544
Vak 85
Overleden 8 Februari 1884.
en zijner vrienden heeft het gezegd ■), en ieder, die de Vries kende, heeft het herhaald, dat er in hem is weggegaan een man met een warm hart. Maar daarom niet alleen zou zijn verlies ons zoo sterk hebben getroffen en een zoo blijvend gevoel van gemis hebben teweeggebracht. Adriaan de Vries liet een ledige plaats achter en we zijn er ten innigste van overtuigd, dat deze niet spoedig zal worden vervuld. In hem waren tal van eigenschappen op de gelukkigste wijze verbonden, eigenschappen van hoofd en hart, die in hoofd en hart van allen, die hij in zijn vriendenkring opnam, achting en liefde vermochten te wekken voor den jongen man, die daar voortging strijdende voor een ideaal, onvermoeid ijverende voor alles, wat hij goed en edel noemde.
1) Mr. S. Müllrk Fz. in het Haudchblad van 24 Februari 1884.
Bibliotheek iviiNÜERÖROÈDERS WEERT.
Vak 85
«J
i n mem o r i a m.
Kon hij er soms over klagen, dat onze tijd in de spes patriae het hoofd meer dan het hart ontwikkelt, bij hem had die ontwikkeling gelijken tred gehouden. Zijn warm hart sprak uit den blik van zijn oog, uit den toon van zijn stem.
Was het dtórom, dat de Vries een welkome verschijning was, waar hij zijn voetstappen wendde, of was het om zijn omvangrijke kennis, die uit zijn immer boven het alledaagsche verheven gesprekken bleek, om zijn scherpzinnig en geestvol onderhoud, dat hij zoo vaak voerde tot polemiseerens toe, omdat hij de kracht bezat der overtuiging, eene overtuiging, die hij nooit dan voor eene betere, maar dan ook met heeler hart. prijs gaf? Waren zij de onzichtbare draden, waardoor zich onwillekeurig tot deze persoonlijkheid voelde aangetrokken ieder, die dweepen kon met het ijveren voor een zaak? Maar was juist dat ijveren, waarin hij soms geen mate hield, ook de oorzaak, dat zoo menigeen tegen hem werd ingenomen? Of was het omdat hij steeds getrouw aan zijn beginsel: «zaken boven personen,quot; zonder aanzien des persoons oordeelde, en vaak veroordeelde, waar men een buiging, althans een eerbiedig stilzwijgen had verwacht.
Voorwaar, als spreken in het maatschappelijk leven zilveren zwijgen goud is, zijn edel hart, dat zich in dit opzicht geen dwang liet aandoen,.had het anders begrepen, en hij heeft het moeten ervaren, hoe de maatschappij voor zulk een omkeering van hare regelen den vermetele boeten laat!
Men heeft, toen de dood aan dit jeugdige leven zoo onverwacht een einde had gemaakt, allerwege aan zijne voortreffelijke eigenschappen hulde gebracht en bij de geopende groeve de veeten vergeten, de kleine grieven, die er hadden bestaan, afgelegd, om in de Vries alleen te zien den warmen voorstander van goede zaken. Dat was een bewijs van eerbied voor onkreukbare eerlijkheid, en daarvan mocht ieder overtuigd zijn, die, in zijn vertrouwen deelende, niet zelden vernam hoeveel het hem had gekost om in vriendschap te verflauwen, waar men in ijver verflauwde, om oude vriendschapsbanden te verbreken, waar men zijns inziens verkeerde beginselen huldigen ging. Dat waren teleurstellingen, die hem zeer deden en stemden tot droefheid en somberheid. In zulke oogenblikken had men den vroolijken, steeds opgewekten, ik zou haast zeggen luidruchtigen man niet herkend, die met den fijnen geest, het erfdeel van vader en voorvaderen, gansch een gezelschap wist te boeien en onmerkbaar te voeren in den kring der gedachten, die hem op dat oogenblik bezig hielden, zij het dat zij liepen over zaken van staat, stad of kerk, over kunst of letteren of geschiedenis. Op geen gebied hier genoemd was hij een vreemdeling. Hij had er over gedacht, er zich inge-
2
I N M E M O R I A M.
werkt en zich daarmede een eigen oordeel gevormd, dat hij plaatsen durfde tegenover dat van een ander en dat hij met oordeel des onderscheids en met ■
talent wist te verdedigen.
