NAAR. DE ECHTHB/D VAN
PAÜLÜS\' BEESTEN BßlEF AAN DE THESSALONICENSEN.
AKADEMISCH PROEFSCHRIFT.
na maqtiging vas xgt;en rector magnificus
gewoon hoogleer aak in dk godgeleerdheid,
MET TOESTEMMING VAN DEN AKADEMISCHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT VAN DE GODGELEERDE FACULTEIT,
ter verkrijging van den graad van
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
i3gt;r HEJTnbsp;TIE
OP DONDERDAG DEN 2 PEBEUAEIJ 1865, DES NAMIDDAGS TEN J TJEE,
dooe
geboren te M oordeloos.
-ocr page 2-söolabiooÄ «e^odsanbsp;^ »it\'S^
nn O X \'U (I lt; K
/f^f MMïirH\'j-r fi.w./
lp
jia rt5?. t t/\'s n\'t\'/ï/^-^
r\'l*
a-i iltl/\'.yi\' hot \'ïfü y*^ d/i-tltoaw fch -
^ aisflaaaaiaBŒOB^ ao o
-vV
.r
Aif) MIJUK OÜDERS.
-ocr page 4-flj:
A
1 H H 01| t) T / Kl ^^ k L
lA»\'nbsp;. vk™», JtS il finbsp;«quot;«A ■»U • tTJvi« ïît
^■ïï
-ocr page 5-Aanvaardt geliefde Ouders! de opdragt van dit Pi-oef-
schrift, als eeti gering bewijs van kinderlijke liefde en
erkentelijkheid!
Hooggeschatte leenneesters! wier onderwijs ik in vroeger
of later tijd mogt genieten., ontvangt bij deze gelegenheid
mijn warmen dank voor al wat door U aan mijne vorming
is vei^rigt! Houdt IJ verzekerd, dat nüjne dankbaarheid
jegens U te grooter is, naarmate ik meer aan U ben
verpligt. Natuurlijk reken ik tot deze verpligtingen de
kostbare uren, die Uwe welwiUendheid, Hooggeleerde ter
Haar! aan mijne promotie heeft opgeofferd.
Mijne Vrienden! mogt het nimmer noodig zijn, dat dit
exemplaar ü doet denken aan een ouden vriend!
w. C. v. M.
Utrecht, Jan.
-ocr page 6-Inleiding...............bi. i
EERSTE HOOFDSTUK.
De uitwendige bewijzen en hunne waarde. . . » 6
TWEEDE HOOFDSTUK.
De historische inhoud van den brief.
§ 1. Vergelijking met de Handehngen der
Apostelen..........
§ 2. Vergelijking met de ontwijfelbaar echte
brieven van Paulus.......
DERDE HOOFDSTUK.
De dogmatische inhoud van den brief.
§ 1. De eschatologie van den brief.
§ 2. De niet-eschatologische dogmatiek van
den brief. ..........
VIERDE HOOFDSTUK.
Het taaleigen van den brief.......
22.
43,
94.
116.
122,
Toen ScHorr in 1833 de ProlegomeMa schreef van
i^ijn kommentaar op Paulus\' brieven aan de Thes-
salonicensen, mögt hij van den eersten brief ver-
klaren, wat destijds van slechts weinige en heden
van geen enkel schrift des N. T/s gezegd kan wor-
den: aan de echtheid heeft men nooit getwijfeld
^\'oor Baue was het weggelegd dien twijfel eerst
ter loops 1, in 1835, en daarna ^ in 1845, meer
uitvoerig nit te spreken, nadat intnsschen Schrä-
der in zijn paraphrase van den brief, onder-
scheidene bedenkingen tegen de echtheid had opge-
somd. Enkele geleerden, als Köstlin en Schweg-
leh, toonden door een veel beteekenend zwijgen
waar van Paulus\' echte brieven sprake was, dat
2ij met Baub\'s resultaten instemden. Doch aan
den anderen kant ontbrak het niet aan tegen-
spraak. wilibald Giumm Verdedigde in eene af-
zonderlijke verhandeling de echtheid der beide
brieven aan de Thessalonicensen tegen Baür\'s aan-
val. De Weite, Koch en Lünemann deden het-
zelfde in hunne kommentaren; Guerickb, Reüss,
F. C. Baue, Die sogenamden Fasioralhrieß n. s. w. S 79
waar hij als „diejenigeu Briefe des Apostels, die niclit, nur keinen
erÄunftigen Zweifel an ihrer Aechtheit zulassen, sondern uns auchidie
auachaulichste Vorstellung von den innern Verhältnissen der damali-
gen Christengemeinden gebenquot;, de vier hoofdbrieven - Koin 1 en 3
Jior. Gal. — noemt.
^ P. C. Baub, Der Apostel Jesu Christi u. g. w. S, 480—492
^ K- SCHRADEK, Der Apostel Paulus xx. s. w. 1836, V, S. 3—-Sßquot;
Geplaatst in de Studien und Kritiken, 1850, iV,\' S,quot; 753—816,
1
-ocr page 8-Davidson-, Schölten, Bleek en anderen in hmme
handboeken voor de zoogenaamde Inleidingsweten-
schap; J. P. Lanc4e in zijn geschiedenis van deu
apostolischen tijd \\ K. A. Ltpsius schreef eene ver-
handeling ^ „over het doel en de aanleiding van den
eersten brief aan de Thessalonicensenquot; en zocht de
echtheid te handhaven met een beroep op de volgens
hem talrijke sporen van polemiek tegen het judaïsme,
die in dezen brief zonden te vinden zijn. I)it opstek
deed Baub ® het vraagstnk op nieuw in behandeling
nemen, maar zijn resultaat bleef hetzelfde, nu zoo^vel
als later *: de oorspronkelijkheid van het paulinisch
karakter der beide brieven aan de Thessalonicensen kon
volgens zijne overtuiging niet gehandhaafd worden.
De nieuwe bedenkingen door Baur, in het midden
gebragt, werden wel op nieuw door de verdedigen®
der echtheid bestreden maar een naauwkeurig on-
derzoek naar de echtheid der brieven, dat zich niet
bepaalde tot de bestrijding der tubingsche bedenkin-
gen, bleef in de theologische letterkunde ontbreken-
Welligt om in deze behoefte te voorzien of
daarop het oog te vestigen, werd door de godge
leerde faculteit te Leiden, in Febr. 1863, de vol-
gende prijsvraag uitgeschreven: „inquiratur in authen^
tiam utriusque Pauli ad Thessalonicenses epistolae-
I Das Afostolüche Zeitalter, 1853. I. S. 108—117.
- Geplaatst in de Studien midJiritiken 1854. S. 905—934. ^^
3 „Die beiden Briefe an die Thessalonioher, ihre Aechtheid «n^
Bedeutung für die Lehre von der Parnsie ChrisM,quot; geplaatst m
Theol. JahrUicher von Baur und Zeiler XIV 1855. S. 141—1®®\',
Iv
Men vergelijke de VorleswKjen über Neuted. Theol, von
Baue, herausgeg. von F. F. Baur. 1864. S. 40.
^ Behalve in de nieuwe uitgaven der kommentaren eu han
door den hoogl. Schölten in het Biß. Woordenboek III hl. 45
door J. C. K. VON Hoïmann in het eerste deel van -ö«^
N. Ts. u. 9. w. 186r2.
In ieder geval is het onderwerp eene opzettelijke
behandeling overwaardig, al acht men ook niet met
von Hofmann ^ de waarheid der tnhingsche be-
schouwing van het ontstaan der christelijke kerk af-
hankelijk van de echtheid der brieven aan de Thes-
salonicensen,
Het antwoord, door mij op de genoemde vraag in-
gezonden, heb ik na eene vernieuwde bewerking tot
een akademisch proefschrift bestemd. Verschillende
redenen evenwel, voor het publiek van geen belang,
liebben mij bewogen als zoodanig slechts de eerste
helft van mijn onderzoek, loopende over de echtheid
van den eersten brief, uit te geven. Het tweede
gedeelte, of het onderzoek naar de echtheid van den
tweeden brief, zoo goed als voor de pers gereed, zal
spoedig volgen. De splitsing had te minder bezwa-
ren, omdat beide brieven een afzonderlijk onderzoek
vereischen. Want, zijn er zoowel verdedigers als be-
strijders der echtheid geweest, die meenden dat beide
brieven, als naauw aan elkander verwant, hetzelfde lot
hebben te ondergaan en of beide als echte, of beide
als ondergeschoven geschriften van Paulus beschouwd
moesten worden; ook de tegenovergestelde meening
heeft hare voorstanders, het laatst in Hilgenfeld
gevonden. A priori moet voor het minst de mogelijh-
^ieid toegestemd worden, dat beide brieven niet ran
denzelfden schrijver afkomstig zijn. De vraag naar
de onderlinge verhouding der brieven is moeijelijk, zoo
niet onmogelijk, met goed gevolg te beantwoorden,
^00 lang men omtrent de echtheid van beide in het
\' A. a. ü. S. 383—284.
2
„Die beiden Briefe an die Tliessalonicher, nacli luLait und Ur-
sprangquot;, ia j.et Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie V 1862
onzekere verkeert. Wij laten haar daarom hij dit
gedeelte van ons onderzoek onbeslist.
De eerste brief aan de Thessalonicensen behoor
onafhankelijk van zijn naamgenoot behandeld te wor
den, terwijl men niet aan diens bestaan en voora
vastgestelde gelijkheid van afkomst, bedenkingen te
gen zijne echtheid mag ontleenen, gelijk reeds meer
malen is geschied. Met name zijn het de bezwaren
van ScHRADER, die voor een groot gedeelte op lt;3ie
onderstelde gelijkheid berusten.
Hoewel dankbaar gebruik makende van hetgeen on-
derscheidene geleerden ^ van hunne nasporingen over
de echtheid van deze brieven hebben aan het hebt
gebragt, moeten wij toch alle uit- en inwendige be-
wijzen die hier in aanmerking komen op nieuw toet-
sen en hunne waarde bepalen, om een bevredigend,
zelfstandig resultaat te verkrijgen. Beginnen wij met
de zoogenaamde oude getuigen te raadplegen!
» Ia eene monograpJiie „The Tnbingen school and its antecedents;
a review of the history and present condition of modern theolog/\'
London 1863quot; betuigde Maokaï zijne instemming met de kritisch«
resultaten der Tubingsche school, zonder evenwel nieuwe bewijzen aaquot;
te voeren, volgens Wittich, die zijn werk aankondigde in de Jol^^\'
hücher für Deutsche Theologie 1864 II. S. 603 ff.
EEESTE HOOFDSTUK.
DE UITWENDIGE BEWlJZBN EN HUNNE WAARDE.
Wanneer wij spreken van de uitwendige bewijzen
Voor de echtheid van den voor ons liggenden brief,
dan moeten wij ongetwijfeld beginnen met aandachtig
te luisteren naar de zoogenaamde apostolische vaders,
die, als leerlingen en vrienden der apostelen, meer
dan eenig ander in staat waren, ons in te lichten
omtrent den oorsprong van apostolische geschriften.
Vooral moeten wij dit doen, wanneer men, zooals
Koch ons op stelligen toon verzekert, dat bij
hen reeds zehre toespelingen op onzen brief gevon-
den worden. Wel staat tegenover deze verklaring,
de bewering van anderen, die alle toespelingen van
dezen aard met de Wette ^ kooffsi onzeker, met
Schott ® twyfelacUig, met Davidson \'\' onduide-
\' A. Koch, Commenlar über den ersten Brief des Ap. Paulus
«« die ThessalomcJier. umeränderte Ausg. 1855. S. 32.
^ W. M. L. de Wette, Lekrb. der hisL-hrit, Einl. in die kan.
Sücher des N. Ts. 5»quot; Ausg. 1848. S. 054. (6® Ausg. besorgt von
H. Messner und G, Lünemann I860. S. 277).
® H. A. Schott, Epist. Pauli ad. Thess. ei Gal. 1834. p. 28.
^ S. Davidson, An introduction to the N. T. 1849. II, p. 451.
lijk en duister, of met Eeuss ^ volkomen onzeker noe-
men; maar dan vernemen wij weder van den hoogleeraar
Scholten dat ter gunste van de echtheid des hriefs
.^misschien reeds sporen worden aangetrolfen in de
schriften van sommige apostische vaders.quot; Keden ge-
noeg, om niet met Güemokb ^ over deze „minder
zekere, maar toch hoogstwaarschijnlijke toespelingenquot;
heenglijdende, aanstonds te gaan tot hea, die in geen
geval onmiddelijke getuigen konden zijn. Nemen wij
derhalve de bedoelde plaatsen in oogenschouw!
Tn zijn eersten brief aan de Korinthiers, zegt
Clemens Romanus s^euofiev ««t« ndvt« six«
qmzBÏv aè-Ew,- waarbij hem de woorden van 1 Thess.
5 : IS\'\' év TidvTi sv%lt;x§t,aTBhs voor den geest zullen
gezweefd hebben. Waarom? Omdat hier het werk-
woord BvxccQLaTscv gebezigd wordt? Maar dat komt
in de paulinische ^ brieven vijf en twintig maal voor.
Zegt men welhgt: „Paulus wekt zijne lezers op ,
om God in alles te danken en Clemens heeft die
opwekking om haar apostohschen oorsprong met een
olt;f,eaofisv versterktquot; ? ® Maar dan kan Clemens
1 E. Reuss, Die Geschickte der keil. Sehrijteu M. Ts. 41« Ausg.
1864. S. 70,
- J. H. Scholten, Hist.-krit. M. toi de Schiften des N. Ts.
druk 1856. bl. 193.
® H. E. F. Güericke, GescMedewis van het N. T. vert. door
W. Hoevees. 1857. bl. 249.
^ Cap. 38.
5 Het zal wel bijna overbodig zijn op te merken, dat wij, hier en
elders van Paulus sprekende, als ware hij de schrijver van al de op
«ïjn naam ons in den Kanon overgeleverde brieven, dit gemakshalve
doen, en niet om bij anticipatie aller echtheid vast te stellen. Het-
zelfde geldt vaa de apost. vaders en van de kerkvaders raet betrek-
king tot de geschriften, hun door de traditie toegekend.
^ De aitdriikking svji^a^iaTecv ócpsikoiisv komt bij Paulus alleen
voor 2 Thess. 1 : 3 en 2 : 13.
even goed aan Kol. 3:17 gedacht hebben. Daar
toch is de opwekking niet minder sterk en deze brief
was hem, naar men ^ verzekert, evenzeer bekenó.
Ben ander bezwaar ligt in de opmerking, dat Pau-
\'us nimmer sv^agtaTsiv met «ai« en daarop volgen-
den accnsativns verbindt, maar wel met neoi en den
genivitus ^^ of met vTtsg en den gen. ^ of met
èni en den dativns Voegen wij hierbij, dat de
woorden bij Clbmens in hun verband beschouwd ,
volstrekt niet aan een „reminiscensquot; doen denken ,
dan blijft er geen enkele reden over voor de mee-
ning dat Clemens de bedoelde uitdrukking aan
den 1 Thess.-brief dankte, daar zij geen bijzonder-
heid van dat schrijven kan genoemd worden.
Hetzelfde hoofdstuk van den brief aan de Korin-
thiers vangt aan met de woorden:nbsp;ovr
ijfiüv Ölov rè awfia èv xqi^OTM \'ït^aov. Hier zon Glïï-
Mens zijne bekendheid verraden met I Thess. 5 : äS,
ivTós de 6 ■ß.sog xijg eigijvr/S äyiäaai v/nüg ólorsketg, ndi
oloxltjQov vtiwv x6 nvsvfiu xm ^ ipv/r^ nat ró atöfim
iTwff év ttj na^oviria tov nvgiov ^i^üv \'ït^aov xqvaxov %tj-
^V^eif^. Zoeken wij naar overeenkomst in de woor-
den, wij vinden oUv in plaats van oXónlr^qov, r.6 aäfta
m plaats van %6 nvsvfia rj xpv%rj nm xo (räfia, crw^écr^ft)
m plaats van xrjqrjd\'siTj geschreven. In den gang der
gedachten is evenmin eenheid of overeenkomst te
ontdekken. Uit Paulus den wensch dat de Thes-
^alonicensen zoowel geestelijk als ligchamelijk onbe-
rispelijk bevonden mogten worden bij de wederkomst
van Jezus Chmstus; Clemens spreekt hier niet
u. s.w. 1844. S. 307
van de paroesie, noch van het bewaard worden van
het menschelijk ligchaam , hetzij dan met of zonder
geest gedacht, want het verband leert ten duide-
lijkste, dat hij onder ^püv öXov tó am^ia de gezamen-
lyïce christenen verstond, het ligchaam, waarvan
Christus het hoofd is en dat, blijkens het voor-
gaande hoofdstuk, één gesloten geheel moet zijn,
daar geen der leden afzonderlijk kan bestaan.
Nog eenmaal meent men bij Clemens een spoor
van bekendheid met 1 Thess. aan te treffen, waar
hij ^ van de apostelen zegt: xm nvoTa^évTsg èv rei
lóyM %ov Qsov , fisrd nkrjqo(poqi,ag nvsv/iarog ayiov è^kêov
p,vuyysUió(iBvov, nl, daar men overeenkomst meent
te zien tusschen deze woorden en 1 Thess. 1:5,
0T«. TO evay-^Élvov rjiiwv ovx sYBvij^tj eig viiäg èv Zóyo)
^lóvov dXld xal év dvvajisi, xa\\ èv nvsv^axi ayim xai èv
rtht]Qolt;fgt;0QLa TtolXi]. Waarin bestaat die overeenkomst?
In het woord Uyog? Maar bij Paulus is ;het ge-
bruikt om het gewone middel der mededeeling: de
prediking, aan te duiden: het eenvoudige spreken,
waar tegenover de Svvufite, nvev^a dyvov gt;cai nhigo^ogin
nolly als zooveel voortreffelijker werden geroemd.
Clemens daarentegen spreekt van het woord Gods
dat den apostelen was toevertrouwd, terwijl hij niets
daar tegenover stelt. Zijn hg Paulus nvbvjia dyiov
en nktjQocpoqia noUrj twee verschillende zaken, Cle-
mens spreekt van nltj^ofogia nvévfiazo; ajiov , een
uitdrukking, die nergens bij Paulus voorkomt.
Moet Clemens toch de vermelde nlTjqofpogia, aan
1 Thess. ontleend hebben, waarom zweeg hij dan
van denbsp;Spreekt Paulus in absoluten zin
van zijn Mvangelie, zonder te bepalen waarin dat be-
Jh
\' in (ieD^elfdea brief, cap. 42.
-ocr page 15-staat; bij Clemens is svayy8lv^6(iBvoi, niet: predikende
het evangelie, maar; verkondigende, „dat het koning-
rijk Gods zoude komen.quot; — Geen enkele grond
blijft er dus over voor de steUing, dat Clemens
Romanus den eersten brief aan de Thessalonicensen
toont te kennen.
De antiocheensche bisschop Ignatius schreef ^ aan
PoLYCAEPUS : 7tQ0Cfsv%aïg (T%ólal,s ddcaXsinrotg, een
herinnering, naar men meent, van 1 Th. 5 : 17:
ddtaksiTttcog n^o(jsó%s7ê-B. Ongetwijfeld ligt dezelfde
gedachte in beide uitdrukkingen opgesloten, maar
moet Ignatius daarom juist die woorden van Pau-
lus voor oogen of voor den geest hebben gehad?
Waarschijnlijk is dit niet, daar zij geen enkel spoor
daarvan vertoonen, terwijl wij daarentegen bij Pau-
lus nergens de uitdrukking ngocrsv%ai dÖMlstmcM,
vinden. Wil men zeggen, datnbsp;cfj ngoasv^ji
volgens 1 Kor. 7 : 5 een paulinische uitdrukking is, wij
hebben er niets tegen, zoo men maar niet daarmede be-
wezen acht, dat Ignatius den 1 Th.-brief heeft gekend of
voor oogen gehad. Intusschen mogen wij niet voorbijzien
dat de woorden van 1 Th, 5:17 uötaXslmmg nQQOSvxsaB\'s ,
werkelijk bij Ignatius gevonden worden, waar hij
in zijn brief aan de Ephesiërs ® zegt: xal vnèq xügt;v
dlXatv • de dvd-gènMV dSvalsimwg 7tQ0(TBv;(serê-8. Toch
komt het ons bedenkelijk voor uit het gebruik van
die twee woorden te besluiten, dat Ignatius den
1 Th.-brief kende; daar men even goed op die wijze
kan aantoonen, dat vele grieksche schrijvers Paulus\'
brieven kenden, terwijl zij nooit iets van den apostel
gehoord of gelezen hadden.
^ In het eerste hoofdstuk van zijn brief.
^ Het begin van het lO\'\'« hoofdstak.
De derde en laatste der apostolische vaders, die
hier in aanmerking komt, Polycarïüs , zou bij zijn
vermaning aan de weduwen van Philippi ^ : èvrv-jf-
^avovaag dóialeCnriog nsgi vtuvrav zijne bekendheid
verraden met 1 Th. 5 : 17 aSialsi-Mms
Zonderlinge bewering. Of is Paulus de eenige
geweest, die voor Polycaepus aandrong op het aan-
houdend gebed, en heeft Paulus dat alleen op de
bedoelde plaats in den 1 Thess.-brief gedaan? Maar
hier is niet eenmaal sprake van „bidden voor ande-
renquot;; men mogt dan liever wijzen op 1 Th. 5 : 25
ngo(isvê-s nsgl ^j^mv. Ook gebruikt PoLyCAR.PüS
hier niet het woord 7tgoa-sv%siv maar èvtvyzavsiv, dat
slechts tweemaal bij Paulus voorkomt en wel in
Ziijn brief aan de Romeinen en dan nog verbon-
den met vTtég en niet met nsgL Draagt Polycarpus
het „zonder ophouden bidden voor allenquot;, als een
bijzondere pligt aan de weduwen op, Paui-us zegt
zonder beperking: „bidt zonder ophoudenquot;. Naast
dat verschil staat nu als krachtig teeken van over-
eenkomst: het woord «iJtaÄeirtTws .— ook Rom. 1 : 9
te vinden!
Eindelijk zouden nog de woorden van Polycarp us
in denzelfden brief ® ; dnsxófisvot, näatjs dömias
een toespeling bevatten op 1 Th. 5 : dno navtó?
sïdovg novT/gov dmxeaamp;s. Maar aanstonds moeten wij
opmerken, dat de woorden van Poucaepüs , zoo
aangehaald, niet tot hun regt komen, want hij vat
niet in het woord ddutia alle zonden zamen, hetgeen
blijkt uit het verband: dnsxó^svoi, ndar^g advaiai gt;
1nbsp;Cap. 4.
2nbsp;Kom. 8- : 87, 84.
ä Cap. 2.
*nbsp;Volgens eene anäere lezing if/g.
-ocr page 17-Jilsoj\'sSt«?, fptlccgyvglas , xaialaltäs , ipsvdoixaQtvQtag.
De overeenkomst bestaat derhalve in het gebruik van
het werkwoord dnè^ofiat., waarbij men nog lette op
het verschil, dat Polycaujpus er aanstonds het object
in den genitivus op volgen laat, terwijl Paulus hier,
gelijk 4 : 3 en overal in het N. T., met uitzonde-
ring van 1 Tim. 4 : 3 en 1 Petr. 2:11, zich van
het verbindende dnó met den genitivus bedient.
Ons onderzoek leidt dus tot het resultaat, dat wij
nietweten, of de apostolische vaders den eersten Thess.-
brief kenden en evenmin, of zij Paulus voor den
schrijver van dezen brief hielden, waarbij echter de
mogelijkheid van beide zaken niet wordt ontkend. —
Gaan wij nu eene schrede verder en vragen wij de
kerkvaders om inlichting, dan vernemen wij van
JusTiNas Martyk., dat hij onzen brief als het werk
van Paulus heeft erkend. Want sprekende van dezen
apostel, zegt hij in zijne „Quaestiones et responsiones
ad orthodoxosquot; ^ : dgnaytjaó^isê-a ydq, lt;prjaiv, èv ve^élatg
sis dnavxr]lt;jt.v tov xvgiov slg dégct; woorden die wij
1 Th. 4 : 17 wedervinden.
Even bepaald is de getuigenis van Irbnaeus ,
waar hij 1 Th. 5 : 23 aanhaalt met de woorden
„Apostolus .... in prima epistola ad Thessalonicenses
dicens sic, etc.\'\' ^, en iets verder \' 1 Th. 5:3,
zeggende: „Hoe et apostolus ait: Cum diserint,
pax et munitio, tunc subitaneus illis superveniet
interitusquot;. Hieruit blijkt, dat Irenaeus onzen brief
kende en hem hield voor „een eerste schrijven van
den apostel Paulus) aan de Thessalonicensenquot;.
1nbsp;justini Opera ed. Otto. Tom. IIL Pars 2 p. 188.
2nbsp;Adv. Haeres. Lit. V. Cap. 6. 1.
s I. J. Cap. 30. §. 2.
Hoogstens kunnen wij nog met Koch ^ hierbij
voegen, dat zijne getuigenis geldt voor de klein-
aziatische en gallikaansche kerk op het einde der
aile eeuw. Hetzelfde kan met het oog op de
alexandrijnsche kerk, gezegd worden van Clemens
Alexandbinusj die, in zijn Aóyos ngoTQsnztxès n^ós
quot;Ellrjvag 2 1 Th. 2 : en 7 aanhaalt, als een ge-
zegde van ,^den gezaligden Paulusquot;, terwijl hij nog
eenige malen woorden uit dezen brief in herinnering
brengt, b. v. in zijne Stromata ndvia dh Sonv^ä^
i^STB, O a.nó(nológ (prjdi,, xal x6 xaXov xaxé %6tb —
Ook Tertullianus , wiens getuigenis voor de noordafri-
kaansche kerk gerekend wordt afdoende te zijn, kende
den brief als van Paulus afkomstig, en haalde hem
meer dan twintig maai aan in zijne werken. Wij wijzen
hier alleen op het 24ste hoofdstuk van zijn „de re-
surrectione carnisquot;, waar hij ® den inbond van 1
Th. 1 : 95 en 10 als tot de Thessalonicensen gerigt
en 1 Th. 5 : 1—3« als in denzelfden brief aan de
Thess.quot; geschreven, aanhaalt •— Wil men nog
andere getuigen raadplegen, dan lette men b. v. op
1nbsp;A. a. O. S. 39.
2nbsp;Lib. I. I). 89. ed. Sylburg.
3nbsp;lib. 1. p. 296. ed. Sylb.
4nbsp;1 Th. S : 21.
5nbsp;Opp. Ed. Oehler. 1854 II. p. 497—498.,
® Met deze getuigenis zou men op eene lijn kunuen plaatsen 2 Petr.
3 : 10® quot;Hiso de ^(isga xvqiov mg xXénxtjg, en deze woorden
in verband met vs. 15 en 16 als een getuigenis voor de echtheid van
den brief kunnen beschouwen. Maar teregt is tegen deze meening
van Mill aangevoerd, dat de bedoelde woorden eene joodsche spreek-
wijze bevatten, die ook in de gesprekken van Jezus voorkomt. Ter-
wijl toch nimmer eene getuigenis uit dezen sterk verdachten brief,
meer gelden kan dan die der oude kerk in het algemeen. Zie L. F.
O. Baumgahten-Ckusius Gommentar üb, Thess, herausg. von Schauek.
S, 123.
Origenes, waar hij ^ 1 Th. 2 : 14 aanhaalt met de
woorden : o lluvXog èv rij nqoréqa TÏjs ngóg Osa/rakovixstg
ènt7toi.ys tavTOi ■— (prjiriv, of waar hij elders ® van
li njjog Qsalt;Ta}.ovt,r.êig Ttgoxsqa. sniaToXrj spreekt, of ®
eenvondig, zonder nadere bepaling van y ngog 0eaa«L
Merkwaardig als oude getuige voor den paulini-
sch en oorsprong van onzen brief, is zijne vermel-
ding in het naar Müratori genoemde fragment, dat
hoogstwaarschijnlijk in de romeinsche kerk van het
laatst der tweede eeuw te huis behoort Het spreekt
van twee brieven van Paülus aan de Thessaloni-
censen, en er bestaat geen reden om daarbij aan
andere brieven te denken dan aan het tweetal, dat
wij onder dezen naam in onzen kanon hebben. Wel
staat tegenover deze vermelding, de weglating van
de beide brieven in den Versus scripturmmn samta-
nmi, die, gevonden in den codex Claromontanus quot; —
D der paulinische brieven —■ tusschen den brief
aan Filemon en dien aan de Hebreen, volgens
Oredner den kanon van de afrikaansche kerk iu
de derde eeuw vormt. Maar die weglating zal uit
verzuim of vergissing verklaard moeten worden , naar
® Epist. ad AMc.\'Vol. I. p. 33.
^ Contra Celsum, lib. 11. tom. 1 p. 437 ed, Bened.
» Lib. III, p. 458.
* Vgl. E. Heuss, a. a. O. S. 303—306. — Idem, Eistoire dzi
Canon etc. 3quot; ed. 1864. p. 100—109. A. Hilgenïeld, her
Kanon u. die Kritik des N, Ts., nelst Herstellung u. Beleuchtung des
Mziratorischen BruchMmks. 1863 S. 39--48. —• C. A. Ceednee,
Geschichte des Neutest. Kanon, herausg. von Volkmar. 1860. S.
141—170. A. D. loMAN, Bydragen ter M. op de Joh. schiftm des N.
Ts. 1 stuk bl. 1—30, en de door deze geleerden genoemde sebrijvers.
^ P. 468 en 469 van de iu 1852 door Tisohendort\' bezorgde
uitgave van den Claroniontauus.
A. a, O. S. 175 ff.
het oordeel van Hilgknpeld \' en Txschendorp 2.
Toch is een dergelijke vergissing moeijelijk te rij-
men met de bekendheid met onzen brief, die wij bij
Teutulltanus aantroffen. Intusschen. zou dit een
bezwaar tegen Crbdnbii\'s meening zijn, terwijl men
zich verder in allerlei gissingen verdiepen kan, waarom
de beide brieven aan Thessalonica niet genoemd
worden in die oude optelling van paulinische brie-
ven. Dat zij toch reeds vroeg als kanonieke geschrif-
ten werden aangenomen, bewijst ook hunne opneming
in de Peschito.
Eindehjk wijzen velen met blijkbaar welgevallen op
den kanon van Marcion, die in zijn \'Anóajolog,
onder de 10, door hem als echte brieven van Pau-
lus vermeld, ook de beide brieven aan de Thess.
opnam. Blijft het voorloopig een onbeslist vraagstuk,
of deze oudste van de ons bekende verzamehngen
van paulinische brieven, al dan niet hare voorgang-
sters heeft gehad ^ wij hebben hier in elk geval
een getuige uit het midden der tweede eeuw, die den
paulinischen oorsprong van de Thess.-brieven erkent.
Dus meende men, totdat Baue juist uit hunne
vermelding bij Maecios aanleiding nam om eene
bedenking tegen hunne echtheid in het midden te
brengen. In navolging van Kern, die hetzelfde
argument wilde doen gelden tegen den tweeden
brief ^ wees Baur \' op de rangschikking van
1nbsp;A. a. O. S.
2
„Iste iiideï, quem non ad librorum venditorem referendum ease
puto, etsi nonnihil per errorem excidisse videtur, antiquissimorura
temporun» monumentum esse videtur.quot; T, Graece. Ed ma-
jor. p. CLXXXL
® Verg. Reüss, a, a. O. S. 386, en zijn Hist, du Can. p, 76, 77, 7Ö.
^ Zie het Tüh. leitschrift /. Theol. 1889 I[. S. 210.
^ PAutus, S. 247—251.
-ocr page 21-de door Maugion opgenomen brieven, gelijk zij
ons wordt medegedeeld door Epiphanius ^Gal,
1 en a Kor. Rom. 1 en E Thess. Laodic. (=: Eph.?) ^
Kol. Eil. en Philipp.
Welke orde heeft Marcion hier gevolgd? Heeft
hij welligt op de belangrijkheid van den inhond ge-
let, en daarom den brief aan de Galaten vooraan-
geplaatst, omdat deze zeker voor den anti-joodsehen
leerling van Paulus bijzonder gewigtig was; waar-
om volgt dan Puom. na 1 en 2 Kor., terwijl de volg-
orde der overige brieven uit dezen regel nog minder
te verklaren is? Heeft Marcion. daarentegen op de
chronologische orde gelet dan staan de brieven
aan de Thess. volstrekt niet op hunne plaats. Op
grond hiervan moet men aannemen dat de kanon van
Marcion uit twee verschillende verzamelingen is
ontstaan. De eerste bevatte de vier hoofdbrieven —
Gal. 1 en E Kor, Hom. — de andere de zes overige.
Bij de volgorde van iedere verzameling is op den tijd
van ontstaan acht gegeven. Voeg hierbij dat de zes
1 Haehes XLIJ, 9, vgl. Teetuiliani;s adv. Marc. V.
- Gewooulijk raeent men dat de brief Trçôj Aaoâtxéag dezelfde
is als onze brief aan de Eph. Intusschen schrijft Reuss — Hist,
dti Can. p. 78. — „En mettant le nom de Laodicée à la place où
nous lisons celui d\'Ephése, Maroion pent avoir simplement fait une
conjecture basée sur Col. IV, 16, conjecture que bien des modernes,
qui n\'étaient pas marcionites, ont adoptée également, mais il peut
BYoir eu entre les mains un manuscrit qui ne nommait point Éphése,
comme il en existait encore du temps de saint Basile, et comme il
en existe même aujourd\'hui.quot;
\' Deze meening wordt o. a. voorgestaan door Reuss — i. c. —
„Cette série est évidemment basée sur la chronologie. A la vérité,
d\'après le sentiment de la critique moderne, Marcion s\'est trompé à
l\'égard des épîtres aux Thessaloniciens ; mais pour toutes les autres la
critique lui donne raison, et il faut convenir qu\'il a fait preuve ici d\'une
grande sagacité exégétique, ou bien qu\'il a été très-bien renseigné
par d\'autres qui auraient fait avant lui déjà des recherches analogues.quot;
kleinere brieven in menig opzigt, zóó van de vier
hoofdbrieven verschillen, dat zij den kritischen twijfel
opwekken, dan ontstaat „zeer natuurlijkquot; de mee-
ning : de achteraanplaatsing van deze brieven kan
hiervan een gevolg zijn, dat zij, nadat de verzame-
ling der echte paulinische brieven quot;reeds gesloten
was, als deutero-paulinische verschenen. Op deze
wijze meent Baue bij den vaak zoo diep verachten
ketter Maecion „ein kritisches Datumquot; te vinden,
voor de nieuwere kritiek der paulinische brieven niet
zonder gewigt. Zelfs hecht hij zooveel waarde aan
deze gissing, dat hij op haar zijne verdeeling grondt
van de paulinische brieven, die hij, met het oog op
Euseb ius , ond erscheidt in ofioXoyovfisva - Gal. J
en 2 Kor. Eom. —, uvxiXsyónava de zes kleinere —,
en vóamp;a — de pastoraalbrieven, als door Maeciok
niet vermeld.
Noemen wij deze voorstelling „aardig gevonden
voor het tubingsche systeemquot;, wij durven er geen
bewijskracht aan toekennen; want, hoe schoon ook
voorgesteld, zij is eigenlijk zonder grond. Toege-
gegeven voor een oogenblik, dat de volgorde der
brieven bij Marcion niet kan verklaard worden uit
de eenvoudige inachtneming van de tijdsorde of van
de belangrijkheid der brieven, men behoeft daarom
nog niet tot de gissing van Baur zijn toevlugt te
nemen. Is het niet veel waarschijnlijker, dat Mar-
cion , de tijdsorde in aanmerking nemende, tevens
gelet heeft op de belangrijkheid van den inhoud en
op den omvang der brieven ^, zoodat hij eerst de vier
voornaamste en grootste brieven naar tijdsorde rang-
schikte , en daarna de andere naar denzelfden maat-
^ Als analogie wijs ik op den kanon van het O. T., die Jesaja,
Jeremia en Ezechiel vóór de 12 kleine profeten plaatst.
staf deed volgen i. Wel kan men dan nog van
twee verzamelingen blijven spreken, maar alle grond
ontzinkt aan de meening, dat Makcion twijfelde
aan de echtheid van de zes kleinere paulinische
brieven I Bovendien maakt hunne opneming in
zijnen quot;AnófftoUg dien twijfel hoogst onwaarschijnlijk
bij een man als Marcion, die waarlijk niet aar-
zelde er rond voor uit te komen, dat hij alles ver-
wierp, wat naar zijne meening niet van Paulus
afkomstig was, en die zeker niet de zes kleinere
brieven achteraan plaatste, omdat hunne echtheid
door anderen betwijfeld werd, wanl om het oordeel
van andersdenkenden bekreunde hij zich niet bij-
zonder.
