanden oude, langharige hond die,
den loden Augustus 1861, 3620 grm. woog, werd in do observatie-
kast gesloten, met het voornemen, om het bloed van dezen kleinen hond
door het bloed van de twee groote, in de vorige proef gebruikte hon-
den te vervangen. Te dien einde werden hem nit de carotis 133,4
k. cm, bloed onttrokken. Na deze voor den kleinen hond zeer sterke
bloedonttrekking vloeide er geen bloed meer uit de geopende carotis,
het dier kreeg krampen en was zeer zwak. Toen men hem evenwel
3 X 32 = 96 k. cm. gedefibrineerd bloed van een der honden
door de vena jugularis inspoot, kwam hij geheel tot zich zeiven. —
Dadelijk daarna werden den kleinen hond weder 100 k. cm. bloed
onttrokken, waarna hij nog meer verzwakt was, dan te voren na
de bloedonttrekking van 123,4 k. cm. Gedurende de toebereidselen
tot de injectie van het vreemde bloed, waartoe B—10 minuten noodig
■waren, hielden de ademhalingsbewegingen onverwachts geheel op, en
alvorens de injectie kon gedaan worden, was ook het gevoel en de
willekeurige beweging, benevens alle reflexbeweging, zoowel bij de aan-
raking van de cornea als van de conjunctiva, volkomen verdwenen.
De doode hond werd desniettemin door da transfusie van gedefibrineerd
bloed weder in het leven geroepen. Na injectie van de eerste 33 k. cm.
nam men eerst enkele langzame en diepe ademhalingen waar, die zich
intusschen spoedig menigvuldiger herhaalden; gedurende de injectie van
de volgende 33 k. cm. werd de ademhaling regelmatig, doch bleef nog
\'^eer diep, zoolang de aanraking van het hoornvlies en van de conjunctiva
geene beweging van de oogleden ten gevolge had; daarna evenwel keer-
den de reflexbewegingen van de oogleden en het gevoel weder en tegelijk
\'quot;\'erd de ademhaling zeer frequent, ofschoon zij den gewonen rhythmus
volgde. Nu werden nog 16 k. cm. verwarmd gedefibrineerd bloed
w de vena jugularis gespoten, en op deze injectie volgde ook weder
Willekeurige beweging. (De eerst ingespoten 32 32 = 64 k. cm.
waren niet verwarmd geworden.) Voor de hem onttrokkene 132,4
100 ~ 223,4 k. cm. bloed had de hond 06 -1- 80 =: 176 k. cm.

-ocr page 58-

in de plaats ontvangen, dus in het geheel 46,4 k. cm, verloren. Aan
vaste bestanddeelen van het bloed had de hond daarbij naauwelijks iets
kunnen verliezen, want het hem onttrokkene, hem oorspronkelijk
eigene bloed had, nadat het gedefibrineerd was, slechts een spec,
gew. van 1041,7 en het spec, gew, van zijn serum bedroeg slechts
1019, terwijl het spec. gew. van het ingespoten gedeflbrineerde bloed
1063,8 bedroeg. Desniettemin was de kleine hond na de transfusie
zeer ziek. Hij was zoo afgemat, dat hij niet op de pooten kon blijven
staan, en na eenigen tijd begon hij te koren (doch zonder braken,)
waarbij eene donkere, bloederige, schuimige vloeistof voor den bek
kwam. Er waren nu omstreeks 2 uren .sedert den aanvang van de proef
verstreken, f uur na de laatste transfusie werden weder 40 k. cm.
bloed uit de carotis ontlast en daarvoor 33 k. cm. gedefibrineerd bloed
van den grooten bruinen hond, door de vena jugularis ingespoten. Dit
bloed was vooraf verwarmd en had een spec. gew. van 1032. Gedurende
de injectie was de ademhaling zeer versneld, en toen zij was afgeloopen,
vloeide er eene bruinroode vloeistof uit den bek. Ook uit den anus
ontlastte de hond slijm, die door bloed gekleurd was. Met het oog op
den slechten toestand van het dier, dat geheel stil lag, tamelijk schielijk
adem haalde, werden verdere operaties voorloopig uitgesteld. Des mid-
dags half twee braakte het eene aanmerkelijke quantiteit bloedërig ge-
kleurd vocht.

Te half drie was de toestand merkbaar verbeterd, ofschoon de wille-
keurige bewegingen nog zeer traag waren. Men ontlastte nu nogmaals
uit de carotis 63,4 k. cm. bloed, en spoot 32 k, cm. gedefibrineerd bloed
in. Na deze operatie evenwel begon de hond zwarte bloederige massas
te braken, de ademhaling werd langzaam en onregelmatig, het hoorn-
vlies ongevoelig, de bewegingen van het hart werden bovenmate zwak,
en kort daarna bezweek de hond.

Het bloed van den kleinen hond had door de operaties de volgende
veranderingen in zijne zamenstelling ondergaan : Het oorspronkelijke bloed
bevatte in 1000 deelen 151,5 pr. m. vaste deelen en 3,66 pr. m.
fibrine. Het spee. gew. van het gedefibrineerde bloed bedroeg 1041,7,
dat van het serum 1019, het van de bloedligchaampjes afhankelijk ver-
schil dus 22,7. Het bloed dat bij de tweede bloedontlasting onttrokken
was, bevatte 212 p. m. vaste deelen en 0,108 pr. m. fibrine; het spec.
gew. van het gedefibrineerde bloed bedroeg 1057,6. In het laatste ge-
deelte van het den hond onttrokken bloed waren 222 pr. m. vaste dee-
len en 0,71 pr. m. fibrine. Het spee, gew. van het gedefibrineerde bloed
bedroeg 1059,5,

-ocr page 59-

Dat deze proef zulke kwaadaardige doodelijke verscliijn-
selfin, benevens de ontlasting van bloed door den neus,
den mond en den anus ten gevolge had, meent PxVnum
aan de buitengewoon hevige commoties van het zenuw-
stelsel door de transfusie te moeten toeschrijven. De
bloedingen verklaart hij uit eene hoogere spanning in
het aderlijk stelsel door de stoornis in de werking van
het hart. Wanneer namelijk, zoo zegt hij, de bloeddruk-
king in de arteriën door de zwakke werking van het
hart daalt, moet zij, daar zij zich gelijkmatiger over
het geheele vaatstelsel verbreidt, in de aderen toenemen,
en wanneer dan de hartswerking af en toe voor korten
tijd energisch wordt aangezet, moet de drukking ook in de
haarvaten hooger quot;worden dan gewoonlijk, omdat alsdan
bijna de gewone hoeveelheid bloed uit de arteriën daarin
instroomt, terwijl de verhoogde drukking in de aderende
afvloeijing belemmert.

Orn zich van deze beschouwing zekerheid te verschaf-
fen, nam hij de volgende proef, M-aarbij hij de hevige
commoties trachtte te vermijden door minder bloed af te
tappen en kleine, maar telkens herhaalde doses in te
spuiten.

