0/ ^ A
/ Vé-\'v \'./v «, \'■
v
^ ^ ■f «
r
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
V.
Ik had gedacht, tegenover Dr. Kuyper de pen te kunnea nederleggen. Maar aan een verzoek, door hem gedaan iu »de Herautquot; van 23 Mei, waarbij hij mij o. a. twee bepaalde vragen stelt, meen ik te moeten voldoen. Echter vlei ik mij dat de inhoud van het opstel dat nu volgt, het plaatsen van een titel van meer algemeene strekking voldoende zal rechtvaardigen.
In no. 3 en 4 der opstellen onder dezen titel heb ik trachten aan te wijzen, deels dat en waarom ik in onderscheidene punten met Dr. K. verschil, .deels dat en hoe ik, hoewel onbetwistbaar met anderen een »ethischequot; 1)
\') Dat de op sommige personen toegepaste, naam «ethischequot; (afgewisseld met »irenischequot;) taalverwarrend en alleen aan praktische motieven bij den partij-strijd toe te schrijven is, heb ik meermalen, laatstelijk in no. 1 van deze opstellen over «liet ethisch karakter der waarheidquot; uitvoerig toegelicht. Dit mijn betoog is niet wederlegd, zelfs niet besproken. Eenvoudig gaat men met het bezigen van die benamingen voort. Ik kom er dan ook niet verder op terug, maar geef door aanlialingsteekens te kennen dat ik — trouwens niet alleen op dit puut — voor het gosdvinden vau mijn sterkeren broeder buk.
3\' Helft. 1
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
2
echter geheel andere meeningeu koester dan welke door Dr. K. — eveneens ten onrechte, naar ik acht — aan bedoelde heeren worden toegeschreven. In zijn repliek acht Dr. K. niet noodig op deze punten terug te komen dan voor iets, aanstonds door mij te noemen. Wel vermaant hij mij op nieuw, gelijk vroeger (bladz. 299) tot nederigheid en liefdevolle bescheidenheid in het oordee-len. Hij doet het ditmaal door zichzelven tegen mij over te plaatsen als die (behoudens zonde die hij volgaarne ook bij zichzelven hierin onderstelt) mij in dezen kan noch mao- volgen. In de door hem gekozen bewoordingen wordt aangeduid dat bij Dr. K. in tegenstelling met mij, aanwezig is de christelijke bescheidenheid welke het zich niet toebetrouwt, zich over het zedelijk gehalte van de handelingen der tegenstanders een oordeel aan te matigen; want hij zou vreezen, hen niet te verstaan en beseft ten volle, daarvoor de rechte persoon niet te zijn. Beter zou het wezen indien ook ik aldus oordeelde en deed. Dr. K., van zulk oordeelen over den tegenstander afkeerig, vermeldt alleen dat, in \'t algemeen, zijn tegenstanders tegen hem »machineerenquot;; en dat ik, in het bijzonder, tot het allerlaatste verval waar men al zoo toe komt, namelijk het uitstrekken van de hand naar iemands zedelijk karakter. Ware dit laatste nu in de oogen van Dr. K. onzedelijk, dan zou hij, bij zijn afkeer om iemands zedelijk karakter aan te tasten, er mij niet van beschuldigd hebben. Hierin moet ik nadrukkelijk van ür. K. verschillen. Ik noem dit mij ten laste gelegde wel degelijk onzedelijk. »De handen naar iets uitstrekkenquot; duidt, naar gevestigd taalgebruik, iets ongeoorloofds aan, een toeëigenen van \'t geen ons niet toekomt. .Nu heb ik echter zeer bepaald in bedoelde opstellen verklaard (bladz. 445) het persoonlijk karakter zooveel mogelijk oubeoordeeld te willen laten. Heb ik met
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
die verklaring in strijd gehandeld? Daarover oordeele het geweten der gemeente in wier midden we than.3 nog beiden leven ; gehjk de historie van later dagen, in welke Dr. K. zijne plaats zal hebben, in dit punt over hem oordeele. Doch een enkele opmerking over de vraag in \'t algemeen, afgezien van de personen van Dr. K. en van mij, acht ik niet ongepast.
