k .1891,1^
Ü
I N
M TWKKDK KAMER DKI! STATKN-fiKNKKAA I
1)1\'. S I N WWW 1
(Ovorgodnikf. uit i/i\' Fsnumuht 1881.)
quot; ;\';V ■,■
,/■■■ : V • ■ ■ ...■\'■ quot; \' r .■ r; - . ■ ■ :
■ quot;V , ■ - \' \' . - .- \' v \'
-—
.
:\' !■
HET MIDDELBAAR ONDERWIJS IN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL,
De in üoccmber jl. gehouden beraadslagingen over het vjjt\'do hoofdstuk dor Staat.shegrooting hebben zich onder andere daardoor ouderschoiden, dat het middelbaar onderwijs meer dan gewoonlijk is ter sprake gekomen en dat sommige leden der Tweede Kanier bij den Minister van Binnenlandschc Zaken vrij krachtig op wetsherziening hebben aangedrongen. Daar op zoodanige herziening uitzicht is gegeven en dus, naar ik hoop, binnen niet al te lang tijdsverloop oen wetsontwerp mag worden te gemoet gezien , terwijl omtrent enkele punten, die ook daarbjj ter sprake zullen komen, in de Tweede Kamer theoriën zjjn verkondigd en niet tegengesproken, in welke ik niet geheel kan deelen , kwam het mij niet zonder belang voor, nog eens op enkele dor tor sprake gebrachte onderwerpen terug te komen.
De hegrooting zelve bevatte op het gebied van het middelbaar weinig nieuws. Er werd voorgesteld de gemeentelijke hoogere burgerschool van driejarigen cursus Ie Venlo tot eene Rijkssehool te maken, de Iljjks hoogere burgerschool te Oonda uittebreiden tot een vijfjarigen cursus en te Meppel eene nieuwe llijkssehool van driejarigen cursus te stichten. Tot verandering van de school te Venlo was eigenlijk reeds bij eene afzonderlijke wet besloten, maar bij deze begrooting moesten do kosten worden geregeld. Mot de uitbreiding der school te Gouda was het een eenigszins vreemd geval. Verzoeken van het gemeentebestuur om de school tot een vijfjarigen cursus uittebreiden, aanvankelijk door den Minister Pock in 1870 ingewilligd, waren later herhaaldelijk afgewezen, omdat de Regee-ring, op grond van de elders opgedane oudervinding, van meoning was, dat de aanzienlijke daaruit voortvloeijendo vermeerdering van kosten niet in overeenstemming zou zjjn met het waarschijnlijk getal leerlingen in do bij de drie bestaande io voegen 4lt;\' en 5« klassen. Toen evenwel onlangs het gemeentebestuur aanbood om
1
2
do koston der uitbreiding geheel voor rekening der gemeente to nemen, meende de Regering, dat er goene bedenking kon wezen op die voorwaarde do zoo zeer gowenscbte uitbreiding tot stand te brengen.
Eon verhoogd subsidie werd voorgesteld voor de middelbare moisjesschool te Doventer, die men door toevoeging van twee lagere klassen tot een vijfjarigen cursus wensehte uittebreiden, alsmede een nieuw subsidie voor eene dergelijke school te Utrecht, die tot dusverre er geen genoot, maar thans behoefte daaraan had, daar men ook die school op gelijke wijze wensehte uittebreiden. Eindelijk werd nog een jaarlijksch subsidie van /5000 voorgesteld ten behoeve van de in 1878 te Amsterdam geopende kweekschool voor machinisten.
In het Voorloopig Verslag werd aangedrongen op eene herziening der wet; zonder in bijzonderheden te treden aangaande de „punten van herzieningquot;, werd toch vermindering van het aantal vakken van het eindexamen noodig geacht, alsmede herziening der voorschriften betreffende die examens en die tor verkrijging van acton van bekwaamheid. Men klaagde voorts over te hooge oischen bij de taal-examons, waaraan het was tooteschrijven, dat er gebrek kwam aan docenten cn dat er nog vele leeraren waren, die onderwijs gaven zonder de vcreischte acte te bezitten. Het voorstel om te Meppel eene Rijks hoogere burgerschool te vestigen vond vrij algemeen bijval; zelfs werd er op aangedrongen meer scholen van dien aard to vestigen, wanneer en waar aan middelbaar onderwijs behoefte word gevoeld; vooral voor Limburg en Noordbrabant, zoo meende men, was in die richting niet genoeg gedaan. Wat de plannen betreffende de Rijksschool te (lOiula betreft, daartegen had men bedenking, niet zoozeer tegen de uitbreiding zelve, als wol tegen de wijze, waarop zij zou tot stand komen. Had Gouda behoefte aan eene school van vijfjarigen cursus, dan moest de Staat daartoe overgaan en de uitgaven voor zijne rekening nemen; bestond do behoefte niet, dan moest de school blijven zooals zij was. Door do thans voorgestelde regeling zou eene nieuwe categorie van scholen worden in \'t leven geroepen, namelijk Rijksscholen mot een jaarlijksch subsidie van de gemeente; men zag hierin een gevaarlijk antecedent. Waarom niet liever aan do gemeente de school overgedaan en haar een subsidie gegeven, gelijkstaande met hetgeen deze thans aan het Rijk kost? Eindelijk werd geklaagd over de duurte van de Rijks-landboawsehool te Wage-ningen, die „met 22 leeraren en ruim (iO leerlingen evenveel kostte
3
„als do Polytechnische school met 17 leeraren en 200 leerlingen. „Nu vraagt men reeds naast do landbouwschool oen tuinboaw-„school, oeno school voor zuivelbereiding enz. Waar moet hot „heen on wat geeft het? Van goede resultaten heeft men nog niets „gehoord. Als zjj van de school komen, inooten do jongens, on; „t bedrijf good te loeren, toch naar een praktischen boer. En „waarom al dat theoretisch onderwijs? Die zegt, dat de land-„bouw in ons land achterlijk is, spreekt onwaarheid. Nu zal „tnon voor de landbouwschool weder oen kostbaar internaat „stichten. Is dat noodig en doet de Kamer niet boter do golden „daarvoor te weigeren ? Kan ook niet op andere wijze bezuinigd „worden ? Zjjn er niot te veel leeraren?quot; Deze beschouwingen vonden ovenwol bij andere loden tegenspraak; do vergelijking met do Polyteclmischo school ging niot op; vooreerst omdat aan eeno landbouwschool uit don aard der zaak veel hulpmiddelen voor hot onderwijl noodig zijn, maar vooral omdat dit jaar onder den post voor do landbouwschool oen groote som voor het internaat begrepen was, tot het stichten waarvan reeds vroeger na langdurige discussie door de Kamer was besloten. De kosten waren wol wat hoog; maar men wonschte „do pertinente vraag te stellen, of men er nu met ƒ44750 geheel af „zal zijn en of daaronder ook de kosten van inrichting en exploitatie zijn begrepen.quot; Voorts werd aangedrongen niet alleen op spoedig, maar ook vooral op „eenvoudig bouwen. Do invloed van „don hoofdambtenaar dor zesde afdeoling van Binnonlandsche Zaken „was ook daar al te zeer merkbaarquot;. (1) Over do al of niot won-sehelijkheid van oeno Rijks-tuinbouwschool liepen do gevoelens
fs het mot vreomil, dat alles wat den schoolbouw betreft niet schijnt te bohooren
onder de afdecling quot;Omlcnvijsv van het Departement van Binnenlandsehe Zaken, maar onder de afdoeling quot;Kunsten en Weteiischappcn ?« Met hieruit voovt-vloeijend gemis aan overleg met de schoolautoriteiton is zeker niet in \'t belang van het onderwijs, zoo als mij nog weder gebleken is uit hetgeen onlangs is gebeurd met de pluimen voor het gebouw der Eijks Hoogere Burgerschool te Meppel, waar het gemeentebestuur, dat op zich genomen had op eigen kosten een gebouw te stichten, een plan inzond, dat echter werd afgekeurd, omdat het te veel aan onderhoud zou kosten, en door een ander plan, in zoogenaamd Oud-llollaudschen stijl, van den quot;Uijksbouwkundige, belast met het toezicht op de gebouwen voor onderwijs, enz.» is vervangen, Daar van die zaak in verschillende dagbladen melding is gemaakt, weusch ik van deze gelegenheid gebruik tc maken om te verklaren, dat alles geheel buiten mij om is geschied, ik heb het nieuwe plan toevallig gezien, lang nadat het naar Meppel was gezonden; het is, wat de mdeeliug, de afmetingen en de onderlinge ligging der vertrekken aangaat, mijns
4
zeev uiteen; over \'t algemeen scheen men er eerder tegen dan voor te zijn, en wilde men in geen geval de inrichting van „Linnaeusquot; overnemen.
Nog werden eenige bedenkingen gemaakt tegen het voorgestelde subsidie ten behoeve van de school voor machinisten; men meende dat door particulieren en stoomvaartmaatschappijen meer kon worden gegeven ten behoeve van die inrichting. Met kracht word aangedrongen op eene betere regeling van hot zeevaartkundig onderwijs. De examens waren nu geregeld, en do eischen waren hoog, maar behalve te Amsterdam was bijna nergens gelegenheid om een goede voorbereiding te ontvangen. Men verlangde te weten, tot welke resultaten het vroeger overleg tusschen de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat had geleid; zoo er bezwaar was Rjjks-zeevaartscholen op te richten, dan moest men toch de gemeentelijke inrichtingen ondersteunen.
Ten slotte werd nog door „enkele ledenquot; opgekomen tegen de subsidiön voor meisjesscholen; „voor jongens, die gereed moesten „worden gemaakt voor moeielijke examens, mochten dure in-„richtingon noodzakelijk wezen, voor meisjes was dit niet het „geval. De gemeenten begonnen meestal, aangelokt door hot „Rijkssubsidie, scholen te stichten, maar de gemeente-financien „waren niet altijd in staat de uitgaven te dragen.quot; Gelukkig dacht de meerderheid er anders over en meende, dat do Regeering wel deed op den aangegeven weg voorttegaan. Met eene opmerking omtrent te zware eischen bij de taai-examens, die krachtens de aanvullingswet van 25 April 1879 en de krachtens die wet vastgestelde programma\'s zouden worden afgenomen, werd de onderafdeeling „middelbaar onderwijsquot; van het Voorloopig Verslag besloten.
De Memorie van Beantwoording bepaalde zich grootendeels tot wederlegging dor gemaakte opmerkingen. Wetsherziening werd ook door den Minister wonschelijk geacht, maar het had hem tot dusverre aan tijd ontbroken; „inmiddels waren bouwstoffen in „gereedheid gebracht.quot; Dat juist de voorschriften omtrent de acten van bekwaamheid voor M. O. het meest aan herziening behoefte hadden, kon niet worden toegegeven. Dat niet uitsluitend bezitters van zoodanige acte, maar ook gepromoveerden als leeraren worden
inziens ininder goed dan het oorsiiVonkelijVe en liet is dus in \'t belang van het omlevwijs te hopen, dot men, althans in dit opzicht, tot het eerste terngkeere.
aangesteld, mocsl., zoo moondo do Ministor, „ats oen voordeel „voor \'t onderwijs erkend worden door ieder, die universitaire „opleiding op prijs stelt.quot; Was er gebrek aan docenten, dan was dit niet te wijten aan te moeilijke examens, maar aan de hoogst gebrekkige voorbereiding der meeste candidaten en, voor zooveel de taalexamens betreft, aan onvoldoend gebruik der taal, zoo mondeling als schriftelijk. Trouwens, liet gebrek was niet /00 groot; er waren nog 19 bezitters van ecne acte voor eene vreemde taal en hare letterkunde, die nog niet bij eene middelbare school geplaatst waren; wel was or gebrek aan leeraren, bevoegd voor hoi\'K of drie vreemde talen, maar hierin zou waarschijnlijk do invoering der acte A (uitsluitend voor de taal) verandering brengen. Tevens werd, naar aanleiding van eene tot den Minister gerichte vraag, medegedeold, dat hot getal der leeraren, die onderwijs geven zonder de vereischte acte te bezitten, slechts twee bedroeg, van welke één eerlang zou vervangen worden, en dat van hen, die wol eene acte bezitten, doch niet voor nlle vakken waarin zij onderwijs moeten geven,34.Daarbij had nog kunnen gevoegd worden, dat het geheel getal der leeraren moor dan 600 bedraagt en dat er onder de 34 bovengemelde verscheidene zijn, aan wie alleen 00110 acte voor boekhouden of voor staathuishoudkunde ontbreekt.
J)e Minister gaf zijn voornemen te kennen de noodigo voorstellen te doen tot stichting van nieuwe Rijks hoogere burgerscholen van driejarigen cursus, als daaraan behoefte bleek tc bestaan , doch tevens daarbij met spaarzaamheid te werk te zullen gaan en eerst dan daartoe te besluiten nadat, evenals te Meppol, gebleken was, dat op geen andere wijze in de behoefte kon worden voorzien. Dat Noord-Brabant on Limburg zoo slecht van hoogere burgerscholen voorzien waren, in vergelijking met de andere provinciën, werd voor Limburg bestreden met cijfers, afgeleid uit eene vergelijking van het getal der hoogere burgerscholen met het bevolkingscijfer der provincie. De Minister voegde er bij: „dat in Noordbrabant de behoefte nog weinig gevoeld wordt aan „degelijk middelbaar onderwijs, bljjkt uit het betrekkelijk gering „getal leerlingen dat daarvan gebruik maakt. Wat baat vermeor-„dering van het getal scholen, wanneer er geen gebruik van „wordt gemaakt? Het voorbeeld van Tilburg, eene gemeente waar „men, zoowel op grond van het getal als van den aard der in-„weners, op een sterk bezoek der hoogere burgerschool meende „te mogen rekenen, moedigt niet aan tot vermeerdering.quot; De Minister verdedigde voorts do regeling, wat de kosten betreft.
fi
van de uitbreiding dor liijksscliool to Gouda, o. a. op grond dat overdracht aan do gemeente mot toekenning van subsidie in strijd zou zjjn geweest met do belangen dor leeraren, die dan zouden gedwongen zjjn van Rijks-ambtenaren gemeente-ambtenaren te worden en hunne aanspraken op pensioen zouden hebben verloren; ovenzoo de vestiging eener nieuwe school te Meppol, op grond dat de gemeente buiten staat was, zelfs niet een aanzienlijk subsidie van het Rijk, do school tot stand te brengen.
Mot uitvoerigheid antwoordde do Regering op de aanmerkingen betreffende de Rijks-landbouwschool. De vergeljjking met de Polytechnische school ging niet op, want onder de/ 127000, waarop do kosten van oerstgeineldo waren berekend, was ƒ 41000 begrepen voor nieuwe gebouwen en f 17000 voor do in do landbouwschool opgenomen hoogero burgerschool van driejarigen cursus, zoodat do kosten van het landbouwonderwijs nog geen ƒ 70000 bedroegen. Aau hen, die beweerden „van goede resultaten niets gehoofd te hebbenquot;, werd de vraag gesteld, of zij bijv. kennis hadden genomen van do verslagen der eindexamens van beide afdeolingen der school, of zij de examens zeiven hadden bijgewoond en of zij er wel op hadden gelet, dat de school was opgericht in 1876 eu de cursus een driejarige is? Hot internaat zou zoo eenvoudig mogelijk gebouwd worden; volgens het eerste plan zou het ruim /07000 kosten; thans was een ontwerp aangenomen, dat op niet meer dan ƒ 44750 was begroot. Dat „men er met die som af zou zijnquot;, kon de Minister echter niet verzekeren, daar do thans voor internaat gebruikte gebouwen nog moesten worden ingericht tot schoollocaleu en de gevel ook nog voorziening vereischte. Van de 116 leerlingen, die bij don aanvang van den cursus aanwezig waren, zijn 33 zonen van landbouwers; 30 leerlingen hebben de bepaalde bestom-ming om zich later in Indië aan den landbouw en aanverwante vakken te wijden. Met het oog hierop zou or weldra behoefte zijn om onderwijs te doen geven in den kolonialen land- en boschbouw. Had men tot dusverre hiertoe nog niet kunnen overgaan, thans was eeu geschikte loeraar gevonden in den heer K. W. van Gorkom, oud-hoofdinspecteur der cultures in Nederl. Indië, die zich bereid had betoond eens in de veertien dagen naar Wageningen te komen om daar met de belanghebbende leerlingen gedurende twee uur de koloniale cultures te besproken.
Ook de andere bovengemelde opmerkingen over de school voor machinisten, de zeevaartscholen en de eischen bij de taalexamens werden door den Minister beantwoord. Daar deze onderwerpen ook
liij do openbare beraadslaging werden ter sprake gebracht, komen wij later daarop terug. quot;Waf: do middelbare meisjesscholen betreft, werd uitdrukkelijk tegengesproken, „dat gemeentebesturen, aah-„golokt door Rijkssubsidie, scholen hebben gesticht, waar do „goniennte-financiön niet in stant waren do uitgaven te dragen. „Nergens is uitzicht op subsidie gegeven voor dat do plannon „gereed waren; de meeste subsidicn zijn zolfs toegekend nadat „de school geruimen tijd zonder subsidie had bestaan.quot; Tevens word nog een nieuw subsidie van / 2000 voor ecne Industrieschool voor meisjes te Arnhem aangevraagd.
Do openbare beraadslagingen over de onderafdeeling „ middelbaar onderwijsquot; der begrooting haddon den 13 en 14 Docombcr plaats. Men kan die gevoegelijk in twee hoofdafdeelingen splitsen, namelijk de beschouwingen van meer algemeenon aard, en de discussion over eenigo voorgestelde amendementen tot inkrimping van sommige posten. quot;Wij zullen, de volgorde omkecrende, eerst het een en ander omtrent de laatstgemcldo mededeelen, om daarna aantcwijzen, tot welke uitkomsten de beschouwingen van algc-moenen aard hebben geleid.
