A A N O A A N 11K
JSOOWKIi MKT BRTKKKKtXCi TOT
AliS TOT ZIJNE
O V E R Z E E S C H K li E ZIT TI N G K N.
I) O O 11
den Gep. Generaal-Majoor A. W. P. WEITZEL.
\'s (i 1! A V K X II A (1 !•; ,
DK (;EI5KOEI)EJ?S VAX (\'JjMKF,
DE BETE EREN IS EN DE GESCHIEDENIS
ONZE U
AANGAANDE
ZOOWEL MET BETREKKING TOT
ALS TOT ZIJNE
1) o o II
den Gep. Generaal-Majoor A. W. P. WEITZEL.
\'S O R A V E N II A G E ,
DE GEBROEDERS VAN CLEEF, 1880,
■
■
m
\'
.
■
,■ \'-•■ quot; quot; ■ \' quot;■ \'V , \' -: ■
Van verschillende zijdon begint zich, om verschillende redenen, een allengskens sterker verlangen naar Grondwetsherziening te openbaren, on de tijd schijnt niet ver af, waarin aan dat verlangen gevolg zal moeten worden gegeven. Dat alsdan de voorschriften aangaande de Lands-verdodiging in die herziening zullen behooren te doelen, is niet twijfelachtig. Maar als men iets wil herzien, iets wil wijzigen, dan moet het geschieden om het te verbeteren, en als men iets wil verbeteren, dient men hot vooral goed te kennen, goed te begrijpen. De hier volgende bladen zijn geschreven met hot doel, en in de hoop, bij mijne landgenooton moer heldere begrippen omtrent hot onderwerp in questie op to wokken, dan ik moon wei eens bij hou te hebben waargenomen. Mijne opvatting onzer grondwettige verordeningen nopens de Lands-vcrdediging is oen gevolg van studio en van ervaring. Als tijdgenoot der herziening van 1848 had ik do oor om te gaan mot mannen, die tot die herziening belangrijk bijdroegen, en die ik onder mijne oudere vrienden mocht tollen; zelf nam ik, als publicist, toen roods een bescheiden—■zoor bescheiden — aandeel in do behartiging van \'s Lands belangen. Later werd ik geroepen in aanzienlijke betrekking do eischon dier belangen to toetsen aan do eischon der Grondwet. Wanneer hot dus wenscheljjk mag heeten, dat ook militairen zich laten hooron, over do hier bedoelde vraagstukken in hun onderling verband, dan meen ik daartoe niet geheel onbevoegd te zijn.
Ik heb mij bepaald tot uitleggen, ophelderen en beoordoelon. De verbeteringen, die ik noodig acht, blijken daaruit van zelf. De tijd schijnt mij nog niet gekomen tot hot in overwoging geven van stellig goformuleordo wijzigingen in onze Grondwet.
Onze krijgsinstellingon liebbon in ocnige opzichten hervormingen noodig, die door de tegenwoordige Grondwet niet worden in de hand gewerkt. Maar als men hervormen wil, dan gelieve men zich toch vooraf do vraag tc stellen wat hervormen is ?
Jn taalkundigen zin is het niets anders dan den vorm eoner zaak veranderen, maar doorgaans bedoelt men er mede : don niet meer voldoenden vorm en zelfs hot niet langer voldoende wezen van het een of ander te verbeteren. Hervorming wil dus eigenlijk zeggen: verbetering, veredeling van het bestaande; maar het is geen hervormen, wanneer men eene oude instelling opheft en haar vervangt door cene geheel andere en nieuwe, die hare deugdelijkheid nog moet staven, maar daartoe al te vaak onmachtig blijkt. Zulke handelingen zijn niets dan sprongen, en zijn doorgaans het werk van laatdunkende utopisten. De verstandige man, die niet verward wil worden met deze, en bescheiden genoeg is om zich geen genie te wanen, bedenkt dat zelfs de natuur, in hare tallooze hervormingen , niet met sprongen te werk gaat. Do kiem van ons onvolprezen zonnestelsel was cene uiterst ijle nevelvlek, en twijfelt men aan do waarheid dier stelling, omdat zij slechts op eene hypothese rust, dan weegt daartegen op dat de schrandere man, die haar bedacht en betoogde, slechts de verre naneef was van een wezen, dat geen onzer meer als zijns gelijke zou willen beschouwen. De prae-histo-rische mcnsch is ons voldoende bekend; wij weten dat hij slechts een wanstaltig schepsel was, in moraliteit en intellect weinig boven de dieren verheven, maar de wijze natuur heeft zijn ras allcngskcns ontwikkeld, verbeterd, veredeld, in één woord, hervormd, cn zoo konden zijne nakomelingen do modellen leveren voor den Apollo van hot Bovedère en do Venus van Medecis; zoo konden zij op denkers wijzen als Aristoteles, Chr. Huygens, Newton en Laplace; op dichters als Homerus, Virgilius, Vondel en Goctho en op 011-overtroffen moralisten, wier namen voor millioenen heilig zjjn.
In de laatste tijden heeft men het hervormen bij ons anders begrepen. Men heeft niet noodig geacht het voorbeeld dor wijze natuur to volgen. Door marktgeschreeuw verleid, heeft men liet gewaagd sprongen te doen en is hier en daar in een pool terecht gekomen.
Moge men bij evontueelc Grondwetsherziening bedachtzamer wezen.
De Schrijver.
16 April 188Ü.
PERSOONLIJKE VERPLICHTING DEE INGEZETENEN TOT KRIJGSDIENST.
In het algemeen, in ruimen zin, zijn dn persoonlijke verplichtingen der ingezetenen tot krijgsdienst, omschreven in art. 177 der Grondwet, terwijl zij, meer in het bijzonder en wol mot betrekking tot de zoogenaamde nationale militie en tot do schutterij\', elders nader worden uiteengezet. Wij zullen beginnen mot het beschouwen van art. 177 dat aldus luidt:
„Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.quot;
Hot woord blijft wekt hier al dadelijk nadenken; het wijst op vroegere grondwettige bepalingen die den hier genoemden plicht, reeds als een der eersten, op de schouders dor ingezetenen hadden gelogd. Do regeering beweerde wel in do zitting dor Tweede Kamer van do Staten-Generaal van 24 Augustus 1848: „dat do grond voor die verpligting zóóverre niet behoefde te worden gezocht, maar gelegen was in de betrekking van don inboorling op zijn geboortegrond, van den burger op zijn vaderland,quot; maar zij schroef — misschien voorzichtigheidshalve — toch blijft in stede van is. Do grondwet van 1840 zoide dan ook in art. 201:
„Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied, blijft overeenkomstig \'s Lands oude gewoonte, don geest van de pacificatie van Gent en de grondbeginselen bij do Unie van Utrecht aan-
genomen, een dor eerste pligten van allo ingezotonen vnn het llijk.quot;
])it art. is volkomen gelijkluidend aan art. 203 der Grondwet van 1815 on verschilt slechts van art. 121 dor Grondwet van 1814 doordien do woorden „don geest van do pacificatie van Gentquot; in hot laatstgenoomdo niet voorkwamen. Zij worden in do Grondwet van 1815 opgenomen ter wille dor Zuid-Nederlanders, die zoo als bekend is, nimmer iets gemeens hadden met do Unie van Utrecht.
liet verdient opmerking dat hier wordt gewezen op „don geest van do pacificatie van Gentquot; en op „do grondbeginselen hij do Unie van Utrecht aangenomen.quot; Men zoekt dan ook in do oorkonde van eerstgenoemd verbond, te vergeefs, naar bepaalde en duidelijk omschreven verplichtingen dor ingezetenen om mot hunne personen tot de landsverdediging mode to werken. Dat do geest dor overeenkomst hot medebracht, blijkt niettemin voldoende uit art. II waarin voorkomt dat men zich verbindt tot:
. assister l\'un 1\'autro on tout temps amp; a toutes occurences
d\'advis, conseil amp; do fait, amp; d\'y employer corps amp; bions......
......Pour a quoy furnir, ensemble a tout co quo sera rcquis
pour resistor a Coux qui do fait lour voudroyent on co contrarier, les dits confodorez amp; allioz promettent aussi so tenir prostz, amp; so rondro promptz amp; apparcillcz a toutos contributions amp; impositions, nocessairs amp; raisonnablos.quot;
De Unie van Utrecht spreekt op stelliger toon en houdt werkelijk grondbeginselen in. Haar art. Ylll zegt:
„Ende ton eynde men \'t alien tyden sal moghen geassisteerd wezen van do inwooners van den Landen, sullen d\'lngczotenen van doze geünieerde provinciën, Steden ende platte Landen, binnen den tijdt van oen Maont, nao date van desen, ten lanxton ghomonstert ende opgeschreven worden, te weten, die ghono, die zijn tusschen do 18 endo 00 jaren, om die hoofden oude t\'ghotal van die ghoweton synde, daorna ten eerste t\'samenkomste van deze Bontgenooten vorder gheordonnoert te worden, als, tot die meeste beschermingo ende vorsokorthoyt van deze gheunicerde Landen bevonden zal worden te dienen.quot;
Wij vinden hier dus het grondbeginsel van eenvoudige opschrij-
3
ving voor do krijgsdienst (conscriptie), zonder loting, van allo mannelijke ingezetenen van 18 tot GO jaren, m. a. w. de algemeono en persoonlijke militaire dienstplicht. Wanneer men nu overweegt dat art. 177 onzer Grondwet door hot woord blijft is vastgescliakeld aan art. VIII dor Unie van Utroclit. dan ziet men dat het stipt genomen, geheel wat anders, en vrij wat meer, bevat dan een nudum praoceptum.
Daar tegenover staat, dat gegronde twijfel mag worden geopperd of men zich sedert 1814 wel nauwkeurig rekenschap heeft gegeven van hetgeen men eigenlijk in do Grondwet schroef en bleef schrijven, door het beroep op do Unie van Utrecht en door dat eenvoudige woord blijft. Dat men geenszins zoo ver wilde gaan als men eigenlijk zelf zeide — algemeene en persoonlijke dienstplicht — behoeft niet eons te worden verzekerd. De wijze waarop do ingezetenen, luidens andore artikelen, vorplicht werden aan de landsverdediging deel te nemen, getuigde daarvoor al dadelijk. Wat heeft men derhalve bedoeld? Kot antwoord op deze vraag schijnt niet anders te kunnen luiden dan, dat art. 121 dor Grondwet van 1814 niets was dan oen gelegenheids-uiting. ITet is toch inderdaad slechts oen axioma dat, in ieder wolgeordenden Staat, de ingezetenen, vorpligt zijn, de wapenen to dragen tot handhaving zijnor onafhankelijkheid en tot beveiliging van zijn grondgebied. Dit behoeft evenmin in eeno grondwet to worden vermeld als do gehoudonhoid dor ingezetenen tot hot naar vermogen bijdragon in do belastingen. Ware het anders dan zou or voor de individus, eeno zekere uitgestroktheid gronds bewonende, geen reden zijn zich te zamon tot oenen staat te constituoorcn. In 1814 bestond or echter aanleiding de zaak van eon ander standpunt te beschouwen. Do conscriptie, door do Franschon hier tc lande ingevoerd en met ongehoorde gestrengheid toegepast, was diep verfoeid. Hot volk snakte naar verlossing van dien gruwel on toch was hot onmogelijk geheel en al terug te koeren tot don toestand die vóór do franscho overhoersching had bestaan. Men wilde de krijgsmacht van den Staat wel zooveel doenlijk samenstellen uit vrijwiligers, maar de ervaring van hot verlodono met de ondervinding die
.
4
men al dadelijk opdeed spraken te luide om niet overtuigd te zijn dat men zich met vrijwilligers alleen, voor do toekomst niet mocht tevreden stellen. Het volk moest dus aan verplichte krijgsdienst onderworpen blijven, men voerde die in 1) en men verordende haar in dc Grondwet. 2) Men meende zich echter tegelijkertijd bij de landzaat te moeten verontscliuldigen wegens de teleurstelling die men hem deed ondergaan en verwees hem, te dien einde, naar do instellingen van liet voorgeslacht.
Als men ondeugend wilde zijn zou men kunnen beweren, dat do grondwetgever van 1814 al dadelijk zorgde dat het volk zich niet al te ongerust behoefde te maken over do gevolgen die het beroep op de Unie van Utrecht zou kunnen hebben. Hij beriep zich toch niet op die Unie alléén, maar ook op ,,\'s Lands oude gewoontequot; en nu had deze, tot op den ondergang om de Republiek der zeven Vereenigde Provinciën, juist medegebracht art. VIII der Unie als niet geschreven te beschouwen. AVel had men soms — o. a. iu
1Q72 _ plotseling „huisliedenquot; opgeroepen om mede te werken
tot dc landsverdediging, wel had men er partij van getrokken om hier cn daar dc schutterij te versterken maar, aan eene ook maar eonigszins geordende, regelmatige en vooral algomeene toepassing, van het grondbeginsel der Unie, was nimmer gevolg gegeven.
De ontwerpers der Grondwet van 1814 konden te minder roeping gevoelen, bij het samenstellen van hun VHIe hoofdstuk, de Staatsregelingen der Bataafsche republiek tot voorbeeld te nemen, daar do uitkomsten, door do bepalingen dier Staatsregelingen, ten aanzien van do landsverdediging verworven, al zeer gering waren.
De Bataafsche republiek bezat eene vaste zee- en landmacht op don voet zoo als die nog heden, voor ons, in art. 178 der Grondwet is voorgeschreven. Zij bouwde echter, voor het behoud harer vrijheid en onafhankelijkheid, niet zoo zeer op deze als op do
]) I5esl. van 20 December 1813. Stbl. no. 14.
2) Afgekondigd bij proclamatie van 28 Maart 1814. Stbl. no. 44*.
5
burgcnvaponing dio zij op zoor uitgebreide schaal in toepassing poogde te brengen. De Staatsregeling van 1798 bepaalde in de Ai-gemecno beginselen:
„Art. 43. Het Bataafsche volk wil ceno gewapende burgermagt tot verdediging zijner vrijheid en onafhankelijkheid, zoo naar binnen als naar buiten. Do regeling dezer magt zal geschieden door de wet.
„Art. 44. Ieder Bataafsch burger is vorpligt, tot dat einde de wapenen to dragen en zich op de rol van wapenvoerende burgeren te doen inschrijven.quot;
Men ziet dat do Bataafsche republiek eveneens don algemeenen en persoonlijken militairen dienstplicht decreteerde. Zij ging zelf verder dan do mannen der Unie van Utrecht, zij deed ernstige pogingen om hot beginsel in praktijk te brengen.
Nog voor hot uitvaardigen der aangehaalde grondwettige bepalingen, en reeds tijdens hot morgenrood der Bataafsche vrijheid, werd door do nationale vergadering, eerst oen voorloopigreglement voor cene vrijwillige burgerwapening en daarna een definitief reglement op hot stuk in zijn geheelon omvang, vastgesteld. Met het laatste beoogde men bot scheppen eener georganiseerde krijgsmacht gevormd uit burgers der republiek, en bestemd om met het staande leger hot vaderland te verdedigen. De gewapende burgermacht zou dan ook bestaan uit infanterie, verdeeld in grenadiers en fuseliers, uit jagers, uit artilleristen cn zelfs uit cavalerie. De formatie zou zoo na mogelijk gelijk zijn aan die van het staande leger dei-republiek.
Niettegenstaande de opgewonden taal, waarin do nieuwe regeling was voorbereid en werd aangeprezen, vond zij overal hevigon tegenstand. liet was helaas niot mogelijk geweest eone wet samen to stollen waarin niet ieder dor toenmalige politieke partijen tal van voorwendsels vond om, openlijk of in hot geheim, tegen do zaak in verzet te komen. Het groote en ware gebrek dat aan de wet kleefde was echter dat zij don algemeenen en persoonlijken militairen dienstplicht tot grondslag had.quot; Op allerhande „frivole pretextenquot;, dus klaagde men, „trachtte menigeen de burgerwapening te ontduiken.
lt;)
Het provinciaal bostuur van Holland vond noodig in October 1797 te bepalen dat allo provinciale ambtenaren, die zich op eonigo wijze aan de burgerwapening onttrokken ofschoon zij geschikt bevonden waren, terstond vervallen zouden zijn van hun ambt of bediening. Verder dat allo burgers, die zonder eenige gegronde reden weigerden aan de wapening deel te nemen, ongeschikt zouden verklaard worden tot boklceding van eenige post, ambt of beneficie. Doch al moclit men door een dergelijken maatregel dezen of genen dwingen zich tegen zijn wil te onderworpen, men nam er de algemeene vooringenomenheid niet mede weg.quot; ])
De staatsregeling van 1798 moest van zelf eeno herziening van het reglement op do burgerwapening ten gevolge hebben en men maakte van deze gelegenheid gebruik om, naar men meende, do leemten weg te nemen waarop men vroeger was gestuit. Niets mocht echter baten, hoewel de nieuwe regeling in werking trad in het zeer hachelijk tijdsgewricht, toon men reeds bedreigd werd door een aanval uit het oosten en door een andere van do zeezijde, hoezeer do vaste krijgsmacht van don Staat destijds zeer gering in sterkte was, leed zij schipbreuk op onwil en verzet. „Sommigen ruimden uit vrees voor de burgerwapening het land, anderen vonden middel zich aan dezelve onder velerlei ver gezochte, doch op de wet gegronde, voorwendselen te ontrekken, en bijna alle kregen dien tegenzin in dezelve, welke van alles, wat volstrekt gedwongen is, meest altijd onafscheidelijk is.quot;.... „Dit alles werd bij do
loden van hot bestuur volkomen ingezien;quot;____„Men vergeleek den
tegenwoordigon verachterden staat der burgerwapening mot do geestdrift, welke vóór den jaro 1787, zoo groot als algemeen was, en kwam voor zich zeiven tot het besluit, dat men, zoo deze wapening ooit weder zoude worden opgebeurd, en uit oenen staat gered, die in het oog van velen bijna aan verachting grensde, alle denkbeeld van dwang moest worden verworpen, en dat men zich alléén tot vereering en aanmoediging moest bepalen.quot; 2) En toch
1) C. J. Sickesz. De, schutterijen in Nederland. Acudemicsch proefschrift. ISGt. \'2) Ari\'ELius. De staatsomwenteling van 1795. loeiden 1801. htz. IM cn 160.
7
was hot nog slcelits ctrio jaren geleden dat do Nationale Vergadering het üataafsche volk aldus toesprak: „Dat despoten voor hot zweet hunner onderdanen bezoldigde benden aanwerven, vrije burgers dragon de wapenen tot behoud hunner rogten en tot bescherming van hot vaderland wanneer het wordt aangevallenquot;; en „Burgers van Nederland! Bataven! wij gevoelen wat het is tot oen volk te behooron, dat op den eersten wenk naar zijne grenzen henen suelt om ze te beschcrmon — maar wie zal uitdrukken liet genoegen dat wij smaken om zulk een edel volk te vertegenwoordigen.quot; 1)
De staatsregeling van 1801 sprak dan ook niet meer van verplichte militairen dienst, zij zeide in art. 17:
„Het Üataafsche volk wil, dat de burgerwapening, tot verdediging dor vrijheid en handhaving der nationnlo onafhankelijkheid, zooveel mogelijk, en door alle gepaste middelen en wegen worde aangemoedigd.quot;
De volgende constitution zwegen zelfs geheel over de gewapende dienst der ingezetenen: De gewapende burgermacht word eene plaatselijke instelling en kreeg onder hot koninkrijk Holland weder den naam van schutterij.
Mr. J. R. Thorbecke zoido terecht: „Wat cv van dit beginsel — algemoono plicht om do wapens te dragen — wierd, is, ton aanzien van den krijgsgeest onzer natie eene niet onvorschillige getuigenis.quot; 2)
Art. 177 onzer tegenwoordige grondwet bevat nog eene bepaling waaraan wij thans eenigo aandacht zullen gaan schenken. Zij is vervat in de woorden „tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat on tot beveiliging van zijn grondgebied.quot; Hierin ligt volgons sommigen do ware botéekenis, de reden van bestaan van het artikel.
Dat ieder ingezetene, in het algemeen belang verplicht is de wapens te dragen, beweren zij, behoeft niet te worden gezegd.
1) In do proclamatie waarbij hot voorloopig rogloment op do vrijwillige bur-gorwaponing werd afgekondigd. Zio: O. J. Sickesz , de schutter jen in Nederland.
2) Au)it. op de grondwet ad art. \'201.
maar wol hoever die verplichting zich uitstrekt, on dit geschiedt hier. Zij die ingevolge do wet onder do wapenen staan, mogen, volgons hen, alléén worden gebezigd tot handhaving dor onafhankelijkheid van don Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied en mogen derhalve niot over de grenzen worden gezonden.
Al dadelijk zij hier opgemerkt dat men op die wijze al eene zeer enge beteekenis hecht aan hot woord beveiliging en het terug brengt tot: uiterst lijdelijke verdediging. Niettemin beveiligt en verdedigt men zich soms het best, door deli vijand voor te komen en hem als aanvaller tegemoet te gaan. Doch er is meer. quot;Wij moeten niet uit het oog verliezen, dat liet naaste doel onzer verdediging slechts kan zijn, ons te behoeden voor hot fait accompli eener plotselinge anexatie. Laat geheel Europa ons op den duur aan ons lot over, en blijven wij jaar en day blootgesteld aan de slagen van zooveel machtiger rijken, als bijv. Frankrijk of üuitschland zijn, dan is onze ondergang ten slotte onvermijdelijk, wanneer zij dien tot eiken prijs willen bewerken. Maar Goddank, zóó loopen de zaken meestal niet. Het is dwaasheid op do onmiddellijke hulp van bondgenooten te rekenen, maar het is geono dwaasheid aan te nemen dat er ook groote natiën zijn die belang hebben bij ons onafhankelijk volksbestaan. Aan do zoodanigen moeten wij tijd en gelegenheid geven tot handelen en wanneer, mot hunne hulp, ons grondgebied ontruimd is, kunnen wij dan aan de grenzen blijven staan en tot den bondgenoot zeggen: „Yriondelijken dank, wij zijn den vijand kwijt, gelief nu den strijd verder zonder ons ten einde te brengen, onze grondwet verbiedt ons verder met u samen te gaan.quot; Het dwaze van dergelijke redeneeringon springt immers van zelf in hot oog, en het is duidelijk dat wij eencn defensief begonnen oorlog zeer goed met offensieve handelingen, zelfs buiten onze grenzen, kunnen moeten besluiten.
De hier bedoelde uitleg van art. 177 kan nog te minder worden toegelaten, daar bepalingen indien geest, voorkomende in de grondwetten van 1815 en 1840 — resp. art. 200 en 210 — in die van 1848 achterwege bleven, zonder ernstig te zijn verdedigd. Zij waren van dezen inhoud:
O
„l)c militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming der Staten-Geueraal buiten do grenzen van liet rijk worden gezonden, tenzij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, of ook wanneer bij garnizoens-verandering de kortste marschrouto over vreemden bodem loopt. In beide deze gevallen geeft de Koning van de door Hem deswege gestelde orders, zoodra mogelijk kennis aan de Staten-Generaal.quot;
Hetgeen art. 177 een der eerste plichten noemt van alle ingezetenen, wordt nader omschreven in de artikelen betreffende de nationale militie en de schutterij.
Beginnen wij met de nationale militie en doen wij al dadelijk opmerken dat deze nimmer iets was en nimmer iets zijn kan, dan eene zekere categorie van militairen, met andere categoricn te zamen, uitmakende de zee- en landmacht van den Staat. Elders zal worden aangetoond tot welke begripsverwarring is aanleiding gegeven door het behouden, in onze grondwetten, van het woord nationale militie, nadat de onmogelijkheid was gebleken hetgeen men er mede bedoolde in liet leven te roepen. Hier kan men volstaan met er op te wijzen dat de zoo even bedoelde categorie van militairen — do nationale militie — volgens art. 181: „Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden.quot; Dit is dus een der meer bepaalde vormen onder welke de ingezetenen verplicht worden de wapenen te dragen cn wel bij do geregelde, bij de vaste zee- en landmacht van den Staat. Ik herhaal „bij de vaste zee- en landmacht van den Staatquot;, want hot leidt tot niets nog altijd te willen hechten aan de fictie eener nimmer bestaan hebbende nationale militie.
Een andere vorm onder welken de ingezetenen, den plicht in art. 177 vermeld, hebben te vervullen, is de dienst bij de schutterij. De grondwet is dienaangaande zeer beknopt, zij zegt in:
„Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt.
„Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des
10
vaderlands on ton allou tijdo tot bohond dor inwondigo matquot; on in art. ISO: „Do storkto on inrigting dor militie en dor schuttcrijon worden geregeld door do wet.quot;
Men vernoemt liior evonmin wat mon door „schutterijonquot; hooft to verstaan als in art 180 wat door „nationale militiequot; moet worden begrepen, maar ton aanzien van deze wordt, in art. 181, ten minste gozogd dat zij, dos noods door loting, wordt voltallig gemaakt uit do ingezetenon. Van de scliuttcrijon niets van dien aard; alios is overgelaten aan do wet en deze schijnt er dus van te kunnen maken wat zij goedvindt, bijv. waardgoldors, municipale gardes, pompiers, oono garde soldóo (Amsterdam 1812), allo vrijwilligers, mits die korpsen slechts modoworkon tot verdediging des vaderlands on tot behoud der inwendige rust. Men zou dus zoggen dat liet volbrengen van „een der eerste plichten van allo ingezetenenquot; niet onvermijdelijk behoeft te leiden tot schuttorlijko dienst.
Gaan wij na wat ton dozo uit de geschiedenis der grondwet is af te leiden.
De grondwet van 1840 bepaalde in:
„Art. 211. In alle gemeenten, welker bevolking binnen don besloten kring of omtrek dor gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, worden als van onds Schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienon in tijden van oorlog en gevaar, togen do aanvallen van den vijand. In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, rustende Schutterijen ingesteld, welke, in geval van oorlog, gezamenlijk met do vorenvermoldo dienen als Landstorm, tot verdediging dos vaderlands.quot;
Dit artikel was gelijkluidend mot art. 213 der grondwet van 1815, terwijl art. 125 der grondwet van 1814 dozen inhoud had:
„Art. 125. In allo do steden worden, als van ouds. Schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rnst. Dozo Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar togen do aanvallen van don vijand. In dit geval worden er ook Schutterijen ten platten Lande ingesteld, welke gezamenlijk met die der Steden dienen als oen Landstorm tot verdediging des Vaderlands.quot;
Wij hebben hier te letten op do woorden: „als van oudsquot;, die
11
uit do grondwet van 1848 zijn weggelaten, zonder dat daarover eon woord is gewisseld en zonder dat derhalve blijkt van eecig opzet tot het inslaan van een nioirwen weg.
Do schutterijen waren van ouds zuiver plaatselijke instellingen bij do Unie van Utrecht uitdrukkelijk gehandhaafd in haar aldus luidend art. XXV:
„liiKgelycx sullen deselvc,— deze voorsz. provinciën, steden enz.— bij eedo moeten belooven te onderhouden alle Schutterycn, Broederschappen ende Collegien, die in ocnighe Steden ofte Vloeken van deze Unie zijn.quot;
Door broederschappen en collegicn werden bedoeld de destijds bestaande gilden, die eveneens gewapende korpsen vormden.