111. Den ISdcn Augustus 1861 werd een hondje van 2—3 maanden
voor de proef gebruikt. B maal na elkander werd hem uit eene der ca-
rotiden eene matige quantiteit bloed onttrokken, en telkens onmiddellijk
daarna gedefibrineerd bloed van een anderen hond in de vena jugularis
gespoten. Er was gedurende deze operatie geene stoornis in het wel-
zijn van den hond te bespeuren. Na de derde transfusie ontlastte hij
evenwel half vloeibare, door gal bruin gekleurde faeees. Hetzelfde had
plaats nadat de proef geheel was afgeloopen, terwijl de faeees toen
iiiet alleen vloeibaar, maar ook bloederig waren. In weerwil van deze
bloederige ontlasting, bleef hij zoo vrolijk mogelijk en scheen in
^■lle opzigten gezond te zijn. In de observatie-kast gezet, bleef hij,
zoolang het dag was, tamelijk rustig, \'s Avonds dronk hij melk, en
gedurende den nacht huilde en blafte hij om uit de kast bevrijd te

-ocr page 60-

worden. Ook den volgenden dag was liij zeer opgeruimd. Gedurende
zijn nachtelijk verblijf in de kast had hij 117 k. cm. urine en 17 grm.
tamelijk vloeibare excrementen ontlast. De urine was donker van kleur,
bevatte een weinig bloed en reageerde alkalisch. Zij was rijk aan nreum
en had een spec. gew. van 1048. De urine die spoedig daarna, in den
morgen van den 19den Augustus, geloosd werd, was zuur, helder en
■bevatte geen spoor van bloed of eiwit.

Wat PANUM gehoopt had, door deze proef te zullen
vinden, gelukte; men had dezen hond toch over het
geheel meer bloed onttrokken clan den vorigen en meer
hem ingespoten, en toch hadden zich geene gevaarlijke
symptomen opgedaan. De ontlasting van bloederige fae-
ces en urine zullen nog wel aan de telkens herhaalde
veranderingen in de drukking van het bloed moeten
toegeschreven worden.

In deze en in de volgende door hem genomen proe-
ven, welke wij hier niet allen kunnen wedergeven, had
PANüM vooraf het bloed quantitatief geanalyseerd en wan-
neer hij het nu na de transfusie onderzocht, zag hij dat
de hoeveelheid fibrine altijd eenigzins was toegenomen,
en dat de bloedligchaampjes niet verminderd waren. Voor-
namelijk dus uit deze experimenten kon hij het besluit
trekken, dat de fibrine door de lympha weder wordt
aangevuld, dat de vreemde bloedligchaampjes niet wor-
den ontleed.

Ais resultaat der redeneringen en proeven van pan um
luidt het antwoord op de derde vraag, in physiologi-
schen en praktischen zin, aldus:

1». Door het gedefibrineerde bloed van de herkaau-
wende dieren (schaap, kalf) kan men wel de functies van
het zenuwstelsel, de ademhaling en de warmteproductie
bij honden weder opwekken, doch slechts voor korten
tijd , omdat het vreemde bloed in het organisme van de

-ocr page 61-

andere diersoort ontleed wordt en iii opgelosten toestand
weder langs de nieren en het darmkanaal, alsmede in
het parenchym en in de sereuse holten van het ligchaam
Wordt uitgescheiden. Onder de ontledingsprodukten van
het bloed der herkaauwende dieren in het bloed van een
vleeschetend dier is
geen ureum, en dus kan men aan-
nemen , dat, evenals btschof gelooft, dit laatste niet on-
middellijk uit het bloed , maar uit de weefsels van het lig-
chaam gevormd wordt.

2quot;. Yoor de transfusie bij den mensch moet steeds
gezond
menschenUoed gebruikt worden. Want ofschoon
oudere transfusies schijnen te bewijzen, dat het bloed
van naauw verwante diersoorten met goed gevolg kan
overgegoten worden en de levenswerkdadigheid weder kan
opwekken, is het toch wel te vreczen, dat het dit slechts
voor korten tijd zal doen en dat de ontleding en uit-
scheiding van het vreemde bloed secundair weder gevaren
zal met zich voeren en den dood ten gevolge hebben.

Omtrent deze belangrijke quaestie was nog weinig be-
kend. Vóór
PRÉvosT en dümas hield men zich volstrekt
niet met haar op en schreef men den ongelukkigen afloop
Van sommige transfusies wel aan het overbrengen van
fibrine-stolsels j aan het transfunderen van eene te groote
hoeveelheid bloed, aan het te schielijk overvloeijen toe,
maar op het dier, waaraan het bloed onttrokken werd,
Werd in \'t geheel geen acht geslagen en onverschillig
scheen het te zijn, of men dieren van dezelfde soort voor
der transfusie bezigde, dan of men b. v. het bloed van
kalveren in lammeren, van honden in schapen, van
dieren in den mensch liet overvloeijen. Opmerkelijk is
het, dat juist de transfusies die met dieren van eene ver-
schillende soort werden verrigt, veelal ongelukkig ein-
digden. Pantjm maakt tc dien opzigte opmerkzaam op

-ocr page 62-

den doodelijken afloop van sommige transfusies die in
vroegere tijden vrerden verrigt. Daartoe wijst liij op de
reeds vermelde proef van king , waarbij deze in een vos
het bloed van een schaap liet overvloeijen; op het on-
gelukkig einde van het schaap dat men het bloed van
een kalf had gegeven, en dat, ofschoon 3 weken vol-
komen gezond, wegkwijnde en stierf. Vervolgens maakt
hij opmerkzaam op de proeven van magnani die in hon-
den het bloed van schapen bragt en telkens na de operatie
de honden bloed zag wateren en sterven. Hij houdt het
voor niet onbelangrijk, dat bij de lijkopening van die
honden altijd bloederig serum werd gevonden en de nie-
ren en de darmen altijd een bloederig vocht bevatten.
Aan de proeven van üenis hecht panum minderwaarde;
hij meent dat de uitslag dier proeven niet van overdrij-
ving is vrij te pleiten. Veel meer is hij ingenomen met
de onderzoekingen van eosa (L783), waarvan het opmer-
kelijke is, dat bij deze het bloed van kalveren voor lam-
meren niet nadeelig scheen te zijn.

Prévost en dumas waren de eersten die beweerden,
dat het bloed van een gewerveld dier voor een gewerveld
dier van eene andere familie bepaald vergiftig is, en dat
men alleen dan een gunstig gevolg van de transfusie
kan verwachten, wanneer men het bloed van dieren van
dezelfde familie gebruikt.

Brown-séquard is juist van het tegenovergestelde ge-
voelen; hij zegt, dat het bloed van een gewerveld dier
voor een gewerveld dier van eene andere familie volstrekt
, niet schadelijk is, dat het het leven weder kan opwek-
ken en wel des te beter, hoe meer het met zuurstof is
verzadigd. Wanneer hij gedefibrineerd bloed van hanen,
duiven, eenden, schildpadden, kikvorschen en alen in
de vena jugularis van honden spoot, zag hij geene an-

-ocr page 63-

dere stoornis, dan eene korte inwerking op ademhaling
en bloedsomloop. Zonder nadeel kon hij zelfs 150 gram-
men
vogeleniloed in de aderen van honden spuiten, wan-
neer ten minste eerst dezelfde hoeveelheid bloed was
onttrokken. Alleen wanneer te veel bloed werd ingespo-
ten of bloed dat rijk aan koolzuur was, of wanneer men
te schielijk inspoot, zag hij belangrijke stoornissen in
den bloedsomloop en in de ademhaling ontstaan. Toorts
zegt hij de bloedligchaampjes van honden en konijnen
nog een maand na de injectie in het bloed van vogels
teruggevonden te hebben en trekt hij daaruit het be-
sluit, dat deze ligchaampjes evenals die van de vogels
zeiven hunne functies hebben verrigt.