Ik ga dan ook niet te ver als ik zeg — eigenlijk herhaal ik hier slechts wat anderen reeds zeiden — dat uit dien hoofde de maatschappij in hem een voortreffelijk lid verliest en allen, die in zijn vriendschap en vertrouwen deelden, een niet minder voortreffelijk vriend.
O klaagt om \'t jonge leven, met één slag
Gesloopt, en zóóveel hope en al zijn droom jn, —
Klaagt om het land, dat niet aanschouwen mag.
Wat roem van zulk een zoon haar toe zou stroomen, —
Klaagt om den vriend, voor altijd weggenomen,
Zijn stouten ernst, den geessel van zijn lach, —
Klaagt om de Waarheid, die voor \'t laatste zag Heur trouwsten priester tot hare outers komen. \')
Ja, klaagt om het land! het vaderland, dat hij zoo vurig beminde, en dat hij diende door zijn toewijding aan geschiedenis en kunst.
Ö
In die toewijding lag iets idyllisch. Aan de historie van de kunst gaf hij zich ten slotte geheel en vond er wederkeerig zijn geheele geluk in. Met welk een ingenomenheid kon hij u niet vertellen van zijn onderzoekingen in klein-steedsche stadhuizen of gestichten, van zijn ontdekkingen in lang gesloten archieven of buitenlandsche musea, — met hoeveel trots kon hij u dat tal van aan-teekenboeken- en boekjes toonen. waarin zijn stalen memorie altijd den weg wist te vinden, of wees hij u op die bergen van uittreksels uit allerlei archiefstukken, te zamen evenveel bouwsteenen voor een nieuwe geschiedenis van Nederlandsche kunst en kunstenaars. Hoe ijverig was hij steeds in t mededeelen aan iedei die \'t maar hooren wilde, van wat hij heden voor belangrijks had opgespoord en morgen van elders nader dacht bevestigd te zien. Zijn hart was er vol van, en dan was hij er de man niet naar. om er van te zwijgen, ofschoon de ondervinding hem meermalen had kunnen leeren. dat voorzichtige terughoudendheid in veel gevallen wijzer ware geweest. Dan had hij geen rust vóór alles hem helder en duidelijk was geworden : dan moesten er geen vragen meer voor hem overblijven; dan wantrouwde hij telkens zijn eigen conclusiën, zijn eigen nauwkeurigheid en volledigheid! Vandaar een schroomvalligheid om de uitkomsten van zijn wetenschappelijken arbeid ter perse te brengen. 1 elkens kwam er immers wat nieuws aan het licht!
1) Ontleend aan hel Sonnet v.in \\V. Ki.oos, opgenomen in „de Nederl. Spectator.quot;
1*
IN M E M O R I A M.
Hoe gaarne hij zich ook met verschillende wetenschappen bezig- hield, juiste bhk deed hem inzien, dat het noodig* was zich te beperken, om niet
in den oceaan van plannen en gegevens te verdrinken. Politieke geschiedenis,__
hij had er zich van moeten losmaken; letterkunde en hare geschiedenis, — hij was bezig er zich aan te onttiekken, maar de vraag is gewettigd of dit geene opoffering boven zijne krachten zou zijn geweest. Aan de kunstgescliiedenis nam hij zich voor uitsluitend zijn tijd te besteden, en zooals hij die wetenschap begreep, was zij ook meer dan genoeg voor een menschenleeftijd.