Ik geloof namelijk dat men in een strijd, vooral over kerkelijke en verwante belangen, elkanders zedelijk karakter, zelfs al wil men het niet, wel degelijk eenigszins meè betrekt. Juiste beschrijving is, hier vooral, van zelfkritiek. Men kan iemand niet teekenen, of zijn zedelijk karakter valt min of meer in het oog. Ik wees b. v. in no. 3 dezer opstellen, bladz. 286, aan dat de »ethischequot; of «irenischequot; zeer bepaald in zijn zedelijk karakter door de xgerefor-meerdequot; polemiek wordt aangevallen: dat hy voor het oog van hen die Dr. K. volgen, noodwendig een zedelyk verwerpelijke gestalte heeft. Wat wij echter hierbij hebben in acht te nemen, is het volgende tweeledige, dat in den grond op één en hetzelfde neerkomt:
1°. Den man — vooral het hoofd — eener partij moet men van zijn persoon afscheiden. Partijen zijn op politiek gebied op hare plaats, op kerkelijk gebied om onze zonden onvermijdelijk, doch hoogst gevaarlijk. Zeer licht toch komt men er toe, het woord des Apostels »wie de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardigquot;, om te zetten tot »wie rechtvaardig is, die doet de rechtvaardigheidquot;, m. a. w. niet; »wie goed doet, tot hem voeg ik mij waar hy ook staquot;, maar: »wie staat waar ik ook sta, die doet goed, wat hij ook als partijgenoot doe.quot; ^ Opzettelijke
\') Vóór eenige maanden schreef een nieuw opgericht anti-revolutionair blad in zijn eerste no.: iwij zijn de partij van den levenden Gcd.quot; Deze woorden, ongetwijfeld met argeloos-vrome bedoeling ge-
3
HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.
oneerlijkheid behoeft hier niet bij te komen: reeds de liefde, die den Pilistijn op Askalons straten geen oorzaak van vreugde wil geven, kan daar onwillekeurig toe brengen. De dagelijksche ervaring leert dat menschen, op zichzelve billijk en rechtvaardig oordeelende, zoodra het belang hunner partij in \'tspel is, een andere houding toonen. Een partijman als zoodanig heeft de stem zijns gewetens ondergeschikt gesteld aan het belang der partij. Natuurlijk zonder het te weten : want hem dit aan te toonen is, zoo hij God vreest, hetzelfde als hem de partij te doen verlaten. Men scheide dan zooveel mogelijk den persoon zeiven van hem af, zonder het oog te sluiten voor het gevaarlijke en droevige der noodzakelijkheid om in één mensch zulk een scheiding aan te nemen. Wat dien persoon zelven betreft:
2°. Men oordeele vrij, d. i. in liefde (hartstocht en haat toch hinden) over de daad; maar over den persoon zelven, d. i. over de binnenste bedoeling, oordeele men niet bedachtzaam, lielderijk, zich voor lichtvaardigheid en onbillijkheid wachtende, maar in het geheel niet (Matth. 7 ; 1). Wie aan de verkiezing gelooft, weet dat in elk mensch een ontoegankelijk heiligdom is, waar God alleen toegang heeft. Dit voorschrift wordt echter niet opgevolgd, doordat men welmeenend zegt: »ik beoordeel den persoon niet, maar de da sd.quot; Immers ook van de gehoorzaamheid hieraan heeft de allerheiligste, zoolang hij in dit vleesch is, slechts een klein beginsel, zóó nochtans, dat hij met een ernstig voornemen ook naar dit gebod begint te leven. Onwillekeurig oordeelen wij over den persoon mede. Vooral
solirevon, zijn nieltomin op ziohzelve godslasterlijk, daar zij God, de absolute waarheid en heiligheid, uiet slechts met hot geloof der gemeente naar Gods Woord, maar ook met het door feilbare staatkundigen daarop gebouwde, solidair verbinden.