Door de Commissie van Rapporteurs werd voorgesteld do post van / 6000, bestemd voor „toelagen tot hot opleiden van land-„bouwonderwijzersquot; met /2000 te verminderen. Deze som was namelijk aangevraagd ten einde de kosten te bostrijdon van de uitzending van jongelieden naar hot buitenland om te worden opgeleid voor het geven van landbouwonderwijs of om later werkzaam te zijn aan het proefstation te Wageningen. De Commissie meende dat f 4000 hiertoe voldoende zouden zijn. De Minister vercenigdc zich met dit voorstel en do post werd in dien zin gewijzigd.
Een voorstel van den hoer Schimmolpenninck van dor Oye strekte om de voor do Arnhemsche Handwerk- of Industrieschool aangevraagde /2000 niet tootestaan; oen ander door den hoer Asch van Wijck om aan do gemeente Utrecht geen subsidie van ƒ 4000 te verleenen voor do uitbreiding dor middelbare school voor meisjes (1); een derde van den hoor Bastert om het subsidie voor do kweekschool voor machinisten niet op /5000, maar op f 3500 te bepalen.
De m-hoogiiig voor Deventer bleek ovevbudig le zijn , daar het gemeentebestuur hiul ufgezieii van liet |ilai! om deu driejarigen cursus tot een vijfjarigen nittebreiden.
Do mien waarum do lioor Schimmelpcimiiick zich tegen liet subsidie aan do Arnhemsohe Industrieschool verklaarde, was, naar \'t schijnt, grootendoels te zooken in de wijziging, die het karakter dier school zou ondergaan. Van eene school, waar uitsluitend onderwijs in handwerken word gegeven togen een schoolgeld van f5 \'sjaars, wilde men haar maken tot eene „school ingericht „ten dienste van de zoogenaamde „ fatsoenlijke quot;, do moer gegoede „klasse en herscheppen in eene soort van middelbare school voor „meisjes.quot; Ik geloof niet, dat deze voorstelling geheel juist is. Wat men nu juist door „fatsoenlijke klassoquot; moet verstaan,is moeilijk te omschrijven; dat de school, ophoudende eene uitsluitende naaischool te zijn, op het gebied van \'t middelbaar onderwijs zou treden , is ook niet togen te sproken, hoewel zij daarom nog niet behoeft te worden wat men gewoon is „eene middelbare school voor meisjesquot; te noemen en waaronder men inrichtingen verstaat, zoo als in de laatste elf jaren een twaalftal zijn opgericht, in aard en besteraming oenigszins overeenkomende met do hoogere burgerscholen voor jongens, welke naam er dan ook niet zelden aan gegeven wordt; in Duitschland noemt men zoodatiigc school /lö/icru TöchInseinde. Maar de bedoeling was bljjkbaar, zooals ook later door den Minister werd bevestigd , van de Arnhemsche school eene dergelijke inrichting te maken als de te Amsterdam en te\'s Oraven-hage bestaande Industriescholen, bestemd om aan meisjes uit de burgerklasse zoodanige opleiding, vooral in professioneele richting te geven, dat zij later door arbeid van het vorstand en vooral van de handen in hare behoeften kunnen voorzien. Een tweede argument van den heer Schimmolpenniuck rustte klaarblijkelijk op een misverstand. Do Minister, zoo meende hij, was inconsequent; in de Memorie van Antwoord had hij gezegd: „Nergens is uit-„zicht op subsidie gegeven voor dat de plannon gereed warenquot;, en nu werd toch een subsidie voorgesteld voor eene inrichting, waarvan het Bestuur zelf verklaarde, dat eene geheele reorganisatie volstrekt noodzakelijk was. Nochtans moest het, dunkt mij, voor iedereen duidelijk zijn, dat zoowel de opmerking in hot Voorloopig Verslag, als het door den Minister gegeven antwoord uitsluitend betrekking hadden op de hoogere burgerscholen voor meisjes. Het subsidie vond echter krachtige ondersteuning bij den heer Kool, terwijl ook de Minister meende, dat er geen reden was om aan Arnhem te weigeren, wat men aan Amsterdam en \'s Gra-venhage had toegestaan; het amendement werd dan ook met 45 tegen 31 stemmen verworpen. Die de Amsterdamsche en Haagsche
9
scholen van nabij un zicli Jioel\'t ovnrtuigd hoovocl nut zij
stichten, zal zich zeker verheugen over dit besluit der Kamer, waardoor aan de Arnhemsche school de gelegenheid is gegeven om in dezelfde richting werkzaam te zijn. Moge zij er een goet! gebruik van maken en vooral hot voorbeeld van hare oudere zusters volgen op het gebied van „kunst-industrie-teekenenquot;, eene zaak waarmede tegenwoordig nog al geschermd wordt, maar waarvan, behalve aan die beide industriescholen, nog bijna niets degelijks onder mijne oogen is gekomen.
Het hoofdargument van den heer van Aseh van Wijck tegen het subsidie ten behoeve der Utrechtsche hoogere burgerschool voor meisjes was, dat do gemeente Utrecht rijk genoog was om zelf ile kosten der uitbreiding tc dragen; in dien zin adviseerde ook de heer Mackay. Maar leest men do redevoering van den heer van Asch van Wijck aandachtig, dan zal men bespeuren dat, hoewel hij verklaarde tegen de uitbreiding van do school van een driejarigen tot oen vijfjarigen cursus, waardoor twee lagere klassen aan de bestaande zouden worden toegevoegd, geen bedenking te hebben, „indien de Utrechtsche gemeenteraad zulks in \'t belang „van het onderwijs noodig achttequot;, het nochtans door hem sterk werd afgekeurd dat, zooals hij het noemde, het rapport dor lieeren inspecteurs van het middelbaar en hot lager onderwijs\', de heeren Dr. Salverda en Moens, strekte „om het uitgebreid lager onderwijs „don kop in tc drukken.quot; De door hem medegedeelde geincrimi-neerde zinsnede van dat rapport luidde namelijk als volgt: „Voor „do twee eerste leerjaren dor Sjarige middelbare scholen treden „scholen van zoogenaamd „meer uitgebreid lager onderwijsquot; in „de plaats. Is het te verwonderen dat deze, geprikkeld tot eene „soort van concurrentie met het middelbaar onderwijs, welke zij „toch niet volhouden kunnen, divergeeren en haar onderwijs uit-„breiden tot allerlei, wat voor do leerlingen overbodig is of zelfs „niet schikt, en door gemis van concentratie do grondigheid laten „te loer gaan van het onderricht in hetgeen do hoofdzaken zijn? „Wij willen niet betwisten, dat in plaatsen, voor welke scholen „van middelbaar onderwijs onbereikbaar zijn, „uitbreidingquot; van „het gewoon lager onderwijs goede diensten kan bewijzen. Maar „iu plaatsen waar, gelijk tc Utrecht, middelbare scholen zijn, „achten wij het bestaan van een eoncurreerend meer uitgebreid „lager onderwijs onaannemelijk.quot; Deze zinsnede gaf den heer van Asch van Wijck aanleiding tot do volgende opmerking: „Het komt
„mij zoor Ijcdonkcljjk voor, tint twee inspectours zich in dien zin „uitlaten en op die wijze buiten de lijn van de wet gaan. In de „wet op het lager onderwijs is wel degelijk plaats gelaten voor „uitgebreid lager onderwijs, maar naar de meening van genoemde „inspectours hoeft dat uitgebreid lager onderwijs onder anderen „te Utrecht geen recht van bestaan en schijnt het hun streven te „zijn, dat bestaan ook aldaar te vernietigen en dat niettegenstaande „liet hun bekend is, dat to Utrecht uitstekende scholen voor uit-„gebroid lager onderwijs, zoo voor jongens als voor meisjes, aan-„wezig zijn. Volgens hun advies moeten door do oprichting van „scholen voor middelbaar onderwijs de scholen voor uitgebreid „lager onderwijs verdwijnen, liet gemeentebestuur heeft alle recht „dien raad op te volgen, doch ik moet er tegen protesteeren, dat „het daarin sloun zou vinden bij het schooltoezicht.quot;
Ik begrijp deze conclusie niet. Als de gemeenteraad aile rechl heeft om de openbare scholen voor hot meer uitgebreid onderwijs op to heffen en door eene middelbare te vervangen, dan kan men hot toch bezwaarlijk aan de inspecteurs ten kwade duiden, als zij in dien geest advisoeren, en nog minder hun ten laste loggen, dat zij daardoor „buiten de lijn dor wet gaan.quot; Als er op dit gebied sprake kan zijn van onwettigheid, dan zou veeleer omgekeerd de vraag moeten worden gesteld: of er geen grond is om dit epitheton toe te kennen aan sommige openbare en eonc menigte bijzondere scholen, waar men zich mot letterkunde bezig houdt en het onderwijs in de wiskunde verder uitstrekt dan de eerste beginselen, terwijl dit onderwijs wordt gegeven door onderwijzers of onderwijzeressen, uitsluitend voor lager onderwijs bevoogd? Aan sommige dezer scholen vraagt men zelfs bij voorkeur bezitters of bezitsters eener acte voor middelbaar onderwijs, daardoor als \'t ware stilzwijgend erkennende, dat het peil van hot onderwijs boven dat van het lager onderwijs gaat; en toch bljjft men die scholen als lagere beschouwen. In die inrichtingen wordt hot stelsel der zoogennamde fransche «c/zo/rx, meestal gesubsidieerde of niet-gesubsidieerde bijzondere, die onder de wet van 1806 de plaats van middelbare scholen innamen, gecontinueerd; in de eerste jaren na de invoering der wet van 1857 zijn er in verscheidene goineonton dcrgolijko openbare scholen, de meeste krachtens do laatste twee alinea\'s van art. 68, tot stand gokomon; en hoewel na de vaststelling der wet van 1863 en do daaruit voortgevloeide oprichting van hoogere burgerscholen vele dier scholen voor moor uitgebreid lager onderwijs binnen nauwere
11
grenzen zijn teruggebfacht, zijn or tocli nog blijven bestaan, dio èn door ilen omvang vun hot daar gegeven onderwijs, ^n door den leeftijd der leerlingen veeleer als middelbare scholen zouden moeten beschouwd worden, althans wat de hoogoro klassen betreft. De wetten van 1857 en 1SG3 gaven geen duidelijk kriterium aan. In hot wetsontwerp tot regeling van hot lagor onderwijs, in December 187C door don Minister Heemskerk ingediend, word oen eerste stap op dien weg gedaan, door de vreemde talon als tot hot middelbaar onderwijs behooronde to beschouwen, doch tevens te vergunnen, dat ééne vreemde taal of wiskunde onder de leervakken oener lagere school r.erd opgenomen. Dit gaf mij aanleiding mijne denkbeelden nader te ontwikkelen in eone brochure, in \'t begin van 1877 onder don titel: De yrrns lusschen hal l\'jyer en hel mh/delhaar onderwijs, uitgegeven; als hoofdkritorium moondo ik te moeten stellen, of het onderwijs door vakleeruren, dan wel door kin sse-onder wijzer* word gegeven ; alleen in hot laatste geval mocht het m. i. als lager onderwijs beschouwd worden. Bjj do in 1878 vastgestelde wet is de Minister Kappoyne van hetzelfde denkbeeld uitgegaan; althans do acte voor lagor onderwijs in oene vreemde taal zal alleen te verkrijgen zijn door hen, die reeds in \'t bozit der hoofdonderwijzers-acte zijn, Ongelukkig zijn bij do wet van 27 April 1879 do vakonderwjjzers in vreemde talen weer door eono achterdeur in de lagere school binnengelaten! Tenzij ccne nieuwo wet tot regeling van het middelbaar onderwijs dienaangaande nadere voorschriften geeft, — en \'t komt mij zeer twijfelachtig voor, of eene wet op hot middelbaar onderwijs dio wel knn geven aangaande den omvang van hot layer onderwijs, nu do wet, waarbij dit geregeld is, dienaangaande geen beslissing hooit gegeven, — zal er krachtens do wet weinig te doen zjjn cn zal men hot eenvoudig aan het gezond verstand on aan do ondervinding moeten overlaten om langzamerhand de zaak op oen zuiver standpunt te brengen. Wanneer wij in aanmerking nomen , hoeveel vroegere voorstanders van hot uitgebreid lagor onderwijs in do laatste jaren voorstanders van het middelbaar onderwijs zijn geworden, dan hebben wij geen reden van klagen. In do moeste gemeenten, waar hoogoro burgerscholen voor jongens zijn, is thans do aansluiting van het openbaar lagor onderwijs vrij goed geregeld; zelfs Amsterdam on Rotterdam, die jaren lang haro scholen met moer uitgebreid lagor onderwijs in wiskunde en drie levende talon hebben behouden, hebben onlangs besloten tot eene andere regeling, waarbij de taak dier scholen zich in don regel
niol verder zal uitstrekken dan tot aansluiting aan tie hoogero burgerschool, terwijl hetgeen op het gebied van levende talen en wiskunde meer mocht verlangd worden, op eenvoudig ingerichte hoogere burgerscholen van driejarigen cursus zal te verkrijgen zijn. Ook wat de meisjesscholen betreft, bevinden wij ons op den goeden weg. Tc Leeuwarden, Groningen, Haarlem, Dordrecht en Arnhem, sluiten de middelbare meisjesscholen op 12 a ISjarigen leeftijd aan dn lagere school aan, in den regel aan eene openbare ; waar deze nog niet bestaat, zoo als te Haarlem, zal zij weldra tot stand komen. ïe Leiden zal binnenkort eer.e middelbare meisjesschool van vijfjarigen cursus geopend worden ter vervanging van de hoogere klassen der sedert verscheidene jaren aldaar gevestigde tien-klassige school voor meer uitgebreid lager onderwijs, waar de meisjes veelal tot haar 17« jaar blijven; men besloot daartoe zonder eenige pressie van hen, die met het toezicht op het middelbaar onderwijs belast zijn. Te \'s Gravenhage, waar voor een paar jaren werd besloten tot oprichting eener middelbare meisjesschool van driejarigen cursus, zich op ongeveer 14jarigen leeftijd aansluitende aan eene eveneens nieuw op te richten school voor moer uitgebreid lager onderwijs, waar onderwijs zou worden gegeven in drie vreemde talen , heeft de gemeenteraad onlangs, op voorstel van dezelfde Commissie van Toezicht op het middelbaar onderwijs, van welke die oorspronkelijke plannen afkomstig waren, besloten aan de middelbare school nog twee lagere klassen toetevoegen en de openbare uitgebreide lagere meisjesschool vooreerst niet op te richten; het was alleen do ondervinding, bij de nieuwe middelbare school opgedaan, die do Commissie tot zoodanig voorstel heeft geleid. Rotterdam, dat sedert bijna tien jaren eene uitmuntende middelbare school van vijfjarigen cursus bezit, heeft thans, zooals reeds is opgemerkt, eveneens tot inkrimping van het openbare meer uitgebreid lager onderwijs besloten. Utrecht is ook reeds tot uitbreiding dor middelbare school overgegaan. Alleen Amsterdam en Deventer blijven dus nog als vertegenwoordigsters van het stelsel der oude fran-sche scholen. Wat de hoofdstad betreft, moet dit bevreemden, daar men juist voor de jongensscholen tot inkrimping van het meer uitgebreid lager onderwijs heeft besloten; de oorzaak van deze tegenstrijdigheid is daarin te zoeken, dat aldaar aan den eenen kant de sympathie voor het middelbaar onderwijs voor meisjes zich weinig uit, en aan don anderen kant, dat er onderhen, die op de regeling don meestcn invloed uitoefenon, velen zijn, die
ami hot stolsel der ouderwetsche fransehe scholen ook nu nog voor do jongenssoholon de voorkeur zouden geven, wanneer niet de wet van 1863, door het noemen van hoogoro burgerscholen van vijf-jarigen cursus , dat stelsel in beginsel had veroordeeld ; daar de Rjjks hoogere burgerscholen van oen vijfjarigen cursus moesten zijn, hooft men begrepen, dat ook do gemeentelijke inrichtingen op dezelfde loost moesten worden geschoeid; maar zoolang do wol; omtrent de middelbare scholen voor meisjes geen voorschriften geeft, wil men voor deze het oude stolsel volhouden. Het is dus te hopen, dat bij de te verwachten herziening der wet ook in dit opzicht oen zachte dwang zal worden uitgeoefend, indien men ton minste vóór dat tjjdstip niet tot een ander inzicht is gekomen. Opmerking verdient het, dat zich te Amsterdam, kort na het besluit van don gemeenteraad om de middelbare school voor meisjes niet uittebroiden, oeno vereeniging hooft gevormd met het doel om oene h\'ijzondcrc in\'uhhlhnre achooJ \\-nn vijfjarü/fn rurstis op te richten.
Wat de Utreehtsche school betreft, de Tweede Kamer heeft zich gelukkig noch door het argument van onwettigheid, noch door finnneieole bezwaren laten overhalen om het amendement van den hoer Asch van Wijck aan te nomen, on stond het subsidie mot 48 togen 30 stemmen toe.
Het amendement van den heer Bastert tot vermindering van bot ten behoove dor kweekschool voor maehiniston aangevraagde subsidie van /5000 met /1500 werd met oeno groote meerderheid, 08 tegon 10 stemmen, verworpen. Nochtans was do discussie niet zonder belang, daar het ook hier een belangrijk beginsel gold. Aan sympathie met do school ontbrak het den voorsteller, volgens zijne verklaring, niet; maar hij achtte hot voldoende, als de Staat eeno tegemoetkoming gaf, gelijkstaande met hot waarschijnlijke jaarljjksche tekort, dat, blijkens de toelichting der begrooting, ongeveer f3500 zou bedragen.