Panüm meent, dat beown-sÉQ,iraed te ver gaat, wan-
neer hij aan het koolzuur-gehalte van het bloed, aan
het te schielijk inspuiten alleen de gevaren der transfusie
toeschrijft; daartoe wijst hij op de proeven der ouden,
op den wel niet onmiddellijk, maar kort daarna doode-
bjken afloop dier gevallen en houdt hij ook een geval
van BKOWN-SEQUAED voor verdacht, waarbij een paard,
dat de genoemde physioloog 120 grammen vogelenbloed
had ingespoten, na vijf dagen met een versnelden pols
en eene frequente ademhaling stierf. Belangrijker dan
deze tegenwerpingen zijn eenige proeven, waarop panum
vooral zijne uitspraak durft gronden.

I. Een gezonden, 7800 grm. zwaren hond werden 100 k. cm. bloed
de vena jugularis onttrokken, en daarvoor 64 k. cm. even te voren
ontlast, nog warm gedefibrineerd kalfsbloed ingespoten. De injectie werd
langzaam verrigt en er deden zich geene opmerkenswaardige verschijn-
selen voor. Na de inspuiting evenwel werd de anders vrolijke en vraat-
\'\'uchtige hond zeer neêrslagtig en liet zijn voedsel staan. Bovendien
ontstond er eene zeer hardnekkige
nabloeding uit de kleine huidvaten
van de wond, die andeis na zulk eene operatie, zelfs bij bijna geheel

-ocr page 64-

gedcfibrineerdo dieren, nimmer plegen te bloeden. Hij ontlastte tevens
eene
door bloed sterk rood geldeurde urine., die nog normaal geblevene
bloedligchaampjes, benevens veel eiwit bevatte en sterk alkalisch rea-
geerde. Ook den volgenden dag was de nrine dusdanig afgeweken; al-
leen waren de bloedligchaampjes daarin niet meer met zekerheid aan te
toonen. In den loop van 4 dagen na de injectie van het gedefibrineerde
kalfsbloed, werd de urine langzamerhand helderder en haar gehalte aan
eiwit minder, en aan het einde van den 4den dag had zij weder hare
normale zamenstelling. De roodo kleur verdween vroeger dan het eiwit.
Toen de urine weder meer normaal werd, keerde ook de eetlust en de
vorige opgeruimdheid weder. Den 5den dag scheen de hond weder hersteld
te zijn, alleen was hij een w^einig vermagerd; hij had bij de proef 750
grammen aan gewigt verloren.

II. Dezelfde hond werd nu 3 maanden lang rijkelijk gevoederd, en
af en toe werd de hoeveelheid ureum bepaald, welke hij in 34 uren
ontlastte. Om de hoeveelheid urine, die in 24 uren werd afgescheiden,
volkomen te verzamelen, werd hij, nadat de urine door den kathe-
ter ontlast was, in de observatie-kast gezet, waaruit de urine dadelijk
in eene daaronder geplaatste ficsch afvloeide. Waren de 24 uren ver-
streken, zoo werd de urine, die nog in de blaas was, door den kathe-
ter verwijderd en met de in de fiesch afgeloopene hoeveelheid vereenigd.
Zoo sccerneerde de hond 300—400 k. cm. urine, gemiddeld 43,5 grm.
nreum in 24 uren ; het voedsel dat hij gebruikte was van allerlei aard
en daarvan kon hij zooveel nuttigen als hij verlangde. Nadat hij 34
uren lang rijkelijk voedsel had gebruikt, werd hem in de daarop vol-
gende 24 uren het voedsel onthouden; in die 24 uren scheidde hij
13—14 grm. ureum af, en in de volgende 24, waarinde inanitie werd
voortgezet en het darmkanaal van het dier zoo goed als ledig kon be-
schouwd worden, gemiddeld 7,6 grm. ureum. Den 26sten Mei 1861
woog hij na 48 uren lang honger te hebben geleden, 6990 grm., den
27sten Mei na het eten 7650 grm. Den 28sten Mei werden 400 k.
cm. bloed uit de carotis ontlast, waarna alle teekenen van loven verdwe-
nen waren. Cornea en conjunctiva werden daarbij ongevoelig, voordat
de ademhalingsbewegingen waren opgehouden. Nu werden hem langza-
merhand 320 k. cm. even te voren ontlast, nog warm, gedefibrineerd
bloed uit een lam in de vena jugularis gespoten. Bij de 2de inspui-
ting, elk van 32 k. om. bloed, ontstonden er krampachtige bewegingen
van het middenrif; Bij de 3de inspuiting werden de ademhalingsbewegin-
gen regelmatig. Bij de 4de werden de oogen gevoelig en langzamerhand
keerde het gevoel, zoowel als de willekeurige beweging terug, ja de
gevoeligheid scheen zelfs grooter geworden te zijn dan zij in don nor-

-ocr page 65-

malen toestand was. Na do injectie blafte de liond met eene zeer krach-
tige stem, maar zonder dat er aanleiding toe bestond. Tevens zag hij
■wild uit de oogen en bewoog den kop en den nek met groote kracht,
terwijl daarentegen de extremiteiten zoo zwak waren, dat hij niet op de
pooten kon blijven staan. Spoedig daarna ontstonden er buitengewoon
hevige
nahloedingen uit zeer kleine vaten van de wond, en eerst na meer
dan een uur gelukte het de bloeding door den geknoopten naad en
door tamponade te stillen. ■Voorts werd de liquor aqueas van beide oogen
rood door bloed. De temp. die na de verbloeding en in den beginne na
do injectie zeer gedaald was, nam zoo in het oog loopend toe, dat de lies-
streek buitengemeen warm was op het gevoel. Do pols was zeer krach-
tig, tamelijk versneld en de ademhaling scheen normaal te zijn Nog
2 uren na de operatie blafte hij onophoudelijk met een eigenaardigeri
toon, en zag er zeer wild uit. Toen zonken zijne krachten hoe langer
hoe meer, de pols werd zwak en 3i uur na de operatie stierf hij. —
Bij de lijkopening vond men het volgende: In de eene long was eene
kleine, met zwartachtig bloed ge\'infiltreerde plaats. In de maag waren
sterke sugillaties van de spierrok en 3—4 onsen slijm, die zuur rea-
geerde en zeer donker en zwartachtig van kleur was. Ook in het darm-
kanaal was bloederige slijm en het slijmvlies was opgespoten en geïni-
bibeerd. In de lever zag men verscheidene kleine op petcchiën gelijkende
ecchymosen. De galblaas was vol donkere gal. Het pancreas was bleek.
De nieren waren door de enorme injectie bijna geheel zwart van kleur.
De blaas was zamengetrokken,; haar slijmvlies door extravasaat in het
submukeuse weefsel over eene groote uitgestrektheid opgeligt. De milt
was normaal. De hersenen waren overal rijk aan bloed en week. De
grijze zelfstandigheid was, voornamelijk op enkele plaatsen, zeer sterk
rood gekleurd en verweekt, en bevatte vele kleine extravasaten. Het
cerebro-spinaalvoclit was bloederig. Het grootste deel van het bloed
was bij de lijkopening tamelijk dun, donker, word naauwelijks rood
door de lucht, en stolde langzaam. Er konden slechts enkele bloed-
Hgchaampjes gevonden w\'orden, welke dezelfde grootte hadden als die
■^■an den hond zelven. De spieren waren buitengewoon donker. In het
onderhuidsbindweefscl en in het net was tamelijk veel vet voorhanden. —
In den bloederigen inhoud van de maag waren geene bloedligchaampjes
te bespeuren. In de urine kon men er slechts enkele vinden, hoofd-
zakelijk evenwel werd hare donkere kleur door de opgeloste kleurstof
i\'it hot bloed veroorzaakt; zij bevatte veel eiwit, maar slechts sporen
\\\'an ureum. — De liquor aqueus van het oog was zeer rood van kleur,
Maar
bloedligchaampjes ^\'Livm cr volstrekt niet in te ontdokken.