4
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
waar het een medereiziger naar Jeruzalem geldt, snelt onze sympathie toe, en vertrouwt op de stem des harten als op een getuigenis des Heiligen Geestes in ons, betuigende: hier heb ik, zoo zeker als ik zelf leef, met een kind Gods te doen!quot; Ook in het afkeuren, maar bovenal in het goedkeuren, is ons onbeoordeeld laten van den persoon altijd slechts een ideaal, een benaderend pogen, en geen werkelijkheid dan voor zoover ook hierin «wie uit God geboren is, niet zondigt.quot;
Ik meen ten opzichte van Dr. K. aan dezen eisch der scheiding tusscheu partijhoofd en persoon voldaan te hebben, en heb op blad/,. 449 in mijn 4e opstel aangewezen, op welken grond ik hyt doe. Heb ik echter, gelijk pr. K. in zijn bovengemeld woord over het »de hand uitstrekken naar iemands zedelijk karakterquot;\' te kennen geeft, zijn persoon beleedigd, zoo wijze hij mij aan waar ik het deed, en ik zal, zoo ik het toestemmen moet, hem even openlijk om vergeving vragen. Want ik herhaal, wij voldoen allen aan Matth. 7 : 1 slechts in beginsel. Maar ik kan stellig zeggen, er mij tot nog toe niet van bewust te zijn.
De tegenstelling, door Dr. K. gemaakt tusschen «zedelijke appreciatie der wederzijdsche verhoudingquot;, in welke hij »mij niet volgen kanquot;, en tusschen »een zuiver historische positiequot; welke hij zichzelven toeschrijft, kan ik dus niet laten gelden. Het »zuiver historischequot; laat volgens mij het »zedelijkequot;, in genoemde bedoeling, geenszins onaangeroerd, noch by Dr. K., noch bij mij.
Daar het hier echter meer dan slechts een persoonlijke kwestie tusschen Dr. K. en mij is; daar het hier een algemeen beginsel geldt, zoo wil ik nog eens trachten duidelijk te maken, waarom ik niet kan toestemmen, meer dan noodzakelijk is het zedelijk karakter van Dr. K. of »de gereformeerdenquot; te hebben aangeraakt. Ik heb in mijn
5
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
6
geschrift »Overleveriug en wetenschapquot; bladz. 167 gezegd : »Aan het gereformeerde volk, welks belijdenis ook wij xheerlijk noemen en van ganscher harte beamen, moet aller-»eerst, vóór men aan optreden en strijden denkt, bekee-»ring gepredikt worden. De bekeering wordt hun, zeer zeker, in algemeene bewoordingen gepredikt, maar niet in »den bepaalden vorm die hier vooral noodig isquot; enz. Voorts heb ik, in No. 4 dezer opstellen, bladz. 445, waar ik aanduid dat het verschil tusschen Dr. K. en »c1.e gereformeerdenquot; ter eeuer, en hen die zij »de ethischenquot; of »de ire-nischenquot; jnoemen ter andere zijde, op zedelijk gebied ligt, gezegd dat dit niet de persoonlijkheid, of\'gewone kwestiën van persoonlijke eerlijkheid, enz. bedoelde, maar bet hoo-ger zedelijk karakter eener openbare houding, namelijk de vraag: op welke wijze waardig, geëleveerd, dus naar Gods Woord, over de bestaande tegenstellingen geoordeeld zou worden. Gaarne leg ik dit hier nog nader uit. Het bezwaart en smart mij dat gedurig van «gereformeerdequot; zijde beschouwingen tot »het christenvolkquot; uilgaau, die bij al het goede dat zij onmiskenbaar hebben en waarvoor ik dankbaar ben, nietteniin een verderfelijken invloed oefenen op het geestelijk leven der gemeente, en daarenboven een groot deel van ons volk steeds meer van die gemeente vervreemden. Krachtig en uitnemend worden b. v. allerlei volkszonden en verkeerdheden van het maatschappelijk en kerkelijk leven besproken, in woorden die ik met warme instemming beaam. Maar komt het dan tot beschouwing van de oorzaken, dan is de politieke zijde daarvan, of de beoordeeling uaar den partij-stand, zóó overwegend dat het schuldbewustzijn der gehecle yemeente daarbij geheel in de schaduw treedt. Die schuld wordt niet ontkend, o neen. In elk dier artikelen is een zeker aantal volzinnen te noemen waarin zij, met dezelfde sterke kleuren waarmeê