Do heer Holtzman kwam eehtcr tegen hot amendement op on toonde aan dat, als men aan de nog jeugdige inrichting hot voorgestelde subsidie onthield, zij zou gaan kwijnen en men haar zou beletten aanstonds te doen wat dringend noodig was. Voor do door don heer Bastert geuite vrees, dat deze en dergelijke inrichtingen op deze wjjze langzamerhand zonden komen ten laste van den Staat, was geen roden. Hier toch had juist het omgekeerde plaats gehad ; door het initiatief van particulieren in het leven
14
geroepen, werd do inrichting tot dus verre gesteund door do provincie en de gemeente Amsterdam , door laatstgenoemde door het in gebruik geven van een ruim en groot gebouw. Nu eenmaal op die wjjze eene goede inrichting tot stand was gekomen , was het wijzer en voorzichtiger haar krachtig te blijven ondersteunen, dan haar door onthouding van dien steun te zien vervallen, waarvan het gevolg zou zijn dat later de Staat zelf, geheel op zijne kosten, in do dringende behoefte zou moeten voorzien.
Ik laat, tot toelichting van deze opmerkingen van don heer Holtzman, hier een kort overzicht volgen van den financieelen toestand der school, ontleend aan het verslag over het schooljaar 1879/80. liet subsidie van do provincie Noordholland bedroeg /2000; door maatschappijen en particulieren werd over 1879/80 ƒ 5070 bijgedragen, namelijk /4353 aan contributiën en ƒ1317 aan giften in eens , en door het bestuur der Koloniën in \'t belang der gouvernements-inarine ./\'GOOO; de opbrengst der school- en kostgelden bedroog ruim /14030. De uitgaven klommen in het jaar 1879/80 tot de belangrijke som van nagenoeg ƒ 30530, waarvan ,/ 11285 aan tractementen, ƒ 13450 aan huisvesting, voeding enz. van do interne kweokelingen, ƒ 3535 aan onderhoud van gebouwen, meubilair, vuur en licht, / 520 voor hulpmiddelen bij het onderwijs, ƒ980 voor de smederij en werkplaats ea ƒ 700 voor verschillende uitgaven. Hot tekort over dat schooljaar heeft dus ruim ƒ 2200 bedragen. Do begrooting van 1880/81 bedraagt, behalve dit tekort, /31000, waarvan echter slechts /20500 door de ontvangsten zullen kunnen bestreden worden, zoodat, wanneer het tekort over 1879/80 door buitengewone giften wordt gedekt, er voor 1880/81 nog ƒ 4500 zal ontbreken, dus nog meer dan aanvankeljjk bij do toelichting der Sfaatsbogrooting was opgegeven. Toch wordt voor jaarwedden slechts ruim /12000, voor hulpmiddelen /000 geraamd, terwijl tot aankoop van gereedschappen en instrumenten nagenoeg ƒ 1200 noodig wordt geacht. Bij mijn bezoek aan do school bleek mij, dat juist voor hulpmiddelen bij het onderwijs, vooral in werktuigkunde en natuurkunde, nog heel wat moet worden uitgegeven, eer nog slechts op de eenvoudigste wijze in de eerste behoeften zal zijn voorzien; juist dit hoeft mij er toe geleid den Minister voortestellen het subsidie vooral niet te laag te stellen, /al de school, op de eenmaal gelegde grondslagen, zich verder kunnen ontwikkelen, dan is hot vooral noodig, dat zij daartoe zoowel door uitbreiding en betere bezoldiging van het personeel, als door aankoop van doelmatige hulpmiddelen worde iu staat ge-
15
stold. Het is dan ook blijkbaar eenc uitbreiding in dezen zin, die zoowel de Minister als de lieer Holt/,man op het oog hadden, riet ecno vermeerdering van hot getal leerlingen , zooals do heer Bastert scheen te onderstellen. Integendeel is men er op bedacht in dit opzicht vereenvoudiging aan te brengen. De heer Bastert meende, dat men indertijd aan de provinciale besturen subsidie had gevraagd met het vooruitzicht om ook machinisten op te leiden voor de polderstoomgemalen. Hij achtte de kweekelingen der Amster-damsche inrichting te goed opgevoed en te zeer ontwikkeld om in dien subalternen rang te dienen. Deze opmerking is in de Kanier onbeantwoord gebleven; hetzij mj daarom vergund de zaak eenigs-zins toe te lichten.
Het is waar, dat hot aanvankelijk doel dor inrichting was de vorming van bekwame, wetenschappelijk opgeleide machinisten, in de eerste plaats ten behoeve der koopvaardij-stoomsehepen, maar ook voor kleine schepen , voor stoomgemalen , fabrieken , spoorwegen enz. Zoo men van deze laatste melding maakte om dc provinciale besturen voor de zaak te winnen, hoeft men daar weinig wil van gehad, want behalve de provincie Noordholland gaf slechts ééne provincie eene toelage van/100. Maar bovenal voor de inde eerste plaats genoemden achtte men eene op wetenschappelijke gronden rustende kennis noodig zoowel van de werktuigkunde in \'t algemeen, als van het stoomwerktuig in \'t bijzonder; daartoe is het evenwel niet voldoende dat men de samenstellende doelen van het stoomwerktuig en hunne werking door routine kent en het werktuig, als de nood dringt, weet te repareeren, maar de aanstaande machinisten moeten, door studie van wiskunde, werktuigkunde en natuurkunde, de eigenschappen en wetten leeren kennen , waarop de werking steunt, zoodat zij leeren mot het geringste bedrag van brandstof don grootst mogelijken arbeid te verkrijgen, zonder daarbij menschenlevcns in gevaar te brengen. Verreweg do moeste der tegenwoordige machinisten zijn niets meer dan machinedrijvers, die geheel werktuigelijk handelen, in onvoorziene omstandigheden niet weten wat zij moeten doen en daardoor niet zelden oorzaak van menig ongeluk zijn. Daarom juist is een meer degelijk onderwijs, dat onmogelijk geheel in do werkplaats kan worden verkregen, ecu hoofdver-eischte; hot theoretische moet dus het hoofddoel van het onderwijs uitmaken, het professioneolo (smeden en bankwerken) komt er alleen in zooverre bij, als hot voor den machinist nuttig, ja dikwijls noodig is zelf aan het stoomwerktuig herstellingen of verbeteringen te kunnen aanbrengen.
UI
De leeftijd van toelating werd in den regel op vijftien jaren gestold ; de eisch omtrent de konnis zou ongeveer die zijn, welke men aantreft bij jongeliedon, die van de 2« tot do 3« klasse eener hoogere burgerschool kunnen worden bevorderd; het ad-missie-examen zou omvatten: Nederlandsch, Fransch en En-gelsoli, rekenen en beginselen van stelkunde en meetkunde. In een tweejarigen cursus zou gedurende ongeveer 20 uren \'s weeks onderwijs worden gegeven in de drie bovengenoemde talen, wiskunde, daaronder begrepen stereometrie en beschrijvende ■meetkunde, werktuigkunde en natuurkunde, rechtlijnig en machine-teekenen. Bovendien zou elke klasse drie morgens per week praktische oefeningen in smeden en bankwerken houden. Na afloop van don tweejarigen cursus zouden de jongelieden door de zorg van het Bestuur worden geplaatst op stoomschepen, fabrieken of bij spoorwegen, ten einde meer praktische kennis van het stoomwerktuig op te doen. De laatste drie maanden zou ton hunnen behoeve een herhalings-cursus worden gehouden en daarna hun do gelegenheid worden gegeven om door oen eindexamen oen getuigschrift te verkrijgen, dat hun tot aanbeveling zou kunnen strekken , zoolang nog niet van Regeeringswege voorschriften zijn gegeven aangaande do voorwaarden, aan welke de machinisten aan boord van koopvaardjj-stoomschepon en andere inrichtingen moeten voldoen. Het schoolgeld word gestold op /100 \'s jaars, terwijl voor kost en inwoning voor hen, wier ouders niet. te Amsterdam wonen, /■ 200 zou worden betaald; do gelegenheid daartoe zon in het Zeemanshuis worden gegeven.
Bij de opening der school in 1878 bleek hot echter, dat een groot gedeelte van hen, die wenschten te worden toegelaten, niet aan do daarvoor gestolde eisehon konden voldoen; slechts 28 konden worden geacht ter nauwernood daaraan te beantwoorden; een tiental andere werden nochtans toegelaten, doch in eene bijzondere afdeeling geplaatst. Deze afdeeling (A) zon bestemd zijn voor de opleiding van machinisten voor de binnenlandsche stoomvaart, locomotieven, poldergemalen, enz.; bot onderwijs zou minder omvattend zijn en in overeenstemming met de geringere behoeften van doze jongelieden; do afdeeling B zou, overeenkomstig het oorspronkelijke plan, bestemd blijven voor do aanstaande machinisten aan boord van de groote koopvaardjj-stoomschepon, bij de gouvernements-marine in de Koloniën en in groote fabrieken. Het schoolgeld in Afd. A. werd op / 50 bepaald; hel kostgeld zou voor beide afdeelingen gelijk zijn.
17
Bij het begin van den cursus 1879/80 meldden zich weder 90 jongelieden aan, van welke echter nagenoeg de helft wegens geheel onvoldoende kennis moesten worden afgewezen; l)ij het begin van dat schooljaar telde do Afd. A 43 leerlingen, van welke 23 in de le en 20 in de 2e klasse; de Afd. B telde er 39, van welke 2Cgt; in dn le en 13 in do 2i! klasse, in \'t geheel dus 82, waarvan 41 internes, in wier voeding en verpleging het bestuur had te voorzien (1). liet schooljaar 1880/81 is aangevangen met 92 leerlingen, nameljjk in Afd. A 22 en 25, in Afd. 1$ 21 en 24 leerlingen. Die, welke het vorige jaar de 2» klasse aan beide afdeelingen vormden, zijn allen, sommigen eerst na een herexamen in September, van het theoretisch onderwijs ontslagen en bij verschillende industrieele ondernemingen tot hunne verdere praktische bekwaming geplaatst.
De sterk bezette Afd. A geeft echter wel eenigo aanleiding tot bezwaren. Gemeenschappelijk onderwijs aan beide afdeelingen is, wegens het groot verschil in voorbereidende kennis en ontwikkeling, onmogelijk; bij de toelating op Afd. A toch is do kennis der jongelieden in den regel niet hooger dan bij het verlaten van eene school voor gewoon lager onderwijs; aan die afdeeling wordt geen onderwijs in vreemde talen en een meer beperkt onderwijs in wis- en natuurkunde gegeven. Het bestuur dor machinisten-school was echter bereid dit gedeelte zijner taak voortdurend op zich te nemen, in weerwil van het geringe gehalte en de weinige voorbereidende kennis van do leerlingen van Afd. A, toen van ecne andere zijde hulp kwam opdagen. Reeds in het voorjaar van 1880 was in het Bestuur der Amsterdamsche ambachtsschool de vraag gesteld, of aansluiting van deze aan do school voor machinisten wenschelijk en uitvoerbaar was, zonder aan de ambachtsschool haar eigenaardig karakter te ontnemen? Eone commissie, belast om deze vraag in overweging te nemen, kwam tot het besluit, dat overbrenging van Afd. A der school voor machinisten naar de ambachtsscholen voor beide van belang zou kunnen zijn; voor de ambachtsscholen, omdat deze daardoor het getal harer leerlingen zouden zien toenemen, voor de machinisten-school, omdat zij dan al hare krachten en middelen zou kunnen besteden
2
Vulguiis di\' rekening over dut jmir werd voor lniisvesllug, voeding, wasch-geld en underlioud van kleeding, zakgeld en hekel\' ƒ 13450 uitgegeven, dat ia gemiddeld ƒ per kweekeling; men ziel dus, dat bij het kostgeld van ƒ 200 nog heul wat moet worden bijgepast en tint toeneming van het getal interne leerlingen volstivkt niet in het belang van de financiën der school iigt;.
aan do opleiding van machinisten voor de groote vaart en do groote industrie. Werd de opleiding van machinisten voor de kleine vaart en kleine industrie naar de ambachtsscholen overgebracht, dan zou de daaruit voortvloeijende wijziging van haar programma zoo gering zijn, dat zij in het karakter dor ambachtsscholen geen verandering zou teweegbrengen.
In eene bijeenkomst van gedelegeerden iiit de besturen der voornaamste ambachtsscholen van Nederland (Amsterdam, Rotterdam, \'s Gravenhage, Arnhem) en dat der machinisten-school, die don 4 September 1880 te Amsterdam plaats had, heeft dit denkbeeld algemeene instemming gevonden. De volgende voorstellen zjjn toon aangenomen: „De ambachtsscholen brengen „op haar programma ten behoeve der leerlingen, die tot machinist „wenschon opgeleid te worden, het onderwijs in de stoomwerk-„tuigkundo, en bestemmen voor dat onderwijs in het 2p studie-„ jaar iwve en in hot laatste studiejaar drie uren \'s weeks. h. Dn „besturen reiken het diploma voor machinist voor do kleine „industrie en de kleine vaart niet uit dan nadat de leerlingen, „na hot verlaten der school, minstens een jaar in de praktijk „zijn werkzaam geweest en de bewijzen hebben geleverd, dat zij „dit met vrucht hebben gedaan. Daartoe zullen zij zich onder-„werpen aan een examen, af te nemen door een of meor leden „uit het bestuur der kweekschool voor machinisten en dat dor „verschillende ambachtsscholen. Dat examen zal zich uitsluitend „bepalen tot een onderzoek naar de praktische geschiktheid.quot; Van deze voorloopige besluiten is door het bestuur der Amster-damscho school mededeeling aan do besturen der andere scholen; in eene onlangs te Amsterdam gehouden bijeenkomst, waarbij ook de ondergeteekende tegenwoordig was, heeft de zaak definitief haar beslag gekregen, zoodat waarschjjnlijk reeds met den volgenden cursus voor afd. A der machinisten-school, op welke de heer Bastert in zijne redevoering blijkbaar doelde, geen nieuwe leerlingen zullen worden toegelaten, en die afdee-ling eerlang geheel zal kunnen vervallen, daar de ambachtsscholen dan dit gedeelte van hare taak zullen overnemen. Op die wijze zal de machinisten-school op een zuiverder standpunt worden teruggebracht, en zal van hare middelen oen boter gebruik tot bereiking van het oorspronkelijke doel kunnen worden gemaakt.
Enkele opmerkingen van ondergeschikt belang, zooals die van don heer Vermeulen over do kosten der hulpmiddelen en biblio-
19
thekcn der Rijks hoogore burgerscholoii, van den hoer Oorver Hooft over de subsidiën aan do Maatschappijen van Landbouw, van den heer Haffmans over „don strijd van hot geweten der Noord-„brabantsche ouders tegen hot middelbaar onderwijsmoenen wjj gerust met stilzwijgen te mogen voorbijgaan , om ons te bepalen tot de hoofdpunten der beschouwingen van algemoenon aard, namelijk: 1quot; de regeling dor zeevaartscholen, 2quot; de horzieniiig der wet, wat betreft de hoogere burgerscholen, en 3quot; de acte-, in\'t bijzonder de taal-exaraens.
Het waren vooral do hoeren Lieftinck en Goeman Borgesius, die als kampioenen voor eono betere regeling van het zeevaartkundig onderwijs opkwamen (1). Men kan wel zoggen,—en ook de Minister sprak in dien zin, — quails prêr.haienl un conw.rli; want iedereen is overtuigd van do noodzakeljjkhoid , dat van llogeerings-wego meer voor het onderwijs in zoovaartkunde wordt gedaan. Het is dan ook natuurlijk, dat leden dor Kamer, gedreven öf door persoonlijke sympathie voor dat onderdeel van het middelbaar onderwijs , 6f door de belangen van de door hen vortogonwoor-digde kiesdistricten, aandringen op eono afzonderlijke wottolijko regeling van hot zeevaartkundig onderwijs; maar ik verheug er mjj over, dat do Minister niet is bezweken voor zoodanigon drang, maar verklaard heeft er de voorkeur aan te geven bij do aanstaande geheole herziening der wet op het middelbaar onderwijs ook voor de zeevaartscholen te zorgen. Immers, wanneer binnenkort in de wet ingrijpende wijzigingen zullen moeten worden gemaakt, — en hieromtrent zijn allen hot eens, — dan zouden, zoo als de Minister ook dood opmerken, de gronden, waarop het zeevaartkundig onderwij» bjj oene speciale wet geregeld was, spoedig op nieuw moeten veranderd worden. Ik geloof ook, dat bij de behandeling van zoodanige speciale wet in do Staton-Generaal zoovele kwestiën, niet alleen betreffende de leervakken en inrichting dier scholen, maar ook botrefïende het toezicht, de toelating en examens der leerlingen, de bevoegdheid van het onderwijzend personeel, de acte-examons, enz. zouden ter sprake komen,
De heer de Casembroot uilte deu wensch, dat, aangezien quot;de Minister door quot;zijne bureaux onmogelijk op de hoogte kon ziju van den toestand va?i het zee-quot;vaartkundig ouderwijs, hij een oud zeeman, hetzij militair of van de koopvaardij, «met ecu onderzoek eu met het uitbrengen van een rapport daaromtrent zou be-«lasten.quot; Uit hetgeen volgt zal de heer de C. zien, dat die wensch reeds grooten-deels door \'s Ministers voorgangers was voorkomen en dat de zaak iu den door hem aaugewezen zin behoorlijk is voorbereid.
20
dat men woldra berouw zou hebben , niet liever in eens de go-heele herziening der wet van I8G3 te hebben tor hand genomen. Deze mijne meening steunt niet iilleen op mijn wensch, dat die gehoele herziening zoo spoedig niogelijk tot stand kome en niet door eene partieele aanvulling worde verschoven, maar ook op de ondervinding, sedert jaren door mij opgedaan in alles wat op het zeevaartkundig onderwijs betrekking heeft. Nu toch de heer Lieftinek heeft medegedeeld, dat reeds in 1878 een wetsontwerp tot regeling daarvan was in goroedhoid gebracht, acht ik het gepast van de geschiedenis dezer zaak in haar geheel een kort overzicht te geven.