Heeft Marcion derhalve, naar onze meening,
niet getwijfeld aan de echtheid van deze brieven,
dan komt de vraag op, of wij hier veel aan zijn
oordeel hebben ? En zeker kunnen wij geen hooge
waarde aan zijn getuigenis hechten, wanneer wij be-
denken, hoe hij de echtheid van een apostoUsch
^ Wanneer wij op deze wijze de volgorde der brieven bij Marcton ver-
klaren, is het onnoodig met K. Wieseler ~ Ghronologie des Apost.
Zeitalters. 1848. S. 244 — als iets zeerbegrypelijka aan te nemen, dat
reeds Maecion onzen brief aan de Thess. later geschreven achtte.
Mögt men onze verklaring onlewezeii noemen, zij heeft dat met
die van Baue en Wieseler gemeen. In elk geval blijft de vraag
naar den leiddraad der rangschikking geplaatst naast die van andere
verzamelingen, b. v. van het fragment van Muratori of vau de bij
ons gebruikelijke volgorde, waarvan b. v, Rettbehg zegt — Allgem.
Encgcl. von Ersch u. Oruler. Th. XIV. 1840. S. 196. — „Die ge-
wöhnliehe Anordnung der Briefe im Neuen Testament ist völlig un-
brauchbar, da sie nur deren Länge und etwa auch die politische
Bedeutsamkeit der Städte berücksichtigt an deren Gemeinden sie ge-
nolitet sind.quot; — Zie bl. 492-497 van J. 0. M. Laueent\'s opstel
»Zur Kritik der Briefe des Apostels Paulus,quot; geplaatst in Simdim
\'Md Kritiken 1864 III. S. 487—515 en IV. S. 6S9—673.
geschrift niet beoordeelde naar de regelen der histo-
rische kritiek, maar naar eene zuiver subjectieve,
dogmatische overtuiging Zijne getuigenis komt
dus\' hierop neer, dat de beide brieven aan de Thess.,
voigens zijne opvatting van het paulinisch christen-
dom, voor echt erkend en voor kerkelijk gebruik
aangenomen konden worden. In hoeverre die bruik-
baarheid aan veranderingen in het oorspronkelijke te
danken zij, hebben wij hier niet te onderzoeken;
alleen willen wij opmerken, dat, althans wat den
eersten brief betreft, de klagt van Epiphanius ^ te
sterk schijnt
Met deze opmerkingen hebben wij reeds den weg
gebaand om, na het sluiten van het getuigenverhoor,
een antwoord te geven op de vraag: tot welk resul-
taat heeft dit onderzoek ons geleid?
Met een enkel woord deden wij, bij de behande-
ling van iederen getuige uitkomen, waarop zijne
belijdenis neerkwam. Wij zagen hoe de apostolische
vaders ons in het onzekere laten, maar hoe .Iüstinüs,
Irenaeüs , Clemens Al., Terïullianüs en Origenjes,
meer of minder duidelijk, onzen brief als den eer-
sten van Paulus aan de Thessalonicensen erkenden,
zoodat zij, in vereeniging met het fragment van Mu-
ratobi, de Peschito en Margion , voldoenden waar-
•borg aan Eusebius konden geven om dezen brief
1 Vgl. Reuss, Qeschichte u. s. w. S. 386.
quot; In zijne weerlegging van Maquot;bcion\'s meeningen zegt EpiphA\'
Nius — Contra 80 haereses opux. Ed. Janus Cornarms 16.53. p.
167. — „Ex epistola ad Thess. prima..... quum omnia perverse
Marcion ex ipsa habeat, nihil apposuinius,quot;
^ Wij wijzen alleen op het feit, hoe Tertullianus tegen MaR-
cion schrijvende, bij de behandeling van den 1 Th.-brief —• Bd-
Oehler 11. p. 318 seq. — van die talrijke tekstveranderingen zwijgt,
en als kettersehe bijvoeging alleen hpt woord löLovg (2: 15) vermeldt.
onder de ófioXoyovfieva op te nemen. Geen enkele
getuige heeft een aanklagt van onechtheid ingebragt,
en daarom kunnen wij beweren: de oude kerk heeft
nooit aan de echtheid van dezen brief getwijfeld. Maar
is daarmede de echtheid bewezen? Men heeft het
gemeend en velen meenen dit nog. „Die getuigen
waren kritisch heeft men gezegd, en: „zij maakten
wel degelijk onderscheid tusschen echte en valsche
geschriften.quot; Zeker ligt eenige waarheid ten grond-
slag aan deze verklaring; zij waren kritisch, maar
hoedanig was hunne kritiek ?! Kunnen wij veel goeds
verwachten van den kritischen blik van een IrexNaeüs,
wanneer wij zien hoe hij ^ bewijst, dat er niet meer
en niet minder dan vier echte evangeliën kunnen zijn,
omdat er juist vier windstreken zijn, vier gestalten van
de Cherubim, enz.? Wat zullen wij zeggen van de
naauwkeurigheid van Clemens Al, vsanneer wij ons
herinneren, hoe hij de Openbaring van Petrus op ééne
lijn plaatste met de katholieke brieven, en hoe hij
zich op de Sibillijnsche Orakelen beriep als op Gods
Woord? Zullen wij betere gedachten koesteren
omtrent de kritiek van ïertöllianus, wanneer wij de
gronden lezen, waarop hij ^ de echtheid en godde-
lijke afkomst van het boek Henoch verdedigt? Oei-
genes staat ongetwijfeld boven de genoemden, maar
zal men hem onbepaald vertrouwen schenken, als
inen weet, dat de regel, waarnaar hij de schriften
des N. T.\'s in onoloyounsva, en «ii(pt,ßwll0(ieva splitste,
geen andere was dan deze: hunne meerdere of min-
dere verbreidheid en algemeene erkenning? En wan-
\' Adv. Haer. Lib. III. Cap. 3. 5 S.
Vgl. A. Stap, Études historiques et crit. sur
isme. 1864 p. 26—27.
® Jie mltu feminarum, Lib I. Cap. III,
neer werd een geschrift verbreid en erkend? Wanneer
het beantwoordde aan den regel des geloofs {xaviav Tijg
niaTBMs). Kwam een geschrift daarmede overeen,
dan geloofde men al ligt dat BJ de schrijver wasj
op wiens naam het werk, teregt of ten onregte, ge-
plaatst was. Deze stelling nader te regtvaardigen,
ligt buiten ons plan en zou bovendien tamelijk over-
bodig zijn, na hetgeen dienaangaande gezegd is door
mannen als cßenner, Baur , Reuss , Hilgenfeld en
anderen Ook is dit niet noodig. Want, gesteld
de blik van al die getuigen ware kritischer geweest,
hunne berigten zouden dan meer vertrouwen verdie-
nen, maar wat kunnen zij ten laatste meer bewijzen
dan de persoonlijke overtuiging der schrijvers? Willen
wij\' die overtuiging tot de onze maken, dan dienen
wij toch te weten op welke gronden zij rust, m. a. w.
wij moeten de zaak zelfstandig onderzoeken. Of waarom
nemen zij, die zoo groote waarde hechten aan de aan-
halingen bij kerkvaders en andere oude getuigen, ook
niet met hen de echtheid aan van vele boeken en
brieven, die thans met eenparige stemmen worden
verworpen? Dit zeggende bedoelen wij niet, dat het
getuigenverhoor, bij het onderzoek naar de echtheid
van eenig geschrift, behoort afgeschaft te worden;
want dikwijls is het van groot belang. Men denke
slechts aan de rol, die de oude getuigen spelen iu
den strijd over de echtheid van het vierde evangelie.
Wat wij wenschen, is: een juiste waardering van het-
geen de oudheid zegt. Heeft zij voor ons de echt-
heid van den eersten brief aan de Thess. niet bewezen,
\' Wie nog behoefte heeft aau een beknopt overzigt vau de kritiek
der eerste christenen, leze het opstel van Stap „De l\'autorité des
traditions et des documents historiques de l\'antiquité chrétienuequot;.
p. 11—38 van het zoo even genoemde werkje.
zij heeft ons toch in staat gesteld, de zeker niet on-
belangrijke stelling van Lünbmann ^ over te nemen:
uitwendige gronden de echtheid van den brief
in twijfel te trekken, is ondenkbaar.quot;
De uitwendige bewijzen vaarwel gezegd hebbende,
keeren wij ons tot de inwendige, waarbij wij het
volgende in acht nemen. Al wat hier voor de echt-
heid van den brief gezegd kan worden, is, evenals
de bedenkingen daartegen ingebragt, van histori-
schen, dogmatischen of taalkundigen aard. Daarom
willen wij den brief uit dit drieledig oogpunt be-
schouwen. Wij vestigen eerst onze aandacht op den
historischen, daarna op den dogmatischen inhoud,
terwijl wij met de beschouwing van het taaleigen
besluiten.
\' G. Lünbmann, Krii. e.-eeg. Handb. üb. die Briefe an die Theas,
(Zehnte AbtheiL von Meyer\'s Kommentar) Aufl. 1859. S. 10.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DB historische inhoud van den brief.
Bij de vraag naar de echtheid van eenig geschrift,
maar vooral van een brief, is het van het uiterste
gewigt, te weten of de geschiedkundige voorstellin-
gen, hetzij opzettelijk, hetzij argeloos daarin vermeld,
overeenkomstig de waarheid zijn. Worden die voor-
stellingen vergeleken met andere, naar men meent
geloofwaardige, berigten over dezelfde gebeurtenis-
sen, en brengt die vergelijking de eensluidendheid
der verschillende voorstellingen aan het licht, dan
heeft de echtheid van den brief in de geloofwaardig-
heid van zijne berigten een niet garingen steun ver-
kregen. Met groote ingenomenheid wordt dan ook,
wat onzen brief betreft, door allen, die hem in
vroeger of in later tijd behandelden, gewezen op
hetgeen in de Handelingen der Apostelen over de
stichting der gemeente te Thessalonica gezegd wordt,
Volgen wij dat voorbeeld en onderwerpen wij den
historischen inhoud van onzen brief aa,n een
§ 1. Vergelijking met de h\\ndemngen der
apostelen.
Met een duidelijke voorstelling van hetgeen de
Handelingen ons berigten, willen wij beginnen.
Amphipolis en Apoilonia doorreizende, kwam Pau-
lus , op zijn tweede zendelingsreis, met Sila s , van
Philippi te Thessalonica, waar de ^ synagoge der
Joden was. Paulus ging naar zijne gewoonte tot
hen en verkondigde hnn gedurende drie sabbatten,
dat Jezus de Christus was, die volgens de schriften
moest lijden en opstaan uit de dooden, ®
Door deze prediking lieten sommigen der Joden,
een groote menigte der godvreezende Grieken ® en
niet weinige der voornaamste vrouwen zich overtui-
gen. De Joden, hierover verbitterd, bragten de stad
in opschudding en overvielen met eenige leegloopers
het huis van Jason, om Paulus en Silas, die zich
waarschijnlijk aldaar bevonden, voor het volk te
brengen. De predikers niet vindende, sleepten zij
Jason en eenige broeders voor de oversten der stad,
hen aanklagende als oproermakers, die zich tegen
de magt des keizers wilden verzetten. Maar nadat
\' Het lidwoord 5 door sommigen, 0. a. door Vjsskking ■— in
zijn vertaling van het N. ï. 2® druk. 1859. — weggelaten, schijnt
ons met anderen toe, behouden te moeten worden,
5 Hand. 17 : 1—S.
® Niettegenstaande de oijmerkingeu van W. Paley — Horae Pau-
linae etc. 1823 (de eerste uitgave is veel ouder. De duitsche verta-
ling, die Henke van het werk gaf, versoheen in 1797.) p, 196. —
verwerpen wij de lezing xüv ae^o^évMv »al \'Ell^vmv, Hand. 17:4.
Vfant, wordt oi (TB^ófiavot zonder quot;EXlijvsg, in denzelfden zin als
hier, nogmaals in dit hoofdstuk — vs, 17 — van de proselieten ge-
bezigd; komen (TB^ófisvot, en quot;EXl^vsg nergens elders verbonden
voor, daar de uitdrukking overtollig is en ol as^ófispot van ?Ave.
quot;EXXyvss zijn, dan verklaren deze redenen van Paleï uitmuntend,
waarom enkele afschrijvers uai invoegden. (Wij komen later terug
op de reden die sommigen bewoog, hier de voetstappen van Paleï te
drukken,) Tegenover een beroep dat men eindelijk nog doet op de
oudheid der HSS. A (Alexandrinus) en D (Cantabrigiensis) en op de
Tulgaat, die nul hebben, kan men verwijzen naar andere, ook zeer
013de getuigen, waaronder ï« (sinaiticus), die dit mi weglaten.
deze, hetzij door borgstelling, hetzij op eenige an-
dere wijze, voldoening hadden gegeven, werden zij
losgelaten Terstond daarop, zonden de broeders
des nachts Padlus en Silas naar Berea, waar hunne
prediking spoedig goede vruchten droeg. Naauwe-
lijks hoorden de Joden van Thessalonica dit, of zij
kwamen naar Berea, om ook daar de schare in op-
schudding te brengen. De broeders zonden toen
Paulus terstond naar Athene, terwijl Silas en Timo-
THBDs achterbleven. De laatste, sedert zijne besnij-
denis ® niet genoemd, verschijnt hier plotseling,
zonder dat men weet van waar hij kwam. Zij, die
Paulus naar Athene hadden gevoerd, keerden terug
met de boodschap aan Silas en Timotheus, dat zij
ten spoedigste tot hem zouden komen. ® Na te
vergeefs in Athene op hen gewacht te hebben, ging
\' Hand. 17 : 4—9. — Zonder daarom het historisch karakter van
dit verhaal te willen verdedigen, kunnen wij toch niet met Baue —
Paulus. S. 482. — en Zellee — Die Apostelgeschichte nach Inhalt
und Ursprung kritisch untersucht. 1854. S. 259 — in de hier ver-
melde aanklagt der Joden een anachronisme zien. Dat zij, die,
welligt door hunne reizen naar Palestina, reeds sedert lang over de
zaak van den gehaten Nazarener hadden hooren spreken, spoedig, bij
een gunstig optreden van Paulus en Shas te Thessalonica, bevreesd
werden voor de godsdienst hunner vaderen, dit kan zeker geen ver-
wondering wekken.- Evenmin kan ons de overdrijving bevreemden,
waarmede zij spraken. Want wij behoeven niet op het woord van
Nbander te gelooven „dass die Leidenschaft gerne die Sprache der
Uebertreibung redequot;, als wij in staat zijn slechts een vlugtigen blik
te werpen op den stortvloed van brochures, adressen enz. waarop ons
letterminnend publiek in de laatste jaren wórdt vergast. Als Baub
zegt: „Hoelang moest het nog duren, eer het Christendom den Ro-
meinen zoo gevaarlijk voor den staat toescheen, als hier met de woor-
den dnévavTt tmv doyfidrwv xaiaagos wordt ondersteld?quot; dan
schijnt hij te vergeten dat die aanklagt van de zijde der Joden kwam
en zelfs zoo weinig ingang vond bij de Romeinen, dat deze aanstonds
de geheele zaak lieten varen, zoodra de Joden bevredigd waren.
2 Hand. 16 : » Hand. 17 : 10—15.
-ocr page 31-Paültjs naar Korinthe. Hier kwamen Silas en Timo-
theus van Macedonië weder bij hem en van hier
zon hij nn, volgens een vrij algemeen gevoelen,
zijne brieven aan de Thessalonicensen hebben ge-
schreven, ongeveer in het jaar 52 of 53 van onze
tijdrekening. ^
Ziedaar het berigt der Handelingen ! Sluiten hier-
mede de voorstelhngen van de stichting der gemeente,
zooals wij die in den Isten brief aan de Thess, ver-
spreid vinden ?
Wat den grootsten omtrek betreft, merken wij de
overeenkomst op van het verhaal dat Paülus kort
voor zijne komst te Thessalonica, in Philippi geweest
en daar mishandeld was®, gelijk hij zich kort daarna
, te Athene bevond Maar nu de bijzonderheden !
Hoe men ook over de vermelding der namen Silvanus
en Timotheus in het opschrift van den brief moge
denken —■ wij komen later hierop terug — in ieder
geval zal men wel als hoogstwaarschijnlijk aannemen,
dat hieruit blijkt, hoe Silvanus en Timotheus aan
de Thessalonicensen bekend waren. Een eenvoudige
groet als van onbekende, maar geestelijke broeders
is toch niet ligt aan te nemen in den aanhef van
een brief. Wat wij hoogstwaarschijnlijk noemden,
heeft ook geen bezwaar in de vermelding van Sil-
vanus, die inde Handelingen, onder den naam van
! Hand. 17 • 16—18 : 5.
® De berekening stennt op bet berigt — Hand. 18 : 2 .— aan-
gaande den keizer Claudius, die in 54 stierf. — J. C. M. Lau-
rent zocht onlangs — A, a. o. S. 488 ff. — aan te toonen dat
niet 52 maar 49 het jaar van de verdrijving der Joden uit Rome
door Claubius , was.
M Th. 3 : 2, verg. Hand. 16 : 11 vv,
M Th, 3 : 1, vgl. Hand. 17.
-ocr page 32-Silas ^, als medesticliter van de gemeente te Thessa-
lonica wordt genoemd. Anders is het met Timotheus
gesteld. quot;Was deze dan niet bekend aan de Thess. ?
quot;Volgens den brief wel ; want hier wordt berigt dat
Paulus Timotheus van Athene tot hen zond, gelijk
hij hen werkelijk bezocht De Handelingen laten
intusschen het tegenovergestelde vermoeden. Wij heb-
ben slechts te zien in welk verband Timotheus daar
voorkomt.
Met Silas te Lystre gekomen, maakte Paulus ken-
nis met Timotheus, dien hij met zich wilde nemen
en ter wille van de Joden deed besnijden De reis
werd voortgezet naar Troas, vanwaar Paulus met zijn
gezelschap, op de nachtelijke verschijning van den
Macedoniër naar Philippi vertrok, waar hij en Silas
in de gevangenis werden geworpen Of Timotheus
van dit alles getuige was, dan of hij welligt eenigen
tijd te Lystre moest achterblijven, ten gevolge van
de besnijdenis, waaraan Paulus hem onderworpen zou
hebben, hiervan zwijgt de berigtgever. Zeker deelde
hij niet in de gevangenschap, anders ware ook zijn
naam wei vermeld geworden. Was hij medegegaan
naar Philippi, dan behoorde hij waarschijnlijk tot
„de broedersquot;, die Paulus en Silas, na hunne be-
vrijding bij Lydia aantrofPen In geen geval ging
hij toen mede naar Thessalonica, want het verband
toont duidelijk aan, dat Paulus en Silas alleen daar-
^ „Gelijk Paulbs voor zijn Hebreeuwschen naam een Latijn-
schen had aangenomen, die daarmede eenigermate overeenstemde,
zoo ook silas,quot; zegt van der Palm, in zijne aanteekeningen op
1 Th. 1: 1.
ï 1 Th, 3 ; 1—6. 3 Hand, 16 : 1—8, vgl. Gal, % -. 3.
^ Hand. 16 : i—34.
Vs. 85—40.
heeti gingen ^ gelijk ook alleen hunne namen, in
het verhaal van de stichting der gemeente aldaar,
worden genoemd Zonder vermelding vanwaar hij
kwam — van Lystre ? van Philippi ? of van____? —
vinden wij Timotheus bij Silas te Berea, terwijl Paulus
van daar naar Athene ging. Het is waar, hier zou
Timotheus met sommige Thessalonicensen kennis heb-
ben kunnen maken, n. 1. met de Joden, die vandaar
de inwoners van Berea kwamen opzetten tegen de
christenpredikers; maar of eene dergelijke kennisma-
king bedoeld is in den brief? Met de zending van
Athene naar Thessalonica, door den brief herinnerd
is het niet beter gesteld. Het verhaal van Paülüs\'
togt naar- en van zijn verblijf te Athene, doet ons
wel opmerken, dat Paulus zonder Silas en Timotheus
{) Er bestaat geen reden waarom men — Hand. 16 : 40 — bij
aal s^rjTiamp;ov aan meer personen üon denken dan die èieXd-óvtss
dh sx T^g fvlax^g slffijld-ov ngóg xijv AvdLav, xai Iddrrsg
tove ódsZfovg nagsxdXscrup dvroug. Het is dezelfde zin en
het anbject blijft dus hetzelfde. Dit geldt ook van het volgende vers,
want „zij die uit Philippi gingenquot; en geen andere, worden bedoeld
met dtodeóaavTsg êè.....^lê-ov xxl. — Als proeve van wat
soms in onze dagen onder den naam van schriftverklaring wordt ge-
schreven, diene het volgende staaltje van exegetische juistheid. In
Lange\'s Eibelwerk — Des N. Ts. Vter Th. der Apostel Geschichten.
Theologisch bearbeitet von G. V. Lechlbe , homiletisch von K. Gerok.,
1860. S. 241 — zegt Lechlek, als aanteekening op Hand. 17: 1,
„Sie reisten aber, mit Silas und Timotheus ^ von Philippi aus, u. s. w.
alsof .Silas niet met Paulus de Sie vormde! En Timotheus? Bij hot
laatstvoorgaande vers had Lechlek gezegd — S. 284 — „\'E^ïfk^\'w
bezieht sich nur auf Paulus und Silas , und setzt gegenüber der frü-
heren communikativen Form (nach V, 16 f.) voraus, dasz mindestens
Lukas , vielleicht auch Timotheus , in Philippi vorderhand zurückblie-
ben.quot; En dan heet het weder bij de verklaring van 17 : 10—14 —
S. 242 — „während Silas und der inzwischen wieder zu ihnen ge-
floszene Timotheus u. s, w.quot; met verwijzing naar vs. 10, alsof daar
Timotheus\' achterblijven te Thess. vermeld ware!
17 : 14. « 3 : 1—6,
-ocr page 34-derwaarts ging en evenzeer zonder hen vandaar ver-
trok naar Korinthe, waar zij eerst tot hem kwamen ^,
maar volstrekt niet, dat hij van Athene Timotheus
naar Thessalonica zond.
Deze bezwaren heeft men gevoeld, en, bewust of on-
bewust, uitgaande van de stelling : wat de Handelingen
zeggen is waar, wat de brieven zeggen is waar, dus
moet er overeenstemming zijn in hetgeen zij berig-
ten ^ — heeft men op tallooze wijzen getracht deze
bedenkingen op te lossen, door verbinding, invoeging
en weglating, waarbij de exegese haar karakter vau
verklaring ten eenenmale verloor. Om geen boekdeel
vol te schrijven alleen over dit vraagstuk, zullen wij
slechts met een woord van de voornaamste gissingen
en zoogenaamde oplossingen spreken.
De meeste komen op het volgende neer: Paulus
zond, volgens de Handelingen zijne geleiders van
Athene naar Berea terug, met de boodschap aan Silas
en Timotheus om ten spoedigste tot hem te komen.
Maar eerst, zegt men, moest Timotheus naar Thes-
salonica gaan Kan dit niet volgehouden wor-
den, omdat het ènsn^ctiiev Tv^óêsov ^ moeijelijk met
Crbdnee, ® van een schriftelijk bevel ann Timotheus
verstaan kan worden, en het BvSoxrjaaiisv xataletg^x^vai,
év \'Aihlvais (lovoL, onmiddelijk aan de zooeven ge-
noemde woorden voorafgaande, de tegenwoordigheid
1nbsp;Hand. 17 : 14—18 : 5.
2nbsp;Godgeleerden als Lange, Leohler, Riggenbach enz. enz. zijn niet
aprioristisch | zij zeggen dit zelve.
3nbsp;17 : 15. 4 1 ïh. 3 : 2.
^ Vgl. Baumgarten-Crusius. a. a. O. S. 131.
quot; Dit gevoelen werd o. a,, in navolging vau Hug en Hemsen, voor
gestaan door K. Wieselee, Chronologie des apod, Zeitalters 184 S.
S. 248 f. vel. Reuss a. a. O. S. 68.
van Timotheus te Athene onderstelt, op het tijdstip
dat Paulus hem naar Thessalonica zond, zoo beslist
men, dat Timotheus en Silas naar Athene kwamen,
vanwaar Paulus den eersten naar Thessalonica, den
tweeden naar Philippi zond i, of wel, men laat Silas
te Berea blijven en van daar toevallig met Timotheus
naar Paulus wederkeeren, toen deze te Korinthe was
Dat van dit alles in het verhaal der Handelingen
niets te lezen is, wordt toegestemd; zelfs is het merk-
waardig om te zien, hoe de verdedigers van een dezer
stellingen, de afwijkende meeningen bestrijden met
den uitroep „maar daarvan spreken de Handelingen
niet.quot; Alsof zij voor één dezer gissingen plaats la-
ten! Vraagt men, hoe het komt dat de schrijver der
Handelingen niets zegt van Timotheus\' verblijf of aan-
komst te Athene, het antwoord is eenvoudig. Lucas,
zegt men — en men bedoelt hiermede niemand an-
ders dan den schrijver der Handelingen — Lucas was
nog niet de voortdurende reisgenoot van Paulus en
kon dus zeer wel onbekend zijn met een zoo weinig
beduidend voorval uit de oudere geschiedenis van Pau-
lus of wel —. wat op hetzelfde neerkomt —
^ Deze meeuing ia o. a., na MrcHAëtis,Schotïen Pelt, verdedigd
door Koch, a. a. O. S. 15—16.
\' Vrij uitvoerig wordt dit gevoelen verdedigd door Paley, 1. 1.
p. 190 seqq. Verder werd het o. a. voorgestaan door Eichhorn,
Bbrtholdt, Schneckenbuegee , gedeeltelijk door Wieseler — a. a. O.
S: 248 —, terwijl de Wette de keus laat tusschen „Timotheus
allein, oder mit Silasquot; — a. a. 0. 6® A. S. 275 —, Ewald_.
Die Sendschreiben des Ap. Paulus. 1857 S. 32 en Geschichte des Aj),
Zeitalters. 1858. S. 456t— Iaa,t Timotheus alleen naar Athene komen.
Evenzoo Lechler ■— a. a. O. S. 246. —, terwijl Biggenbach —
in Lange\'s Bibelwerk, des N. Ts. 10quot;^\' Th. „die beiden Briefe Pauli
an die Thessalonicher\'. 1864. S. 45 —verschillende gevoelens noemt,
met de opmerking: „Schwierigkeit ist keine, nur eine Lücke, deren
Ergänzung nicht nnwidersprechlich nur eine sein kann.quot; (I)
Zoo Koch, a, a. O. S. 15.
Lucas was nog in Philippi gebleven, derhalve heeft
hij dit welligt niet gehqord terwijl men ons laat
gissen naar de gronden, waarop de kennis van ai
deze bijzonderheden omtrent Lucas steunt. Of der-
gelijke verklaringen in staat zijn de geloofwaardigheid
te bevestigen van hetgeen Lucas werkelijk berigt, la-
ten wij voorloopig onbeslist.
Intusschen kan het ons niet ontgaan, hoe de re-
sultaten van deze geleerde harmonistiek, in ouderlin-
gen strijd gewikkeld, voor een groot gedeelte op deze
wijze worden vernietigd. Yoorts geldt tegen elk der
gevoelens, die beurtelings als alléén proefhoudend
worden voorgedragen, deze beschuldiging: het is de
vraag niet wat mogelijk zou kunnen zijn, maar wat
werkelijk is. Wij wenschen niet te weten, op welke
wijze de berigten der Handelingen en brieven in
elkander geplooid en gedrongen kunnen worden, en
of men zoo een schoonschijnend geheel kan krijgen,
maar wij wenschen te weten wat waar, wat geschie-
denis is. Daartoe moeten de verhalen niet als de
stukjes van een legkaart in elkander gepast, maar
vergeleken worden. Is de voorstelling van den Thess.-
brief juist en was Timotheus, hetzij tegelijk met
Paulus, hetzij later, met de christenen van Thessa-
lonica in kennis gekomen, dan is de voorstelling van
de Handelingen voor het minst onvolledig; terwijl,
in het omgekeerde geval, de brief onwaarheid bevat.
Ziedaar een verschil! Is het waar -— volgens den
brief — dat Paulus Timotheus van Athene naar Thes-
saloniea zond, dan is het verhaal van Handelingen
17:14 — 18 :5 onwaar, volgens hetwelk Paulus
zonäer Timotheus te Athene kwam, bleef en van
I Zoo b. v. Ewald, a. a. O. S. 456, eu Lechlee a.\'a. O. S. 346,
-ocr page 37-daar vertrok, terwijl hij dezen eerst te Korinthe
wederzag, na hem te Berea verlaten te hebben
In het omgekeerde geval behelst de brief onwaar-
heid. Hier is meer dan verschil, hier is strijd; de
twee berigten sluiten elkander uit.
Vraagt men, afgezien van het reeds behandelde ,
of de zending van Timotheus, zooals daarvan in
den brief wordt gesproken, waarschijnlijk is, volgens
hetgeen de Handelingen ons berigten aangaande
Paulus\' betrekking tot de gemeente te Thessalonica,
dan moet ons antwoord ontkennend zijn. Tusschen
Paulus\' komst te Athene en zijn vertrek van Thes-
salonica, ligt alleen zijn verblijf te Berea 2. Dit
verblijf kan niet van langen duur geweest zijn. Want
vond de evangelieprediking hier aanstonds bereidwil-
\' Hoe onwaarschijnlijk de in den brief vermelde zending van Ti-
motheus, volgens het verhaal van de Handelingen is, moge nog nit
de volgende opmerkingen blijken. Silas en Timotheus moesten wg
zu%i(rj(K bij Paulus komen, die te Athene op hen wachtte, —
exSsxofisvov avjoóg Hand. 17 : 15—16. — Dit wist „de te
Philippi achtergebleven Lucas;quot; dit deelde hij mede, en hij zou niet
onderzocht hebben, of Silas eu Tim. spoedig waren gekomen, en zoo
niet, waaraan die vertraging was toe te schrijven? Vindt men het
waarschijnlijk dat hij gehoord, maae niet vermeld heeit, dat Timotheus
naar Athene gekomen, aanstonds naar Thessalonica gezonden werd?
Of zou hij soms gemeend hebben, dat Timotheus len spoedigste van
Berea naar Athene of Korinthe gaande, zijn weg over Thessalonica
nam, hetzij uit eigen beweging, of op schriftelijlc bevel van Pallus,
om de daar wonende christenen, in het voorbijgaan — alles ter be-
spoediging van zijn reis — in hun geloof te versterken en te ver-
troosten? Zegt Lucas — Haud. 18 : 5 — «s ^è xcer^Afloj\' anè
tijg Maxsdoviag o tb iSilctg xal d T(,fiÓi9eos, dan ligt het voor
de hand als zijn bedoeling aan te nemen, dat beide te gelijk (en wel
volgens 17 : 14—15 van Eerea) te Korinthe kwamen. Maar is die
gelyktijdige komst waarschijnlijk, wanneer Timotheus van Athene ,
Silas daarentegen van Philippi of Berea kwam?
2 Hand. 17 : 10—14.
-ocr page 38-lige hoorders, naauwehjks vernamen de Joden van
Thessalonica dit, of zij kwamen naar Berea om het
werk van den apostel te verbreken, waarop deze
aanstonds door de broeders werd weggezonden. Had
hij te Thess. slechts drie weken kunnen prediken,
zeker was hij hier dan niet langer geweest. Voegt
men hier enkele dagen bij voor de reis van Silas
en Timotheus, om ten spoedigste van Berea te Athene
bij Paulus te komen, dan kan het ongeveer e\'éne
maand geleden zijn, dat Paulus van Thessalonica
vertrokken was. Yoor het verblijf te Athene, eer
Timotheus werd weggezonden, kunnen wij niet vele
dagen aan die tijdsbepaling toevoegen, want blij-
kens de Handelingen was Paulus\' verblijf te Athene
van korten duur. Nu zegt Paulus wel in zijn brief
aan de Thessalonicensen dat hij pas ngk nuigdv
mqag ngoawnw ov xugdla van hen gescheiden was, maar
zou die tijd niet langer dan ééne maand zijn ge-
weest? In zoo korten tijd zou hij ana^ y.ai. 5lg door
den satan verhinderd zijn in de volvoering van zijn
plan, om de Thessalonicensen te bezoeken ! Geen
bezwaar, heeft men gezegd, „wanneer hij de eerste
maal in Berea, de tweede maal in Athene aan een
terugkeer naar Thessalonica heeft gedachtquot; 2. Maar
de Handelingen zeggen niets hiervan en verraden
zelfs geen flaauw spoor van dergelijke plannen. Pau-
lus zou slechts ééne maand geduld hebben gehad
en toen reeds lifjy.éxi areyrnv geworden zijn, in die
mate zelfs dat hij zijn gezelschap — dat hem toch al
ontbrak, volgens de Hand. — tot zijne geruststelling
1 2 17.
^ J. P. Lange, das apast. Zeitalter. 1853. bd, i. s 111.
M Th. 3 : 1, 5.
vau zich liet gaan, en dat, daar „zonder hulp
te zijn in een stad, als Atheue, het middelpunt der
grieksche beschaving, bijzonder ijverig in de ver-
eering van goden en vol tempels en altaren onzen
apostel aan vele ongemakken moest bloot stellen i.quot;
Volgens de Handelingen ^ bestond de jeugdige ge-
meente te Thessalonica uit Joden, een groote menigte
der „godvreezende Griekenquot; of proselieten en niet
weinige der voornaamste vrouwen. Van Heidenen
wordt niet gesproken.
Geheel anders is het in den brief. Volgens de
voorstelling, die hier van de gemeente M\'ordt gege-
ven, bestond zij uit heiden-christenen. Want legt
Paulus zijne lezers zonder onderscheid de zelfbeken-
tenis in den mond: Ttwg STtsaTgsipuis nqog tèv d-sóv ano
Tuiv eidutlmv SovXév8i,v êsü ^wvrt. xal dlj^d-ivü dan spreekt
hij ongetwijfeld als tot voormalige heidenen. Hetzelfde
doet hij, wanneer hij iets verder, met het oog op de
gemeenten in Judea zegt: ra «tirof èndêsrs y.a\\ vfisig
vnó Jwv Idimr avjXfvleTwv, xa-duig xm avrol vnó reSf
\'lovdaiwv Joden toch konden bezwaarlijk ïdoot, avfi-
qivXÉTm van de Thessalonicensen genoemd worden ^
Worden de Joden zoo buitengesloten: de proselieten
evenzeer, wegens de eerstgenoemde plaats, want van
deze kan evenmin als van de joden gezegd worden,
dat zij zich bij hunne bekeering tot het christendom
— bij liunne hersiening zou prof. Moll zeggen —
mn de afgoden tot God hadden gewend.
1 Woorden van Koch, n, n, O. S. 227.
® 17 : 4.
^ 1 Th. 1 : 9.
quot; 2 : 14.
^ Heeft Lünemann ~~ a. a. O. S. 63 — dit mei, regt verdedigd;
ïonder eenigen grond ia rijn bijgevoegde meening, dat de Apostel hier
«mehr im Sinn hat, als er mit Worten aussprichi,quot;
Natuurlijk was ook dit verschil tusschen de Hand.
en den brief in veler oog slechts schijn. Paley,
J. J. Burgerhoubt Schott^ en Koch ® wezen er
opzetttelijk op, hoe men slechts de lezing asßo^svmv
xa\\ \'EXlijvmv had te kiezen om in het berigt der Han-
delingen voor de heiden-christenen plaats te maken.
Aan bijval, al was hij niet groot, ontbrak het hun
niet Maar wij wezen vroeger reeds aan dat die
lezing verworpen moet worden, terwijl wij nu als
een nieuw bezwaar tegen hare echtheid op de ge-
wenschte overeenstemming tusschen brief en Hand.
künnen wijzen. Een anderen grond om het genoemde
bezwaar op te heffen heeft men ^ gezocht in de op-
merking, dat Paulus blijkens den brief langer dan
drie weken in Thessalonica zal gewerkt hebben, en
dat men dus de drie in de Hand. vermelde sabbaten
zoo moet opvatten, alsof er stond: gedurende dien
tijd predikte hij aan de Joden en zette vervolgens
zijn werk voort onder de Grieken. Maar teregt is
hiertegen ingebragt, dat het verblijf van den apos-
tel, volgens het verhaal van de Handelingen, niet
langer dan ruim drie weken gesteld kan worden,
aangezien niets een dergelijke verlenging wettigt s.
Zoo moest men naar een derde redmiddel omzien
1nbsp;Specimen academicum de eoetus Cliristianonim Thessalonicensis
ortu fatisque, et prioris Pauli iis scriptae epistolae cojisilio atque ar-
gumento. L. B. 1.825. p, 93 seq.
2nbsp;L. 1. IJ. 3.
3nbsp;A. a. O. S. 8.
Hand. 17 : 4.
IjACHMann b. v, en LüïfKMANx S. 3.
® Zie boven bl. 23 noot 3.
^ O. a. Paley 1. i 194. Schüw 1. I. p. Wifsklek
a. a. O. S. 40—41.