Daarvan was hij zoozeer doordrongen, dat het hem geen opoffering kostte om zijne eigen met zorg bijeen gebrachte gegevens betreffende eenig onderdeel aan anderen ter bearbeiding af te staan, en den bewerker daarbij met hart en ziel behulpzaam te wezen. Róssing zeide indertijd dan ook niet ten onrechte in het weekblad //de Amsterdammerquot;, dat er wel geen wetenschappelijk werk in den jongsten tijd was uitgekomen, dat op \'tgebied van kunst en letteren trad, of de Vries had er kennis van gedragen en den schrijver met raad en daad gediend. Hulpvaardigheid was een beminnelijke trek in zijn karakter, die hem aanwees als de natuurlijke leidsman van den jongere, dien het niet aan voorliefde voor de wetenschap, maar aan ondervinding en in weerwil van leerstoelen en leeruren maar al te vaak aan leiding en — vergeten wij het niet — aan een samenwerking metterdaad ontbreekt. Het was de Vries aangeboren om wat hij wist in een ander over te gieten, zoodanig echter, dat het individuëele van dien ander daarbij niet te loor ging, want geen erger vijand van schoolschheid dan hij. //Laat een ieder tqcli zich zelf wezen,quot; zei hij me eens, toen ik schertsend beweerde, dat een jong schrijver zich een voorbeeld kiezen moest. En zich zelf — dat was hij) geheel en al. In het vak zijner keuze was hij een self-made man. Van der jeugd af immers was de richting, waarin hij werd geleid een geheel andere.
Geboren te Amsterdam op den i5den Maart 1851, als derde kind uitliet huwelijk van Mr. Abraham de Vries, een man, aan wiens nagedachtenis door Prof. Tiieod, JoRissEN, in zijne feestrede bij het 250-jarig bestaan van de Instelling voor H. O. in de hoofdstad, hulde is gebracht, en Antonia JoostiNG, scheen Adrianus Daniël de Vries voorbeschikt een juridische loopbaan te volgen. Aan uitmuntende onderwijzers toevertrouwd, liet de vaderlijke methode van opvoeding den knaap echter ruimte 0111 zijn vrijen tijd aan eene liefhebberij-studie te wijden. Boeken en prenten over de vaderlandsche geschiedenis waren reeds op dien leeftijd zijn uitspanning. Allengs begon hij mede te werken aan het toen nog krachtig levende orgaan /.de Navorscherquot;; allengs zich ook bezig te houden
4
i n m e m o r i a m,
met andere oud-Nederlandsche dichters dan Vondel, dien hij van jongs af met voorliefde las; allengs een verzameling aan te leggen van historieprenten en pamfletten. Voor deze studie moesten eerst de klassieke talen, later de rechten min of meer wijken. Het droeg dan ook maar half de goedkeuring zijns vaders weg, dat hij. op zeventienjarigen leeftijd op de rolle van het Athenaeum Illustre ingeschreven, grooter voorliefde bleef aan den dag leggen voor de geschiedkundige dan voor de juridische wetenschap. Zijn vader was jurist in merg en been, die zich moeielijk kon voorstellen, hoe zijn zoon van gansch andere sympathien kon zijn dan hij. Beider appreciatie van de wetenschap der historie was zoo uiteenloopend, dat Adriaan er niet op kon rekenen in zijn ernstig streven door zijn vader te worden gewaardeerd. Dit bewustzijn heeft hem in dien tijd het leven zeer onaangenaam gemaakt.
Reeds was hij een jaar of vijf student, toen ik, als jong student, schoon nagenoeg even oud als hij, hem leerde kennen, en al spoedig hadden we elkaar zooveel te vragen, zooveel samen te bepraten, dat we ongemerkt van verre neven hartelijke vrienden waren geworden. Toen doorkruisten we de stad in al haar achterbuurten, toen liepen we alle verkoopingen van boeken en oudheden af, toen maakten we voetreizen door weinig bezochte gedeelten van ons land, of lazen samen in de avonduren middel-nederlandsche dichters. Eerst in dien tijd leerde ik de waarde van de oudheidkunde als wetenschap kennen, en het is voor geen gering deel aan zijne aanmoediging te danken, dat ik mij later aan het Amster-damsche archief verbond.