Na 1579 worden de schutterijen op vele plaatsen zeer uitgebreid, hetzij door versterking van do bestaande, hetzij door oprichting van nieuwe korpsen, en er bestond voor de ingezetenen — poorters, burgers — verplichting daarbij to dienen niet alleen krachtens oude herkomsten, maar ook op grond van hot reeds aangehaalde art. Vlil der Unie.
„De schuttersgilden waren oudtijds do voornaamste corporation in de steden geweest, de schutterijen na de Unie, ofschoon op verre na niet meer zulke afgesloten vcroenigingen als de schuttersgilden, waren toch steeds aangemerkt als een afzonderlijk lichaam in den Staat, ook bevoegd zich mot burgerlijke aangelegenheden te bemoeien, en de pas verloopen jaren — vóór 1795 — hadden haar grooten invloed in den Staat doen kennen.quot; 1)
Deze toestand was natuurlijk volkomen onvereenigbaar mot de beginselen waarop de liataafsche republiek zich constitueerde en do oude schutterijen kwamen bovendien vanzelf te vervallen dooide reeds vermelde pogingen tot hot oprichten en organiseeren eener algcmcene burgcrwapening. Wij hebben gezien hoe die pogingen volkomen mislukten; boe do burgcrwapening tot ecne plaatselijke instelling werd, en hoe deze zelfs weder den naam van schutterij herkreeg. Niettemin had in al do wetten, waardoor bij opvolging
1) Zie: C. J. Sickhsz, de schultcrijcn in Nederland.
12
die plaatselijke burgerwachten of schutterijen werden georganiscord, steeds het beginsel gegolden van de persoonlijke verplichting der ingezetenen om daarvan deel uit te maken. 1)
De ingezetenen van Nederland zijn dus nog immer persoonlijk verplicht tot schutterlijke dienst, dewijl zij, gelijk blijkt, dit „van oudsquot; waren.
6) Zio; C. J. SlCKESZ, de schutterijen in Nederland, alsook hot later to vcr-mcldon Beylement van algemeene volkswapening, landstorm en landmilitie.
HET BIJEENBRENGEN EN VOLTALLIG HOUDEN DER KRIJGSMACHT.
Do grondwet wijst drie wegen aan waarlangs do gewapende macht bijeengebracht en voltallig gehouden wordt of kan worden. Zij zijn vermeld in de volgende artikelen.
„Art. 178. Do Koning zorgt, dat er ten allen tijde ecne toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.
„Art. 179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Stuten-Generaal in dienst genomen.
„Art. 180. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in do wet bepaald.quot;
Do eerste weg, die van art. 178, beveelt alzoo, door middel vnn vrijwillige werving, bijeen te brengen en voltallig te houden eeno toereikende zee- en landmacht. Die zee- en landmacht kan ook gedeeltelijk bestaan uit vreemdelingen en is bestemd om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.
Art. 178 is volkomen gelijkluidend met de artikelen 202 en 204 resp. de grondwetten van 1840 en 1815, en bevat geen zakelijk verschil met den inhoud van art. 122 der grondwet van 1814.
Men zou haast zeggen dat de grondwet-gever, van don aanvang af, zelf twijfelde of hij hier niet een voorschrift uitvaardigde dat
14
onmogelijk was na te komen. Als het toch zóó gemakkelijk was eeno toereikende, uit vrijwilligers bestaande, zee- en landmacht to bekomen dat men de zorg daarvoor slechts behoefde op te dragen aan den Souverein, waarom dan, slechts twee artikelen verder, reeds bevolen dat er behalve die toereikende zoo- en landmacht, ook nog eeno zoogen. nationale militie moest wezen?
Reeds in 1818 begon men de vrijwillige korpsen dor landmacht te veroenigen met die waarvan de soldaten uit miliciens bestonden. Niettemin bleef het voorschrift, in 1848, gehandhaafd. Men zal later zien wat daartoe aanleiding gaf.
Een tweede middel dat kan worden aangewend tot hot voltallig houden, meer in het bijzonder onzer krijgsmacht te land is aangewezen in art. 179. Het bestaat in hot in dienst nomen van „vreemde troepenquot; wél te onderscheiden van de „vreemdelingenquot; bedoeld in art. 178. J)ezo zijn individus dio mot en tusschen inboorlingen, bij hetzelfde onderdeel, dienen.
Vreemde troepen zijn georganiseerde en zelfstandige korpsen gelijk de Zwitsersche regementen, die tot in 1829 een deel onzer landmacht uitmaakten.
Hot weder in dienst nomen van dergelijke troepen zou weinig strooken met de denkbeelden van onzen tijd. Hoogst waarschijnlijk zouden zij ook niet moor zijn te bekomen; de staatsinstellingen der landen waaruit wij zo gewoonlijk trokken, veroorloven niet moer ons in deze te gemoet te komen. Maar ook liet gevoel van eigenwaarde als natie is, in die landen, vrij wat meer opgewekt en ontwikkeld dan weleer. Het geldt alom tot regel dat men slechts zijn vaderland met do wapenen dient. Het dienen om loon alleen, het wapen-handwerk, bestaat niet meer en zoo er nog individus zijn die er voor hunne personen anders over denken dan worden, zelfs deze, door hunne regeeringen en door de publieke opinie in hunne omgeving, eer tegengewerkt dan voortgeholpen.
Wij ontvangen daarvan maar al te veel bewijzen bij onze pogingen tot het bekomen van vreemdelingen ter aanvulling onzer land-
15
macht in do koloniën on bezittingen van hot Rijk in andore worolddeelon.
Doch al bestonden ook al die bezwaren niet, al konden en wilden wij ook weder vreemde troepen aannemen, dan zou die zaai: toch misschien nog niet zoo eenvoudig zijn nis uit art. 179 schijnt te blijken. De officieren dier troepen zouden zonder twijfel zijn, militaire officieren in dienst van den Staat, en zij zouden dien ten gevolge bohooren tot de militaire officieren waarvan sprake is in de tweede alinea van art. 58. Zij zouden dus moeten worden bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door do wet te bepalen. Maar de wettelijke regels die in dat opzicht geldon voor de militaire officieren bolioorende tot do landmacht bedoeld in art 178, kunnen onmogelijk in hun geheel op hen worden toegepast. Ecne slechts vluchtige lezing dor wet van 28 Aug. 1851 (Stbl. no. 128) kan hiervan de overtuiging geven. Men lette o. a. slechts op art. 4:
„De bevorderingen geschieden over ieder wapen afzonderlijk, doch voor elk geheel wapen.
„Van deze laatste bepaling kan alleen worden afgeweken, ten behoeve van troopon-afdeolingon, welke voor krijgsverrigtingen buiten het Rijk in Europa worden gezonden, of wel in eeno vesting, buiten gemeenschap mot het leger zijn.quot;
Ook de pensioenen van het personeel der vreemde troepen zouden niet door de bestaande wet geregeld kunnen worden geacht.
Hot is duidelijk dat de Grondwet te minder bezwaar kan opleveren tegen afzonderlijke wettelijke regelingen, als hier zouden worden gevorderd daar de noodzakelijkheid or toe uit haar art. 179, gelijk wij zagen, vanzelf voortvloeit. Het blijkt echter dat het gemeen overleg des Konings en der Staten-Gcneraal, dat aan het in dienst nomen van vreemde troepen behoort vooraf te gaan, toch nog al veelzijdig en omvangrijk zou moeten wezen.
De laatste der drie wegen die onze Grondwet aan de hand geeft tot het bijeenbrengen en voltallig houden onzer krijgsmacht is die van art. 180. „Er is steeds ecne nationale militie enz.quot; Het voor-
16
schrift dat er steeds cone dergelijke „militiequot; moest zijn kwam ook voor in do grondwetten van 1840, 1815 en 1814.
Wat is eene militie?
Eene militie is eene georganiseerde en zoo goed mogelijk geoefende krijgsmacht, waarvan de leden — officieren en minderen — in gewone tijden verblijf houden in hun tie haardsteden, maar die in oorlogstijd, tot verdediging van den geboortegrond, wordt onder de wapenen geroepen en te zanten gebracht. 1)
Uij het samenstellen der Grondwet van 1814 vond men in Engeland het model eenor militie. „De Engolsche militia wordt bij loting genomen uit de mannen tusschcn 18 en 45 jaren, vooreerst uit die tusschcn 18 en 30 zonder kinderen, om elk vijfjaren te dienen. De lotcling kan zich laten vervangen. Gehcele kerspelen bevrijden zich van de loting zoo zij vrijwilligers stollen. Hot getal door ieder graafschap te leveren, in \'t geheel 40.000 man nagenoeg, is bepaald bij do wet.quot; 2) Do officieren worden getrokken uit de grondbezitters van hot graafschap. Voor icderen rang wordt een zeker bedrag aan inkomsten voortvloeiende uit landbezit gevorderd. De inrichting dezer militie maakt dat zij geheel in overeenstemming is met de definitie hier boven van de zaak gegeven.
De gewapende burgermacht der Bataafsche republiek — ware zij geslaagd — zou eveneens eene militie zijn geweest.
Wil men een even duidelijk maar moer bekend voorbeeld, men vestige de oogen op onze schutterij, deze is in waarheid eene militie.
Ook in onze O.-I. bezittingen vindt men voorbeelden van dergelijke troepenkorpsen. De barrisans der vorsten van Madura benevens de legioenen der prinsen Mangkoe Negoro en Pakoe Alam zijn militiën.
Heeft er in Nederland ooit inderdaad eene nationale militie bestaan? Men heeft getracht er eene op te richten, maar reeds do eerste proef voldeed niet aan don eisch.
1) Mon geeft hier do krijgskundige beteekenia van het woord militie. In tau!-kumligen zin is militie — Lat. militia — eenvoudig: krijgsmacht, krijgsvolk.
2) M. J. H. Tiiokbecke. Aanteelcening op de Grondwet ad art. 204—205.
17
Bij besluit van den Souvereinen Vorat dd. 20 December 1818 Nquot;. 3 (Stbl. N0. 14,) werd afgekondigd oen Iteglement van algemeene Volkswapening i Landstorm en Landmilitie, liet eerste hoofdstuk van dat Reglement handelt over den „Landstormquot;. Deze moest bestaan uit allo weerbare mannen van 17 tot 50 jaren. Zij alleen, die in cone eerste vergadering door den President — van het plaatselijk bestuur — te zwak gekeurd worden, om do wapenen te dragen, mochten zich in \'t vervolg aan do exercitiën en tochten onttrekken. De leden van don Landstorm moesten loeren do piek en het geweer te behandelen, terwijl degenen die in do nabijheid van vestingen of batterijen woonachtig waren, ook onderricht moesten bekomen in hot vak dor Artillerie on de bediening van hot grof geschut. Wanneer in of in don omtrek eener gemeente, tot dit oen en ander, geen voldoend aantal geschikte onderwijzers word gevonden, kon men zich tot hot bekomen daarvan wenden tot do militaire autoriteit. De exercitiën werden gehouden des Zondags, tusschon don ochtond-korktijd en dien van dos namiddags. De exer-citieplaats word door ieder gemeentebestuur gekozen en bepaald. Naarmate de manschappou in hunne oefeningen vorderden, moest op hunne verdoeling in kompagnioën en op do benoeming van officieren, uit hun midden on door hen zelve voor te dragen, orde worden gestold. Do Landstorm van ieder kwartier was bestemd tot het bezetten van naastbij gelegene vestingen eu andere posten, zoodra dit noodzakelijk of raadzaam geoordeeld word; tot het insluiten en blokkeren dier vestingen en posten zoolang zij zich bevonden in do macht der Pranschen en eindelijk, om wanneer de aannadering van den vijand, door het luiden dor alarm klok, werd kenbaar gemaakt, zich onverwijld op hot bedreigde punt te vereenigen. Mot uitzondering van deze gevallen, bleef ieder bij zijn bedrijf en in zijn huiselijke betrekkingen en bleven do plichten van den Landstorm zich bepalen tot do hierboven genoemde Zondags exercitiën. Volgens hetzelfde hoofdstuk van hetzelfde Reglement werd in steden waar, tot dusverre, oene gewapende burgermacht bestaan had een gedeelte dor mannen die den Landstorm uitmaakten in Schutterijen georganiseerd. De leden der Schutterijen waren niet
2
18
alleen verplicht tot geregelde wapenoefening en tot het verdedigen der stad en jurisdictie, maar ook tot het betrekkou der wachten en liet doen van hetgeen men noemde, verdere gewone stedelijke diensten. Men kon zich bij do Schutterij laten vervangen, maar bleef alsdan tot den Landstorm behooren. Do subalterne officieren werden door de schutters zelven gekozen; do kapiteins werden benoemd door hot Plaatselijk bestuur op voordracht dor subalterne officieren; do staf- (hoofd-) officieren en do kommandant, door den Souvcrcin op voordracht dor Plaatselijke besturen.
Het zal don oplettenden lezer gewis niet ontgaan, dat hier in den Landstorm en in zijn onderdeel do schutterij, zonder dat men den naam bezigde, in waarheid eone militie eene nationale militie werd geschapen. Hot was echter niet die van onze latere grondwet.
De kiem van deze is te vinden in de „Landmilitiequot; over wier organisatie wordt gehandeld in liet tweede Hoofdstuk van het Reglement van alyemeene Volkswapening. Dit hoofdstuk zegt in:
„Art. 30. Uit de mannen van don Landstorm, zoodanig als die in het voorgaande hoofdstuk is ingorigt, zal worden geformeerd cene Landmilitie, voornamelijk bestemd tot verdrijving van don vijand, en tot verdere bescherming van den vaderlandschcn grond.quot;
In art. 31 wordt de sterkte der Landmilitie vastgesteld en in art. 152 het contingent door do verschillende Departementen te leveren. De drie volgende artikelen luiden, benevens art. 49, aldus:
„Art. 33. De Commissarissen-Generaal verdoelen de van hunne Departementen gevorderde bijdrage, volgens denzelfden maatstaf der bevolking, onder de verschillende kwartieren welke dat Departement uitmaken.
„Art. 34. Voor zoo verre het aan ieder kwartier toegewezen getal niet vervuld wordt door vrijwilligers, die zich bepaaldelijk voor den dienst bij de Landmilitie aangeven, zal hot getal gecompleteerd worden door loting.
„Art. 35. Tot vrijwillige aangifte, en bij ontoereikendheid daarvan, tot de loting voor do Landmilitie, worden opgeroepen allo manspersonen tusschen de zeventien en vijfenveertig jaren oud, iti dier voege, dat hierin begrepen zijn, degenen die op den eersten
19
.Tauuarij acliticn lionderd en veertien, den vollen ouderdom van zeventien jaren bereikt zullen hebben en hun zes en veertigste jaar nog niet zullen zijn ingetreden.
„Art. 49. Als Plaatsvervangers zullen worden toogolaten alle Nederlanders tusschen do 17 en do 45 jaren oud, niet kleiner dan 4 voet 10 duim Eijnlandsche maat en vrij van allo ligchaams-gebreken, die hen voor den Wapenhandel ongeschikt maken zouden.quot;
Eer wij verder gaan dienen een paar opmerkingen te worden gemaakt waarvan do waarde later zal blijken.
In de eerste plaats zien wij uit de art. 34 en 35 dat tot vrijwilligers bij de Landmilitie, aanvankelijk slechts militie-plichtigen mogton in aanmerking komen. Boden zich in cenige gemeente zoodanige vrijwilligers aan dan was het even alsof zij, bij do loting, de ongunstigste nommers voor hunne rekening namen.
Voorts zien wij uit art. 49 dat de plaatsvervangers, gelijk nog heden het geval is, niet militieplichtig behoefden te zijn. Als men echter overweegt dat volgens art. 85 de Nederlanders tusschen de 17 en 45 jaren oud allen militieplichtig waren dan komt men tot de gevolgtrekking dat destijds plaatsvervangers slechts konden worden gevonden onder hen die rechtop vrijstelling van de landmilitie hadden kunnen doen gelden. Men was dus in zijne keuze nog al beperkt.
Maken wij thans kennis met ecnige volgende artikelen. In het 53e wordt gesproken over de yaynizoenen, in welke dezelve — de contingenten — zullen worden vereenigd, gewapend en geoefend en gezegd dat: „Ton einde de afmarsch naar die qarnizoenen geschiede onder behoorlijk geleide, zal de Commissaris-Generaal van Oorlog zorgen, behalve den officier, die lid van don Militieraad moet zijn, nog voor ieder Departement een genoegzaam aantal Officieren en Onderofficieren te dispiciëren, die hot bevel over de Landmilitie, provisioneel, op zich nomen kunnen.quot; ïe vergeefs zoekt men naar bepalingen voor hot benoemen van Landmilitieofficieren ovenals men die in het vorige hoofdstuk aantreft voor hot be-noemon van Landstorm- en Schuttorofficiercn. Alles bleef stilzwijgend overgelaten aan den Souverein en men weet dan ook dat do officieren en het mindere kader der militie-bataillons — misschien op spaarzame
20
uitzonderingen na — steeds zijn geleverd door liet staande leger.
Karakteristiek zijn nog de volgende artikelen:
„Art. 57. Zoolang er geene indeeling in compagniën, geeno casernering en dus geene gezamenlijke chambrées in de (jarnizoenen plaats heeft, geniet ieder man tien stuivers per dag voor onderlioud en soldij tc zamen.
„Art. 58. Vervolgens zal ten aanzien zoowel dor soldij, vivres en wapening, als van de indeeling, formatie en discipline, do Neder-landsclie Landmilitie, volkomen gelijk staan aan de reguliere Armee, en onderworpen zijn aan alle reglementen, die voor deze laatste reeds zijn in werking gebracht of verder gemaakt zullen worden.
„Art. 59. Zij zal diensvolgons, ook volkomen doelen in do voordoelen ten aanzien van Pensioenen, Gagomenten, Weduwen-Fondsen enz. aan de reguliere Armee toegekend, of verder toe te kennen.
„Art. 61. Omtrent do wijze, om do Landmilitie, van tijd tot tijd, tot hare primitieve sterkte to suppleren, zal bij een nader besluit worden voorzien.quot;
Als wij nu resumeeren dan zien wij dat hot soldatenporsoneel der Landmilitie — do vrijwilligers er onder begrepen — in zijn geheel bestond uit dienstplichtige ingezetenon; dat hot niet in zijn haardsteden werd gelaten en ook niet bij uitzondering maar van den aanvang af stolsolmatig, in garnizoenen word verdeeld; dat hot niet had zijne oigeno officieren en zijne eigene kaders maar dat hot, van stonde af, word gekommandeerd en geëncadreerd door personeel van het staande leger; dat het werd betaald, gevoed, gekleed, in oen woord verpleegd, volkomen gelijk dit personeel; dat het daarmede ook aan dezelfde tucht werd onderworpen, op dezelfde wijze word georganiseerd en geoefend, en onder dezelfde bepalingen gebracht ten aanzien van gagement en pensioen, liet eenigo verschil dat er was tusschen een bataillon der Landmilitie en een bataillon dor Staande Armee (Bataillon van linie) was dat de soldaten van het eeno uitsluitend bestonden uit dienstplichtigen en die van hot andere uit vrijwilligers. Maar wie nu in dit alles een spoor kan ontdekken van iets dat in do verte zweemt naar oono militie heeft meer oordeel en scherpzinnigheid dan schrijver dezes.
21
liet woord Landmilitie was con fictie, maar do zaak die men er door verkreeg was eenvoudig do conscriptie die ook onder de overhoorsching dor Pranschen had bestaan, maar die men niot onverholen en zonder omwegen had durven of willoii handhaven.
Do Nederlanders die na den 2()en December 1813 nog in don waan verkeerden dat zij van die verfoeide conscriptie waren ontslagen, moeten al zeer naïef zijn geweest.
Do grondwet van 1814 — afgekondigd den 30en Maart — gaf aan do Landmilitie don naam van Nationale Militie en bovatto ocnigo bepalingen die geacht kunnen worden wijzigingen, verduidelijkingen on aanvullingon te zijn van hot Iter/lement van Algemeene Volkswapeninc] van 1813. Zij maakte echter dat do zaak, zoo mogelijk, nog minder geleek op ocne militie en daarentegen moor on meer overeenkwam mot een conscriptie. Die bepalingen waren van den volgenden inhoud:
„Art. 123. Behalve do vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zijn eone Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijke getale, vervangen, zoo voel mogelijk to nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel, tot eenigen anderen dienst, dan voor do hierna te molden Schutterijen worden opgeroepen.
„Art, 124, Do Militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende ocne maand of daaromtrent, in don wapenhandel geoefend te worden; blijvende hot nogtans aan don Souvo-reinen Vorst voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor \'sLands belangen mogt geraden oordeolen, een vierde van hot gehoele getal te doen zamon blijven.
„In gevalle het, bij buitengewone omstandigheden of dreigend oorlogsgevaar, noodig zijn mogt do gehoele Militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal zulks, indien de Staten-Oenoraal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eone buitengewone bijeenroeping van dezelven, teneinde van hot verrigtte opening te geven on de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met do vergadering te beramen.quot;
22
Als liet Reglement van Algemeene Volkswapening van 1813, door dc bepaling van art. 61, dat do Landmilitie isloclits, „van tijd tot tijdquot;, tot hnre primitieve sterkte zou worden gesuppleerd en doordien er geen tijd in vastgesteld was, gedurende welke men bij de Landmilitie moest dienen, nog eenigermate do hoop kon wettigen dat die militie ook slechts van tijd tot tijd zou worden opgeroepen en zeer zeker niet in gewone tijden, noch geheel, noch gedeeltelijk, bestendig onder de wapenen zou worden gehouden, dan was die hoop thans geheel verijdeld. De Souverein bekwam het recht, jaar in jaar uit, een vierde van het geheele getal zooals men het noemde, te doen samenblijven. Deze bepaling is zóó volkomen in strijd met ieder denkbeeld van militie dat het onbegrijpelijk mag heeten hoe men het woord nog in stand heeft kunnen houden nadat de zaak zoo onherroepelijk was prijs gegeven. Het verdient hierbij nog opmerking dat men zich in ruimer mate bediende van uitdrukkingen die met het begrip vnn militie in eigenaardig verband staan naarmate men zich van dit begrip verder verwijderde. Als men bijv. wilde zeggen dat de Souverein een vierde gedeelte mocht onder do wapenen houden van de ingezetenen, die door de wet tot militaire dienst waren verplicht, dan noemde men dit ,,hct zamenblijven van een doel der Militie.quot; Als er eenvoudig sprake was al dc met verlof afwezige, door do wet tot militaire dienst verplichte, ingezetenen man voor man weder onder do wapenen te roepen, dan heotte dit zeer weidsch: „het doen te zanten komen der Militiequot;, of: „het bijeenroepen der geheele Militiequot; alsof men te doen had mot korpsen, althans, met georganiseerde troependeelen die tijdelijk ontbonden waren, en niet met individus. Hetgeen men in 1814, onder den naam van militie, heeft bijeengebracht en georganiseerd is als lichaam, als militair korps nimmer weder uiteengegaan, noch geheel noch gedeeltelijk; men heeft slechts van ieder der onderdooien, die als zoodanig permanent onder do wapenen bleven, een zeker aantal personen met verlof gezonden. Zoodra eene werkelijke militie, werkelijk uiteengaat, dan houdt zij, als actief dienende krijgsmacht ook tijdelijk op te bestaan. Zoo gingen bijv. onze mobiele schutterijen, eene ware militie, in 1834 uiteen om
23
slechts op hot papier te blijven loven. Bij hotgoon men ten onzent militie bleef noemen had nimmer iets van dien aard plaats gehad; onze bataillons miliciens — militie-bataillons, het zij herhaald, hadden wij niet — waren, als zoodanig, steeds te zamen, steeds bijeen gebleven; ook in de toekomst zou dit hun lot zijn; de wet die tot nitvooring der aangehaalde grondwetsartikelen werd afgekondigd, getuigde er van en maakte o. a, reeds melding van een voet van vrede en ecu voet van oorlog (veld-voet) dor bataillons 1) en toch sprak men van het „weder doen zamen komenquot;, van het „weder bijeenroepenquot; der Militie.
])it alles heeft, helaas, eeno spraakverwarring ten gevolge gehad die zich nog in ouzo dagen doet golden. Men zegt nog altijd militie als men bedoelt conscriptie. In den verderen loop van dit geschrift zal men zich — hoewel onder protest, maar kortheidshalve — naar dit gebruik voegen, zoolang althans daardoor niet te kort wordt gedaan aan de duidelijkheid.
Alvorens van de grondwet van lcS14 af te stappen zij nog opgemerkt dat het bepalen van een diensttijd bij de militie en van een leeftijd waarop de diensttijd begon en eindigde, een natuurlijk gevolg was van het recht don Souverein toegekend om een gedeelte der Militie — eigenlijk der militiëns — voor vast onder de wapenen te houden. De last hiervan zou zonder deze maatregelen niet naar billijkheid zijn te verdoelen geweest. Do ouderdom waarop do dienstplicht begon, werd een jaar later gesteld dan voor do landmilitie het geval was geweest, en liij eindigde belangrijk vroeger.
De grondwet van 1815 liet de Nederlandscho Nationale Militie, in beginsel, wat zij was. Zij bevat oenigo verbeteringen voor do toepassing, maar overigens dezelfde beeldspraak als die van 1814, hoewel men reeds zeer duidelijk inzag dat liet VIquot; (later Vllle) Hoofdstuk eenvoudig inhield „des mesures de defense par voie de conscription.quot; 2) Haar voorschriften op dit stuk zijn van den volgenden inhoud:
1) Zio: do artikelen 5 on 60 dor wet van 27 Fcbruarij 1815 jVw. 102 (.S7. BI. N«. 19).
2) Journaal van Kaepsaet.
24
„Art. 206. Behalve do vaste Zee- en Landmagt, is er steeds oone Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gcdeolte wordt ontslagen.
„Art. 207. De militie wordt zooveel mogelijk genomen nit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet bepaald wordt.
„Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenon, die op den l0» January van elk jaar ongehuwd zijn, hun 19e jaar ingetreden zijn on hun 23o jaar nog niet hebben volbragt; zij die hun ontslag bekomen hebben, kunnen onder geen voorwendsel tot eenige andere dienst, dan de hier na te melden Schutterijen worden opgeroepen.
„Art. 208. De militie komt in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eeno maand of daaromtrent in don wapenhandel te worden geoefend; blijvende liet nogtaus aan den Koning voorbehouden, om, wanneer hij zulks voor \'s Rijks belangen mogt geraden eordeelen, een vierde van het geheel te doen zamen blijven.
„Art. 209. Indien liet bij dreigend oorlogsgevaar, of andere buitengewone omstandigheden noodig mogt zijn de geheele militie bijeen te roepen en te doen zamenblijven, zal zulks, indien do Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan mot een buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van liet vorrigte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen.
„Art. 210. De militie mag nimmer en in geen geval naar de koloniën worden gezonden.
„Art. 211. De militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming dor Staten-Generaal buiten do grenzen van hot Rijk worden gezonden, tenzij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, of ook wanneer bij garnizoens-verandoring de kortste marsch-route over vreemden bodem loopt.