Niet lang na het optreden van het ministerie Kappeyne werden de heer Lxicardie , oud-zeeofficier en directeur der Rotterdamsche zeevaartschool, on de ondergeteekende door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, den heer Tak van Poortvliet uitge-noodigd hunne denkbeelden aangaande eene wettelijke regeling van hot zeevaartkundig onderwijs mede te deelen. Aan die opdracht werd door ons voldaan in een uitvoerig rapport; dit werd door een der hoofdambtenaren van het Ministerie van quot;Waterstaat, Handel en Nijverheid in den vorm van oen wetsontwerp omgewerkt, hetwelk vervolgens andermaal aan ons oordeel werd onderworpen. Dit ontwerp werd , zooals ook de hoer Lieftinek in de Kamer mededeelde, door genoemden Minister aan den Minister van Binnen-landsche Zaken gezonden, die echter bezwaar maakte aan eene partieele herziening der wet van 1SG3 mede te werken, vooral ook omdat hij voornemens was, daar inmiddels de wet tot regeling van het lager onderwijs was vastgesteld, spoedig die herziening in haar geheel onder handen te nemen. Er schijnt toon nog wel aan eene afzonderlijke regeling dor zeevaartscholen bij het Departement van Waterstaat gedacht to zijn, maar hetzij door de niet lang daarna plaats vindende ministerieoio crisis; hetzij om andere redenen, is er niets van gekomen. Het komt mij bovendien voor, dat eeno wet, waarbij het zeevaartonderwijs wordt geregeld, niet behoort uittegaan van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, maar van den Minister, die met de regeling van het onderwijs in \'t algemeen is belast, dat is van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Dit schijnt ook do meening van de hoeren Lieftinek en Goeman Borgesius te zijn, die deze aangelegenheid bij do discussion over de afdooling Otnhrwijs van hot vijfde hoofdstuk dor Staatsbegrooting ter sprake brachten.
Heeft dan de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid
iiiols mot do ziuik to makoii? Zokor, do vorming\' van bekwame gezagvoerders cn stuurlieden aan boord van onze koopvaardijschepen is oone zaak, die don Minister, aan wien ook de handelsbelangen zijn opgedragen, moet ter harto gaan, evenzeer als do opleiding van ingenieurs, telegrafisten en andere ambtenaren, onder zijn behoor werkzaam. Volkomen te recht is dan ook dc uitvoering van bet Kon. besluit van 5 Mei 1877, waarbij do examens der aanstaande stuurlieden geregeld zijn, aan dien Minister opgedragen ; maar de regeling van het zeevaartkundig ondcrtcijn, dat steeds als eon onderdeel van bot middelbaar onderwijs is beschouwd (1), behoort niet aan zijn Departement. Er is echter nog een ander punt, dat zijne aandacht, zelfs die van den geheelen Ministerraad, verdient en dat bij de beschouwingen over het zeevaartkundig onderwijs te veel wordt uit bot oog verloren, namelijk bet antwoord op de vraag: zal het aan iedereen voortaan vrijstaan als gezagvoerder of stuurman aan boord van een koopvaardijschip op te treden, of zullen daarvoor, evenals bij de meeste zeevarende natiën van Europa thans bet geval is, bepaalde eischen worden gesteld? Gaan wij na, wat er in de laatste jaren in verband met deze vraag op dit gebied is geschied.
In vroegere jaren werd van Regeeringswege weinig of niets gedaan om op de bekwaamheid der stuurlieden op koopvaardijschepen controle uit te oefenen; wel is gedurende een korten tijd eene Hijkseommissie, van wege het Departement van Marine daartoe aangewezen, met het afnemen van zoodanige examens en bot uitreiken van diploma\'s belast geweest, maar die maatregel heeft niet aan de verwachting beantwoord, zoodat men weldra die taak heeft overgelaten aan de zorg van eenige gemeentebesturen, die er belang bij hadden, dat die examens op degoljjke wijze werden afgenomen. Dientengevolge worden te Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg, Groningen, Veendam en Harlingen door den gemeenteraad commission benoemd, door of ten overstaan van welke de stuurmans-examens zouden worden afgenomen en die bevoegd werden verklaard diploma\'s uittereiken. Daar het echter woldra bleek , dat er tussehon de in verschillende gemeenten gestelde eisebeu geen de minste overeenstemming was, zijn in bet jaar 1858, na
Zelfs reeds ouder de wet van 1806 was dit liet geval, zuuuls mij bleek uit eeiie acte van bekwaamheid, die mij dezer dagen iu handen kwam. Deze hondt nl. ile verklaring in, dat de houder voor eene der provinciale commissiën van onderwija een examen iu de stuurmanskunst heeft afgelegd, tengevolge van welk hem de bevoegdheid om daarin onderwijs te gevni is verleend.
22
onderling ovorlcg\', in allo zoo even gemelde gemeenten nagenoeg gelijkluidende verordeningen vastgesteld „voor de inrichting „tot het exaraineeren van varenslieden.quot; Bij die verordeningen was een gelijkluidend programma gevoegd van hetgeen op zoodanig examen kon gevorderd worden voor de verschillende tot het examen behoorende onderwerpen, zonder dat echter voor elk bijzonder diploma de eischen behoorlijk waren omschreven ; ieder, die examen wilde afleggen, gaf op, voor welke vaart hij verlangde te worden geëxamineerd en welke vakken van het programma hij verlangde, dat nirt in het examen zouden worden opgenomen. De commissie besliste dan over de toelating of afwijzing, en in het eerste geval over het toe te kennen diploma, waarvan niet minder dan zes verschillende soorten konden worden uitgereikt.
Is het te verwonderen dat zoodanige regeling op don duur niet kon voldoen ? Alle eenheid werd gemist; de eene commissie was veel gemakkelijker dan de andere, zoodat het dikwijls gebeurde, dat een stuurman, die in de eene plaats onderwijs had genoten, het examen in eene andere ging afleggen , waar het minder streng werd afgenomen. Zoo werden bijv. van 2125 in de jaren 1864—186!) geëxamineerde candidaten in \'t geheel 1721, dat is 81 ten honderd, toegelaten, waaronder 1600 voor de groote vaart; te Amsterdam werden in dat tijdvak 32 ten honderd afgewezen, te Dordrecht 26, te Middelburg 17, te Rotterdam 6, te Veendam 5, te Groningen 2 en te Harlingen slechts 1 ten honderd.
Deze toestand, waarop reeds in het laatst van 1869 door de inspecteurs van het middelbaar onderwijs de aandacht van den Minister van Binnenlandsche Zaken was gevestigd, gaf aanleiding dat zij door dezen werden uitgenoodigd voorstellen tot eene betere regeling te doen. In September 1871 werd door hen, na raadpleging met verschillende deskundigen, een uitvoerig rapport uitgebracht , waarbij word voorgesteld de examens van Regeeringswege te doen afnemen , terwijl tevens de noodige concept-verordeningen en programma\'s werden overgelegd. De gedurige veranderingen van Ministers en de wensch om nog andere deskundigen over de programma\'s te raadplegen, zijn de hoofdoorzaak geweest, dat eerst in December 1876 door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Heemskerk, een voorstel aan den Koning werd gedaan om „ in afwachting van eene wettelijke „regeling van het zeevaartkundig onderwijs, een reglement en „programma\'s vast te stellen voor de examens ter verkrijging van „een diploma als stuurman aan boord van koopvaardijschepenquot;,
hetwelk eindelijk tot hot bovouvermolile besluit van 5 Mei 1877 (Staatsblad nquot;. 98) heeft geleid.
Ts hot, als men in aanmerking neemt, hoe gedurende lange jaren met de stuurmans-examens is gehandeld, to verwonderen dat „het gehalte onzer zeelieden in de koopvaardijvloot is vor-„minderd,quot; zooals de heer Lieftinck hot uitdrukte ? dat hunne kennis gering is, al mogen dan ook de tafereelen, ontleend aan een werkje van den koopvaardij-kapitein Muller, waarop hij zijne medeleden onthaalde, niet geheel van overdrijving zijn vr[j te pleiten? Dat ton gevolge van de nieuwe regeling, die juist moest strekken om aan do misbruiken bij de vroegere examens een einde te maken, voel minder diploma\'s zouden worden uitgereikt, was te verwachten , en evenzeer, dat de ongunstige uitslag der examens menigeen zou terug houden om do kans te wagon. Maar niet uitsluitend daaraan is hot „minder gehaltequot; toe to schrijven, noch aan het onvoldoende der vroegere examens, noch aan do meerdere gestrengheid der tegenwoordige, noch aan het gemis van goede zeevaartscholen. Volkomen terecht merkte de heer Lieftinck op, dat „vroeger de jongens van ontwikkelde ouders, „die goed hadden ter scholo gegaan en eene goede opvoeding „hadden ontvangen, scheep gingen\'; ik zelf zou voorbeelden kunnen aanhalen van mannen, met wie ik in mijne jeugd op do schoolbanken heb gezeten en die later zich als koopvaardij-kapitein hebben onderscheiden. Maar waren in die jaren de zeevaartscholen beter? Was de controle strenger? Volstrekt niet. Moet men daarentegen de oorzaak, dat thans do gezagvoerders en stuurlieden van onze koopvaardijvloot grootendoels uit een minder ontwikkelden stand voorkomen, niet vooral daaraan toeschrijven, dat er in do laatste jaren op dit gebied vrij wat minder te verdienen viel, en dus do prikkel, om na eonigo jaren varens een kapitaal bijeen te krijgen, ontbrak? „De reederijenquot;, zoo merkte de hoer Lieftinck op, „hebben in de gezagvoerders harer schepen niet „meor dat volkomen vertrouwen, waardoor ze hun in zekeren zin „onbepaalde volmacht tot handelen kunnen geven.quot; Maar is do schuld niet voor een deel bij de reederijen zeiven te zoeken, die aan hare gezagvoerders en stuurlieden geen belooning toekenden, in ovoreonstomining met de van hen gevorderde diensten? Hebben niet vele reederijen zich, wellicht zuinigheidshalve, te vreden gesteld met gezagvoerders of stuurlieden met geen of een onvoldoend diploma? Is daarin niet juist eene der hoofdoorzaken van den achteruitgang te zoeken? Mijns inziens is dit punt zoo-
21
wel door don heer Ijioftinuk als door den heer Goeman Horgesius te veel uit het oog verloren. Eerstgenoemde, wijzende op de regeling der stuurmans-examens in 1877 en op het examen, dat bevoegdheid geeft voor onderwijs in de zeevaartkunde, zeide dat „wij „hebben een kop en een staart, maar het lichaam ontbreekt.quot; Do heer Borgesius meende, dat „ men de paarden achter den wagen „had gespannen door niet t\'c.rü te zorgen, dat er in vorsehillende „streken van het land voldoende gelegenheid was zich te bekwamen „i:i de zeemanskunst en donrna de gelegenheid te openen om voor „examen-commissiën van die bekwaamheid te doen blijken.quot; Volkomen billijk komt mij dit oordeel niet voor. Had de Minister Kappeyne aan zijn voornemen uitvoering kunnen geven, dan zou waarschijnlijk in de zitting 1879/80 der Staten-Generaal een wetsontwerp tot gehcelc herziening der wet van 1863 in behandeling zijn gekomen. Gelijktijdige regeling van de scholen en de stuurmans-examens ware zeker in menig opzicht wcnschelijk geweest; maar men verlieze tevens niet uit het oog, dat de eischcn, bij die examens te stellen, eerst nauwkeurig moesten worden omschreven , voor dat men een programma kon ontwerpen voor do scholen, waar tot die examens de noodige voorbereiding zou worden gegeven. Maar bovenal, wat zullen zoowel do examens als de scholen baton, indien de leerlingen ontbreken? En die zullen blijven ont-hrel-en, zoolang niet uitdrukkelijk eisehen worden gesteld omtrent hel bezit van een diploma bij hen, die als gezagvoerders of stuurlieden aan boord van koopvaardijschepen worden geplaatst, evenals zulks in Frankrijk, Engeland, Duitschland, naar ik meen ook nog in andere Staten van Europa geschiedt. De Amsterdamschc Kweekschool voor Zeevaart mag — de heer Borgesius erkende het zelf, — onder do inderdaad goede inrichtingen geteld worden; de gelegenheid om goed onderwijs te krijgen bestond dus, al ware het dan maar alleen te Amsterdam. Als nu de behoefte aan zoodanig onderwijs zoo sterk word gevoeld, hoe komt het dan, dat er zich zoo weinig aanmeldden om tot die school toegelaten te worden? Voor weinige maanden schreef mij een der bestuurders dier school, tot wien ik eenige vragen dienaangaande had gericht, het volgende: „In de laatste jaren is, zoowel in hot „oude als in het nieuwe gebouw der Kweekschool, het getal geschikt bevonden candidaten altijd gebleven beneden de besehik-„bare ruimte. Tn vroegere jaren is dit anders geweest, doch dan „moet men terug tot den bloeitijd van do Nederlandsche scheepvaart. Onze tegenwoordige ruimte zou toelaten ruim hot dubbel
„aantal camlidaton to plaatsen zonder voor overbevolking bevreesd „te behoeven te zijn.quot;
Ik kan dus tot geen ander besluit komen dan dat er aan „don „kop en den staart,quot; waarvan do heer Lieftinck sprak, nog iers andera ontbreekt dan „ een lichaamnamelijk een goede grond, waarop dat lichaam zieh kan ontwikkelen, en dat in den wagen, waarachter de hoer Borgesius meent dat men de paarden go-spannen beeft, noodzakelijk, alvorens men die er vóór spant, een ml moet geladen worden, waarbij de oischen zijn gesteld, aan welke de gezagvoerders en stuurlieden aan boord van koopvaardijschepen moeten voldoen; men zal het zeker met mij eens zijn, dat deze zaak bezwaarlijk bij een Kon. besluit kan worden geregeld , maar dat daarvoor de medewerking der wetgevende macht noodig is. Dan eerst zal men oen behoorlijk aaneensluitend geheel hebben en zullen er voldoende waarborgen voor do bekwaamheid onzer gezagvoerders aanwezig zijn. Zullen echter eene betere regeling der zeevaartscholen en strengere eischen voor verplichte examens voldoende zijn om onze koopvaardijvloot geheel te verheffen van den ongunstigen toestand, waarin zij in do laatste jaren vervallen is? Ik meen dit te mogen betwijfelen, maar laat de beantwoording dezer vraag gaarne over aan hen, die betor dan ik de verschillende oorzaken van den achteruitgang kunnen overzien (1).
Ik kom nu tot hetgeen werd gesproken over de noodzakelijkheid oener herziening der wet van 1863, waarop vooral dooide hoeren Bredius on Vermeulen werd aangedrongen. Eerstgenoemde scheen bovenal aanleiding daartoe te vinden in „het gebrek aan leeraren.quot; De Minister had, zoo als hiervóór reeds is medegedeeld , gezegd, dat dit gebrek, althans voor do taalleeraren, niet zoo groot was , daar er na de laatste examens nog 1!) ongeplaatst waren. Dit bracht de heer Bredius in verband met de mededeeling van den Minister in de Memorie van Antwoord, dat er onder do leeraren, die onderwijs geven in meer dan oen vak, 34 waren, die in één dier vakken nog examen moesten afleggen , om daaruit het besluit te trekken, dat er een tekort van
J)at er auderc redenen zijn voor den achternitgang onzer vaart op O.-Uidie kan o. a. blijken uit de dezer dagen verschenen brochure: Onze Oost-bidie-vaarden. Door S. 13. Zeverijn. De schrijver wijst verschillende oorzaken daarvoor aan, maar maakt van de onvoldoende voorbereiding der stuurlieden en gezagvoerders in \'t geheel geen melding.
26
15 leoravon bestond. Die conclusie is echter niet juist, vooreerst omdat er onder die 34 slechts een betrekkelijk gering getal taalleeraren zijn, en voorts omdat alleen de begeerte om de scholen zoo eenvoudig mogelijk te regelen en niet voor elk vak een afzonderlijken leeraar te nomen, geleid hoeft tot het tijdelijk of voorwaardelijk aanstellen van nog ijededtdxjh onbevoegde leeraren ; men zou er nog wel enkele voor óéne taal hebben kunnen aanstellen, maar dit zou gepaard zijn gegaan met groote vermeerdering van kosten en met uitbreiding van het stelsel van vak-loeraren. Do conclusie van don heer Bredius, dat men, „in „overweging nemende, dat in do laatste jaren meer dan de helft „der candidaton voor do acte-examens werden afgewezen , zonder „ander bewijs, gerust mag aannemen, dat de schuld hoofdzakelijk „ligt aan do eischen voor die examens gesteldquot;, is op zich zelf logisch; de uitslag zou zeker gunstiger geweest zijn, wanneer de cxamen-eommissiën Ingere, eischen hadden gesteld; maar hij heeft geen enkel bewijs geleverd, dat inderdaad te hooge eischen door de examinatoren zijn gesteld. De ecnige conclusie, die men mijns inziens uit de ongunstige uitkomsten der acte-examens kan maken , is, dat bij de herziening der wet vooral moet worden gezorgd , dat aan de aanstaande leeraren aan middelbare scholen beter dan tot dusverre de gelegenheid moet worden verschaft om de voor hunne belangrijke betrekking noodige kundigheden te verkrijgen. Wanneer de heer Bredius het middelbaar onderwijs moer van nabij kende, zou hij waarschijnlijk ook niet hebben beweerd, dat „het gebrek aan leeraren de kanker is die aan het middelbaar „onderwijs knaagt;quot; niet het gebref- aan leeraren, maar vooral in don aanvang het gebrek aan bekwame leeraren, en de noodzakelijkheid om er ook te plaatsen, voor wier kunde men geen voldoende waarborgen had, heeft aan de hoogere burgerscholen kwaad gedaan; blijkens hot laatste Rcgeeringsverslag waren er bij hot einde van 1878 van do 600 nog 120, die hunne bevoegdheid alleen ontleenden aan de milde overgangsbepalingen der wet. In den laatsten tijd heeft men gelukkig op voldoende wijze in nagenoeg alle vacatures, vooral voor het onderwijs in talen, kunnen voorzien , en zijn wij dus veel vooruitgegaan.