ïn. Een vette hond die 15130 grm, woog, en dien men voor 10

-ocr page 66-

dagen 200 k. cm. bloed had onttrokken, terwijl men hem slechts met
brood en water had gevoed, werd na dien tijd verscheidene dagen aan
de inanitie onderworpen, om de hoeveelheid ureum te bepalen, welke
hij gedurende de complete inanitie afscheidde. Nadat hij
2i iiren lang
honger had geleden, leverde hij in de daarop volgende 24 uren 7,227
grm. ureum; in de daarop volgende 7,42 grm., en inde dan volgende
24 uren 7,3535 grm.; zijn verlies door perspiratie bedroeg daarbij 225
grm., 195 grm. en 175 grm. Daarna woog hij den 21sten Mei 18710
grm. Nadat nu de blaas door den katheter geledigd was, werden hem des
namiddags 5 uur 200 k. cm. bloed onttrokken en daarvoor 160 k. cm.
juist ontlast, nog warm gedefibrineerd kalfsbloed in de vena jugularis
gespoten. Gedurende de injectie nam zich in het geheel geene sympto-
men waar. Later ontstond er eene nabloeding uit de kleine huidvaten van
de wond. Ten gevolge daarvan was de observatiekast, waarin het dier
gesloten was, den volgenden dag inwendig met bloed bemorst. Het glas
dat tot verzameling van de urine onder de kast was geplaatst, bevatte
c. 80 k. cm. van eene tamelijk dikke, bloederige vloeistof, die intus-
schen noch stolsels bevatte, noch onder den invloed van de lucht vas-
ter wquot;erd. Bij chemisch onderzoek bleek dat zij veel eiwit en bloed-
kleurstof, maar
ffeen ureum bevatte. Het dier was den dag na de ope-
ratie zeer loom en kon naauwelijks blijven staan. De pupil was verwijd,
de pols eenigzins versneld, de ademhaling natuurlijk. De blaas bevatte
slechts omstreeks 10 k. cm. van een zeer bloederig vocht, waarin
geen
ureum
kon worden aangetoond. De temperatuur in bet rectum bedroeg
36quot; c. De lippen, de huid, de extremiteiten waren koud op het gevoel.
De wond aan den hals was geheel blaauw van Meur. Des avonds
leefde hij nog, maar lag zeer stil en was zeer zwak. lu den nacht
stierf hij, omstreeks 30 uren na de injectie van het kalfsbloed. Noch
in het glas, noch in de blaas was vocht. Er was dus in de 30 laatste
uren van het leven in het geheel geen ureum afgescheiden.

Bij de lijkopening waren de longen normaal, alleen de linker long
was iets donkerder, waarschijnlijk omdat het dier op zijne linkerzijde
had gelegen. In de vaten was veel vloeibaar bloed, voornamelijk in de
linker kamer. De maag bevatte 100 k. cm, van eene zure, gele vloei-
stof, waarin bruine vlokken zweefden. Het slijmvlies van de maag was
aan de plooijen rood geïnfiltreerd, verder bleek, In de overigens
bleeke dunne darmen waren eenige roode vlekken en strepen, en daar
waar de dunne darm in den dikken overgaat, benevens in den dik-
ken zelf, waren zeer donkere sugillaties. De dikke darm was ledig,
evenzoo de sierk gecontraheerde blaas. De nieren waren zeer hyperaemisch.
De milt scheen normaal, het pancreas bleek. De lever had hier en

-ocr page 67-

daar gele vlekken. De galblaas was met donkere gal gevuld. In het
onderhuidsbindweefsel en in het net bevond zich nog veel vet. De spie-
ren waren in het oog loopend donker.

Uit de laatste proeven blijkt, dat het bloed der her-
kaamvende dieren door transfusie in de aderen van een
hond gebragt, het door haemorrhagie uitgedoofde leven
weder kan opwekken, zenuw- en spierwerking, benevens
ademhaling en warmteproductie weder kan herstellen —
maar slechts voor korten tijd. liet geïnjiciëerde vreemde
bloed veroorzaakt bij de injectie wel geene bijzondere
symptomen, maar wordt weder uitgestooten, deels door
haemorrhagie, deels door oplossing van de bloedligchaamp-
jes. De ontledingsprodukten, waaronder zich geen
ureum
bevindt, brengen ernstige stoornissen te weeg, die dan
alleen niet gevaarlijk zijn, wanneer kleine hoeveelheden
van het nieuwe bloed worden ingespoten en wanneer er
eene genoegzame hoeveelheid van het oude overblijft,
maar nu eens onder verschijnselen van een stil wegster-
ven, dan weder onder die van hersenprikkeling tot den
dood leiden, wanneer er groote hoeveelheden vreemd
bloed worden aangewend en wanneer er weinig eigen
bloed wordt achtergelaten.

Na deze uiteenzetting van de geschiedenis der trans-
fusie en van de jongste, met zooveel ijver en naauwkeu-
righeid ondernomen proeven daaromtrent, willen wij in
het derde hoofdstruk trachten ons den stand van het
vraagstuk zoo duidelijk mogelijk voor te stellen en onze
denkbeelden omtrent de waarde van en de aanwijzing voor
de transfusio sanguinis bij menschen verdedigen.

-ocr page 68-

DERDE HOOFDSTUK.

Kritisclie beschouwing\' van de transfusio san«\'iiinls.

Vele vragen omtrent de transfasio sanguinis mogen
door de talrijke en degelijke onderzoekingen van
panum
als beslist worden beschouwd. Dat gedefibrineerd bloed
moet gebruikt worden, dat slechts het bloed derzelfde
diersoort in aanmerking mag komen, dat het ingespoten
bloed niet alleen als voorbijgaande prikkel op het zenuw-
stelsel werkt, maar tijdelijk de ademhalings- en voedings-
funktiën helpt onderhouden, enz.— dat alles staat thans
vast. —

Bij oppervlakkige beschouwing zou men geneigd zijn
te meenen, dat de transfasio sanguinis nu ook een nieuw
tijdperk is ingetreden, dat zij ruimer toegepast en met meer
vrucht praktisch uitgevoerd zal worden.