„In beide dezo gevallen geeft de Koning, van de door Hem deswege gestelde orders, zoodra mogelijk, konnis aan de Staten-Generaal.quot;
In de lquot; alinea van art. 107 wordt do vroegere grondwettige
bepaling opgeheven, dat de vrijwilligers bij do militie, beter dc vrijwillige miliciens, uit do militie-pliclitigcn moesten voortkomen.
De 2e alinea van dat art. stelt do leeftijd waarop do vijfjarige militie-plicht aanvangt, weder een jaar later dan in de vorige grondwet was geschied.
Art. 210 is een nieuw artikel van zeer groot belang. Als men lot op do toenmalige weinige bekendheid der Nederlanders met hunne koloniën en acht geeft op do geringschatting die er lieerschte van do militaire dienst en het militaire wezen aldaar; als men bedenkt dat nog heden nadat in dit alles zulk oen gunstigen ommekeer is gekomen, het opheffen dor bepaling in dat artikel vervat, schier onmogelijk schijnt, dan kan bet slechts verwondering baren dat het niet roods in do grondwet van 1814 voorkwam. Maar men wilde dc fictie handhaven dat er eene militie was geschapen en eene militie kan toch mocielijk naar de koloniën worden gezonden. In Engeland mag zij niet eens het koningrijk verlaten, liet artikel paste volkomen bij hetgeen men beweerde te hebben verkregen, maar minder bij hetgeen men inderdaad had, namelijk bij eene kwalijk vermomde conscriptie, ingevoerd in oenen betrekkelijk kleinen Staat, die niettemin nog altijd do tweede koloniale mogendheid dor wereld was. Het voorschrift hoeft tot nog toe geen kwaad gedaan, maar komt, onder eenigzins andore bewoordingen, nog altijd in onze grondwet voor — art. 185 — en wij mogen de oogen te minder sluiten voor do toekomst, daar wij sedert 1815 in Europa belangrijk zwakker zijn geworden.
In dc eerste jaren na de teruggave onzer Oost-Indische bezittingen werden onze inzichten omtrent hare verdediging uitsluitend behoerscht door onze verhouding tot Engeland. Het weder afstaan vooral van Java was daar, door handel en nijverheid, met leede oogen gezien on had oenen wrok ton gevolge die door Raffles, de oud-gouverneur van dat eiland, word gesterkt en levend gehouden. Dc uitingen der Engclsche pers, zoodra hot ons koloniaal bozit on ons koloniaal bestuur gold, waren van oenen aard die or wel op moest doen bedacht zijn , dat volk eenmaal als vijand in onzen archipel terug te zien. i)e gebeurtenissen van 1832 waren allezins
26
in staat Nederland in deze opvatting to sterken, en zelfs om hot gevaar als nabij te doen beschouwen. Engeland voroonigd met Frankrijk ging over tot het uitvoeren van het vonnis door do Grooto Mogendheden van Europa togen ons geslagen. Hot beleg der citadel van Antwerpen, het embargo op onze schepen waren er hot gevolg van en wettigden do vrees voor eeno landing op Java. De Generaal van den Bosch, destijds Commissaris-Generaal, nam al dadelijk eonige beschikkingen voor de verdediging van Nederlandsch-Indiö in \'t algemeen en gaf voorschriften om do landing op Java, als zij plaats had, to verijdelen. Die voorschriften, later uitgewerkt door don Generaal van der Wijck, zijn do grondslagen van het verdcdigingsstolsol, in Augustus 1853 , bij koninklijk besluit voor Nederlandsch Indië vastgesteld. Bij het ontwerpen van dit stolsel on ovonzoo bij hot berekenen der troepen-macht dio het vordert, hooft men derhalve vooral op Engeland het oog gehad.
Veel is er echter sedert dien tijd veranderd on een geheole ommekeer heeft plaats gehad zoowol in onze koloniale politiek als in die der Engelschon.
Engeland moge nog altijd voortgaan met zich te verzekeren van stations op do grooto handelswegen en op do groote strategische wegen tor zoo, maar hot streeft niet meer naar vermeerdering van overzeescho bezittingen. Voor zooveel hot die hooft, worden zo herschapen in eigenlijke koloniën, die meer en moer tot zelfstandigheid worden opgeleid. Als het zich op hot vaste land van Indië nog uitbreidt, dan is dit oen gevolg derzelfde fataliteit die ook ons zoo menigmaal tot dergelijke handelingen drijft.
Aan onze zijde is hot oude koloniale systeem gegrond op monopolie en uitsluiting geheel verlaten. Hot hcoft plaats gemaakt voor mildere beginselen die ook don vreemdeling bevredigen.
De heer E. de Waal zegt m. i. op goede gronden:
„Van hen die ton onzent zich mot zulke zaken bezighouden, ziet heden vermoedelijk do meerderheid in dozen machtigen nabuur (Engeland) onzen natuurlijken bondgenoot. Onzen natuurlijken bondgenoot in Europa, omdat hij en niet begceron kan zijn insulaire positie te verlaten om Nederland to vermeesteren, en geen vrede
27
kan hebben met het bezetten van deze kust der Noordzee door eenc andere grootc mogendheid. Onzen natuurlijken bondgenoot in do Oost, omdat zijn belang medebrengt, dat Nederlandsch Indiö niet in handen ecner andere grooto mogendheid overga; terwijl hij zelf Nederlandsch Indiö niet begeert, vermits langdurige ervaring hem geleerd heeft onnoodige uitbreiding van overzeesch gebied te vermijden.quot; 1)
ïegonover de gevolgen van oorlog mot Europoescho staten zijn wij derhalve, in do laatste jaren, in Oost-lndiö belangrijk sterker geworden, maar daarom zijn wij nog niet ontheven van de plicht er eene betrekkelijk sterke krijgsmacht te onderhouden.
In do overzeesche bezittingen van alle Staten, en dus ook in do onze, zijn de punten van aanraking tusschon overheerschers en overheerschten, in do laatste 30 jaron op verbazende wijze in getal toegenomen. De tegenwooordigo zoo bowonderenswaardigo middelen van versneld vervoer en van versnelde gcdachtenwisscling gevoegd bij hot streven eenor reeds zoor uitgebreide en kundige, hoewel niet altijd verstandige, dagblad-pers, die zich ook in de landstalen der bevolkingen uit, zijn daarvan de oorzaak. Daar waar vroeger slechts eene spaarzame feitelijke aanraking bestond, is men thans geworden tot buren. De afstanden zijn schier vernietigd en het woord doorloopt zo mot een ongekend gemak en eene ongekende snelheid. Er is ook aanraking ontstaan dor geesten, aanraking in moreelcn on in intolloctuoelen zin. Dat een en ander, op den duur, don moest gunstigen invloed moet hebben op do ontwikkeling en veredeling dor overheerschten — het groote zoo niet het eenige doel, waarmede oen beschaafd volk zich, in onze eeuw, in bezittingen als waarvan hier sprake is, mag verheugen — is niet togen te spreken. Maar onder hot streven naar dat dool nemen do mooio-lijkhoden en verwikkelingen bestendig toe; moeiolijkheden en slechts met do wapenen te beslechten verwikkelingen mot do overheerschten en vaak evenveel met zoogenaamde overheerschten, die wij tot nog toe tamelijk wel met rust lieten en ook in de toekomst
1) Onze Indische financiën. Nieuwe feeks aanteekeninuen. Dl. 1, blz. 25.
2«
met rust zonden willen laten, maar die daartoe te veel in onze nabijheid zijn gebracht. Men vergete daarbij niet dat door do bovcn-gouoemde omstandigheden ook de overige zeevarende volken der wereld menigvuldiger in aanraking komen met de bewoners onzer bezittingen in andere werelddeelen eu daar behoefte hebben aan veiligheid.
Hot schoppen van veiligheid nu, is, in die landen, vaak alleen mogelijk door handelingen waartoe slechts een oppermachtig gebieder bevoegd is, cn als wij niet op ons nemen die oppermachtige gebieder te zijn, dan zullen de bedoelde zeevarende volken dit zelf doen, zonder dat ook de getrouwste bondgenoot zal kunnen beweren dat ons daardoor onrecht wordt aangedaan. Aarzeling en onmacht staan hier gelijk met abdicatie.
Veel van hetgeen men bij de vroegere toestanden niet van ons kon eischen, zal men derhalve in do toekomst van ons vorderen. Do tijd schijnt dan ook te naderen waarin hot ons weinig zal baten ons tot bezitters te hebben verklaard van hot een of ander land of eiland, al moge ook dit bezit, rechtstreeks of zijdelings, nog door cone andere koloniale mogendheid zijn erkend, wanneer wij er geen enkel soldaat hebben om onze vlag te bewaken en te beschermen. „Do eenvoudige verklaring dat men een land in bezit noemt is nimmer voldoende. Er moet eene daad van feitelijke in bezit name volgen. Als eene zoodanige moet zonder twijfel ook hot leggen der grondslagen tot eene vestiging worden beschouwd. De oorste ontdekking cn zelfs het achterlaten van tcokons is niet toereikende, hoewel het niet ontbroken heeft aan beweringen in tegengestelden zin. Zoodra echter het feitelijk bezit door nederzetting, bebouwing, bezetting en bewaking is gegrond, moeten do gestolde grenzen worden geëerbiedigd. Daarentegen kan geen volk dat oen zoodanig land, niet feitelijk in bezit vermag te houden, aan andere volken het recht ontzeggen er zich meestor van te maken.quot; 1)
1) Deutsches Staats-M\'örterhuch ron Dr. J. C. Bluxtschli iiikI K. Brateu. Carl von Roïteck on Carl AVklckhr laten zich in hun Staats-Lexicou volkomen op clozolfdo wijze uit. Ik wijs bij voorkom\' op Duitsoho sohrijvors.
29
Ecu ioclor dan ook die maar eenigszins bekend is mot do wijzo waarop ons gezag in den zoo uitgestrekten O. Indisclien archipel wordt uitgeoefend eu vaak niet uitgeoefend, moot inzien hoe do behoefte aan oen sterke krijgsmacht aldaar, van jaar tot jaar zal toenemen.
Als men zich nu herinnert wat hier boven is gezegd over hot in dienst nemen van vreemde troepen, een weg door het voorgeslacht zoo dikwerf met vrucht bewandeld; als men bedenkt dat do niet altijd even zedelijke middelen die men vroeger aanwendde om, in Indiö zelf, soldaten te vinden, niet meer kunnen worden in praktijk gebracht, en als men eindelijk overweegt welke moeite, welke inspanning en welke opofferingen het door deze en andere oorzaken reeds kost om in do behoefte van den tegenwoordigen tijd te voorzien, dan is do voorspelling niet gewaagd dat Nederland binnen wat korter of langer tijd een keuze zal moeten doen tus-schen het intrekken van art. 185 zijner grondwet cn het behoud zijner schoono positie als Koloniale Mogendheid.
Mr. J. R. Thorbecko schreef reeds in 1843: „Bij do onmogelijkheid om oen vaste landmagt buiten do nationale militie op te rigten, zal ook dit artikel moeten vervallen.quot; 1)
Do grondwet van 1815 had do Wei van den 8stc11 Januarij 1817 {St. hl. N0. 1) omtrent de inrigtinc/ der Nationale Militie ten gevolge. Do bepalingen die zij inhield ten aanzien dor officieren en het mindere kader, verdienen wel eone vergelijking met do overeenkomstige in do Wet van 27 Fobruarij 1815 JST0. 190 (St. El. Nn. 19). ])e laatst bedoelden luidden aldus:
„Art. 73. Do tractementeu der officieren van den grooten en kleinen staf zullen altijd blijven voortduren op gelijken voet als die bij do staande armee plaats heeft. Eveneens zullen die officieren , welke bij hot één vierde actieve gedeelte en voor do administratie in permanenten dienst blijven, altijd het volle tractoment genieten; — doch aan die officieren en onderofficieren, aan dewelke
1) Zio: Aanteehening op de Cfroiidirel door .Mr. J, li. Tiioriiecke , ad tu-t. 20fl.
80
bij do nationale militie verlof wordt gegeven, zal gedurende den tijd, dat zij niet dienen, slechts de helft van hun traetoment worden betaald.
„Art. 74. De korporaals, soldaten, tamboers en pijpers, zullen wanneer zij in activen dienst zijn geplaatst, dezelfde soldij en vivres genieten, dewelke voor do staande armee is bepaald, doch wanneer zij met verlof afwezend zijn zullen zij geene soldij of vivres ontvangen, enz.quot;
Hot blijkt dus dat een gedeelte van het officiers- en mindere kader der kompagniën — die permanent bleven bestaan — met verlof konden gaan en do vraag kan hierdoor rijzen of dit gedeelte al dan niet uit de militie was getrokken, in één woord: of er toen bestonden wat wij thans zouden noemen milicien-officieren, milicien-onderofficieren, enz. Hoewel in geen der wettelijke verordeningen waarbij, vóór en na, hot stuk der landmilitie of dor nationale militie is geregeld, voorschriften worden aangetroffen tot het vormen en in stand houden van oen afzonderlijk militie-kader, kan men do vraag toch toestemmend beantwoorden. Als men in aanmerking neemt dat bij do oprichting dor landmilitie geput werd uit de ingezetenen tusschen do 17 en 45 jaren oud, waaronder or velen moeten zijn geweest, die vroeger reeds hadden gediend, en dat er in 1813 groot gebrek bestond aan geschikt personeel tot hot vervullen dor verschillende rangen, dan is iets anders bijna ondenkbaar. Maar de goheole instelling der Nationale Militie wordt daardoor alléén, evenmin tot oeno wezenlijke militie gemaakt als dit hot geval is mot ons tegenwoordig leger of mot hot Fransche leger, doordien er met rangen bekleede miliciens of conscrits bij worden gevonden.
Ln de wet van 1817 worden de milicien-officieren, voor zoo verre zij mogen hebben bestaan, afgeschaft. Die wet zcide in do 3e alinea van art. 173:
„De officieren bij de nationale militie zullen in alles op gelijken voot, als dio bij dc staande armée, behandeld wordenquot;; terwijl uit art. 174 is te zien dat er toen nog milicien-onderofficieren bleven bestaan. De wet van 1817 „omtrent de Nationale Militiequot;, werd zoodoende,
31
nog duidelijker dan die van 1815, ecne „AVet omtrent do conscriptie.quot;
Tot in 1818 bostonden er bij do infanterie afzonderlijke vrijwillige bataillons, (staande armee) en bataillons nationale militie. Het bleek onmogelijk die vrijwillige bataillons voltallig to houden en men besloot dus zo to vorocnigen met die der nationale militie. Men bediende zich daarbij echter van eono al zeer ongelukkige en onhandige uitdrukking. Art. 1 der wet van 28 November 1818 (8tbl. iio. 41) bepaalde:
„De 17 bataillons infanterie der staande armée zullen met den Isten Januarij 1819 in do bataillons Nationale Alilitio van datzelfde wapen worden ingedeeld.quot;
Men ging voort met het handhaven der fictie dat er oeno militie bestond en dit wetsartikel bewees volkomen hot tegendeel. Hoe kan me7i een staand leger, of zulk oon aanzienlijk gedeelte van oen staand leger, indeelen in ecne militie in eono krijgsmagt waarvan de leden —• officieren en minderen — in gewone tijden verblijf honden in hnnne haardsteden? Hoe zou England, welks militie aan de onze tot model heet te hebben gediend, wel moeten handelen om zijn staand leger geheel of gedeeltelijk bij zijne militie in te doelen ? Men kan moeijelijk eono sterkere contradictio in terminis bodenkon dan hier werd geleverd.
J)o eerste stap tot do zoo heilzame samensmelting van staand leger en militie werd spoedig door andere van dien aard gevolgd tot zij eindelijk, omstreeks 1825, bij allo wapenkorpsen volkomen was volbracht.
Hoeft men zich door do reeks van maatregelen die aanving met do daad van 1 Januarij 1819 bezondigd aan art. 204 der toenmalige Grondwet? Mr. J. li. Thorbecko zegt: „Het was de ontbinding dor vaste landmagt. Kon men die echter afschaffen, zonder te handelen tegen art. 204 P
„Eischte niet in allen geval de werkeloosheid van art. 204 do wijziging der volgende?quot; 1)
1) Zio: Aanteehenini) op tie Grondwet dooi\' Mr. J. R. TuoniiECKE ad art. 202. In don toxt wordt gesprokon vim art. 202 dor Grondwet van 1815 moot hljjk-baar zijn: art. 204.
32
Ala men zich voor een oogenblik stelt op hot staudpunt derge-nen die aannamen dat er eone werkelijke militie bestond en dat men bi j zoodanige krijgsmacht een staand leger vermocht in te doelen dan zij opgemerkt dat volgens denzolfdcn hooggewaardeerden uitlegger „do Grondwet van 1815 onderstelde dat in de verdediging der koloniën werd voorzien door de vaste krijgsmagt die zij in art. 204 verordentquot; 1) en dat een groot deel dier vaste krijgsmacht alzoo nimmer bij de militie werd ingedeeld. Van eene goheele ontbinding van een afschaffen der vaste landmacht was alzoo geene sprake, en art. 204 was nog volstrekt niet volkomen werkeloos geworden. Men moet er echter de aandacht op vestigen dat de bedenking, do beschuldiging van grondwetschennis, al ware zij ook meer gegrond, al zeer weinig waarde heeft, want men had haar kunnen voorkomen eenvoudig door do militie in te doelen bij hot staande leger. Het zelfde zou dan zijn geschied als thans maar het staande leger, de vaste landmacht kon dan niet heeten te zijn ontbonden.
Had men evenwel de militie ingedeeld bij de vaste landmacht dan kon weder niet worden ontkend dat do eerste woorden van art. 206 hadden behooren te vervallen want men zou dan niet langer eene nationale militie hebben bezeten: „Behalve do vaste zee-on landmagt.quot; Maar als uit den maatregel van 1 Januarij 1819 en do gelijksoortige van volgende jaren, in ieder geval grondwetschennis moot blijken, was hot dan niet evenzeer schennis dor Grondwet om, wanneer deze eene militie verordende, in stede daarvan eenvoudig eene conscriptie to geven? Eigenlijk kan men zeggen dat onze Grondwet van don aanvang af — op dit stuk — zich zelf hooft geschonden. Het voorschrift vervat in de eerste woorden van art. 123 der Grondwet van 1814: „Behalve do vaste zoe- en landmagt zal er steeds zijn eonc nationale militiequot; was onbestaanbaar mot dat in het laatste gedeelte dor lc alinea van art. 124 : „blijvende het nogtans aan den souvoroinen vorst voorbehouden, om, wanneer zulks voor \'sLands belangen mogt geraden
1) /ie: Als boven ad art. 208.
33
oordeelen, oen vierde van hot geheel te doen zamonblijvon,quot; Eono militie waarvan oen godeolto permanent onder de wapenen staat is goono militie.
Eono Grondwet kan niet ieder oogenblik worden herzien, en als zij inconsequontiën behelst, dan moot zij ondermij dol ijk, vroeg of laat, worden geschonden, tenzij \'s lands belangen jammerlijk worden verwaarloosd.
Hoewol do stof\' eenigszins anders in artikelen was verdoold, kwamen do voorschriften van hetVIII0 hoofdstuk dor Grondwet van 1840, geheel overeen met die der Grondwet van 1815. Zij lieten derhalve ook de aangelegenheid dor militie in denzolfdon verwarden staat, waarin wij haar hebben loeren kennen. Eerst bij de grondwetsherziening van 1848 deed men eono poging om daaruit te geraken.
Bij hot bespreken dier grondwetsherziening komt in de eerste plaats in aanmerking hot Ontwerp van Grondwet in overweging go-geven door de Commissie, bij Kon. besluit van 17 Maart te zamon geroepen.
Het VUIe hoofdstuk luidde als volgt:
„Art. 109. Hot dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, zoowel to land als tor zee, blijft eono der eerste pligten van allo ingezetenen.
„Art. 170. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Goneraal in dienst genomen.
„Art. 171. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamon te stollen uit vrijwilligers, op de wijze, als bij do wet wordt bepaald, om te dienen hetzij te land of ter zee.
„Art. 172. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers wordt do militie voltallig gemaakt door loting uit do ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar in hun twintigste jaar zijn.
„Art. 173. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na een vijfjarige dienst, ontslagen.
3
34
Is do Staat in oorlog, zoo kan ceno wot, jaarlijks to vernieuwen, hen tot langere dienst vcrpligten.
„Art. 174. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend.
„\'De Koning kan een deel, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.
„Art. 175. Ingeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning do geheele militie te land buitengewoon bijeen roepon.
„Tenzelfden tijd roept do Koning de Staten-Generaal bijoen, opdat eeno wet het zamenblijven der geheolo militie, zooveel noodig, bepale.
„Art. 17G. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de ovorzeoscho bezittingen worden gezonden.
„Art. 177. De vcrpligte dienst ter zee wordt door de wet op de militie geregeld.
„Art. 178. Alle de kosten voor de legers van het rijk worden uit \'s lands kas voldaan.
„Do inkwartieringen en het onderhoud van hot krijgsvolk, do transporten en leveranciën, van wolken aard ook, aan \'s Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van één of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt.
„Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leveranciën van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Kijk dezelve tegemoet komen on op don voet, bij do reglementen bepaald, schadeloos stellen.
„Do uitzonderingen voor tijden van oorlog regelt do wot.
„Art. 179. In de plaatselijke gemeenten worden schutterijen op-gorigt, tot behoud der inwendige rust.
„Zij dienon in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging dos vaderlands.
„Art. 180. Het getal en do inrigting der militie, zoowel als der Bchuttorijon, worden geregeld bij de wet.quot;
Mr. I. li. Thorbeckc zegt or van in zijne Bijdrage tot de herzien I gt;11/ der Grondwet, uitgegeven don T1\'011 Augustus 1848 en dus nog eer liet ontwerp der regoering in openbare behandeling kwam bij de Tweede Kamer der Staton-Goneraal:
„In art. 17G 1) vindt men art. 202 2) dor Grondwet, dat do Commissie wegliet, hersteld. Do gedaebto dor Commissie was die der voorstellers v. 1844, eon droom door do waarheid, oen onjuist, ijdel gebod door een uitvoerlijk plan to doen vervangen.
„Men stelde zich in 1814 en 1815 als mogelijk voor, dat er, naar hot voorbeeld van Engeland, eono toereikende vaste krijgs-mngt bij werving wiord opgorigt, en ton allen tijde in stand gehouden; afgezonderd van de nationale militie, die, als eerste ban der volkswapening, in gewone tijden doorgaans geeno dienst zou doen, en zelfs in tijd van oorlog niet dan onder zeer beperkte voorwaarden beschikbaar zijn.
„„Wanneer wij, zeiden de voorstellers v. 1844, in art. 202 der „Grondwet lezen van eene toereikende zee- en landmar/f, dan is „het niet twijfelachtig, dat hiermede eono vaste, op zicli zolvo „staande, van de militie onafhankelijke magt wordt bedoeld, om „to dienen in of buiten Europa. Hebben wij zulk eono magt? Wij „hebben die onzes inziens, noch ter zee, noch te land. I lot is niet „gelukt zulk eene magt op te rigten, en vruchteloos, zich er mode „te vleijen voor hot vervolg. Hetgeen wij hebben bestaat in vrij-„willigors en lotelingon. De militie welke het art. 204, 3) buiten „en behalve do vaste zoo- en landmagt, wil, is in hot stelsel der „Grondwet niet meer dan een hulpleger van verdediging to land. „Maar do mililie 4) zamengesteld uit vrijwilligers en lotelingon is „hot eigenlijke, eenige leger geworden; buiten hetwelk geene toe-
Van liet Ontw. Grondw. door do rogooring aan do St.-Qon. aangeboden.
3Ü
„reikende, afzonderlijk bruikbare, voltallige laudmagfc meer, zooveel „wij weten, aanwezig of mogelijk is.quot;
„„Deze orde van zaken stellen wij voor te wettigen, en daarom „liet verpligte ontslag na vijfjarige dienst niet over de vrijwilligers „uit te strekken, de bepaling van het deel, dat de Koning kan „doen zamenblijven, over te laten aan de wet, en art. 209 te „doen vervallen.quot;
„De Commissie v. 17 Maart bragt, even als de voorstellers v. 1844, voor tweederlei armee, door de Grondwet vruchteloos gewild, eenheid van wapenmagt in plaats. Zij begreep zoor wel, dat er cone vaste kern van manschappen, die van de wetenschap en kunst dos oorlogs hun beroep maakten, moest blijven, en deze zou hot Bewind vinden onder do vrijwilligers, waaruit volgens art. 171 van het ontwerp, de nationale militie, d. i. de gewone land- en zeemagt, zooveel mogelijk zou worden zamengesteld. J)e wijze waarop het Gouvernement zich dio vrijwilligers, welke dus do in art. 202 der Grondwet bedoelde vervingen, zou mogen verschaffen, te bepalen door de wet; een voorschrift, niet reeds, zooals sommigen meenden vervat in art. 180, dat het getal en do inrujting of organisatie der militie beveelt te regelen door do wet. Volgens do meening der Commissie moest de wetgever aan het Gouvornemont de wegen en middelen, om vrijwilligers te bekomen, in do ruimste mate openen, opdat men tot gedwongen dienst van lotelingen zoo min mogelijk toevlugt behoefde te zoeken; lotelingen alleen tot volstrekt noodzakelijke aanvulling der uit vrijwilligers zamengestolde legermagt te nemen. In dit stelsel van eenheid der krijgsmagt hief do Commissie de beperkingen van beschikking over do militie, die nu niet meer als afzonderlijk ligchaam voorkwam, grooten-doels op.
„Men heeft hot voorstel der Commissie, even als dat v. 1844, miskend, dewijl men noch do Grondwet van 1815, noch do beoogde hervorming begreep. Nu heeft hot ministerieele ontwerp wel do gevolgen van het beginsel der Commissie overgenomen, maar in den grond van het gebouw dezelfde tweeslachtigheid of liever verwarring als in de Grondwet, laten bestaan.quot;
37
Als hot volkomen juist is dat hot voorstel der Commissie werd miskend, dan mag dit niet worden gezegd van do redenen die daartoe hebben geleid. Men zou do hervorming wol hebben begrepen wanneer men de inkleeding slechts had verstaan, en dat deze alles behalve duidelijk is zal men zelfs nog heden moeten toegeven. Do Commissie van 17 Maart 1848, waarvan Mr. J. R. Thorbocke de voorzitter en de ziel was, schreef oen uitmuntend VIII0 Hoofdstuk, maar zij verzuimde daarbij ook slechts een enkel woord te voegen tot verklaring haror zienswijzen. Do Memorie van Toelichting bij haar wetsontwerp overgelegd bewaarde een volkomen stilzwijgen over dat hoofdstuk. Dit was te meer te betreuren daar de Commissie, die wilde breken mot de fictie van het bestaan eoner militie, hot ongelukkige woord dat zij zeer good had kunnen ontberen behield. Zij bezigde het natuurlijk in eene geheel andere beteokenis dan die welke het sedert 1814 bij ons had bekomen, maar zij rekende blijkbaar te veel op do scherpzinnigheid van het publiek door aan te nemen, dat men dit wel van zelf zou begrijpen. De Commissie gebruikte het woord militie in zijne taalkundige betcekenis en dus eenvoudig als krijgsmacht. Misschien wilde zij tot het oude Nederlandschc spraakgebruik terugkeeren, zich herinnerende dat, gedurende hot goheelo tijdperk dor Unie van Utrecht, de krijgsmacht van den Staat, geheel bestaande uit aangeworven vrijwilligers, door het woord militie was aangeduid geworden. Maar onverschillig of hot een vaderlandlievende, dan wel een geleerde inval was die haar alzoo deed handelen, zij had van die handeling rekenschap moeten geven, en door dit niet te doen gaf zij aanleiding slechts door weinigen te worden begrepen.