« Zoo h. v. Koch, S. 9. Riogenbach S. 1.
-ocr page 41-en, men 1 vond het in de stelling: de Handelingen
spreken slechts van drie sabbaten, waarop Paulus
tot de Joden en proselieten sprak, welnu, in de
tusschenliggende dagen onderhield hij zich met de
heidenen. Maar nu zag men geheel voorbij, dat
de Handelingen ook hiervan niets zeggen, en dat
derhalve die inlassching willekeurig, zonder geschied-
kundigen grond is. Bovendien blijft van volle kracht
de opmerking, dat de bekeerde Joden en proselieten,
door de Handelingen uitdrukkelijk vermeld, niet pas-
sen in de voorstelling van de gemeente, zooals de
brief ons die geeft.
Zetten wij onze vergelijking verder voort, dan vin-
den wij nog meer verschil. Vraagt men, met het
berigt van de Hand. voor zich, hoe Paulus, tijdens
zijn verblijf te Thessalonica, in zijn levensonderhoud
voorzag, men zal, met het oog op vs. 5—9, ver-
moeden, dat Jason de gastheer van den apostel ge-
weest is. Maar hoe daarmede het wxrós ■ïiiisQug
nQÓg zó fii} snißagi/aral jipa ifiüv van den
brief in overeenstemming gebragt? Door met som-
gen, als Olshausen ® en Koch % den aangevangen
arbeid te verklaren, uit het plan van Paulus om
langer te Thessalonica te blijven, dan hij werkelijk deed
om het oproer der joden, wordt de moeijelijkheid
niet weggenomen. quot;Want deze bestaat hierin, dat de
schrijver der Hand. niets toont te weten van dat
plan, noch van den aangevangen arbeid van Paulus.
Nu zegge men niet, dat hij zich niet inliet met den
1nbsp;Gelijk bl. 34 noot 8.
2nbsp;2:9.
quot; H. Olshausen, Bibl. Commentar
N. Ts. Bd. IV. 1840. S, 418.
a. a. O. S. 10.
üb. sSmmüichen Schiften des
s«-
-ocr page 42-handenarbeid des apostels, want zijn verbaal van
Paulus\' verblijf te Korinthe be^jst het tegendeel \\
Doen de besproken woorden uit den brief aan een
langer verblijf dan drie weken denken, die onder-
stelling wordt bevestigd door menige zinsnede uit den
brief, welke volkomen onverklaarbaar is, zoo wij ons
aan de Handelingen moeten houden. Volgens deze
kan het quot;hoqgstens twee of drie maanden geleden
zijn, dat Paulus de gemeente gesticht had, en nu
zou zij reeds, wegens betoonde volharding in geloof,
een type genoemd kunnen worden, voor allen die ge-
looven in Macedonië en Achaje! ^ Wat baat hier
tegen het stellen der „bedenkelijke vraag: hoe lang
moet een christengemeente bestaan hebben, om een
voorbeeld voor anderen te worden ?quot; ® Evenmin wordt
het verschil op voldoende wijze vereffend, wanneer
wij met Elbek wat in ieder geval willekeurig is,
een tijdsverloop van zes maanden willen aannemen.
Als wij denken aan hetgeen in de Handelingen aan-
gaande de gemeente te Thessalonica is berigt, moe-
ten wij Paulus dan niet van leugen, of voor het
minst van onbehoorlijke overdrijving beschuldigen,
onbehoorlijk vooral met het oog op gemeenten als
die te Philippi en te Berea, wanneer wij hem aan
de Thessalonicensen zien schrijven:
vuwv yüq
6^ri%rjtai o Xóyog tov xvqLov , ov fióvop èv tï] MaxsSoviu
■Aai \'A%ata,nbsp;èv uoivtI xo\'tiw tj Tticrus vfiiöv nqóï
lóv éeov è^slrjlvi^ev, Haie ut] xqeiav e^si-v ijfidg Xalstv
\' Zie Hand. IS : 1—
ä 1 Th. 1 : 7.
\' Lange, a. a. O. S. III.
* F, Blkek, Einleitung in das N. T. herwusgegeleH von J. F.
Bleek. 18ßS. S. 381,
Ti- ? ^ „De hoffelijkheid, die aan de christelijke ge-
meenten zoo veel goeds als mogelijk was, deed zeg-
gen,quot; ^ moge volkomen in den geest van den apos-
tel haar verklaring vinden; wij twijfelen er toch aan,
of Paulüs ooit de hoffelijkheid zoo ver gedreven
heeft. Ook is het niet een enkel gezegde, dat hier
onze aandacht trekt, maar een voorstelling, die den
geheelen brief door zigtbaar is. ® De jndrnk, dien
deze brief maakt op een lezer, die niets van de
Handelingen weet, kan wel geen andei-e zijn dan
deze, dat Paulus langen tijd met de beste gevolgen
onder de Thessalonicensen heeft gearbeid, hef en
leed oiet hen deelde en daarom zeer begeerig was,
hen, zijne vrienden, die hij „als een vader zijne
kinderenquot; heeft vermaand en vertroost weder te
zien, ai was hij ook nog niet lang van hen geschei-
den. Maar deze voorstelling te rijmen met het ver-
haal van de drieweeksche stichting der gemeente,
gelijk wij dit in de Hand. vinden, is onmogelijk.—
De slotsom van onze vergelijking is gemakkelijk op
te maken. Zij is eenvoudig deze. Het verschil in
de berigten van de Handelingen en den brief is van
dien aard, dat zij niet met elkander kunnen over-
\' 1 ïh. 1 : 8. — „ Uit eeue aanzienlijke handelstad als Thessa-
lonica konden geruchten zich ligt wijd en zijd verbreiden,quot; zegt
ür. Vissering bij deze plaats en tracht zoo de woorden van den tekst
te regtvaardigen, hetgeen door anderen — zie b. v. von Hofmann ^
a. a. O. S. 279 — ongeveer op dezelfde wijze geschiedt. Wij heb-
ben hier niets tegen; maar zouden feiten, als die wij Hand. 16 ;
12—40 verhaald vinden, van Philippi uit minder spoedig verbreid zijn r
2 Met deze woorden tracht Hilgenfeld — Zeitschrift, a, a. O. S.
382 — het oude gevoelen te handhaven. — Men vergelijke Laurent,
a. a. O. S. 499 tf.
® Vgl. 1 : 3, 5. 2 : 19, 30. 4:9, 10 of liever 1 Th, passim
^2:11.
eengebragt worden. Gedeeltelijk is dit reeds door
sommigen sedert jaren erkend. Zóó zeide Würm \\
na bestrijding ^van de harmonistiselie pogingen van
schneckenburger , elohhorn , BeRTHOLDÏ , HUG ,
Hemsen en Schott : langs welken weg men ook eene
vereeniging beproeve tusschen 1 Thess. 3:1 vv. en
Hand. 17 : 15—18 : 5, men stuit immer op tegen-
spraak, Vóór. hem had Schräder ^ reeds aangetoond,
dat er aan geen vereeniging te denken viel. Doch
men sloeg nu een verkeerden weg in, om tot een
bevredigende oplossing te komen. Men plaatste den
brief in een later tijdperk van des apostels leven;
men ontwierp nieuwe reizen naar Thessalonica, om
met Wurm ^ den brief, op reis van Antiochië ^ naar
Griekenland, door Paulus geschreven te achten, tus-
schen 52 en 53, of met Schräder® gedurende de
drie maanden, die Paulus volgens Hand. 20 : 2—3
in het jaar 58 in Griekenland doorbragt, of wel,
men plaatste den brief met Köhler ® buiten het
bereik van de berigten der Handelingen, in het jaar
66, toen Paulus, volgens een vrij algemeen gevoe-
len, reeds twee jaren dood was. Waren niet de
meeste dezer gissingen door felle bestrijding van hare
gronden onhoudbaar bevonden, zoo zouden zij ons
voor het oogenblik toch weinig kunnen baten, want
zij kunnen wel eenige der behandelde bezwaren uit
den weg ruimen, maar volstrekt niet alle. Inzon-
derheid blijft alles van kracht, wat aangaande de
\' „Ueber die Zeitbestimmungen im Leben des Apostels Paulus,quot;
m \'t Tühinger Zeitschrift Jür Theologie 1833. L S. 76.
= Paulus a. a. O. L S. 66, 67, 162. ^ ^^ a. O. S. 78—78.
^ l^and. 18 : 23.nbsp;A. a. 0. S. 90—95, 161—175.
® Versuch üb. die Abfassungszeit der epist. Schriften im N. T. und
in der Apooalypse. 1830 S, 112 ff.
stichting van de gemeente is gezegd Daarom was
Baüü ® volkomen in zijn regt, toen hij, na vermel-
ding van het verschil tusschen de Handelingen en
den brief, zeide: „Over dit alles glijdt men ge-
woonlijk zeer gemakkelijk heen, en men denkt er
ten hoogste aan, de vervaardiging van den brief een
weinig later te stellen, ■ hetgeen dan een volgenden
criticus de gelegenheid schenkt, door het uitvinden
van nieuwe mogelijkheden, al zijne scherpzinnigheid
in te spannen ter verdediging van het gewone ge-
voelen , als het meest waarschijnlijke; doch met zulke
palliatiefmiddelen wordt het dieper liggend gebrek niet
opgeheven; maar slechts voor het oogenblik bedekt.quot;
Vraagt men : wat dan noodwendig uit het opge-
geven verschil volgt? het antwoord kan niet twijfel-
achtig zijn. Onhistorisch is bf het verhaal van de
Handelingen, bf van den brief, bf wel — want ook
dit is mogelijk — van beide. Bevat de brief de
bedoelde ongescbiedkundige bijzonderheden, dan kan
hij niet door Paulus geschreven zijn, want men mag
met reden onderstellen, dat hij wel bekend zal ge-
weest zijn met hetgeen zoo onmiddelijk zijn persoon
en werk betrof, Gewigtige bedenking derhalve tegen
de echtheid van den brief, zoo de berigten der Han-
delingen altijd overeenkomstig de waarheid zijn.
Maar is dit dan zoo zeker? Mij dunkt, de bezwaren
tegen het zuiver historisch karakter van de Hande-
lingen, gedurende de laatste jaren in het midden
\' De nameu der bestrijders vau een lateren vervaardigingstijd van
onzen brief, vindt men met hunne werken vermeld bij Wiesbler a. a.
O.S.241—253; KocHa. a. O. S. 22—26; Davidson 1.1. p, 433—443;
Bleek a. a. O. S. 381; LüneMjSnn a. a, O. S. 9; en anderen, die
zich in meerdere of mindere mate onder deze strijders hebben gerangschikt.
= Paulus, S. 484,
gebragt, zijn op te stevige grondslagen gebouwd en
te gewigtig van aard, dan dat wij hier zoo onvoor-
waardelijk een bevestigend antwoord kunnen geven.
Is de herinnering van den naam van Zeller hier
niet voldoende, dan denke men aan de geheele tu-
bingsche school, met hare binnen- en buitenlandsche
vertakkingen. Is het hier bedoelde historisch-kritisch
proces reeds zoo ver gevorderd, dat men zonder vrees
voor overdrijving, van de onmogelijkheid spreken kon
om b. v. den brief aan de Galaten met de Hande-
lingen in overeenstemming te brengen; zeker geven
die jongste onderzoekingen ons meer dan voldoenden
grond, om de echtheid van den brief niet zoo on-
middelijk prijs te geven aan het verhaal van de Han-
delingen. Wel verandert de zaak van gedaante en
welligt ware het verschil als een scherp wapen tegen
de echtheid van den brief aan te wenden, wanneer
deze om andere redenen verworpen moet worden; maar
dit onderzoeken wij dan eerst. Tot zoo lang kan ook
de derde mogelijkheid — noch de Handelingen, noch
de biief zijn historisch — buiten behandeling blijven.
Intusschen hebben wij door ons vergelijkend onder-
zoek, met het oog op de echtheid van den brief,
verloren en gewonnen. Verloren, in zoo ver de be-
paling van den tijd, waarop hij geschreven is, nu
oneindig moeijelijker geworden is, aangezien wij dan
hier den leiddraad der Handelingen niet mogen volgen.
Dit geschiedt wel meestal, ook door hen, die het
verschil in de berigten van de Hand. en 1 Thess.
erkennen, maar het willekeurige van dergelijke be-
handeling van geschied- en tijdrekenkundige vx\'aag-
stukken, valt aanstonds in het oog. Zijn de buitenste
omtrekken van Paulus\' reizen volgens de Handelingen
over het algemeen juist — wat mij niet onwaar-
schijrilijk, hoewel niet genoegzaam bewezen, voor-
komt — dan kunnen wij welligt aannemen, dat
Paulus dezen brief uit Korinthe schreef, maar in
ieder geval blijft dit, en nog meer het jaartal, vol-
komen onzeker. Wel verre dus van met Lange ^
,.de overeenstemming van de Handelingen met de ge-
schiedenis en reizen van Paulus, zoo naauwkeurigquot;
te noemen, „dat men evengoed de Handelingen als een
doorloopenden kommentaar op de brieven van Paulus ,
als omgekeerd deze als kommentaar op gene beschou-
wen kanquot;, meetien wij, dat een onderzoek naar de
echtheid der brieven onafhankelijk van de Handelingen
behoort ingesteld te worden, om daarna aan de ver-
kregen geschiedkundige stof het historisch karakter
van den „kommentaar-Handehngenquot; te toetsen. Dit
over het verlies. — Gewonnen hebben wij daaren-
tegen door ons onderzoek, dat wij nu een der be-
denkingen van Baue ^ tegen de echtheid van den
brief, als bevatte zijn hoofdinhoud niets anders dan
eene zeer gerekte uiteenzetting van de ons uit
de Handelingen bekende bekeeringsgeschiedenis der
Thessalonicensen, ais onwaar moet afgewezen worden.
Wel meent Baur zich voor eene gevolgtrekking, als
wij zoo even maakten, te dekken, door de opmer-
king „hetzij, dat de schrijver van den brief deze ge-
schiedkundige stof onmiddelijk uit de Handelingen
of uit een andere bron heeft geputquot; maar daar-
\' A. a. O. S. los. 2 J^atüus, S. 481.
Zellee schijnt op deze reserve niet gelet te hebben, toen hij _
a. O. S. 358 tegenover JJauk beweerde: „Andere gronden ma-
ken het mij echter waarschijnlijk, dat de Theas.-brieven ouder zijn dan
Handelingen.quot; — Had Geimm er acht op geslagen, dan had hij
iïich welligt — a. a. O. S. 815 — minder vrolijk gemaakt over het
anachronisme door Bauk begaan, volgens de resultaten van zijne kri-
tiek, door den 1 Thess.-brief afhankelijk te stellen van de Handelingen.
mede heeft hij of nie.ts gezegd, bf zijne hoofdstelhng
omvergeworpen. Want wil hij er mede te kennen
geven, dat het geheele verschil — volgens hem zeer
belangrijk en niet te vereffenen ^ — voldoende ver-
klaard wordt door de onderstelling van een oorspronke-
lijke geschiedenis van de stichting — wat de duitschers
eene JJrgescMcMe zonden noemen — waarvan, zoowel
de berigten in de Handelingen, als die van den brief,
een latere bewerking zijn, dan kunnen de laatste niet
meer „eene zeer gerekte uiteenzettingquot; van de eerste
genoemd worden. Doch afgezien hiervan, is de ge-
heele bedenking op het standpunt van Baue. uiterst
zwak en den grooten geschiedvorscher onwaardig.
Eerst heeft hij het ongeschiedkundig karakter van de
Handelingen, mede door een beroep op de brieven,
in het licht gesteld en daarna bestrijdt hij de echt-
heid van zeer vele brieven, mede door die ongeloof-
waardige verhalen der Handelingen daartegen te kee-
ren. In omgekeerde orde volgt Bauu hier dezelfde
methode, bij zoovele zoogenaamde critici van geheel
andere beginselen, geacht, om b, v, de echtheid van
de brieven met de Handelingen en de echtheid van
de Handelingen, met de brieven te bewijzen, waarbij
beurtelings als waarheid wordt aangenomen, wat eigen-
lijk bewezen zou worden
Hebben wij na het voorafgaand onderzoek geen
reden, om ten gunste van de echtheid des hriefs
„wegens treffende overeenstemmingquot; in geschiedkun-
\' Zie zijn Paulus, S. 484.
2 Voor wie tijd en lust heeft, ware het misschien wel eens de moeite
waard, op naam van aartsvaders of andere achtbare mauneu, eene ge-
heele literatuur te verdichten over Praeadamiten of welk onderwerp
men wil. Volgens de bedoelde methode toch kon de echtheid en ge-
loofwaardigheid dier boeken volkomen bewezen worden.
dige voorstellingen, naar de Handelingen te verwij-\'
zen, wij behoeven dan ook niet voor den schrijver
des briefs het verwijt te vreezen, dat het berigt
uit de Hand, zijn historische basis was. En dit zegt
reeds veel. Met alleen met het oog op de bespro-
keu bedenking van Baüe, maar ook met het oog
op het nu volgend gedeelte van ons onderzoek,
waarin wij den geschiedkundigen inhoud van onzen
brief wenschen te vergelijken met de ontwijfelbaar
echte brieven van Paulus, XJit dit oogpunt beschouwd
pleit het gevonden verschil ten voordeele van de
echtheid. Getuige, om slechts dit eene voorbeeld te
noemen, de verhouding tusschen den brief aan de
Galaten en de Handelingen der Apostelen.
§ Vmegelijking mbï de ontwijfelbaar eohte
beieven van PaüLUS.
Wanneer wij nu den historischen inhoud van den
brief gaan vergelijken met de ontwijfelbaar echte
brieven van Paulus, dan is het misschien niet over-
bodig, vooraf rekenschap te geven van hetgeen wij
hiermede beoogen. Onze bedoeling is niet zoozeer
de waarheid van de hier gegeven geschiedkundige
voorstellingen te bewijzen door hare overeenstemming
met van elders bekende, genoegzaam gewaarborgde
feiten aan te toonen. Bij gebrek aan berigten zul-
len wij dit slechts uiterst zeldzaam kunnen doen.
Maar wat wij wenschen te onderzoeken is dit, of de
bedoelde geschiedkundige bijzonderheden en voorstel-
lingen regtstreeks van Paulus afkomstig kunnen zijn.
Tot toetssteen dienen ons daartoe de vier algemeen
erkende hoofdbrieven van den Apostel aan de Ro-
meinen, aan de Korinthiers en aan de Galaten. De
overige Pauiinisclie brieven mogen , als betwiste
geschriften, hier slechts zijdelings in aanmerking
komen en niet afzonderlijk als bewijzen worden
aangehaald, hoe gaarne wij ook voor enkele, met
name voor den brief aan de Philippensen ^, een
uitzondering zouden toelaten. ïot het voorwerp
van ons onderzoek behoort alles wat de schrijver,
als Paülus, zegt over zich en zijne omgeving, zijne
verhouding tot de gemeente, hare en zijne tegen-
standers, haar toestand, benevens andere geschied-
kundige bijzonderheden, die men teregt of ten on-
regte in den brief heeft gevonden. Die stof onder
verschillende hoofdstukken te brengen, kwam ons min-
der geschikt voor, én omdat daarbij voortdurende her-
haling onvermijdelijk zou zijn, én omdat men haar
dan bijna in even zoovele hoofdstukken of paragrafen
zou moeten verdeelen, als zij bijzonderheden bevat.
Wij volgen eenvoudig den brief, zonder ons daar-
mede het regt te ontnemen, om hier en daar, we-
gens gelijksoortigheid van inhoud, eenige zaken te
zamen te behandelen, die juist niet op elkander volgen.
In de eerste plaats trekt het opschrift onze aangt;
dacht. Het luidt aldus: riavlos xdi Silovavos xa\\ Tv-
r^oSsos rfi éxithTjaia dsatrukovtxémv èv êsögt; naxqï xdi xvgiia
\'Ir/aoï!nbsp;xoiQtg vficv xal slqtivrj. Dit opschrift, af-
zonderlijk beschouwd, kon pleiten voor de stelling,
die werkelijk hare verdedigers vond dat de brief
niet door Paülüs alleen, maar door hem, in vereeni-
\' Het zij mij vergund dezen wensch te regtvaardigen door te ver-
vrijzen naai\' het akademiseh proefschrift van Dr. P. C. van WwK:
Onderzoek naar de ec/dheid van den brief van Pauhis aan de gemeerde
te Philippi. Weesp 1864.
\' Welligt het krachtigst in Wdeh a. a. O. S. 75. Men vergelijke
KoCH a. a. O. S. 50 en Lünemann a. a, O. S. 18.
ging met Silvanüs en Timotheus, geschreven werd.
In dat geval hadden wij hier zeker geen zuiver pau-
linisch schrijven voor ons. Maar bij een aandachtige
lezing van den brief blijkt het tegendeel. Schijnen
toch vele plaatsen, waar de eerste persoon in het
meervoud voorkomt, het door ons verworpen gevoe-
len te begunstigen, andere voeren uitdrukkelijk Paulus
alleen sprekende in zonder dat daarbij op eenige
wijze blijkt, dat dan de beide andere schrijvers zich
zoo lang terugtrekken. Met Wüem te zeggen: „van
Paulus is het zeker niet te verwachten, dat hij zijne
medearbeiders, slechts eershalve in het opschrift van
zijne brieven noemt, maar wat hij in zijnen en hun-
nen naam spreekt, dat moet ook werkelijk van hen
gelden,quot; is weinig, of hever niets, afdoende. Zegt
hij verder, dat een naam, gevoegd bij dien van den
apostel, geen eenvoudige groet beteekenen kan, „daar
de groeten, gelijk bij iederen schrijver, zoo ook bij
Paulus, aan het slot staan,quot; dan komt hij met de
geschiedenis in botsing; want kon het nog van Sos-
thbnes in den eersten, van Timotheus in den twee-
den brief aan de Korinthiers twijfelachtig zijn —- wat
echter geenzins het geval is — de in het opschrift
van den brief aan de Galaten genoemde ot aiv h^ot
ndvreg adeX^oi zullen dan toch zeker niet medeschrij-
vers van den brief zijn geweest. Evenmin volgt uit
de vermelding van de namen in het opschrift, dat
Silvanus en Timotheus medeschrijvers van den brief
waren „hoewel slechts in naamquot; terwijl bovendien
dit naamauteurschap even weinig beteekent, als het
zedelißk deelgenootschap aan het schrijven van den
gt; b. V. 2 : 18. 3 : 5. 5 : 27.
2 Lünemann, a. a. O. „Beide werden ala Mitverfasser dai\'gestelit,
obwohl die es nur dem Namen nach sind.quot;
brief, dat Dr. Adbeelen voor Silvanus en Timo-
theus heeft uitgevonden^. Niet onmogehjk, zelfs niet
onwaarschijnlijk, maar wel onbewezen, is wat Ewalu ^
ons verzekert, dat n.1. Paulus met hen, die hij in
de opschriften noemt, den inhoud van zijn schrijven
te voren overdacht en besproken zal hebben, zoodat
zij wat het wezen van de zaak betreft ten volle met
hem instemden, maar — en met deze slotaanmer-
king vereenigen wij ons ten volle — „de eigenlijke
schrijver was hij zeker alleen, gelijk hij zich ook in
het opschrift altijd het eerst noemt.quot;
Vergeleken met de ontwijfelbaar echte brieven van
Paulus, draagt de vermelding van twee personen na
Paulus\' naam in het opschrift, een zuiver paulinisch
karakter, maar tevens blijkt de zelfstandigheid van die
vermelding daarin, dat hier üoee en niet als in de
beide brieven aan de Korinthiers slechts één persoon
genoemd wordt naast den apostel; terwijl de alge-
meenheid van de Gal. 1 : 3 vermelde oi crvy èfió)
ndvTsg dósl(poi dat verschil wettigt Zien wij, hoe
Paulus in het opschrift van den brief aan de Eo-
meinen geen anderen naast zich noemt, dan mogen
\' C. A. Auberlen bewerkte nog de beide eerste hoofdstukken van
1 Thess. voor Lange\'s Bibelwerk, Hij zegt daar, S. 7: „Der Apostel
nennt..... Silvanus und Timotheus als Mitverfasser, als moralische
Miiurheler des Briefes, obwohl er allein schreibt u. s. w.quot;
ä Sendschreiben t S. 9. „Wenn sich also Paulus in diesen znschrif-
ten andere als sendschreiber zugesellt,quot; — dit is juist de vraag, of
hij hen werkelijk als medeschrijvers noemt — „so muss er zwar gewiss
immer mit diesen welche er als seine genossen nennt den inhalt eines
Sendschreibens zuvor berathen durchdacht und durchgesprochen ha-
ben n. s. w.quot;
^ Komen deze en dergelijke opmerkingen aan sommigen te nietig
voor, men gelieve te bedenken, hoe men on.-en brief als een namaaksel
van de brieven aan de Korinthiers beschouwd en dan, op dergelijke
schijnbaar nietige gronden, tegen de echtheid gestemd heeft.
wij zeggen: hij deed dit niet, tenzij er aanleiding
toe bestond in de gemeente waaraan hij schreef. Die
aanleiding is hier niet moeijelijk te gissen, daar wij
van Paulus zeiven weten, dat hij op zijn bekeerings-
reis door Griekenland werd bijgestaan in het werk
der prediking door „Silvanüs en Timotheusquot;
Hoogstwaarschijnlijk hadden zij hem derhalve ook
naar Thessalonica vergezeld en waren zij nu elders
bij hem, waarom Paulus zeer natuurlijk hunne na-
men, voor de christenen te Thessalonica zoo naauw
met den zijnen verbonden, bij het brengen van den
vredegroet niet verzwijgen kon.
Terder verdient het opmerking, dat de naam Pau-
i.us hier niet nader omschreven wordt, zoo als dit
in de brieven aan de Rom. Kor. en Gal. het geval
is, waar hij zich met meerdere of mindere bijvoeg-
sels, «jïo\'ffToZo? noemt. Onverklaarbaar is zeker die
weglating, indien de brief niet door Paulus, maar
naar het model zijner echte brieven is gemaakt, ge-
lijk men dan ook bij de namen Silvanus en Ti-
motheus het woord ó dtJsi^ós zou verwachten, om-
dat sosthenes en Timotheus aldus in de brieven aan
de Korinthiërs worden beschreven Daarentegen is
bij de onderstelling der echtheid, de reden gemakke-
lijk aan te wijzen, waarom Paulus zijn apostelschap
niet vermeldde. Want hij behoefde die waardigheid
nog niet als in volgende jaren tegen zijne joodschge-
zinde medechristenen te verdedigen. Zóó geeft het
eenvoudige llavlog ons een onmiskenbaar bewijs aan
de hand van echtheid en vroege opstelling van den
brieft. Had Paulus zich eenmaal in den strijd, blij-
kens zijne brieven aan de Korinthiërs en Galaten,
1. 2 Kor. i : 1.
\' 2 Kor. 1 : 19.nbsp;2 ] Kor. 1
\' Vgl. Lünemann, S. 17.
-ocr page 54-gewend , aanstonds op te treden met zijn apostel-
schap „door Gods wilquot;, hij kon dan die gewoonte
volgen, ook waar dit misschien minder noodzakelijk
was, als bij zijn schrijven aan de Eomeinen i, maar
dan ware ook deze gewoonte niet ligt aan een ver-
dichter ontsnapt.
Aanstonds na den groet volgt de ontboezeming van
Paulus\' dankzegging aan God voor het geloof van
de Thessalonicensen, op dezelfde wijze als dit in den
eersten brief aan de Korinthiërs ^ en in dien aan de
Romeinen ® het geval is. De zelfstandigheid van de
hier gebezigde woorden zal ons duidelijk blijken,
wanneer wij in het vierde hoofdstuk meer opzettelijk
zullen letten op de overeenkomst en het verschil van
woorden en zinnen tusschen dezen brief en Padlus\' echte
brieven. Dezelfde gang van gedachten, in twee an-
dere brieven wedergevonden, pleit voor zijn paulini-
schen oorsprong, tenzij men om de eenheid van denk-
beelden van navolging wil spreken.; maar dan moet
ook de echtheid ontkend worden of van den brief aan
de Romeinen, bf van dien aan de Korinthiërs, „Dat de
schrijver zich hier in denzelfden kring van gedachten
beweegt, als de apostel in het eerste hoofdstuk van
den eersten brief aan de Korinthiërsquot; bewijst op
zich zelf niets tegen de echtheid, maar pleit wel voor
haar. Wanneer Baur verder dat zich beAvegen van
den schrijver zoodanig noemt, „dat hij uit den bij-
zonderen inhoud van den laatsten, de meest alge-
meene gedachten op den voorgrond plaatstquot;, beroept
hij zich te vergeefs op de tegenstelling, tusschen Xóyoi
en düvuiiig gemaakt ^ Want leert eene vergelijking
ï Rom. 1 : 2. Vgl. 1 Th. 2:4.nbsp;1 l Kor. ] = 4,
\' Rom. 1 : 8.nbsp;4 Baur, Jahrb, a. a. O. S. 143.
® 1 Th. 1 : 5.
-ocr page 55-van 1 Th. 1 : 5 met 1 Kor. 2 : 4 en 4 : 20, dat
de tegenstelling van Xóyos en Ôùva^iç, toegepast op
de prediking van het evangelie, in den rnimsten zin
genomen, volkomen paulinisch is; tevens leert zij
hoe Paulüs die gedachte niet altijd met dezelfde
woorden uitdrukte en dat het verschil te groot is
om aan navolging te denken. Zegt de schrijver van
1 Thess. : oVe. xo siayysUov -rjiiâv ovx êysvrjd-ii elg vnâs
èv lója fiovov àUà xal èv dvva^s, xa\\ èv nvsójxax, âylcû
^cà sp 7f^ço(poçLa nollij; Paülus schrijft aan de Ko\'-
nnthlërs l; o lóyog fzov xo^i xo x^gvy^à {lov ovx èv
nevamp;oZç aocpiaç lóyo^s, àll\' èv ànoÔsi^at nveófiarog xcà
5vvà(,s^ç, en elders o^ yàg èv lôy^ i ^aa^eia xov
amp;eov dW ev dvvdfiav. Al aanstonds treft het verschil
in de benaming van het onderwerp als mijn evangelie,
of mijn tooord en m.ijne prediking , of ket koningrijk Godl.
Heeft de laatste plaats in de woorden oi yàç èv lóyc^
dlVèvÔvvâiis, de meeste overeenkomst met die uit
onzen brief, het mag ons niet ontgaan, dat de uit-
drukkingen zJ avayyéhov en ^aa.lsia xov 4eov vol-
strekt niet gelijkluidend zijn. Van de prediking des
evangelies toch zou nooit in eigenlijken zin kunnen
gezegd worden, dat zij niet lo\'yco was. Daarom
zegt Paülus aan de Thess. .• tö av«yyéhov ov.
èysv^ê-tf sis vfiàs èv lóyay ^lóvov dl là xai r.xl. De
werking van Uyog is hier dus niet buitengesloten,
zooals dit met de nsvamp;ol ao^iaç lo\'yoi van 1 Kor. 2:4
het geval is. Trouwens, het behoeft naauwelijks
herinnering dat deze uitdrukkingen niet hetzelfde
beteekenen. Evenzeer is er verschil in het tweede
hd der tegenstelling. Spreekt Paulus 1 Kor. 2 : 4
van dnoôsi^^g nvsófiaxog xal dvvd^smg ; 4 : 20 is het
- 4 : 30.
« I Kor. 3 : 4.
-ocr page 56-eenvoudig de 56va(ii,i die tegenover de loyog wordt
gesteld, terwijl hij 1 Th, 1 : 5 aan de dóvajug «ai
nvsv(ia ayiQV zonder dnoSsi^vg — de nXrjqofoqla
nokXr\'i toevoegt, die in de brieven aan de Korinthiers
niet wordt genoemd.
Even paulinisch als de wijze, waarop de schrijver
spreekt van zijn evangelie, is de gedachte die hem
in \'t vers deed zeggen; v^isTs fiiixijvm ^(xmv
èyevij^fjTB m\\ lov xüqiov , de^d^ievoi tov lóyav, sv i^liijisi
nollfj fisTa %agäg nvaü^axog äfiov. Kunnen wij dit be-
weren met het oog op 1 Kor. H : 1: nvutjxm i-iov
ytvecTamp;s, Ha4us ^dycb xgvfftov, ten onregte heeft Baur
om dezG\'lfde reden aan navolging gedacht. Had Pau-
lus de Korinthiërs hier, en reeds vroeger ^, opge-
wekt zijne navolgers te worden, iemand die op naam
van Paulus schreef zou eerder dit voorbeeld volgen
en de gemeente opwekken tot navolging van den
apostel, dan, wat hier geschiedt, haar voorstellen
als hebbende reeds dien eisch vervuld. Van den an-
deren kant kon het schijnen alsof hier werkelijk te
veel gezegd ware met de woorden: gij giß navolgers
van ons en van den Heer geioordeu. Maar men moet
letten op het derde van de vergelijking, dat nergens
anders in bestaat, dan in de volharding met blijmoe-
digheid des heiligen geestes, onder veel verdrukking.
Ten onregte toch worden de woorden bv Mlipst-dyiov
gewoonlijk — nog door Koen, Lünemann en Auber-
len -— met ds^dfiBPOi tov Xóyop verbonden, In dit
geval moet men aannemen, df dat \'t dsxsTSui töv Xèym
ook van Jezus kon gezegd worden, óf dat \'t iivfirjTm
è\'^evtj\'amp;tjTe in den ruimsten zin gezegd is en de verdruk-
hhu/, waarvan hier gesproken wordt, geen verdruk-
i : 16 nagoncaltü ovv ifiag, fHfirixai fxov yi^sui^s.
-ocr page 57-king om des geloofs wil was, want dan waren de
Thessalonicensen reeds èv Miipei, noklf] voordat zij
het woord aannamen. De woorden jSs^diievoi x6v hóyov
vormen een tusschenzin, zoodat de beteekenis van
het vers is: „nadat gij het woord hebt aangenomen,
zijt gij navolgers van ons en van\' den Heer gewor-
den,quot; wat dan nader bepaald wordt door bvnbsp;hti.
Bij gevolg bestond de hier bedoelde navolging in
blijmoedige volharding onder verdrukking. Zoo op-
gevat, geeft ook het volgende vers een goeden zin.
Want zonder bezwaar konden nu de Thessalonicensen
„een voorbeeldquot; genoemd worden „voor allen die ge-
looven in Macedonie en Achaje.quot; Die woorden
geven dan geenszins te kennen, dat zij de eerste ge-
loovigen waren in Griekenland, hetgeen niet goed te
rijmen zou zijn met de vermelding van Paulus\'
verblijf te Philippi in dezen zelfden brief maar dat
geen der nieuwe gemeenten vóór hen bij veel ver-
drukking zich zoo uitstekend had gedragen, iets wat,
zoo niet bevestigd, althans niet tegengesproken wordt
door berigten uit Paclus\' brieven. Moge er toch nog
eenige overdrijving schuilen in de woorden, en meer
nog in de volgende: aj?\' vfiöjv yag sliy^jyiat ó lóyog tov
nvqiov, ov nóvov èv vy Maxadovirx xal \'Axata, dXX\' èv
nuvTf tónea rj niaxi,? vfidv y Ttgog tov êsóv ê^elijXvamp;sv ,
die overdrijving is juist in den geest van Paulüs,
gelijk wij zien uit zijn brief aan de Eomeineu, waar
hij van het geloof dier gemeente zegt: mTaypUi-Tat,
èf oXco TÖ) xófffiw En waarom zou hij dan de
\'2:2 S 1 : 8.
® Eom. I ; 8, Men vergelijke ) Kor. 4 : 17^ xotd-ug navtaxov
êv ndatj hxzlrjuia SManm Vgl, Kol. 1 : 6, Joh, 12 .■ 19 en
andere plaatsen.
é*
-ocr page 58-Thessalonicensen niet op zijne wijze mogen prijzen,
wanneer zij zulks verdienden? Of heeft men soms
geheime berigten van elders, dat zij dien lof niet
waardig waren? Worden wij later gewezen op het
voortreffelijk christelijk gedrag van „de gemeenten van
Macedoniëquot; \\ door Paulus aan de Korinthiërs ten
spiegel voorgehouden, waarom hadden zij, en onder
haar met name de gemeente van Thessalonica, ook
niet reeds vroeger een voorbeeld voor hunne Griek-
sche medechristenen kunnen zijn?