Zal men zich tot de aanwending der transfusie bij
verbloedingen moeten blijven bepalen? Kan men bij ver-
hongeren, inanitie door de eene of andere oorzaak, heil
van haar verwachten? Zal de transfusie bij acute of
chronische dyskrasieën in aanmerking kunnen komen?
Ziedaar vragen, welke bij iedereen moeten oprijzen, nu
de transfusio sanguinis in de laatste jaren weder meer
ter sprake komt. Terwijl wij in dit hoofdstuk zullen
trachten naar ons vermogen een gemotiveerd antwoord
op die vragen te geven, stellen wij omtrent de toepas-
sing der transfusie bij den mensch reeds voorop:
dat zij

-ocr page 69-

eene niet van gevaar ontUooie operatie blijft. Zelfs
ïANüM zegt aan het einde zijner beschouwingen: //es ist
aber diese operation eben wegen der zahlreichen bedenk-
lichen ISTebenumstände doch keineswegs ganz gefahrlos.quot;
Te schielijke injectie, overvulling en uitzetting van het
vaatstelsel, voornamelijk van de regter voorkamer, de
aderen en de haarvaten, te sterke commotie van het
zenuwstelsel door eene te groote bloedonttrekking, het
inspuiten van lucht kunnen allen tot de grootste bezwa-
ren aanleiding geven, ja zelfs den dood ten gevolge heb-
ben. Het is waar, dat een bekwaam operateur die ge-
varen zal kunnen voorkomen, maar ook dan nog heeft
hij na de operatie voor eene phlebitis te vreezen of kun-
nen er andere tot nog toe onbekende omstandigheden
bestaan, die een ongelukkigen uitgang kunnen te weeg
brengen; want dat wij nog niet alle gevaren kennen,
blijkt uit die gevallen, waarin de transfusie met naauw-
keurigheid werd verrigt en desniettemin de dood er op
volgde. Intusschen mag dit geene reden zijn, de traus-
fusio sanguinis te verwerpen en haar niet als eene aan-
winst voor de geneeskunde te beschouwen. —

Bij verhloedingen werd de transfusio sanguinis herhaalde
malen aangewend. Verreweg de meeste gevallen hadden
een gelukkigen afloop: zelden zag men er den dood op
Volgen. Niemand zal er dan ook twijfelen of zij is daarbij
ten volle aangewezen. Jammer is het evenwel, dat aan-
gaande hare uitvoering bij verbloedingen, nog zoo dik-
wijls dezelfde vraag herhaald wordt: // zal men veel of
zal men weinig bloed inspuiten?quot;

Wie alleen het ingespoten bloed als een prikkel voor
het zenuwstelsel wil beschouwen, die zal het reeds vol-
doende achten, wanneer er 2 onsen bloed in de aderen
Z\'jn gebragt, maar op dien kan werkelijk het vroeger ver-

-ocr page 70-

melde oordeel van peïeu ïetit worden toegepast. Iets
anders is het, wanneer men eene grootere hoeveelheid
bloed tracht in te spuiten: de onderzoekingen van
panüm
hebben geleerd, dat het nieuwe bloed de rol van het
eigene bloed vervult en dat het dus meer is dan een
prikkel, dat het tot voeding, ademhaling enz. kan dien-
stig zijn.

Dat bij verhloedingen (op \'t slagveld na verwondingen,
na groote operatiën in \'t algemeen, na baarmoederbloe-
dingen in partu, enz. enz.) de transfusio sanguinis dus
aangewezen is; dat men er gedefibrineerd menschenbloed
voor gebruiken
moet; dat men de hoeveelheid in deze
gevallen tamelijk ruim kan nemen, daar de gevaren van
overvulling der vaten hier niet bestaan; dat men in ge-
vallen die spoed vereischen, het bloed niet juist tot de
gewone temperatuur van het ligchaam behoeft te ver-
warmen; dat men liefst niet al te lang moet wachten
omdat de ver gevorderde uitputting van het zenuwstelsel
aan de ééne, en de hevige prikkel door de inspuitino-
aan de andere zijde alsdan schadelijke momenten zijn;
dat men om dezelfde reden vooral niet schielijk moet in-
spuiten — het zijn alle belangrijke bijzonderheden welke
uit
pantjm\'s proeven voortvloeijen of er door bevestigd
worden.

Wij behoeven wel niet te spreken over de overdreven
voorstellingen van sommige geneeskundigen in vroegere
eeuwen, zelfs nog in de vorige. Dat men door transfusie
van bloed geene oude personen weder jong kan maken,
geen booswicht in een deugdzaam mensch kan verande-
ren , geene karaktertrekken van dieren zelfs wijzigen kan,
behoeft tegenwoordig geen betoog. De ondergeschikte
rol van het bloed bij de stofwisseling, de afhankelijk-
heid van de wijzigingen dier stofwissehng bij ziekten en

-ocr page 71-

van hare individuele verscheidenheden bij gezonde per-
sonen, van de verschillen in struktuur, chemische en phy-
sische processen in de organen en weefsels is wel niet in
bijzonderheden aan te toonen, maar als algemeene wet
boven allen twijfel verheven. Wij moeten er later nog op
terugkomen.

Ter beschouwing blijven ons das vooral over: de trans-
fusie van hloed bij inanitie door de eene of andere oorzaak
en bij akute en chronische dyskrasieën. panum zelf stelde
zich in zijn eerste opstel (virchow\'s Archiv. Bd. XXYII,
pag. 240 u. s. w.) ten doel, die praktische zijden van het
vraagstuk te behandelen. Zijne proeven leverden in dit
opzigt echter geene zeer beslissende uitkomsten; doch in
\'t algemeen komt hij tot het resultaat (1. c. pag. 459) dat
de transfusie slechts na erge bloedvloeijingen in aanmer-
king mag komen, terwijl men, zoo zij nog bij uitputting
door chronisch bloedverlies aangewend wordt, niet moet
nalaten, vóór de transfusie eene overeenkomstige hoe-
veelheid van het slechte, waterige bloed te ontlasten,
daar men anders de gevolgen van overvulling van het
vaatstelsel zal te voorschijn roepen.

Nog sterker drukt hij zich aan het einde zijner ver-
handeling over de veranderingen van bet bloed door
inanitie (viechow\'s Archiv, Bd. XXIX, bldz. 296) uit:
\'/Es versteht sich hiernach von selbst dass einem verhun-
gernden durch Transfusion nicht zu helfen ist.quot; De re-
denen welke in dat //hiernachquot; opgesloten liggen, zijn
in het kort de volgende. Yooreerst de resultaten zijner
vroegere proeven in het algemeen en vooral die van zijne
onderzoekingen over de veranderingen van het bloed door
inanitie. De laatste worden in de volgende drie stellin-
gen zamengevat:

Bij de complete inanitie neemt de hoeveelheid bloed

-ocr page 72-

af, evenredig aan de vermindering van gewigt van liet
geheele ligchaam.

2° De voornaamste bestanddeelen van het bloed, vooral
de bloedligchaampjes en de vezelstof, verminderen niet
schielijkef dan de hoeveelheid bloed zelve.