Indien liet eene eer is, tot die weinigen te hebben behoord dan mag schrijver dezes zich haar toerekenen. Reeds in de maand April van 1848, en dus voor het verschijnen der Bijdrage tot de herziening der Grond art, en te midden van den nog al heftigen strijd die voor het, voor de meesten, duistere staats-stuk plaats vond zeidc hij: 1)
1) \'Mo: Militaire Spectator. Eerste Serie. XVI Deel hlz. 198.
38
„Wanneer wij liet woord militie niet verstaan gelijk hot bij ons gebruikelijk is, maar als wij hot vertalen door krijgsvolk, krijgsmacht of leger, dan wordt alles duidelijk; maar moot hot zóó be-grepen worden, dan ware hot ook wenscholijk dat een dier woorden in do plaats van het niet Nedorduitsche militie gestold werd. Met eenigo bijvoegselen die daarmede in verband staan, krijgt men dan do volgende lozing:
„Art. 171. Er is steeds eono nationale krijgsmacht enz.
„Art. 172. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers wordt de krijgsmacht te land en ter zee, enz. 1)
„Art. 173. Zij die aldus in do krijgsmacht te land zijn ingelijfd, enz.
„Art. 174. De krijgsmacht to land (of de landmacht) komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, enz. — In stede van te zamen, ware het juister: onder de wapenen.
„Art. 175. In geval van oorlog, enz. kan de Koning de geheele krijgsmacht te land (of de geheele landmacht) buitengewoon bijeenroepen.
„Tenzelfdcn tijd roept de Koning de Staten-Goneraal bijeen, opdat eene wet het zamen blij ven (onder de wapenen blijven) der geheele landmacht, enz.
„Art. 170. De lotelingen bij de krijgsmacht te land, enz.
„Art. 177. De verpligte dienst ter zee, wordt door de wet op de krijgsmacht geregeld.
„Art. 180. eindelijk. De sterkte en de inrichting der krijgsmacht , enz.
„Dit een en ander zou dus nederkomon op een staand leger, dat de dienst in vredestijd verricht, en dat versterkt of op voet van oorlog gebracht wordt, door het oproepen van ingezetenen, die bij loting tot de militaire dienst waren aangewezen.quot;
Men ziet dat de uitleg in April in den Militairen Spectator
1) In dit art. zou do loomto hebben bestaan dat liet individueel aanwerven van vreemdelingen er door zou zijn belet.
39
gegeven, geheel ovoroenstomt mot dien welke Mr. Thorbeoke in Augustus gaf. Als hij hier nog eens -wordt medegedeeld dan wijto men rlit niet aan jjdelheid, maar aan do overtuiging dat de bedoelingen der Commissie van 17 Maart 1848 er met juistheid door worden vertolkt.
Als men nagaat dat hveo ledon der Commissie van 17 Maart 1848 — do HH. D. Donker Curtius en L. 0. Luzac — zitting namen in het ministerie van 26 Maart van dat jaar, samengesteld door Graaf G. Schimmelponninck, dan kan men niet anders dan zich in hooge mate verwonderen over het misverstand dat er plaats had tussehen die Commissie en hot ministerie, ten aanzien van het nieuw ontworpen Villo hoofdstuk dor Grondwet. Hoe kon de Generaal Majoor Nepveu den llon Mei in zijn bekenden brief aan den Koning, waarbij hij ontslag vroeg als minister van oorlog, van het voorstel der commissie zeggen: „Een voorstel hetwelk geone legers, geene marine meer wil, dat is gcene kaders, geene wetenschappelijke korpsen, alleen een troop miliciens on schutters zonder kommandoquot;? Waren dan zijne ambtgenooten Donker Curtius en Luzac niet daar om hem in te lichten, om hem te verzekeren, dat zóóveel onzin niet in do hersenen van verstandige mannen kon opkomen, en dat hij zich vergiste alleen door het kwalijk begrijpen van één enkel woord? Bovendien was de bewering van den Generaal volkomen in strijd met andore bepalingen die in het voorstel der Commissie werden aangetroffen. Do militaire officieren zouden door den Koning worden benoemd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels, bij do wet te bepalen, en hoofd-officieren zouden zitting kunnen hebben ia do beide Kamers der Staten-Generaal. Hoe was dit alles te rijmen mot do ontstentenis van legers, van kaders en van kommando ?
Zeer waarschijnlijk is al die verwarring te verklaren uit do omstandigheid dat de man die do ziel dor commissie en de ware auteur van hot voorstel was, niet in het ministerie was opgenomen geworden. Hij die licht kon geven ontbrak, men bleef in het duistere rondtasten en kwam zoo tot resultaten die — gelijk zal worden aangetoond — alles behalve bevredigend waren.
40
Het ligt natuurlijk niet in mijne bedoeling do herziening van hot VlIIo hoofdstuk onzer Grondwet, in al hare phases, met den lezer te doorloopcn. Ik zal hieronder do artikelen onzer togon-woordige grondwet, voorzooverre zij op do militie betrekking hobbon, laten volgen om or daarna nog eenige beschouwingen aan to wijden.
„Art. 180. Er is steeds eeno nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers om te dienen op de wijze bij do wet bepaald.
„Art. 181. Bij gebrek aan genoegzamo vrijwilligers, wordt do militie voltallig gemaakt door loting uit do ingezetenen, die op don eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. Ue inschrijving geschiedt een jaar te voren.
Art. 182. Zij die aldus in do militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eeno vijfjarige dienst ontslagen.
„Is do Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan oono wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst vorpligton.
„Art. 183. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamon, om, gedurende niet langer dan zes weken, in don wapenhandel te worden geoefend, tenzij do Koning het raadzaam mogt oordeolcn dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege to laten.
„De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.
„Do ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden.
„Art. 184. Ingeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden , kan do Koning do militie te land, hetzij geheel, hetzij ten doele, buitengewoon bijeenroepen.
„Tenzelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eeno wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale.
„Art. 185. De lotelingen bij do militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar do koloniën en bezittingen van het Rijk in andere worclddeelen worden gezonden.
41
„Art. 186. Eon gcdcolto der militie kan voor de dienst tor zee worden bestemd op de wijze door de wet te bepalen.
„Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordcelen, een korter diensttijd bepaald.
„Het voorgaande artikel is op de zeemilitie niet van toepassing.
„Art. 189. De sterkte en inrigting der militie en dor schutterijen worden geregeld door de wet.quot;
Door het behouden van art. 202 der Grondwet van 1840, thans art. 178 (zie blz. 13) cn door het verminken van hot voorstel dor Commissie verkreeg men evenmin eene afzonderlijke, uit vrijwilligers bestaande, zoo- cn landmacht en eone wezenlijke militie als vroeger, men verkreeg slechts hot afzonderlijke in de Grondwet besproken van die Zee- en Landmacht en van de opbrengst der loting van ingezetenen die tot militaire dienst verplicht waren.
Het verdient hierbij opmerking dat tijdens de schriftelijke en mondelinge gcdachtemvisseling, die over de grondwetsherziening tusschen de Eegeering cn do Volksvertegenwoordiging plaatsvond, door niemand gesproken werd over een afzonderlijk staand legor en ecne afzonderlijke militie en dat door ieder hot woord militie in den zin van conscriptie werd gebezigd.
Eenige sterk sprekende voorbeelden daarvan laat ik hier volgen:
De Hr. van Dam van Isselt zeido in de zitting van 10 Augustus: „In 1814 en 1815 was de, door de Franschen ingevoerde, conscriptie bij de Nederlanders zoodanig in haat, dat liet noodig was daarvan in de Grondwet te gewagen, om het volk te gewonnen aan hot denkbeeld dat die conscriptie niet was afgeschaft.quot; De Grondwet sprak evenwel van militie en het volk moest derhalve door dit woord gewoon worden aan het denkbeeld, aan het feit, dat de conscriptie niet was afgeschaft.
In de avond-zitting van 23 Augustus zei de Hr. de Man, sprekende van de militie: „Maar de gedwongen krijgsdienst blijft dan toch altijd een zware, de zwaarste last dien men op hot volk
kan leggen......Ik heb geleefd onder de thans zoo hoog geroemde
regeering van den Franschen Keizer..... cn het ecne Senatus-
Consult volgde op hot andere, om de ecne klasse van dienstpligtigen
42
voor, do anclcrc na, bij conscriptie bij anticipatie onder de wapenen te roepen.quot;
Dienzelfden avond zei de Hr. van Goltstein — ook hij sprak over do militie — „Wat toch is verplichte krijgsopschrijving? Eene plant door vreemden op Nederlandschen bodem overgebracht, dienimmer daarop heeft willen tieren.quot;
Do Hr. Verwoij Mejan wees er in die eigen zitting op dat de Franschen in hun Charter van 1815, ten aanzien van dit onderwerp slechts deze bepaling hadden opgenomen: „Lo rocrutoment est dóterminé pas la loiquot;. Iets dergelijks zonder meer, wilde hij ook in onze Grondwet geschreven zien.
In do avond-zitting der dubbele Kamer van 6 October zei de Hr. SloeK: „Do nationale militie, bij conscriptie zamongesteld, is uit do Franscho revolutie ontstaan. Bij den val van Napoleon was het een nationale wonsch om van de nationale militie te worden ontslagen. Meer dan 30 jaren zjjn er verloopen, en nog is de nationale militie in-nationaal gebleven enz.quot;
Do spreker wilde de nationale militie afgeschaft hebben en hot land verdedigen mot eene geheel vrijwillige krijgsmacht; ton botogo van de mogelijkheid hiervan beweerde hij o. a. „dat Engeland op heden toont, (ik cursiveer) eene nationale militie te kunnen ontheeren.quot; Niemand sprak hem hierin togen. 1)
Eene schrede voorwaarts was dat bovengezegde Opbrengst der loting van ingezetenen die tot militaire dienst verplicht waren niet meer afzonderlijk, niet meer behalve de vaste /ee- en Landmacht bohoofde aanwezig te zijn; men kan haar er voortaan mede vermengen zonder ook zelfs maar do letter der Grondwet te schenden; men kan dit te eerder daar de nationale militie moot dienen op de wijze hij de iret bepaald, en de wet alles kan verordenen wat niet mot do letter of do duidelijke bedoeling der Grondwet strijdt.
Zij die nog altijd zouden wenschen dat Nederland eene afzonder-
Zio; Ilandclingen van dc Regeering en dc Staten-Generaal over de Herziening der Grondwet 1847—1848, 3e Deel, Oebk. Belinfante, \'s Gravenhage.
48
lijke vasto Zee- en Landmacht en eenc afzonderlijke nationale militie bezat, weten niet wat militie is.
Zij die, na al het bovenstaande gclozon te hebben, blijven beweren dat Nederland, luidens zjjne Grondwet, de twee genoemde instellingen niettemin, ieder afzonderlijk, behoort te bezitten, zijn voor overtuiging volkomen onvatbaar en eischen iets dat gebleken is onmogelijk te zijn.
„Het ministeriëele ontwerpquot; — thans, met eenige wijzigingen van ondergeschikten aard, onze Grondwet — heeft zooals Mr. J. R. Thorbecke zeer juist zegt: „de gevolgen van het beginsel der Commissie overgenomen.quot; Wij hebben conform de artt. 171 en 172 van het voorstel dier Commissie: eene nationale krijgsmacht zooveel mogelijk samengesteld uit vrijwilligers om te dienen hetzij te land, hetzij ter zee en bij gebrek aan vrijwilligers wordt die krijgsmacht voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen. Onze nationale militie derhalve is — gelijk reeds op blz. 9 werd gezegd — niets anders dan eene zekere categorie van militairen, met andere cate-goriën te zamen, uitmakende do Zee- en Landmacht van den Staat.
Niet minder juist is de bewering van Mr. Thorbecke dat „het ministeriëele ontwerp, in den grond van het gebouw, dezelfde tweeslachtigheid of liever verwarring, als in de Grondwet van 1840, heeft laten bestaanquot;. Die verwarring, of, misschien beter gezegd, die onzin, werd zelfs nog vermeerderd. De door loting uit de ingezetenen verkregen militairen die bij de zeedienst worden ingedeeld, lieetcn in art. 186 zeemilitie. Wat is eene zeemilitie; waar heeft die ooit bestaan? Misschien onder do oude Noordsche zeekoningen of in do zeeroovers-staten van den Soeloe-archipel.
Het verdient nog opmerking dat art. 185 zeer onoverlegd en blijkbaar zonder nadenken uit het voorstel der Commissie werd overgenomen. In het stelsel dier Commissie behoorde het te huis, maar hier had even als in de Grondwet van 1840 eenvoudig moeten staan: „De militie mag nimmer enz.quot; Thans kunnen de vrijwilligers bij de militie wél zonder hunne toestemming worden gezonden naar do koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, on dit kan natuurlijk geene aanmoediging zijn om vrijwilliger bjj de mi-
44
litio to worden. Do wot van don 19^quot; Augustus 1861 (St. Bl. Nn. 72) hooft gomoond in die loomte te moeten voorzien door in haar art. 121 te bepalen dat do vrijwilligers bjj de militie to land evenmin als de lotelingen togen hun zin naar de ovorzeosche bezittingen of\' koloniën kunnen worden gezonden. Die wet bevat dus wel een zeer goed voorschrift, maar ontegenzeggelijk ookeene grondwets-schonnis. Maar zoo gaat hot — ik zei hot liiorboven reeds — met grondwetten die inconsequentiën bevatten.
Het ia opmerkelijk dat de milicien niemands toestemming behoeft om zich te laten zendon naar do koloniën of bezittingen van hot Rijk in andore werolddeelon, terwijl hij volgons do militie-wet do vergunning van ouders of voogden noodig heeft om eon vrijwillige dienstverbindtenis hier te lande aan te gaan.
])o wet verbiedt alzoo hot mindere daar waar de Grondwet het meerdere toelaat.
De wet verbiedt den milicien zijne volle vijf militie-jaren hier te lande als vrijwilliger te dienon, wanneer zijn ouders of voogden daartegen zijn, maar do Grondwet vergunt hem diezelfde volle vijf jaren als militair in Indiö te gaan doorbrengen zonder dat zjjne ouders of voogden daar iets togen vermogen.
Deze schadelijke anomalie kost ons vrij wat vrijwilligers 1); om haar botor te kenschetsen wil ik uit mijne veeljarige ervaring als korps-kommandant en kommandant in garnizoenen, betrekkingen die rochtatreekscho bemoeiing geven met de werving, nog het volgende modedeclon.
Het is volstrekt niet altijd het belang van den jongeling dat ouders of voogden beweegt tot hot geven of weigeren van toestemming tot eone vrijwillige dienstverbindtenis. Het eigenbelang speelt daarbij een groote rol. Meermalen heb ik klachten ontvangen en werd mijne tusschenkomst ingeroepen, dewijl door mij aangenomen rekruten nalieten of volkomen weigerden, een zeker doel van hun handgeld af te dragen aan ouders of voogden, die niet schroomden
1) Mr. Hoemskork Az. lovert cr in zijno Praktijk der Grondwet, blz. 354 c. v., een zeor juist betoog tegon, waarnaar ik den lezer gaarne verwijs.
45
te bekennen dat zij slechts onder voorwaarde van die som te zullen ontvangen hunne toestemming hadden gegeven, \'t Is zelfs gebeurd dat men mij vóór het verleenen der toestemming de vraag deed of ik wilde instaan voor het betalen der som die do jongeling voor het geven er van beloofde. Ik moet er helaas bijvoegen dat meer dan eenmaal, zelfs burgemeesters ten platten lande zich in dergelijke transactiën hebben gemengd en dan altijd aan de zijde der ouders of voogden stonden.
Eene groote, eene zeer belangrijke verbetering die het VIII0 hoofdstuk der Grondwet in 1848 onderging, ligt in de verordening-dat een gedeelte der militie voor de dienst ter zee kan worden bestemd. Dit voorschrift werd in de Tweede Kamer der Staten-Goneraal ernstig en heftig bestreden; men noemde het ten hoogste impopulair, maar de uitkomst heeft het tegendeel bewezen. Geen milicien wordt tegen zijn zin tot do zeedienst verplicht, en het getal dergenen die zich daartoe vrijwillig aanbieden is zóó groot dat het Departement van Marine steeds eene ruime keuze heeft.
Bij de beraadslagingen zoowel in de enkele als in de dubbele Kamer verhieven zich onderscheidene stemmen voor een eenvoudiger samengesteld VUIe hoofdstuk. Zij wilden er slechts algemeene beginselen in opgenomen en de bijzonderheden aan de wet overgelaten zien. Het is te betreuren dat hunne zienswijze geen beter onthaal vond, want vooral ten aanzien der militie is onze Grondwet inderdaad te rijk aan bijzonderheden. Do bepaling bijv. in de le alinea van art. 182, waartegen geen bezwaar was toen men betrekkelijk veel tijd had om zijne laatste oorlogsmaatregelen te nemen, is tegenwoordig zelfs schadelijk. Zij belemmert ons in het aanvullen onzer strijdkrachten dat weleer, toen de geoefendheid van alle legers op lager trap stond, door middel der schutterij kon geschieden, maar dat thans nimmer tijdig genoeg op die wijze kan plaats hebben. Konden wij onze militie, bij de wet, tot langere dan vijfjarige dienst nopen, dan zouden wij daarin eene aanvulling onzer leger-sterkte vinden zonder den persoonlijken druk van de verplichte
r
è
4(5
dienst, voor do natio ernstig te verzwaren, want do oudste lichtingen konden met verlof gaan en blijven. Nu echter is eene zoodanige versterking die zeer noodig is, niet anders te verkrijgen dan door vermeerdering der jaarljjkscho contingenten. Dat vooral de persooonlijke lasten der natie daardoor geheel onnoodig worden verhoogd kan uit een onkel voorbeeld blijken.
In België is do verplichte diensttijd acht bij ons vijf\' jaren. Als België en Nederland nu ieder 40.000 man noodig hebben, dan moeten wij, per jaar, 8000 man lichten, kleeden, voeden en oefenen; de Belgen daarentegen slechts 5000 man. Als de Belgen jaarlijks evenveel lichten als wij — bijv. 11000 man — dan wordt — zonder liet zoogen. verloop mode te rekenen — de totale sterkte hunner militie daardoor gebracht op 88.000 en die der onze slechts op 55.000 man.
Men heeft in de moeielijkhcid willen voorzien door de oudste lichtingen der militie, die dan eveneens mot onbepaald verlof kondon blijven, naar aanleiding der bepalingen in de tweede alinea van art. 182 der Grondwet tot langere dienst te verplichten. De overleden Heer T. J. Stieltjes was een warm voorstander van dit denkbeeld, vooral voor zoo lang do wijziging der militie-wet goono vermeerdering der jaarlijkscho contingenten zou hebben aangebracht. Men zag daarbij echter over \'t hoofd dat de jaarlijks te vernieuwen wetten, waardoor do zaak mogelijk moest worden, gegrond behoorden te zijn op „oorlog of andere buitengewone omstandigheden.quot; Een van beiden moest dus aanwezig zijn, niet alleen bij het uitvaardigen dor eerste, maar ook bij dat der volgende wetten, die het gezegde art. 182 zou eischen cn hierin lag een groot struikelblok cn tegenover do natio, èn tegenover hot buitenland. Er zijn tijden waarin vreemde kabinetten maar al te spoedig opheldering vragen, ook aan kleine volken, over zoogenaamde wapeningen, want zij hebben er soms belang bij ook kleine volken zoo zwak mogelijk te houden. Elders kom ik op dit onderwerp terug.
Al verder is het niet juist dat — gelijk men tevens beweerde — de financiëole lasten dor natio door een dergolijkon maatregel niot zouden worden verhoogd. Hot spreekt toch van zelf, dat wan-
47
neer men, to cotiigor tijd, twee of drie lichtingen meer onder do wapenen wil hebben, men ook moot zorgen dat er voor die lichtingen kleeding en uitrusting, wapening, huisvesting, nacht-ligging, kazerne-meubilair, ruimte en verplegings-middelen in hospitalen, enz. aanwezig zijn.
Maar dan zelfs is men nog niet gereed. Immers, als bijv. een ba-taillon mot vijf lichtingen 1000 hoofden sterk is, dan wordt het — zonder het zoogenaamde verloop mede te rekenen — met acht lichtingen KJOO man sterk. Zulke bataillons zijn onhandelbaar on men zou dus hot totale bedrag der militie over moer bataillons moeten verdoelen of m. a. w. men zou nieuwe bataillons moeten oprichten. Ook dat zou natuurlijk tot vermeerdering van uitgaven leiden, want een bataillon bestaat niet uit enkel soldaten maar ook uit officieren en verder kader.
Soortgelijke gevolgen zou men, naarmate van den aard dor wapens, ook verkrijgen voor escadrons, batterijen enz.
Do gehoelo organisatie der krijgsmacht zou dus moeten worden gewijzigd en uitgebreid, maar het in stand blijven dor nieuwe organisatie zou ieder jaar in gevaar komen door de kans op het verwerpen dor wetten, door art. 182 dor Grondwet gevorderd. In Engeland wordt do gehoelo „Standing armyquot; door eeno jaarlijks te vernieuwen wet in het leven gehouden, maar liet zou gewaagd zijn bij ons op zooveel energieke consequentie te rekenen. Art. 182 kan dus, in deze, geen uitkomst geven.
Het is duidelijk dat al do uitgaven dio noodig zouden worden wanneer men do krijgsmacht versterkte door het, ook in vredestijd, niet ontslaan der oudste lichtingen, wanneer dit mogelijk ware, ook zouden voortvloeien uit het tot langer dienst verplichten dor geheele militie, naar do wijze waarop dit in Belgie geschiedt, en bij ons door grondwots-herziening mogelijk zou worden. Men moet zich dus goone te groote voorstellingen maken van de bezuinigingen dio er het gevolg van zouden zijn. Hot nog altijd niet te versmaden voordeel dat zou worden verkregen zou daarin bestaan, dat men do contingenten niet zou behoeven te verhoogen en dat men dus in do toekomst jaarlijks een geringer aantal lotelingen zou hebben op te roepen dan anders hot geval zal wezen.
48
Hoewel do schutterijen geen bestanddeel kunnen uitmaken van eene vaste krijgsmacht, zoo mogen zij toch hier niet onbesproken blijven. De Grondwet zegt:
„Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgericht.
„Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust.quot;
Uit het reeds vermelde art. 189 weten wij dat hare sterkte en inrichting worden geregeld door de wet.
Wij zien dus dat de schutterijen, door de Grondwet verordende, plaatselijke instellingen zijn en dat iedere gemeente hare zelfstandige schutterij moet hebben, die evenwel in tijd van gevaar en oorlog buiten die gemeente kan worden gezonden tot verdediging-des vaderlands. Dit een en ander behoeft niet te beletten de schutterijen , van eenige gemeenten, reeds in dagen van rust en vrede te combineeren tot kompagniën en bataillons, ten einde er te zijner tijd meer nut van te hebben, maar in gewone tijden moeten zij haar karakter van plaatselijke, van gemeentelijke instellingen behouden. Zij moeten dit ook dewijl zij dit karakter reeds „van oudsquot; hadden en dewijl wij gezien hebben (blz. 12) dat men die woorden „van oudsquot; niet buiten rekening kan laten zonder do ge-heele grondwettige verplichting tot schutterlijke dienst op losse schroeven te stellen. Deze omstandigheid zal altijd een hinderpaal zijn om de schutterijen in meer innig in meer rechtstreeks verband te brengen met de vaste krijgsmacht van den Staat, iets dat zoo in allen deele wenschelijk zou wezen. Zij zijn eene militie en zullen dit moeten blijven dank zij de vele overtollige bijzonderheden die men in 1848, ton aanzien der defensie in onze Grondwet heeft opgenomen of behouden.
Men heeft te meer reden zich hierover te beklagen wanneer men let op den verachterden staat waarin onze schutterijen ver-keeren in weerwil van de ernstige en ijverige pogingen door zoovele vaderlandslievende mannen aangewend om ze daaruit op te heffen. Onze schutterij, waarvan geen enkel bataillon kan marchce-ren gelijk het thans bestaat, heeft eene totale reorganisatie noodig, zal zij bruikbaar zijn voor hetgeen men, zelfs bij eene eenigszins
49
vermeerderde sterkte van onze vaste krijgsmacht, van haar zal moeten cisuhen. Zjj moet gesplitst worden in mobiele en in plaatselijke bataillons on kompagniön en over de mobiele onderdeden moet men, zoo niet ieder uur, dan toch in zeer korten tjjd kunnen beschikken, zonder dat hun personeel eeuige wijziging behoeft te ondergaan.
Eene dergelijke inrichting zal men zeggen is niet met de Grondwet in strijd en misschien ook niet zoo moeijelijk te maken, maar er moet worden bijgevoegd dat zjj nog zeer weinig zou beteeke-nen, wanneer zij, bij do mobiele onderdeelen, niet vergezeld ging van een\' graad van geoefendheid en van krijgstucht die der tegenwoordige schutterij geheel vreemd is.
Geen Nederlander zal ooit de uitstekende diensten miskennen in 1830 en 31 door do schutterijen aan het vaderland bewezen; maar geen Nederlander, die daaruit gevolgtrekkingen voor de toekomst wil maken, mag ook vergeten, dat zij toen gedurende negen maanden mot de vaste krijgsmacht hadden te velde gestaan eer ze tegenover den vijand kwamen. Hij mag evenmin vergeten, dat do oefening der infanterie destijds op aanzienlijk lager peil stond dan tegenwoordig; dat onze vijanden hun tijd verwaarloosd en wij don onzen goed besteed haddon, dat do vijand bovendien slecht werd aangevoerd, en hij ons in niets nabjj kwam dan in moed en geestdrift voor hetgeen hjj zijne goede zaak achtte.