De voorbereiding voor de Amsterdamsche historische tentoonstelling van 1876 deed voor korten tijd onze bijeenkomsten staken, totdat wij in de laatste maanden van haren duur besloten onze aandacht te wijden aan de kunstwerken van de Nederlandsche grond- en zilversmeden, — ernstiee voorbereidinlt;r voor de
O \' O O
vier jaren later tot stand gekomen tentoonstelling van kunstvoorwerpen in vroegere eeuwen uit edele metalen vervaardigd.
Intusschen was de Vries benoemd tot //Opzichter bij \'s Rijks-Museum,quot; een zonderlinge titel, dien men later veranderde in dien van Onder-directeur van \'s Rijks Prentenkabinet.
Daar was hij aanvankelijk alleen, weldra onder toezicht van een prenten-kenner als van der Kellen werkzaam. Zijn aanleg voor de prentenkennis was even groot als zijn liefde voor de kunstwerken, door penseel en etsnaald of burijn van onze vaderlandsche meesters gewrocht. Een paar meesters van den tweeden of derden rang Hendrik Bary en Reinier van Persijn, troffen zijn aandacht en hij
5
i n m e m o r i a m.
begon hunne prenten te beschrijven, een werk waarmede hij in 1878 reeds genoegzaam gereed was.
Hard heeft hij moeten arbeiden om den kostbaren prentschat van \'s Rijks Museum te verwerken en daarbij kon hij nog den tijd vinden voor de regeling en beschrijving van de retrospectieve afdeeling der in 1877 gehouden Tentoonstelling van Kunst toegepast op Nijverheid en om een te weinig bekende prachtuitgave te bezorgen, waarin hij de merkwaardigste voorwerpen dier tentoonstelling-beschreef1). — om een paar jaren later de Vondel-Tentoonstelling op touw te zetten en met zijn vriend Ü. C. Mkijkr in den catalogus een kostbare bijdrage te geven voor de iconografie van Vondel, en de chronologie van zijn werken,—en om in 1881 de ziel te zijn der Commissie ter herdenking van P. C. Hooft\'s driehonderdsten geboortedag. Het was naar aanleiding van de voorgenomen vertooning van Hooft\'s War en ar, dat het met den Hoogleeraar Alberdingk tot een scheuring kwam.
Bij dit al was hij een voortreffelijk bestuurder èn van het Leesmuseum, dat menige verbetering aan zijn krachtig optreden dankt, èn van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, waar hij immer ijverde tot vermeerdering der schatten en van den door hem aangelegden Atlas van Amsterdam,
6
Zijn studie van prenten en oudheden, en hunne beschrijving wees hem voortdurend op de noodzakelijkheid van onderzoek tier archieven. Waardeerde hij het werk van een kunstenaar, dan wilde hij diens persoonlijkheid, zijn levensomstandigheden en zijn omgeving leeren kennen. Geen bizonderheden versmaadde hij daartoe, geen tijd tot nasporens liet hij zich daartoe ontbreken, al moest het hem zijn nachtrust kosten. Stond eenmaal de levensgeschiedenis vast met zijn geraamte van jaartallen, dan gaven nu eens die jaartallen dan weer de naam-teekeningen op de kunstwerken, hetzij dan prenten of schilderijen, punten van vergelijking, die hem menigmaal den weg wezen om tot de echt- of onechtheid van een werk te besluiten. Evenzoo was het met de herkenninysteekenino-en aan andere kunstwerken. Met adelaarsblikken bespeurde hij iedere vervalsching, doorzag hij al destreken van minder nauwgezette kunst-en antiquiteiten-handelaars. Hij kon u vertellen hoe door zulke praktijken stukken van I. Biltius voor die van Fabritius waren verkocht, hoe een Ci.. M(ooyart) in een G. Metsu was gemetamorfoseerd en stellig op een dozijn dergelijke gevallen meer. Wie
\') Hel is geen geheim, dat de Heer IC. Colin et niet veel meer dan zijn n.iam aan dit werk leende.