Is derhalve de roem door Paulus aan de Thessa-
lonicensen toegekend, geen bezwaar tegen de echt-
heid |van den brief; men heeft een andere bedenking
ontleend aan de wijze, waarop de apostel zich telkens
beroept op het geheugen zijner lezers of op hetgeen
hij zelf weet. Baur ziet hetzelfde in de brieven
aan de Korinthiërs, niet om die methode als een
zuiver paulinische te kenschetsen, maar om haar in
onzen brief eene navolging te noemen. Laat ons zien
of er grond voor die meening is. Met 1 Kor. 2:1:
xdyd) èld-ö)v nqog vfiag, udslfol, ^Id ov ov xtl; vs, 3:
xai syü) ■— epj/ó/Kï?quot; \'^Qog vfiag; 3:1: xdinbsp;ddsl-
foi, ovK rjdvvrl-d-Tjv haXijaai vfilv mh; 2 Kor. 1 : 12;
3 : 2 enz. zouden analoog (=: nagemaakt?) zijn
1 Th. 1: 9, nvToi ydq Ttegi ifiwv dnttyyèllovfftv, ónoiav
sXtxodov 8a%0{iBv ngog vi^ag; 2:1, avTo\\ ydq oiêais,
a3sllt;fo\\, T7jv slfTodov yfiwv Tijv ngog v/xèg, oxi ov xevi]
ysyovsv; vs. 5 : aaê-^g oïdaxe; vs. 9 : ^vijfioveósxs ydg
xxl; vs. 10: Vfietg fxdgxvgsg; vs. 11: xaamp;dneg oïdaxB
itxl Schrijft Pattlus aan de Korinthiërs, hoe hij
1 3 Kor. 8 : 1 v,v. Scheadee wil — Paulus, V. S. 12 — die
vervolging in verband brengen met den in onzen brief vermelden druk.
s Zoo Baur in de Jahrh. s. 143—144. In zijn Paulus S. 481
noemt hij o. a, ook tiog 1 : 4 slSóteg !
bij zijn komst tot ben op kalme, duidelijke wijze
heeft gespi^ken, alléén over Christos en dien ge-
kruisigd, terwijl hij over de verborgenheden Gods
gezwegen had, omdat de nieuwe christenen nog niet
vatbaar waren hem daarover te hooren; de apostel
zelf is het die deze dingen herinnert. Daarentegen
zijn de nixoi van 1 Th. 1 : 9 anderen , noch Paihüs,
noch zijne lezers, maar inwoners van Macedonië en
Achaje, die van het groote geloof der Thessaloni-
censen gehoord en den roem hiervan, verbreid had-
den. De omstandigheden van den bekeeringsgang
worden in het hoofdstuk gedeeltelijk nader be-
sproken, met een beroep op het geheugen der le-
zers. Waarin is nu het punt van overeenkomst gelegen ?
Daarin, zegt Bau», dat „alle plaatsen van dezen aard
een zelfverdediging van den apostel bedoelen tegen
de hem gedane verwijtingen.quot; Wij twijfelen hieraan.
Maar gesteld ^ voor een oogenblik , dat het zoo ware,
moeten die plaatsen dan naar de brieven aan de
Korinthiërs gevormd zijn? Hebben wij voldoende
historische berigten om te beweren: voor de Thessa-
lonicensen behoefde Paulus zich niet te verdedigen ?
Moet men bij de onderstelling, dat de brief veel
polemischer is, dan wij vermoeden, noodzakelijk in
1 Th. 2 : 3—6 een nagalm hooren uit het laatste
gedeelte van den tweeden brief aan de Korinthiers?
-Baur antwoordt toestemmend, omdat hij meent dat
wij in onzen brief slechts „eene abstractie hebben
uit het concrete van de geschiedkundige verhoudin-
» Wij zeggen gesteld omdat wij het hier de plaats niet achten om
ïiaauwkeurig na te gaan, in hoeverre de meeningen van Lipsius over
^et polemisch element van onzen brief, voldoende zijn wederlegd door
lt;le kritiek van Lünemann — S. 5 ff. — en anderen. Vgl. hnsen-
i\'ao, a. a, O. S. 2.34 en Aubehlen, a, a. O, S. 23 ff.
genquot; in de Korinther-brieven. Hier zon het apologe-
tische doel zeer onmiddellijk op den voorgrond treden;
terwijl de verwijtingen, waartegen de apostel zich ver-
dedigen moet, gedeeltelijk van algemeenen, en ge-
deeltelijk van zoodanigen aard zijn, dat het valsche
der beschuldiging aanstonds in het oog springt. Ge-
steld ook dat moest toegegeven worden, n.l. dat hier
de beschuldigingen tegen Paulüs ingebragt van meer
algemeenen aard en op nog nietiger gronden waren
gebouwd dan in de Korinther-brieven, dan blijft toch
altijd de mogelijkheid over, dat de toestand van Paulüs
een zoodanige was^ als hij in den brief wordt voor-
gesteld 5 en gezocht moet iedere poging heeten, die,
om de vermeende afhankelijkheid van onzen brief van de
bovengenoemde brieven aan te toonen, haar toevlugt
nemen moet tot onbewezen „abstracties uit het concrete
van de in gene (Kor.-brieven) voorkomende geschied-
kundige verhoudingen.quot;
Wat nu — om tot de bedenking zelve terug te
keeren — de herhaling betreft van hetgeen de Thes-
salonicensen reeds wisten, dit kan, op zich zelf be-
schouwd, nimmer als een bezwaar tegen de echtheid
van den brief gelden, ook dan niet als wij zien, dat
Paulus hetzelfde in andere brieven doet. Onnoodig
toch en zonder grond is de meening, dat hij hier
noodzakelijk dezelfde redenen voor die handelwijze
moet gehad hebben, als elders, en anders er zich
van had moeten onthouden. Gewigtige, ons onbe-
kende redenen kunnen hem bewogen hebben, hier
zoo betrekkelijk veel van wat bekend kon geacht
worden, in herinnering te brengen. Ook is de ware
oorzaak, naar het mij voorkomt, niet moeijelijk te
gissen. De christenen te Thessalonica hadden spoe-
dig na het aannemen van het Evangelie, veel ver-
drukking moeten lijden /, maar waren standvastig
gebleven in Let geloof, ook toen de vervolging en
verdrukking van de zijde hunner stamgenooten ble-
ven aanhouden ® en Paulus zich van hen verwijderd
had. De berigten, die Paulus zoo even van Timó-
•fHEUS ontvangen had, getuigden nog altijd van ver-
drukking, maar tevens van krachtig geloof der ge-
meente Was hei doel van Timotheus\' zending
niet alleen geweest: berigten omtrent den toestand
der gemeente in te winnen maar ook haar te ver-
sterken en tc vermanen ten aanzien van haar geloof®,
dan kunnen wij reeds hierom verwachten, dat de apos-
tel dit werk van zijn reisgenoot schriftelijk wenschte
voort te zetten. Ongetwijfeld waren de lofspraken
van Paülus over den roem van het geloof der ge-
meente, in dezen haren toestand, zeer bemoedigend.
En, zal men de christenen lastig genoeg gevallen zijn
met verdachtmaking van het evangelie, als hadden
zijne predikers geheime, hebzuchtige nevenbedoelin-
gen ; het was van Paulus dan volstrekt niet ongepast,
feiten te herinneren, die zij als wapenen tegen die
aanvallen konden bezigen en waardoor zij versterkt
werden in hun vaste overtuiging aangaande den reinen,
goddelijken oorsprong van het evangelie en de zuiver-
heid van de bedoelingen zijner predikers. Tevens kon-
den zij uit de herinnering van Paulus\' gedrag onder
hen zien, hoe zij zich hadden te gedragen om bij
voortduring zijne navolgers genoemd te kunnen worden.
Verre van overbodig of ongepast is de telkens her-
haalde herinnering van de bekendheid zijner lezers
ttet de feiten, die hij ter sprake brengt, juist ge-
schikt en noodzakelijk om te doen uitkomen, dat hij
ä 2; 14. 3 ä : 8, 6, 7, 8. quot; 3,5. ä 8 .-2.
-ocr page 62-slechts herinneringen opwekt en geen zelfverdediging
voordraagt, wier regtstreeksehe mededeeling beleedi-
gend zou zijn voor de gemeente, zoo als zij in den
brief wordt geschetst.
Keeren wij van deze algemeene beschouwingen tot
de bijzonderheden terug, dan merken wij de vermel-
ding op van Paulus\' verblijf te Philippi vóórdat hij
te Thessalonica was gekomen. De juistheid van deze
geschiedkundige äanteekening behoeven wij niet met
een beroep op de Handelingen ^ te staven, daar wij
nog een ander berigt hebben, in den brief (van
Paulus) aan de Philippensen, dat hiermede evenzeer
overeenkomt. Daar kan men duidelijk als des schrij-
vers bedoeling zien, dat Paulus na Philippi, Thes-
salonica bezocht, vóórdat hij Macedonië verliet
De overeenkomst van deze geschiedkundige bijzon-
derheid is te opmerkelijker, omdat hare vermelding
in beide brieven niet opzettelijk bedoeld schijnt, maar
slechts bijzaak is, däär bij de bespreking der giften van
de broeders te Philippi en hier bij het vermelden van
lijden en mishandeling, door den apostel ondergaan^
kort voor zijne komst in Thessalonica
Dat Paulus hier ^ spreekt van zijne vryrtioedigheid
in het prediken kan niemand vreemd voorkomen,
die weet dat hij meermalen van die vrijmoedigheid
sprak terwijl wij hier te minder aan navolging van
die plaatsen kunnen denken, wanneer wij letten op
het verschil van den kring der gedachten, waarin
van die vrijmoedigheid sprake is. Zegt Paulus aan
de Korinthiërs op grond van de voortreffelijkheid der
•\'» I Th. 3:2..
\' 16 : 12 vv.nbsp;^ Phil, 4 ; 15—16.
-» 2 Kor. 3 : 12, 7:4, Phil. 1 : 20,
-ocr page 63-hoop, die hij heeft: nallfi 7tagqrjlt;fi(f zgwfiax^a en
iets verder, waar hij van zijne verhouding tot de
gemeente spreekt : 710X^,1-/ fiot TcaçQtjaîa ngóg v^âs ^,
dan bhjkt hieruit wel, hoe hij die vrijmoedigheid op
prijs stelde, gelijk hij ook in onzen tekst doet; maar
het wordt tevens raadselachtig hoe men de woorden
inagçijataaâfiBamp;a sv tw üsm -^fiùv lalfjaat, ngós v(iâs tc6
sijayysli,ov xov Ssov sv nollm dyStvi, , eene nabootsing
van die plaatsen kan noemen, daar hier die vrijmoe-
digheid niet als gegrond in goede hoop, maar als
niettegenstaande pas geleden lijden en mishandeling,
wordt voorgesteld, quot;Bovendien zou men bij navolging
eerder het elders gebruikte zelfstandig naamwoord
verwachten dan het hier geplaatste werkwoord.
Even als elders, wat de hoofdzaak betreft, spreekt
Paülus hier ^ over de opregtheid van zijne prediking,
waarmede geen hebzucht of begeerte om menschen te
behagen was verbonden. Te vergeefs zoekt men in-
tusschen in zijne algemeen erkende brieven naar
plaatsen, waaraan de hier gebezigde uitdrukkingen
ontleend zouden zijn. Wel wijst men ® op E Kor.
IZ : 16 verv., waar even als hier van dolw la^sTv,
TtlsovBifTetv en Int^^agslv sprake zoude zijn, maar bij
naauwkeurige vergelijking is er nog al verschil. Zegt
Paülus aan de Korinthiërs, na de vermelding dat
hij hun niet tot last is geweest:, »llà vnàqxmv nav-
otigyos âoÀM vfiâg Ma/3ov; in onzen brief ontkent hij
den omgang met lüif, in dezer voege : rj yàç nagd-
nXrjOig iifimv ovx ex nldvijs ovâè «1 dxad-aqaiag oiJie sv
Ja?trb. S, 145 — op
1 2 Kor. 3 : 13. Deze plaats geeft Baub.
als het origineel van 1 Th. 2 : 2.
3 2 Kor. 7:4, 3 1 ^h, 2 : 2.
^ Vs. 3—6. Vgl. 2 Kor. 2 : 17. 7 : 2. Gal. 1 : 10.
ä Bauk, Jahrb. S. 144.
-ld A w h Het laatste s-an deze drie woorden zou dan niet
zelfstandig Mer kunnen staan, maar wel in een andere
beteekenis, dan waar bet oorspronkelijk voorkwam!
Met het tweede verdachte woord is het niet anders
gesteld. Vraagt Paülus aan de Korinthiërs ^: ft^ tiv«
èv dnêaialita nqog V(iäs, dt,\'\' ai\'xov InlsovexTr^aa
vfiäs; in onzen brief zegt hij ovxe ydq tiots èv Uym
Holaxsiag sysvrlamp;rj^isv, xaêmg Otmars, oxixs èv nQoq)ó(Tsi,
nlsoveSlas. Wat volgt uit die vergelijking? Dat
hij die tot de Thessalonicensen spreekt evenmin van
dezen, als Paulus van de Korinthiërs, voordeel heeft
gezocht, en dat dus van dien kant geen bezwaar te
vreezen is, om de sprekers te vereenzelvigen. Van
nabootsing is niets te zien.
Zegt Paülus volgens onzen brief, dat hij geen eer
van menschen gezocht heeft, noch zoekt, noch van
de Thessalonicensen, noch van anderen; hij wil
daarom zijn regt niet verkort zien en voegt er aan-
stonds bij : dvvdii svoif BV ßttQSv sivul, Mg %gKTTov drtó\'
fTToloir; dat blijkens den zamenhang niets anders wil
zeggen dan: „kunnende in aanzien zijn als apostelen
van Christusquot; Dit roemen op een magt, die hem
toekomt, maar waarvan hij geen gebruik maakt,
komt elders bij Paulus voor Evenzeer is het niet
vreemd van hem te hooren, dat hij zich met nadruk
den titel van apostel toekent
1 1 Th. a : 3. 2 2 Kor. 13 ; 17, 18. 3 2:5,
^ Uitvoerig is deze verklaring van 2 : 6 verdedigd door Koch —
S, 157 if. — Vgl, ook Lünemann en Auberlen, die haar in bescher-
ming namen tegen Ewald en anderen , die ev ßagst, elvoti overzet-
ten door „tot last zijn.quot;
quot; 1 Kor. 9 : 12. 2 Kor. 10 : 8.
^ Zie Rom. 1:1,5. 1 Kor. i : 1, 17. 9 : 1. 2 Kor. 1 : 1,
Gal, 1 ; 1, 15, 16, enz.
-ocr page 65-Wel verre van eenig onaangenaam gezag uit te
oefenen, had Paulus zich, volgens zijn verklaring,
jegens de Thessalonicensen gedragen, als een voedster
jegens hare kinderen : lt;os ëav xqofos Q-älrc^ rd éavr^g
ïÉxm \\ een beeld, dat volkomen verklaarbaar is in
den mond van een apostel, die tot de Korinthiërs
zegt, dat hij hun melk te drinken heeft gegeven,
omdat zij nog geen vaste spijzen konden verdragen ^;
die bij een andere gelegenheid de christenen, die hij
op den regten weg heeft geleid of hoopt te leiden,
vergelijkt bij kinderen, door hem verwekt of van
welke hij in barensnood is \'\'\'; die meer dan paeda-
goog, zich vader noemt van de gemeenten door
hem gesticht. In die vaderliße verhouding plaatst
Paulus ^ zich ook jegens de Thessalonicensen, en
teregt noemt Baue nu die „teedere — zärtliche —
uitdrukking, waarin de apostel van de gemeente,
als van een door hem gevoed en verpleegd kind,
spreekt,quot; analoog met SKor. 14 : 15 maar wanneer
hij hierop wijst, om aan navolging te doen denken,
dan wijzen wij op het verschil der woorden: ov ydg
étfeiisi tß téxvoi lor? yovsvat-v ^rjaavqU^sbv, aXX\' oi
yovBte roti xéwoK in den Kor.-brief, en m eav
xqofos MXny t« savxijs tsW, en ws sVee \'iitatrxov vfiäy
WS nazing tsxva éavrov Ttugaxalovvtsg vfiag xxX. in den
brief aan de Thess. Slechts hierin stemmen deze
plaatsen overeen, dat Paulus de christenen als zijne
kinderen beschouwt, eene voorstelling, die wij, blij-
kens de aangehaalde plaatsen, in de beide brieven aan
de Korinthiërs en in dien aan de Galaten aantreffen,
weshalve er geen enkele reden denkbaar is om haar
hier niet als regtstreeks van Paulus afkomstig te
beschouwen.
Dacht Paulus zich zijne verhouding tot de ge-
meente, als die van de voedster of van den vader jegens
het kind; geen wonder dan, dat hij haar niet tot
last wilde zijn en zooveel mogelijk zelf voor zijn Ie-,
vensonderhoud zorgde. Dit deed hij te Thessalonica,
blijkens de woorden watog xa\\ nf^ègag ègya^ÓfiBvoi, ngog
tö (i\'ij emßagijaal xvva. v^(av waardoor de ontvangst
van eenige giften uit Philippi niet wordt buitenge-
sloten. Veeleer bevestigt het berigt, dat Paulus èv
agxj? xov svctyYsXiov in Thessalonica een en andermaal
iets van de Philippensen ontvangen had de mede-
deeling van onzen brief, dat Paulus de Thessaloni-
censen niet tot last is geweest, hoewel van den an-
deren kant beschouwd, dat berigt niet van zulke
giften spreekt, als voldoende zouden geweest zijn om
in alle behoeften van Paulus te voorzien, waardoor
het „dag en nacht werkenquot; overbodig zou geworden
zijn. Dat deze handelwijze regt in den geest van
Paulus was, blijkt duidelijk uit zijne verklaringen
aan de Korinthiërs, dat hij nooit geld van hen ge-
nomen had of hun tot last is geweest, hoewel hij
\' 1 Th. 2:9. = Phil. 4 ■ 15 , 16.
-ocr page 67-daartoe onmiskenbare regten bezat Maar ook hier
is de zelfstandigheid van het berigt in onzen brief in
twijfel getrokken. Men meent de gronden voor dien
twijfel te kunnen aanwijzen in het ngog t6 [ir] èm^«.
TLvu v^üv, dat even als het èv ^dgsi, eïvuv, vs. 6,
zijn oorsprong zou danken aan 2 Kor. 12 : 16 :
éyè ov naTs^aqijUa Vfidg en 11 : 9 èv navt^i d^agy v(A,tv
èliavTÓv èxt/gijaa Wat de WOOrdeu èv §dqBt, sïvai,
betreft, vervalt de bedenking van Baur geheel, door
zijne toestemming in de verklaring: „in aanzien zijnquot;,
die niet op de bedoelde plaatsen in den 2 Korinther-
brief kan toegepast worden,. gelijk daar ook niet dezelfde
woorden voorkomen; terwijl uit de woorden in vs. 9
genoemd, volstrekt niet volgt, dat „den schrijver des
bïiefs reeds bij het èv ^dgso sïvai, het èm^ageïv in
den zin van den Kor.-brief voor oogen zweeftquot;
te meer daar dit werkwoord slechts éénmaal in dien
brief voorkomt en wel in den zin van overdrijven:
si dé tis IslÓTtTjüSVj oiix s^è kslvnT/xsv, dlla dno (isgove,
l\'va (ly è nt 13 tt g (ö, ndvtag v/idg \\ JSTaar deze plaats
kan dus hnv^agijacn niot gevormd zijn en in de beide
andere genoemde wordt van Kaxe^dgtjaa en dfiagij
gesproken, maar niet van hm^agijaai, terwijl bo-
vendien in die beide plaatsen van het niet tot last
zijn als feit wordt gesproken, en in onzen brief als
van een doel of voornemen. Geen spoor dus van
nabootsing is hier te zien. Of zou men in ernst mo-
gen stellen, dat Paulus alléén de Korinthiërs niet,
en andere gemeenten wed tot last wilde zijn ^ ?
1nbsp;Zie 1 Kor. 9 : 1.8. 2 Kor. 7 • 3. H : ? vr. 13 : 18.
2nbsp;Zie Baur in de JaM. S. 144.
^ Baue, S. 145.nbsp;3 Kor. 2:5.
^ Baük schijnt 200 iets te meenen, als hij schrijft S, 145
-ocr page 68-Nogmaals den roem der Thessalonicensen verhef-
fende j noemt Paulüs hen navolgers van de ge-
meenten Gods, die in Jndea zijn: ot«. , zegt hij,
r« BI T« inaßsTB xm v/iecg vnó twv idimv avfifvleitSv,
xa^tóg xui avTo\\ vno tmv \'Xovdaiav. Dat hier niet, als
in de Handelingen, van een vervolging van Joden,
maar van eigen stamgenooten, van Grieken, wordt
gesproken, hebben wij reeds vroeger opgemerkt en
dus kan tegen de oorspronkelijkheid van deze verge-
lijking geen bezwaar ontstaan uit „overeenstemming
met de Handelingen.quot; Toch, meent Baür kan zij
niet van Paülus afkomstig zijn, want zij is „gezocht
en ongepast •—- unangemessen — voor den apostel,
die anders nooit de Joden-christenen als voorbeeld
aan zijne heiden-christenen voorhoudt en van die ver-
volgingen in Judea niet kon spreken, zonder te doen
denken aan zich zeiven als den hoofddeelnemer aan
de eenige, die hier eigenlijk in aanmerking kan ko-
men.quot; Maar vindt men in Paulusquot; hoofdbrieven geen
paralel ® van deze vergelijking, dan pleit dit voor het
minst voor haar zelfstandig karakter. Dit neemt ech-
ter niet weg, dat er niets in haar gevonden wordt,
wat Paulus onwaardig is. Onbegrijpelijk is het, hoe
men de vergelijking gezocht kan noemen. Of zou zij
dit minder zijn, wanneer Paulus gezegd had: gij
hebt hetzelfde geleden, als de Boedisten van de
Bramanen, of als Sockates c. s. van de Grieken?
Dan wa.re de apostel zeker niet vrij te pleiten van
1, Was er in den Korinthierbriefcn in Betreff des ovx BmßctQStv ^u®
Rücksicht auf die besondern Verhaltnisse der Korinthischen Gemeinde
gethan zu haben versichert, wird im Thessalonieherbrief geradezu
verallgemeinert.quot;
\' Paulm. S. 483. » JaM., S. 147.
gezochtlicid, terwijl liij nu een voorbeeld koos, dat
als liet ware geheel voor de hand lag. Waren de
palestijnsche christenen door de joden vervolgd, de
cliristenen van Thessalonica evenzeer vnó twv löimv
aviKpvksTmv. Beiden om dezelfde reden door landge-
nooten vervolgd — hoe had de apostel een gepaster
en juister paralel kunnen trekken? Aan welke ver-
drukten om des geloofs wille kon hij eerder denken,
dan aan zijnen mede-christenen en onder deze aan zijne
volksgenooten? Hun lot ging hem steeds ter harte,
voor hun welzijn bleef hij in den vreemde zoo veel
mogelijk zorgen Men herleze slechts het achtste en
negende hoofdstuk van zijn tweeden brief aan de Korin-
thiërs , waarin een geheel andere toon spreekt, dan dia
van iemand, die nooit op het voorbeeld van joden-
christenen kon wijzen Men heeft waarlijk geen regt
reeds in het begin aan een vijandige houding te denken
tusschen Paulus eu de gemeenten in Judea die „God
in hem —- Paulus -— verheerlijktenquot;, toen zij van.
zijne bekeering en prediking hadden gehoord ® en aan
welke Paulus wederkeerig een blijk van hoogachting
gaf, door opzettelijk naar Jeruzalem te reizen om
haar zijn evangelie voor te leggen Is die verhou-
ding later welligt aanmerkelijk gewijzigd, die wijzi-
ging hief Paulus\' liefde en achting voor de gemeen-
ten in Judea niet op en ten hoogste zou deze aan-
merking een bewijs aan de hand doen voor de vroege
vervaardiging van onzen brief, op een tijd, waarin nog
geen gewigtige geschillen tusschen Paulus en de pales-
tijnsche gemeenten waren gerezen Kon Paulus, naar
men meent, van de vervolgingen der christenen in
Judea niet spreten, omdat hij daaraan zelf deel had
gehad; men vergeet, dat in dat geval iemand die
op Paulus\' naam schreef nog minder die vervolgin-
gen mogt aanroeren, om geen smet te werpen op
den man, wiens gezag hem zooveel waard bleek te
zijn. Maar bovendien is de meening van Baür, dat,
ingeval Paulus de schrijver van den brief is, „de
eenige vervolging die hier in aanmerking kan ko-
menquot;, die is, waarbij, volgens de Handelingen, Ste-
phanus den marteldood onderging en Paulus een der
heftigste vervolgers was, even willekeurig en onhoud-
baar als het gevoelen van Köhler, die meent dat
wij hier moeten denken aan de vervolging in Judea,
waarbij Jacobus, de broeder des Heeren, het leven
verloor Geen enkele aanduiding is er in de woor-
den van den brief te vinden, die op een bepaalde
vervolging wijst; de woorden t« «vt« ènd-gt;S-sTs zijn
zeer algemeen gesteld. En hoe kan men nog de
door Baur bedoelde vervolging, de éénige noemen,
die hier in aanmerking komt, nadat men den ge-
schiedkundigen inhoud van de Handelingen met een
tubingsch oog heeft leeren beschouwen? Maar ge-
steld, dat men hier toch aan die vervolging moet
denken, waarbij Paulus een der hoofdaanvoerders
gt; Vgl. hilbiïmeld a, a. O. S. 23[t—136. — Met Lasoe — a. a.
O. S. 110 tegen Baue te herinneren, dat Paulus , zelf een christen
uit de joden, zich den heidenchristenen tot voorbeeld stelt, heeft eveuveel
bewijskracht, als wanneer men zeide: Paulus, zelf besneden, kou zich
aiet tegen de besnijdenis verzetteu.
® Tegen Köhlee kan men bijna alle nieuwere komnjentai-en eu zoo-
genaamde Inleidingen vergelijken.
fS5
was, dan kon de apostel zeer goed daaraan doen
denken, want meermalen sprak hij met weemoed over
zijn Saui.üs\' tijd ^ Verre dat de besproken verge-
lijking een bezwaar tegen de echtheid van den brief
zon bevatten, pleit zij daarvoor, om den panlini-
schen geest, dien zij ademt; terwijl wij met Ewald ®
het gezegde over het lijden der christenen in
Judea, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd,
„zeer leerzaamquot; kunnen noemen, „daar wij van el-
ders van den toenmaligen toestand dier gemeenten
niets wetenquot;
Geheel in overeenstemming met een geliefkoosde
gewoonte- van Paulus , om in tusschenzinnen of aan-
hangsels waarheden te zeggen, die, hoe gewigtig
ook van inhoud, in het verband best verzwegen konden
worden hecht de schrijver van onzen brief aan het
woord \'lovdaiwv , de ontboezeming vast: xüv xml tóv
}{vgi,ov anoxTSi-vttVTmv \'Ii^aovv um lovg S ngo^yxas ^ xou
r^fids exSi.m^dvTmv xm ßem ft^\' dgsaxóvrmv xa\\ ndatv dv-
■ßgünoig èvnvtimv, xolvóvxmv ijfiag xocg êi^vsaip lalijcrm
iva amd\'üai/V ^ slg xó dvanX-qquiffai, avxäv xdg dfiaqxiag
ndvxoxe- éfdaasv Sé èn aiixoiig ij ógyy sig xéXog En
gt; Zie 1 Kor, 15 : 9. Gal, 1 : 13, 23,
2 Senclschreiben, S. 41.
^ Veel te voorbarig is de gevolgtrekking door vos Hofmann —»
a. a. O. S. 283—284 — gemaakt uit den paulinisoheu oorsprong va\'n
bovenstaande vergelijking, als ware daarmede geheel Baitr\'s voorstel-
ling van het ontstaan des Christendoms in de war gebragt.
Men zie b. v. den brief aan de Rom. passim.
^ In vele HSS. leest men hier 13 i ovg nqofijiag, dat wij, ook
3,met goede getuigen,quot; waaronder de Sin., verwerpen, juist om het
voorafgaande vnè xmv idimv \'av(icpvXsxü}v, zonder daarom met
Teetüijjanus aan eene adjectio haeretid te denken. Dit tegen Hil-
genfeld, a. a, O. S. 236 Anm. 1.
® 1 Th. 2 : 15, 16.
-ocr page 72-geen wonder, dat Paülus zóó sprak, wanneer hij
van de Joden zoo veel had te lijden.
Ook elders zweeg hij niet van bepaalde kwellingen,
die zij hem hadden aangedaan ^ en zou hij er dan
hier niet in algemeene woorden van hebben mogen
spreken? Bauk ^ meent dat deze plaats „een geheel
onpaulinisch karakterquot; draagt, maar de gronden voor
die stelhng zijn zwak. Dat Paulüs nergens elders
op deze wijze zijn lijden verbindt met dat van Jezus
en de profeten, bewijst alleen dat hier van geen
navolging kan gesproken worden, terwijl de woorden
niet de minste zelfverheffing van den apostel bevat-
ten, waardoor zij in strijd zonden komea met de
wijze, waarop hij elders^ van zijnenbsp;\'ïrjaov
getuigt. Onjuist is het verder dat Paulus hier met
de woorden \'few agéa-xovTsg en Ttitnv
èvavxiov, niets zelfstandigs, maar slechts het bekende
odium, generiê hmiani, door de heidenen den joden
verweten, zou weêr gegeven hebben; want die woor-
den kunnen niet afzonderlijk, maar moeten in ver.
band met rMlvóvxmv ml. worden beschouwd, daar
zij door deze bepaald en omschreven worden, gelijk
op overtuigende wijze betoogd is Zijn het ook
„tegenstanders van geheel anderen aard, met welke
Paülus in zijne brieven (aan de Eom., Kor. en Gal.)
in onmiddelijke aanraking kwamquot;; hij kon daarom
hier wel deze ontboezeming schrijven, waarin toch
geen regtstreeksche polemiek schuilt tegen de joden,
die den brief waarschijnlijk niet eens zouden zien.
Dat Paülus nooit over de joden dacht bij het schrij-
ven van zijne brieven, zal men moeijelijk kunnen
1 3 Kor. 11: 34. « Paulus, S. 483—433. Jahrb., S. 146—147.
3 2 Kor. 4 : 10.nbsp;^ Zie b. y, Lünemann, S. 65 f.
volhoudea, met het oog op Rom. 9 geslagen. —
Vraagt men hoe het mogelijk is, dat iemand op
Paulus\' naam zulk een anti-paulinischen uitval op de
joden kon doen, dan antwoordt Baur: toen het
paulinisme niet méér met het joodseh-ehristelijke te
strijden, maar zich daarmede te verzoenen had, toen
„liet men den apostel slechts joden bestrijden, om,
daar men hem slechts. in strijd met tegenstanders
kon denken, op hen alles af te wentelen, wat hij
tegen de vijanden van het evangelie te zeggen hadquot;
Maar zou Paulus dan ooit den joden-christenen hebben
verweten, dat zij Jezus en de profeten gedood hadden?
Zoo iets, dan is dit gezocht en den Pseudo-paulus
„unangemessenquot;. Tegenover die zoogenaamde be-
zwaren stellen wij nog de juiste waardering van den
inhoud der beschuldiging xwXvoVtm»/ ^fiäg toTs eêvscriv
laX^iToti,. Wie herkent hier niet den man, die na\'
afspraak met de zuilenapostelen slg tó %êvri vertrok,
omdat hij zich door hooger hand tot apostel der
heidenen geroepen achtte ? De prediking van het
paulinisch christendom is hier stellig bedoeld, gelijk
reeds door Olshausen ® opgemerkt werd, en geen
wonder dat de joden een prediking zochten te ver-
hinderen, die, met ter zijde stelling van wet en be-
snijdenis, de heidenen tot het „ware Israëlquot; verheffen
wilde. Van den anderen kant mag het onwaarschijnlijk
en ten minste onbewijsbaar worden genoemd, dat de
joden zich zouden verzet hebben tegen een prediking
aan de heidenen, waarbij wet en besnijdenis op den
voorgrond geplaatst werden, als pligten, wier ver-
vulling noodzakelijk was om deel aan het Messiasrijk
te kunnen erlangen. Zóó vinden wij hier een onge-
\' Jahrb. S. 147.
3 Gal. 2 : 8-
ä A. a. O. S. 443.
zochte hermnering van het heiden-apostolisch karakter
des schrijvers, die zich daardoor als Paulus doet
kennen.
Toch zouden wij de echtheid van den brief niet
langer durven verdedigen, wanneer wij met Baur in
de slotwoorden van de behandelde plaats e^^\'^ocaev dè
èn\' otvToi)? r] ógy^ sig télog ^, een anachronisme zagen.
In navolging van Schräder die bij de onderstelde
mogelijkheid dat beide brieven aan de Thessalonicen-
sen niet door Paulus en eerst na de verwoesting van
Jeruzalem geschreven zijn, deze woorden uit laatst-
genoemde omstandigheid wenschte te verklaren, meent
Baur ® dat hier gesproken wordt van het door de
verwoesting van Jeruzalem over de joden voltrokken
strafgerigt. Maar is de beteekenis van de woorden
deze, dat hiermede met de joden als bet ware afge-
rekend is, dan ware ook alles gedaan en zij konden
niet meer, als in vs. 15 en 16 dgaaxóvreg en xtolvovteg
genoemd worden, of de straf was geleden, terwijl
het misdrijf nog voortgezet werd. Wil men soms
zeggen, dat zij, die hier xoalvówsg heeten, geen in
Palestina woonachtige joden waren, wat zegt dan het
voltrokken gerigt? Yoor hen immers, die in de ver-
strooijing leefden, was de verwoesting van Jeruzalem
zeker niet aangenaam, maar toch geen zwaardrukkend
lijden, of gevoelige straf. Letten wij op het verband,
waarin de woorden geplaatst zijn, dan zien wij dat
bier van geen voltrokken gerigt kan gesproken zijn.
De woorden slg tó dpanltigävoii kvtcuv idg diiagjiag
geven duidelijk te kennen, dat op het oogenbhk toen
men ze uitsprak, de maat van de zonden der joden
» Vs. Ißi».nbsp;2 A. a. O. V. S. 24, vergelijk intusschen S.
3 Panlm, S, 483. Jahrè. S, 168.
-ocr page 75-nog niet geheel vol was, waarom het stmlóetp totg
s-d\'VBavv lalfjcrnt door hen steeds voortgezet werd. Men
mag het hier gebruikte participium praesens te min-
der miskennen om den voorafgaanden aoristus «jic-
\'Atsivavxfov. Nu zou de schrijver verklaren dat de zonde
zich nog verder ontwikkelen zou en tevens dat haar
straf reeds tot de geschiedenis behoorde! ïot zulke
ongerijmdheden moet men komen, wanneer men de
verklaring van Baür overneemt, eene verklaring die
niet op zuivere exegese berust. Er bestaat geen en-
kel bezwaar om de woorden in den letterlijken züi
op te vatten, als men zich maar niet vooruit in het
hoofd stelt, dat ïj ógyrj zooveel moet beteekenen als
de verwoesting van Jeruzalem. Bij sf\'d\'Oiasv aan een
praeteritum propheticum te denken welke meening
nog, niet lang geleden, verdedigd werd door Hil-
GïïNPELD ^ —- is onnoodig. Evenmin mag men het
als praesens opvatten. De aoristus staat hier op
de gewone wijze ter vermelding van een feit, dat
tot de geschiedenis behoort De woorden slg xélog
moeten in de gewone beteekenis opgevat en met
sip^otasv verbonden worden niet met jj ogyrj, want dan
zou men verwachten lo xélog tijg oqyijg of vj ógyij ^ elg
TÉlog 4. Zoo hebben wij te vertalen; de toorn is ten
einde toe op hen gekomen. Geven wij nu ook acht
op het verbindende woordje êé, waardoor een tegen-
stelling met het voorgaande wordt aangeduid
dan
1nbsp;A. a. O. S. 237 „Die ganze Schwierigkeit verschwindet aber hei
der einfachen Wahrnehmung, dass Paulus die zukünftige Vernich-
tung der Juden wegen der Gewissheit ihres Eintreffens schon als ein-
getreten ansieht.quot;
2nbsp;Vgl. Lünemann, S. 68. » Even als Horn. 9 : 31.
■i Vgl. Lünemann, S. 68—69 en Hilgenpeld, a. a. 0. Anm. 3.
Zie G. B. WiNEK, Grammatik Aufl. 6. 1855 S. 401.
-ocr page 76-blijkt het, dat de schrijver dit wil zeggen : zijn de
joden, door het verhinderen van de prediking aan de
heidenen, thans bezig aan te vullen wat nog ontbreekt
aan de maat hunner zonden om haar vol te maken
voor alle tijden nävioxs-, vroeger hadden zij tot
dit doel Jezus en de profeten gedood — die aan-
vulling is bijna gereed, wat blijkt uit het reeds ge-
komen zijn van den toorn. De toorn kon gezegd
worden reeds ten einde toe op hen gekomen te zijn,
in denzelfden zin als Paulus elders ^ van ogynv
StfoavgiSsiv spreekt, een toorn derhalve, die hoewel,
reeds aanwezig, gedacht als een massa die losbar-
sten zou, eerst later zijn gevolgen zou toonen. Dat
deze beschouwingswijze van zonden en toorn volko-
men in het stelsel van Paulus past, blijkt uit ver-
gelijking met andere plaatsen, waar Paulus even on-
bewimpeld over de rampzalige toekomst der joden
spreekt Blijkt uit het voorafgaande, hoe willekeurig
het is bij de behandelde woorden aan de verwoes-
ting van Jeruzalem te denken; tevens hebben wij
gezien, dat het volstrekt niet noodig is, de geop-
perde bezwaren te ontduiken, door met Ritschl ^ den
geheelen zin voor een latere glosse te verklaren.