In de tweede plaats meende de heer Bredius te moeten wijzen „op het programma van het toelatingsexamen. Dat is, zooals „men weet, voor de Rijksscholen bjj de Wet vastgesteld, bij „Kon. besluit, doch voor de gemeentescholen, hetzij al of niet „gesubsidieerd, is dit niet het geval. Deze scholen kunnen de
27
„oischcn voor de toelating regelen naar goedvinden. Daaruit volgt „cene groote ongelijkmatigheid, dio op hare beurt weder raedo-„brengt, dat daardoor een zeer ongewenschte invloed wordt uit-„geoefend op het gehalte, den omvang der eindexamens.quot; Geheel juist is deze voorstelling niet; voor de Rijksscholen is evenmin een algemeen programma voor het admissie-exnmen vastgesteld, als voor de gemeentelijke inrichtingen. Elke Rijksschool heeft voor dat examen haar oigon programma , dat aan de goedkeuring van den Minister moet worden onderworpen; maar het verschil in de eischen voor de onderscheidene scholen, zoo gemeentelijke als Rijksscholen, is zoo gering, dat het bijna overal als hetzelfde kan worden beschouwd en dat hot zeker geen den minsten invloed kan uitoefenen bij het eindexamen, dat eerst vijf jaren later wordt afgenomen. Ik ben het echter in zooverre met de conclusie van den heer Brodius eens, dat, nu eenmaal in de wet tot regeling van hot hooger onderwijs de eischen van toelating tot de gymnasion zijn omschreven, de wet op het middelbaar onderwijs eveneens zoodanige eischen voor de hoogere burgerscholen zal behooren te stellen; cene wonschelijke gelijkvormigheid binnen behoorlijke grenzen zal er zeker door bevorderd worden. Toch moet ik opmerken , dat hot verschil in de programma\'s zeiven der Rijks- en gemeentelijke scholen , dat is in de regeling van het onderwijs, niet zoo groot is als do heer Bredius schijnt te onderstellen. Slechts in ondergeschikte punten wijken zij af, en het geval, dat volgens den heer B. „zich vaak voordoet , dat een jongmenseh „op de eene hoogere burgerschool in do vierde klasse wordt toe-„gelaten, die op eene andore voor de derde wordt afgewezen,quot; meen ik, op grond mijner ondervinding, als eene hoogst zeldzame uitzondering te mogen beschouwen.
Eene derde aanmerking van den heer Bredius gold de verplichte leervakken der hoogere burgerscholen ; de heer Vermeulen sloot zich geheel hierbij aan en trad zelfs omtrent sommige in enkele bijzonderheden. Dat ik in dit opzicht volkomen met hen instem, zal ik wel niet behoeven te verklaren, daar ik reeds vóór zes jaren in dit tijdschrift daarop heb aangedrongen. Ook waar het te doen is om vereenvoudiging van het eindexamen door vermindering van vakken en van het getal der commission, ga ik gaarne met den heer Bredius mede, maar niet met den heer Vermeulen, als hij van de eindexamens schoolexamens wil maken, en do bevoegdheid tot het uitreiken van een diploma aan allo openbare en bijzondere hoogere burgerscholen wil toekennen.
28
Dc kwestie der eimloxamens is couc dor hoofdkwestiën, die lijj de herziening der wet ter sprake komen en omtrent welke do gevoelens waarschijnlijk het meest zullen uiteonloopon. Tn zijn lezenswaardig opstel over de loogere Imrg er school van vljfjarujcn cursus in dc Vragen \'les /ijrit van 1880 heeft Dr. J. Campert een overzicht van dc verschillende meeningen gegeven, die omtrent dit punt waren geuit, in 1872 door eene commissie uit do Ver cent i/itip van fn-rarrn bij het M. O., in 1873 door Dr. E. van der Ven, toenmaals Directeur der Ilaarlemsche school, in 1875 door den onder-geteekende, in 1876 door de Nutscommissie, in 1880 door Prof. van Geer, om ten slotto tot de conclusie te komen: „Schoolexamens „zonder Rcgecrings-commissarissen, onder toezicht van de inspoctcurs „en de plaatselijke schoolcommissiequot;, terwijl hij hot hezit van het getuigschrift van zoodanig examen voldoende acht om tot het examen van O. I. ambtenaar te worden toegelaten , maar niet voor de Polytechnische school. Dr. van der Ven wil ^hitmen zekere (trenzen aan „do h. b. a. een recht zien toekennen, eevifjszins gelijkstaande met „het recht van promotie, aan de latijnsche scholen en gymnasia „gegeven.quot; Ook de Nutscommissie wilde een eindexamen, door do leeraren afgenomen onder behoorljjke controle van een of twee „deskundigen.quot; Prof. van Geer acht controle bij het school-eind-examen onnoodig, „wanneer het onderwijs aan de school volledig „is en door bekwame en bevoogde docenten wordt gegeven.quot; Hjj vindt voldoenden waarborg in het toezicht op hot onderwijs on in de openbaarheid dor examens. Opmerkelijk is het evenwel, dat allen erkennen dat een eindexamen, zooals hot tot dus verre is afgenomen, nut heeft gesticht en ook voor de toekomst nog heilzaam zou kunnen werken.
Ik heb mij in 1875, op grond van de toen opgedane ondervinding, tegen school-eindexamens verklaard, en hetgeen ik sedert dat tijdstip heb gezien, heeft mij nog in die meening bevestigd. Ik geef gaarne toe, dat sohool-eindexamcns eono uitmuntende zaak in theorie zijn, si toui vhtil pour le mieux dans le meilleur des mnndes possibles\', maar leeraren , directeuren, inspecteurs, zelfs „Rogoerings-commissarissenquot; zijn ook monschen en dus niet vrij van menschelijko zwakheden! Wat deze vermogen, dat heeft helaas! de geschiedenis der gymnasiën mot hun jvs promovendi moor dan genoeg getoond. Maar, zegt men, op de eindexamens dor gymnasiën werd geen toezicht uitgeoefend, evenmin als op de gymnasiën zolven, behalve door de plaatselijke collegiën van curatoren; zij, die thans bij de hoogero burgerscholen school-eindexamens willen invoeren, wijzen
29
op het toezicht, dat door inspecteurs en plaatselijke oommissiën wordt uitgeoefend , cn sommigen verlangen bovendien controle door Eegeerings-commissarissen op dergelijke wijze, als voor de gym-nasiën door do wot van 187G is voorgeschreven. Gaan wij eens na, wat deze middelen van controle kunnen uitwerken.
Het door de plaatselijke commissiën uitteoefenen toezicht is voor dat doel m. i. onvoldoende; vooreerst omdat men niet mag aannemen, dat do letfen der commissie overal onderwijs-specialiteiten zijn, wat toch wel in do eerste plaats noodig zal zijn, en voorts omdat dit middel geheel ongeschikt is om eenheid te brongen in de aan verschillondo scholen af te nemen examens; do maatstaf van beoordeeling zou, onder don invloed van allerlei locaio omstandigheden , op de eene plaats een geheel andere worden dan op de andere. Maar ook het toezicht van den inspecteur is ten eenemale voor dit dool onvoldoende; men bedenke wel, dat hij slechts luczichl uitoefent en hoegenaamd geen oiacld hooft. Bij de Rijks hoogere burgerscholen kan hij nog in zekeren zin als de vertegenwoordiger van don Minister worden beschouwd, zoodat zijne voorstellen tot verwijdering van ongeschikte leeraren, tot hot weren van misbruikon of tot betere organisatie der school, als deze door hom ïioodig geacht wordt, eenige kans van slagen hebben; maar welko is zijn officieele invloed bij de gemeentelijke inrichtingen? Nagenoeg goene. Ik zou menig voorbeeld uit mijne eigene ervaring kunnen bijbrengen ten bewijze hoe weinig gewicht soms oen advies van den inspecteur in de schaal legt, al kan ik dan ook tevens andere gemeenten noemen, waar men niet dan om overwegende redenen van miju advies ploegt aftowijkon; maar zal do inspeetour in dit opzicht iets kunnen uitwerken, dan is het niet voldoende, dat hij op cnladc scholen invloed kan uitoefenon; hij moet umnl invloed, of nog liever macht hebben. Hooft hij die niet, kan hij geen gomoentobcstuur dwhujen tot verbeteringen in do regeling dor school of in hot gehalte der leeraren, dan zullen zijne pogingen veelal zonder gunstigen uitslag blijven. Zal men aan inspectours, aan Rijks-ambtenaren, bij de wet zoodanige macht toekennen om in te grijpen in de regeling van de gemeontelijko scholen? Men zou geheel een vreemdeling in Nederland moeten zijn om te durven beweren, dat dit ooit hot geval zal zijn. Zelfs op de kous van hot onderwijzend personeel der gemoontescholon kan de inspeetour betrekkelijk slechts weinig invloed uitoefenen; hij geeft wel advies overeenkomstig het voorschrift der wet (art. 29), maar niet zelden brengt de plaatselijke commissie van toezicht, hoewel
30
kruchlem de ml niets met do zaak te makon hebbcndo, eon ander advies uit; en dan gebeurt hot menigmaal, dat hot collcgio van Burgemeester en Wethouders en do gemeenteraad, moor gewicht hechtende aan het advies van de door hon voorgedragen en benoemde plaatselijke commissie dan aan dat van don Rijks-ambtenaar, een z. i. minder geschikten persoon tot leeraar of directeur benoemen. Bekrachtiging van de benoemingen aan de door het Rijk gesubsidieerde scholen door den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt niet gevorderd; ik moet trouwens erkennen, dat ik daarin niet veel meer dan eene formaliteit zou zien en er dus niet veel waarde aan zou hechten.
Is de regeling der school niet goed, is do vcrdeeling der leervakken onder de docenten ondoelmatig, ook dan kan de inspecteur er weinig aan doen, behalve op sommige plaatsen door persoonlijken invloed. Geniet de school een Rijks-subsidie, dan moet het raadsbesluit, waarbij het getal der leeraren en het bedrag hunner jaarwedden zijn vastgesteld, wel door den Minister worden goedgekeurd, maar de ondervinding heeft mij ook al geleerd, dat die maatregel niet voel te beduiden heeft, en do niet-gesubsidieerde inrichtingen behouden bovendien toch hunne geheele vrijheid. Ik zou uit mijne zeventienjarige ondervinding menig voorbeeld kunnen bijbrengen om te toonen, hoe weinig do invloed van den inspecteur in den regel uitwerkt; ik zal echter een enkel feit mede-deelen, maar daarbij den naam van de betrokken gemeente achterwege laten.
Aan eene der onder mijn toezicht geplaatste hoogero burgerscholen, die over \'t algemeen een goeden naam had, was sedert eenigen tjjd de toestand van hot onderwijs minder goed geworden ; onder de redenen, die daartoe hadden geleid, was in do eerste plaats te noomen, dat men het onderwijzend personeel der school tevens, om zjjne overigens vrij slechte financieele positie te verbeteren, belast had met onderwijs aan twee, drie of vier andere inrichtingen van onderwijs in dezelfde gemeente, zoodat er verscheidene onder waren, die 25 a 30 lesuren of zelfs meer per week te geven haddon in talrijke klassen aan drie of vier verschillende scholen. Onder die klassen waren er die, uithoofde van hot getal der leerlingen, in parallel-afdeelingen hadden moeten gesplitst worden; maar hiervoor was men, uit hoofde van do kosten, teruggedeinsd. Was het te verwonderen, dat dit alles op den ijver dor leeraren en op het gehalte van het onderwijs een ongunstigen invloed uitoefende? Ik liad zoowel in gesprekken
31
mot leden van het dagelijksoh bestuur, als officieel bjj gelegenheid van vacatures, op het verkeerde daarvan gewezen, maar men achtte het niet noodig verandering in de regeling te brengen. In 1876 meldden zich 8 leerlingen van do klasse dier school aan om bij de provinciale commissie het eindexamen afteleggen; die commissie, samengesteld uit leeraren van oen viertal scholen, waaronder ook de hier bedoelde, achtte niet minder dan 5 van deze jongelieden ongeschikt om hot getuigschrift te ontvangen. Het volgend jaar molden zich weer 8 leerlingen der zelfde school aan bij do provinciale commissie; andermaal konden slechts 3 worden toegelaten. Die herhaalde ongunstige uitslag trok terecht de aandacht en kwam zelfs in eone zitting van don gemeenteraad ter sprake; men begreep eindelijk, dat het noodig was do organisatie der school te wijzigen en haar personeel zooveel mogelijk van andere scholen los to maken; do leeraren spanden zich natuurlijk in om betere resultaten van hun onderwijs te vorkrijgen, op de overgangs-examens werd scherper toegezien, en do uitslag was, dat in 1878 alle candidaten dezer school — er waren er toevallig weer acht, — hot getuigschrift van voldoend afgelegd eindexamen kregen. De school is sedert merkbaar vooruitgegaan on handhaaft weder haren vroegoren naam. Zou diezelfde uitkomst verkregen zijn, wanneer men school-eindexamens had gehad? Zouden de directeur en de leeraren der school don moed hebben gehad tot tweemaal toe zoodanig vonnis over de meerderheid hunner eigene leerlingen uittespreken, — oen vonnis trouwens, waarvan zij de billjjkheid moesten erkennen, — en in de oogen van het publiek de resultaten van hun eigen onderwijs af te keuren? Ik geloof niet, dat iemand dit zal durven beweren, zelfs de betrokken leeraren zeiven niet. Is het dus niet bijna zeker, dat die school op de helling, waarop zij geraakt was, al lager en lager zou zijn gezonken en dat zij , wanneer de eindexamens door de eigen leeraren worden afgenomen, jaar in jaar uit, aan ongeschikto candidaten het getuigschrift zou hobbon afgegeven?
Zooals ik zoo oven reeds opmerkte, men hooft in ons land een aikeer van ai te groote inmenging van het centraal bestuur, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van Rijks-ambtenaren; maar gosteld eens, dat men aan de inspecteurs meer macht wilde toekennen, dan zou hun werkkring tevens van aard veranderen en zouden vooral hunne bezigheden zeer in omvang toenemen. De heer Vermeulen heeft met lof melding gemaakt van do „bezuinigingquot;, verkregen door vermindering van het getal inspecteurs van drie
32
tot twee, toen in 1873 aan Dr. Staring\', uithoofde van zijn slechten gezondheidstoestand, een wachtgeld werd toegekend; maar hij schijnt niet bedacht te hebben, dat do door hom voorgespiegelde bezuiniging op de kosten der eindexamens, wanneer die schoolexamens zouden worden, geheel illusoir zou zijn, daar in dat geval veel meer voor toezicht zou moeten worden uitgegeven. Immers, wil men dat alleen door het van Rijkswege uitgeoefend toezicht op den toestand van hot onderwijs aan de hoogere burgerscholen, zoo mogelijk, hetzelfde zal worden bereikt, wat thans de eindexamens doen, dan is eene aanzienlijke vermeerdering vau het getal der inspecteurs onmisbaar. Ik hob thans onder mijn toezicht 29 openbare hoogere burgerscholen voor jongens en 7 voor meisjes, — hierbij komen binnen kort nog een viertal nieuwe, — 20 burger-dag- of avondscholen of inrichtingen die er de plaats van innemen, en bovendien ruim 30 teekcnscholen , industriescholen, ambachtsscholen, zeevaartscholen en dergelijke instellingen. Men zal licht inzien, dat het niet eens mogelijk is een negentigtal inrichtingen, waaronder vele van grooten omvang , gelegen in vijf verschillende provinciën, geregeld ieder jaar te bezoeken, en dat het bezoek aan sommige slechts vluchtig kan zijn, al is men, zoo als bij mij het geval is, nagenoeg do helft van het jaar van huis afwezig, en dat te midden van vele administratieve bezigheden, die nooit stil staan. Wil men, dat alleen door het toezicht van deskundige inspecteurs op het gehalte der scholen zulk een overwegende invloed worde uitgeoefend , dat men gerust aan directeuren on leeraren het recht kan toekennen om een getuigschrift van wel afgelegd eindexamen uittoreiken, dat naar buiten werkt en rechten geeft, dan moet men, in plaats van twee, er minstens oen zestal met meer macht benoemen, onder verplichting van drie of viermaal \'s jaars aan elke der onder hun toezicht staande scholen den gang der zaken zorgvuldig nategaan. De heer Vermeulen zal dus zien, dat, zoo op do eindexamens al wat wordt uitgewonnon, de inspecteurs, ook al blijft hun tractement even karig als thans het geval is, des te moer zullen kosten. Als ik in aanmerking neem, hoezeer hij do vroegere vermindering van het toezicht toejuichte, dan moet ik betwijfelen of hij met do uit de wijziging van do eind-oxamons noodzakelijk voortvloeijondo versterking daarvan wol bijzonder ingenomen zou zijn
Maar geven staats-oindexamens, provinciale of op andere wijze afgenomen, mits niet uitsluitend door de eigen leeraren, dan
3S
meer waarborg? Als mon den hoor Vermeulen golooven mag, niet. „Gestold,quot; zoo sprak liij, „dat in eene provincie drie hoogere „burgorscholou bestaan, dan zal iedor in don regel eon derde va;i „het personeel voor de examon-commissie loveron. Voor zeker ge-„dcolte worden dus do candidaten toch geëxamineerd door hunne „eigene leeraren, \\oor een ander gedeelte zijn verscheidene collega\'s gelijktijdig bezig om wedorkoorig elkanders arbeid, de „vruchten van elkanders onderwijs to beoordeelen. Welwillendheid „en toegevendheid jegens de candidaten is ook welwillendheid en „toegevendheid jegens de collega\'s. Wannoor er sprake kan zijn „van direct belang dor leeraren bij don goeden afloop der examens, „dan bestaat dat belang evenzeer hier.quot; Ilij voegde er nog bij, dat hij dit niet zeide op grond van de ondervinding, opgedaan toen hij een paar inalon lid van zoodanige commissie was geweest; hij wilde er zelfs „don schijn niet van aannemen, als had hij hot „oog op bepaalde commissiën of provinciën.quot; Maar waarop berust dun die onderstelling, dat de leeraren jegens elkanders leerlingen eene U: yronlv toogevcndhoid uitoefenen? Durft de hoor Vermeulen zich niot op zijne ondervinding beroepen, ik durf het wel op do mijne; in vier verschillende provinciën heb ik herhaaldelijk de eindexamen-commissiën gepresideerd en geone dier koeren heb ik bewijzen gevonden van al te groote toegevendheid dor leeraren jegens elkanders leerlingen.