Er zal derhalve thans vrij wat meer dan toen van do schutterij gevorderd, en er zal haar vrij wat minder tjjd geschonken worden om zich in staat te stellen aan die vorderingen te voldoen. Zal do Nodorlandscho schutterij tijdig en met vrucht aan do zijde dei-vaste krijgsmacht kunnen optreden, dan moet zjj niet alleen gesplitst worden in mobiele en in plaatselijke onderdeelen, maar dan moot ook bij do eerste een degelijk oofoningssysteem worden ingevoerd. Het is echter te vreezen dat een dergelijk systeem, zal het inderdaad degelijk zijn en de vruchten dragen die men er van verwacht, voor do leden der mobiele schutterij, hoogst drukkend en kostbaar zou worden. Het getal uren aan oefeningen te besteden zou zeer aanzienlijk moeten worden vermeerderd, en hieruit vloeit
4
50
van zolt\' oono vcrmoei\'doriiig van tijdverlies voort, waarbij nog dat moot worden gerekend veroorzaakt door overgang van de eenc bezigheid tot de andere, liet zou volstrekt niet opgaan slechts den tjjd in aanmerking te nemen, door do wet aan oefenings-uren in beslag genomen. Het verlies is vrij wat aanzienlijker. Als men den tijd, dien de mobiele schutterij zou moeten afzonderen om slechts een redelijken graad van geoefendheid te erlangen, op deze wijze berekende en herleidde tot geld, dan zou men verbaasd staan over het verlies dat en do ledon der schutterrij, en hot nationaal vermogen jaarlijks zouden moeten lijden door oene dergelijke inrichting. Duizenden zonden bovendien moeten worden gedwongen tot bezigheden , niet alleen in strijd met hunne belangen maar ook met hunne neigingen, en alleen om hierin te slagen zou oene veel ge-strengere krijgstucht moeten worden ingevoerd dan thans bij de schutterij bestaat. Instellingen als deze zouden weinig strooken mot onzen volksaard; wij zien bovendien dat zij volstrekt niet goedkoop zouden zijn vooral wanneer men in aanmerking neemt wat door het Kijk, do gemeente en de schutters zelf, in klinkende munt, nog aan de zaak zou moeten worden ten kosten gelegd. 1)
Men mag zich dan ook overtuigd achten, dat men aan onze schutterij — gelijk de Grondwet haar hooft verordend — nimmer eone organisatie en een\' graad van geoefendheid zal kunnen geven, die haar in staat stelt de vaste krijgsmacht te velde, tijdig en mot gunstig gevolg, bij te springen. De sterkte dier krijgsmacht behoort dan ook dienovereenkomstig te worden geregeld.
Aan do schutterij eeno zoodanige inrichting te geven, dat zij al dadelijk zal vermogen aan infanterie, vesting-artillerie (ten minsten aan goede handlangers) en zelfs aan genie-troepen, oen wellicht klein maar niet te versmaden bruikbaar aandeel te leveren, iu do bezettingen onzer talrijke forten, behoeft niet onmogelijk te worden gerekend.
1) Zio mijn: De organisatie hij de wet onzer strijdkrachten te. land. Breda, Bboese amp; Co. 1871.
HET OPPERGEZAG OVER DE KRIJGSMACHT.
Volgons do Ie alinea van art. 58 dor Grondwet „lieeft do Ko-ning hot oppergezag over zee- en landmacht.quot; Dit oppergezag wordt uitgeoefend in overocnstemining mot do verdere hopalingen der Grondwet on met don inlioud dor wetten die daaruit zijn voortgevloeid. Ilior komen vooral in aanmerking, uit do Grondwet:
„Art. 53. De Koning is onschendbaar; do Ministers zjjn verantwoordelijk.
„Art. 73. Do Koning stolt ministeriële departementen in, benoemt or do hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen.
„De hoofden dor ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en dor andere wetten, voor zooverre dit van de Kroon afhangt.
„Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door do wet.
„Allo Kouinkljjko besluiten on beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mode onderteekend.
„Art. 159. Do.....hoofden dor ministeriële departementen
.....staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van
Koningswege, hetzjj van woge do Tweede Kamer, teregt voor den Iloogen Raad.quot;
Uit do Wet van den 22sten April 1855 {Üthl. no- 33) houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden dor ministeriële departementen.
„Art. 2. Do mede-ondortoekoning van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst hot hoofd van hot ministerieel
departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is.
„Art. 3. Strafbaar zijn de hoofden der ministeriële departementen :
„c. die nalaten uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften der Grondwet, der andere wetten of van algemeeno maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, voor zoover die uitvoering wegens den aard des onderwerps tot hunne ministeriële departementen behoort of uitdrukkelijk aan hen is opgedragen.quot;
i)e Koning heeft dus het oppergezag over zee- en landmacht, maar ons staatsrecht eischt, dat zich voor Zijne bevelen, in welken vorm ook gegeven, een der hoofden van ministeriële departementen aansprakelijk stelt.
Het voeren van liet oppergezag leidt soms tot dc harde verplichting van te straffen. Het opleggen cener disciplinaire strat is eene beschikking en liet hoofd van een der ministeriële dopartomenten moet deswegens aansprakelijk zijn.
Nu zeggen de artikelen !gt; en 15 resp. van do Regtspleging hij de Zeemacht en van die bij de Landmacht-. „Indien een gearresteerde zich over het arrest of over de hem opgelegde straf bezwaard vindt, zoodat hij meent ten onregte gearresteerd, of onschuldig, of te zwaar gestraft te zijn, zal liij daarover zijne klagten alsdan kunnen inbrengen, en zelfs mogen verzoeken, dat do zaak door oenen krijgsraad worde onderzocht.quot;
Als een dergelijk geval zich voordoet en do zaak werkelijk voor oenen krijgsraad komt, dan wordt het geval niet beschouwd als oen appèl op oen hoogeren rechter, maar dan wordt do eerste rechter, bij die do straf oplegde, in staat van beschuldiging gesteld en opgeroepen zich als beklaagde te verantwoorden hetzij aan den krjjgsraad hetzij aan het Hoog Militair gerechtshof naarmate van den rang dien hij bij de krijgsmacht bekleedt.
Wij weten bij ondervinding dat zelfs ministers van marine en van oorlog niet noodwendig militairen behoeven te zijn. Wij lezen
ook evenmin in do Grondwet als in do wet, houdende regeling der verantwoordelijkheid van do hoofden dor ministeriële dopartomen-ten, iets, waaruit is op te makon dat zich — hoe rationeel hot ook zou wezen •— juist oen der zoogon. militaire ministers voor do straf aansprakelijk zou moeten stollen. 11 ij die haar hoeft opgelegd zou dus roods om deze redenen niet in do termen kunnen valltn voor oen krijgsraad of voor hot Hoog Militair Gerechtshof te worden gedaagd. Maar er zou bovendien sprake zijn van antlifsmisdrijf cn daarvoor staat ecu minister, al is hij ook militair, volgons art. 159 dor Grondwet, terecht uitsluitend voor den Hoogen Raad, en dan nog slechts van wego den Koning of van wege do Tweede Kamer.
Men staat hier dus voor het dilemna: óf niet straffen, of straffen zonder appel, liet eerste kan hoogst schadelijk wezen en het laatste is onmogelijk, als strijdende met de wet.
Hier is dus oen toestand die zeker voorziening eischt.
Mr. J. II. Thorbecko verklaart do 1« alinea van art. 58 der Grondwet aldus:
„Onder de bepalingen, door de Grondwet en gewone wet voorgeschreven, bepalingen daar hot Achtste Hoofdstuk van handelt, wordt do strijdkracht van den Staat gesteld in de hand dos Ko-nings, om die te formeron en te doen werken.
„Aan don Koning behoort dus, binnen die wettelijke voorschriften:
„1°. het geven van bevelen tot lichting of uitrusting en ontslag;
„2°. do inwendige regeling of organisatie en bestiering;
„H0. het commando tot alle verrigtingen dor zoo- en landmagt.quot; 1)
Volgons deze uitspraak, waarvan do juistheid moeijolijkis te betwisten: „behoort dus aan den Koning, onder do bepalingen door de Grondwet en gowono wet voorgeschreven, do inwendige regeling of organisatie dor strijdkracht van don Staat.quot;
Is daardoor al dan niet organisatie bij de wet, van die strijdkracht, uitgesloten?
1) Aanteeheninrj op de Grondwet.
54
Er komt „onder do bopalingon door dc Grondwet en gewone wet voorgesclireven, bopalingon daar liet Achtste Hoofdstuk van handeltquot; niets voor dat organisatie bij de wet verbiedt ot\' gebiedt.
Herhaaldelijk is dan ook organisatie bij de wet, van de zoogen. levende strijdkrachten, aan do Tweede Kamer der Staten-Generaal, toegezegd.
Reeds in November 1858 word zij ■— oix toen meen ik voor het eerst — door den Minister van Oorlog Genoraal-majoor van Meurs, beloofd in de Memorie van Beantwoording op het voorloopig Verslag betrekkelijk het Xc Hoofdstuk der Staatsbogrooting voor 1859. Die minister had hot voornemen de wet zóó spoedig in te dienen dat hij afzag van eenige veranderingen die hij in de bestaande leger-organisatie had willen brengen; en daar zijne begrooting op die veranderingen was gebazeerd ging hij er toe over haar te wijzigen. Hij zeido uitdrukkelijk dat bij daartoe behoorlijk was yemacldicjc!. Dit behoorlijk gemachtigd kon niets anders beteekenen dan (jemach-tiyd door de Kroon en den Ractd van Ministers.
De Minister van Meurs trad af in den zomer van 1859, en werd den lstc11 September van dat jaar, in hetzelfde kabinet, vervangen door don Generaal-majoor de Casembroot. Deze was tegenstander van leger-organisatie bij de wot; hij putto bezwaren uit art. 178 der Grondwet en zijne ambtgenooton — blijkbaar weinig vast in hunne schoenen staande — voegden zich naar zijne zienswijze.
Den Ist™ Februanj 1862 trad het ministerie Thorbecke op met den Generaal-Majoor Blanken als Minister van Oorlog. Bij de eerste begroeting door hem der Vertegenwoordiging aangeboden drongen do voorstanders eener organisatie van hot leger bij de wot, in do schriftelijke gedachtonwisseling, aan op verwezenlijking hunner wen-schen. De Minister antwoordde: „dat hij geen bepaald tegenstander was van zoodanige wet en zich dus reeds daarmede had beziggehouden.quot; Hij gaf echter (e kennen dat zij naar zijne meening ;ot aanzienlijke vermeerdering van uitgaven zou leiden, en dit geopende vooruitzicht schijnt voor do Tweede Kamer voldoende te zijn geweest om de zaak vorder to laten rusten.
55
De Minister van Oorlog van den Bosch die don Generaal Blanken den leu Junjj 180(5 verving, deed in deze richting goene toezeggingen. Zijn opvolger de Luit.-Generaal van Mulken, die do portefeuille van Oorlog den 4en Junjj 1868 aanvaardde, gaf daarentegen weder toe aan den drang door do Tweede Kamer op hem uitgeoefend. Hij beloofde leger-organisatio bij do wet, iu do Memorie van Beantwoording op hot Voorloopig Verslag over do bogrooting voor 1870, en deelde in do Memorie van Toelichting, op do door hem in de eerste helft van dat jaar aangeboden Vestingwet, mode dat bij er toe zou overgaan zoodra die Wet zou zjjn goedgekeurd.
Zooals bekend is kwam do Vestingwet eerst lang na hot aftreden van den minister van Mulken tot stand. Hij werd don 4en Januarij 1871 opgevolgd door don kolonel Booms die echter, na weinige weken, wegens ziekte, de taak moest overgeven aan don kolonel Engelvaart. In weerwil van den nog al sterken drang dor Tweede Kamer wilde deze niet overgaan tot leger-organisatie bij do Wet. Het bleek eindelijk, bij hot mondeling debat over hot le Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1872, dat al do ministers — met Mr. Thorbecke aan \'t hoofd —• vóór oone dergelijke organisatie waren, mot uitzondering van don Minister van Oorlog. Het gevolg hiervan was dat dozo den Ion Februarij 1872 aftrad en, in don Oenoranl-Majoor Delprat, een opvolger bekwam die homogcon was met zijne ambtgonooten.
Men ziet dat do Hr. Thorbecke zich bij iedere gelegenheid op do moest uitdrukkelijke wijze verklaarde vóór organisatie der lovende strjjdkrachten bjj do wet, hoozoor bij er zich, in zijuo Aiodcekeuiiiij oj) de Grondwet, niet opzettelijk over had uitgelaten. Niettemin was hij slechts consequent, want art. 180 van hot zoozeer door hom verdedigde Vlllo Hoofdstuk dor Commissie van 17 Maart 1848 zeido: „Het getal en do inrigting dor militie (krijgsmacht) worden geregeld bjj do wet.quot;
De Minister Delprat werd den (ion «lulij 1872, als zoodanig, reeds vervangen door den Generaal-Majoor Graaf van Limburg Stirum, die zich, in zijne Memorie van Beantwoording op hot Voorloopig Verslag betreffende het Vlllo Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor
5ü
1873, insgelijks op do moost ondubbolzinnige wijze, vorklaai\'do vóór loger-organisatic bij do wet.
Do Minister van Oorlog Grenoraal-Majoor AVoitzol, opgetreden don -ton Octobor 1873, nam don 22on November van dat jaar dezelfde gelegenheid waar om liet voorbeeld van zijn ambts-voorgangor te volgen. Hjj herhaalde naderhand bjj verschillende gelegenheden dat naar zijne overtuiging, de krijgsmacht te land bij do wet behoorde to worden georganiseerd.
Do kolonel Enderloin, die hem den 29en April 1875 verving, was niet van die mooning; lijj was togen organisatie bij de wet, doch gaf\', in zijne Memorie van Beantwoording op hot Voorloopig Yerslag omtrent liet VIIlo Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1876, te kennen dat zjjne zienswijze niet op grondwettig bezwaar rustte.
De llr. Jhr. Klorok, Minister van Oorlog van I Fobruarjj tot 30 September 1876, hooft zich niet op stellige wijze over het onderworp uitgelaten in zijne schriftelijke gedachtonwisseling met do Tweede Kamer.
Hetzelfde kan gezegd worden van den Generaal-Majoor Tieijon, die quot;Van 30 September 1876 tot 2 November 1877 met do portefeuille van Oorlog was belast. Men meent echter uit do houding door dozen Minister aangenomen, te moeten opmaken dat hij niet gestemd was voor organisatie bjj de wet.
Do Minister do Koo van Alderwerelt hooft als lid der Tweede Kamer steeds en mot kracht op organisatie dor krijgsmacht te land bij de wet, aangedrongen.
Zijn opvolger de Luitenant-Kolonel den Beer Poortugael was eveneens niet tegen organisatie bij de wet.
De tegenwoordige Minister van Oorlog Gonoraal-Majoor Reuthor heeft daartegen geen grondwettige bezwaren. I)
Uit bovenstaand overzicht bljjkt dat de bewering, als zou do Grondwet op dit stuk niets gebieden en niets verbieden, niet alleen
1) Bovenstaande) modoiloolingon zijn, om niet al to uitvoerig te worden, bijna uitsluitend getrokken uit de schriftelijke goclachtenwisseling van de ministers mot de Tweede Kamer.
57
wordt gesteund door hot gezag van Mr. Thorbccko, maar ook door het feit dat Kabinetten van allerlei kleur en allerlei richting, zich geneigd hebben verklaard over te gaan tot organisatie bij de wet, van onze krijgsmacht te land.
Moge men nu ook tegen dit denkbeeld grondwettige bezwaren hebben kunnen vinden, vóór hot tot stand komon dor Wet tot regeliiif/ en voltooij iny van het Vesting stelsel, dan is hot mocijehjk te begrijpen hoe die, na dien tijd, nog kunnen blijven bestaan. Immers hoewel het VIIIc Hoofdstuk uitdrukkelijk handelt „Van de Defensiequot;, zoo spreekt hot toch nergens opzettelijk over vestingen, forten, onderwater-zettingen enz., zaken, die alle onmiskenbaar tot de defensie behooron. De zorg voor die zaken is, blijkens don geest van het gehoele hoofdstuk en van de geheole Grondwet, niettemin evengoed aan de Kroon opgedragen als die voor het ondorhoudon eener toereikende Zoo- en Landmacht. In art. 187 worden de vestingen wel is waar slechts ter loops genoemd, maar zjj worden er nog wel \'.s Konings vestingen goheeten. Nu hooft do wet mogen regelen het Vesting stelsel des Rijks en zijne voltooijing; zij heeft mogen bepalen welke der bestaande vestingen on forten als verdedigingswerken zouden worden opgeheven on zelfs gesloopt; zij hoeft indirect mogen aanwijzen waar nieuwe vestingen of forten zouden worden gebouwd; zij heeft in één woord de aan \'sKonings zorgen toevertrouwde doode weêrmiddolen mogen organisoeren, en zij zou dit niet mogen doen mot de evenzeer aan \'s Konings zorgen toevertrouwde levende strijdkrachten? Eeno dergelijke bewering is onhoudbaar en de conclusie kan geene andere zijn, dan dat aan het denkbeeld, van organisatie bij do wet onzer krijgsmacht te land, gevolg kan worden gegeven zoodra slechts de verschillende takken der wetgevende macht het eens zijn over het nut van den maatregel.
HECHTEN EN PLICHTEN VAN HET PERSONEEL DER KRIJGSMACHT.
Sedert do herleving van ons onaflinnkeljjk volksbestaan is, ingevolge art. 178 der Grondwet, een ieder die vrijwillig doel uitmaakt van de Nederlandsche Zee- of Landmacht verplicht te dienen in- of buiten Europa, naarmate de omstandigheden dit — natuurlijk ter booordeeliug der regeering — zullen eischen. De vrijwilligers bjj de krijgsmacht in Nederland bijv. kunnen dus naar Indie en die bij de krjjgsmacht in Indie naar Nederland worden gezonden. Dat do Grondwet dit gedoogt, en zelfs gebiedt, lijdt geen tegenspraak en blijkt ten overvloede door de uitzondering in art. 185 ten aanzien der militie gemaakt. Maar er valt op meer te letten, want summum Jiih kan soms worden tot summa injuria.
In de eerste plaats zij opgemerkt dat de regoering, van den aanvang af, nooit eenig lid der Nederlandsche krijgsmacht heeft genoodzaakt te gaan dienen bij een of ander onderdeel der krijgsmacht dat meer speciaal was bestemd en werd gebezigd voor do dienst in \'slands overzoesche bezittingen, en dat evenzeer geen geval bekend is. van het verplichten van personen tot de dienst in Europa, wanneer zij zich uitsluitend hadden verbonden tot die in de overzoesche bezittingen. Nimmer is ook in de schriftelijke overeenkomsten waarbij de vrijwilligers zich Jegens den Staat verbinden, bedongen dat deze zouden kunnen worden gezonden, werwaarts de Staat goedvond. Nu zou men wel kunnen beweren, dat die overeenkomsten vanzelf niet in strijd mogen zijn met de Grondwet, maar zijn zij dit inderdaad, dan
59
zou volgens oonc oorlijke wotsduiding, daaruit nog slechts haar nietigheid Yoortvloeijcn en beide partijen zouden van hare wederzijdsche verplichtingen zijn ontslagen. Al moge nu ook uit de bewoordingen waarin die stukken zijn gestold, van geen strijd mot de Grondwet blijken, zoodat nietigheid rechtens niet kan worden beweerd, en al moge hot nu ook al mogelijk zijn, van haren inhoud gebruik te maken om de overeenkomsten in den hier bedoelden zin uit te lesffen, dan
oO /
zou daardoor nog slechts cene zóó grooto onbillijkheid plaatshebben als men zelden had gezien. Het zou niet meer of minder zijn dan kwade trouw, wanneer stilzwijgende voorwaarden die jaren lang hadden gegolden en wier beginselen tot cene soort van gewoonterecht waren geworden, plotseling, en alleen door het recht van den sterkste, werden verbroken. Er behoeft waarlijk niet te worden bijgevoegd, dat zulk cene handeling zich zelf, door hare gevolgen, ernstig zou bestraffen.
Tot hiertoe is slechts gesproken in \'t algemeen over de vrijwilligers bij de krijgsmacht, doch cr moet ook nog het een en ander worden in hot midden gebracht, moer in het bijzonder, over de officieren bij do landmacht. Vele dezer ontvingen hunne eerste benoeming en werden naar Indiö gezonden, na zich —■ op aanvraag der regeering — te liebbon onderworpen aan een uitdrukkelijk voor do dienst in Indiö uitgeschreven examen. Andere werden aan do Kon. Mil. Academic opzettelijk voor do landmacht in Indiö opgeleid en later daarbij aangesteld. Weder andere genoten aan die inrichting even opzettelijk hunne opleiding voor de landmacht in Europa en werden bij dezo geplaatst. Art. 3 van het Reglement voor de Kon. Mil. Academie vergunt zelfs — misschien in strijd met art. 1 dor Wet van 80 Mei 1S77 (Stbl. N0. 141) — aan den aspirant, te kiezen of hij later als officier wil dienen bjj de landmacht iu Europa dan wel bjj die in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelon.
Op soortgcljjko wijze zijn er, te Utrecht en later te Amsterdam , officieren van gezondheid gevormd uitdrukkelijk voor do dienst in Europa of voor die in Nederlandsch Indiö, en inde laatste jaren zjjn een aantal vreemdelingen aangenomen als officieren hij do geneeskundige dienst aldaar.
00
At de hier genoemde catogoriën van officieren hebben wel bewezen rechten verkregen, die men zal moeten eerbiedigen, en geon hunner kan dus gedwongen worden te gaan dienen bij het onderdeel der Nederlandsche landmacht dat lijj niet heeft gekozen.
Uit dit een en ander volgt dus, dat de praktijk der Grondwet, de landmacht, bedoeld in haar art. 178, feitelijk gescheiden hoeft in twee grooto deelen, waarvan het eene bestemd is voor de dienst in Nederland en het andere voor die in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Do landmacht in haar geheel, d. i. do landmacht in Nederland met die in de koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddoelen te zamen genomen, dient echter niet, en kan op grond van het bovenstaande ook niet dienen, in of buiten Europa naar de omstandigheden. Er vlooit ook uit voort dat wanneer men op dezelfde wijze de zeemacht in twee deelen wilde splitsen, m. a. w. wanneer men weder eene zoogon. koloniale marine mocht willen oprichten, men die slechts zoude kunnen vormen met vrijwilligen uit do zeemacht.
Onder do werking onzer Grondwet, heefter sints 1815, slechts behoefte bestaan aan troepen voor krijgsverrichtingen in Europa of in de meergenoemde koloniën en bezittingen, maar er zijn daar buiten nog volken aan te wijzen, met wie wij geschillen zouden kunnen hebben die niet anders dan gewapenderhand zouden zijn te vereffenen, liet zou mogelijk zijn dat een gedeelte onzer landmacht daartoe noodwendig zou moeten medewerken en vanwaar dit alsdan te nemen ?
Dit kan niet anders zijn dan uit de landmacht van art. 178, of wij zouden ons op zeer vreemde wijze gebonden zien. Die landmacht kan dan ook niets anders eischen dan, wat het eene liierbovenge-noemde groote deel betreft, dat zij nimmer, tegen haar wil, zal worden aangewend voor de dienst in de koloniën en de bezittingen van het Jiijk in andere werelddeelen, en, wat het andere dezer grooto deelen aangaat, dat zij niet, zonder haar toestemming, zal worden aangewezen voor de dienst in Europa. Overigens kunnen zij worden bestemd om te dienen naar de omstandigheden het eene in of buiten Europa en het andere slechts niet in Nederland, maar wel buiten de dikwerf genoemde koloniën en bezittingen. Deze wetsduiding is al zonderling en belemmerend genoeg, maar eene andere, waardoor
(il
nog ongor grcnzon worden, gostold aan do workkringon dor moer vonnoldo dooien ouzor krjjgsniaclit to land, zou tot nog grootor ongo-rjjmdhodon leiden, en ons kunnen brengen in gevallen waarin het oven goed ware alsof\' wij goono landmacht bezaten.
Vreemde toestanden kunnen, roods door do tegenwoordige praktijk der Grondwet, worden in hot loven geroepen.
Veronderstel dat wij in mooijoljjkhodon waren met oono der Zuid-Amorikaanselie republieken en dat het eiland Curasao door haai werd bedreigd. Wij zouden dan oenen aanval op onze kolonie kunnen voorkomen door zelf aanvaller to worden en ergens in het gebied dier republiek oono landing te doen en wij zouden daartoe een gedeelte dor vrijwillige landmacht in Nederland ook zonder hare toestemming kunnen bezigen. Wij zoudon daar zelfs militie aan kunnen toevoegen, want art. 185 der Grondwet behelst daartegen geen verbod. Moehton wij het evenwel boter oordoelen Curasao slechts te verdedigen en daartoe zijne bezetting te versterken, dan zouden wij tot dat einde noch over een gedeelte der gezegde landmacht noch over een gedeelte der militie mogen beschikken zonder hun goedvinden , want het zou dan gelden de dienst iu oen der koloniën van hot J{ijk.
Do vaderlandsliefde, en misschien ook de welbegrepen eerzucht, onzer zee- en landmacht, heeft Nederland nimmer in verlegenheid gelaten en zal dit ook in do toekomst niet doen. Jlet mogeljjke kwaad waarop word gewezen schijnt derhalve niet zoo ernstig te zijn, maar het mocht hier daarom toch niet met stilzwijgen worden voorbij gegaan. Hot verergert do selieeve verhoudingen die buitendien het gevolg zijn van de wijze waarop onze Grondwet tot dusverre werd uitgevoerd, en doet de vraag rijzen of zjj mag worden bestendigd.
De beide laatste alinea\'s van art. 58 dor Grondwet zeggen;
„De militaire officieren worden door Hem den Koning — benoemd. Zjj worden door Hom bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens do regels door do wet te bepalen.
„De pensioenen worden door do wet geregeld.quot;
G2
Do Koning hooft dus liet reclit van hot doon dor oorsto bonooming tot officier, on is daarin door niets gobondon dan door art. (5 dor Grondwet, dat aldus luidt:
„Ieder Nederlander is tot olko landsbediening benoembaar.
„(Joen vreemdeling is hiertoe benocinbaar dan volgons do bepalingen der wet.quot;
Dat hier door benoeming „eerste benoemingquot; moet wordon verstaan blijkt niet alleen uit de wijze waarop hot grondwets-artikol wordt toegepast ten gevolge dor daaruit voortgevloeide TFet van dm \'JHrn yiiKjustus 1851 (Stbl. N0. 128), maar ook uit do Memorie van Toelichting gevoegd bjj het ontwerp van Wet N0. 2, bij Koninklijke boodschap van 19 Juni 1848, der Tweede Kamer aangeboden. Men loost daar dat liet Oppergezag, om aan zijne bestemming te beantwoorden, noodig hoeft „eene volkomeno vrijheid bjj do eerste aanstelling of henoeminy.quot;
De regels volgons welke do militaire officieren wordon bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld zijn opgenomen in de meer vermelde Wet van dm 28en Augustus 1851 (Stbl. N0. 128). Die wet bevat ook eene Afdeoling handelende: lrlt;in het op non-activiteit stellen, die door de lettor dor Grondwet niet wordt geëiseht. In hot oorspronkelijk ontwerp van Wet, dor Tweede Kamer aangeboden, kwam zij dan ook niet voor, maar vrij algomoen word dit als eene leemte aangemerkt. Schrijver dezes zei er van: „Daar do non-activiteit een belangrijken invloed kan hebben op het lot en de toekomst van den officier, zóó zelfs dat do jaren daarin doorgebracht, in sommige go-vallen niet in aanmerking genomen worden bij zijne bevordering of bij zijn pensionoeren, en daar hot woord non-activiteit, meermalen in de wets-ontwerponquot; (ook in dat tot regeling dor militaire pensioenen enz.) „voorkomen, zoo golooven wij, dat zij ook bohooren to vermelden, wat non-activiteit is, hoeveel gevallen van non-activiteit er bestaan cn wolk tractement de officieren, in ieder dier gevallen genieten.quot; 1)
Do drang in on buiten de Kamer uitgeoefend , had ton gevolge
1) Zie; Militaire Spectator, Tweede Serie, Hlo deel, hlz. 417.
dat do Afdcoling, hij Nota van wijziging, in dc Wet word gebracht. Hot overigens logisch verlangen naar eeno definitie van „non-activiteitquot; word niet bevredigd, maar do bepalingen van art. 40 hebben ten gevolge gehad, dat het gemis er van niet is gevoeld.