Even min is het tot regte verklaring van den zin
noodig, aan te nemen, dat de schrijver gedacht zal heb-
ben aan sommige woorden uit de Grieksche vertaling
van het boek Daniel, zooals Hilgenpbld * en Ewald °
meenen; want is in de bedoelde plaatsen een zwakke
overeenkomst in woorden niet te ontkennen, dit geldt van
1 Eom, 3:5.nbsp;2 Rom. 9 . 1—5.
» (Rail.) Allgem. LU. \'Mg. 1847, Nr. 125. S. 1000 (of Nr. 136-
volgens eene andere opgave. Ik kon het blad zelf niet inzien.)
4nbsp;A. a. O. S. 238. Hij noemt Dan. 11 : 36 en 9 : 34.
5nbsp;Sendschreiben, S. 42. Hij noemt Dan. 9 : 24 en xVIat. 34 : ö-
-ocr page 77-menige andere plaats uit het O. T. Om slechts één
voorbeeld te noemen: Gen. 15 : 16 wordt gezegd,
dat eerst het vierde geslacht van Abeaham het land
der Amorieten in erfelijk bezit kan ontvangen, ovTtm yèg
dvnnsnltjguvtat ai ä(i aq% la v xmv \\Afiogqaimv bms
, tcov vvv, Dezelfde gedachte en dezelfde woorden on-
geveer, als 1 Th. 2 : 16 als tè avanXijgwaai
avtwv Tas äi^agiiag ndvTOJs. Dergelijke overeen-
komst in woorden en gedachten mogen des noods de
kennis verraden, die de latere schrijvers van hunne
voorgangers droegen en ons een blik gunnen in den
ontwikkelingsgang der latere zienswijzen; zij geeft geen
regt tot de stelling, dat de jongere schrijvers bij
het schrijven aan die oudere dachten. Hoe menig-
malen kunnen ook wij niet ons zeiven en anderen
betrappen op het onbewust gebruik van woorden en
uitdrukkingen van onze leermeesters! —• Dat, om
ook dit nog aan te stippen, de woorden, die ons bezig
hielden, volstrekt geen aanleiding geven, om aan
bepaalde staatkundige toestanden der Joden te den-
ken zooals 0, a. Bengel en Grimm; ^ zochten aan te
toonen, valt bij de eenvoudige en natuurlijke ver-
1 Bengel drukt zijne meening op de volgende wijze uit — Onomon
N. T. Ed, 1886. IL p. 324. — „Sub Herode Agrippa res Ju-
daica refloruerat: sed eo mortuo (Act. 12, 23) radiere procuratores
Komani. Cumanus et Pelix eorumque successores magis magisque Judaeos
vexabant. Scripta est haec epistola A. D. 48, et circa id teropus, in
paschali festo, ingens multitudo Hierosolymis, ortotumultu, oppressa
est, nonnulii plus §0 millia narrant, ürgebat miseros ira Bei, et
slg lélog tandem urbem cum templo dele vit.quot;
Volgens Geimm — a. a. O. S. 774-—775 — zou het willekeurig
zijn, alleen op dit groote moordtooneel te wijzen. Hij verbindt er dus
eenige andere feiten mede , om zóó zijne stelling te regtvaardigeu : „der
Apostel erblickt in den damaligen gedrückten politischen Verhältnissen
Palästina\'« den Beginn des göttlichen Strafgerichts, den Anfang der
Entwickelang zur endlichen Katastrophe.quot;
klaring van den zin aanstonds in het oog. De uit-
spraak hangt zamen met de eschatologische verwach-
tingen van den apostel. Het einde dezer wereld-
periode achtte hij, zeer nabij. Hij hoopte nog de
komst van den Heer te beleven, die hem en zijne
medechristenen aan „toekomenden toornquot;, d. i. bij
het openbaren der reeds bestaande oqyi, onttrekken
aou. Dit kunnen wij dus piet verder hier bespre-
ken, waar wij slechts over geschiedkundige voor-
stellingen handelen. En van dit oogpunt beschouwd,
zagen wij, hoe de verdachte woorden, verre van een
anachronisme te behelzen, een zuiver paulinisch ka-
rakter vertoonen.
Verder den brief doorlezende, treft ons de wijze,
waarop de schrijver van de gemeente spreekt, als zijn
hoop en zijn roem bij de komst vau Jezus, juist op
dezelfde wijze als Paulus gewoon was te spreken;
maar toch met zoodanig verschil in de uitdrukking,
dat de éénheid der gedachte gehandhaafd, maar elke
beschuldiging van kunstmatige nabootsing afgewezen
moet worden. Heet het in den brief aan de Korin-
thiërs : 6x1, x a ó % fj, a vfjiwv èofisv naSansq xa\\ vfists
■tffimv sv Tij tjfisqa xov ttvqiov \'It/ctov ^ en iets verder ^
eenvoudig: noll\'^ ^ot xavx^oig vnsq v^mv; iu onzen
brief luidt het: It? yaq ijfiüv èXms ^ xo^Q^ ^ axscpavos
nnvxtjaems ij ovxt xai v/^sTg — dus worden de an-
dere gemeenten niet buitengesloten — e/inqoa\'ßsv xov
xvqiov ijfiüv ^ïrjaov sv xij aiixov naqova ia; vfisis
èfrxB fj dó^a ijfimv xai ^
De vermelding hoe Paulus, nqós xatqóv óiqas van
de Thessalonicensen gescheiden, reeds een en ander
\' 3 Kor. 1 : 14.nbsp;2 7:4.
» 1 Th. 2: 19, 30. De Philippensen uiju voor Paulus xaóxw^
sis r/fi^qnv xqi-ffxov, Phil, 2 : 16.
maal het plan had opgevat terug te keeren, maar
daarin verhinderd, in Athene alleen gebleven was en
Timotheos van daar naar Thessalonica gezonden had,
met het tweeledig doel om de gemeente te verster-
ken en den apostel in te lichten aangaande haar
geloofd; dit alles bevat, op zich zelf beschouwd als
geschiedkundige mededeeling, niet het minste be-
zwaar en kan als zoodanig niet gelden tegen de
echtheid des briefs, na onze volbragte vergelijking
tusschen zijn geschiedkundigen inhoud en dien van
de Handelingen der apostelen. Integendeel passen
die mededeelingen volkomen goed in een brief vau
Paulus , zoo als wij hem kennen uit zijne vier hoofd-
brieven. Aan de Galaten schrijft hij van zijne rei-
zen hij herinnert zijn vroeger verblijf in Galatië
en geeft zijn sterk verlangen te kennen om weder
bij hen te zijn, ten einde hun geschokt geloof te
herstellen Evenzoo schrijft hij aan de Eomeinen
van zijn gebeden tot God, dat het toch God mogt
behagen, hem naar Eome te doen gaan, om de däär
wonende christenen, niettegenstaande hun wereld-
beroemd geloof, geestelijke gaven te schenken en
hen te versterken — sig tónbsp;vndg — tot
onderlinge vertroosting. Met nadruk spreekt hij van
zijne tot nu toe talrijke, maar tevens vruchtelooze
plannen: o^ üslm dè vfiäg dyvosiv, adsl^oi, dxi, 7iollttxi.g
ngoeSéjJ-Tjv èlêetv ngèg viidg, nai shüÜv^tiv n%gi, tov
êevgo \\ Hetzelfde verschijnsel, n. 1. vermelding van
zijne reizen en reisplannen, zoo met opzigt tot de
gemeente aan welke hij schrijft, als tot andere,
treffen wij in de brieven aan de Korinthiërs ® aan.
\' 1 Th. 2 ; 17--3 ; U. 2 gal. i .. i7_2 ; n.
3 4 : 15—20. 4 Rom. 1 : 8—15.
^ 1 Kor. 16 : 3—16. 2 Kor, 1 .• 15 enz.
-ocr page 80-Op zich. zelve beschouwd moet die overeeustem-
ming pleiten voor de éénheid van den schrijver van
die brieven en van den eersten aan de Thess.; tenzij
men mögt meenen, dat Paulüs slechts eenmaal van
zijne reizen en reisplannen schriftelijk melding kon
maken, in welk geval men naar verkiezing een der
vier hoofdbrieven van Paulus als van hem afkomstig
behouden kan en de drie andere als nagemaakt, on-
echt werk moet verwerpen. Maar een bedenking van
gewigtiger aard doet zich op, wanneer in onzen brief
eene „ganz ähnliche Situationquot; des apostels beschreven
wordt, als de ons uit 2 Kor. 2:12. 7 : 5 v. bekende.
Onze brief zou zóó duidelijk eene „copiequot; van de
genoemde berigten bevatten, dat, volgens Baür ,
„zonder twijfelquot;, daaruit het verschil is te verklaren
in de zending van Timotheus, zooals wij dit ver-
schil tusschen de Handelingen en den brief vroeger
hebben aangewezen. De zending van Timotheus uii
Athene zou in den brief „waarschijnlijkquot; — zoo even
was de opzettelijke verandering „buiten twijfelquot; —■
slechts daarom vermeld zijn, omdat de apostel vol-
gens 2 Kor. nog op reis was, toen hij door zijn
onrust en ongeduld zulk een sprekend en treffend
bewijs van zijn sterk verlangen gaf Laat ons de
berigten naauwkeurig vergelijken, om te zien, wat
er van deze beschuldiging te zeggen valt. Aan de
Korinthiërs schrijft Paulus, hoe hij te Troas geko-
men , däär Titus verwacht had, maar hem niet vond,
waarom hij spoedig naar Macedonië vertrok De
onrnst van den apostel, die hem ook in Macedonië
nog niet verlaten had, was dus gegrond in het niet
1nbsp;Bauk. Paulus, S. 484. Jahrb. S, 148—149.
2nbsp;3 Kor. 2 : 13—13.
-ocr page 81-komen van Titus ter plaatse, waar hij verwacht was:
OVH slt;J%i]xa avaavv tö) nvBVfnatl fiov tm (i^ evgstv jie
Ti%ov %6v üSslföv fiov. Ben onrust van geheel
anderen aard — indien hier al van onrust ge-
sproken kan worden — is het, die Paulus in zijn
brief aan de Thessalonicensen verraadt, wanneer hij,
na vermelding van vergeefsche pogingen om naar
Thessalonica te gaan, zegt: „daarom, het niet meer
uithoudende, wilden wij gaarne alléén te Athene
achter blijven, en zonden wij Timotheus ^ enz.quot; Hier
zoekt hij rust, door in Athene te blijven en Timo-
theus weg te zenden; ginds door aanstonds op reis
te gaan. Hier is hij i*tjxsTt oTsyav, omdat hij niet
op reis kan gaan; ginds vindt hij geen rust, omdat
hij door de afwezigheid van Titus niet in staat is
in Troas te blijven, waar hem in den Heer een deur
was geopend. Hier zendi hij iemand ter quot;zijner ge-
ruststelling, ginds gaat hij zelf om dezelfde reden,
zoodat hier die zending van Timotheus niet als op-
zettelijk verzonnen nabootsing vermeld kan zijn. Hier
zou de kennis van het geloof der Thessalonicensen —
ETtsjiipa elg to fvêvav rijv niax^v vfilt;Sv ^ -— den apostel
bevredigen, ginds de komst van Titus. Merkwaardige
overeenstemming! Is welligt de uitdrukking fitixéti,
atéyovtsg. of aTsywv gevormd naar deze: ovx mxv^«-
avsatp TW nvsviiaTi fiov of: ovdsfiCav saxtjitsv avmtv
ij aag^ i^jiav? Baur schijnt het te meenen, wanneer
hij ze ter vergelijking naast elkander plaatst, met
de bijvoeging „de apostel houdt het niet langer uit.quot;
En zeker, in dit derde is er overeenstemming in de
verhalen, maar het verschil is te groot om aan na-
bootsing te denken, terwijl juist die overeenstemming
3 1 Th. 3 : 5.
« 2 Kor. 7 : 5.
1 1 Th. 3 : i VV.
5 2 Kor. 2 : 13.
een uitstekend middel is om de verschillende berig-
ten uit het karakter van denzelfden persoon te ver-
klaren. Dit geldt ook van het volgende : Paulus wordt,
volgens het verhaal in den tweeden Korinther-brief, in
de eerste plaats vertroost door de komst van Titus,
in de tweede plaats door de goede berigten, die hij
medebragt: „God heeft ons vertroost door de komst van
Titus, en, niet alleen door zijne komst, maar ook door
den troost, waardoor hij aangaande u. vertroost isquot;
Volgens onzen brief, was Paulus vertroost alléén
door de goede berigten van de-gemeente, waarbij de
terugkomst van Timotheus slechts ter loops wordt
vermeld, als een noodzakelijk middel ter verkrijging
van die berigten. Dat deze even goed als die van
Korinthe, den apostel tot troost in verdrukking kon-
den zijn, zal wel niemand in twijfel trekken. Ook
verschillen zij, bij gedeeltelijke overeenkomst, genoeg
van elkander in vorm en inhoud, om beider zelf-
standigheid te bepleiten. Paulus zegt van Timo-
theus, dat hij was BvayysXiadfisvog fjfiiv xijv niaxiv
Hal Tijv dyämjv v(i(Sv, ««t ot^ e%STS ^vslav \'^fiüv dyaê^v
ndvTOTS , sntnoamp;ovy c e £ ^udg idstv aa\'amp;d\'rtsq xou r/fieïg
vfidgquot;^; daarentegen van Titus: dvayye llcav ^fitv rv^
vfiwv smnó^ija Lv, róv vfiwv odvg/ièv, xovvfimv ^^lovvnsq
PjuovGeen reden derhalve, zóó luidt onze slot-
som, om met Baue, te twijfelen aan de oorspronke-
lijkheid van het verhaalde in 1 Thess. Evenzoo wordt
de waarschijnlijkheid van de mededeeling, dat Paulus ,
zelf verhinderd om naar Thessalonica te gaan, Timo-
theus derwaarts heeft gezonden, bevestigd door de van
elders bekende zendingen van Timotheus aan verschil-
lende gemeenten, hem door Paulus opgedragen^.
I 3 Kor. 7 . 6, 7. = Th. 3:6. »2 Kor. 7 : 7.
4 Zie 1 Kor. 4 : 17. 16 : 10. Phil. 3 ; 19.
-ocr page 83-Doorloopen wij verder den inhoud des briefs, om
te zien of de schrijver van zich, van de gemeente^
en van zijne verhouding tot haar, iets zegt, dat
Paulus niet kon gezegd hebben aan de Thessaloni-
censen ! In \'t algemeen kunnen de opwekkingen en
vermaningen, in \'t vierde en vijfde hoofdstuk, geen
bevreemding wekken, als wij zien hoe ook de vier
hoofdbrieven, daarmede als \'t ware versierd en be-
sloten worden. Waarschuwt Paulus tegen de nogveia,
hij deed dit ook elders Deze vermaning is niet,
waj; Schuadee, ^ meende, in tegenspraak met den lof,
door Paulus in dezen brief bij herhaling den Thes-
salonicensen toegezwaaid, dat zij eene voortreffelijke
gemeente en andere tot voorbeeld was. Want dat
„tot voorbeeld zijnquot; moet, gelijk wij reeds vroeger
zagen, vooral verstaan worden van de volharding in
het geloof, door de Thessalonicensen in verdrukking
betoond De schijnbare tegenspraak, dié er dan
nog tusschen lof en vermaning blijft bestaan, draagt
een zuiver paulinisch karakter en pleit dus voor de
echtheid des briefs. Men zie slechts hoe Paulus de
Korinthiërs als gemeente „geheiligden in Christus
Jezus, geroepen heihgenquot; noemt en ondubbelzinnige
loftuitingen over hen uitspreekt niettegenstaande
hij hun schrijft: „men hoort in \'t algemeen van hoe-
rerij onder u, en wel van zulk eene hoererij, die
zelfs niet onder de heidenen (voorkomt), dat iemand
zijns vaders vrouw heeftquot; Zegt men: aan de Thes-
salonicensen was grooter lof toegekend, men bedenke
dan ook, dat de beschuldiging aan de Korinthiërs
18. 2 Kor. 12 ■■ 31. Gal, 5
3 Zie boven bl. 50-
5 1 Kor. 5 : 1,
zwaarder is. Was bij de Grieken de hoererij eene
zóó sterk heersehende zonde, gehjk wij uit het uit-
drukkehjk en uitvoerig spreken over haar van Paulus
tot de Korinthiërs kunnen opmaken, dan kan het
ons niet verwonderen, dat Paulus ook de Thessalo-
nicensen tegen haar waarschuwtj door als Gods wil
te noemen : dné^s fsd^m Vfiag dnó tijg noqvsiag Deze
woorden naast die van 1 Kor. 6 : 18, ^suyexs njv
noqvsiav gelegd, wijzen op éénheid van gedachte,
maar volstrekt niet op navolging. Evenzeer moet
men, tegen Baue, de oorspronkelijkheid erkenneu
van de uitspraak slSévat axaatov v(i(Sv xo éoivxov axavog
«laöT^at èv éy^aaiia) xal xt,jji,f, ^, vergeleken met 1 Kor.
7 : 2 v., waar Paulus het ongehuwde leven aanbe-
veelt, en slechts „om de hoererijquot; toestaat dat men
trouwe, maar dan ê\'««(rTos x^v éavxov yvvacxu è%éxa)
xaï sxdaxr/ xov ï8vov dvdqa sxsxm. In onzen brief wordt
met geen woord van het ongehuwde leven gesproken
en de overeenkomst bestaat slechts in de vermaning,
dat hgt huwelijk rein zij tusschen één man en ééne
vrouw. Kon die vermaning slechts voor ééne ge-
meente van gewigt zijn?
Zonderling is de opmerking, door Schradee, gemaakt
bij de vermaning xè fiij tinsg^alvew xai nlsovexxsTv èv
XM ngdyfiaxt xov ddshpov avxov. De vermaning geldt
slechts, zegt hij, het bedrog jegens christenen, „alsof
er bij het schrijven van den brief in \'t geheel geen
twisten meer tusschen heidenen en christenen plaats
hadden.quot; Maar dan zou de brief in de vierde of
vijfde eeuw zijn geschreven, iets, dat wel niemand
verdedigen zal. Met Baur hier te denken aau na-
volging van 1 Kor, 6:8, dUd vfislg dStxstrs udl
3 1 Th- 4 : 4,
\' 1 Th. 4 : 3.
3 Jahrè., S. 149.
unoaTegsiTs j xai tovto ddeXlt;povg, staat gelijk met voorbij
te zien, dat däär een beschuldiging, hier een waarschu-
wing is geschreven, terwijl ook ddi,«scv en dnoaTsgecr
nog iets anders is dan vnsqßaivsw en nleovsKTs^.
De wijze, waarop de schrijver spreekt van de broe-
derliefde der Thessalonicensen ^, is zeker zeer vreemd
en moeijelijk, zoo niet onmogelijk, te verklaren,
indien de stichting der gen^eente zoo kort was gele-
den, als wij volgens de Handelingen zouden vermoe-
den. Maar nu is hier geen enkel bezwaar Eigen
ondervinding en de berigten van Timotheus over
hunne liefde, konden Paulus doen schrijven: „gij
doet hetzelfde jegens alle broeders, die in geheel
Macedonië zijn.quot; Men heeft hier volstrekt niet met
Schräder ^ te denken aan een veel lateren tijd, toen
het christendom reeds overal had wortel geschoten;
want de schrijver spreekt niet van iets, dat reeds
„enkele weken na hunne bekeeringquot; is voorgevallen.
Dat overigens in de woorden een klein weinigje
van de bekende paulinische overdrijving schuilt, is
welligt moeijelijk te ontkennen vooral als men uit
het volgende „doch wij vermanen u, broeders! daarin
meer overvloedig te worden,quot; zeer duidelijk ziet,
dat Paulus die broederliefde der Thessalonicensen
nog niet tot haar toppunt van glorie gestegen achtte.
De hieraan vastgeknoopte vermaning tot een rustig
en arbeidzaam leven hoe algemeen ook gesteld,
is hier stellig, tegen Schräder, als eene bijzondere
op te vatten. De woorden geven niet de minste
aanleiding om er eene bestrijding in te zien van de
gewoonte, door velen gevolgd, om ongehuwd blij-
vende het evangelie te willen verbreiden en dan,
\' 1 Th. 4
\' S. 27.
9—10. , 3 Dit tegeu Bauh. Paufm S. 484.
Vs. 11—12.
wanneer zij bij overvloed van zendelingen buiten af
geen arbeidsveld meer vonden (!) hunne woonplaats
door een lui leven tot last werden. Niet tegen on-
gepasten zendingsijver ^, maar tegen de zucht, om
zich met de zaken van anderen te bemoeijen, zijii
klaarblijkelijk de woorden ngaaaaiv ï5i.n gerigt. De
opwekking tot arbeidzaamheid was welligt niet over-
bodig in een gemeente, wier leden, blijkens dezen brief
geheel vervuld waren met de gedachte aan de spoedige
wederkomst des Heeren. Dan had men niet meer voor
geld en goed te zorgen en zoo kon die gedachte,
door luiheid gevoed , spoedig gebrek doen ontstaan,
voor menschen, die zeker niet tot de meest gegoede
burgers der stad hebben behoord, wanneer zij van han-
denarbeid moesten leven. Die aanwijzing, opgesloten
in het werken met uwe handen, is een ongezocht
bewijs voor de inwendige waarheid van de hier ge-
geven voorstelling der gemeente te Thessalonica en
mitsdien een gunstig teeken voor de echtheid des
briefs. Is het toch van algemeene. bekendheid, dat
de prediking des evangelies bij haar eerste optreden,
schier overal den meesten bijval vond bij de zooge-
naamde mindere klasse; hebben wij voldoende zeker-
heid om te beweren dat dit ook met de prediking
van Paulus in Griekenland, met name te Korinthe^,
het geval was; dan wordt reeds daarom het zijdelingsch
berigt, dat de gemeente te Thessalonica, althans
voor het grootste gedeelte, uit handwerkslieden be-
stond , tot een hoogen graad van geschiedkundige
waarschijnlijkheid opgevoerd, hetgeen op dit gebied
\' Uit gevoelen van Schbader vond bijval bij enkele uitleggers- Zoo
Koch, S, 339, en Riggenbach, S. 61, gedeeltelijk,
ä Vgl. 1 Kor. 1 : 36.
met zekerheid gelijk staat, wanneer de brief werke-
lijk van Paulus afkomstig is.
De thans volgende opmerkingen en leeringen over
de paroesie gaan wij hier voorbij, omdat de enkele
historische voorstellingen daarin vervat geene bijzon-
dere teekenen van echtheid of onechtheid aan de
hand doen. Dat, blijkens de woorden „aangaande
de ontslapenenquot;, in Thessalonica reeds christenen ge-
storven waren, is zeer mogelijk en wordt zelfs zeer waar-
schijnlijk, wanneer wij ons houden aan de voorstel-
lingen van den brief en derhalve de gemeente ouder
dan enkele maanden achten, gelijk men gewoonlijk
doet. Dat de woorden ijfistg ol iüviss ou derstellen,
dat Paulus nog in leven was toen deze brief ge-
schreven werd, brengt ons niet verder dan het opschrift
en andere aanwijzingen die, hetzij dan teregt of ten
onregte, Paulus als schrijver noemen van dezen brief.
Te vergeefs heeft men hierin een bewijs voor de
echtheid gezocht Hetgeen hier eindelijk tot lof,
maar tevens in schijnbaren strijd hiermede, tot ver-
maning der gemeente gezegd wordt, komt overeen
met hetgeen wij vroeger hebben gezegd over deze
methode van Paulus om de christenen te prijzen en
te vermanen.
Een andere bhk op de gemeente wordt ons gegund
door de vermaning, om de voorgangers der gemeente
te erkennen en hen in liefde om huns werks wil te
achten. De algemeenheid der woorden, waarmede
Paulus hen noemt Tovg HoniMvjas èv vfxtv ««i nqoïaTct\'
^Bvovg vfiuiv èv nvqio) xm. vovêsTovvvag v^ag, waarbij
nog niet aan afzonderlijke ngsaßÜTsqoi en èniaxonoi.
kan worden gedacht, wijst, in verband met de op-
4 : 18—5 : 11.
« Zie beneden HooMst. III. i !.
6
-ocr page 88-merking, dat Paulus nergens in den brief, ook niet
in het opschrift van presbyters en diakenen spreekt,
op dea eersten tijd van het ontstaan van christeUjke
gemeenten. Ware de brief, gehjk men vermoed
heeft, in veel lateren tijd geschreven, dan zou men
welligt den apostel veel sterker sprekende woorden ,
van meer bevelenden inhoud, met toespelingen op
de zoogenaamde regten der hierarchie , in den mond
hebben gelegd, dan wat wij nu lezen : „wij bidden
u, broeders, erkent .... en acht hen zeer hoog in
liefde om huns werks wilquot; ■ En wat tot het werk
der voorgangers behoort, is niet alles uitsluitend
hun werk, want ook de hroeders in het algemeen
worden vermaand; „vermaant — vovQ-stsïzs — de on-
geregélden, bemoedigt de kleinmoedigen, trekt u de
zwakken aan, weest langmoedig jegens allenquot; ^; hoe-
wel bet vovêstscv ook tot liet werk van de voorgangers
behoorde Later, toen er een belangrijke scheiding
tusschen voorgangers en gemeente ontstaan was, kon
er van die zamenwerking geen sprake meer zijn en
zoo leerde men, met Chrvsostomus, bij vs. 14 ver-
klaren evxavêa nqog wq^ovxag dtaXsysxMb, alsof ^^
broeders hier genoemd andere personen konden zyi^
dan die van vs. 12, en die in den geheelen briel
worden toegesproken, als de leden der gemeente aan
welke de brief is gerigt! Hoe spoedig men den
waren zin van Paulus\' woorden uit het oog heeft
verloren, kunnen wij ook opmaken uit de veranderde
\' „Noa nominat hicTresbyteros et Diacouos, quia receas erat ecclesia,
neodum formam plenam acceperat,quot; zegt Geotius iu zijne aanteekemng ^
bij 1 Th. 1:1,— Amot. in N. \'F. Grou. 1829, Vol. VII P-
® 1 Th. 5 : 12, 13.
3 Vs. 14.nbsp;4 Vs, 12,
lezing siqi^vaóazs èv aïiioïs ^ die in eenige handschriften
en vertalingen en bij kerkvaders wordt gevonden,
m plaats van elg7]vsvsTa èv éavtoig, als had de apostel
bedoeld, hiermede zijne lezers op te wekken om vrede
te honden met de voorgangers der gemeente, iets
dat toch wel van zelf sprak en niet opzettelijk be-
hoefde herhaald te worden, wanneer zij hen erkenden
en hoogachtten. De vermaning geldt allen zonder on-
derscheid, zoo voorgangers als leden der gemeente:
„houdt vrede onder elkander,quot; waarop de volgende
woorden een schoonen kommentaar leveren. Geen won-
der, dat men bij-het toenemend aanzien van de opzie-
ners der gemeenten, de gelijkstelling in het ontvangen
van een weinig vleijende vermaning zocht weg te cijfe-
ren, door haar, als alleen tot de gemeente gerigt,
te beschouwen. Daarbij werd dan het nago^xalovjiav Sè
il^dg Mcpoi, als tegenstelling, op de opzieners toe-
gepast; zoodat langs schijnbaar natuurlijken weg aan
de leeken de vermaning tot geestelijke bedieningen
onttrokken werd, daar deze, in het latere stelsel, liet
bijzonder eigendom van de voorgangers derquot; gemeente
geworden, noodwendig als zoodanig door Paülus ver-
meld moesten zijn. Zo\'d wijst de in den brief aange-
geven verhouding tusschen voorgangers en gemeente,
op een toestand, gelijk men dien verwacht in een ge-
meente, niet lang geleden door Paülüs gesticht; een
historische verhouding derhalve, die alleen pleit voor
de echtheid dés briefs. Dat van den anderen kant
het toekennen van een zekere magt aan sommigen
boven anderen in de gemeente, ook waar nog geen
geregelde ngair^ÓTsgot en ènianonoi. waren benoemd, ge-
W in den geest is van iemand, wiens leuze het was :
\' Vs. !8. Meuzoudaa verwMchteu sig. fiax aiiTrnv, gelijk veleu
reeds opmerkten.. Zie Rom. J.ï! . .10,
„alles geschiede welvoegelijk en met ordequot; ^; dit is op
zich zelve beschouwd reeds waarschijnlijk. Maar deze
waarschijnlijkheid wordt zekerheid, wanneer wij zien
hoe Paülüs aan de Korinthiërs schrijft: „Ik bid
u, broeders! gij kent het huisgezin van Stephanas ,
dat het de eersteling van Achaje is, en dat zij zich
den heiligen ter dienst hebben gesteld, weest ook
gij denzulken onderdanig en ieder, die met hen werkt
en arbeidtquot;. ^
Een gewigtige rol schijnen de zoogenoemde gees-
telijke gaven in elke nieuwe christengemeente ver-
vuld te hebben. Wat Paulus dienaangaande in onzen
brief aan de Thessalonicensen schrijft is weinig;
maar die weinige woorden zijn zoo bijzonder pauli-
nisch van inhoud, dat men dit algemeen moest er-
kennen en dus van navolging moest spreken, wanneer
men meende de echtheid van den brief in twijfel te
moeten trekken. Schrader ^ vindt een grond, om
de oorspronkelijkheid van hetgeen hier over den geest
gezegd is, te betwijfelen in het negatief verschijnsel,
dat er anders in dezen brief niets van dien aard wordt
besproken. Dit, meent hij, kon men verwachten,
wanneer Paulus zoodanige vermaning aan de Thes-
salonicensen noodzakelijk achtte. Vanwaar en hoe
dan deze woorden in den tekst kwamen, blijft bij
hem even zwevend en onbepaald als de meeste zijner
bedenkingen. Men schijnt verzameld te hebben, zoo
zegt hij, wat men voor paulinisch hield, zoodat men
den brief voor paulinisch kon houden, zonder dat
hij werkelijk van Paulus afkomstig w^as, Bauü,
met vollediger kennis van den oorsprong des briefs
» 1 Kor. 14 : 40.nbsp;2 1 Kor. 16 ; 15--16.
® 5 : 19—21.nbsp;4 s. 34.
-ocr page 91-toegerust, naar hij meent, wijst ons op 1 Kor. 14 :
39 en 40, welke woorden „wel is waar iets anders
klinkenquot;, maar toch -— naar „Fassung und Tendenzquot;_
„dezelfde algemeene slotvermaningquot; behelzen \\ De
laatste opmerking is zeer zonderling. De woorden in
den Korinther-brief behelzen eene slotvermaning en wel
eene, na een zeer uitvoerige behandeling der geeste-
lijke gaven. Geheel anders in onzen brief. Hier zijn
de bedoelde woorden geen vermaning aan het slot
van eene uitweiding over geestelijke gaven, maar zij
behelzen alles, wat de schrijver in dezen brief zegt
over die verschijnselen, gelijk te regt door Schkader
opgemerkt werd. Wil men zeggen, dat de woorden
bijna aan het „slotquot; van den brief staan, dan
vervalt om deze reden de vergelijking met 1 Kor.,
waar nog al het een en ander volgt. — De strek-
king van de vermaning in 1 Kor. is geen andere dan
deze. Het geheele hoofdstuk had Paülus gewijd aan
de bestrijding van het misbruik, dat de Korinthiërs
van de geestelijke gaven, bijzonder van het IcIbIv
ykwaaaifg maakten. Het uQocptjxevatv stond in zijne
schatting veel hooger, en werd daarom door hem
aanbevolen. Zijn geheele betoog vat hij nu zamen
in de woorden tr^lovxs %6 nqotpriTBÖsiv, maar om niet
misverstaan te worden, alsof hij \'t Ul^h yli^aaavg
geheel wilde afgeschaft hebben, voegt hij er aan-
stonds aan toe: xai t6 laUlv fiTj xmXós-cs sv yXüaaavg,
waarop dan de woorden volgen : „maar alles ge-
schiede welvoegelijk en met ordequot;, een vermaning,
waarom eigenlijk het geheele stuk geschreven was.
Niets van een dergelijk strafwaardig misbruik van de
geestelijke gaven had Paulus in de Thessalonicensen
S. 149,
-ocr page 92-te berispen. Geen wanordelijkheden, als die te Ko-
rintbe plaats hadden, worden hier vermeld. Zelfs
wordt er met geen woord gesproken van \'t gevaar-
lijke lotisBgt; y^äs-g-aes, Juist het tegenovergestelde
van overdrijving meent Paulus hier te moeten voor-
komen; hij vreest voor geringschatting van de ga-
ven des geestes en zegt dus : „bluscht den geest
niet uit; veracht de profetiën nietquot;. Waren de gees-
tesgaven te Thessalonica zoo weinig in achting, dat
de genoemde opwekking noodzakelijk scheen; geen
wonder dan, dat Paulus juist op \'t profeteren wees,
daar wij van elders weten, hoeveel waarde hij daaraan
toekende De waarde van de uitingen des geestes
te bepalen, liet hij aan de hoorders over, ndvra ós
ffoKifid^sTs; hoewel hij tevens aanduidde dat er wel iets
goeds in schuilen zou; dat goede moesten zij dan
behouden: tö kwIov xmexsts. Verre derhalve van^
nabootsing te zijn, dragen deze vermaningen het ka-
rakter van woorden van den apostel des geestes, die
zelf alles door den geest had gekregen en wilde, dat
alle hoogere waarheden aan het zelfstandig onderzoek
der christenen zouden onderworpen worden.
Eindelijk moeten wij hier nog spreken over het slot
van den brief dat, met betrekking tot de echtheid,
sedert jaren voor velen een steen des aanstoots, dezen
tot bewijs voor, en genen tot bewijs tegen haar heeft
gediend. Eerst een woord over den vorm. Om kort
en duidelijk te zijn, zij het mij vergund gebruik te
maken van een resultaat, waarvan ik de waarheid
eerst bij de behandeling v^n den tweeden brief aan
de Thessalonicensen zal aantoonen. De schrijver van
dien brief n, 1. heeft, naar mijne meening, onzen
\' 1 Kor. U.nbsp;2 1 jio,.. 10 : 15. Vgl. j],
bijbelplaatsen enz. 1864, bl. 310.nbsp;^ 5 : 35—28.
-ocr page 93-eersten brief gekend en als een brief van Paulus
erkend. Hij zegt aan het slot van zijn brief : „de
groete met de hand van mij Paulus, hetgeen een
teeken is in eiken brief; zóó schrijf ikquot; Hiermede
geeft hij te kennen, dat Paülüs iederen brief met
een eigenhändigen groet besloot. De echtheid van
den brief geheel onbeslist latende, kunnen wij toch
nit dat berigt afleiden, dat onze eerste brief van een
eigenhändigen groet van Paulüs voorzien moet zijn
geweest. Want was hij dit niet, dan kon de schrijver
van 3 Thess. dit groeten niet een teeken „in eiken
brief\' noemen, daar hij 1 Thess. voor het werk van
Paulus hield. Het bijvoegen van zoodanigen groet
kan ons niet bevreemden, wanneer wij mogen aan-
nemen, dat Paulus, in den regel zijne brieven di-
cterende ^ dit ook hier zal gedaan hebben, hoewel
hij er niet van spreekt. Wanneer wij het slot van
onzen brief inzien, dan is het niet moeijelijk te zeggen,
welke woorden tot den bedoelden groet behooren,
n. b vs. 25—£8. Wel wordt hij niet opzettelijk als
zoodanig genoemd , gelijk dit het geval is aan het slot
van den tweeden Korinther-brief, waar Paülus zelf begint
te schrijven met de woorden:, „de groete met de hand
van mij, Paulusquot; S; maar toch doet zich deze wijze
van eigenhandig groeten zonder voorafgaande aankon-
diging, als paulinisch kennen, wanneer wij letten op
het einde van dien zelfden brief, waar de woorden :
„groet elkanderquot;, enz.*, als eigenhandig door Paulus
\' 2 Th, 3 : 17.
2 Zie Laurbnï a. a, ü. S. 689 If.nbsp;s L.Kor. 16 : 21.
quot; 18 : 12, 13. Vgl. Phil, 4 : 21—33, Den brief aan de fiom.
iaten wij hier liefst buiten rekening; om de betwiste echtheid der twee
laatste hoofdstukken, dien aan de Gal., om de onzekerheid of Pauv.iis
\'»em geheel heeft \'geschreven.
aan den brief toegevoegd, schijnen verklaard te moeten
worden. Evenals daar de laatstvoorgaande woorden
een geschikt einde van den brief vormden, zdd ook
hier in den 1 Thess. brief. Zoo hier als daar kunnen
wij spreken van een dubbel slot van den brief.