in m e m o r i a m.
herinnert zich niet de ontsteltenis van auctionaris en publiek toen, bij gelegenheid der verkooping de Vos, hij op de alom bekende teekeningen van Rembrandt de naamcijfers van Samuel van Hoogstraten onder den vervalschten naam des grooten meesters ontdekte? Niet licht zal ik ook ons onderhoud vergeten met den vervaardiger van den veelbesproken beker op de opening van den nieuwen schouwburg in 1637 en al de sensatie onder de oudheidkundigen teweeggebracht door de onthullingen op dat onderhoud gevolgd. Dat was zijn werk geweest en de aanleiding tot dit alles was zijn waarheidszin, die er hem evenzeer toe dreef om door archieven- en bibliothekenstudie de biografiën te toetsen van de kunstenaars, waar het vaderland roem op draagt.
Zijn laatste arbeid in dit tijdschrift opgenomen mag worden aangevoerd als een proeve van wat hij door de vereeniging van prenten- en archiefstudie tot stand had kunnen brengen.
Had de Vries de prenten moeten vaarwel zeggen, dan had hij zijn carrière als archivaris kunnen maken. Ja, hij verzekerde mij meermalen, dat zijn hart hem in \'t eerst, jaren vóór zijne aanstelling bij het prenten kabinet, sterk naar \'t Amsterdamsche archief getrokken had.
Ten gevolge van zijn onverpoosde studie werd hij van lieverlede de vraagbaak van binnen- en buitenlanders, die zich met de kunstgeschiedenis bemoeiden. Met rechtmatigen trots kon hij verhalen van al de inlichtingen, die men hem vroeg, en van den ijver waarmede men er vooral in buitenlandsche .Musea op uit was om voordeel te doen met zijn op- en aanmerkingen.
De VriEs was een wetenschappelijk man, die zich niet gemakkelijk kon schikken in het ambtenaarsachtige, dat aan zijn betrekking verbonden was. Dat was het soms vrij pijnlijke gareel, waarin hij liep; want ofschoon hij zelf erkende, dat men hem tijd, veel tijd overliet voor onafhankelijken arbeid, kon hij oogenblikken hebben, dat hem zijne weinige gebondenheid nog tegen de borst stiet. Dat waren oogenblikken als hij verbitterd door onaangename ondervindingen, die een ander zich misschien niet zoo sterk zou hebben aangetrokken, een pessimist scheen. Dan kon hij, om er enkele oogenblikken later weder berouw over te gevoelen, hard zijn in zijn oordeel, hoe grootmoedig en vergevingsgezind voor een hem gedaan onrecht hij in den regel ook was. Dan lag hij overhoop met zijn beste vrienden om na een paar dagen weder de eerste te zijn in \'t toesteken der vriendenhand, mits slechts de strijdpunten geen beginselen raakten, die hij hoog hield, want dan wist hij van geen toegeven.
Zoo hebben ook wij eens — voor een wijle slechts — tegenover elkaar
8 i n m e m o r 1 a m.
gestaan. Het was nadat ik in wde Gidsquot; van 1879 een stukje had geschreven over Vondel\'s Woning. In \'t midden van den nacht vertrouwde hij zijn aanmerkingen aan het papier toe en wees er mij op. dat ik het een en ander als feiten had voorop gesteld, waarvoor ik het bewijs nog was schuldig gebleven. //Er is,quot; schreef hij mij, //over Vondel al zooveel gephantaseerd, dat ieder meê moet werken //om daaraan een einde te maken; ieder woord, dat nu nog over Vondel wordt //geschreven zonder bewijs, moest m. i. liever ongeschreven blijven. Ik heb een //afkeer van phantaseeren waar meedeelen van feiten genoeg is. De waarachtige //geschiedenis wordt door het eerste niet gebaat. Met romans en verhalen, die //het beeld van een zekeren tijd weergeven (Ferdinand Huyck, Vondels portretten, //enz.) kan ik dweepen en ik kan ze als kunstwerken hoog stellen, misschien //hooger dan de dorre historie, maar ieder blijve op zijn terrein; waar de historie-//schrijver zich door zijn phantasie laat meêvoeren verliest hij alle vertrouwen bij //kritische lezers.quot;
Ofschoon ik de juistheid van zijn kritiek in \'t onderhavige geval inzag, hebben wij over dit punt later meermalen geredekaveld, en heeft hij erkend, dat er iets loffelijks gelegen was in het streven, om een dorre stof in een behagelijk kleed te steken.