Is bovendien het boven vermelde voorbeeld van een tweemaal herhaalden ongunstigen uitslag der examens aan eene zelfde, buitenaf zelfs bijzonder goed aangoschrevon school, niet een sprekend bewjjs van de eerlijkheid der examinatoren on tevens van den heilzamen invloed, dien onder onderlinge controle afgenomen eindexamens uitoefenen? Dat dit feit niot geheel op zich zelf staat, blijkt ook uit don uitslag dor eindexamens in quot;t algemeen ; als die onderlinge „welwillendheid on toegevendheidquot; zoo groot waren, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat jaar in, jaar uit, nog ongeveer 15 ten honderd der candidaten worden afgewezen ?
Soinmigen willen het stelsel van Regoerings-commissarisson, dat door de wet van 187G voor do gymnasiën is voorgeschreven, ook voor de hoogere burgerscholen invoeren. Maar als men ziet, hoezeer de meeningen omtrent deze zaak uiteenloopen, hoe men meer en meer tot hot besluit schijnt te komen, dat de rol van den gecommitteerde eene hoogst onaangename, ja soms eene onmogelijke is, dan geloof ik dat men verstandig zal doen dit stelsel niet bij de hoogere burgerscholen in te voeren, dan nadat het bij
3
34.
de gynmaaiën proof houdend is bevonden , hetzjj onder den oorspron-kelijken vorm van de wet van 1876, hetzij onder den gewijzigden vorm, die de grondslag uitmaakt van liet onder dagteekening van 30 Januari jl. aan do Staten-Generaal ingezonden voorstel tot wijziging dier wet. (1) Men bedenke toch, dat het getal der hoogero burgerscholen, die leerlingen voor hot eindexamen leveren, binnenkort 35 zal bedragen, en dat men dus ieder jaar een gelijk getal gecommitteerden zal moeten aanwijzen, geschikt om het examen in wis- on natuurkundige wetenschappon, in geschiedenis en aardrijkskunde, en in vier talen te controlooron en hot schriftelijk werk daarin te beoordoclon ? waar zal men dio personen vinden ? En gestold, men kan ze vinden, welke zal dan hun invloed zijn? Mijne drieledige ondervinding als leeraar, als directeur on als inspecteur geeft mij de innige overtuiging, dat niets gemakkelijker is dan zoodanigon gecommitteerde een rad voor de oogen te draaijen , zelfs al geeft men hom zooveel macht, als het boven vermelde wetsontwerp voor de gymnasion beoogt.
Men moet hierbij nog eene zaak niet uit het oog verliezen. Zoowel de gymnasion als de hoogere burgerscholen hebben hunne eigene geschiedenis; de gymnasion hebben, met uitzondering van weinige jaren na 1845, een onbeperkt jus promuvendi gehad; bij do hoogere burgerscholen heeft men, vooral omdat aan het diploma rechten van verschillenden aard verbonden zouden zijn, het examen doen afnemen door com missiën, uit leeraren van verschillende scholen samengesteld. Zal men nu eensklaps bij deze scholen van het eene uiterste tot het andere overgaan ? Waarom niet liever eerst getracht in do eindexamens, zooals zij in de laatste vijftien jaren zijn afgenomen, verbetering aan te brengen? Dit is juist een punt, dat de bestrijders veel te ve.l uit het oog verliezen, nl. dat hunne bedenkingen veel meer gericht zijn togen het eindexamen , zooals hot tot dusverre werd afgenomen, dan wol tegen het stelsel zelf. Moet men een stolsel afkeuren omdat het verkeerd is toegepast? Zeker neen; men beginne dan liever met die toepassing te wijzigen en te verbeteren. Elf commission, van welke sommige slechts een drietal candidaten of weinig meer te oxamineoron hebben , geven natuurlijk aanleiding tot onnoodige uitgaven, terwijl bovendien het groote getal commission eenheid in de eisehen bijna onmogelijk maakt;
Uit liet Vo\'nloopig Verslag, verschenen muliit liet bovenstanudii was ge-Sfliieveu, meeu ik to inogcu ulleiilen, dut uok ia de Twuedo Kamer liet vuiiruuwen iu het btülbcl van den quot;gceuinmitteerdev niet bijzonder groot is.
maar vooral hot; voorschrift der wet, dat het examen zich uitstrekt over alle aan de school onderwezen vakken, behalve gymnastiek en schrijven , werkt nadeelig op het examen, even als het op het onderwijs zelf een schadeljjken invloed kan uitoefenen. Maar als nu bij de wet het programma dor scholen oeno aanzienlijke vereenvoudiging ondergaat, als tevens wordt voorgeschreven, dat het eindexamen zich bijv. wil bepalen tot wiskunde, natuurkunde en scheikunde, geschiedenis en aardrijkskunde, de moedertaal en twee of drie vreemde talen, alsmede teekenen, hoe zal dan zoodanig examen, afgenomen door eene commissie, uit leeraren van verschillende scholen samengesteld, een nadeeligen invloed op de school kunnen uitwerken ? Behoeft men dan bevreesd te zijn voor „dressuurquot; in het laatste schooljaar ? Voor de talen is dressuur eene onmogelijkheid, vooral wanneer men niet meer, zoo als thans, in letterkunde examineert; voor wiskunde evenzeer; men zal toch oefening in hot oplossen van vraagstukken en repetitie van het geleerde geen dressuur willen noemen? Evenmin kan ik eene flinko herhaling van natuur- en scheikunde, van geschiedenis en aardrijkskunde in het laatste jaar met dressuur gelijkstellen. Repetitie zal bij school-eindexameus evenzeer noodig zijn , als wanneer do examens door eene Staatscommissie worden afgenomen ; voor jongelieden die op 17 a ISjarigen leeftijd gereed staan de maatschappij in te treden, is het nuttig, ja zelfs noodzakelijk een terugblik te werpen op het voornaamste, dat zij do laatste jaren geleerd hebben en vooral, wat bij eene herhaling gemakkelijk kan geschieden, de zaken nog eens uit een ander, veelal ruimer gezichtspunt te beschouwen. En als men dan het getal commissiën tot vier, wellicht tot drie beperkt, wanneer men die samenstelt uit de moest geschikte directeuren en leeraren uit verschillende streken van hot land, wanneer men van het mondeling examen in eenig vak hen vrijstelt, die bjj het schriftelijk werk bewijzen van meer dan voldoende kennis daarvan hebben geleverd, wanneer men door deze en dergelijke maatregelen het eindexamen herleidt tot don meest eenvoudigen vorm, dan zal men niet behoeven bevreesd te zijn voor africhting aan do scholen, noch voor groote uitgaven, terwijl men toch de heilzame terugwerkende kracht op do scholen zelve door middel van onderlinge controle zal behouden. Dan zal het ook niet noodig zijn allerlei speciale admissie-examens voor Oost-Indische ambtenaren, voor de Polytechnische school, voor telegrafisten, voor artsen enz. op nieuw in te voeren. (1) Het is wenschelijk, dat
Waarom Di\'. Cuiuiiert, bij Je invoering van achool-eiudcxameus, alleen voor
3»)
het algomeone oinilcxanion in verbeterdon vorm do plaats van al dozc blijve innemen, al waro hot maar alleen opdat hot gotal der examens niot onnoodig worde vermeerderd.
Hot is mijne innige overtuiging, dat ieder, die don toestand van nabij kent, die de zaak kan beoordoelen op grond van ondervinding, niot aan eono enkele maar aan volo seholon opgedaan , en geen persoonlijk belang hooft bij school-oindcxamons , in mijne meening zal moeten doelen, dat, op dit oogenblik althans, eindexamens zonder afdoende controle bij do examens zelve op het onderwijs aan do hoogere burgerscholen oen nadoeligon invloed zouden uitoefenen en binnen weinige jaren tot achteruitgang, ja wellicht tot ondergang dier inrichtingen zouden leiden. Men bedenke toch, dat onze hoogere burgerscholen nog jeugdige inrichtingen zijn; de eerste eindexamens hadden in 1860 plaats en hot thans vigeerondo reglement dateert van 1870; wordt do wet horzien in een geest, als algemeen verwacht wordt, dan zal het programma dor hoogere burgerscholen eono aanmerkelijke wijziging ondergaan, die op het onderwijs een grooton invloed zal kunnen uitoofonon; zij zullen dan als \'t ware nieuwe inrichtingen worden, op welker organisatie oon nauwlettend toezicht noodig is; het meer dan vroeger haar toe te kennen karakter van „scholen voor algoinoene ontwikkelingquot; maakt hot meer dan ooit wenschelijk , dat het daaraan to gronde te leggen beginsel overal op dezelfde wijze worde toegepast. Dat dit niet alleen door het toezicht of door programma\'s kan go-schioden, meen ik boven te hebben aangetoond; laat dus de torug-werkondo kracht van oon eenvoudig eindexamen, afgenomen op dorgolijko wijze als ik hiervóór heb trachten to schotsen, haren invloed in dien zin doen gevoelen! Hooft die eens een tiental jaren gewerkt en kan men dan do instellingen zelve als volkomen geconsolideerd bosehouwon, dan is wellicht hot oogenblik aangebroken, dat aan school-oindexamons kan worden gedacht; maar vóór dat tijdstip zou ik zulk eono proefneming uiterst gevaarlijk achten, vooral omdat men, als men eenmaal het beginsel van Staats-eind-oxamons hooft losgelaten, niet licht weder daartoe zal terugkoeren. (*)
Over don wenscli van den heer Bredius, dat meer Rjjks hoogere
ilü Pol. scliool emi toclatmjjs-Bxnmeu wil, doch niet voor ile a. s. O.-I. ambtc-niiren, artsen enz., is mij «iet dniilelijk. AU het getiiigsclirlft voor het eene geval ^\'een waarborgen geeft, waarom is hel dan voor een nnder geval wel voldoende te achten?
(\') Eerst nadat het boveiibtaundc geschreven «as, kwam mij het omstel van Ur.
.\'57
burgerscholen mochten worden opgericht, zal ik niet in bjjzomler-heden treden; maar ik mag niet nalaten hier de warme woorden over te nomen, waarmede hij dit gedeelte zijner redevoering sloot: „Immers naar mato meer zorg- wordt besteed voor het middelbaar onderwijs, in diezelfde mate zal de welvaart der bevolking „in hare draagkracht toenoracn. Dat daarom de Minister zonder „uitstel, na ernstig onderzoek, maatregelen neme, om in die ge-„meenten, waar de gelegenheid om middelbaar onderwijs te ont-„vangen, hoewel door de behoefte geëischt, niet mocht bestaan, „scholen to vestigen, en dat hij niet schrome, welke ook do „bezuinigingsrnanie dezer Kamer zijn moge, voor dit doel, dat is „oen nuttig dool, aan de Kamer voorstellen te doen.quot;
Die „bezuinigingsmaniequot; speelde, zoo als wij reeds bij hot besproken der eindexamens gezien hebben, eene hoofdrol in de redevoeringen en argumenten van den hoer Vermeulen. Zij verleidde hora zelfs nog een stap verder te gaan en te beweren, dat vereenvoudiging van hot programma dor hoogere burgerscholen tot aanzienlijke vermindering der kosten voor personeel zou leiden ; terwijl thans elke school gemiddeld 12 a 13 leeraren telde, zou men voortaan met 8 of hoogstens 9 leeraren kunnen volstaan, en do kosten zouden naar evenredigheid verminderen. Hij voegde er ovenwei bij ; „Ik beweer, dat bij zoodanige vermindering van het „aantal leeraren het onderwijs niet alleen geen schade kan lijden, „maar veel zal verbeteren. De groote kanker van ons middelbaar „onderwijs, do groote paodagogische fout, die zich daarbij doet „gevoelen, is het overdreven vakonderwijs, het telkens veranderen „van den leeraar in dezelfde klasse, die niet moor dan een paar „uren por week les geeft, eene onderhoudende voordracht houdt „misschien; maar do persoonlijkheid zijnor leerlingen moet hein „noodzakelijk vreemd blijven; als paedagoog is zijn invloed nihil.quot;
In deze voorstelling is eene groote overdrijving; ik meen tegenover de ondervinding, door den hoer Vermeulen aan éóno
(\'. B. Spruyt in het Maart-uuramei\' van de Gids over de eiiutcxamiiua der gym-nasiën in liaiulcn. Tot bijzondere opmerliingen geeft het mij geen aanleiding. Van het thans in werking zijnde eindexamen der h. b. s., evenals van andere Staatsexamens, hangt de schrijver — de Hoogleeraar honde mij deze opmerking ten goede, — een tafereel o|i, dat wel wat van eene caricatnur heeft; zijn betoog gaat in. i. ook mank aan de hierboven reeds vermelde fout van andere bestrijders, die alleen het oog hebben op de eindexamens, zooals zij thaus worden afgenomen, en niet nagaan, of de gebreken niet grootendeels, zoo niet alle, door eene andere regeling zonden zijn uit den weg te ruimen.
\'3S
oponbaro en aan cónc bijzondere school opgedaan (do laatste is mij goheel onbekend, en ik weet dus niet, of daar hot stolsel van vaklooraron in den door hem vermelden zin wordt toegepast) de mijne aan een groot aantal scholen to mogen stollen. En die ondervinding heeft mij geleerd, dat gevallen, zooals de hoer Vermeulen heeft vermeld, zich uiterst zelden voordoen; bijna uitsluitend bij leeraren in staathuishoudkunde of boekhouden, die alleen in de hoogere klassen les geven. Bovendien is hot in do laatste jaren steeds het streven goweest om, waar het maar eonigszins kon, bij vacatures die verdeeling anders te regelen en het onderwijs in staatswetonschappon aan den leoraar in geschiedenis of aardrijkskunde, dat in boekhouden aan den loeraar i;i wiskunde op te dragon (*). Ik heb mij de mooite getroost eens nauwkeurig na te gaan , hoe de toestand is bij de openbare hoogcro burgerscholen, die onder mijn toezicht zijn geplaatst. Van de 28 oponbaro hoogere burgerscholen in do provinciën Zuidholland, Noord-bolland, Groningen, Friesland en Drenthe zijn er 10, die parallel-kassen bezitten; dientengevolge tellen die 28 scholen, waaronder 15 van vijfjarigen cursus, te zamen 160 vorsehillende klassen, in wolke wekelijks 5176 lesuren te goven zijn. Dit onderwijs wordt gegeven door 332 leeraren, waaronder er slechts 59 zijn, die minder dan 10 lesuren por week hebben; mon ziet, ik heb do grens nog vrij ruim genomen. Van deze 59 leeraren geven er 19 onderwijs in staatswetenschappen, boekhouden of in dezo beide vakken, 13 uitsluitend in gymnastiek, 9 in teokenen, 6 in schrijven; voorts 5 in oen of moor onderdooien dor natuurkundige wetenschappen, 3 in wiskunde, 3 in oene vreemde taal en één in aardrijkskunde; onder de 12 laatstgenoemden zijn onderscheidene directeuren van grooto scholen, aan wie men met opzet een gering getal lesuren heeft opgedragen. Fs de toestand dus wel zoo erg, als de heer Vermeulen het hoeft voorgesteld? Deze 59 leeraren, waarvan er dus gemiddeld twee aan elke school zijn, geven toch gemiddeld elk nog nog G uren per week. Telt men hierbij do andere, dan komen gemiddeld voor ieder der 332 leeraren 15 a 16 lessen por week; laat men de 59 buiten beschouwing, dan blijven er voor de 273 overigen nog 4827 uren, dus gemiddeld por hoofd 17 a 18 uren. Wanneer mon nu in aanmerking noemt, dat daaronder ook nog
(♦) Voor eeu groot ileel is het nan dene mnatregcloii toetesohryveu, dut cr aan de acholen nog verscheidene leeraren met onvolledige bevoegdheid gevomlen worden, zooals hiervoor reeds is opgemerkt.
oen vijftig- ol\' zestigtal leeraren in gyinnastiek of in teokonon Imgrepen zijn, die in don regel rnindor dan 20 lesuren por week hebben, dan zal men tot het besluit komen, dat de bestaande toestand tamelijk wel ovoroenkomt met den wonsch van don heer Vermeulen, als hij moont dat ieder loeraar zonder ovordrovor; inspanning 20 lesuren por week kan geven.