Beschouwen wij vs. 25—28 als den eigenhandig
door Paulus geschreven groet, dan lossen zich vele
moeijelijkheden in de verklaring dier woorden van
zelve op, moeijelijkheden die dezelfde blijven, of wij
hier een brief van Paulus of van een Pseudo-paulus
voor ons hebben. Is toch de geheele brief gerigt
aan de gemeente, aan de broeders te Thessalonica, het
slot moet dan ook wel hiermede overeenkomen; maar
er is geen bezwaar om aan te nemen, dat Paulus,
na welligt eerst het gedicteerde nagelezen te hebben,
nu zelf de pen opnemende, meer bijzonder denkt
aan hen, die den brief het eerst in handen zouden
krijgen. Is die gissing geen vereischte ter verklaring
van de bede „broeders, bidt voor onsquot;; zij wordt
noodzakelijk om een goeden zin te hechten aan de
woorden: „groet alle hroeders met een heiligen kusquot;,
waarvoor wij gewoonlijk vinden: „groet elhander met
een heiligen kus lquot; Is dit verschil uitstekend goed
te verklaren, wanneer de genoemde gissing waarheid
bevat, dan zien wij tevens hoe zelfstandig de schrijver
van onzen brief te werk ging, en niet bij de brieven
aan de Korinthiërs zijne paulinische uitdrukkingen
geleend heeft. Want dan had hij hier wel elkander
geschreven, hetgeen toch ook een goeden zin zou
gegeven hebben.
Nog merken wij op, dat wij hier vóór of na den
met den kus verbonden groet, de woorden: „u groe-
\' (Rom. 16 : 16), 1 Kor, 16 : 20. 3 Kor. Ig : 12.
-ocr page 95-ten alle de broeders (of : de heiligen)quot; ^ zouden ver-
wachten, wanneer wij aan navolging van de Kor.-
hrieven moeten denken. Intusschen is die weglating
even paulinisch als de plaatsing, gelijk uit den brief
aan de Galaten blijkt. Volkomen onverklaarbaar zijn
de woorden svOQxi^m Vfiag t6v xógiov, avayvmaamp;^vai, xr^v
snuTxo^v naai,v xocg amp;fiot,s aSslaoïs ®, wanneer wij hier
de gissing niet tot zekerheid verheffen, dat de schrij-
ver tot sommige, en niet tot alle, christenen der ge-
meente te Thessalonica spreekt. Scheadbr ® heeft
met volkomen regt gevraagd: hoe kan de geheele
gemeente bezworen worden den brief aan alle broe-
ders voor te lezen? Maar onjuist en onwaar is de
gevolgtrekking hieruit afgeleid, als ware de brief
geschreven in een tijd „waarin reeds een afzonder-
lijke clerus de kerkelijke aangelegenheden leiddequot;.
Wij hebben reeds vroeger gezien, dat onze brief nog
niets van dergelijke« clerus weet en dat hij gerigt
is aan de gemeente. Haar kan deze bezwering niet
gelden, maar wei hen, die den brief ontvingen.
Een andere vraag is het nu, of die woorden van
PAur.us afkomstig kunnen zijn? Baue gaf hierop
een gemotiveerd ontkennend antwoord. ^ De herin-
nering, meent hij, behoort te huis in een tijd, toen
men in de brieven der apostelen niet meer het natuur-
lijke middel van geestelijke mededeeling zag, maar
een heiligdom, waaraan men de verschuldigde ver-
eering bewees, door zich met hunnen inhoud zoo
naauwkeurig mogelijk, in \'t bijzonder ook door
openlijke voorlezing, bekend te maken. Hieruit ont-
stond de gewoonte, zulke en andere voor gewigtig
1 1 Kor. 16
- 5 : 37.
^ Paulus S, 491.
30. 2 Kor. 13 : J2.
^ A. a. O. S. 36.
gehouden brieven bij herhaling openlijk voor te le-
zen. Zonder het met zoövele vpoorden te zeggen,
schijnt Baüb te bedoelen, dat in den tekst een „her-
haald voorlezenquot; van den brief wordt bevolen. Dit
is onjuist. De aoristus a»\'apMat9f»\'«t geeft slechts te
kennen, dat de brief éénmaal moest voorgelezen
worden Van herhaalde voorlezing zou het praesens
gebruikt zijn ® en men zou dvnytvèaasiv . . . toig Ayiots
ddai^otg verwachten, zonder \'t bijgevoegde Ttaaiv, dat
nu kracht en beteekenis heeft, maar niet, wanneer
er van geregelde voorlezing sprake is. Bovendien
schijnt het gezegde van Baur over de gewoonte om
brieven bij herhaling openlijk voor te lezen, de be-
doelde woorden evenzeer onverklaard te laten, wan-
neer de brief onecht en op den door hem aangege-
ven tijd geschreven is. Hij toch brengt geen be-
wijzen aan, dat die gewoonte toen reeds bestond en
Beüss verzekert ons van het tijdperk der eerste
eeuw en het eerste derde gedeelte der tweede: „In
de letterkunde van dit tijdperk zijn geen sporen,
dat deze brieven op vaste dagen openlijk herlezen
werden, sedert den eersten tijd, na hun ontvangst.
Wanneer men bedenkt dat zij gedeeltelijk aan bij-
zondere omstandigheden waren gewijd, schijnt dit
zelfs niet waarschijnlijk. Er verliep een zekere tijd,
voordat men er op regelmatige wijze naar terugkwam;
en nog veel later, toen zij reeds ver onder de chris-
tenen verspreid waren, ziet men niet, dat zij tot
liturgische of periodieke voorlezingen dienden.quot; Maar
\' Even als Kol, 4 : 16, vgl. Lünemann S. 153.
2 Zie b, v, 2 Kor. 3 : 15, Haud, 15 : 21,
^ Eist. dn (Janm, p, 18, — Bij gebrek aan eigen belezenheid,
moeten wij hier, gelijk zoo vaak in dergelijke gevallen, op gezag ge-
Jooven. Mogten wij nooit slechter gidsen hebben!
gesteld, dit zuiver negatieve resultaat van Reuss
ware door bewijzen voor de positieve meening van
Baue, omver te werpen,, dan wordt de bezwering
een groot bezwaar tegen het bestaan van den Pseüdo-
Paulus, want hij behoefde niet met een eed te be-
velen, wat, volgens Baur, gewoonte was, en dus van-
zelve zou geschied zijn door hen, die den brief als
apostolisch werk wilden erkennen. Aan hen, die
aan zijn echtheid mogten twijfelen kon de bezwering
niet anders dan verdacht voorkomen, omdat zij in
geen echten brief van Paulus gevonden wordt. Der-
halve is het onwaarschijnlijk, dat, een Verdichter haar
in den mond van Paulus legde, een Verdichter, die,
volgens Baur, veel aan de Korinther-brieven had ont-
leend en dan welligt ook hier dat voorbeeld zou gevolgd
hebben. De laatste bedenking van Baur: „hoe kon
Paulus het ooit voor noodig houden, de gemeenten,
waaraan hij schreef, plegtig te bezweren, zijne brie-
ven niet ongelezen te laten ?quot; verliest al haar gewigt bij
de herinnering, dat de eed niet de geheele gemeente,
maar eenige leden betrof, hetzij dan den voorgangers
of anderen — want hiervan zegt de tekst niets,
Is er om de genoemde redenen geen enkel be-
zwaar tegen, maar zelfs meer waarschijnlijkheid vóór
de stelling, dat Paulus deze woorden aan de Thes-
salonicensen rigtte, dan kan men nog vragen wie
de vfisig, hier bedoeld, zijn? Met Koch bedenkende,
dat „de bekendmaking van een geschrift uit de pro-
fane letterkunde, in de oudheid, plaats had door
voorlezing voor een verzamelden kring van vrienden
des schrijversquot;^, vinden wij welligt het best den
\' Koch, a, a. O. 8.457. Hij zegt dit in navolging van Hug en
Thiehsch, met verwijzing naar-de.schets van zulk eene voorlezing . bij
\'\'^Acnvs. dialof//u de (imÉorihus, eap, 9,
sleutel ter verklaring van den zin. Waren in dien
vriendenkring niet alle leden der gemeente tegen-
woordig, Paülüs beveelt dan te volbrengen, wat zoo
natuurlijk was, volgens Eeüss i, dat „de apostel er
slechts éénmaal uitdrukkelijk van sprak.quot; Wil men
van den vriendenkring niet hooren, en liever denken
aan de hoofden der gemeenten, „aan wie de brieven
geadresseerd of overhandigd werden, waarom zij be-
last waren met de algemeene en bijzondere groeten
en de voorlezing aan de verzamelde geloovigenquot; _
het zij zoo, de verandering is gering, want die hoof-
den behoorden waarschijnlijk wel tot de vrienden.
Tn ieder geval blijkt zooveel uit de woorden, dat zij
die den brief regtstreeks ontvingen, hem niet voor
zich alleen mogten houden, maar hem moesten voor-
lezen aan al de broeders. Die vermaning is zeer
gepast, wanneer bij Paülüs de vrees bestond, dat
zij dit niet zouden doen, terwijl toch de inhoud
voor de geheele gemeente was bestemd. Werd de
brief bij de leden rondgezonden, hoe ligt werd dan
niet de een vergeten, en de ander buiten staat ge-
steld er iets aan te hebben, omdat hij niet lezen kon.
Al die bezwaren verdwenen bij een „voorlezen aan al
de heilige broeders.quot; Verder mag men zich ver-
diepen in de redenen van PaüLüs\' vrees s, zij be-
stond nu eenmaal en daarom moest hij de mogelijke
gevolgen voorkomen Mögt men ten slotte nog
J L. c. p. 17. 2 2oo Reuss, 1. c. 3 gie de Kommentaren.
^ Ten gevolge eener verkeerde beschouvidug van den oorsprong en
het doel der brieven, meenden eenige godgeleerden — in tegenspraak met
een juiste verklaring der woorden, gelijk wij zagen — hier een vermaning
van Paulus te zien, die aUeen in zijn eersten of oudsten brief behoefde
geplaatst te worden, om voor alle volgende te gelden. Zoo zegt b. v.
Bengel — l.l. p. 330 _ „in v. T. publice lecti sunt Moses et
prophetae: in N, T. haec epistola, prima omnium a Paulo scripta,
bezwaar hebben in de uitdrukking en haar te kras,
te heftig vinden voor ]?AULüs, vooral aan het slot
van den brief, wij verwijzen dan naar het slot van den
eersten brief aan de Korinthiërs, waar Paulus tusschen
den eigenhändigen groet en woorden over genade en
liefde, zegt: „indien iemand den Heer niet lief heeft,
hij zij vervloekt. Maranathaquot; i. De vergelijking hier-
mede drukt den stempel van paulinische afkomst
op de bezwering van 1 Thess. 5 : 27. Hoe kalm
en gematigd en juist in den geest van Paulus, die
niet aan de letter van het schrift de christenen wilde
binden, is de vermaning om den brief slechts voor
te lezen; wanneer wij bedenken hoe anderen in de»
apostolischen tijd over hunne geschriften spraken ! ®
Hiermede aan het einde van den brief gekomen
en terugziende op de volbragte vergelijking van den
historischen inhoud met de ontwijfelbaar echte brieven
van Paulus, meenen wij regt te hebben om te stellen:
de eerste brief aan de Thessalonicensen bevat geene
geschiedkundige voorstellingen, noch wat den per-
soon van Paulus, noch wat de gemeente te Thes-
salonica, noch wat beider verhouding tot elkander
betreft, die bedenkelijk voor de echtheid van den
brief kunnen zijn; terwijl vele van deze voorstellingen
nadrukkelijk vóór die echtheid pleiten.
omnium instar lectioni publicae commendatur.quot; Dezelfde bedoe-
ling schijnen Hohne en Tkegelles te hebben met de woorden: „This
direction is very properly inserted in his first Epistle.quot; — Intr. to
the textual mil. of the N. T. Ed. 2. 1860, p. 544. — Alsof men
aanstonds overal afschriften van dezen brief had!
\' Kor. 16 : 32, vgl. Gal. 1 : 8. 5 : 10.
s Zie Openb. 1 : 3. 22 : 18, 19.
DEEDE HOOFDSTUK.
de dogmatische inhoud van den brief.
Wat wij gedaan hebben met den historischen inhoud
van den brief, wenschen wij nu met zijn dogmatischen
inhoud te doen, n. 1. dien te vergelijken met de ontwij-
felbaar echte brieven van Paulus, om te zien of de
hier gegeven dogmatische voorstellingen een oorspron-
kelijk paulinisch karakter dragen. Het voornaamste
vraagstuk, dat hier behandeld moet worden, is van
eschatologischen aard, het eenige tevens, waarop men
van deze zijde bezwaren tegen de echtheid des briefs
heeft gebouwd. Om deze reden meenen wij dit punt
afzonderlijk te moeten bespreken en wel, als hoofd-
zaak , het eerst, om daarna kort te spreken over
de overige verspreide dogmatische voorstellingen.
§ 1. De eschatologie van den beiëf.
Al wat de schrijver zegt over de toekomst, hangt
zamen met de leer der paroesie of wederkomst van
Christus, zoodat wij eigenlijk moeten onderzoeken
of de hier gegeven leer over de paroesie regtstreeks
van Paulus afkomstig kan zijn. Behalve eenige ver-
spreide gezegden ^, komt hier voornamelijk de peri-
ä 1 : 10. a : 19. 3 ■ IS, 5
-ocr page 101-coop 4 : 18—5 : 11 in aanmerking. Uit den aan-
hef schijnt men te moeten opmaken, dat Paulus door
Timotheus gehoord had van onrust bij de Thessa-
lonicensen aangaande het lot der ontslapenen.
De woorden oi\' x9-élo(isv ds iiA.as dyvoetv onderstellen
een «yvoBiv, waarvan eene droefheid het gevolg was
als van hen, „die geene hoop hebben.quot; Die onrust
weg te nemen, en wanhoop te voorkomen is dan het
doel van de volgende woorden, waaruit duidelijk blijkt,
dat de onrust bestond in vrees, dat de gestorvenen
geen deel zouden hebben aan de gevolgen der pa-
roesie. Op zich zelve beschouwd, en afgezien van
de echtheid des briefs, zijn die onrust en vrees slechts
verklaarbaar bij een gemeente, die nog niet zeer lang
heeft bestaan. Neemt men intusschen dien tijd nog
korter dan wij meenen tè mogen doen, zoodat er
slechts enkele weken of maanden sedert de stichting
der gemeente zijn verloopen, dan blijft toch de vraag
van Eaue, ^: hoe vele KSKot(irjiisvoi. konden er reeds
onder de christenen der gemeente zijn? een holle
klank, een vraag die ons niet het minste aangaat en
buiten staat is een bedenking te vormen tegen de
echtheid des briefs; want er is hier geen sprake
van vele of van een groot aantal gestorvenen, maar
slechts van de ontslapenen. Kunnen wel een groot
aantal, of „een geheel geslachtquot;, maar niet eenige—^
onbepaald in getal — gestorvenen een levendig be-
lang inboezemen aan de overgeblevenen? Zeker kan
men dit zeggen van de maatschappij, die zich b. v.
in den regel weinig bekommert om het sterven van
menschen, maar geheel anders daarover spreekt zoodra
een besmettelijke ziekte of iets dergelijks het gewone
» Jahrh. S. 166-
-ocr page 102-getal dooden aanzienlijk vermeerdert. Maar wij hebben
hier geen dergelijk geval, dat de algemeenheid aan-
dacht trekt. Het zijn enkelen of meerderen van de
leden der gemeente te Thessalonica, die, welligt
aanverwanten, in ieder geval broeders en zusters in
het nieuw en heilig geloof, aan hunne medechris-
tenen door den dood zijn ontrukt. Zouden dezen nu
geen deel hebben aan de heerlijkheid, die zij ver-
wachtten bij de komst van Christus ? Zou hun hoop
ijdel zijn geweest ? Bestaat er dan voor de overge-
blevenen ook geen vrees, dat zij evenzeer te leur
gesteld zullen worden? Dergelijke gedachten kunnen
te eerder ontstaan, wanneer er nog niet velen van de
geloovigen gestorven zijn; want reeds het eerste sterf-
geval moest hen schokken, die meenden dat alleen
de christenen, die bij de paroesie in leven waren,
zouden deelen in het heil, dat Jezus\' wederkomst
zou aanbrengen.
Die meening, zegt Paulus, is onjuist, ei yafi ma
Tsóofiav mi, \'ïijaovg «nsamp;avsv xdt dvsixtr), ovxmg xaï 6
■d-Bog Tovg kotixijêévtug jt« tov \'lr](Tov a^si, avv avtm. ^
Het geloof aan de herleving der gestorvenen is dus
gegrond op het geloof aan de opstanding van Jezüs.
Het zal wel overbodig zijn, opzettelijk aan te toonen hoe
zuiver paulinisch dit denkbeeld is. Even als elders bij
Paulus is hier de opstanding der gestorvenen een daad van
God die door tusschenkomst van Christüs tot stand
komt Ten onregte hebben Hilgenfeld ^ en Big-
gbnbach ® een eenigzins andere voorstelling van den
zin der woorden gegeven door het verdedigen eener
oude verklaring, volgens welke de woorden dm tov
\'ltllt;jov niet met d^st, maar met tovg Miuyamp;évxag moe-
ten verbonden worden. Dan toch zou men Iv zw \'hjcrov
verwachten, tenzij ol Jt« TOV \'itjdov noifiT/d\'svTsg op chris-
telijke martelaren doelde in welk geval men wille-
keurig, óf de in Thessalonica gestorvene christenen
allen tot martelaren verheft, óf hen, die geen marte-
laren waren, uitsluit van de opstanding. Met Hilgen-
fbld, op grond der uitspraak: ov — \'Itiaov xqkttov —
td Ttdvjtt xth ^fiscg dt,\' avTov aan te nemen dat Je-
zus -r- er staat niet 5/.« xQi,nxov —- de bewerker van
den dood is; dit komt mij voor het minst gewaagd en
onbewezen voor. In geen geval zou dan de uitdruk-
king gelijkluidend zijn met ol xotfitiamp;évTsg èv xqt-OTca
en ol vexgol ivnbsp;^^ar bovendien de bijvoeging
sj- xgtaTÜ noodzakelijk was om aan te duiden, dat de
gestorv^ene christenen, en niet in \'t algemeen de doo-
den, werden bedoeld Hier, in onzen tekst, was die
bijvoeging geen behoefte, daar de voorafgaa,nde tmv
xexoifii/ftévav genoegzaam de x o v g xottirjd-évxag be-
paalden. Dat d^et, door avp avxa reeds nader bepaald
wordt, bewijst ook niets tegen onze verklaring, want
Std xov\'Iijaov is een geheel nieuwe bepaling, die niet
in (Tvv ui\'XM ligt opgesloten — Wordt hier gezegd,
dat God de gestorvenen door Jezus met, of juister:
bij hem, Jezus, zal brengen, dan vervalt de beden-
i Zie Lünemann S. 119--1S0. 2 1 Kpr. 8 : 6.
3 1 Kor. 15 : 18. 1 1 Th. 4 : 16;
Himenfeld zegt, a. a. O.: „Warum soll der Ausdruck also,nbsp;da
den Christen alles, auch der Tod, durch Christum vermitteltnbsp;ist
(1 Kor. 8 : 6), nicht, gleichbedeutend sein mit ot xotfit/ßsvtBgnbsp;sv
Xqt^trxä (I Kor. 15 : 18), ol vexQol ev xgiOXM (1 Th. 4 ; 16)r
® Vgl, vs, 17; waar amp;qnayrjtii6^aß« vier bepalingea heeft.
icing van Schradbh S dat hier een onpanlimsche
„algemeene hemelvaart van alle christenen herinnerd
wordtquot;, aizoo een voorstelling, die tot veel later tijd
behoort, toen men het godsrijk van de aarde naar
den hemel verplaatste. Met geen enkel woord wordt
in dezen brief van zulk een hemelvaart gesproken.
De bedoelde woorden geven niets anders te kennen
dan dat God de gestorven christenen met Jezus
vereenigen zal. De wijze, waarop dit geschieden
zal, wordt eenigzins nader bepaald door hetgeen
Paulus nu kv löym avoiov aan de gemeente mede-
deelt.
Dat Paulus, sprekende van de paroesie, zich zei-
ven rekent onder hen, die haar denken te beleven —
rjfj,ecs ol \'CwvtBs oi nsQtlecnófisvoi ^ — kan ons in het
minst niet bevreemden, wanneer wij dezelfde ver-
wachting, meer of minder sterk gekleurd, in andere
brieven wedervinden Sommigen, als Palev * en
1nbsp;A. a. O. S. 38.
2nbsp;1 Th. 4:15, 17. — Bij den. tegenwaordigeu stand der exegese,
mag het overbodig heeten, hier in een opzettelijke verdediging te tre-
den van den jnisten zin der woorden. Eindelijk is deze zoo goed als
algemeen erkend. Men zie de kommentaren; de verhandeling van
Dr. J. .T. VAN OosTEEZEE over „de denkbeelden van den Apostel
Paulus aangaande den tijd der wederlcorast van Christus ,quot; geplaatst
in de Jaarloehen voor Wetens. Theol. 11. 1845, bl. 49—99; en
J. P. BriSt, de Bschatologi« volgends de .schriften, des N. Vs. II
1858 bl.\' 312 vv. Aldaar vindt men de voornaamste buitenlandsohe
en vaderlandaohe literatuur over dit onderwerp vermeld.
3nbsp;1 Kor. 6 : 14. 15 : 51, 52. 3 Kor. 5 : 1 verg. 1 : 8,
Rom. 8 : 18. 13 : 11 vv. Vgl. Braëï, t. a. p. bl. 313-^227.
11. p. 186. Hij spreekt over het onwaarschijnlijke, dat een ver-
dichter Paulus die dwaling over de paroesie zou toekennen en zegt
dan: „i state this as an argument to show that the epistle was con-
temporary with St. Paul, wich is little leas than to show that it
actually proceeded from his pen.quot;
-Lünemann liebben een bewijs vau echtheid gezieu
iu de wijze waarop de schrijver voor zich , als Pai\'-
liUs, de hoop koestert om de aanstaande wederkomst
van Jezus te beleven. Maar meer dan bet paulinisch
karakter der gedachte, kunnen wij uit die mededee-
ling niet afleiden en wij moeten antwoorden met de
woorden van Prof. van Oostbezee „de Verdichter,
die voor Paulus wilde doorgaan, zou wel niets heb-
ben geschreven, dat hij wist, volkomen in strijd met
den geest van Paulus te zijnquot;; een opmerking, die
volkomen juist is, wanneer zij in dezer voege wordt
aangevuld: „tenzij hij sprak over zaken, die hij door
Paulus gezegd wenschte, hoewel de apostel er nimmer
van sprak.quot; Of wij zeggen met Baue „gelijk de
apostel zelf zich gerekend had tot hen, die de paroesie
beleven, zoo kon ook een ander na zijn dood hem
op dezelfde wijze laten spreken.quot;
Van zich en anderen, die in leven blijven tot de
komst van Jezus, zegt de schrijver: ov (pd-wm^sv
rovs Kovfjitjd-svtn?. Deze stellige verklaring wordt
niet regtstreeks, maar toch zijdelings, elders bij Pau-
lus weergevonden, waar hij, den invloed der paroesie
op de menschen beschrijvende, zegt: crulniast fdg,
xai 01 vey.Qo) sysq^\'gt;iaov%ru awSotQTOi- xai ijfiets uXla-
\' A.a.O. S. 14. „Welch\' unsinniges, rein undenkbares Verfahren
aber wäre es gewesen, wenn den Apostel Paulus noch im zweiUm
Jahrhundert ein Falscher eine prophetische Aussage über sich hätte
iiberschieben sollen, deren Irrigkeit längst schon thatsächli.ch er-
wiesen war?!quot;
- t. a. p. bi. 58.nbsp;snbsp;s Jgg.
Beiöt heeft — t. a. p. bl. 213—215 — genoegzaam de meeuing van
Dr. van OoSTEBZKE en anderen weerlegd, als zou Paulus hier slechts
OBderstellender wijze vau ziju leven bij de paroesie gewagen, Jaarl.
t. a. p. M. 56. -- Winee, 1. a, O. S. 449,
yrjcrónsê^ot^. Zijn beide brieven van Paulus afkomstig,
dan kan men de vooraanplaatsing van de opstanding
der dooden ,niet toevallig achten.
De komst van den Heer zal zijn, volgens onzen
brief, sv xekeóafiati,, èv (pmvij ugxayyslov xaï sv aaXmyyi
amp;SOV Zoeken wij te vergeefs bij Paulus naar een
juiste paralel van deze plaats, wij vinden de hoofd-
gedachte , die er aan ten grondslag ligt, . terug in de
voorstelling in den eersten Korinther-brief, dat n. 1. de
opstanding der dooden en de verandering der levenden
van trompetgeschal vergezeld zal gaan en aanvangen
zal èv èaxttxrj aaXmyyi,. — Zegt de schrijver: o xvq^og
xKTa^fjasT«!. dn\' ovgavov ®, dan sluit die meening vol-
komen met de gedachten vain hem, die van den
gestorven, maar opgewekten Christus zegt: Sg xal
èativ èv Ss^ia r.ov dsoS \\ Als Chbistus van deu hemel
nederdaalt, dan zullen eerst de gestorvene christenen
opstaan en daarna, zegt onze schrijver, vereenigd
met de levenden, den Heer te gemoet worden gevoerd
in de lucht, met of op wolken ^ Moesten wij met
ScHRADER ® — hierin nog onlangs gevolgd door den
hoogleeraar Scholïen \'\' — in deze woorden lezen, dat
het tooneel van het toekomstig rijk niet \' op aarde,
maar in den hemel is, en dat de levenden, bij de
komst van Christus , zich daarheen begeven; of
moesten wij met anderen, als Ustbri ^ en Weizel\'^,
dat tooneel volgens de tekstwoorden verplaatsen in
een „bovenaardsche streekquot;, in „de lucht, de streek
1 Kor. 15 : 52.nbsp;« 4 : 16.nbsp;» 4 : 16 eu 1 : 10.
* Rom. 8 : 84. Vgl. PMl. 3 : 30.nbsp;54,17.
quot; A. a. O. S. 39.
\' Set Evanffelie naar Johannes. ]864 bl. 443,
3 EntwicMung des Pautin. Lehrbegriffs. S. 359.
9 Studien und Kritiken 1836. S. 935.
der geestenquot;, dan zouden wij hier eene voorsteUing
van het Messiasrijk hebben, die wij nergens bij
Paülüs vinden, en die wij onmogehjk met zijne mee-
ningen in overeenstemming kunnen brengen. De
tijdelijke heerschappij, door Paulus aan Christus toe-
gekend, onmiddellijk na zijne wederkomst — zonder
vermelding dat hij eerst naar de lucht of naar den hemel
zal wederkeeren —- zal blijkbaar op de aarde worden
gevoerd, waar „hij heerschen moet, tot dat hij alle
vijanden onder zijne voeten gesteld heeft.quot; Op aarde
moet Jezus komen en althans eenigen tijd blijven,
om ndaav aqxrjv xm ndauv è^ovaiav xou Sóvafiiv te ver-
nietigen, voordat hij het rijk aan den Yader over-
geeft De wijze waarop Paulus, Eom. 8 : 18—25,
van de toekomstige heerlijkheid der xtiatg spreekt,
verplaatst dat tooneel der heerlijkheid niet naar den
hemel, maar iaat het hier op aarde. Zoo is het overal
bij den apostel. In den eersten brief aan de Thessaloni-
censen is het niet anders. De vermelde verklaringen
steunen op misverstand. Hebben welligt de woorden
am. ouTWï ndvTOTa avv xvglu êdófis^« , onmiddellijk ge»
plaatst na de vermelding der opneming in de wolken,
aanleiding gegeven tot het misverstand, als zouden de
christenen in de lucht bij Jezus blijven; men zag
dan voorbij, dat de bedoeling niet was om dit te zeg-
gen — men had dan éxsT en niet ovtag geschreven —■
maar alleen, om met een enkel woord het resultaat
zamen te trekken, dat men met de voorafgaande
verzen beoogd had. De vraag was : zullen de ge-
storvene christenen ooit bij Jezus komen? De slot-
som is : wij — die levend overblijven en die gestor-
ven zijn —- wij zullen altijd bij den Heer zijn. Het
1 1 Kor. 15 : 28-
-ocr page 108-was den schrijver te doen om een geschiict einde aan
zijne mededeelingen te maken, niet om alles te zeg-
gen , wat hij van de komst van Chmstüs wist ^ Men
mag nit de woorden dgnayritróiisda sh niet afleiden,
dat in de lucht te vertoeven, de bestemming was van
de weggevoerden, want zij gingen daarheen slg «ndv-
rr^avv tov xvgiov. Kwam deze «n oigavov, dan moes-
ten zij, die hem zouden tegenkomen, wel sig dégoc
gevoerd worden. Bij de ontmoeting moesten zij nood-
wendig, niet met Schrader en Scholten naar den lie-
üiel, maar te zamen daarheen gaan, vanwaar de te gemoet
komende kwamen, dus naar de aarde. In het andere
geval zou Jezus alg andvtijixtv tmv %qi,axiav(av gekomen
zijn. Zdd hebben wij dus hier, bij naauwkeurige
beschouwing der woorden, dezelfde gedachte ais el-
ders bij Paulus : Jezus daalt van den hemel neder
op aarde eu blijft daar
Zuiver paulinisch is derhalve het karakter van
hetgeen hier over de verhouding van de ontslapenen
en levenden tot de paroesie van Christus wordt
gezegd. Baur stemt dit toe en noemt het verschil,
dat in kleinigheden bestaat, niet van dien aard, dat
het „den brief als onapostoiisch kan toegerekend
worden.quot; Zal dit nu pleiten voor de echtheid des
briefs ? Gewoonlijk zou men zulks meenen, en Bauk
zou er ook geen bezwaar in zien, „ware slechts
overigens zijn apostolisch karakter beter bewaard.
j:)aar dit echter niet het geval isquot;, moeten wij aan-
nemen, dat hier slechts „herhaaldquot; wordt wat de
apostel zelf gezegd heeft 1 Kor. 15 : 51, 52 3_
Aangezien wij nog niets in den brief hebben gevon-
» 2ie i : 10, 2 Vgl, Koch, a, a, O. S. 374 f.
ÜAUH, Faulus S, 484, 485, 488,
-ocr page 109-den, dat met ziju apostolisch karakter in strijd zoude
zijn, zouden wij met de genoemde woorden van Baur
zijne beschuldiging kunnen afwijzen, door te zeggen :
het verschil is niet van dien aard, dat het den brief
als onapostolisch kan toegerekend worden, en de
overeenstemming pleit voor de echtheid. Intusschen
kon het waar zijn, dat wij hier eene navolging of
herhaling hadden van een gezegde uit den eersten
Korinther-brief en wij moeten dus zien, wat er vau
deze beschuldiging te zeggen valt.
ïeregt heeft Baur ^ de bedoelde overeenkomst
sehy\'nbaar genoemd, want het verschil is vrij groot.
Om aan te toonen dat geen „vleesch en bloedquot; het
koningrijk Gods kunnen beërven, noch „het verder-
felijke de onverderfelijkheidquot;, deelt Paui.us den Ko-
rinthiërs een ^vaxtlgvov mede. Om de onzekerheid
van de Thessalonicensen over het lot der ontslapenen
weg te nemen, geeft Paulus, uiet een mysterie, maar:
eenige ophelderingen èv kóyw nvgiov over de paroesie.
Was de aanleiding tot spreken niet dezelfde, even-
min de inhoud. In beide brieven beantwoordt deze
aan het doel. Tot de Korinthiërs heet het; ndvtss
oi itoi,fir]\'d-T](j6^a\'amp;«, ndvTsg dh uXlayi^oójiSi^a, om aan te
duiden, dat noch de gestorvenen, noch de levenden
met hetzelfde ligchaam het koningrijk Gods zouden
ingaan, wanneer dat opgerigt werd, uiaar: ot vsnqoi
sysqamp;ijdovrai, d qs a g r o t •— voorheen waren zij ^vt^Tol
en (pi^agroi — y.m fjABig aXlayycrófis^u. Niets daarvan
iu den brief aan de Thessalonicensen! Een geheel
ander vraagstuk wordt hier behandeld; de vereeni-
ging van gestorvenen en levenden met Christus wordt
hier besproken; maar de uitwendige vorm der chris-
1 S. 484.
-ocr page 110-tenen blijft buiten behandeling. De verwachting van
Paulüs, dat hij bij de plegtigheid in leven zou zijn,
dat de dooden dan zouden opstaan, dat alles plot-
seling en met trompetgeschal zou plaats hebben j
dit zijn de punten van overeenstemming, die waarlijk
niet aan navolging doen denken; of is de beschrij-
ving, dat de Heer iv xsXsócriittTt, sv lt;piavrj nq^iayyèXov
xal sv aaXmyyi, amp;sov van den hemel zal dalen, ont-
leend aan de beschrijving van de verandering der
levenden èv aTogt;w, èvnbsp;oipê-aX/iov, èv xf, ètrxax^
\'ruXntYYh of aan het aalniirsi, dat de opstanding voor-
afgaat ?
Hebben wij dus grond, de beschuldiging van Baur,
als bevatte 1 Th. 4 : 14—18 een gedeeltelijke her-
haling van 1 Kor. 15 : 51, 52, als onhoudbaar af
te wijzen; wij moeten dan verder rekenschap geven
van het paulinisch karakter der in onzen brief ver-
spreide voorstellingen omtrent de paroesie. Wij
wezen reeds op het verschil in de voorstelling van
de personen, die haar zullen beleven. Van de ver-
mdering, die hun volgens den brief aan de Korinthiërs
wordt toegekend, is hier met ^een enkel woord ge-
sproken, en mogt dit stilzwijgend bewijs niet vol-
doende zijn, dan zegt de wensch genoegaixóg dè
O êsos X^g slqrlvijg èyidam ifiag ÓXoxslsig , xa\\ ÓXÓxXrjqov
ifiMv xó nvsvfia xai i, ijiv^^ xat xo ttmna iytsunxmg kv
xfi naqovffia xoS xvqiov ijfiuv (r)aoö jjf^KTTOü xijgri^siTj 1
Evenwel meenen wij hier geen bezwaar te hebben
tegen den pauhnischen oorsprong van deze voorstel-
lingen. Is de brief door Paülus geschreven, dan is
hij welligt de oudste, dien wij van zijne hand hebben,
in ieder geval is hij ouder dan de brief aan de
\' 1 Th. 5 I 28.
-ocr page 111-Korinthiërs; en al ware de tijd, die er tusschen het
schrijven van deze beide brieven verloopen moge zijn,
ook nog zoo kort, hij was altijd lang genoeg om
eenige veranderingen in Paülus\' zienswijze te brengen.
Draagt de mededeeling aan de Korinthiërs, blijkens
de woorden iSov fiveri^gtov vfxTv Xéym, den stempel van
nieuwheid voor zijne lezers, dan besluiten wij hieruit
met regt, dat zij, hoewel onderwezen in de leer der
paroesie, vroeger niet van die verandering der lig-
chamen door Paulus hadden hooren spreken. Blijft
iiet daarbij onbeslist, of wij met BmëT ^ moeten zeg-
gen : „blijkbaar is het, dat hij hier iets mededeelt,
dat niet enkel zijnen lezers, maar ook hem vroeger
eene verborgenheid (nvatrjqvov) was geweestquot;; wij heb-
ben in ieder geval den sleutel gevonden, waarom
Paulus aan de Thessalonicensen schrijvende, zeer
goed van die verandering zwijgen kon. Draagt voorts
de grof zinnelijke voorstelling van de paroesie een
joodsch-christelijk karakter, gelijk wij het alleen nog in
de besproken plaatsen van den eersten Korinther-brief
aantreffen, waarom men dit alles zelfs buiten den
kring van het eigenlijk systeem van den apostel heeft
geplaatst de overeenstemming in beide brieven
pleit voor het paulinisch karakter van de voorstel-
lingen in 1 Thess. En is de vermijding van derge-
lijke schilderingen iu Paulus\' overige brieven niet
toevallig, dan mogen wij in hare tegenwoordigheid
quot; t. a. p. h!. a64. — De beslissing komt mij moeijelijk voor, om-
dat wij niet weten in hoeverre Paulus soms met opzet over moeijelijk
verstaanbare zaken zweeg. Zie 1 Kor. 3 ; 1—2.
^ .,Tout cela appartient à un ordre d\'idées antérieur et étranger au
système de notre apôtre, et ne saurait avoir ici aucune importancequot;,
zegt Reuss, na vermelding van 1 Kor. 15 en i Th. -4, ia zijn
Entoire de la Théol, Ckrét. 3e ed, 1864, II p. âlg.