30 De betrekkelijke hoeveelheid eiwit in het serum
neemt bij inanitie aanmerkelijk af.

De resultaten van pantjm wijken dus af van die, welke
vroegere onderzoekers omtrent de veranderingen van het
bloed bij inanitie verkregen hadden,
andiial en gavarret
onderzochten vroeger het bloed van lijders aan carcinoma
ventriculi. Bij een\' dier lijders vonden zij in het bloed
slechts 125 pr. m. vaste bestanddeelen en daaronder
slechts 49,1 pr. m. bloedligchaampjes, terwijl zij als
gehalte aan bloedligchaampjes in het normale bloed 127
pr. m. hadden aangenomen. Bij een tweede individu dat
aan dezelfde ziekte leed en evenals het vorige alles uit-
braakte, vonden zij 76,7 pr. m. bloedligchaampjes: bij
een derde individu met carciaoma ventriculi, dat
niet
alles uitbraakte, vonden zij 219,2 pr. m. vaste bestand-
deelen eu daarin 130,6 pr, m. bloedligchaampjes, dus
meer dan het normale gehalte. Hier scheen dus de ont-
houding van voedsel wel degelijk de bestanddeelen van
het bloed te verminderen, want bij de laatste persoon,
die nog voedsel kon gebruiken, was het gehalte van het
bloed aan vaste bestanddeelen volstrekt niet afgenomen.
ViERORDT telde bij een marmot de bloedligchaamp-
jes vóór en na den winterslaap en vond dat het aantal
vóór den winter 7748000, na den winter 2355000
bedroeg.

1) VIERORDT, Beiträge zur Physiologie des Blutes. Archiv für phy-
sioloüiischc Heilkunde 1854.

-ocr page 73-

Maqendie daarentegen zag het gehalte van het bloed
aan vaste bestanddeelen bij de inanitie toenemen, de
hoeveelheid bloedligchaampjes, fibrine, eiwit en zouten
grooter worden.

SiMON nam hetzelfde waar als magekdie, met dit
onderscheid, dat hij het aantal bloedligchaampjes zag
verminderen.

CoLLAUD DE MAETiGNY vond het gehalte van het bloed
aan eiwit en bloedligchaampjes grooter wanneer de hon-
den eenige dagen gevast hadden dan vóór dien tijd.

Ook ten opzigte van de verandering der hoeveelheid
bloed door de inanitie werden experimenten in het werk
gesteld. Chossat vond namelijk bij gezonde duiven
12,74 grm. bloed, bij die welke aan de inanitie waren
onderworpen geweest, slechts 4,88 grm. Volgens de waar-
nemingen van bidder en schmidt zouden van 1000 dee-
len bloed na de inanitie slechts 63 deelen moeten over-
blijven, en zouden 1000 deelen vaste bestanddeelen tot
96 worden gereduceerd. Heidenhain kwam na zijne
experimenten tot het resultaat, dat de hoeveelheid bloed
gedurende de inanitie altijd evenredig blijft aan het ge-
wigt van het ligchaam. In dit opzigt stemt panum dus
met heidenhain overeen. —

Wij willen in geen kritiek dier verschillende onder-
zoekingen treden, en niet over het gebrekkige der me-
thoden van bepaling der bloedhoeveelheid en van de
bestanddeelen daarvan handelen. Maar zelfs als wij de
uitkomsten van panum\'s onderzoek als volkomen juist
aannemen, mogen wij nog aan de juistheid zijner ge-
volgtrekking omtrent de toepassing der transfusie bij ina-
nitie twijfelen.

1) simom, Phj\'siologische und patliologische Anthropocliemie. Bcrlin,
1842. S. 235.

-ocr page 74-

Naar hei ons toeschijnt, zou eene reeks van proeven,
op andere wijze nog dan die van
panum , vooral voor
dit vraagstuk van belang zijn. Is het mogelijk een hond,
wien men niets dan water geeft, alleen door hem een
tijd lang regelmatig bloed van andere goed gevoede die-
ren in te spuiten, veel langer in \'t leven te houden,
dan bij onthouding van alle voedsel behalve water, zon-
der transfusie? Uit
panum\'s proeven is volkomen geble-
ken, dat men het bloed van een hond geheel door dat
van andere honden kan vervangen, zonder dat het dier
er nadeel van ondervindt, maar, zoover mij uit het na-
gaan zijner volumineuse onderzoekingen gebleken is, heeft
hij in lateren tijd geene bepaalde proeven, met het oog op
dit vraagstuk, genomen. Veel vroeger heeft hij zich die
vraag wel gedaan en getracht daarop langs experimentelen
weg het antwoord ie ontvangen; maar de experimenten
dienaangaande zijn slechts twee in getal, en daarenboven
zeer onnaauwkeurig. Bij de eerste proef stierf de hond
kort na de transfusie, waarschijnlijk aan de gevolgen eener
embolie, bij de tweede werd de hond geslagt, alvorens men
tot naauwkeurige waarneming kon komen. Daarenboven
had men beiden slechts eenmaal het bloed van een an-
deren hond ingespoten,

Dat de hoeveelheid bloed, volgens de door panüm op-
gegeven wijze, bij inanitie verandert, geeft onzes inziens
nog geen regt tot zijne conclusie. Dat integendeel de hoe-
veelheid eiwit in het serum
letreUelyk zeer veel kleiner
wordt,
schijnt eerder eene aanwijzing voor de mogelijkheid,
dat de stofwisseling bij toevoer van normaal bloedvocht in
de vaten, langer zou kunnen onderhouden worden. Het zou

]) Experimentelle Untersuchungen zur Physiologie und Pathologie
der Embolie, Transfusion und Blutmenge, von Dr. p.
l. pakum (bladz.
236 u, s, w.)

-ocr page 75-

ook meer in overeenstemming zijn met de uitkomst zijner
vroegere proeven: dat het getransfundeerde bloed niet
alleen als voorbijgaande prikkel werkt, maar ook alle
functiën van ademhaling en voeding blijft vervullen. —

De tijd en de gelegenheid om langs experimentelen
weg aan dit onderwerp te arbeiden, ontbraken mij zoo
volkomen, dat wij ons met het maken der bovenge-
noemde opmerking moeten vergenoegen.

Doch de twijfel aan de verwerpelijkheid der transfusio
sanguinis bij inanitie blijft, na het aangevoerde, nog
zeer geoorloofd. Men moet slechts behoorlijk tusschen
de ziekteprocessen, -waarbij er sprake van kan zijn, trach-
ten te onderscheiden. Bij vele ziekteprocessen welke
door inanitie zeer schadelijk werken en voornamelijk daar-
door den dood te weeg brengen, is tevens eene zoodanige
verandering van de stofwisseHng in de meeste organen
en weefsels van het ligchaam aanwezig, dat men zich
moeijelijk kan voorstellen hoe een toevoer van gezond,
goed gemengd bloed nog voordeelig zou kunnen zijn.
Als typen kunnen wij ons een maagkanker met kan-
ker in verschillende andere deelen, en een uitgebreid
proces van tuberkulose in longen, nieren en andere or-
ganen denken. Wie zal hier van eene transfusio sangui-
nis nut verwachten, ook al ziet hij in, dat het bijna
volkomen gemis van voedsel in de laatste dagen een be-
langrijk moment is bij de slooping van het ligchaam, bij
het naderen van den dood? Wij kunnen ons niet voor-
stellen dat transfusio sanguinis hier immer in aanmerking
kan komen.