De pensioenen zijn geregeld bij do JVet van den 28\'\'\'». Anyustus 1851 (St.hl. No. 129) dio liorliaaldoljjk, en liet laatst bij do Wet van den 2i)en Mei 1877 {St.bl. No. 114), werd gewijzigd.
„Hot is oen moeijeljjk to woersprekon beginsel „dat men l)jj de regeling van het bevorderen, ontslaan en pensioneren dor officieren, den Staat en den officier (of den militair in \'t algemeen) als contracterende partijen dient te beschouwen, die beide hunne rechten en verplichtingen hebben. Naar die rechten en naar dio verplichtingen moot oen onpartijdig onderzoek gedaan worden, ton einde mot naauwkenrigheid te kunnen omschrijven wat beide verschuldigd zijn en wat beide to vorderen hebben; dit een en ander behoort in het contract, of in do wet, opgenomen, en daarbij do noodigo waarborgen gevoegd te worden, dat do partjjen, to zijnor tijd, aan het; verschuldigde getrouw on eerlijk zullen voldoen.quot; 1) Aan dit beginsel liob ik, in oen afzonderlijk geschrift, getoetst zoowol de regels volgons welke do officieren , en de militairen in hot algemeen, worden gepensioneerd, als de wijze waarop liunno pensioenen zijn geregeld. Do uitkomst was verre van bevredigend on gaf mij aanleiding te zoggen:
„De Staat stolt zich nog al hoog, on vrjj wat hooger dan hom toekomt. Hij 1 Vlt; m er niet toe besluiten zich eenvoudig to bcschouwen als een zedelijk lichaam mot rechten en plichten. Hij wil nog gaarne zijn oen groot, zoor groot hoor, door eono diepe klove gescheiden van hot gros der monschoiikinderen, eono klove, die alleen door zedelijke verplichtingen wordt aangevuld. Hij wordt er in onzen tijd vaak genoog aan herinnerd, dat dergeljjkc begrippen
1) Dit word reeds door schr. staande gohoudon in Maart 1851, zie; Militaire Spectator, Tweede Serie, 111« Deel, hl. 413.
64
geon koers meer hebben, docli waar hot kan brengt bij ze niettemin onwillekeurig in praktijk. Hij erkent dus geen ruil van diensten, want dit sluit gelijkheid iy zich, maar bij wil, zooals dit aan oen groot hoer betaamt, wel eens genadig zijn, doch handelt overigens uitsluitend in zijn belang.quot; 1)
Het ligt niet in bet plan van dezen arbeid do regels volgens welke do officieren worden bevorderd en ontslagen, insgelijks aan het — hierboven vermeldde — beginsel te toetsen, maar deed men hot, men zou resultaten verkrijgen dio evenmin voldoende zouden kunnen worden geacht.
Do tweede alinea van art. 91 bespreekt nog oen ander zoor belangrijk recht dor krijgslieden; zij zegt:
„Krijgslieden iu werkelijke dienst, hot lidmaatschap van oen dor beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rogtswogo oj) nonactivitoit. Ophoudende lid te zjju, koeren zij tot de werkelijke dienst terug.quot;
])it gedeelte van art. !)1 is indertijd niet zonder invloed gob\'evon op do wijze waarop men de beide laatste alinea\'s van art. 58, had te beoordeolon.
In zijn roods vermelden brief, aan den Koning, van den 11 en Mei 1848 had de Generaal Nepvou als zjjno meening doen kennen, dat de officieren door den Koning moesten worden bonoomd en ontslagen, slechts het bevorderen en ponsioneoron wilde hij door de wet zien geregeld. Een der organen van hot Nodorlandscho leger 2) zei daarvan bot navolgende:
„Wat het benoemen betreft hiermede veroonigon wij ons gaarne, want niemand kan moor belang bobben dan do regoering, om daarbij van goede beginselen uit te gaan. Mot hot ontslaan is bet echter anders gelogen, vooral van het oogenblik dat zich een verantwoordelijk ministerie tusschen ons en den Koning heeft gestold
1) De Militaire pensioenen der Land- en Xeeinarlit enz., \'s Gravenhage, rgt;e Oebkoeders van Cleef, 1878.
2) De Militaire Spectator lp Serie, Dl. 1G, hl. 215.
65
on dat do officier zitting nooint in do Statcn-Gcncraal. Er kunnon zoor bokwame on zoor goodo officieren zijn, dio hunne vorpligtingen als volksvortogenwoordigor anders zullen begrijpen dan do rogoering, on er kunnon mannen in hot bestuur komen dio, zooals men dit elders hooft gezien, van mooning zijn dat ambtenaren dio steeds een ander gevoelen aankleven dan hot bestuur van hot oogenblik, uit de dienst moeten worden ontslagen.
„Maar al kon men ook geene voorbeelden van dergelijke gevallen aanhalen, dan nog zou men kunnen vragen: welk kiesdistrict zal eenon persoon afvaardigen, voor wiens onafhaiikelijkhcid men geen den minsten waarborg heeft ?
„Wij herhalen hot, onze geheolo toekomstige deelneming aan de Volksvertegenwoordiging, staat of valt met doze bepaling.quot;
Do Minister van Staat, (1. Graaf Schimmelponninck, had zich in het Rapport en Missive, waarbjj hij op II Mei 1848 aan den Koning ontslag vroeg als Minister van Financiën enz., ovenoens verklaard togen het regelen bij de wet van het ontslag dor Officieren. Hetzelfde orgaan, over dit stuk handelende, kwam er rond voor uit dat men eigenlijk in Nederland nimmer had te klagen gehad over willekeur bij het ontslaan van Officieren — oeno getuigenis die ik hier gaarne herhaal — maar, zeido het, „onze verkiesbaarheid voor do Tweede Kamer staat op het spel en daarom ijveren wij voorliet regelen van dit punt door do wet.quot;
Wanneer men zich dit alles, na vele jaren, herinnert in oogen-blikken, waarin do kiezers van Nederland hunne afgevaardigden ter Tweede Kamer te Batavia gaan zoeken; als men daarbij bedenkt dat reeds herhaaldelijk Officieren tot leden dier Kamer zijn gekozen, en overweegt, dat er, zonder twijfel, bij de krijgsmacht in Neder-landsch-lndië, vele zijn, die allezius zouden verdienen daartoe in aanmerking to komen, dan rjjst als van zelf do vraag wat zal er geschieden, wanneer vroeg of laat op oen hunner do keuzo mocht vallen? Zal liij dan ingevolge art. 91 der Grondwet, gedurende het door hem aanvaarde lidmaatschap van rechtswogo op nonactivitoit zijn ? Men zal antwoorden dat daaromtrent geen twijfel kan bestaan en toch is, bij de praktijk onzer Grondwet, twijfel allezins geoorloofd.
60
Immers als do Grondwet van toepassing werd geacht op hot zich in Nedorlandsch-Indiö bevindende gedeelte der in art. 178 verordende Landmacht, dan hadden ook do beide laatste alinea\'s van art. 58, voor do daartoe behoorende Officieren geldende moeten wezen. Dit is — gelijk men weet — niet het geval.
„In Nederlandsch I ndiö worden de Officieren door den Gouverneur-Generaal benoemd.
„Zij worden door hom bevorderd en ontslagen op don voet bij algomeene verordening bepaald.
„De regelen omtrent hot toekennen van pensioen on gagomonton worden hij algomeene verordening gestold.quot; 1)
De hierboven bedoelde algomeene verordeningen zjjTi uitgevaardigd bij de Koninklijke Besluiten van 24 November 1859 N03. C9 en 70. /ij voorzien niet eens in hot geval dat een Officier der in Nederlandsch-Indiö aanwezige Landmacht hot lidmaatschap van een dor beide Kamers van do Staten-Generaal aanvaardt. Do regooring hoeft het dus geheel in de hand, een dergelijk Officier, al dan niet, ■— bijv. door het verleenen of weigeren van verlof — in staat to stellen aan hot hem verstrekte mandaat gevolg to geven.
Dat zoo iots niet overeenkomt mot den geest der Grondwet vor-oischt geen betoog. Do Officieren dor in Noderlandsch-Indië dienende Landmacht moeten dezelfde waarborgen van verkiesbaarheid hebben als hunne wapenbroeders in hot moederland, en eenmaal gekozen zijnde, moeten zij, even als deze, bij het aanvaarden van hun lidmaatschap zich slechts aan do bepalingen dor Grondwet hebben te onderwerpen.
Dit leidt ons, als van zelf, tot een onderzoek naar de verhouding waarin het in Ncdcrlandsch-Indiö aanwezige gedeelte der Landmacht, waarvan art. 178 handelt, tot do Grondwet staat.
Het zal moeten aanvangen mot een historisch overzicht.
Hot lag in don aard der zaak dat do krijgsmacht, van den, in
1) Art. 42 van hot Reglement op het beleid der lieyeviny in Nederlcindsch-Indië.
07
1813, herboren Staat dor Xedcrlandon, tot in liaro minste bestand-doelen nieuw moest worden opgericht. Onder do korpsen, waaruit zij voor en na, werd samengesteld, worden er ook opgenomen, die bestemd waren voor do dienst in de Koloniën, zoodra de zekerheid was verkregen dat men deze zou terug erlangen.
Die korpsen stonden, van den aanvang af, niet naast, maar tusschen de overigen in, en maakten met ben een geheel uit Dit blijkt uit zeer veel dat hieronder zal worden aangevoerd.
Kot eerste Besluit tot organisatie van hot zoogenaamd Staande Leger werd door don Souvereinen Vorst genomen op den Oea Januanj
1814. In dat Besluit is nog geeno sprake van troepen bestemd voor de Koloniale dienst. 1)
De gevolgen die do vrede, op 30 Mei 1814 te Parijs gesloten, voor Nederland had, gaven aanleiding, in beginsel aan te nomen dat er voor do Noord-Nederlandsche en de Belgische gewesten ieder eene afzonderlijke krijgsmacht zou bestaan. 2)
In die voor Noord-Nederland werden nu korpsen voor de Koloniale dienst opgenomen, en deze bekwamen nummers die begrepen waren in de volgreeks der nummers van de korpsen ieder wapen uitmakende.
Het Besluit vati den Souvereinen Vorst van 13 Januarij 1815 N0. 52 bepaalde dat liet regiment infanterie, bestemd voor Oost-Indië, zou worden aangeduid door N0. 5, do twee bataillons Jagers voor West-Indië door Nus. 10 en 11, acht bataillons infanterie voor Oost-Indië door Nos. 19 t/m. 20, het deput-batailloli voor de koloniën door N0. 33, en het voor Oost-Indië bestemde regiment cavallerio door N0. 5. 3)
Met den len April 1815 had de vereeniging plaats van de Noorden Zuid- Nederlandsche krijgsmacht. Naar aanleiding hiervan, moest tot eene hernummering worden overgegaan van de verschillende
1) Hoc. Mil. 1814, blz. 7-1.
2) Zie II. Ilardeiiberg; üvorzigt dor voornaamsto bepulingon enz. botreffendo hot Noderl. leger. Doel II, bl. lü.
3) Roc. Mil. 1H15, blz. 201.
()8
korpsen die voortaan do krijgsmacht van liet Koningrijk der Nederlanden zouden vormen.
Do Commissaris-Generaal voor liet Departement van Oorlog bepaalde bij die gelegenheid „dat de korpsen ressorterende aan het „Departement van Oorlog, welke andere nummers bekwamen dezelve „eerst op don len Junjj a. s. zouden aannemenquot;. 1)
Onder die korpsen „aan het Departement van Oorlog ressorterendequot; werden genoemd al do hierboven aangeduide mot nog een, intusschen opgericht, bataillon artillerie, dat N0. 5 had bekomen en behield.
Ook do korpsen infanterie behielden hunne nummers, maar hot regiment cavallorio bekwam N0. 7.
De Nederlandsche troepen aangewezen voor do dienst in onze Oost-Indische bezittingen vertrokken derwaarts den 2()eii October 1815. Die voor de quot;Wost-lndiën gingen don 23on November van hetzelfde jaar op reis naar luiiino bestemming. Het zal voldoende zijn ons in het hier volgende te blijven bezighouden met de troepen dienstdoende in Oost-lndië.
Bij Koninklijk Besluit van den 28en December 1810 Nquot;. 30 werd vastgesteld oen nieuw „lleglemont voor bet Depót-bataillon van de troepen dienstdoende in do koloniën en buitenlandsche bezittingen van het Kijkquot;. 2) Hot reglement bepaalde in art. i): „De kommandant van het depót, zal in alles wat den dienst en en hot personeel van zijn korps betreft, de orders ontvangen van en oumiddelijk corresponderen met den Commissaris-Generaal van Oorlog, mitsgaders aan denzolven, te dier zake, zijne gewone en buitengewone rapporten en voordrachten zenden.quot;
Van eenigo verhouding tot het Departement van Koloniën wordt in bet reglement niet gesproken.
De Staatsraad Intendant-Oeneraal van de militaire administratie neemt zelfs beschikkingen, die noodwendig van invloed moeten zijn
1) Roc. Mil. 1815, biz. 629.
2) Ree. Mil. 1817, biz. 254.
(j(J
op don gang van do clionst in do koloniën; hij stolt do klooding on uitrusting vast waarvan do militairen aldaar mooton zijn voor/,ion. Kot blijkt niot dat hot roglomont in ovorlog mot hot Dopartcmont van Koloniën is samongostold.
Nadat do Nodorlandscho infantorio roods lang to voron — in 1815 — tot Afdoclingon (Rogimontcn) was goorganisoerd, word bij Koninklijk Besluit van 27 Februarjj 1819 1) voorgosclirovon, dat „Hot liogimont infanterie dor Stanndo Armoo N0. 5, dienstdoende in Oost-Indië, zou aannemen N0. 18quot;. Het hoogste Afdoolings-nummer dor in Nederland dienende infanterie was 17.
In 1822 bekwam hot „üepót-bataillon voor do troepen in de koloniën N0. 33quot;, eeno nieuwe organisatie. Het ontving bij die gelegenheid don naam van „Algemeen depót der Landmacht N0. 33quot;. 2) Er werden organiek drie, doch feitelijk slechts twee, divisiën aan toegevoegd cn liet geheel word dienstbaar gemaakt ook aan andere militaire belangen dan die dor krijgsmacht in de koloniën.
Hjj Koninklijk Besluit van 28 October 1822 N0. 100 3) werd bepaald, dat „do bataillons infanterie Nos. IS) t/m. 26, dienstdoende in Oost-Indië, zouden worden vereonigd tot twee Afdcelingen, ieder van vier bataillons. liet regiment N0. 18 moest do benaming aannemen van 18o Afdeeling nationale infanterie, en do twee te formeoren afdcelingen moesten uitmaken de 19c en 20e van dat wapen.quot;
Het blijkt weder niet dat het Departement van Koloniën is gehoord bij het nemen dor drie laatstvermelde Koninklijke besluiten.
Op den lO^a Februari 1825 werd door den Koning, onder N0. 97, een zeer gewichtig besluit genomen 4). Verschillende gunstige bepalingen werden in hot leven geroepen tot bolooning van langdurige cn trouwe militaire dienst. Daartoe behoorde onder anderen do instelling van bronzen en zilveren medailles voor een dergelijke dienst
1) Koe. Mil. 1819, Dool I, blü. 100.
2) Koe. Mil. 1822, Dool I, blz. 032.
3) Koe. Mil. 1822, Dool IT, blz. 149.
4) Koe. Mil. 1825 , Dool I, blz. 108.
70
van twaalf cn vier cn twintig jaren. Dit besluit word genomen alleen „op do rapporten van Zijner Majestcits Commissaris-Generaal van Oorlogquot;, cn bij oon ander van den 18lt;lc11 Maart 1825 lSro. 122, 1) ook van toepassing verklaard op het Korps Mariniers. Er bestaat, voor zooveel uit hot Recueil Militair is op to maken, geen afzonderlijk Koninklijk Besluit, waarbij do bovenbedoelde gunstige ver-ordeningen ook geldig worden goheeten voor do troepen dienstdoende in de koloniën. Ten aanzien van dozo werd nog altijd gehandeld als mot troepen „ressorterende aan hot Departement van Oorlog.quot; Voor zoover als blijkt uit de Algemeene Orders voor hetgeen men later is gaan noemen hot Nederlandsch Oost-Indisch Ley er, is aan dat leger, ton dozen aanzien, ook nimmer iots anders bekend gemaakt dan hot Koninklijk Besluit van 1!) Februari 1825 N0. 97 2) en de daarbij behooronde aanschrijving van den Commissaris-Generaal van Oorlog.
In art. 34 van hot Berjlement op het beleid der Regeerimj in Ned erlcm dsch - In d i e van 1818, wordt aan den Gouvernour-Generaal het opperbevel toegekend over do Zoo- en Landmacht, maar niet het recht tot bevorderen, pensionoeron en ontslaan der officieren. 3)
De wetten waarnaar in Oost-Indiö do krijgstucht gehandhaafd en het militaire recht bedeeld wordt, zijn dezelfde als die in Nederland van kracht zijn, en werden in Oost-Indiö nimmer, bij opzettelijk daartoe uitgevaardigde wetten of Koninklijke Besluiten, ingevoerd. Jn den tokst dier wetten komt dienaangaande niets voor, tenzij aan het slot van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, waar bepaald wordt dat gezegd Wetboek van kracht zal zijn in do Oost- en West-Indische bezittingen, maar dat het aan de Gouvernementen aldaar zal vrijstaan, onder nadere approbatie van den Souvcroin, sommige straffen naarmate van het klimaat en do omstandigheden te wijzigen.
1) lioo. Mil. 1825, Dool I, blz. 125.
3) Zio: Luijmos Algomoono Orders enz., blz. 5 o. a.
3) Publicatie dd. 22 Dooorabcr ISIS (Iiid. Stbl. No. 87).
71
Ovcrigons zijn al do militaire Wetboeken door het krijgsvolk eenvoudig uit liet moederland medegenomen en in do koloniën toegepast, even als gedaan zou worden door ieder ander gedeelte van de Nederlandsclio krijgsmacht, dat zich buiten de grenzen van het Koningrijk begaf. Dit blijkt ook uit de Provisionele Instructie door Commissarissen-Generaal gearresteerd voor het Hoog Militair Oe-rechtsllof. Met Hof wordt daarbij ingesteld en de Instructie spreekt verder alsof de Nederlandsclio militaire wetten in Indië ipso jure van kracht waren. I)
Met hot Reglement voor de Garnizoensdienst, gearresteerd bij Hesluit van den Souvereinen Vorst van 11 January 1815 N0. 32 is het zonder tegenspraak op dezelfde wijze gegaan.
De reglementen op de Inwendige dienst van de infanterie en van de cavallerie respectievelijk vastgesteld bij Koninklijke Jiesluiten van 20 Augustus 1817 N0. 72 en 20 Januanj 1820 N0. 21 , zijn blijkbaar, door den Commissaris-Generaal voor hot Departement van Oorlog, tor naleving naar Oost-lndië gezonden, althans is het niet mogen gelukken eenig spoor van iets anders te vinden. Het eerstgenoemde is aldaar — behoudens wijzigingen — van kracht gebleven tot in 1873.
Wij hebben dus gezien dat de krijgsmacht dienstdoende in Oost-lndië, althans tot in 1825, doorgaande is beschouwd en behandeld geworden, als „ressorterende aan het Departement van Oorlogquot;. Dit was zelfs zoo stork, dat in 1825 oone wijziging in het reeds in 1815 vastgestelde reglement op het verhoogde pensioenfonds, eene instelling die toch uitsluitend op do in Oost-lndië dienende Officieren betrekking had, niet tot stand kwam dan nadat de Commissaris-Generaal van Oorlog daarop herhaaldelijk was gehoord. 2)
1) Zio: J5osl. van Comm.-Gcn. dd. 10 Januari] 1819 No. 7 (Ind. Stbl. No. 21.) Do vraag kan worden gedaan of hot instellen van oen Hoog Militair Gerechtshof
wel grondwettig was. Onvermijdelijk noodig was hot zonder twijfel en in dien tjjd nam men liet minder nauw met de legaliteit. Do Oouverneur-Genoraal 13n. van der Capellon heeft 10 jaren geregeerd naar eene Instructie die nimmer door den Koning was bekrachtigd.
2) Zie Koninklijk Besluit van 26 Junij 1825 No. 121. Kec. Mil. 1825, Doel I, blz. 222.
72
liet keerpunt in dezen staat van zaken, ligt ongetwijfeld in do stan(
jaren tusschon 1825 en 1830, on trad te voorschijn, niet ten gevolge ande
van veranderde inzichten en van een dientengevolge opzettelijk zijne
genomen besluit, maar van lieverlede en naar allen schijn als een O
uitvloeisel van den aard der omstandigheden. van
De eerste sporen van oen gebroken verband ontmoet men in 1829. «ton
Bjj do reorganisatie, die de Nederlaiulsclie krijgsmacht in Europa dat tour
jaar onderging, werd eene nieuwe 18o Afdeeling (Ilogiment) infanterie zich
opgericht, in weerwil er in Oost-lndiö nog altijd eene 18e Afdee- o-om
ling van dat wapen bestond en bestaan bleef. Wel is waar had do p|
Oorlog op Java geleerd, dat een organisatie in afdeelingen (rogi- moe
mouten) voor de dienst der infanterie in Oost-Indië, eer belemmerend (ree
dan voordeelig was, en het is dus mogelijk dat men toen reeds yan
besloten was, daarop terug te komen, maar inderdaad geschiedde Qoi
hot niet voor den 24cn December 1830. Toen werd de krijgsmacht i)CH
in Oost-lndiö opnieuw tot zelfstandige bataillons gevormd, cn wel tot
bij oen besluit van den Gouverneur-Generaal. Dit is het eerste yC1.
organieke besluit aangaande de troepen in Oost-lndiö dat niet in j
het llocueil Militair voorkomt. Van dien tijd af werd de oenheid m0
dier krijgsmacht mot die in Europa meer en meer verstoord, zoodat wjj
er in onze dagen eene schier volkomen feitelijke scheiding bestaat, onf
zonder dat er oone wettelijke bepaling kan worden aangewezen me waarop die scheiding rust.
Als het geoorloofd is eene gissing te wagen aangaande de oorzaken
en aanleidingen, vooral dor eerste handelingen die allengskens tot YOj
den tegenwoordigon toestand hebben geleid, dan zou men genegen ,iai
zijn die in het navolgende te zoeken. no
In do eerste plaats, in de persoonlijkheid van hen die in Oost-
lndiö met het hoogste gezag waren bekleed, onmiddellijk na het ^
eindigen van den oorlog op Java, en dus op een tijdstip toon er zoo w( belangrijk veel viel te horstellen, te verandoren en te verboteren hij de aldaar aanwezige krijgsmacht. De Generaal van den Bosch trad reeds in Januarij 1830 op als Gouverneur-Generaal on werd
lai
later Commissans-Genoraal. inj was, wat kennis van zaken betreft, v0
allozins tot handelen bevoogd; hij bezat oen grooto mate van zelf- hc
73
standighcid cn liet lag geheel in zijn karakter de inmenging van anderen in het volvoeren eener taak, die hij maar eenigzins als de zijne kon beschouwen, zoo niet af te wijzen dan toch te ontwijken.
Op hem volgde na korten tijd, gedurende welken do Generaal van den Bosch aan hot hoofd van hot Departement van Koloniën stond, als Gouverneur-Generaal de Generaal de Eerens, Oud Directeur-Generaal van Oorlog. Het kan niet anders of ook deze moest zich volkomen bevoegd achten tot zelfstandig handelen en volkomen genegen zijn dit te doen, waar hot mogelijk was.
Hij zelf had misschien, als Directeur-Generaal van Oorlog, inde moeijelijke jaren van 1830—-34 maar al te veel losgelaten van hetgeen hij, in die betrekking, ten aanzien dor krijgszaken in Indiö van zijne competentie had kunnen achten. Het Departement van Oorlog was destijds zóó overladen met werkzaamheden, zorgen en beslommeringen dat toegefelijkheid, ja onthouding met betrekking tot hetgeen men wellicht bijzaken achtte, in ieder opzicht is te verklaren.
Na do eerste welgeslaagde pogingen om zich van liet Departement van Oorlog los te maken, moest dat van Koloniën natuurlijkerwijs verder op dien weg voortgaan. Zucht naar zelfstandigheid cn onafhankelijkheid toch is aan iedere autoriteit eigen, en zoo kwam men van zelf tot do schier volkomen feitelijke scheiding waarop hierboven reeds is gewezen.
Maar niet zonder opzet is daar gesproken van eone schier volkomen feitelijke scheiding, want er zijn nog altijd overblijfselen aan te wijzen van den oorspronkelijkon toestand 1) die derhalve nog niet geheel heeft opgehouden te bestaan.
Doch wat hiervan zij, men is wel genoodzaakt te bekennen, dat de Nederlandsche krijgsmacht in Oost-Indië in hoofdzaak tegenwoordig feitelijk niet meer, gelijk weleer, „ressorteert aan het
1) O. a. daarin dat het Geneeskundig Personeel van do krijgsmacht in Nederland, zonder daarvoor afzonderlijk te worden beloond, nog altijd, geheel en al, voorziet in do zeer uitgebreide behoefte die het Departement van Koloniën, in het moederland, heeft aan geneeskundigen dienst.
74
Dopartomont van Oorlogquot;. Zij ressorteert geheel aan het Departement van Koloniën, en de Minister van Oorloc; staat thans teiron-
\' o o
over dien van Koloniën ongeveer in dezelfde verhouding als do Minister van Binncnlandsche Zaken, wat militaire aangelegenheden betreft, staat tegenover de Ministers van Oorlog en Marine.
De Minister van Binnenlandache Zaken zorgt voor het bijeenbrengen dor militie, levert die af aan zijne ambtgenooten voor Oorlog en Marine en heeft er daarna geene bemoeienis moer mede. Zoo ook levert do Minister van Oorlog, zooveel hij vermag, aan zijnen ambtgenoot voor de Koloniën af, wat deze noodig acht aan personeel en materieel, en heeft er daarna geene bemoeienis meer mede.
Hoewel or nimmer eon Koninklijk Besluit of een quot;Wet is uitgevaardigd waarbij do scheiding dor beide krijgsmachten opzettelijk is uitgesproken, zoo beweren sommige toch, dat zjj gewettigd zou zijn door de bepalingen der Grondwet van 1848. Dit dient derhalve thans te worden onderzocht, want het is van belang te weten, of do feitelijke toestand al dan niet ook de wettelijke is.
Men hooft zich voor het wettelijke der scheiding vooral beroepen op art. 118 dor Grondwet dat van dezen inhoud is:
„De Grondwet on andore wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin worde uitgedrukt.quot;
Naar aanleiding hiervan zou do Grondwet, op don dag harer plechtige afkondiging — 3 November 1848 — do in Ncderlandsch-Indië aanwezige Landmacht, hebben gescheiden van do Landmacht aanwezig in Europa.