106
eeïi kenmerk der vroege vervaardiging van onzen
brief zien.
Verbindt Paulus in zijne brieven den algemeenen
oordeelsdag met dien van Chbistus\' wederkomst ij
hetzelfde doet de schrijver van 1 Thess., wan-
neer hij van een èlmg r/ ^a^« i] atslt;pavog xavx^aeas
spreekt, eixnqou^sv tov xvqUv ^{iwv \'iTjaov èv xf, avxov
nuqovijia 3. Duidelijker nog komt dit uit, wanneer
hij aanstonds op de vermelding, dat de Thessaloni-
censen Gods Zoon uit den hemel verwachten, laat
volgen: \'iTjoovv xov qvófisvov ^/lag dm xijg ogpig tyg
igxo^sp^s of wel, waar hij in éenen adem spreekt
over het nxTjqiiai xdg naqdiag\' dfisfinxovg tv éymauvt)
s (iTtqoai^ev xov ^sov xai naxqog rjiiwv I v x ij
naqovfla loö xvqiov iq^wv xxl 4. De christenen
zullen door Jjbzus van dien toekomstigen toorn ver-
lost vtrorden, zegt onze schrijver in overeenstemming
met Paulus S en even bepaald als deze van am^é
(18V0Ü 6 spreekt, zegt hij tot de Thessalonicensen:
„God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot ver-
werving des heils door onzen Heer J. C,quot; ^
■ Sprekende over de voorstellingen van Chmsïus\'
wederkomst, in den eersten Thess.-brief, moeten wij
vragen naar de beteekenis der woorden: p.sxd navxmv
imv éyimv avxoS s. Volgens de verklaring, die den
meesten bijval heeft gevonden, behooren zij bij
Tiuqovixlu xov Ttvqiov, zoodat de dyioi. het gezelschap
\' Kor. 1 : 8. Rom. 2 = 5. 1 : 18.
2 2 : 19 vgl. 3 Kor. 1 : 14 eu 1 Th. 5:2, waar yi^iqa Hvqiov
de dag van God is.
\' 1 : 10. •• 3 : 13.
® 1 Kor. 1 : 8. Hom, 2:16. Phil. 3 : 30 heet Chkistus daarom
(ioiTrjq.
® 2 Kor. 2.15 vgl, 4:3. ? 5 : 9. « 3 : 13.
r
vau Jezus vormen, bij zijne wederkomst. Maar deze
verklaring gaat met onoverkomelijke zwarigheden ge-
paard. Wie toch zijn de dyiot. ? — Engelen, heeft
men gezegd. Maar noch bij Paulus, noch ergens
anders in het N. ï,, worden de engelen eenvoudig
aytoi, genoemd. Het schijnt dan ook, dat deze ver-
klaring alleen ontstaan is uit vergelijking van plaat-
sen uit de evangeliën ^ en van 2 Thess. 1 : 7, waar
van Jezus\' komst, vergezeld van engelen, wordt ge-
sproken. Een beroep dat men deed op enkele plaatsen
uit het O. T., waarnbsp;en d/yiot, in de LXX,
zonder meer voor engelen wordt gebruikt, kon te
minder baten, omdat ayvob in \'t N. T., en vooral
bij Paulus, geen vreemd woord is, maar altijd van
de christenen wordt gebruikt. Zoo dacht men aan
dezen, natuurlijk gestorvenen, die bij Jezus\' weder-
komst zouden medekomen. Alsof de schrijver van
dezen brief niet duidelijk leert, dat de gestorvene
christenen, niet bij Jezus, maar dood zijn, totdat zij
bij de paroesie opgewekt en mei de leven-den ^ den
Heer te gemoet worden gevoerd in de lucht ! ® Het-
zelfde bezwaar drukt de meening, dat «/tot gezaligde
martelaren zouden zijn, die daarom bij Jezus waren
voor de algemeene opstanding der christenen; want
in dezen brief v/ordt volstrekt niet gesproken van een
uitzondering voor de martelaren, terwijl de wijze, waarop
het lot van levenden en dooden wordt behandeld, doet
vermoeden, dat noch de schrijver, noch de lezers aan een
1nbsp;Mat. 16 : 27. 25 : 31. Mare, 8 : 38. Luc. 9 : 26.
2nbsp;4 : 14—18.
Onder de exegeten, die hier niet bijzonder helder zijn, bekleedt
Riggenbach een voorname plaats, Men oordeele; hij zegt— a, a. O,
S. 51 — „vor den Lebenden auferstehend können sie als mit ihm
(Jezus) Kommende bezeichnet werden.quot;
dergelijke uitzondering hebben gedacht. Zoo mogelijk,
dan is nog willekeuriger de meening van hen, die onder
«ytot engelen en gezaligde christenen te zamen ver-
staan. Laten wij de beteekenis van «yt-o«-rusten, dan
verdient het toch opmerking, dat Paulus nergens in
zijne ontwijfelbaar echte brieven een gezelschap van
heiligen, wie dan ook, aan Jezus toevoegt bij zijne
wederkomst op aarde; terwijl onze brief die meening
zoo goed als lijnregt tegenspreekt, door steeds alleen
van Jezus\' komst te gewagen, zonder de bij andere
schrijvers vermelde engelen te gedenken, ook niet,
waar wij ze dan toch stellig zouden verwachten, bij
de uitvoerige beschrijving van Jezus\' toekomstige ne-
derdaling van den hemel \\ Jezus komt alléén; of
zal men soms de hem te gemoet gaande, de pas op-
gewekte, en de nog levende, christenen, nu terug-
keerende uit de lucht, de bedoelde ä^tot noemen?!
Al deze zwarigheden worden opgelost, wanneer
men, volgens eene minder geachte verklaring, de
woorden ^eia nótvtmv twv éyimv avzoS niet van naqovaia
afhankelijk stelt, maar van (mjqiiai. jds xagdLas djisfi-
Titovg: Geen enkel bezwaar bestaat tegen deze ver-
binding zij laat aan dytoi, de gewone beteekenis
van het woord, dringt Paulus geen hem vreemde ge-
dachte op en geeft een goeden zin: bij de komst
van Jezus worden de Thessalonicensen met alle chris-
quot; Th. 4 : 16, 17.
\' Lünemann, die — s. 94 — aan Jezus vergezellende engelen
denkt, hrengt ook geen enkel bezwaar in tegen de door hem ver-
worpen, door ons gekozen verklaring van Flaït en anderen. Moet
men met hem aannemen — S. 95 —, dat avroi\' vau tov ^oü
en niet van \'ÏTjtroö afhangt, dan geeft hij ons een wapen in de hand
tegen zijne verklaring. Voor de constructie vergelijke meu 4 : 17,
waar dgnaytiaó^iai^a door drie zakea wordt bepaald,
tenen onberispelijk bevonden voor God! Zóó opgevat
en verklaard bevatten de woorden niets, wat Paülus
niet zeggen kon, en is er geen plaats voor de be-
denking van ScHHADER ^ tegen den panlinischen oor-
sprong des briefs: „zeer opmerkelijk is liet hier,
dat aan de engelen zonder meer de naam gegeven
wordt, dien Paülüs anders altijd aan de christenen
toekent.quot; Wij zagen hoe onjuist en onhoudbaar de
exegese is, waarop deze bedenking steunt.
Geheel in overeenstemming met de voorafgaande
verzen, waar de levendige beschrijving van Jezus\'
komst „op een bevel, op een geroep van een aarts-
engel en op het klinken van Gods bazuin,quot; een plot-
seling komen aanduidt, is de wijze, waarop de schrij-
ver van onzen brief spreekt neqï êè xtSv %q6vmv xul
rüiv xtti,ç(ùv Heeft. xQÓvog betrekking op den tijd
in het algemeen, en xatgég op het bepaalde tijdstip,
de uitdrukking is in haar geheel algemeen gesteld
en zou reden geven tot allerlei gissingen, die nu
worden afgesneden door de verklaring : avzoi yàç
àxQt^dig oîdotTS ôxs, ^fiégn xvgiov àg xXénxijg èv vvxx\\
ovxmg eqxsxat, Er valt dus volgens den schrijver
niets te bepalen omtrent den voorafgaanden tijd of
het juiste tijdstip van den dag des Heeren. Plotse-
ling en onverwacht is hij daar Peze meening
sluit volkomen met het gevoelen van Paülus, die
nooit in zijne ontwijfelbaar echte brieven anders over
den tijd van de paroesie, of van den dag des Heeren
I A. a. O. S. 2S,nbsp;S 5 : ]. 35: 2.
^ Willekeurig en onjuist i» daarom het gevoelen van hen, die met
Lünemann — S. 132 — meenen: „Paulus setzt aber den flural
[Xqövtav xal xakQÖiv), weil er an die Mehrheit der Akte oder Mo«
mente deukt, iu welchem das eine Faktum der Parusie sich theila
Vorbereiten , theils volzieheu wird,quot;
sprak \\ M!aar als men nn in die voorstelling,
met Bauk, een poging wil zien om het tijdstip
van de paroesie te verschniven, dan verdedigt men
een stelling, waarvoor niet de minste grond is in
den tekst, en die door den zamenhang duidelijk
wordt tegengesproken. Schaart de schrijver, als
Paulus, zich zei ven onder hen, die nog in leven
zullen zijn bij de wederkomst van Ohkistus — wat
Baue ten volle toestemt — dan is reeds hiermede
de meening weerlegd, dat hij zich de paroesie in ver
verwijderden tijd heeft gedacht. Bovendien, kan de
dag des Heeren ieder oogenblik, plotseling komen
als een dief in den nacht, dan werd ook zijn komst
niet verschoven; tenzij men aan de uitdrukking
„gelijk een dief in den nacht, zóó komt hijquot; de
beteekenis hecht, tegenwoordig nog geacht bij vele
christenen, die de bijbelsche leer der paroesie hand-
haven met dergelijke uitdrukkingen, maar inderdaad
niei overtuigd zijn, als Paulus, dat zij zelve dien
dag\' zullen beleven. Onze brief vertoont geen spoor
van zoodanige dogmatische bemiddeling. Er is hier
alleen sprake van x^mai en vMiqoi, die nog verloopen
kunnen, maar niet tevens — wat Baur meent —■
„van tijden en perioden, die reeds voorbij zijnquot;,
zonder dat Christus verschenen is. Mets ongewoons,
maar geheel in den geest van Paulus is het, de
dogmatische beteekenis van de vraag naar de paroesie
in verband te brengen met het zedelijk voorschrift^
dat men, bij de volkomen onzekerheid van het juiste
\' 1 Kor. 15 : 52. Wij zullen latei; uitvoeriger over de hier be-
doelde voorteelceuen moeten spreken, bij de behandeling van deu
tweeden brief.
Iii
tijdstip, zich ieder oogenblik voor haar gereed moet
houden.
Juist met dezelfde beelden van dag en nacht,
vau licht en duisternis, van slaap en dronkenschap,
die in de vermaningen en opwekkingen, in onzen
brief, 5 ; 4—10, zoo meesterlijk gebruikt zijn,
sprak Paülüs tot de Romeinen ^ en de zedelijke op-
wekking daar gegeven : „laat ons dan afleggen de
werken der duisternis, maar aandoen de wapenen des
lichtsquot;, was niet een gevolg van het verschuiven der
paroesie, maar van de verwachting, dat zij meer dan
ooit te voren, zeer nabij was; „want bet heil is ons
nu nader, dan \'toen wij geloovig werden. De nacht
is verre gevorderd, de dag is nabij gekomen.quot; De
treffende overeenstemming met de bedoelde plaats uit
den brief aan de Romeinen, zoo in gedachten als in vorm
van uitdrukking, kan niet anders dan pleiten voor den
paulinischen oorsprong van 1 Thess., daar men de
beide plaatsen slechts naast elkander behoeft te leg-
gen om te zien, dat wij hier niet aan de navolging
van een Verdichter kunnen denken. Even als Paülus
meermalen spreekt van geestelijke wapenen, zoo ook
hier: èvdvtjénsvot, itóqay.n mnrrsmg v.m dytknijs itwi nsgi-
H8(paXaic(p èlmSx trmiijgCotg Vreemd is het, dat
Schräder hier zulk een „opmerkelijke wendingquot;
ziet, „daar Paulus anders altijd slechts van eene
uitrusting tegen het booze spreekt, om dat te over-
winnenquot;, want de onjuistheid dier bedenking valt
in het oog, zoodra men de aangegeven plaatsen ver-
gelijkt.
\' 13 : U—13. vgl. 1 Kor. 3 ; 13.
3 5:8 vgl. Kom. 6 : 13. 13 : 12. 3 Kor. 10 r 4.
ä S. 31.
Moge de uitdrukking aangaande Christus gebeaigd:
ïotï dnod-avovTog vnsq rjfidiv om Iiare algemeenheid,
geen bijzonder paulinisch karakter vertoonen, zij past
toch in den mond van den apostel. Vinden wij ook hier
de leer aangaande het verband tusschen Jezus\' op-
standing en de -hoop der christenen minder uitvoerig
ontwikkeld, dan in andere brieven van Paulus, die
beknoptheid kan op zich zelve niet, met Schräder ®,
als bezwaar voor de echtheid gelden. Vooral mogen
wij dit stellen, nu de weinige gegevens, die wij hier
hebben, volkomen in Paulus\' mond passen. Merkten
wij vroeger reeds op, hoe onze schrijver de hoop op
de herleving der gestorvenen in onmiddellijk verband
brengt met het geloof aan Jezus\' dood en opstan-
ding wij mogen er nu nog op wijzen hoe, volgens
den schrijver, Christus\' sterven voor ons, de grond
is van een toekomstig leven met hem, zoowel voor
hen, die bij zijne wederkomst reeds ontslapen, als
voor hen, die dan nog onder de levenden zijn
Zdó blijken alle voorstellingen van eschatologischen
aard, in dezen brief verspreid, een zuiver zelfstandig
paulinisch karakter te dragen; niets is er dat van
deze zijde tegen de echtheid kan worden ingebragt,
terwijl wij het natuurlijkst op Paulus als den schrij-
ver worden gewezen. Slechts enkele algemeene be-
denkingen, door Baur uit het geheel der behandelde
voorstellingen ontleend, verdienen nog kort onze
aandacht. In zijn Panlus zegt Baur, dat de ver-
maningen over de paroesie in onzen brief, zulk eene
gewigtige plaats bekleeden, en dat de gedachte daar-
aan zich zóó zeer als het leidend beginsel van geheel
4 : 14.
\' ö : jo. 2 s. n.
5 : 10 vgl. Hom. 14 : 8.
-ocr page 119-het ^chrijven vertoont, dat men moet aannemen:
een geruststellend ooderrigt over de paroesie te ge-
ven, gelijk de christenen van dien tijd het noodig
hadden, was het hoofddoel van den brief. In den
nagebootsten panlinischen vorm, trachtte men hier
het begrip der paroesie, met de daarbij noodig schij-
nende bepalingen, voor het christelijk bewustzijn
duidelijk te maken b M. a. w, wij hebben hier een
Tendens-schrift, in het belang van de leer der pa-
roesie geschreven.
Zonderling klinkt zeker deze bewering in den
mond van iemand, die, als Baur ^ „onbeduidend-
heid van inhoudquot; en „gebrek aan alle bijzonder be-
lang en aan eene bepaalde gemotiveerde aanleiding,quot;
als onpanlinische karaktertrekken van onzen brief,
aan zijnen schrijver verwijt. Maar deze inconsequentie
eens daargelaten, dan blijkt toch de beschuldiging
volkomen ongegrond, wanneer wij zien wat en hoe
er in den brief over de paroesie gehandeld wordt.
VFij zagen reeds hoe zuiver paulinisch de denkbeel-
den zijn, die door den schrijver over de toekomst
worden ontwikkeld. Zeker was het onderwijs aan-
gaande de ontslapene christenen gewigtig voor de over-
geblevenen; maar den brief alleen hierom geschreven
te achten, heet den overigen inhoud te miskennen. Bo-
vendien: waartoe lang na Paulus\' dood de ontwikke-
Hng van een leerstuk op zijn naam, gezet, dat men
toch in de hoofdzaak wedervond in de brieven, die
tot voorbeeld zouden gediend hebben? Verre van
bevredigend voor later levenden is de hier gegeven
voorstelling van de haast aanstaande wederkomst van
Christus, nog bij het leven van den apostel. Of
« A, a. U, S. 481,
\' Pautm, ,S. 485, 492,
-ocr page 120-zou het doel van den schrijver zijn geweest: zijne
tijdgenooten gerust te stellen door de opmerking,
dat het leerstuk herseuschimmig is, daar zelfs een
Paulus zich bedrogen had ? Mij dunkt, dat zal wei
niemand beweren. — Baur meent te zien dat de
gedachte aan de paroesie de „leidende gedachtequot; van
den schrijver was; maar de plaatsen die dit moeten
bewijzen ^ getuigen alleen dat de schrijver geheel
vervuld was met de verwachting van Jezus\' spoedige
wederkomst, en wij hebben in het voorafgaande doen
zien, hoe in die verwachting door Paulus even sterk werd
gedeeld, blijkens zijne ontwijfelbaar echte brieven.
„Het eigenlijke zwaartepunt van het christelijk be-
wustzijn valt in de toekomst, en het geloof, dat
wei is waar alle momenten van het christelijk be-
wustzijn omvat, maar v erscheidene bepalingen in zich
opneemt, wordt daarom hoop en heimwee — wird
daher zur Hoffnung und Sehnsuchtquot;. ■— Zóó sprak
Baue. ^ naar waarheid, bij de ontwikkeling van het
paulinisch leerbegrip, want de Apostel zelf noemde
de hoop een der drie blijvende bestanddeelen van
zijn evangelie Pleit a priori de waarschijnlijkheid
reeds voorde meening, dat in den aanvang de hoop
meer dan het geloof ontwikkeld en besproken werd
door den apostel en zijne jeugdige gemeenten; dan
kan het ons niet verwonderen, dat zij in onzen brief
meer op den voorgrond komt, dan in de brieven
aan de Galaten en aan de Romeinen, waar men
even goed van eenzijdige behandeling van het geloof
zou kunnen spreken. Maar even .als de uitvoerige
beschouwing van het geloof in den brief aan de Ga-
\' 1 : 10. ä ; 19. 3 : 13. 4:2. 5 : 30.
3 Paulm. S. 613. \' 1 Kor. 13 : 13.
latèn, hare regtvaardigiug vindt in den toestand der
gemeente, aan welke Paulus schreef; evenzoo had
het onderrigt over de hoop, aan de Thessalonicensen
gegeven, zijn grond van bestaan in den toestand
der gemeente, wier leden in onzekerheid waren over
het lot der gestorvenen. Al moesten wij dus toe-
geven — wat ons voorkomt onwaar en volstrekt on-
bewijsbaar te zijn — dat de eerste brief aan de
Thessalonicensen zijn ontstaan heeft te danken alléén
aan het daarin gegeven onderrigt omtrent de paroesie;
dan kan dit op zich zelf beschouwd nooit een beden-
king zijn tegen zijn paulinischen oorsprong; terwijl
het eerder als blijk van echtheid kon gelden, omdat
wij uit de brieven aan de Galaten en Korinthiërs
zien, dat Paulus gewoonlijk bij zijn schrijven op de
behoeften der gemeente acht gaf.nbsp;-
Slechts ter loops willen wij hier nog vermelden,
hoe Baur in later tijd een nieuw bezwaar tegen
de echtheid van onzen brief daarin vond, dat de
hier voorkomende leer omtrent de paroesie niet is
te rijmen met de leer van den antichrist in den
tweeden brief; dat men daarom onzen brief in een
later tijdperk moet plaatsen, toen die verwachting
van den antichrist verdwenen en een nieuwe meer
bevredigende leer over de paroesie noodzakelijk ge-
worden was. Duidelijker en onwederlegbaarder had
zeker nooit de onechtheid van onzen brief kunnen bewe-
zen worden, dan hier door Baur geschied zoude zijn,
indien de onderstellingen, waarop zijn betoog rust,
Waarheid bevatten. Hij gaat n. 1. uit van de bewe-
gen onechtheid van 2 Thess. en de afhankelijkheid
^an onzen brief van dezen. Beide stellingen kunnen
\' JaM. a, a. o. S. 164 ft\'.
-ocr page 122-1 IR
eerst later door ons beoordeeld worden. Niet aan
onechte, maar aan ontwijfelbaar echte brieven van
Paulus moeten wij onzen brief toetsen, zal ons on-
derzoek onpartijdig kunnen heeten. Dit deden wij
wat de eschatologische voorstellingen van onzen schrij-
ver aangaat, en het volbragte onderzoek is ter gunste
van de echtheid uitgevallen.
§ de niet-eschatologische dogmatiek van
den brief.
In het voorafgaande hebben wij reeds herinnerd,
hoe onze brief in het oog van Baur door onbedui-
dendheid van inhoud zijne onpaulinische afkomst
verraadt, terwijl hij alleen om de daarin voorko-
mende eschatologische voorstellingen geschreven zou
zijn. Wij hebben intusschen gezien, dat van deze
zijde volstrekt niet aan een zoogenaamd Tendens-
schrift gedacht kan worden. Hetzelfde moeten wij
volhouden, wanneer wij met Baur \' verklaren, dat,
uitgezonderd de leer over de paroesie, geen enkel
dogmatisch begrip met bijzondere beteekenis op den
voorgrond treedt. Dogmatisch belang kon derhalve
een verdichter met dit schrijven niet gehad hebben.
Of. zou men zoo gaarne een brief van Paulus heb-
ben gehad, waarin hij geen enkel dogma in bijzon-
dere bescherming nam? Tot dergelijke zonderlinge
gevolgtrekkingen moet men komen, wanneer men met
Baur in het niet-opzettelijk bespreken van dogmati-
sche vraagstukken een kenmerk van onechtheid ziet.
Alsof wij uit de vier — zegge vier — hoofdbrieven
van Paulus mogen besluiten, dat hij nooit andere
\' Paulus. s. 480
-ocr page 123-dan zulke dogmatisch belangrijke brieven heeft ge-
schreven! Beroept men zich met Baue op de brieven
aan de Ephesiërs, Kolossensen, Philippensen en „zelfs
op den kleineren brief aan Filemonquot;, die allen in
meerdere of mindere mate dogmatische begrippen op
den voorgrond hebben gesteld; dan moeten wij, ons
verplaatsende op het standpunt der tubingsche kri-
tiek, in de afwezigheid van dat gewone verschijnsel
een kenmerk van echtheid zien van onzen brief;
want dan leert ons de analogie dier vier — volgens
Baue onechte — brieven, dat een Verdichter steeds
dogmatisch belang bij zijn schrijven had en hierin
de hoofdbrieven van Paulus volgde. Maar afgezien
hiervan, is reeds het feit op zich zelf eerder als een
inwendig bewijs van echtheid aan te merken, dan
als het tegenovergestelde. De gesmaadde armoede aan
dogmatische denkbeelden levert voor de verklaring
van den brief op zich zelf geen enkel bezwaar.
Het geloof der Thessalonicensen was niet in gevaar;
het behoefde dus niet opzettelijk versterkt te worden,
door uiteenzetting van zijne gronden. Van dwaal-
leeraars te Thessalonica weet de brief ons niets te
berigten, en hoe zou dan de apostel de dwalingen
bestrijden, die welligt aan de Thessalonicensen vol-
komen onbekend waren? Enkel lof, geen berisping
heeft Paülüs voor hun geloof b Ook mag men met
reden vragen, of het stelsel van Paulus zich reeds xm
in al zijn omvang en diepte had ontwikkeld; of die
ontwikkeling niet mede een gevolg was van de tegen-
werking, die zijn evangelie van joodsch-christelijke
«ijde in gemeenten als die van Galatie en Korinthe
ondervond ? Eerst dan, maar dan ook beslissend,
quot; 1 : 2vv. Si 19.
-ocr page 124-zal de dogmatische armoede tegen de echtheid des
briefs pleiten, wanneer wij nit geschiedkundige bron-
nen vernemen, dat dogmatische begrippen, in strijd
met het paulinisch evangelie, onder de christenen te
Thessalonica gepredikt en aangenomen werden en reeds
aangenomen waren, op het tijdstip toen Timotheus \'
van de gemeente naar Paulus terugkeerde. Hetzelfde
resultaat moeten wij verkrijgen, wanneer het bewezen
is, dat Paulus geen andere dan voor de dogmatiek
hoogst gewigtige brieven kon schrijven. Zoolang ons
de vereischte bewijzen ontbreken, mogen wij in de
genoemde bedenkingen geen bezwaar tegen de echtheid
zien, vast overtuigd als wij zijn, dat menig schrijver
naast zeer belangrijke ook wel eens, uit dat bepaalde
oogpunt beschouwd, minder belangrijke werken of
brieven schrijft.
W^den hier, altijd met uitzondering van het escha-
tologisch gedeelte, geene leerstukken opzettelijk be-
handeld, men kan toch spreken van des schrijvers
dogmatiek. Dat zij volkomen paulinisch is, schijnt
geen opzettelijk betoog te behoeven , aangezien zelfs
zij, die de echtheid in twijfel trekken, dit volmondig
toestemmen. Men spreekt dan liefst van een „pauli-
nisehen vormquot; en men denkt zich een leerling van
den apostel als schrijver. En men kan waarlijk geen
redelijke aanmerkingen tegen dergelijke verklaringen
inbrengen, wanneer eerst de onechtheid overtuigend
is bewezen. Is dit niet het geval en heeft daaren-
tegen een onderzoek, als het tot nu door ons vol-
bragte, geleerd, dat veel vóór en niets tegen de
echtheid pleit, dan komt het paulinisch karakter van
de dogmatiek des schrijvers ter gunste van de echt-
\' a : 6,
-ocr page 125-heid getuigen. Vooral zijn hier van gewigt sommige
eigenaardigheden van Paülus\' dogmatiek, elders bi]
hem waargenomen en hier teruggevonden. Reeds
vroeger ^ hadden wij gelegenheid het paulinisch hei-
den-christendom in dezen brief te herkennen ^ en
die opmerking mogen wij versterken door de her-
innering, dat hier nergens sprake is van wet of
besnijdenis. Deze behooren niet in het paulinisch
evangelie te huis en worden door den apostel eerst
dan besproken, wanneer hij hare noodzakelijkheid
voor den christen bestrijden moet tegen het joden-
christendom. Den inhoud van zijn evangelie brengt
Paulus terug tot geloof, hoop en liefde - De gees-
telijke voortreffelijkheid van de Thessalonicensen roe-
mende, zijn het juist deze drie bestanddeelen, waarin
Paülus die voortreffelijkheid zich ziet openbaren :
„het werk des geloofs, en de arbeid der liefde en
de volharding der hoopquot;. ^ Evenzoo moet de gees-
telijke wapenrusting van den christen bestaan in „het
harnas des geloofs en der liefdequot; en in „den helm
der hoop op behoudquot;. ® Is in beide plaatsen de
achteraanplaatsing der hoop, in plaats van de liefde,
gelijk in den brief aan de Korinthiërs, niet toevallig,
dan is zij een waarborg voor de oorspronkelijkheid
des schrijvers, terwijl het verschil voldoende verklaard
wordt door de opmerking, dat in beide brieven ach-
teraan geplaatst wordt, wat op het oogenblik het ge-
wigtigste scheen. Uitdrukkelijk zegt Paulus aan dé
Korinthiërs, dat de liefde de meeste is van de drie. Voor
de Thessalonicensen was op dit tijdstip vooral de hóóp
een gewigtig bestanddeel der christelijke overtuiging.
3 vgl. 1 ; 9. 2 : 16.
1:3. 5 5 : 8.
\' Zie boven M. 67.
« Kor, 13 : 13.
Heeft Paülüs zieh bhjkens? zijne vier hoofdbrieven
gaarne verdiept in de raadsbesluiten van God ; gunt
hij ons menigen blik in zijne bespiegelingen over oor-
zaak en gevolgen, over verschijnselen en den grond
van hun bestaan ook in dezen brief nemen wij
hetzelfde waar. Hij weet, dat de Thessalonicensen
geroepen zijn: want de voorspoedige gang der evan-
gelieprediking geeft hem een zekeren grond voor die
stelling Het verzet der joden tegen het christen-
dom heeft geen anderen grond dan de voltooijing hun-
ner zonden — xmXvóvnov .... alg tè dvanXijgwffai, avTÜp
tas éfictgTias navToie —; deze ligt in Gods wereldplan,
en daarom, kan Paulus met nadruk zeggen: de toorn
is- op hen gekomen ten einde toe evenals hij bij
een andere gelegenheid 1 over het lot van Israël sprak ,
en de daden van Mozes, zoo goed als die van Pharao,
in Gods wereldplan opnam. God kiest de zijnen uit;
Hij roept hen quot;, maar Hij wil dan ook dat de geroe-
penen door hun wandel zich die verkiezing waardig
toonen Doet Paulus steeds in alles des menschen-
afhankelijkheid van God uitkomen, niet anders is
het hier. Yan God is alles afkomstig; daarom dankt
Paulus Hem voor het geloof, de liefde en de vol-
harding der Thessalonicensen voor de vrijmoedigheid
in het prediken ® van het evangehe, dat hem door
•\'»1:4. 3 : 12. 5 : 34 vgl. Rom. 8 : 30. 10 : 14. 1 Kor.
1:9. 7 : 15. Gal. 1 : 15.
1 Th, 4 : 1, 3, 4, 7 vgl. 1. Kor. 7 = 17. Gal. 1 : 6. Hom.
6 : 19, 22.
^ 1 : 2—3. 8 2 ; 2.
God is toevertrouwd waarom de Thessalonicensen
het ook teregt ais „Gods woordquot; en niet als „een
woord van menschenquot; hebben aangenomen en zij
die het verwerpen gezegd worden „niet den mensch
maar Godquot; te verwerpen Evenals dé verkiezing
en de roeping van God zijn uitgegaan, zoo moet
God, volgens Paulus, de geloovigen blijven leiden
en hen heiligen, waartoe Hij in hen werkt en zijnen
geest hun schenkt Zóóvele punten van treffende
overeenstemming tusschen het stelsel van Paulus en
dat van den schrijver van 1 Thess., die wij kortheids-
halve niet zullen vermeerderen of verder uitwerken,
mogen onze stelling voldoende regtvaardigen, dat
het algemeen erkende paulinisch karakter van de
(niet-eschatologische) dogmatiek des briefs gewigtig
is voor de erkenning zijner echtheid, nu wij geen
reden hebben, die dogmatische voorstellingen aan een
vriend of leerling van den apostel toe te kennen.
Zóó mogen wij aan het slot van dit hoofdstuk zeg-
gen, dat de geheele dogmatische inhoud, verre van
onpaulinische voorstellingen te bevatten, pleit voor
de echtheid des briefs.
2 a : 13.nbsp;4 . S.
19-, 18. 4 : 8, 5 : 28, vg!. Rom. 8 ; II. 1 Kor.
4.
18. 3
enz.
16
VIERDE HOOFDSTUK.
HET taaleigen van BEN BRIEF.
Hebben wij achtereenvolgens den brief van zijne
historische en dogmatische zijde beschouwd, er blijft
nog over: op taal en stijl van den schrijver te let-
ten. Van dezen kant zijn tegen de echtheid ge-
wigtige bedenkingen ingebragt. Wij wezen er reeds
herhaalde malen op, hoe men vele uitdrukkingen
eene nabootsing van ontwijfelbaar echte gezegden van
Patjlus noemde, maar wij zagen even dikwijls de
onjuistheid van die beschuldiging. Intusschen mag
het ontstaan van die bedenkingen ons niet verwon-
deren; want, meent men eenmaal de echtheid van
den brief te moeten prijsgeven, dan kan zijn vorm
niet dan uit opzettelijke nabootsing verklaard worden;
immers, dat die vorm in zijn geheel genomen volkomen
paulinisch is, valt zoozeer in het oog, dat niemand
hieraan heeft getwijfeld, terwijl men zich beijverde
de bronnen aan te wijzen, waaruit hij was ontstaan.
Dubbel gewigtig wordt eene beschouwing van het
taaleigen, wanneer men, even als wij in ons vooraf-
gaand onderzoek, geen enkelen grond heeft aangetrof-
fen, om de echtheid in twijfel te trekken. Niettegen-
staande de vele aanwijzingen ter hare», verdediging
gevonden, zou het afhankelijk gebruik van eigenaar-
flige paulinische uitdrukkingen en woorden beslissend
tegen haar getuigen. Maar van den anderen kant
zijn alle uitdrukkingen en woorden, die bijzonder
aan Paulus eigen, b^j^baar onafhankelijk door den
schrijver gebezigd zijn, even zoo vele getuigen voor
de echtheid. Zien wij derhalve welke opmerkingen de
brief, uit dit oogpunt beschouwd, ons aanbiedt!
ISfa hetgeen wij reeds vroeger over het opschrift ^
hebben gezegd, merken wij nog slechts op, hoe de
eenvoudige korte vorm: „genade zij u en vredequot;,
hier gevonden wordt, waarachter Paulus in zijne
hoofdbrieven steeds voegde : „van God onzen Vader
en van (onzen) Heer Jezus Christusquot; Een ver-
dichter, die den vorm van dit opschrift aan Paulus\'
echte brieven ontleende, had hoogstwaarschijnlijk die
gebruikelijke woorden niet weggelaten en de bijvoe-
ging even noodzakelijk geacht als de afschrijvers van
sommige handschriften dit deden, te meer daar wij
in al de overige paulinische — volgens Baur on-
echte — brieven, de hier niet gevonden uitvoerigxi
formule geheel of gedeeltelijk aantreffen Is Pau-
lus de schrijver vau onzen brief, dan vindt het weg-
laten der bedoelde woorden zijne verklaring in den
tijd, waarin de apostel schreef, toen hij zich nog
niet aan een vaste formule had gewend, zoo wij ten
minste uit de vier hoofdbrieveu mogen opmaken, dat
hij later een vast gebruik volgde. In ieder geval
was de apostel hier volkomen vrij en de Verdichter
niet.
1 i ïh. 1 : Lnbsp;Zie boven bi, 44 vv. - Rom, 1:1 1 Kor.
1 : 3. 2 Kor. 1:3.
\' Eph, 1 : 2.nbsp;Phii. ! : 3. Kol. 1:2. 2 Th. 1 : 2. 1 Tim.
1 : 2. 2 Tim. 1nbsp;: 2. Tit; 1 ; 4; Fil 3,
-ocr page 130-Met het oogmerk, om de oorspronkelijkheid van
het hier gezegde, verdacht te maken, zeide Baur \' :
„de brief begint, na den panlinischen zegen wensch,
bijna gelijkluidend met 1 Kor. 1:4, met de woor-
den svj^nçi^too^sp Ttó quot;ßsox ttctveots tls^i tt^vtgüv vfltsv/^
Hebben wij reeds vroeger ® deze overeenkomst in ge-
dachten besproken, wij wijzen er nu nog op, dat de
woorden geen schijn van nabootsing verraden. Teregt
noemde Baür ze èijm gelijkluidend; want op het
verschil moeten wij acht geven, om te zien dat beide
uitdrukkingen onafhankelijk van elkander door den-
zelfden schrijver kunnen gebezigd zijn. Ware dit
niet het geval, waarom zou dan een Verdichter
isvxuQiffrâ), 1 Kor. 1:4, in st-jya^KTTooju«»- veranderd
hebben, daar de drie personen in het opschrift ge-
noemd: Paülüs,. Silvanus en Timotheus, hiertoe
geen aanleiding konden geven , omdat in den Ko-
rinther-brief naast Paulus de broeder Sosthenes wordt
vermeld? Waarom zou hij het woordje /uov na tû
f9sê weggelaten en nàvxtov tusschen neqi vjjiàv inge-
voegd hebben? Maar ook de constructie is anders.
In 1 Kor. wordt de geuade Gods in Christüs Jezus
aan de Korinthiërs geschonken, de stof van des apostels
dankzegging, met stÙ. aan svx«gKTTü» verbonden; in
1 Thess. staat nsgl nàvTwv ifuSv absoluut, zonder
beperking, ter aanduiding van Paulus\' dankstof,
terwijl het evxaçKrroôfisv door eenige participia bader
bepaald wordt. Plaatsen wij de „bijna gelijkluidendequot;
woorden naast elkander en naast die van Rom. 1:8,
nçùiTov fiév svxaçtfftS tcw ^sw (lov âià ïijaoù
nsgî nàvxm vfiùiv, oxt xxl. ^ dan wordt de bepaling
moeijelijk, welke brief alleen de oorspronkelijke
quot; Jah-h. A. a, O. s. 143.nbsp;\'\' Zie boveu bl, 48,
-ocr page 131-woorden van Paulus heeft; want duidelijk is het,
dat zij in twee brieven nagebootst zijn, wanneer men
om de overeenkomst dit van ëënen brief moet vast-
stellen. Kon de schrijver van Rom. 1 : 8 ook i Kor.