De bovenstaande woorden haalde ik ook daarom aan. omdat zij den ernst teekenen van zijn standpunt. Dit verklaart ook de scherpe, van vele zijden gelaakte kritiek, die hij oefende in zijne beide Gids-artikelen over de Amsterdamsche Schilderijen, geschreven tijdens de Amsterdamsche Tentoonstelling van 1876.
Bronnen-onderzoek moet schering en inslag van den tegenwoordigen historicus zijn. Dat was zijne leuze.
Die leus zuiver te handhaven, dat was het streven van ons beide, toen we tot oprichting van dit tijdschrift overgingen en het geluk hadden in den Heer H. Dinger een vriend te vinden, wiens kunstenaarshart voor onze plannen gemakkelijk was gewonnen. Wij namen ons voor haar getrouw te blijven, op gevaar af van door een aantal mannen van wetenschap te worden beschouwd, niet als bouwmeesters, maar als opperlieden bij den bouw van den tempel der geschiedenis van letteren, kunst of industrie.
Oud-Holland was de naam voor ons beider sympathiën, en de band. die ons kon \'t zijn nog nader tot elkaar bracht.
Wij waren niet gewoon elkanders aanteekeningen of ontdekkingen als gemeen goed te beschouwen, ofschoon wij er immer haast mede maakten om elkaar medetedeelen, wat we hadden gevonden. Er was tusschen ons een minnelijke
in m e m o r 1 a m. 9
strijd om de eerste te zijn in \'t ophelderen van zaken wier duisterheid ons beiden hinderde. Dat er buitendien tal van onderwerpen waren, waarmede de een zich wel, de andere zich niet bemoeide, zonder er daarom onverschillig- voor te zijn, bewijst dunkt mij dit tijdschrift het best.
Zou het niet aanstonds uit Oud-Holland blijken, de Vries zou er weldra misschien de bewijzen van hebben gegeven, dat zijn werken ook tot opbouwen had gediend. De schoone gegevens, die hij langzamerhand had bijeengebracht waren er niet voor bestemd om in hunne omslagen te blijven liggen, noch had hij er vrede mede om alles alleen voor zich zeiven en tot vermeerdering van eigen kennis te verzamelen. Eén doel had hij met zijn arbeid in musea en archieven voor oogen, en dat was het schrijven van een werk, dat ten titel zou hebben eedraeen: Geschiedenis der Nederduitsche Graveerschool.
Uitnemend prentenkenner en scherpzinnig beoordeelaar hunner waarde, ijverig navorscher, in wiens brein was opgenomen al wat bereids was te boek gesteld, ervaren in de geschiedenis des vaderlands en der letteren, en daarbij zoo dic|) doorgedrongen i» den geest van de merkwaardige tijdvakken, dat hij als \'t ware de gemeenzame vriend was van de personen, die er den hoofdrol speelden, bezat hij alle kwaliteiten om zulk een omvangrijken arbeid tot een goed einde te brengen.