Doch tegenover zulke ziekte-processen staan andere.
Waarbij, als wij het zoo eens mogen uitdrukken, de
weefsels bijna overal nog voor stofwisseling en voeding
geschikt blijven, waarbij werkelijk de ontbrekende toevoer

-ocr page 76-

vaix voedsel hoofdzaak is voor het ontstaan van den
doodelijken afloop. Door den langzamen gang der uit-
putting , door de diep ingrijpende veranderingen van het
zenuwstelsel moge daarbij geen gevoel van honger, geen
eigenlijk
verhongeren, ontstaan, toch is inanitie mis-
schien hoofdzaak, en zou men door transfusie van bloed
welligt het leven een tijd lang kunnen rekken. Als ty-
pen van zulke ziekten staan vernaauwingen van den
slokdarm, minder kwaadaardige woekeringen aan de car-
dia of den pylorus ventriculi, zonder gelijktijdige aandoe-
ning van andere deelen bovenaan. Misschien mogen
diabetes mellitus, belangrijke graden van chlorosis, geheel
plaatselijke verzwering van den uterus met profuse otte-
ring en bloeding eveneens genoemd worden.

Men zal geene volledige opsomming en beredenering
der denkbare gevallen hier van mij verlangen. Zij zou
mijne krachten ver te boven gaan, en ligt niet in den
aard van mijn geschrift. Het zal echter duidelijk genoeg
wezen, dat er gevallen van inanitie kunnen voorkomen,
M^aarbij van transfasio sanguinis goed gevolg zou te ver-
wachten zijn, al ware het slechts om het leven te ver-
lengen. Leerden de physiologische ervaring en proeven
dat transfusie
niet Jean helpen, men zou natuurlijk geene
operatie mogen aanraden, waartegen men uit den aard
der zaak opziet, doch het komt ons niet voor dat pa-
num\'s laatste onderzoekingen ons die zekerheid verschaft
hebben. De zaak is dus nog voor praktische beproeving
vatbaar, en werkelijk heeft men enkele malen, ook in
andere gevallen dan na acute bloedingen, transfusio
sanguinis beproefd.

Onder de nieuwere waarnemingen daaromtrent vindt
men er een van higginson , medegedeeld in de u Ga-
zette des Hôpitaux, 1863, No.
49.quot; Bij een öljarigen

-ocr page 77-

timmerman was de amputatie van den arm, wegensgan-
greneus geworden zweren, welke ook tot bloeding aan-
leiding liadden gegeven, aangewezen. Wegens den ellen-
digen en anaemischen toestand van den man durfde men
niet tofc de operatie overgaan, maar deed men transfusio
sanguinis. Het gevolg was zoo gunstig dat den volgen-
den dag de amputatie met gelukkige uitkomst voor den
lijder ondernomen werd. L. C. Cotjutois handelt over
die waarneming in zijn geschrift^), en houdt de trans-
fusio sanguinis, behalve bij acute hevige bloedingen, nog
geïndiceerd bij anaemie ten gevolge van haemophilia, en
bij zwakke individuen, welke binnen kort eene groote
operatie moeten ondergaan.

Ook H. KEMME verklaart zich voor de aanwending
der transfusie niet alleen na verbloedingen, maar ook
bij u durch Eiterungen entkräfteten Soldaten in den
Lazarethen.quot; Gevallen vermeldt hij echter niet, en hij
merkt in \'t algemeen op, dat er zeer weinige bestaan.
Daarentegen is onder de laatste waarnemers het oordeel
van liegaed (Gazette des Hôpitaux 1863, N». 130.)
zeer ongunstig. Hij noemt de transfusie eene moeijelijke,
gevaarlijke, en slechts in de allerzeldzaamste gevallen
nuttige operatie. Zijne theoretische bezwaren zijn echter
van weinig belang, zoo b. v. dat het defibrineren van
het bloed veel te veel tijd doet verliezen. Even zwak zijn
zijne bewijzen, uit waarnemingen geput. In twee gevallen,
één van haematemesis, een ander van baarmoederbloe-
ding, waren de lijders
uitgeput, en herstelden echter
door het gebruik van wijn, bouillon, kina en eijeren.—

1)nbsp;Quelques considérations surnbsp;la translusion du sang. Thèse do
Strasbourg, 1863.

2)nbsp;Die Transfusion des Blutes innbsp;ihrer Bcdeut. fût die Militiirchirur-
gic, Schweizer Zeitschr. für Ilcilk.nbsp;Pag. 437.

-ocr page 78-

In de statistiek van e. Blasius wordt een geval
vermeld, waarin de transfusie zeer gunstig werkte bij eene
// Apepsie aus nnhekannten IJrsaclien.quot; Verder bad zij een
gunstig gevolg bij //eene Prostration nach der Entbun-
dung ohne Blutverlust,quot; en bij eene sterke //Errschöp-
fung während des Saugens von Zwillingen.quot; Niettegen-
staande deze gunstige gevallen, is overigens het oordeel
van
blasius niet zeer ten voordeele der tranfusie anders
dan na acute op zich zelf staande bloedingen: //Bei Er-
schöpfung nach langwierigen Eiterungen (
neudöeeee)
bei Inanition durch Magenkrebs (blundell) bei Asphyxie
(Blasius) bei Leukaemie, Hydraemie, Hydrophobie, Chlo-
rose , Cerebrospinalirritation (
polli) , wurde die Operation
ohne Erfolg gemacht.quot; —

Ziedaar de nieuwste waarnemingen en meeningen over
de transfusio sanguinis bij inanitie. Zij leveren zeker
geen grond genoeg op om de geneesmethode onvoorwaar-
delijk aan te bevelen, doch regtigen ons, naar het mij
voorkomt, niet, om de al te apodictische uitspraak van
panum als bewezen aan\' te nemen. —

Ten laatste blijft mij nog over, met een enkel woord
de transfusio sanguinis bij acute en chronische dyskra-
sieën te beschouwen. Zooals terstond duidelijk is, be-
doelen wij hier de aanwending der operatie met het doel
om de voedingsanomalie zelve te verbeteren, niet om
gevolgen daarvan, gelijk in de twee vorige gevallen,
(bloedverlies en inanitie) te bestrijden. —

Ook PANUM gaf bij het formuleren van zijne taak
vóór zijne eerste onderzoekingen
[Virchow^s Archiv,
Bd. XXVIII, pag. 342) als ééne zijner bedoelingen op,
onderzoek naar de mogelijkheid „ ob es unter Unständen

1) Monatsblatti. f. Bied. Statist. 1S63. (Beil zur deutschen Klinik,
1363, No 47).

-ocr page 79-

denkbar sei eine fehlerhafte Biutmischung dadurch zu
verbessern dass man nach Entfernung eines grösseren ïheils
des eigenen, kranken Blutes, dasselbe durch fremdes,
gesundes Blut substituirt.quot; Later spreekt hij hiervan ech-
ter niet meer, en kan dat ook verzuimen, nadat hij tot
het resultaat is gekomen dat de transfusie slechts bij
verbloedingen aanwending kan vinden.

Natuurlijk geven echter zijne proeven over deze quaestie
geene opheldering, en men zal in \'t algemeen vergeefs
naar eigenlijke, vooral experimentele, bewijzen vóór of
tegen de transfusie bij dyskrasieën omzien. Dat men de
zaak echter niet als onmogelijk beschouwd, ja, haar
zelfs beproefd heeft, blijkt uit de mededeelingen van
BLASIUS, reeds boven aangehaald. De aanleiding tot zijn
statistisch onderzoek was eene proef, welke hij genomen
had, om bij een lijder aan
leulfaemie door transfusie be-
terschap , aan te brengen. Het gevolg was ongunstig.
Ook de andere bovenvermelde gevallen, bij Hydrophobie,
Chlorose, enz. kunnen hier genoemd worden. Het ge-
volg daarbij was ook niet aanmoedigend.