1 : 4 schrijven, dan kan ook 1 Thess. 1 ; 2 uit zijne
pen gevloeid, of door hem gedicteerd zijn.
Met Koch ^ in de opeenstapeling der genitivi tyg
vnofiovijs x^s èlniâos xov hvqIov ijfimr Itjlt;Tov x^iaxoù ®,
een voortreffelijke getuigenis voor de echtheid des
briefs te zien, komt ons bedenkelijk voor, daar der-
gelijke verbinding van genitivi, hoewel „bijzonder in
de schrijfwijze van Paulusquot; voorkomende, ook bui-
ten de ontwijfelbaar echte brieven en in niet-pauli-
nische geschriften wordt aangetroffen
Meer waarde mag men hechten aan de opmerking,
dat aidóxas met het object in den accusativus en het
daarop volgende, redegevende oxt in het N, T. alleen
bij Paulus voorkomt, hier ® en Rom. 13 : 11.
Had de schrijver van 1 Thess. den vorm van zijn
brief aan de Korinther-brieven ontleend, dan had hij
zijne lezers zeker eenvoudig als uyani]xo\\ of döelcpol jiov
ayanyxoi ^ aangesproken, maar niet als Mçgt;ol
nTjfièvot, vnó ,V welke uitdrukking bij Paulus
nergens elders voorkomt, maar haar paulinisch ka-
rakter genoegzaam gewaarborgd ziet door het evenzoo
slechts eenmaal voorkomende àYomrjxoi ^%8ov van Rom.
1 : 7.
Zal men de uitdrukking ró svaYyéXvov r/fidiv, 1 : b,
een nabootsing van 2 Kor. 4 ; S noemen, of eene
\' A. a. O. S. 87.nbsp;Î 1:3. a WimR. A. a. O. S. 171,
lt; Zie de plaatse« bij WlüfBE, a. a. O, S. 172.nbsp;» 1 ; s
« 1 Kor. 10 : 14. 15 ; 58. 8 Kor. 7 ; 1. 12 ■ 19
7 1 Th. 1 s 4.
paulinische eigenaardigheid ? Meèrmalen toch sprak
de apostel van z^n evangelie en wij vinden deze wijze
van spreken in \'t N. ï. alleen in de paulinische
brieven \\ De eigenaardige constructie van het vol-
gende vers is volkomen paulinisch, blijkens Bom.
4 : 2.0 en 21, waar het dovg dó^av xü ^ew, nhjQo^o-
gtj^slg xrJl, in tijdsorde aan het ov dvaxgiêrj vooraf-
gaande, daarna is geplaatst, evenals hier het Ss^èfievoi
lo\'f Xóyov staat, na het in tijdsorde daarop gevolgde
fivfiyTni tjjxwP sysvtj-êtjTB
Evenals 1 Kor. 15 : 10 wordt hier, 2 : 1, de
uitdrukking ov xsvr^ . . . «Ai« gebruikt. Aqsaxeiv is
een werkwoord dat in \'t N. T. bijzonder veel bij
Paulus voorkomt Alleen bij hem wordt God als
ftctpvs aangeroepen Van dói^av ^ijtbiv wordt, behalve
hier, nog slechts in den brief aan de Eomeinen ge-
sproken „In dvvttfiBvoi ligt, evenals Gal. 3:31,
in dvvd/iBvog, het zuiver abstrakte kunnen, dat, wat
men op zichzelf doen kan, maar niet werkelijk doetquot;
De uitdrukking w? fè)dv komt in \'t N. ï. alleen bij
Paulus voor De woorden xónog xal ii6%^og, 3:9,
komen — behalve 2 Th. 3:8, waarover later —
slechts nog eenmaal verbonden in het N. T. voor, en
wel bij Paulus, 3 Kor, 11 : 27, in denzelfden zin
als hier. Ten onregte toch meent Baue ®, dat zij hier
slechts „in den bijzonderen zin van het stoffelijke
I Rom. 2 ! 16. (16 i 25). 1 Kor. 15 : 1. 2 Kor. 4:3, 11 : 4.
Gal, 1 ! 6. 2 : 2.nbsp;3 Zie boven bl. 50.
1 ïh. 2 : 4, 15, Rom. 8 : 8. (15 : 1, 2, 3), 1 Kor. 7 : 32,
33, 34, 10 : 33. Gal. 1 : 10.
^ 1 Th. 2 : 5, 10, Rom. 1 : 9. 2 Kor. 1 : 23. (PhU. 1 : 8).
M ïh. 2: 6. Rom. 2:7.nbsp;® Baub, Jakrb. S. 145. Anm. 1.
7 1 Th. 2 : 7. (Rom, 15 : 24). 1 Kor. 11 : 34. 12 : 3. 2 Kor,
lÜ ; 9. (Phil. 2 : 23).nbsp;» Jah-6. S. 145.
sqYat,saßui.quot; zijn geplaatst. De x(Snog xai uóx^og
worden door het volgende nader omschreven en ge-
heel willekeurig is het, die onderling naauw zamen-
hangende woorden — sqyal6[isvoi, tot èxtjQv^a^isv —
zóó te splitsen, dat alleen het sqydistrßni, op xönog
xm uóx^og zou terugslaan Intusschen merken wij
op, dat dit sQY«^slt;Tit9ai, meermalen, gelijk hier, door
Paulus gebezigd wordt, als hij van handenarbeid
spreekt en dat de woorden ngog to fuy met den
intinitivus — behalve 2 Th. 3 : 8, waarover later —
alleen nog 2 Kor. 3 : 13 voorkomen. Kuêdnsg, hoewel
zuiver grieksch, wordt in het N. T., behalve twee-
maal in den brief aan de Hebreen slechts bij
Paulus aangetroffen Evenals notQafivi9sTffêat, be-
halve Joh. 11 : 19 en 31, slechts bij Paulus en in
dezen brief alleen voorkomt wordt nagafivM« (en naga-
l^óamp;tov, ieder) slechts eenmaal in \'t N. T. aange-
troffen en wel bij Paulus
De uitdrukking rocg 8-amp;veai,v Xakijtat, Iva am^waï, ,
„anders door den apostel Paulus nooit van zijne ver-
kondiging des evangelies gebruiktquot;, volgens Baur
zou overeenkomstig het spraakgebruik van de Han-
delingen, en vandaar door onzen schrijver geleend
zijn. Maar vergelijken wij de bedoelde plaatsen, dan
komt het ons onbegrijpelijk voor, hoe de uitdrukking:
totg e^vsffiv Xocl^ffttt. l\'va trw^affi gevormd kan zijn
\' Ook 1 Th. 5 ; \'i \\vordt xónos \'liet alleen van handenarbeid
gebruikt.
^ 1 Kor. 4 : 12. 9 : 6. 2 Kor. ] 1 : 7-
3 4:2. 5:4.
1 Th. 2 : 11. 3 : 6, 12. 4 : 5. Rom. 4:6. 12 : 4. 1 Kor.
12 : 12. 2 Kor. 1 : 14. 3 : 13, 18. 8 : 11,
5 1 Th. 2 : 11. 5 : 14.nbsp;« 1 Kor. 14 : 3. (Phil. 2 : 1).
7 1 Th. 2 : 16. 8 Faulus, S. 483.
-ocr page 134-naar of ontleend aan de nitdrnkkingen: laXijaat ovxo»s
utTTB nuTTsSirat- i, of xcalvi^svTsg vno — niet, als in
1 Th. 2:16, Twy \'lovduiav maar -— xoo äyiov nvev^uxos
lakijffOLi, xov Xóyov èv xjj \'Acrla ^. of sldlTjaav auxw
TOV Xöyov xoö xvgiov of fiij aoßoö, akXa XaXat
xdi Hij ananrjff^g De WOOrden tvn ffm^mai komen
nergens in de Handelingen voor, en nergens wordt
dädr XaXstv met tva verbonden. Waarom moet dan
XaXijaai. aan de Handelingen ontleend zijn, daar dit
woord vaak genoeg in de hier bedoelde beteekenis
door Paulus wordt gebezigd ®, al moeten ook enkele
plaatsen buiten rekening blijven, omdat daar XaXatv
„zooveel is als praten, niet zooveel als XaXsTv xov
Xöyov\'? ® Het werkwoord xmXóstv werd ook door
Paulus gebruikt. \'\' En tva amßmaiv komt 1 Kor.
10 : 38 op dezelfde wijze voor, als hier. Het werk-
woord (pßttvetv wordt vijf- van de zevenmaal in het
N. T. bij Paulus gelezen en verbonden met els, al-
leen bij hem.
De tegenstelling, in de woorden dnog^oLVKiSévxes df\'
vfiMv ngodMTtcü ov xaqdia ^ opgesloten, wordt elders
door Paulus in denzelfden zin, met andere woorden
uitgedrukt: èyu) /lèv ydg wj dnwv x^ ffüifiotxi., naqutv de
x^ nvaiifiaxt. en met dezelfde woorden in een an-
deren zin: ivu sxi^xs Ttgog xovg èv ngoauno) xavxwiikvove
xou ov xagdia Zal men soms meenen, dat de
schrijver van 1 Thess. om den schijn van plagiaat
te ontgaan, de gedachte uit den eersten, mei woorden
Hand. 14 : L * 16 : 6. \' 16 : 32. •• 18 : 9.
^ I Kor. 3 ; 1. 3 Kor. 2 ; 17- 4 : 13. 7 14.
\' Baue, Paulus S, 483. Aniu. ? Rom. 1 ■ 13. 1 Kor. 14: 39.
ä Rom. 9:31. 3 Kor. IG : 14. PMl. 3 : 16. l Th. 3: 16. 4:15,
» 1 Tk 2 : 17,nbsp;quot; 1 Kor. 5 : 8nbsp;quot; 2 Kor. 5 13,
uit den tweeden brief aan de Korinthiërs, wilde uit-
drukken? Of zal men hier denzelfden schrijver her-
kennen ?
Behalve eenmaal in \'t evangelie van Marcus —
15 : 14, tenzij daar nsgifftrwg de ware lezing zij —
en tweemaal in den brief aan de Hebreen \' , komt
nsQifraoTÉQmg in \'t N. T, alleen bij Paulus voor, en
wel zevenmaal in den tweeden Korinther-brief, en
eenmaal in de brieven aan de Galaten ^ Philip-
pensen ^ en 1 Thessalonicensen ^ Moet het nu in
de beide laatste brieven om het veelvuldig gebruik
in 2 Kor. geplaatst zijn, dan geldt dat bezwaar ook
tegen den brief aan de Galaten, en bevreemdend is
het, dat de copiezucht des schrijvers slechts éénmaal
het zevenmaal gebruikte woord bezigde. Maar de ana-
logie met Galaten wijst hier op Paulus als schrijver.
Het met nadruk midden in den brief herhalen van
zijn eigen naam, doet Paulus bij verschillende gele-
genheden Moet het hier navolging zijn van een
Verdichter, wee dan den brief aan de Galaten of
2 Korinthe! (De formule ajtat xnt dig wordt nog
slechts eenmaal in \'t N. T. gevonden, Phil. 4 : 16.)
De door hem tot Christus gebragte heidenen zijne
«ïo\'la te noemen verraadt het vspraakgebruik van
den apostel, die, bijbeen andere gelegenheid, den
man 3ó^a ßsou, de vrouw dö^« dvdqóg\'! en de apos-
telen der gemeenten dó^n xqKrxoö ^ noemde. —■ Het
werkwoord ffxèysiv wordt in het N. T. alleen door
Paulus gebruikt
^ a : 1, 13 : 19. S 1 : 14, 3 I : 14. 43.
^ 1 Til. 2 : 18.nbsp;2 Kor. 10 : 1. Gal. 5 : 2. (Kol. 1 : 33,
Eph. 3:1. Fii. 9).
® 2 : 20. 7 I Kor. 11:7, vgl. vs. 15.
« 2 Kor. 8 : 3.3. s» 1 Th. 3 ■. 1, 5. 1 Kor. 9 : 13. 13 : 7,
De schrijver van onzen brief, als Paulus spre-
kende, noemt TlmOTHEFS tÖv ddsycpóv ti^mv xm lt;TVV~
sgyov ToS ßsoS sv uw savyyBUp zounbsp;i. Baur ®
zegt hierbij op bedenkelijken toon: „het predikaat
(tvvsQyos wordt 2 Kor. 8 : 23 aan Titus gegevenquot;,
alsof dit woord van daar in onzen tekst geslopen
ware! Titus heet daar niet eenvoudig tTvvsqyog, of
avvaqyos tom ß-s o v , maar xovvmvóg éfiog xm slg vfxdg
(xvvsqyog. Ook was Titus de eenige niet, dien Pau-
lus rrvvsqyög noemde. Intusschen merken wij op,
dat drt woord, behalve 3 Joh. 8, in \'t N. T. alleen
in de paulinische brieven voorkomt ^ Gaf de uit-
drukking avvsqyóg rou Bsoö welligt aanstoot en aan-
leiding tot onderscheidene veranderingen in den tekst,
zij past niet te min volkomen in den mond van hem,
die zeide: S-aoO ydq itrnsv lt;Tvvsqyo\\ Evenzeer zien
wij Paulus herhaaldelijk aan zijne medewerkers, den
broedernaam schenken, terwijl hij dan steeds dat
woord m den eigennaam plaatst(Een gelijksoortig
gebruik van het werkwoord xetuSai, als hier in oïdaje
O Cl. slg Toöto xsifis79n, 3:3, komt nog slechts een-
maal in het N. ï. voor, Phil. 1 : 16 aidchsg ort elg
unoXoymv cou sdayyslLov xatfim.) De uitdrukking
üsvöv vindt men in \'t N. T. alleen bij Paulus
\'3:2. Deze lezing door TrscHENDOBj\' opgenomen, kan meu
verdedigd vinden bij Lünemann, a. a. O. S, 77. De Sinair. laat de
woorden efvveqyov cov f9aou weg.
\' Jahrb. S, 149.
\' Rom. 16 : 8, 9, 21. 1 Kor. 3 : 9. 2 Kor. 1 : 24. 8 : 33,
Phii. 2 : 25. 4 : 3. Kol. 4 : 11. 1 Th. 8 : 3. Fil. 1 : 24.
quot; 1 Kor. 3 : 9.
\' (Kom. 16 : 23). 1 Kor. 1 : I. 16 : 12. 2 Kor. 1 : 1. 3 : 12.
(Eph. 6 r 21. Phil. 2 : 35. Kol. 1 : 1. 4 : 7, y. Fil. 1). — Hebr.
13 : SH en ,2 Petr. 3 : 15 staat ddei(p6s vóór den eigeanaain,
« 1 Th 3 : 5. 3 Kor. 6:1, Gal. 3 : 3. (Phil. 2 : 161
mm
\\
De woorden: êm nda^ xfj dvdyxr, Kat. iHiifJSi. rj/x^wv 1,
zullen, volgens Baur ^ ^ aan 2 Kor. 7 : 5 ziju ont-
leend, waar èm ndari t^ d-Xlipsi- rj^wv in denzelfden
zin wordt gebezigd. Maar bad de schrijver van
onzen brief deze woorden voor den geest, waarom heeft
hij ze dan niet letterlijk overgenomen, daar zij twee-
maal in dien tweeden Korinther-brief zóó voorkomen ^P
Kon Paulus tweemaal in eenen brief dezelfde uit-
drukking plaat sen, dan kon hij haar elders met eene
kleine wijziging zeer goed herhalen; vooral wanneer
wij zien, dat die wijziging bestaat in de verbinding
van dvdYKTi aannbsp;eene vereeuiging die hem niet
vreemd was \'K
komt in \'t N. T., behalve Luc. 21 : 4,
slechts in de paulinische brieven voor Evenzoo
nXsovd^si.v, dat buiten Paulus ® slechts wordt gebruikt
door den schrijver van 2 Petr. 1 : 8, die, blijkens
•3 : 15, de brieven van Paulus kende. Zoo ook
wordt het woord éyimaóvri, niet vreemd bij de classici
en de grieksche vertalers van het O. T., in het N. T.
slechts bij Paulus gevonden
De uitdrukking slg i6 axrjqi^M, in dezen brief nog
eenmaal gebezigd, doet denken aan den schrijver, die
tot de Romeinen wenschte te komen elg t6 trvijgi.
Z\'»Tjvai ö[ids Een niguwen zin aan te vangen met
het woord (to) Xotruov, is in het N. T. uitsluitend
\' l Th. 3:7-nbsp;2 Jahrh. S. 148, Aimi.
» 3 Kor. 1 : 4, 7 : 5.
■I 3 Kor. 6:4,
M Th. 0 : 10. 1 Kor. 16 : 17 enz,
« Rom. 5 ; 20. 6:1. 2 Koi% 4\': 15. (8 : 15. Phil. 4 • 1?),
Th. 3 : 12. (2 Th. 1 : S).
quot; I Th. 3 : 13. Rom. 1 : 4. 2 Kor, 7 • 1,
s Rom. 111, 1 Th. 3 : 13.
paulinisch \\ Het werkwoord noiQuXafißdvstv wordt in
den zin van eene leer ontvangen, behalve Mare. 7:4,
slechts bij Paulus gevonden in \'t N. T. Het over-
tollig gebruik van ^àllov is een bekende paulinische
overdrijving Opmerkelijk is de vreemde constructie
der woorden : o\'idaxs yàç rivag nftçnyyslinç èdwxafisv v/uB\'
Jtà TOM xvqLov \'irjanó maar volkomen verklaar-
baar in den mond van den\' apostel, die steeds deed
uitkomen, dat hij niet op eigen gezag, maar als door
Christus gedreven handelde, zoodat zijne bevelen
eigenlijk door Christus gegeven Varen ^ Wil men
voor TtaçayysXU naar Hand. -5 : 28 en 16 : 24 ver-
wijzen, men bedenke, dat daar van een bevel van
overheidswege wordt gesproken, een bevel dus, dat
men blindelings volgen moet, terwijl hierTrwçrej\'j\'eilio!
staat in den zin van het paulinische TtngayysXksiv en
siayysli^sai\'^nt,, waarvan de inhoud met overtuiging
moet aangenomen worden
Even als Paulus aan de Eomeinen ® schrijft, dat
God de heidenen slg nxi^ilng heeft overgegeven,
wordt hun hier door den schrijver nddog smûvfiiag
ten laste gelegd Het is dezelfde gedachte , met
andere woorden uitgedrukt. Moesten wij hier aan
navolging denken, dan zouden wij hoogstwaarschijnlijk
èv nd\'amp;st, dxifiing lezen, gelijk werkelijk de afschrijver
1nbsp;1 Th. 4 : 1. 2 Kor. l.S : 11. (Eph, fi : 10. Phil. .3:1. 4:8.
2 Th. 3 : 1).
2nbsp;1 Th. 2 : 13. 4 : 1. 1 Kor. 11 : 23. 15 :1, 3. Gal. 1:9, 12.
(Phil. 4 : 9, 2 Th. 3 : 6).
8 1 Th. 4 : 1, 10. 2 Kor. 7 : 13. 12 : 9. (Phil. 1 : 23).
quot; 1 Th. 4 : 3.nbsp;5 WmER, «i. a. O. S. 339. Anm. 2.
« Evenals 1 Tim. 1 : 18.
? Zie ITh. 4 : II. IKor. 9 : 18. 10 : 15. II •. 17. 15 : 1.
1 : 26.nbsp;9 4:5,
-ocr page 139-van een handsclirift heeft gemeend te moeten ver-
beteren ^ Zegt Paulus hier, dat de heidenen God
niet kennen: «« \'éd-vrj t» //ly siSóxa xov ■d-eöp dit is
geheel in overeenstemming met zijne verklaring, dat
de Galaten vóór dat zij het christendom aannamen,
ovx siddxeg amp;bop waren De woorden nleovsxxscv ^,
sxJixos 5 en xaXecp verbonden met stz\'i ®, komen in het
N. T. slechts bij Paulus voor. Schräder wijst er
op, dat gt;9sodiäaxToi,, 4:9, een hapaxlegomenon is,
dat aan Joh. 6 : 45 doet denken; maar juister ware
Jes. 54 : 13 genoemd, want de daar genoemde
Svdaxxol worden Joh. 6 : 45 aangehaald. Deze
plaats kon Paulus even goed als een Verdichter voor
oogen hebben gehad. En de opmerking, dat zij, „die
hier êsodidotxxot genoemd worden, anders bij Paulus
rtvsvfiuxtxol heetenquot;, bewijst alleen dat de schrijver
vrij was -in de keus zijner woorden. Wat zonderling
figuur zou hier het woord nvBV(imt,xog maken :
avxoi ydg vfielg nvBv^axixoi bqxs slg xó uyannv dllijlovg \'
Hoe treffend daarentegen het ^sodiöaxxoi svxb , te-
genover de verklaring, dat hij, Paulus, hun geen
onderrigt behoefde te geven l
Ook de woorden auloxifistaêai, « eu svfrxti^óvmg ö
komen in \'t N. T. slechts bij Paulus voor. Dat
Paulus meermalen een gewigtig gedeelte van den
brief aanvangt met de formule: ov »^éAo^ev (of ^é/Lagt;)
I Zie Koch, a, a. O, S. 306, 2 4:3,
» Gal, 4:8, vgl. Rom. 1 : 28. 9 : 30. 1 Th, 1 : 9.
4nbsp;1 Th. 4 : 6. 2 Kor. 7 : 2. 12 : 17, 18.
5nbsp;1 Th. 4 : 6 eu Rom. 13 : 4. e i xh, 4 : 7 en Gal. 5 : 13.
? A. a. O. S. 36.
\'\' 1 Th. 4:11. (Rom. 15:20). 2 Kor. 5 : 9.
quot;1 Th, 4 : 13 evenals Rom, 13 : 13 verbonden met nsqmaxslv\'
1 Kor, 14 : 40,
Si vfiag dyvoeîv kan geen verdenking op onzen
sclirijver werpen, nu wij geen reden hebben in hem
iemand anders dan Paulus te zien. Maar wanneer
Baue ® dit herinnert, kennehjk met het doel om te
doen zien, dat de leer van de paroesie hoofddoel
van dit schrijven was , dan moeten wij toch herin-
ïieren, dat Paulus nog slechts vijfmaal in zijne
brieven deze formule gebruikt : tweemaal ter inlei-
ding van eenige mededeelingen omtrent zijn persoon ®
en driemaal ter inleiding van eenig leerstuk *, maar
nooit om oogenbhkkelijk daarop het hoofddoel van
zijn schrijven te ontwikkelen. Slechts eenmaal nog
gebruikt hij den meervoudigen vorm SéXoiisv ^, gelijk
in onzen tekst, terwijl men niet voor navolging
van die eene plaats behoeft te vreezen, omdat dââr
ayvostv met insg is verbonden en niet gelijk elders
met 0«, of met den accusativus van het object, of,
gelijk ook hier, met nsgt. Zoo mogen wij zeggen,
dat het zelfstandig gebruik van deze bijna gelijk-
hiidende formule in verschillende brieven getuiglt;
voor de éénheid des schrijvers. — Met Lünemann ®
te herinneren, dat ov jirj (pd-damfjisv rovg yov/iyO^évrag 7,
aan het bij Paulus geliefde beeld van een wedloop
doet denken, dit kan voor het minst niet ongepast
heeten.
quot;.4ga oi\'v komt in \'t Tsï, T, slechts in de paulinische
brieven voor Is het opmerkelijk dat dit woord
achtmaal in den brirf aan de Eomeinen, en slechts
\' 1 Th. 4; 13. 2 JaAré. S. 164.
\' Rom. 1 : 13. S Kor. 1 : 8.
Rom. 11 : 2iS. ] Kor. 10 : 1. IS : 1.
Z Kor. 1:8. « S. 125. \' 4 : IS.
« 1 Th. 5 : 6. Ga! 6:10. (Eph. 2 ; 19. 2 Th. 2 15) en achtmaal
(K Rom.
ëénmaaJ in onzen brief gebruikt, is, wat deze met
dien aan de Galaten gemeen heeft, terwijl het in de
brieven aan de Korinthiërs volstrekt niet voorkomt;
dan zien wij hieruit, hoe Paulus soms in een brief
aau zekere woorden bijzondere voorkeur schijnt te
hechten, die hij elders nagenoeg of geheel veronacht-
zaamt. Derhalve is het echt paulinisch wanneer in
dezen brief sommige woorden of uitdrukkingen bij
herhaling gebezigd zijn, die elders niet of niet zoo
dikwijls voorkomen in de brieven van Paulus.
Het dubbele sig, in, den zin van elkander, komt in
\'t N. T. behalve hier, 5 : 11, ohtodofistts sis r.6v éW,
nog slechts voor 1 Kor. 4:6, ïva jW^ efg imsQ xov
ëvog (pvTvoüiTi^B xaxa xoS éxsqov.
Ts mniov een werkwoord, dat Paujajs meermalen ter
aanduiding van geestelijke werkzaamheden gebruikt \';
wanneer het hier aan den eersten Korinther-brief ont-
leend was, dan zouden wij, in plaats van het bip
gevoegde slöévai,, het antYbvónrHstv ^ verwachten. In
het N. T. komen elg)jv8vsi.v behalve Mare. 9 : 50,
en (itT\'S-Bvi^s ^ in den zin van zedelijk- of godsdienstig-
zwak slechts bij Paulus voor.
Gelijk Paulus aan de Galaten ^ schrijft: agyu^thfisêit
TÓ «^«»sièi/ rt^ög napxas, aan de Romeinen fiT^dspt
Httitóv üvxl xauoS nnoS^dóvxsg, ngovoo6nsvot xaXu èvwniov
ndvxMv uvlt;amp;QÓmmv, zdó vermaant hij de Thessalonicen-
sen : ogaxB fir} rtc xuxov avxï uaxoS xivl unoSü, alXa
natvxoxs x6 ciym9ov S^mxsxb xai slg dlltjlovg xoiï slg navxng.
\' 1 Th, n : 12. (Rom. Ifi : (k 12). 1 Kor. 15 -. 10. 16 : 16,
aal. 4 : 11, (Phil, 2 : 26).
= 1 Kor. 16 : 18.
1 Th. 5 ; 13. Rom. 12 : 18. 2 Kor. 13 ; 11,
quot; 1 Th. 5 : 14. Rom. 5 : 6. 1 Kor. 4 : 10, Gal, 4 ; 9 enz.
\' 6 : 10, 6 12 ,■ 17. 7 5: 15.
(Tofc de Philippeüseii ^ zegt Paulus, op eenigzins
andere wijze: jfaigSTs èv xvgi^ névtore. néUv sgm, xai-
QSTB, hetzelfde als tot de Thessalonicensen ^: névtoje
XfilgBTB.) Evenzoo komt de gedachte, opgesloten in
de woorden: t0 ngotrsvx^ ngoanagTsgouvTsg 3 ^ overeen
met 1 Th, 5 : 17, ddtaleinTuog ngoasó^Sff^e,
De hier * vermelde onderscheiding van den mensch
m nveuiA.«, ipoxtj ennbsp;wordt nergens elders bij
Paulus opzettelijk genoemd, maar voorbarig en on-
juist is de gevolgtrekking van Schräder % dat zij
onpaulinisch is. Want spreekt Paulus elders van
a»gi en nvso^a, zonder xpvxn te meenen, het is om-
dat daar van geen psychisch leven sprake kon zijn,
als 2 Kor. 7:1, „laat ons ons reinigen van alle
bevlekking des vleescJies en des. geestesen 1 Kor.
7 : 34, opdat zij heilig zij en naar het ligchaam
en naar den geestquot; Hier moest juist het psychisch
leven genoemd worden, zou de geheek mensch tot
de komst van Christus bewaard blijven. Bovendien
wordt de onderscheiding voor Paulus gewettigd door
de elders ^ bij hem gevonden tegenstelling van den
ävamp;gMTios ipvxi\'xèg en nvsvfiat^xèg, die toch beiden van
een awfia voorzien zijn
De uitdrukking: d ßsög r^g slgrjv^g komt in \'t N. T.
slechts in paulinische brieven voor Niet vreemd
is voor Paulus de uitdrukking mcyióg 6 x^lév vfidg.
os xm TiotijVst wanneer wij denken aan 1 Kor.
\' ^ =nbsp;5 : 16. 3 12 : ia.nbsp;5 : 33.
\' A, a. O. S. 35. 6 Zie ook Rom, 8 : 10.
^ 1 Kor. 3 : 14, 15.
\' Vgl. Koch, S. 441 ff. Lünemann, S. 151,
» 1 Kor. 14 ; 83. 3 Kor. 13 : II. (Phü. 4 : 9. 2 Th. -3 : 16.
Rom. 15 : 33. 16 : 30, Hehr, 13 : 20).nbsp;i» i -ph, 5 : 24.
10 : 13, Tnatog dè 6 ^sóg, ó\'g èdast, v(ias xrA K —
Hebben wij over het slot van den brief reeds vroe-
ger uitvoerig gesproken, wij merken hier nog slechts
op, dat de formule rj ^dgts loö xvqIov ^^mv \'Ii^aov
jf^tö-ioü jieiS^ vftwv, zelfstandig aan het slot is ge-
plaatst en niet in navolging van de brieven aan de
Korinthiërs of Galaten; want de daar gebezigde
woorden wijken in meerdere of mindere mate van
de onze af, gelijk zij dit onderling doen.
Met opzet zwegen wij bijna geheel van een ver-
schijnsel, dat uit een taalkundig oogpunt onze aan-
dacht verdient, van de zoogenaamde hapaxlegomena.
Zij beletten ons ten eenenmale met Schmidt ^ te
verklaren, dat „ieder woordquot; in dezen brief volko-
men paulinisch is. Hoe toch zullen wij van een
woord , dat slechts eenmaal voorkomt in het N. T.,
kunnen aantoonen of het al dan niet meermalen
gebruikt is door den schrijver, die het noemt? Intus-
schen kunnen die hapaxlegomena tegen de eohtheid
van een geschrift evenmin getuigen, tenzij men van
enkele of meerdere bewijzen kan, dat de schrijver,
op wiens naam het geschrift is geplaatst, ze onmo-
gelijk . heeft kunnen gebruiken. Voor het laatste
hebben wij hier niet te vreezen Van den anderen
kant pleit het verschijnsel in zijn geheel genomen
vóór de echtheid, omdat wij het in alle brieven van
Paulus aantreffen. Ware nu het aantal dier woorden
in verhouding tot de lengte van den brief, bijzonder
groot of bijzonder klein, dan kon men nog denken
t VgL 1 Kor, 1 : 9. 2 Kor. 1 : 18.
5 Bibl. famp;r Kritik. n. s. w. S. 382.
quot; Zie de lijst der bedoelde woorden, \'opgemaakt door Zellek, b
de Theol Jahrb. 1843, 11. S. 508.
aan een schrijver, die of door de veelheid van eigen
woorden, onder de paulinische gemengd , zich als
verdichter verraadde, of door een angstvallig zoeken
naar paulinische woorden en uitdrukkingen van zijne
afhankelijke schrijfwijze getuigenis aflegde. jS^och het
een, noch het ander is hier het geval, en wij hebben
hier dus een verschijnsel, gelijk wij het bij Pahuts
verwachten.
Intusschen heeft ons de inhoud van dit hoofdstak
geleerd, dat de brief, uit een taalkundig oogpunt
beschouwd, geen plaats laat voor het maken van
bedenkingen tegen zijne echtheid. Gelijk vorm , taal
en stijl in het geheel genomen, onbetwistbaar paulinisch
zijn, zoo vonden wij ook menige bijzonderheid in woor-
den en uitdrukkingen, die bepaald op Paülus als den
schrijver wezen. Die verwijzingen zijn beslissende
getuigen voor de onzelfstandigheid van den Pseudo-
Paulus of voor de paulinische afkomst van onzen
brief. Heeft ons geheele onderzoek ons alle redenen
ontnomen om aan een verdichter te denken, en werden
wij daarentegen onophoudelijk op sporen van echtheid
gewezen, dan mogen wij deze thans zonder aarzeling
vermeerderen met de voorafgaande opmerkingen over
het taaleigen van den brief.
Hiermede aan het einde van ons onderzoek geko-
men, kan ons eindoordeel niet twijfelachtig zijn,
wanneer wij de verkregen resultaten met een enkelen
blik overzien. Van welken kant ook beschouwd
wij vonden niets in den brief, wat Paulus onwaardig is ,
of niet door hem kon gezegd zijn. De bedenkingen,
tegen de echtheid ingebragt, hebben wij gewogen
maar te ligt bevonden. Talrijke, sterk sprekende
sporen van echtheid hebben wij aangetroffen. De
historische en dogmatische inhoud , de vorm en
eigenaardige uitdrukkingen van den brief — alles
pleit voor zijn paulinischen oorsprong, niets daar
tegen. Voor zoover men op dit gebied zekerheid
verkrijgen en van bewijzen spreken kan, meenen wij
derhalve op grond — niet van een gedeelte, maar —
van geheel ons onderzoek te mogen stellen ; de
echtheid vau Paulus\' eersten brief aan de Thessa-
lonicensen moet als genoegzaam bewezeii erkend
worden.
-O
-ocr page 146-STELLINGEN.
De eerste brief aan de Thessalonicensen is door
den apostel Paülüs geschreven.
II.
De tweede brief aan de Thessalonicensen is niet
door den apostel Paulus geschreven.
III.
De profetiën van Joën zijn hoogstwaarschijnlijk on-
geveer het jaar 860 v. C. opgesteld.
IV.
De menschen-zoon, Dan. 7 : 13, \'is het symbool
van het Israëlietische volk.
V.
In het jSF. T. wordt de leer van Jezus\' descensius
ad inferos gevonden.
VI.
De stellingt „Jezus was zondeloosquot; is niet voor
bewijs vatbaar.
VII.
Zeer onwaarschijnlijk is de gissing van J. Burck-
hardt {Die Zeit Constmitin\'s des Groszen, 1853,
S. 825—343) dat de vervolging der christenen onder
Diocletianns het gevolg was van een mislukte poging
van enkele aanzienlijke christenen aan het hof en in
het leger, om met geweld e^en christen of een vriend
van christenen op den troon te plaatsen.
VIII.
Aan de sage, dat Constantinüs in zijn veldtogt te-
gen Maxentius een lichtend kruis aan den hemel zag,
ligt noch een historisch, noch een psychologisch feit
ten grondslag.
IX.
Op ethisch standpunt verdient de doodstraf af-
keuring.
X.
Volgens Mare. 16: 5, 6 was het graf ledig.
XI.
Br bestaat geen verband tusschen het geloof aau
eigen onsterfelijkheid en het geloof aan Jezus\' lig-
chamelijke opstanding ten derden dage na zijne be-
grafenis.
XII.
Mare. 16 : 9—20 is niet van dezelfde haud als
Mare. 1 : 1—16 : 8.
XIII.
Het fragment van Mubatori spreekt vau de Open-
haring, niet van één of twee brieven van Petrus.
XIV.
Onjuist is de voorstelbug vau Dr. C. E. van Koets-
veld [Ret Apostolisch Evangelie, tweede, serie: voorbe-
rigt, bl. VI) „Men heeft dan ook in den laatsten
tijd eene nieuwe geschiedenis van de apostolische eeuw
moeten verdichten, om aan de boeken des Nieuwen
Testaments de plaats te betwisten, huu in de ge-
meente van alle eeuwen toegestaan.quot;
XV.
Het geloof aan een persoonlijk God is onafhankelijk
van het geloof aan wonderen.
XVI.
Tot ontwikkeling van het geloofsleven der gemeente,
is het goed, dat men haar, ook van den kansel,
bekend make met de geschiedenis der christelijke
leerstukken.
XVII.
Ongegrond is de vrees vau Dr. A. L. Poelman
{De Bijbelvriend, DL VI bl. 356), dat de bepaling
van godsdienst als „eene gemoedsstemming, die den
mensch vervult, wanneer hij diep doordrongen is van
het geloof dat God regeert en dat Hij wijsheid en
liefde isquot; — een deur zou openen voor het oude
exclusivisme en supranaturalisme.
XVIII.
Teregt hebben Steaxjss en da Costa de mogelijk-
heid ontkend, om een beschrijving te geven van het
leven van Jezus,
XIX.
Meu kan niet spreken van geloovige en ongeloovige
wetenschap.
144
XX.
Het wezen des Christendoms is godsdienst.
XXT.
Teregt zegt Dr. A. Réville {Manuel cl\'indrucMon
religieuse, 186.3, p. 245) „La morale chrétienne est
l\'ensemble des préceptes dérivant du principe de la
vie chrétienne.quot;
XXII.
De moderne theoloog kan met evenveel vrucht in
de gemeente werkzaam zijn als de meer of minder
conservatieve.
XXTII.
Teregt zegt Dr. A. Schweizer {Christi. GlauJjenslehre,
Bd. T. S. VI) „auf der Kansel rousz eine absolute
Glaubensüberzeugung die Hauptsache sein, mit dem
Pürwahrhalten von Dogmen ja nicht zu verwechselnquot;.
XXIV.
Het Christendom is onvergankelijk.