Wilde men hem voor dien arbeid sparen, of was het om minder grootmoedige redenen, dat hij allerwege tegenwerking ondervond, toen hij een half jaar ongeveer vóór zijn dood vurig begeerde en met recht meende zich te mogen stellen als candidaat voor de betrekking van Directeur der afdeeling Schilderijen in het nieuwe Rijks-Museum? Tegenwerking of onverschilligheid, waar hij gedacht had belangstellende hulpvaardigheid en krachtige medewerking te ontmoeten. Het was niet zoo zeer de benoeming van een ander als wel deze schromelijke teleurstelling, die hem hinderde. Hij. altijd bereidvaardig voor zijn vrienden, had op zijn vrienden hier, doch te vergeefs gerekend. Onder deze ondervinding ging hij gebukt en — ik zou bijna kunnen zeggen — kwijnde hij weg. Hij had behoefte aan afleiding en vond die in een reis naar Engeland, waar een vrije studie in de schilderij-cabinetten en de prentschatten der engelsche musea hem een weldadige uitspanning werd. Daar rijpten zijne voornemens tot het. aanvatten van het groote werk. dat hij zich ten taak had gesteld, en gaf hij het plan op, om een prijsvraag te beantwoorden door Teylers genootschap uitgeschreven. In zijn hoofd had hij de geheele indeeling van dat werk gereed. Op een avond voor zijn schrijftafel gezeten op zijn gezellig ingerichte kamer, hoek Heerengracht
IN M E M O R I A M,
eu Hartenstraat, te midden van al zijn aanteekeningen, ontvouwde hij den Heer H. Binger zijn plannen en toonde hij hem tal van photografiën en facsimiles, die het werk zouden moeten opluisteren en den tekst verklaren. Uit zijn nieuwe voornemens putte hij kracht en van lieverlede werd hij weder de oude.
Wij weten, dat het, helaas! slechts voor weinige weken heeft mogen zijn.
Had ik tot den uitgelezen kring behoord, die Dinsdags om de veertien dagen ten huize, van den Hoogleeraar Alukkdingk Tiiijm in 1876 begon bijeen-takomen, dan zou het mij een dankbare taak zijn geweest de Vries te schetsen .als den vurigen vereerder van dien Vondel, die daar, op de Nieuwe Zijds Voorburgwal bij voorkeur werd gelezen, en als het middenpunt bijna van dien kring waar niemand onderdeed in bewondering van het schoone :n letteren en kunst, waar door wrijving van gedachten ieder lid tot des anderen ontwikkeling bijdroeg. Wat die bijeenkomsten voor de Vries zijn geweest bleek zijn vr.enden eerst toen hij er het gemis ten volle van gevoelde. Mijn vriend Unger, die zich voornam de verdiensten van de Vries als litterator te gedenken, is echter beter dan ik in staat daarop het licht te laten vallen.
Nog slechts in één opzicht wilde ik zijner nagedachtenis hulde doen.
De Vries was Amsterdammer, en zulk een — ach, dat er geen andere waren!— die bewonderend de schoonheid van zijn geboortestad kon gadeslaan, en wien het hinderde en innig leed deed, dat de tijdgenoot dat eigenaardige Amster-damsche schoon, dat zich weerspiegelen in Amstels beroemde grachten van die smalle grillige gevels en dat bekoorlijke groen, niet meende te kunnen sparen, en zonder de uiterste noodzakelijkheid de oude gedeelten der stad wijzigt. Daar kwam èn zijn schoonheidsgevoel, meer bevredigd door Burgwallen en Damrakken dan door Spuistraten of nagebootste Unter die Linden\'s, èn zijn Amster-damsche hart tegenop. En hij liet het niet bij lijdelijken tegenstand. Hier inspireerde hij de kampvechters voor de bekoorlijkheden en de eer onzer stedemaagd, daar verstrekte hij de gegevens voor een dagbladartikel, ginds predikte hij van de daken om voorstanders te winnen voor de goede zaak, en trok de tegenstanders tegemoet, om ze uit het veld te slaan. In de meeste gevallen was zijn succes gering, maar deze voldoening had hij, dat hij van velen de oogen opende, die door de gewoonte van het schoone te zien het niet meer wisten te waardeeren. Wat wonder, dat hij in aanmerking kwam, om bij een kortelings weder vervulde vacature in den gemeenteraad, op bet kussen te worden gezet. Eerst na rijp beraad gaf hij liet plan op, dat hem aanvankelijk had toegelachen, omdat hij meende daarmede zijn Amsterdam nuttig te kunnen zijn, en ik geloof, dat het
10
i n m e m o r i a. m.
een wijs besluit was. De Vries was niet berekend voor het parlementair debat. Te spoedig liet hij zich medeslepen en in \'t vuur van zijne rede zou hij dingen hebben gezegd, die hij niet had kunnen verantwoorden. Op bedachtzame halve-woorden-taal verstond hij zich niet en bovendien was hij niet //politiekquot; genoeg. Dit zij tot zijn eer gezegd.