In do eerste plaats zij hier opgemerkt dat zich, in November 1848, in Nederlandsch-indië bevond, niet alleen een gedeelte der Landmacht maar ook een gedeelte dor Zoomacht verordend in art. 178 — vroeger letterlijk art. 204 — dor Grondwet, en nu is do vraag geoorloofd, waarom heeft hot nieuwe art. 118 dan ook de Zeemacht van art. 178, niet in twee van elkaar onafhankelijke doelen gesplitst?
75
Omdat hot onmogelijk was? Gewis niet want er Lad roods vroeger eon zoogen. Koloniale Marino in Noderlandsch-Tndiö bestaan.
Hooft dan art. 118 do in Noderlandsch-Tndiö aanwezige Landmacht wol niet wettelijk gescheiden van die in Europa, maar toch buiten liet bereik der Grondwet gestold ?
Hot hoeft dit weder oven voel , of oven weinig, gedaan al» hot dit dood mot do in Noderlandsch-Tndiö aanwezige Zoomacht; het kon geono onvermijdelijke gevolgen hebben voor do eeno dio het ook niet moest hebben voor do andere. Art. 118 kon ook slechts buiten hot bereik dor Grondwet brongen, hetgeen roods wettig en eigenaardig, uitsluitend in Nederlandsch-lndiö tehuis behoorde, gelijk bijv. hot zoor talrijke inlandsche gedeelte der Zee- on Landmacht. Maar do in Noderlandsch-Tndiö aanwezige gedeelten dor Zee- en Landmacht, bedoeld in art. 178, behoorden noch wettig, noch eigenaardig, uitsluitend in Nodorlandsch-Tndiö te huis. Do Koning had en hooft onbetwistbaar hot recht zo terug te roopoii, zoodra en zoo vaak Hij verkiest. En nu moge er ook vroeger zijn betoogd, dat do toepassing van dit recht zou ontaarden in summa injuria, voor zoover hot personeel dor Landmacht aangaat, het recht zelf wordt daardoor hoegenaamd niet verkort.
Hot beroep op art. 118 kan dus niet opgaan, en hij die hot te-gendoel mogt staande houden, in weerwil van hetgeen daartegen is aangevoerd , zou tot zonderlinge gevolgtrekkingen moeten komen.
quot;Wanneer do Koning bijv. Zijn zoo even geconstateerd recht mocht bezigen tot het terugroepen van hot regiment O.-T. Cavalerie, in zijn geheel, dan zou dit regiment ■— ware het inderdaad eenmaal, met het grooto geheel waartoe het organiek behoort, door do Grondwet van de in Nederland aanwezige krijgsmacht gescheiden — daartoe zoo maar niot van zelf kunnen terugkoeron. Wat zou er dan moeten gebeuren? Zou het regiment in Nederland geheel zelfstandig en slechts „aan hot Departement van Koloniën ressorterendequot; blijven? Dit zou wol niet ondenkbaar maar zoor zeker hoogst ongerijmd wozon, doch nog meer ongerijmd zou hot zijn wanneer het tevens moest blijven buiten het bereik der Grondwet.
Eveneens zou do Koning worden verkort in zijn grondwettig
76
recht, tot liet zonden naar Nedcrlandscli-Incliö van uit vrijwilligers bestaande, georganiscordo onderdoelcn van do Landmacht in Nederland. Die onderdoelen toch zonden plotseling buiten de Grondwet worden gestold en dit kan zoo maar niet geschieden door een Kon. \'I5esluit, zelfs niet door ceno wet. De Koning zou zelfs verhinderd worden in hot doen van individueele overplaatsingen, tegen don wil der betrokkenen, wanneer verlies van grondwettige rechten daarvan het gevolg moest zijn.
Nog oonige zeer belangrijke vragen zou men kunnen doen.
Wanneer de in Nedorlandsch-Indie aanwezige Landmacht, in 1848, inderdaad door de Grondwet is gescheiden van de rest der Landmacht bedoeld in art. 178, hoe staat hot dan met do wetten door dio gescheidene Landmacht naar Tndië medegenomen en daar tot heden eenvoudig nageleefd zonder dat ze ooit opzettelijk worden afgekondigd ? Zouden die wetten dan niet moeten worden gerekend tot die waarvan art. 118 handelt? 1)
Wat beduiden de woorden van art. 178 „om te dienen in of buiten Europa naar de omstandighedenquot;? Zeker, en het is hierboven zelfs aangetoond, kan het nuttig zijn do Landmacht ook elders buiten Europa te zenden dan naar do koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werclddoelen, maar er is, in alles wat ton aanzien dor herziening van do Grondwet is geschreven en gesproken, geen spoor te vinden, dat men voor dergelijke gevallen alléén voorzieningen hooft willen treffen.
Vervolgens, zou men kunnen vragen of art. 58 in zijn geheel of slechts gedeeltelijk niet verbindende is voor Noderlandsch-Indiö? Is het niot verbindend in zijn geheel, dan blijft in het midden of de Koning wol het oppergezag heeft over do Zee- en Landmacht aldaar, hetgeen eeiie ongerijmdheid zou zijn.
1) Tot die wotton bohooren o. a. nl do militaire Wetboeken; do Fransclic wot van 10 Julij 1791 on het Franseh Keizerlijk Docroet van 24 Doeember 1811. De boido laatsten behelzen do grondslagen der nog altijd bestaande Instructie voor du Plaatsoljjko Kommandanten en do voorschriften voor Staat van Beleg en Staat van Oorlog.
77
Is het slechts gedeeltelijk niet verbindend, wie hooft dan uit-gemaakt, of\' wie heeft recht uit te maken, bij welke der verschillende bepalingen, in hot art. vervat, de verbindbaarheid ophoudt?
Men heeft zich ter verklaring van \'s Konings oppergezag over de Zee- en Landmacht in Ncderlandsch-Indië, ook beroepen op de le alinea van art. 59 aldus luidende: „Do Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van bet Kijk in andere werclddeolenquot;. Hij hoeft dus ook, zegt men, het opperbestuur dor Zee-en Landmacht aldaar. Maar opperbestuur is vrij wat zwakker dan oppergezag en dezelfde bepaling kwam, belangrijk sterker geformuleerd, ook voor in de Grondwet van 1815 die roods aannam dat do koloniën enz. worden verdedigd door de vaste krjjgsmacht die zij in art. 204 verordende. 1) Dit oude voorschrift kan derhalve niet dienon tot verklaring van geheel nieuwe toestanden die men beweert door do Grondwet van 1848 in hot loven te zijn geroepen. Alloon dan zou dit, in hot besproken geval, kunnen, wanneer ook maar het geringste spoor voorhanden was dat men hot indertijd beschouwd had als een voldoende voorziening in eene geheel andere en nieuwe opvatting van art. 178.
Art. 24 dor Wet tot regeling van de herordering, het ontslag en het op pensioen stellen der Militaire Officieren hij de Landmacht zegt: „Wij behouden ons voor, om in sommige gevallen officieren van het leger in Oost- of West-liulië bij hot leger hier te lande over te plaatsen enz.quot;
Do regeering zoido in do Memorie van Toelichting op hot Ontwerp van wet, ten aanzien van dit artikel:
„Zoolang het meermalen tor sprake gebracht denkbeeld eener vereeniging van het legor in Oost-lndië met dat hier to lande, niet tot verwezenlijking is gekomen, is do bepaling in dat artikel vermeld noodzakelijk, ton einde do ondervinding en do krijgservaring van do Officieren van hot koloniale leger ton nutte van do dienst hier to lande te kunnon aanwenden, enz.quot;
1) Zie: Mr. J. li. Thorhecke, Aanteekening op de Grondwet, ad Art. 208.
78
Do rcgecring had piot alzoo kunnen of mogon spreken wanneer zij had aangenomen dat de beide krijgsmachten door do Grondwet waren gescheiden, want het zou haar dan niet mogelijk zijn ze zonder Grondwetsherziening weder te vereenigen.
Dat do bevordering, liet ontslag en het op pensioen stellen der militaire Officieren bij de Landmacht in Nederland, bij eene afzonderlijke wot werd geregeld, bewijst nog niet dat eene dergelijke afzonderlijke wet, voor de Officieren van de in Nederlandsch-Indië aanwezige Landmacht, moest uitgesloten worden.
Bij do behandeling, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van hot Reglement op liet beleid der regcoring in Nederlandsch-lndië, in 1854, werd zoowel door de Regeering als door de Kamer, eon geheel ander standpunt ingenomen. Do oorsprong van den foitolijken toestand, die toen reeds gedurende meer dan eene kwart eeuw bestond, schijnt met do wijze waarop hij geboren werd volkomen uit een ieders geheugen gowischt te zijn geweest. Die toestand werd toen, stilzwijgend, zoo geheel als wettig aangenomen dat men sprak en handelde alsof er aangaande die wettigheid geen don minsten twijfel bestond. De Minister van Koloniën zeido:
„De koloniale landmacht is een zelfstandige inrichting, waarvan hot bestuur, do hoofd-administratio en do rekenplichtigheid gevestigd zijn te Batavia, buiten bomoeijenis van het Ministerie van Oorlog.quot; 1) Do Minister verkondigde hier een algemeen bekend feit, maar hij deed het om er wettelijke bepalingen op to gronden en nam het feit dus ook aan als wettig bestaande, en hierin dwaalde hij, gelijk wij zagen, schroomelijk.
De Minister meende dat art. 58 „niet voor de koloniën was geschrevenquot;, 2) maar hij nam aan dat het eerst ophield verbindbaar te zijn met den tweeden volzin van de tweede alinea. Do juistheid van die opvatting werd door niemand betoogd en ook door niemand
1) Zio Memorie van Toelichting van liet Ontwerp vnn Wet, aangeboden bij Koninklijke Boodschap van 15 December 1854 ad art. 34 (37 nieuw).
2) Ibid, ad art. 35 (38 nieuw).
79
bestreden mani\' moot, blijkens liet bovenstaande, tot nader bewijs worden ontkend.
Do Minister beriep zich natuurlijkerwijs ook op art. 118, doch wij hebben gezien met welk recht. Ook haalde hij aan liet laatste gedeelte van art. 59 aldus luidende: „Andere ondorwerpon deze koloniën cu bezittingen betreffende, worden door do wet geregeld zoodra do behoefte daaraan blijkt te bestaan.quot; Als echter bot beroep op art. 118 niet kan worden aangenomen dan is er ook geen sprake van een onderwerp dat uitsluitend betreft de koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen.
Het blijkt zeer duidelijk dat men zich, geheel vruchteloos, in zeer zonderlinge bochten heeft gewrongen om het bewijs te vinden dat do feitelijke toestand met don wettelijkeu strookte.
Het zou oen te omslachtige arbeid zijn, alles na te gaan, water tusschen de regeering en do vertegenwoordiging is voorgevallen mot betrekking tot hot onderwerp wat ons bezig houdt. Het moge voldoende zijn nog eenige regelen te wijden aan de laatste gedach-tenwisseling die er — eu wel in 18G9— over is gehouden; zij geeft aanleiding tot de navolgende beschouwingen en gevolgtrekkingen.
Do beraadslagingen in do Tweede Kamer der Staton-Generaal, op den 2011 .lulij van genoemd jaar gevoerd, over hot toen aanhangige Ontwerp van Wet tot regeling van hot onderwijs bij do Koninklijke Militaire Akademio, bewijzen ton dnidelijkston dat destijds en do regeering en do meerderheid der Kamer van meening was dat do Grondwet geen afzonderlijke krijgsmacht in Indië eischte noch kende.
Het debat liep over art. 1 waarvan do eerste § aldus luidde:
„De Koninklijke Militaire Akademio is bestemd:
„1°. tot het opleiden van jongelieden tot Officieren van allo „wapens bij hot leger hier te lande en bij dat dor koloniën en bezittingen van hot Rijk in andere werelddoelen.quot;
Tegen deze § waren roods in het Voorloopig Verslag bedenkingen geopperd. Volgons medcdeclingen van don hoer van Sijposteijn waren er in do sectiën leden geweest die or in zagen het „inciden-
80
„tooi bij do wot uitmaken dat cr afzondorlijkc legers zouden zijn,quot; terwijl die loden integendeel sterk gestemd waren „voor het wegnemen van eiken hinderpaal tegen eono zamensmclting der Neder-landsche en koloniale krijgsmachtquot;. Zij haddon dan ook in genoemd Verslag in bedenking gegeven do § aldus te wijzigen:
„tot het opleiden van jongelieden tot Officieren van alle wapens bij hot leger, hetzij hier te lande, hetzij in do koloniën on bezittingen van het Rijk in andere werolddoelon.quot;
De regooring was, in hare Memorie van Beantwoording, over dit gedeelte van het Voorloopig Verslag stilzwijgend hoongegleden, maar de heer van Sijpesteijn kwam er thans op terug en stolde de daar in overweging gegeven wijziging als amendement op het Wetsontwerp voor. „Men achttequot;, zeide hij, „het verkeerd hier incidenteel bij de Wet uit te maken dat er afzonderlijke legers zouden zijn, en mon verlangde oene redactie, die, zonder iets to praejudi-cioeren, de mogelijkheid openliet om later, zonder wijziging in deze wet te brengen, indien dit dan mocht worden gewenscht, eono go-heole of godeoltelijko verecniging van die legers tot stand te brongen.quot;
Het is niet noodig hier eono uitvoerige geschiedenis te geven van dit amendement. Hot werd door den voorsteller los gelaten voor een ander, dat naar zijne mooning boter was geredigeerd, on en dat door don hoer Heemskerk Azn., ter bereiking van hetzelfde dool, was voorgedragen. Toen dit echter nog al bestrijding vond word hot amendement van van Sijpesteijn, door den hoor de Roo van Alderwerelt, als van hom zelf uitgaande, weder voorgesteld en ten slotte aangenomen met 31 togen 25 stommen.
]5ij liet debat word door do verdedigers van hot amendement herhaaldelijk op don voorgrond gesteld dat men bij deze gelegenheid in goenon dooie wilde uitmaken of cr hier en in Indiö, al dan niet, volgens de Grondwet, afzonderlijke krijgsmachten moesten of mochten zijn. Hoewel die verdedigers, en dus ook de 31 leden die het amendement hielpen aannemen , natuurlijkerwijs van oordeel waren dat de Grondwet geene afzonderlijke krijgsmachten eischto, wilden zij voor don oogenblik toch niets anders, dan dat de kwestie ongepraejudicieerd zou blijven.
81
Slechts écu bestrijder, do heer van licijma tlioo Kingma, was van meening dat de Grondwet „geenszins hoeft kunnen bedoelen dat do landmacht in Nederland en in Indië slechts één lei/er zou vormenquot;. Zijn betoog rustte echter blijkbaar — zooals do heer Heemskerk Azn. ook duidelijk aantoonde — op oen geheel verkeerd begrip van het woord leger.
De heer Thorbecke stemde tegen hot amendement, doch niet wegens eonig grondwettig bezwaar, maar enkel dewijl hij hot nut er van niet inzag. Hijzelf had in de Commissie van Rapporteurs „voor het gevalquot; — namelijk het geval der eventueele vereeniging der beide krijgsmachten — „dat de lezing van hot ontwerp scheen te praejudicieoren in bedenking gegeven te lozen zooals nu hot amendement luidt,quot; maar „hot kwam hem voor dat die redactie geen groot praktisch belang had.quot;
i5ij zijne bestrijding kantte de Minister van Oorlog, Generaal van Mulken, zich met kracht togen de vereeniging. Zijne tegenstanders brachten in het midden dat hiervan nog geen sprake was en bij deze gelegenheid ook geen sprake kon zijn, zoodat zij zich zelfs opzettelijk onthielden van iedere poging tot hot ontzenuwen zijnor agumenten. Het amendement liet alles in hot midden en wilde noch in de eenc, noch in de andere richting iets beslissen. ])e Minister hield echter vol, maar hij beriep zich in zijn pleidooi e/eeii enkele lieer op de Grondwet.
Do Minister van Koloniën, do hoor de Waal, voordo slechts gedurende eenige oogenblikken het woord. „Hij rekende zich namelijk verplicht hot grondwettig bestaan van hot Indisch leger to verdedigen tegen don hoor Heemskerk Azn.quot;, maar deze beweerde terecht dat hot niet in do bedoeling kon liggen evenmin van hem als van do Heercn van Sijpesteijn en de Roo van Alderwerelt, om aan de Indische krijgsmacht haar recht van bestaan te ontzeggen. Hij zeide: „Het zoude hier werkelijk niet alleen buiten do orde zijn, maar oeno kolossale dwaasheid wezen, zoodanig iets door de Kamer te laten beslissen.quot; Do Minister van Koloniën was echter niet zeer duidelijk, misschien was het zijne bedoeling, hef r/rond-■irettli/ afzonderlijl\' hesfaan dor Indische krijgsmacht te verdedigen,
(i
maar liij zcido het niet en deed liet ook niet. Hij achtte liet voldoende te verwijzen naar hetgeen door de hoeren van Beijma tlioe Kingma en Thorbocko was gezegd. De eerste nu was voldoende door den heer Heemskerk weerlegd en de tweede had onmiskenbaar toegegeven dat do Grondwet geen afzonderlijke krijgsmacht in Indië kent, want hij had zelf een amendement aan de hand gedaan om de evontueclc vereeniging dor beide krijgsmachten mogelijk temaken. Het beroep op den hoer Thorbecke pleit dus tegen de gemaakte veronderstelling dat do Minister van Koloniën mischicn het afzonderlijk bestaan der Indische krijgsmacht als een uitvloeisel van de voorschriften der Grondwet heeft willen verdedigen.
Men mag dan ook veilig aannemen, dat destijds èn do regeering en de meerderheid der Tweede Kamer van oordeel was dat, in de Grondwet, liet afzonderlijk bestaan eener krijgsmacht in Indië niet werd gehuldigd, veel minder geëischt.
Al hot vorenstaande overwegende moet men wel tot do uitspraak komen:
„dat er wel is waar een feitelijke scheiding bestaat tusschen de in Nodcrlandsch-Indië aanwezige landmacht en die in Nederland, maar dat die feitelijke scheiding geen wcttelijken bodem tot grondslag heeft.quot; 1)
Een gevolg hiervan is dat art. 58 der Grondwet in zijn geheel van toepassing is op do in Nedeiiandsch-lndiö aanwezige Landmacht en dat do drie laatste alinea\'s van art. 42 van het Ileglement op het beleid der llegeering in Nederlandsch-Indic geen grondwettig recht van bestaan hebben.
Nadat bovenstaande regelen waren geschreven verschenen de Wetten van 14 November 187!) (Stbl. NU8. 191 en 192). Do eerste strekt tot wijziging van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk
1) Tot inijii goiioegcu ontmoet ik hier Mr. I. Heemskerk Az. Deze staatsman zegt in zijn Praktijk der Grondwet bi. 353: „De eenheid der zeemacht en die der landmacht voor Nederland en voor Oost- en West-lndië ligt m. i. wel degelijk in do bedoeling van art. 178 der Grondivet.quot;
83
te Lande, cn do tweede tot wijziging van het Reglement van Krijgstucht voor genoemd krijgsvolk.
In beiden worden o. a. de lijfstraffen afgeschaft.
Deze wetten zijn ingevolge art. 118 der Grondwet alléén voor hot Ilijk in Europa verbindende, dewijl hot tegendeel er niet in wordt uitgedrukt.
Behoort nu de in Nederlaudscli-l n die aanwezige Landmacht niet tot die welke is verordend in art. 178 der Grondwet, dan kunnen de genoemde wetten voor haar ook niet verbindend zijn, en men zal het vernederende schouwspel beleven dat duizendo Nodorlanders die in hare gelederen dienen, aan lijfstraffen onderworpen, althans blootgesteld blijven.
VERDERE PLICHTEN DER INGEZETENEN TEN AANZIEN DER LANDSVERDEDIGING.
T)gzc plichten zijn omschreven in hot aldus luidende art. 187 der Grondwet:
„Al do kosten voor do legers van hot Rijk worden uit \'s Lands kas voldaan.
„De inkwartieringen en hot onderhoud van hot krijgsvolk, de transporten en levorantiën, van welken aard ook, voor \'s Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan togen schadeloosstolling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.
„De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet.quot;
Door dit artikel werd hot onderwerp aanmerkelijk boter geregeld dan gescliicd was door art. 210 der Grondwet van 1840, dat volkomen gelijkluidende was aan art. 212 dor Grondwet van 1815. De tweede alinea daarvan was van dezen inhoud:
„De inkwartiering en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leveranciön, van welken aard ook, aan \'s Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene om-standigheden zoodanige transporten of leveranciön van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Rijk dezelve tevens te gemoet komen en, op den voet bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen.quot;
Men ziet dat de eerste volzin tot regel stelde, dat geen inkwartiering of onderhoud van krijgsvolk, geene transporten of leveran-
85
ciën, van welken .aard ook, ton bolioevo dor krijgsmacht, kondon worden opgelegd aan bijzondere personen of gemeenten. In den tweeden volzin werd alleen voor transporten en leveranciën uitzondering gemaakt voor het geval van onvoorziene omstandigheden, en dan natuurlijk tegen schadeloosstelling.
Zeer waarschijnlijk is men in 1815 verder gegaan dan men bedoelde, maar de beteekenis van liet artikel stond vast en heeft meermalen aanleiding gegeven tot verzet, tot weigering van mi-kwartiering. Men kan in Mr. .1. 11. Thorbecke\'s Aanteekeninrj op de Grondwet zien, langs welke wegen men er in slaagde do inkwartieringen, die toch onvermijdelijk noodig bleven, als wettige handelingen te doen aanmerken, liet feit dor vergissing van 1815 geeft aanleiding tot do volgende beschouwing, die wel cenige overwoging schijnt te verdienen.
Men kan niet ontkennen, dat do geschiedenis der oorlogen talrijke bewijzen levert van willekeur, door do militaire autoriteit, soms schijnbaar zonder noodzakelijkheid, gepleegd jegens do ingezetenen ook van hot eigen land. liet mag dan ook niet bevreemden, dat do volken getracht hebben on nog trachten zich daartegen to beveiligen door do bepalingen hunner grondwetten en wetten. Do vraag is echter of in dozo niet eeno reactie is waar te nomen, dio op hare beurt tot schadelijke gevolgen kan leidon? \'t Is althans couo waarheid, dat in Nederland de militaire autoriteit, in liet belang der verdediging van liet vaderland, tegenover de ingezetenen zoodra niet eenige vrijheid van handelen eischt, voor moeijeljjko omstandigheden, waarin vooraf onmogelijk kan worden voorzien, of men ziet ook van alle zijden op het spook van tirannie en onderdrukking wijzen. Men vergeet dat de tijdon van do traditioneelo militaire willekeur voorbij zijn. De logors zijn niet moor samengesteld uit lieden uitsluitend voor hot soldatenbodrijf opgeleid en gevormd, en daardoor hardvochtig en eenzijdig.
Wanneer door do hitte en verbittering van don strijd alle hartstochten zijn ontketend, vervalt niettemin do militair onzer dagen, helaas, nog nu en dan, jegens den vijand of hot vijandelijk volk, in bedroevende uitersten, maar wij beschouwen hem hier in meer kalme
86
oogcnblikkon, waarin rijp nadenken mogelijk blijft, tegenover zijne eigene landgenooten. De legers van den tcgenwoordigen tijd, ten minste de Nederlandsclie, worden aangevoerd door beschaafde en ontwikkelde mannen, en bestaan uit burgers van den Staat, doelende in do rechten en vrijheden hunner medeburgers, en juist daardoor wel verplicht die te waardeeren en zooveel doenlijk te eerbiedigen. Moeten dergelijke mannen, in \'s lands belang, op die rechten en vrijheden inbreuk maken, dan kan men van hen verwachten dat zij dit niet zullen doen zonder oordeel des onderscheids, en dat zij daarbij niet verder zullen gaan dan de moeielijke toestanden, die zij hebben te boheerschen, dit eischen. In Nederland wordt dit alles te veel uit het oog verloren. Daar geldt nog altijd do spreuk: „Wee den wolf die in een kwaad gerucht staatquot;, maar men vergeet dat wolven steeds wolven blijven, en dat de militaire stand zich ontwikkelt en veredelt, even als het geheele menschdom.
De Grondwet — art. 187 — eischt niet dat hot geheele stuk dor inkwartiering enz. door do wet zal worden geregeld. Zij vordert slechts reglementen tot bepaling der schadeloosstellingen. Alleen ten aanzien van uitzonderingen voor tijden van oorlog is wettelijke regeling voorgeschreven. Men moet echter toegeven dat hot niet aanging bij de wet uitzonderingen te regelen op bepalingen, die geheel of gedeeltelijk bij reglement waren vastgesteld, en dat men derhalve wel van zelf tot wettelijke regeling van hot geheel moest komen. Dit heeft plaats gehad bij do Wet van den 14™ September 1866 {Sthl. Nquot;. 138) houdende bepalingen betrekkelijk de inkwar-tieringen en het onderhoud van het krijgsvolk en de transporten en leverantiën, voor \'s Konings legers en vestingen gevorderd.
Deze wet — thans herzien — bevatte een opmerkelijk blijk van de schadelijke gevolgen, waartoe te ver gedreven omzichtigheid bij liet beschermen van do rechten dor ingezetenen kan leiden. Haar art. 31 zeido : „Tijden van oorlog zijn in don zin dezer wet aanwezig van hot oogenblik, dat ecne oorlogsverklaring heeft plaats gehad of de vijandelijkheden feitelijk zijn aangevangen, tot aan het ophouden van deze laatsten of het sluiten van den vrede.quot; Reeds
87
terwijl de zaak nog bij de Staton-Gcneraal in behandeling was, ontving men liet bewijs hoe weinig bevredigend voor \'s lands verdediging eenc dergelijke definitie van „tijden van oorlogquot; moest worden geacht, üj) don ISen Junij 1866 verklaarden de Pruissen dei; oorlog aan Hannover; den 17ei1 trokken zij do hoofdstad binnen, en den 23«quot; dwongen zij het Hannovoraanscho leger to capituloeren.
Het feitelijk aanvangen der vijandelijkheden had plaats tegelijk met de oorlogsverklaring en deze werd reeds binnen veertien dagen door do beslissing gevolgd. Het bleek dus nog vóór het afkondigen der wet, dat het tijdperk waarin het den opperbevelhebber van een leger te volde vergund werd „mot betrekking tot de voorziening in de behoeften, zoodanig als hem in zijne verantwoordelijkheid het meest geraden voorkomtquot;, te handelen — art. 33 — geheel onvoldoende kon wezen. Vooral bij oen stolsel van verdediging als hot onze, zijn or vóór hot aanvangen der vijandelijkheden oen aantal maatregelen to nemen, die in vollen vrede onmogelijk genomen kunnen worden en die nimmer kunnen gelukken, als zij tot het uiterste worden verschoven, \'s Lands belang eischt dat de tijd, tot het ton uitvoer brengen dier maatregelen, aan het militaire gezag niet al te schraal worde toegemeten. ])c oorlog is waarlijk goen kinderspel en handen, waarin zulke hoogernstige belangen moeten worden gelegd, mogen niet door kleingeestig wantrouwen worden verlamd.