Maar iets anders is het, wanneer hij uit dit gemiddeld eijfer van 20 lesuren en hot door hem aangenomen cijfer van 5 X 28 of 110 losuron por week voor eeno school van vijfjarigen cursus hot besluit trekt, dat „oen corps van 7, of wil men het zoor „ruim nomen, van 8 of hoogstens 9 leeraren aan oono hoogore „burgerschool, waar goen parallel-klassen gegeven worden, vol-„doondo moet geacht worden.quot; Vooreerst is een getal van 28 lesuren por week voor elke klasse goring te noemen; de heer Vermeulen schijnt uit hot oog verloren te hebben, dat onder de indertijd door mij voorgostolde 32 uren 5 of G uren voor teokonon en gymnastiek begrepen zijn, die geeno inspanning van don geest vorderen, zoodat het eigenlijk getal lesuren, waarbij dit wol het geval is, 20 of 27 por klasse bedraagt, dus 4 a 5 por dag. Bovendien, wanneer men uit het programma dor hoogore burgerschool sommige vakkon verwijdert, dan geschiedt dit ook om aan sommige andere, bijv. do vreemde talen, moor tijd te kunnen besteden. Indien thans op enkele plaatsen van de leerlingen te voel inspanning geëischt wordt, dan is dit veeleer aan hot vele huiswerk toe te schrijven; maar ook hierin is reeds verbetering gekomen in do laatste jaren; ik zou ondorschoidono directeuren van hoogore burgerscholen, zoowel gemeentelijke als Rijksscholon, kunnen noemen, die zich veel moeite getroosten om zorgvuldig na te gaan, hoeveel tijd do jongens aan hun huiswerk besteden, en als het te voel is, aanstonds van hun gezag gebruik maken om het te verminderen. Ik wil gaarne toegeven, dat or in de eerste jaren na de invoering der wet, zoowol op dit als op ander gebied, gezondigd is; maar het zou onbillijk zijn te ontkennon, dat in do laatste Jaren ontzaglijk voel is verbeterd. In-tusschen gaan ouzo bestrijders voort met to laken en to beschuldigen op grond van hetgeen voor oenigo jaron aan enkele scholen plaats had, on men maakt conclusion , als of alles nog juist zoo was als tien, twaalf\' jaren geleden. Tegen zulk eeno wijze van bestrijding helpt goen redonooren!
Do heer Vermeulen wil vooral hot getal leeraren vermindoren door combinatie van vakkon. „De cosmographio bijv. kan zoor
„\'-rond voroonigd worden met do physiseho aardnjjkskunde. Waarom „do mechanica niet vereenigd met do physica, do mineralogie „met anorganische scheikunde, do technologie mot do scheikunde „in \'t algemeen?quot; Maar ik vraag, wie heeft er ooit aan gedacht, ik zeg nog niet eens, hot in praktijk gebracht, om oen afzonder-Ijjkon leoraar aan oene hoogore burgerschool te verbinden voor mineralogie, of voor kosniographie, of voor mechanica , of voor technologie? Kan de heer Vermeulen eeno enkede school in Nederland aanwijzen waar dit het geval is? Bij de onder mijn toezicht go-stelde althans is er y\'-en cnJcde, op welke dóne dezer onderstellingen van toepassing is! Trouwens, wanneer de wet herzien wordt, is het te verwachten , dat al de hier genoemde vakken van den rooster der lessen zullen verdwijnen; dan zal er voor zulke beweringen zelfs geen schijn van grond meer bestaan.
Maar ook met combinatie van andere vakkon moet men niet te ver gaan. Nu reeds wordt Nederlandsch dikwijls gecombineerd of met eene vreemde taal, of met geschiedenis of aardrijkskunde; de beide laatstgenoemde zijn veelal in handen van een zelfden leeraar; ook zou ik verscheidene scholen kunnen noemen, waar, bijzonder in lagere klassen, een zelfde leeraar met bet onderwijs in twee vreemde talen belast is; in de hoogere zijn wiskunde, werktuigkunde en natuurkunde veelal in óóne hand, en evenzoo scheikunde en natuurlijke historie; aan scholen van driejarigen cursus is hot eene zeldzame uitzondering, zoo do verschillende onderdooien der natuurkundige wetenschappen niet aan denzelfden leeraar zijn opgedragen. De voorstanders van het stelsel van vak-leeraren qnand mume blijven steeds in gebreke aan te wijzen , hor men verder kan gaan dan thans het geval is, zonder aan de degelijkheid van hot onderwijs te kort te doen en do middelbare school, wat den aard en het gehalte van het onderwijs betreft, tot eene lagere school te maken. Sommigen willen aan „bekwamequot; hoofdonderwijzers de bevoegdheid toekennen voor onderwijs in verschillende vakken aan de hoogere burgerschool. Zal de acte, die zij vertoonen, dan eene bijzondere aanwijzing bevatten, dat zij boven het gewone peil staan? Zoo niet, hoe zal het dan mo-golijk zjjn van do hoogere burgerschool, aan welke het onderwijs door zoodanige hoofdonderwijzers gegeven wordt, iets anders, iets beters te maken dan eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs? Ik heb niets tegen de roods op vele plaatsen in lagere klassen ingevoerde combinatie van Nederlandsch óf met geschiedenis en aardrijkskunde, óf met eeno of twee vreemde
41
talon, ovonmin togou die van wiskunde mol natuiirlijko liistoiic, on ik acht het inderdaad wonacholijk dat do niouwo wot, door ocno betere regeling der aoto-oxamens, dit in de hand worke; maar verder zie ik niet, dat men kan gaan. Men klaagt, dat van de leerlingen op do school te voel wordt goëiseht, omdat men hun in to voel zaken onderwijs geeft, en hun daardoor slechts oppervlakkige kennis mededeelt; en toch wil men, dat de leeraren in staat zullen zijn in al dio ineost uitoenloopende vakken onderwijs te geven! Zeker geen beter middel dan dit, om do oppervlakkigheid ten troon te verheffen!
Eene laatste opmerking bij de bogrootings-discussiön gold do acto-oxamons, of juister gezegd , de programma\'s bij het Kon. besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n» 148) vastgesteld voor de examens in de levende talen, die krachtons de aanvul-lingswet van 25 April 1879 voor hot eerst in 1881 zullen worden afgenomen. Het was de heer de Beaufort, die deze programma\'s ter sprake bracht, het afkeurende, dat voor do acte A (taalkunde), welke bevoegdheid geeft om aan hoogero burgerscholen van driejarigen cursus onderwijs te geven, eenige konnis van historische spraakkunst wordt geëischt, en bovenal, dat men van alle candidaten „het maken van eene schriftelijke vertaling „van een niet te gemakkelijk stuk proza uit het Nederlandsch in „do vreemde taalquot; vordert. Do eerste eisch zou in do hand werken, hetgeen de Franschen zoo eigenaardig faux savoir noemen; grammatica op historischen grondslag bijv. van de Fransche taal, zonder eenige kennis van de Grieksche of Latijnscho taal, achtte hij juist daartoe oen middel. Do andere eisch zou alle vreemdelingen van het examen uitsluiten; dit was geheel in strijd met de wet van 1879. Vroeger word bij do examens een vreemdeling vrijgesteld van het vertalen uit hot Nederlandsch; aan een examen voor middelbaar onderwijs kon oen vreemdeling steeds deelnemen , ook al kendo hij geen Hollandsch. „Het was, vooral met hot oog op do „uitspraak, te bejammeren, dat in het vervolg door do nieuwe „programma\'s vreemde taalleeraars zouden worden geweerd, aan „wier aanwezigheid wij het te danken hebben, dat wij in don vreemde „bekend zijn om onze goode uitspraak dor vreemde talen.quot;
Deze opmerkingen vonden echter tegenspraak bij den Minister, die in de eerste plaats wees op hetgeen door den Minister Kap peyne bij de behandeling der wet van 1879 was gezegd, namelijk: „Mijne gastvrijheid voor vreemdelingen gaat ver, maar niet zoover,
42
„dat ik hou onderwijs wil laton geven, indien zij niet in staat zijn „hot. bewijs van bekwaamheid af te loggen, dat do Nederlamlsclio „wet eischt.quot; „Toen nuquot;, zoo liet de hoor Six er op volgen, „in „de programma\'s voor de acte van het lager onderwijs de eiseh was „opgenomen van een „gemiikkeljjkquot; stuk proza te kunnen vertalen, „diende wol voor do aoten, waarop de geachte spreker doolde, do „oisch iets zwaarder te zijn. Daarvoor hooft men nog niet gevor-„derd een „moeilijkquot; stuk, maar men hoeft een nuance gevraagd „en bepaald een „niet te gomakkoljjkquot; stuk. Veel, geloof ik, is „aan de prudentie der oxamen-commissiën over te laten. Daarbij „loert de ondervinding, dat vreemdelingen, die zich hier komen „onderwerpen aan een taai-examen, in den regel volstrekt niet „op de hoogte zijn van do gestelde eischen, zoodat zij hier eenigen „tijd vertoeven alvorens zich te kunnen onderwerpen aan hot „grammaticaal gedeelte van hot examen En dien tijd kunnen zij ,. zioh ten nutte maker, om althans oenige konnis van hot Noder-„landsch to verworven. Voorts is ook herhaaldelijk gebleken, dat „vroomdolingon doorgaans niet struikeion over gebrek aan keniiis „van do Noderlandaohe taal, maar meestal worden afgewezen „wegens te weinige kennis van het grammaticale deel van het „examen in hun eigen taal. En waarom is het noodig oenigo „kennis van do Nodorlandscho taal to vorderen ? Omdat ieder „vreemdeling, wion do acte wordt uitgereikt, de bevoegdheid „erlangt om les te geven in klassen, bezet door kinderen, die nog „geen enkel woord van zijne taal verstaan en voor wio de elemon-„taire taalboeken in het Nederlandseh geschreven zijn. Het komt „ook bedenkelijk voor, in hot belang van do handhaving der orde , „don vreemdeling, dio geen woord Nederlandseh verstaat, voor „eone klasso te plaatsen. Dit zijn do redenen, die er toe geloid „hebben , den bedoelden oisch op te nomen voor het examen A.quot;
Ik behoef bij deze woorden van den Minister niets te voegen; de ondervinding heeft ook mij geloerd , welke dwaasheden er soms in do klasso voorvallen, wanneer oen vreemdeling voor oeno klasse geplaatst wordt en hij de betoekonis van een Fransoh ofEngelsch woord in het Hollandseh niet kan teruggeven, of die van eeno Nodorlandsche uitdrukking geheel averechts opvat; Duitschors weten zich, wegens grootore overeenkomst tusschen hunne taal en de onze in den regel spoediger te redden. Indien wij inderdaad op \'t gebied van uitspraak een goeden naam hebben, dan hebben wij dit moer te danken , naar ik meen, aan onze Nnlnlamhchr taalleeraren, die zich in het buitenland voor hun examen hebben
voorbereid, dan aan de enkele vreemdelingen, die hier te lande onderwijs geven. En die vreemdelingen kunnen, als zij maar willen, zich binnen eenige maanden gemakkelijk zooveel kennis van het Nederlandsch eigen maken, dat zij aan de eisehen van hot programma kunnen voldoen, die toch zeker door verstandige examen-eom-raissiën niet mot overdreven gestrengheid op hen zullen worden toegepast. Veel zal natuurlijk van de keus der examinatoren afhangen; en daarom had ik liever gezien, dat de heer do Beaufort had gewezen op het Kon. besluit, dat in het Staatsblad onmiddellijk op het door hem aangehaalde volgt en waarbij een reglement voor het afnemen der taaiexamens u vastgesteld. Volgens dat reglement zullen voor elke taal eene of meer afzonderlijke commissiën benoemd moeten worden, van wie elke zal worden belast met het oxamineeron van hoogstens 150 candidaten, niet alleen voor do acton A en B , die bevoegdheid geven voor middelbaar onderwijs, maar ook voor do lagere acte, die alleen voor onderwijs in oeno lagere school bevoegd maakt. Het gevolg zal, vrees ik, zijn, dat bij die examen-commissiën de examens voor het lager onderwijs hoofdzaak, die voor het middelbaar onderwijs bijzaak zullen worden, en dat allo eenheid bij die examens zal verdwijnen; voor de verschillende talen, waarin de examens aan verschillende commissiën worden opgedragen, zullen bij gebrek aan onderling overleg, ongelijke cisehen worden gesteld; overtreft hot getal candidaten voor eene zelfde taal 150, hetgeen voor sommige al aanstonds hot geval zal zijn, dan zal zelfs voor die taal het programma niet overal op dezelfde wijze worden uitgelegd en in toepassing gebracht. Over andere zonderlinge bepalingen in dat reglement, bijv. dat ieder geëxamineerde gedurende drie maanden na atloop van het examen bij den inspecteur van hot middelbaar onderwijs of bij den arrondissements-schoolopziener, onder wiens ambtsgebied hij woont, inzage kan nemen van zijn schriftelijk werk, spreek ik niet eens; maar ik mag den wensch niet terughouden, dat het reglement h )e eer hoe liever door een ander moge worden vervangen en de examens voor acten, die bevoegdheid geven voor middelbaar onderwijs, tegelijk met andere dergelijke examens, even als tot dusverre zullen worden opgedragen aan commissiën, waarin verschillende wetenschappen hare vertegenwoordigers vinden; gebeurt dat niet, dan vrees ik, dat hot gehalte der taalleeraron, dat in do laatste jaren zoozeer is verbeterd , woldra weder tot het vroegere lagere peil zal dalen.
Een vast programma, op wetensehappelijkon grondslag, is
44
noodig lt;)tn aan hot middelbaar cn gymnasiaal onderwijs degelijke iaallcoraren te bezorgen. Men kan aan het onderwijs geen slechter dienst bewijzen dan te g-rooto toegevendheid wat betreft de eisclien, aan do aanstaande leeraren te stellen. Ongelukkig verkeeren velen in de meening, dat de eisehen, die bij do aete-examens voor middelbaar onderwijs in de laatste jaren werden gesteld , als overdreven moeten worden beschouwd; wij hebben gezien hoe de hoer Brodius op gemakkelijker examens aandrong en do heer de Beaufort opkwam tegen den eisch van eenigo konnis dor historische taalkunde in de aanstaande taalleeraren. Maar nog sterker dan door hen werd togen die examens opgekomen door de commissie uit do Tweede Kamer der Staten-Goneraal, samengesteld uit do hoeren de Beaufort, Mackay, Roëll, Moens en Verhoycn, aan wio was opgedragen verslag uit te brongen over de Regeerings-verslagon van hot onderwijs over do jaren 1877/78 en 1878/79. Tn haar rapport, onder dagtookomng van 10 October 1880 aan de Kamer aangeboden, werd een oordeel uitgesproken, waarover do examen-commissie, wolko onder mijn voorzitterschap in hot najaar van 1880 belast was mot het afnemen der examens in Ncdorlandsche en vreemde talen cn letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde en staatswetenschappen , meende het stilzwijgen niet to mogen bewaren, [n de zitting van de Tweede Kamer van 10 November is de hoer de Bruyn Kops , lid dier examen-commissie, reeds daartegen opgekomen; maar ook de commissie zelve begreep do ingebrachte beschuldigingen niet onbeantwoord te mogen laten. Ik meen niet beter te kunnen doen dun hier het daarop betrekking hebbende gedeelte van haar verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken over te nemen, hetwelk tevens kan worden beschouwd als een antwoord op de bedenkingen, bij do discussie over do Staatsbegrooting gemaakt.
„Gewagende van den ongunstigon uitslag dor examens, schrijft de commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Oeneraal dit voor een deel toe aan de geringe voorbereiding der candidaten, voor een deel aan de „zware eisehen , die bij het examen gesteld wordenquot;. Als bewijs van to zware eisehen wordt niet aangevoerd, hetgeen men op die in \'t openbaar gehouden examens heeft gehoord, maar worden uit enkele volzinnen in de verslagen der examen-commissiën, bepaaldelijk uit dat over 1878, conclusiën getrokken, op welker juistheid veel valt af te dingen Zoo werd bijv. in dat verslag, naar aanleiding van het examen in geschiedenis, de opmerking gemaakt, dat „studie van geschiedenis
45
niet tot hot gewenschte oimle kan voeren, wanneer de candidaat geen voldoende kennis bezit van vreemde talon, van staatsinstellingen en van aardrijkskundequot;; voorts dat „op hot gebied van laatstgenoemde wetenschap het bij gebrekkige taalkennis onmogelijk is tot do bronnen op to klimmen; van daar dat sommigen zich hadden bepaald tot het bestudeoren van een enkel handboek en dientengevolge dien wetenschappelijken grondslag misten, die in een leeraar aan eene middelbare school een hoofdvereischte moet zijn.quot; Do commissie uit de Tweede Kamer nu doet het voorkomen, als of bij het examen in geschiedenis kennis van vreemde talen, van staatsinsteJlingen en van aardrijkskunde (jféincht wordt, en dat bij het examen in aardrijkskunde gebrekkige taalkennis nhd wordt gedult!; daarbij wordt dan nog do opmerking gevoegd, dat, „vooral met het oog op het rekbare van volJoeinlc keimis, die eischen zeer zwaar kunnen zijn.quot; Het is ten eenenmaln onjuist, dat in dit opzicht „eischenquot; worden gesteld, of dat naar het al of niet „voldoendequot; van die voorbereidende kennis onderzoek wordt gedaan; maar bij de hoogst oppervlakkige kennis, die door sommige candidaten wordt aan don dag gelegd, bljjkt het in don regel al aanstonds, dat de oorzaak grootendeels moet worden gezocht in dat gebrek aan algemeeno ontwikkeling, waarvan hiervóór reeds verscheidene voorbeelden zijn bijgebracht; zoodanige ontwikkeling is niet mogelijk zonder althans eenigo kennis van enkele vreemde talen en van die wetenschappen, waarin tegenwoordig niemand, die op don naam van beschaafd aanspraak mag maken, en allerminst hij, aan wien men de opleiding van jongelieden van 12 —18 jaron wil toevertrouwen, een vreemdeling mag zijn.