Voorwaar, de knus-dragende stedemaagd mag in rouwe gaan over den zoon, die haar ontviel en legge den sluier niet af voor er wederom een is opgestaan, die, als Adriaan de Vries, met ridderlijke toewijding de knie voor hare schoonheid buigt, en den moed heeft voor haar in \'t krijt te treden.
In de laatste dagen zijns levens ijverde hij voor de herstelling van een monument van Hendrick de Keyzers bouwkunst: het wachthuis aan den Munttoren. Hij gevoelde zich aangetrokken tot dien genialen meester, in wiens schep-pinoen de oud-holl .ndsche bouwstijl zijn schoonste uiting vond, en had een afkeer van die naargeestige steenmassa\'s, die men tegenwoordig als producten van zuivere hollandsche renaissance opvijzelt en der goede gemeente opdringt. Een gebouwtje als de gerestaureerde Munt zou, in weerwil van zijn eenvoudigheid, door zijne schoone lijnen en verdeelingen spreken. Hoe aangenaam zou het hem zijn geweest als hij het jongste votum in den Raad daaromtrent had vernomen! Het was op een conferentie over deze zaak bij den Wethouder, dat ik hem het laatst zag. Kort daarna gevoelde hij zich onwel. Eenige dagen later vernam ik, dat hij ongesteld was, — \'t gebeurde wel eens meer, ofschoon weinig dat we elkaar gedurende enkele dagen niet zagen, — en denzelfden middag kreeg ik een briefje, door hem gedicteerd, waarin hij mij vroeg eenige beschikkingen voor Oud-Holland te maken en. voegde hij er aan toe, «over een dag of zes ben ik zeker weer zoo «ver, dat ik mijn stuk klaar kan maken, er ontbreekt niets aan dan \'t verwerken «van de aanteekeningen over de de Koninckkn ; in één avond ben ik er mede klaar.quot;
Ik spoedde mij naar zijne zuster, waar hij verpleegd werd, maar mocht ofschoon men onkundig was van het gevaar van zijn toestand, niet aan zijn ziekbed worden toegelaten. Weinige uren later had hij kalm en zacht den laatsten adem uitgeblazen, onbewust dat het uur van scheiden daar was van het vele, dat hij had liefgehad en waarvoor hij zijn jeugdige kracht had ten offer gebracht.
Het was in den laten avond van den 8stequot; Februari.
Op den i iaequot; vertrouwden wij zijn stoffelijk overschot aan den schoot der aarde toe.
Zoo rust thans hij. die de rust nooit zocht.
//Requiescat in pace!quot;
11
12 I N M E M O R I A M.
Zijn vrienden begeerden een in koper gesneden portret van hem te bezitten. Een hunner, wiens naam ik hier noode verzwijg, stelde er mij een onderschrift voor ter hand. Behoef ik het te zeggen, dat het portret hem voorstelt in zijn thuis, omringd van zijn boeken, zijn prenten en al hetgeen hij gaarne zag?
Met hun goedvinden werd de plaat passend gemaakt voor het formaat van Oud-Holland en ter beschikking van de uitgevers gesteld, opdat het tijdschrift, dat in hem zooveel verliest, zijn lezers althans in zijne beeldtenis eenige vergoeding mocht bieden.
Het was mij goed daar een enkel woord ter zijner nagedachtenis bij te mogen voegen.
Een bekwamere pen is er alleen toe in staat om in een biografie deze beminnelijke persoonlijkheid te teekenen.
Amsterdam, i Mei 1884.