Men had nog do ervaringen van 1870 noodig om tot oone herziening dor wet van 1866 te besluiten. Door herhaalde verwisseling van ministers van oorlog kwam zij eerst in 1877 tot stand, en wel bij do Wet van 29 Maart van dat jaar {Sthl. N0. 53). Naar luid daarvan heeft art. 31 thans den volgenden inhoud :
„Tijden van oorlog, in den zin dezer wet, worden geacht aanwezig te zijn, niet alleen bij uitgebroken krijg, maar ook zoodra de toestand zoo dreigend voor \'s lands defensie is, dat de militie to lande door Ons, krachtens art. 184 der Grondwet, hetzij geheel, hetzij ton dooie, buitengewoon is bijeengeroepen, en zoolang die als zoodanig onder de wapens blijft.quot;
Kunnen wij thans gerust en tevreden zijn ?
88
Er zij al dadelijk opgemerkt dat de „tijden van oorlogvolgens den zeer duidelijken letter van het artikel, slechts dan aanwezig zijn wanneer de militie buitengewoon wordt bijeengeroepen, uitdrukkelijk deirijl ilc toestand dveiyend is voor \'s lands defensie, maar volstrekt niet wanneer dit plaats beeft eenvoudig wegens buitegewone omstandigheden, gelijk in 1859 en 1870 is geschied, ten einde zoo min mogelijk aanstoot te geven in den vreemde.
Om de vraag verder te beantwoorden, moeten wij onderzoeken wat die weidscho uitdrukking, bijeenroepen der militie te land, zoo al kan betcekenen.
Behalve de lichting van het loopende jaar, die tot eerste oefening
twaalf maanden onder de wapenen kan worden gehouden, heeft de
t
Koning volgens de wet hot recht oen zevende deel dor militie te doen samenblijven. Bovendien kan de rest dor militie ieder jaar worden opgeroepen om gedurende zes weken in den wapenhandel te worden geoefend. Wanneer nu het in diepe rust ou vrede vastgestelde VIJIe ]loofstuk der Staatsbegrooting vergunt dit alles in één en hetzelfde jaar to doen, gelijk in 1874 werkelijk nagenoeg het geval was, dan is er een korter of langer tijdperk mogelijk, waarin niets moor over is om buitengewoon te worden bijeengeroepen. Wanneer nu juist in dat tijdperk do toepassing van art. 33 der Wet op do inkwartieringen enz. mocht noodig worden, hoe komt men dan aan do „tijdon van oorlogquot; die dit moeten mogelijk maken ?
Dergelijke vraag kan men doen als de begrooting vergunt een paar lichtingen tot herhalingsoefeningen op te roepen, en als die lichtingen juist onder do wapenen zijn als er verwikkelingen ontstaan , die het in werking treden van art. 31 zouden eischen, maar die nog niet ernstig genoeg zijn om do geheele militie bijeen te roepen, en zelfs niet om al dadelijk to verkondigen, dat de opgeroepen lichtingen voorloopig niet lang genoeg onder de wapenen zullen kunnen worden gehouden.
Het blijkt dus dat alles wat vooraf beraamd is voor gewone tijden, ten minste aanvankelijk, allezins voldoende kan wezen voor hetgeen intusschen zijn geworden buitengewone tijden, die
men, om do defensie niet to schaden, „tijden van oorlogquot; zon moeten kunnen heeten. Wanneer slechts hot laatste mogelijk bleef, zou men zich gelukkig moeten achten, wanneer dit een en ander zóó samen trof, want men zou dan zonder gerucht te maken, bijna in stilte on misschien zonder cenigc achterdocht te wekken bij onzen vermoedelijken aanstaanden vijand, voel kunnen, doen om ons tot weerstand gereed te maken; maar thans baat liet niets, dewijl in do moeste gevallen do handen der militaire autoriteit te veel gebonden zullen zijn bij het krachtig voorbereiden der landsverdediging.
De Koning zal derhalve hebben te verklaren dat de militie te land moet geacht worden geheel, of ten doele, buitengewoon te zijn bijeengeroepen, dewijl de toestand dreigend is voor \'s lands defensie. De Staten-Generaal, als zij niet bjj elkaar zijn, zullen moeten worden bijeengeroepen, alleen om die verklaring te vernemen, al behoeft hun vooreerst ook verder niets te worden gevraagd.
Op die wijze zijn do belangen der ingezetenen misschien uitstekend beschermd tegen mogelijke militaire willekeur, maar do vraag is of men niet beter zou doen door „den wolf, die nog altijd in een kwaad gerucht staatquot;, wat meer te vertrouwen en eenvoudig aan den Koning het recht toe te kennen te verklaren , wanneer er tijden van oorlog aanwezig zijn.
Dit laatste schijnt ook noodig voor een aantal gevallen waarin men kan geraken bij toepassing der Wet van 28 Augustus 1851 (Sthl. N0. 125) op do onteigening. In de dagen van spanning, dio aan het uitbarsten van lederen oorlog vooraf gaan, kan reeds voel moeten geschieden dat onverwijlde beschikking over don eigendom van ingezetenen noodig maakt. Nu zegt de Grondwet in art. 147 wel uitdrukkelijk, dat geone voorafgaande verklaring door do wet dat de onteigening ten algemeencn nutte plaats heeft, noch voorafgaande schadeloosstelling noodig is, wanneer oorlog eeno onverwijlde bezitneming vordert. Do wet op do onteigening verklaart in overeenstemming daarmede, dat do formaliteiten die zij voorschrijft, in tijden van oorlog niet behoeven te worden betracht, maar zij verzuimt te bepalen wat men door tijden van oorlog zal hebben
()()
to verstaan. Do wot op do inkwartieringen, zoo zij helpen kon, geeft gocne uitkomst want deze verklaart slcolits wat, in don zin van die wet zelf, tijden van oorlog zijn.
Mochten wij to midden van den goschetstcn, zeer ongeregelden toestand door moeijelijkheden worden overvallen dan zal men zich misschien redden, doch weder niet zonder do Grondwet gewold aan te doen en mot gevaar van te laat te komen.
Do „tijd van oorlogquot; dien liet hior geldt verschilt even als do „oorlogquot; en het „geval van oorlogquot; bedoeld in de arts. 147 en 184 der Grondwet, aanmerkelijk van den feitclijken oorlogstijd; het zijn eigenlijk slechts rechtstoestanden die naar aanleiding van sommige bepalingen onzer Grondwet onvermijdelijk nu en dan in het loven moeten treden. 1) Er zon dan m. i. ook niets togen zijn dat de Grondwet zelf aan den Koning hot recht gaf daarover uitspraak te doen. Het kan dan geschieden tor juister tijd en op cene wijze die zoo min mogelijk de aandacht trekt.
Allen zijn het in Nederland daarover eens dat wij, bij het ontstaan van oorlog in onzo nabijheid, boven alles neutraal moeten blijven, doch zeer weinigen schijnen in to zien wat daartoe zoo al gevorderd wordt. Met cene weifelende houding en mot halfslachtige maatregelen is het doel gewis niet te bereiken. Een treurig voorbeeld ten deze levert ons Pruissen in do jaren 1805 en 1806. Zijne flauwhartige, kleingeestig baatzuchtige, en dientengevolge volkomen vruchteloozo pogingen om buiten schot tc blijven, en te vermijden, de hand aan het zwaard te slaan eindigden met do diepste vernedering. Hceds veel vroeger had Venetië cono nog treffender les gegeven aan de zwakken van hoofd en van hart. Nederland moet weten dat zijne uitstekende liniën van verdediging, al zijn ze ook
1) Uo dorde alinea van ai\'t. 147 zal weinig baton als mon wacht tot do oorlog werkelijk is aangevangen.
Men kan ook do militie te land niet eerst buitongowoon bijeenroepen wanneer do oorlog verklaard of werkelijk aangevangen is; immers ook art. 31 der Wet op de inkwartieringen begrijpt hot aldus.
91
geheel voltooid, geheel gewapend en voldoende bezet, niets ter znke doen tot het behoud zijner neutraliteit. Als deze liniën aan de beurt komen, dan is hot reeds uit met do neutraliteit. Maar eene ;50 a 40 000 man in de weegschaal der oorlogskans geworpen doen de balans in zeer voel gevallen overslaan, en hij die onze neutraliteit mocht willen schenden moet weten dat hem dit tot zijn nadeel te wachten staat.
Door onze geheele houding gewaarschuwd dat zóó on niet anders ons voornemen is, hebben wij de meeste kans door de twistende partijen ongemoeid gelaten, en ons in ons goed recht erkend te zien. 1) \'t Is dan ook onbegrijpelijk, hoe de noodzakelijkheid van over een veldleger te beschikken — bij de verdediging der vestingwet door niemand bestreden — in de laatste jaren tegenover de Ministers van Oorlog in do Tweede Kamer kon worden ontkend. Een veldleger is voor ons, in de eerste plaats, een zwaard bestemd om het zwaard van overmoedigen in de schede te houden.
Men zal inzien dat men over een zoo krachtig middel tijdig moet kunnen beschikken en dat, als het faalt, als de neutraliteit verloren is, de passieve weermiddelen van den Staat niet op zich mogen laten Avachten om het tot steun to strekken. Veel zou kunnen geschieden in korten tijd en misschien zonder achterdocht te wekken, als de militaire autoriteit de hand slechts voldoende vrij had, maar, wij zagen het, dit heeft zij niet. Zij hoeft do medewerking der Staten-Groneraal noodig tot hot vestigen van „den tijd van oorlogquot; als rechts-toestand, en die medewerking zal steeds zijn een openlijke, plechtige en geruchtmakende daad, allezins geschikt om den loop dei-zaken, gelijk men zegt, te praecipiteeren en waartoe men dus, al licht, te laat zal overgaan.
Uit den tegenwoordigen politieken toestand van Europa kunnen verwikkelingen voortvloeijen waarin het even gevaarlijk kan wezen
1) Das Schicksal kleiner Staaten, wolche nur durch Protestationen ihro Noutralitiit zu untersUUzon vermogen, ist, bald don Verheerungen des Siogers bald jenon des Besiegten ausgesetzt zu sein.
metteknichs Nachr/elassenc Papicrc. 2 Band. S. 10.
92
cone bcschroonulo houding a.\'in te nomen als oono uitdagondo, on hot juiste midden is vaak mooiolijk te troffen. Hoe langer wij derhalve, naar allen uiterlijken schijn, bij onze normale houding kunnen volharden hoe dienstiger hot ons zal wezen. Dit kan echter niet geschieden zoodra do tusschenkomst der Staton-Generaal wordt ingeroepen en deze moot derhalve voor het onvermijdelijke blijven bespaard. Zij kan aanleiding geven dat ouzo evontuoolo tegenstander, die sterker kan wezen dan wjj, ons, zoor ontijdig, ophelderingen vraagt, die hom natuurlijkerwijs nimmer zullen voldoen. Wjj kunnen verplicht worden op reeds genomen maatregelen terug te komen of eeno vervroegde oorlogsverklaring te aanvaarden. Geen dier uitersten zou in ons belang zijn, en dit alles zullen wij wagen, alléén, uit vrees voor oen weinig militaire willekeur van onze eigene landgonooten.
Alvorens van dit onderwerp af te stappen moet nog op eene andere leemte in do Wet op de inkwartieringen worden gewezen. Art. 12 zegt: „Inkwartiering en onderhoud kan ten gerieve der inwoners van wego do gemeente verschaft worden.quot;
„1°. in gebouwen ter beschikking van de gemeente, mits deze van het noodige voorzien en op geen verderen afstand dan 3 mijlen buiten de bebouwde kom der gemeente gelegen zjjn;
„2°. bij zoodanige personen, die bereid zijn zich vrijwillig niet inkwartiering en onderhond van krijgsvolk te belasten en die behoorlijk kunnen voldoen aan hetgeen, volgens het bepaalde bij art. 9, moet worden verschaft.
„Worden de onder n0. 1 en 2 vermelde wijzen van wego de gemeente niet toegepast, dan wordt de inkwartiering en het onderhoud verschaft door do inwoners zeiven, enz.quot;; en
„Art. 16. De inkwartiering en het onderhoud worden bjj geljjke beurten onder de inwoners verdeeld, enz.quot;
Op deze artikelen wordt gecne uitzondering toegelaten in tijden van oorlog, hoewel do Grondwet het allczins zou gedogen; ook dan moeten de burgemeesters ze handhaven en de militaire autoriteit ze eerbiedigen.
93
Nu gebeurt liet zeer dikwerf dat de troepen gekantonneerd in eene gemeente, op, of in do onmiddelijke nabijheid van,eonigpunt golieol of althans grootendeels moeten worden bij elkander gehouden. De belangen der verdediging kunnen dit gebiedend eischen, maar liet voorgeschrevon sub 1°. van art. 12 mot liet bevel in hot eerste gedeelte van art. 10 kunnen het volkomen beletten. Do militaire bevelhebber zal zicli dan, wel is waar, weten te redden maarniet dan ten koste eener zoo gewenschtc goede verpleging zijner ondergeschikten en vaak mot gevaar van hen geheel onuoodig af te matten en uit te putten.
In 1870 hebben dergelijke gevallen zich voorgedaan, de omstandigheden waren toen niet dringend genoeg om van do troepen liet uiterste te eischen, maar als men let op do groote uitgestrektheid van zeer vele gemeenten in ons land, dan kan men zich bij eventucelon oorlog gewis op ernstige moeielijkhoden voorbereiden.
SÏAAT VAN OORLOG EN STAAT VAN BELEG.
Do staat van oorlog on do staat van bolog zijn weder twee rechtstoestanden die good onderscheiden moeten worden van de toestanden van werkelijken oorlog en van werkelijk bolog.
Eone plaats, oen gewest, oen land, kan in staat van oorlog of\' van beleg verkeeron zonder dat er inderdaad krijg of belegering plaats heeft.
De staat van oorlog is een overgangstoestand, van den normalen toestand, van don staat van vrede, naar dien van beleg. Bij den staat van oorlog wordt o. a. liet militair gezag uitgebreid ton koste van het civiele; in den staat van beleg is hot laatste geheel ondergeschikt aan liet eerste. Soms kan het voldoende zijn slechts den staat van oorlog te doen gelden.
Do Grondwet bewaart een volmaakt stilzwijgen over dit onderwerp doch had er, naar het juiste oordeel van velen, over behooren te spreken.
J let ontsnapte geheel aan de opmerkzaamheid der Tweede Kamer maar die der Dubbele Kamer werd er op gevestigd. In het Ver slay der Commissie van llapporteurs dier Kamer leest men:
„Sommige leden meenden, dat, daar de Grondwet over dit ge-wigtig punt het stilzwijgen bewaart, hot uivoerend gezag in geen geval bevoegd kon worden geacht, om tot het in staat van boleg stollen van eene bepaalde plaats of van een bepaald gebied over te gaan. Het goldt toch hier een maatregel, die niets minder dan eene schorsing van vele grondwettige waarborgen medebragt en
welks working ligt godurciido con aamnorkelijk tijdsverloop kon worden gehandhaafd.quot; J)ozo leden deinsden dus in zoodanige mate terug voor mogelijke militaire willekeur, dat zjj ecneu maatregel die in vele gevallen voor plaatsen (vestingen) onvermijdelijk, en in andere voor het welzijn van den Staat hoogst heilzaam kan wezen, in de toekomst, voor onbestaanbaar wilden hebben verklaard, „Andere leden waren daarentegen van gevoelen, dat, daar de veiligheid van den Staat het nemen van dezen uitzonderingsmaatregel kon vorderen, de gelegenheid daartoe niet geheel behoorde te worden afgesneden. Ook zij echter oordeelden het onraadzaam, dat de Kegcering daaromtrent de handen geheel vrij had, en drongen dientengevolge aan op de toezegging van het indienen ecner wet, waarbij geheel hot onderworp van het in staat van beleg stellen wiord geregeld, en zoo bepaald mogelijk do gevallen wierden omschreven, waarin de ilegeering voortaan tot dezen maatregel zou vermogen over te gaan.quot;
De Regeering was in haar antwoord uiterst dor en beknopt; tot de „sommige ledenquot; zeide zij:
„De in staat van oorlog on in beleg stelling van steden en sterkten is thans bij het decreet van 24 December 1811 geregeld, en deze wet is weder door de additionneele artikelen der Grondwet behouden.quot;
Tot de „andere ledenquot; sprak zij: „Het kan noodig geoordeeld worden, deze aangelegenheid nader bij eeuo wet te regelen; maar dan is er ook geene bepaling in de Grondwet te vinden, noch omtrent het recht van vereeniging, noch omtrent de aanwijzing der rechtsmacht bij de wet, welke eene behoorlijke regeling van dit onderwerp zoude iu den weg staan.quot;
Deze antwoorden waren beide even onvolledig. In de eerste plaats regelt het decreet van 24 December 1811 niets omtrent hot in staat van oorlog of\' van beleg stellen van landstreken en gewesten, en toch had de ondervinding, in andere landen opgedaan, reeds voldoende aangetoond dat ook daartoe nu en dan, kon moeten worden overgegaan.
Vervolgens zijn er in de Grondwet wel degelijk rechten en vrijheden geschonken, die niet in haar geheelen omvang kunnen
96
blijven gehandhaafd onder eenen staat van beleg die iets zal bo-teekenen. Men denke slechts aan de volledige vrijheid van drukpers in art. 8 aan alle ingezetenen onvoorwaardelijk toegekend, en aan hot in art. 140, aan de gemeenteraden even onvoorwaardelijk toegekende recht om zelf het bestuur en de huishouding dor gemeente te regelen.
Intusschen — 7 Augustus — verscheen de Bijdrage tot de Herziening der Grondwet van Mr. J. li. Thorhecke. Men las er in: „In het Ontwerp der Commissie, — van 17 Maart — gelijk in hot ministeriële voorstel, ontbreekt de noodzakelijke bepaling, dat liet recht, om eene plaats in staat van beleg te verklaren, en de gevolgen van zoodanige verklaring door de wet zullen worden geregeld.quot; De opmerking was juist doch weder onvolledig. Er werd slechts gesproken over het in staat van beleg verklaren van plaatsen en er werd niet gevraagd of de verdere bepalingen der Grondwet wel toelieten eene goede wet op het stuk samen te stollen. Zij gaf niettemin aanleiding dat do Hr. L. D. Storm, toen de mondelinge beraadslagingen over hot VIII0 Hoofdstuk liepen, over het onderwerp het woord voerde. Hij was afgevaardigde uit Noordbrabant, waar bijna alle steden, in de eerste jaren na 1830, den staat van beleg, ingevolge het decroot van 24 December 1811 hadden te verduren. Hij sprak geen woord over de eischen eoner goede wet op den staat van oorlog en dien van beleg, maar veel over militaire willekeur. Hij wilde zjjne provincie „tegen don terugkeer van zulke geweldenarijen voor altoos gewaarborgd zienquot;, voor do rest scheen hij blind te zijn.
Hij eindigde mot te zeggen: „ik verlang de stellige verklaring van de ministers, en ik verwacht ze van hunne loyautcit, dat do Fransche wet, door mij bedoeld ten spoedigste zal worden opgeruimd en door eene nationale, de rechten der ingezetonon tegelijk waarborgende, zal worden vervangen.quot;
De Hr. L. D. Storm bekwam de door hom verlangde stellige verklaring niet. De Rogeering gaf bij monde van den Minister van Oorlog hot navolgende onbeduidende antwoord: „Het in staat van beleg stellen van vestingen vindt alleen in eenen buitongewonen
97
toestand van zaken plaats. Hot wordt alsdan geregeld naar de wet van 1701 en het bekende decreet van 1811, welke volgens het 8° der additionneole artikelen van de Grondwet, kracht van wet behouden. Do voormelde wetsbepalingen, zouden echter later kunnen worden herzien en kunnen alsdan zeer wel het onderwerp oener wet uitmaken.quot;
Hierbij bleef do zaak en gedurende eene lange reeks van jaren werd zij niet meer aangeroerd tenzij een enkele keer in publieke geschriften. De gebeurtenissen van 1870 en hot bij do wet regelen van ons vestingstelsel hadden ten gevolge de uitvaardiging van het Kon. besluit van den 18CI1 November 1875 Nquot;. 9, houdende goedkeuring en vaststelling eener Instrnctie voor Vesting- en Fort-kommandanten.
Deze Instructie gaf — zooals van zelf spreekt — ook voorschriften ten aanzien van den staat van oorlog en van dien van beleg. Zij grondde zich daarbij op de wet van lü Julij 1791 en op het Keizerlijk decreet van 24 December 1811, zonder echter een van beiden ergens uitdrukkelijk te noemen.
Over den vorm zoowol als over den inhoud van dit stuk had, bij het behandelen dor Staatsbegrootiug voor 1870, een uitvoerige en nog al warme strijd plaats tusschen de Regeering en de Tweede Kamer.
Een gevolg er van was dat do Kamer den !.3cn Junij 1870, bij de beraadslagingen over de definitieve vestingbegrooting, eene motie aannam van haar lid mr. van Houten, van dezen inhoud: „De Kamer noodigt do Regeering uit om haar nader schriftelijk in te lichten ten aanzien van hot verband dor Instructie van 18 November 1875 N0. 9, met het Keizerlijk decreet van 24 December 1811 en de wet van 10 Julij 1791.quot;
De Regeering voldeed aan dit verlangen bij Nota van 24 Augustus 1876, en de Kamer stelde die Nota in handen eener Commissie om er rapport over uit te brengen. Dit laatste geschiedde onder dag-teekening van 26 November 1877.
Wij kunnen én do Nota én het rapport verder ongerept laten; alleen dient te worden vermeld, dat men niet tot overeenstemming
OS
geraakte, maar dat de Rcgooring de navolgende mcdedceling deed: „Het in die verordeningen van Franschen oorsprong neergelegde krijgsregt moot ongetwijfeld door cono andere wettelijke regeling vervangen worden; en hot voornomen bestaat, om do bewerking oener zoodanige regeling spoedig tor hand te nemen.quot; Dit gaf der Commissie aanleiding haar rapport aldus to besluiten: „ in afwachting eenor Wetsvoordragt, meent do Commissie aan do Kamer te moeten voorstellen , de Regeering haren dank to betuigen voor hot geven dor gevraagde inlichtingen, en afschrift van dit rapport te zenden aan do bij deze zaak betrokkene Ministersquot;.
])it voorstel werd door do Kamer tot heden niet in behandeling genomen.
Intusschen is do Instructie van IS November ISTT), N0. 9, in weerwil dor vele bedenkingen die er, met meer of minder recht, togen worden in het midden gebracht, tot op don huldigen dag van kracht gebleven. Zjj is echter onvolledig, en alleen daarom zou nieuwe wettelijke regeling noodig blijven, al werd deze ook niet om andere redenen gevorderd. Zjj geldt slechts voor vestingen en forten, dewijl do meergenoemde wetten van Franschen oorsprong niet anders toelaten. Maar ook de uitgestrekte landstreken, beslagen door de linioën van verdediging, aangenomen bij de Wet van IS April 1874 {SthL N0. (gt;4), moeten in staat van oorlog en van beleg kunnen worden verklaard, gezwegen nog van andore eischen, dio uit niet te voorziene militaire of politieke toestanden kunnen voort-vlooien, en waaraan moet kunnen worden voldaan.
Het Kabinet van 11 Augustus 1874 bleef echter onderwijl niet stilzitten. Reeds kort na het verzonden dor hierboven vermelde Nota, tor voldoening aan de motie van Mr. van Houten, benoemde het eeno Staats-Commissie, die het onderworp te bestudooren en oen Wetsvoorstel gereed te maken had. Nog vóór het vaststellen van hot rapport over gezegde Nota, had do Commissie voldaan aan do haar verstrekte opdracht (20 September 1877). De herhaalde verwisseling van ministers en van ministeriën schijnt aanleiding te hebben gegeven, dat haren arbeid tot heden is blijven rusten. Schrijver dezes, die lid is der nog niet ontbonden Commissie. mag
99
over dien arbeid niet uitweiden. Hij kan alleen zeggen, dat hij met zijne modeleden oj) velerlei moeioljjklieden is gestuit door do oppervlakkigheid waarmede, bij de grondwetsherziening van 1848, is gehandeld ten opzichte der aangelegenheid van staat van oorlog en staat van beleg. l?ij eeno volgende horzioning dor Grondwet moge ton deze met meer nadenken en ernst worden te werk gegaan. Men lato zich daarbij vooral niet beheerschen door eene belachelijke vrees voor militaire willekeur van cigon landgenooten en medeburgers. Men overwoge dat het weinig baat de oogen te sluiten voor de mogelijkheid van cenigszins pijnlijke operation, die een volk tot zijn behoud kan moeten ondergaan. Als afdoend en vaak uiterst redmiddel — en ook niet anders — moet tot dergelijke operation kunnen worden besloten , en een krachtig volk mag ze niet vrcezen.
.. ■ ■
-
Uitgaven van DK GEI\'.llüKDEIiS VAX (\'LICEF.
Wet tot regeling der Militaire pensioenen bij de Landinagt, Met
aanteokeningon door II. E. Iv........j\' \\__
De Militaire pensioonon der Land- en Zeemagt, zoowel in Nederland als in Indië, dooi- A. W\'. I\'. Weitzki......f 0.05
et tol; regeling van de liovordering, liot ontslag en hot op polflioon stollen der Militaire Olficioreii l)ij de Lnndmngt. Met*aanteokeningon door II. M. K I l: Y x...........ƒ |.—
Rocneil Militair. Beknopte uitgave. Eerste stuk, (181:]—1851.) (lebonden in linnen.............ƒ■ 4.70
IFet approviandoeren van vestingen ee, forten en liet verplegen van militairen en burgers in de versterkte plaatsen, door E. van
\'\' l\'M\'T................f 1.lt;)()
liet liodondaagscli gevecht. () evedi tsvorineu dor In fan terio, Cavalerie on Artillerie. Eerste doel. Mot 4 platen.....f 4.35
liet oorlogsrecht en zijne toepassing in den Fransch-Dnitschoii oorlog 1870 1871 , door -Ihr. Mr. li. A. Ki.eik\'K. Met voorwoord van (ieneraal Hooms en gevolgd door oenige beschonwingen van
(ienoraal Kxoop..............ƒ 1.90
La fortification dn cbamp de b.itaille, jtiir Ie Liout.-Ciér.éral A.
i in 1 a lm (gt; n t. A vee atlas de li) planches......ƒ 7.40
Studiën over oorlogvoering op Nederlandschen bodem, door A. K.
Khavkxuoi\'f van dio Li-u\'i!. 4 stukken. Met 2:4 platen . /\'0.75 Handleiding tot den dienst der Genie in het Koninkrjjk der Nederlanden, door I. J. II. (i i.isiikkti 11odek l\'i.f ij .... ƒ 7,50 Xcêrlands Leger. Ijiliditingcn omtrent den vrjjwilligen dienst bij lt;lo Korpsen, het Instructie-JSataljon, de Artillerie-Inütructie-Com-pagnie, do Pupillenschool; de regeling van de Kon. Militaire
Academie enz. Vierde uitgave. 1880 .......f 0,50
Eene dooltreffonde organisatie dor Weerbaarheid, dio geen to grooton druk legt op de bevolking, is mogelijk zonder verandering der Grondwet, Stolling verdedigd door N, Mac Lkod . , . /\'0,00
Do l\'nifonnon van de Noderlandsche Landmacht, de Sduitïerij, Weerbaarheid en Invaliden , voorgesteld op eene plaat in diromo-litliographie en beschreven door K, van Gkndt, Opgedragen aan /. M. den Koning. Hij inteokening......../\'7.