Is nu bij leukaemie, Chlorose enz., waarbij nog op
theoretische gronden het meeste nut van transfusio san-
guinis zou kunnen verwacht worden, het resultaat zeer
twijfelachtig, hoeveel te meer mogen wij verwachten, dat
bij andere dyskrasieën de transfusie geheel nutteloos zal
worden bevonden! Vooral het meerdere licht, dat in onze
pathologische beschouwingen van den laatsten tijd over
het ontstaan, den aard en de beteekenis der dyskrasieën
doorgedrongen is, geeft ons regt tot deze meening. In de
oudere pathologie, toen het bloed nog de rol van een
soeverein vorst vervulde, door wiens gezag en alleen-
heerschappij alle deelen van het ligchaam normaal gevoéd
en ziekelijk veranderd werden, was er zeker nog meer

-ocr page 80-

leden om eene gunstige werking van de transfasio san-
guinis waarschijnlijk te maken. Nu wij, om
vieohow\'s
beeld te gebruiken, het dierlijk organisme als een con-
stitutionelen staat hebben leeren kennen, waarin aan het
bloed eene bescheidene plaats als bemiddelaar tusschen
een aantal andere processen is aangewezen, waarin het
zelf wel invloed op die processen kan uitoefenen, maar
nog veel meer in zijne zamenstelling en werking van die
andere processen afhankelijk is , nu mogen wij a priori de
mogelijkheid der genezing van dyskrasieën door transfusio
sanguinis ten sterkste in twijfel trekken.

Stond vroeger eene hypothetische bloed ontmenging, waar-
van het ontstaan niet verder onderzocht werd, bij kanker,
tuberkulöse, enz. als primair in de rij der ziekteproces-
sen — tegeiiwoordig meenen wij met meer regt dat wij-
zigingen in structuur, chemische en physische processen
in de weefsels zei ven, door erfelijken aanleg of tijdens
het verloop des levens ontstaan, als het primaire bij die
ziekten in aanmerking komen. Wij loochenen daarmede
bloedsveranderingen niet: zij moeten noodzakelijk aanwe-
zig zijn en hebben voor de uitbreiding der ziekteproces-
sen de grootste beteekenis. Doch wat kan hier invoeren
van normaal bloed in de vaten bewerken? Hoe lang zou
de transfusie moeten worden voortgezet, wanneer men zich
nog met de hoop vleide, door lang aanhoudende verwij-
dering van ontmengd en toevoer van normaal bloed eene
betere stofwisseling in de weefsels op te wekken? Want
men is met de verwijdering eener op een gegeven oogen-
blik aanwezige bloedmassa niet geholpen.
Be dyhrasie
toordt door de ziekelijke stofwisseling in de weefsels telkens
weêr gevormd.

Deze beschouwing geldt vooral voor de chronische dys-
krasieën. Zou welligt bij de akute ziekten, waar de hy-

-ocr page 81-

pothetische smetstof waarschijnlijk primair in het bloed
veranderingen te weeg brengt (typhus, mazelen, roodvonk
enz.) van de transfusie meer heil te wachten zijn? Zelfs
als men het waagstuk wilde ondernemen, om iemand,
met een kennelijk beginnend proces van typhus of scar-
latina, al zijn bloed in zoo kort mogelijken tijd te ont-
trekken en door gezond bloed van eenige zijner mede-
menschen te vervangen (hetgeen
volgens pantjm\'s proeven
met honden werkelijk mogelijk is), zouden wij nog weinig
hoop hebben op een gunstigen uitslag. Ook bij die akute,
zoogenaamd zymotische processen mogen wij zeker niet
te eenzijdig aan veranderd bloed alleen denken. Ook de
tyijheuse bloedsontmenging b. v. is
een proces, eene reeks
van veranderingen, door de wisselwerking tusschen bloed
en weefsels voortdurend onderhouden. De ziekelijke ver-
anderingen in de laatste zijn in vele gevallen handtaste-
lijk genoeg (aandoening van het darmkanaal, zwelling van
de watervaatsklieren, ontsteking van de long enz.). Waar
zij voor ons minder waarneembaar zijn, behoeven zij niet
te ontbreken. Wij hebben er weinig vertrouwen op, dat
de verwijdering van één faktor der zielteprocessen (het
veranderde bloed), ook als zij mogelijk was, daarbij zeer
veel invloed zou hebben.

Zoo ben ik aan het einde van mijne taak gekomen.
Niemand is, meer dan ik zelf, overtuigd van het ge-
brekkige dat mijn arbeid aankleeft. Daar ik echter, door
omstandigheden gedwongen, niet veel meer kon doen dan
een goeden wil toonen, zal men, hoop ik , voor mij vooral
als geldig beschouwen:

In magnis voluisse sat est.

-ocr page 82-

w

4.-

- CA\'.

its Vnbsp;■

M:

-ocr page 83-

STELLINGEN.

I.

De vezelstof van het bloed draagt niet bij tot de
instandhouding van het ligchaam, maar is alleen een
produkt van stofwisseling.

II.

Ten onregte meent vikchow den dood bij embolie van
de arteria pulmonalis daaraan te moeten toeschrijven, dat
de toevoer van arteriëel bloed naar de artt. coronariae
cordis is opgehouden.

III.

Men hechte geen geloof aan het verhaal: u dat lijders
aan diabetes langs de nieren eene veel grootere hoeveel-
heid water uitscheiden dan hun met spijs en drank in
het ligchaam wordt gevoerd.quot;

IV.

Van alle verklaringen voor het emphysema pulmonum
IS deze: //dat het door eene ziekte van de kraakbeen-
deren der ribben ontstaat/\' verreweg de beste.

-ocr page 84-

76
V.

ïot liet begrip cel behoort het celvliesje niet.

VI.

Evenals niemeijee, zie ik mijn vriend, wanneer hij
pneumonie heeft, veel liever in de handen van een ho-
moiopaath dan in de handen van een arts, die meent,
dat hij den uitgang der pneumonie op de punt van zijn
lancet heeft.

VII.

Voor tuberkulöse bestaan geene karakteristieke geluiden.
VIII.

Het ligamentum suspensorium hepatis draagt ten on-
regte zijnen naam.

IX.

Men dwaalt, wanneer men alle exanthemen zonder
onderscheid plaatselijk wil behandelen.

X.

Pustuleuse huidziekten bestaan er niet.

XI.

Ik ontken het voorkomen van een //chancre mixte.\'

-ocr page 85-

Het is raadzaam, virulente bubonen door bet caute-
riura
Potentiale, niet door het mes te openen.

XIII.

De maandelijlische congestie naar den uterus geeft de
beste verklaring voor het ontstaan van den partus.

XIV.

Tusschen een hysterisch en een epileptisch toeval be-
staan geene scherpe grenzen.

XV.

Het voorkomen van eelt is uit een gcregtelijk-genees-
kundig oogpunt niet van belang ontbloot.

XVI.

De metaalklank boven de plaats waar eene caverne
vermoed wordt, veroorlooft wel het besluit dat zij aan-
wezig is, maar het ontbreken van het geluid regtigt ons
niet, te besluiten dat er geene kleine of groote caver-
nen bestaan.

XVII.

De verklaring welke pioeey geeft van het metaalge-
luid, is onjuist.

-ocr page 86-