„Ook is het niet duidelijk, hoo men degelijke historische kennis kan verkrijgen, zooals in een leeraar aan eene hoogere burgerschool of een gymnasium noodig is, als men niet in staat is werken als die van Ranke, von Sybel of Macaulay te lezen, of zonder eenige kennis van do aardrijkskunde of van staatsinrichting, welke te allen tijde als hulpwetenschappen der geschiedenis zijn beschouwd. De commissie uit de Tweede Kamer zou aan volgende examen-commissiön en candidaten een grooten dienst bewezen hebben door dit in een helder licht te stellen. In plaats daarvan schijnt zij het „rekbare van voldoende kennis\'\' tot het hoofdargument van hare bedenkingen gemaakt te hebben, maar heeft daarbij geheel over het hoofd gezien, dat „voldoende kennis van vreemde talenquot; in het verslag van 1878 niets anders
4(i
Itan beteokenen dan „voldoende om hoeken in vreemde tillen te lozen.quot;
„Verdor leest men in het verslag dor oxamen-commissie van 1878: „Het moest word gehrek aan wotenschappolijkon grondslag\' opgemerkt hij do examens in Nederlandseho en vreemde talen en hare letterkunde. Bij de beoefening der Noderlandsche taal ontbrak het soms aan voldoende kennis om haar met vreemde talen te kunnen vergelijken en dus een beter inzicht in de wetenschap der taal te verkrijgen; bij de studie van letterkunde was niet genoeg acht gegeven op de kennis dor invloeden , welke èn de oude talon èn de letterkunde van naburige volkeren op de ontwikkeling der letteren hebben uitgeoefend; ja zelfs werd niet zelden — en dit was vooral bij de letterkundige geschiedenis van Frankrijk, Duitschland en Engeland liet geval, —die kennis van de staatkundige geschiedenis gemist, zonder welke het onmogelijk is van verschillende gebeurtenissen in de geschiedenis der letteren rekenschap te geven.quot; Do commissie uit de Tweede Kamer doet het voorkomen, alsof bij een examen in taal- en letterkunde „voldoende kennis van andere talon wordt ytvordtrd, om de eone taal met de andere te kunnen vergelijken, zelfs kennis van de oude talen, van do letterkunde van naburige volken en van do staatkundige geschiedenis van de verschillende landen.quot; Alweder dezelfde onjuiste opvatting on verkeerde terug-geving van de woorden en uitdrukkingen, die in hot verslag der examen-commissie voorkomen. Het is immers oene geheel andere zaak kennis te vorderen van Latijn en Qricksch, zooals men het doet voorkomen dat regel is, dan wel, zoo als inderdaad hi t geval is en in het verslag te lozen staat, bij een examen in letterkunde na te gaan, of de eandidaat bekend is mot de invloeden, die de oude talen (iedereen kan begrijpen dat hiermede bedoeld worden do in de oude talen geschreven werken) op de ontwikkeling der letterkunde hebben uitgeoefend. Nooit is door eenige commissie een onderzoek naar kennis van oude talen ingesteld; was de eandidaat voor eene of andere taal er mede bekend, dan bleek zulks al ras zonder een bepaald onderzoek. Do commissie is dan ook overtuigd, dat de groote meerderheid van hen, aan wie eene acte voor cone vreemde taal werd uitgereikt, geen oude talen kende, en zij meent, — zeker weet zij het niet, dewijl er geen onderzoek naar is gedaan, — dat geen der candiduten, die voor het Nedorlandsoh werden toegelaten, daarvan eenig werk had gemaakt. Is het dan af te keuren, dat
47
dc examen-commissie van 1878 het wcnschclijk achtte, dat do aanstaande loeraar in Nederlandsche taal cn lotterkundo zooveel van vreemde talen weet, dat hij zijne moedertaal daarmede kan vergelijken? In de eerste plaats doet dc commissie uit de Tweede Kamer het voorkomen, alsof zoodanige eisch is gesteld voor Mc taal en hare letterkunde, terwijl in gemold verslag alleen van de Nederlandsche taal sprake is; maar bovendien is cr reden tot do conclusie, waartoe men ton laatste komt, dat „de resultaten van het onderwijs wellicht gunstiger zouden zijnquot;, wanneer doze en andere kennis te vergeefs in den lecraar gezocht werd ? Zouden de leerlingen van cene hoogere burgerschool of van een gymnasium eerbied kunnen toonen jegens een lecraar, dio niet in staat is eene verklaring te geven van aanhalingen in het Fransch of in het Duitsch, zoo als er menigmaal in Nederlandsche werken worden aangetroffen? Ecnige konnis van den invloed dor letterkunde van hot eene volk op die van het andere is volstrekt niet als oen overdreven eisch to beschouwen; in elk degeljjk handboek voor de geschiedenis der letterkunde zal men daarvan herhaaldelijk gewag gemaakt vinden; die konnis kan ook zeer wel verkregen worden zonder dat juist eene grondige studie van die talon is voorafgegaan. Hoe zal men bijvoorbeeld do klassieke richting begrijpen, die zich in Vondels drama\'s openbaart, als men nooit van het Orieksche drama hooft gehoord? Wat zal men zoggen van oen lecraar, die, zooals zich nog dit jaar voordood, den aanvoerder der Grieken voor Troje Astyages noemt en van Palamedes en Diómodos spreekt? Zal zoodanige lecraar zijne positie tegenover de leerlingen van een gymnasium kunnen handhaven? Zal iemand boter onderwijs in de Nederlandsche taal geven als hij mannen als Shakespeare, Göthe en vele andere niet kont? Of zal het onderwijs in het Engelsch boter zijn wanneer, zoo als met óéne der geëxaminoerden hot geval was, de kennis der geschiedenis zoo gering is, dat bij gelegenheid van de behandeling der letterkundige geschiedenis werd beweerd, dat Jacobus T onder Koningin Elisabeth werd onthoofd; en dat Karol II vóór Jacobus 1 had geregeerd, terwijl zij dc „Period of the Rostaurationquot; plaatste „in het midden van do IGdo eeuw, toen Jacobus 11 op den troon hersteld werd ?quot;
„Kindelijk, het verband tusschen do staatkundige geschiedenis en dio dor letterkunde. Oolooven do onderteekenaars van het Verslag dan, dat men vele Nederlandsche geschriften uit de 17do eeuw kan begrijpen, als men een vreemdeling is in de staatkundige
48
geschiedenis van dien tijd? Of willen zij soms liet verhand ontkennen , dat hestaat tusschen de Ilovvonning en de letterkundige voorthrengselen van de daarop volgende periode? Of tusschen de Pransche revolutie en de geschriften, niet alleen die er op gevolgd zijn, maar ook die, welke er aan zijn voorafgegaan ? Of tusschen de geschiedenis van Engeland in de 17de eeuw en de letterkundige voortbrengselen gedurende dat tijdvak ? En mag men dan niet eischen, dat de aanstaande leeraar in de vreemde taal althans op dit gebied geen vreemdeling zij ?
„Eene andere opmerking geldt de onderwerpen, welke aan de candidaten ter behandeling werden opgegeven door de commissie van 1878. Men leidt daaruit af, dat „uitgebreide kennis van de taal en letterkunde der middeleeuwen wordt geöischt,quot; Alweder eene dwaling! Van de 47 onderwerpen, welke blijkens de bijlage van het Verslag van 1878 voor de Nederlandsche letterkunde werden opgegeven, hebben slechts 10 betrekking op de middeleeuwen , evenzoo slechts 3 van de 42 voor Pransche letterkunde, 13 van de 54 voor Hoogduitsche en 2 van de 39 voor Engelscho letterkunde, in \'t geheel dus 28 van de 182 onderwerpen. Neemt men nog hierbij in aanmerking, dat, zooals uitdrukkelijk in het verslag vermeld wordt, aan iederen candidaat de keus werd gelaten uit vier onderworpen, betrekking hebbende op wrschillnidv tijdvakken der letterkundige geschiedenis en zooveel mogelijk op de verschillende genres, — een regel, dien ook deze commissie steeds heeft in toepassing gebracht, — dan blijft er van de beschuldiging van te hooge eischen in dit opzicht weder niet veel over. Nimmer word een candidaat afgewezen alleen wegens onvoldoende kennis van de letterkunde der middeleeuwen; wel, wanneer het bleek, dat ook zijne kennis van de nieuwere letterkunde en van die der 19de eeuw gebrekkig was. Zoowel deiie commissie als hare voorgangsters hebben niet uit het oog verloren , dat kennis van do hedendaagsche maatschappij en dus ook van de letterkundige voortbrengselen van den laatsten tijd in den leeraar ot in de onderwijzeres eener vreemde taal aan eene middelbare school hoofdvereischte is.
„Nog langer staat de commissie uit de Tweede Kamer stil bij de beschuldiging, dat de eischen voor het middel-nederlandsch veel te hoog zijn opgedreven, en dat de beoefening daarvan geschiedt ten koste van het Nederlandsch.
„Ook hier is weder het verslag onjuist teruggegeven, waarin woordeljjk het volgende voorkomt; „Meermalen gebeurde het, dat
4!\'
tic candidaton do artikelen van het taalkundig wetboek gebrekkig konden of niet goed wisten voor te dragen noeh to verklaren, van de eenvoudigste spelregels goen rekenschap wisten te geven, even als van de voornaamste der stijlleer. Mot de kennis van hot middel-nederlandsoh was het over \'t algemeen beter gestold.quot; De steller van hot Verslag hoefi: blijkbaar in het laatste do oorzaak van hot eerste gezocht, doch geheel ten onrechte. Bovendien is hot verklarm der taalregels, het rekenschap aeveu van spelregels of van regels der stijlloor, geheel iets anders dan kruuis dier regels. Kennis van taalregels behooren ook de lecrlhKjm te verkrijgen, maar van den onderwijzer mag men oischon, dat hij zich zelf rekenschap weet te geven van hot hoe on het waarom., zonder welke zijn onderwijs niet duidelijk en dus voor de leerlingen niet vruchtdragend zal kunnen zijn. Hot is zeker aan den stollor ontgaan, dat het vrij wat gemakkelijker is eonige kennis van het middel-nedorlandsch op te doen, in die bescheiden mate als bij het examen steeds is verlangd, dan een helder inzicht te vorkrijgen in onze taal. Hot schijnt, dat de steller van hot Verslag zoo zeer getroffen is geworden, zoowel door die enkele aan de middol-nedorlandscho letterkunde ontleende onderworpen, als door den lof door de commissie voor do kennis van het middel-nederlandsch toegekend, dat hij verzuimd hooft daaruit de moest voor do hand liggende conclusie te trokken. Deze toch kan goene andere zijn, dan dat de oischon in dit opzicht zeker al vrij laag moeten zijn gestold. Hij schijnt geheel over het hoofd te hebben gezien, wat in hot verslag van 1878 over de noodzakelijkheid van do studie der gewone taalkunde te lozen staat, als ook dat roods in hot verslag van 1877 woordelijk hot volgende voorkwam: „Aan hen, die zich aan hot examen willen onderwerpen , moet dus de raad gegeven worden de eenvoudige of schijnbaar eenvoudige doelen der taalstudie
niet te verwaarloozen..... en vooral zich bij het schrijven en
lezen zoo veel mogelijk van do uitdrukkingen, die in do taal voorkomen, rekenschap te vragen.
„Dat do kennis van onze „middeleouwsche literatuur bijzaak is voor het onderwijs aan de hoogere burgerschoolquot;, geeft de commissie niet alleen gaarne toe, maar zij wil zelfs nog verder gaan en als hare mooning uitspreken, dat het middel-nedorlandsch in V (jeheel niet op de hoogere burgerschool behoort onderwezen te worden. Maar eeno geheel andere zaak is hot, of in den leeraar niet eenigo kennis daarvan behoort te worden goöischt. Grondige,
4
.quot;)()
wetenschappelijke kennis der tatil, noodig in den leeraar aan een gymnasium of aan eene hoogere buvgevscliool, is zonder kennis van het middel-nederlandseh niet te verkrijgen. Men zal toch niet de meening zijn toegedaan, dat een leeraar niets meer behoeft te weten dan juist datgene, wat hij aan zijne leerlingen moet mededeelen ?
„Ten slotte acht de commissie het nog noodig hier uitdrukkelijk te kennen te geven, dat zij zich niet kan vereenigen met de meening der commissie uit de Tweede Kamer: „dat, nu bij de wet van 25 April 1879 {Staatsblad no. 87), vooral ten behoeve van do lagere school, eene acte alleen in de vreemde taal zonder letterkunde is voorgeschreven, men zich zal moeten beperken in zijne eischen quot; In de eerste plaats toch is het aan twijfel onderhevig, of de wet van 25 April 1879, „houdende aanvulling der wet van 2 Moi 18G3 tot regeling van hot middelbaar onderwijsquot;, wel kan geacht worden acten voor te schrijven, „vooral ten behoeve van de lagere schoolquot;, daar toch art. 6 dier wet aan den bezitter der acte A de bevoegdheid toekent tot het geven van onderwijs aan alle scholen van lager en middelhnar owlurwijn, met uitzondering der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus; in de tweede plaats mag niet uit het oog worden verloren, dat de vraag, welke do bedoeling van gemelde acte is, haar antwoord vindt in do toelichting gegeven door den toen-maligen Minister van Binnenlandsche Zaken, die in de zitting van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 21 April 1879 uitdrukkelijk te kennen gat\', dat hot examen ter verkrijging der acte A zal zijn „een degelijk examen wat betreft de gronden der taal, en dus van het tegenwoordig examen, af te leggen volgens art. 77 der wet op het middelbaar onderwijs, door niets anders onderscheiden dan door het wegvallen uit het examen van de letterkunde.quot; Do commissie deelt volkomen in de meening van l, we Excellentie, onlangs in de Memorie van Beantwoording betreftende het 5de hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1881 uitgesproken, dat „zoodanige kennis niet mogelijk is zonder eenige kennis van den oorsprong en de ontwikkeling der taal, dat is van de beginselen der historische taalkunde in verband met de klankwetten, de leer der vormen en de etymologiequot; /ij zou het betreuren, wanneer bij de examens ter verkrijging eener acte voor middelbaar ouderwijs in Nederlandscho taal en letterkunde eene schrede werd teruggegaan op den in do laatste vijftien jaren ingeslagen weg, en aldus aan de examen-commissiën de gelegenheid werd
ontnomen om oen onderzoek in te stellen naar den wetenscliap-pelijken grondslag van de kennis der candidaten.quot;
Aan het einde van haar verslag (1) wijst de commissie nog op de noodzakelijkheid, dat van Regeeringswege moor worde gedaan om do opleiding van leeraren voor middelbare scholen te bevorderen, vooral voor do vreemde talen en hare letterkunde, waarvoor aan de universiteit, evenals voor Nederlandsch, geschiedenis en aardrijkskunde, voldoende gelegenheid moet worden gegeven. Hot is te hopen, dat de nieuwe wet hiervoor bepaalde voorschriften zal bevatten; dan zullen ook tevens voor de acte-examons andere on betere bepalingen gemaakt kunnen worden; hoe die naar mijne meening in hoofdzaak zouden moeten zijn , heb ik reeds vroeger in ilit Tijdschrift (Jaargang 1879, bl. 483—óll) uitvoerig uiteengezet en ik meen dus daarheen te mogen verwijzen.
Vereenvoudiging van het programma der hoogere burgerscholen, oone betere regeling en tevens vereenvoudiging der eindexamens, cene andere regeling dor acte-examens en vooral het openen van geiegv\'uheden om do daartoe noodige kennis te verkrjjgnn , regeling van het zeevaartkundig onderwijs, — op al deze in de voorgaande bladzijden ter sprake gebrachte onderwerpen zul do wetgever bij do herziening der wet van 1863 hebben te letten. Maar er is nog meer, waarop hij de aandacht zal moeten vestigen. Vooral voor onderwijs ten behoeve van don handwerkstand moet beter gezorgd worden. De voor aanstaande ambachtslieden bestaande burgerdagscholen hebben niet aan de verwachting van den ontwerper dier wet beantwoord; nog onlangs heeft men die te Utrecht in eene eenvoudige hoogere burgerschool van driejarigen cursus veranderd, en ik geloof niet, dat iemand zich er tegen zal verzetten, wanneer bij de herziening der wet aan de nu nog bestaande te Amsterdam, \'s Gravenhage, Leeuwarden en Groningen een gelijk lot to beurt valt. Daarentegen moot door andere scholen in do behoefte worden voorzien; teeken- en industriescholen, vooral ambachtsscholen, zooals men er in de laatste jaren reeds verscheidene zag ontstaan, moeten geregeld en hare oprichting en instandhouding door don Staat ondersteund worden. Voor al deze inrichtingen moeten, evenals voor de hoogere burgerscholen voor jongens en do nog slechts ter nauwernood in do wet vermelde hoogere burgerscholen voor meisjes, bepaalde voor-
Dit slut is opsrenomeu in iic voorgaamit aflevering van dit Tijdschrift, bl. 391.
\') -
■schriften worden gogoven, vooral wat lietreft hot daar te geven onderwijs en de aan het onderwijzend personeel te stellen eischen. In de regeling van de landbouwscholen en do Polytechnische school, ook wat de eindexamens hetreft, zullen waarschijnlijk eenige verbeteringen aan te brengen zijn; maar andere wijzigingen van ingrijpenden aard geloof ik niet dat noodig zullen zijn. De taak, hoewel van tamelijk grooten omvang, komt mij niet zoo moeilijk voor als sommigen schijnen te denken. Moge het den Minister Six gegeven zijn weldra een nieuwe wet in ons Staatsblad te doen opnemen!
dm UnKj, Maart 1881. Stevn Parvió.
\' /\'- V w-: ^ ./ . «
■\'■r\'• ■ ^-y--if
■ / » V-Vquot;!
\'
, ïÉ m
.-\' \'\'\'k/y .■■■:\'
iÊÊif
.