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
alles in »Standaardquot; en »Herautquot; enz. getint is, erkend wordt. Maar het geheel, de gezamelijke strekking dier artikelen en beschouwingen maakt desniettemin den indruk alsof »ons christenvolkquot; uitsluitend 1 estaat uit »de gereformeerdenquot;, die zelve geloovig, goed, althans voor al het goede ontvankelijk en sympathetisch zijn, terwijl tegen hen over staat de liberalistische staatkunde, de verdrukkende maatschappelijke richting, de ongeloovige kerkbesturen en schijnchristenen. Bij »ons christen volkquot; wordt op deze wijze een hoogmoed gekweekt, wiens vreesselijke gevolgen elk die onder het volk verkeert, dag aan dag zien kan, en die door het invoegen van zeer krachtige en in haar algemeenheid welgemeende betuigingen van eigen schuld en ellende niet wordt bestreden maar gevoed, daar men immers er door sjesterkt wordt in de «rerustheid van ook
O O
voor eigen zonde niet blind te zijn. Op deze beschouwing van »ons christen volkquot; volgt hoe langer hoe meer een onheilspellend zwijgen rondom hen: de maatschappij wordt er aan gewoon, eenvoudig tegen hen op zijn hoede te zijn, als tegen het machtigste wat, naar luid der geschiedenis, te bestrijden kan vallen, namelijk een godsdienstig-staat-kundige partij. Men verongelijkt die partij voorzeker, naar mijn overtuiging. Men schat niet hoog genoeg de waarde van een vereeniging van mannen die met vastheid, met onversaagde consequentie, alle hangende kwestiën aanvatten en op veel een andwoord geven waar van achteren een beginsel, van voren een daad aan vast is. Ik voor mij althans, als ik de antirevolutionaire partij een beroep zie doen op wat ook mij boven alles gaat, Gods heilige eeuwige waarheid, en haar voor het volk, zijn recht, zijn onderwijs, zijn stembevoegdheid, zijn hoogste belangen een hart zie hebben, gevoel mij dikwerf door haar beschaamd. iVaar ik geloot\' tevens dat zy tot dat ongelijk hetwelk
7
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
meu haar aaudoet, zelve aanleiding geeft, door het heilige met het onheilige en wereldsche te mengen — voor welke zonde de wereld een fijn oog, een scherp maar dikwerf niet onrechtvaardig oordeel heeft. Zij staat daar, wel is waar achtenswaardiger dan de door haar fantasie en praktische behoefte geschapen. ^ ethische of irenische partij, die noch beginsel, noch leider heeft en van welke, daar zij uit de meest verschillende bestanddeelen is samengeperst, ook niemand weet noch weten kan wat zij wil. Maar ieder zal toestemmen, achtenswaardiger te zijn dan de karakterlooze »ethischenquot; of »irenischenquot; die men uit de «gereformeerdequot; polemiek kent, dat heteekent waarlijk nog niet veel! In één woord: de »gereformeerdequot; antirevolutionaire party handhaaft eeuwige waarheid, maar doet veel minder die waarheid tot de gewetens spreken dan dat men haar talent en schranderheid, haar moed en werkkracht bewondert, of als tegenstander haar vreest en met haar rekent ouder verbitterd (en ook kwaadsprekend) mompelen van de waarheid, door Vinet 2) zoo juist uitgedrukt met de woorden: 3gt;uiets is er toch gevaarlijker, dan een machtige theoloog!quot; Bij de onheilen die er uit deze spanning dreigen, ja die reeds veelvuldig voorhanden zijn, verdwijnt in mijn schatting geheel de kwestie «ethischquot; of «gereformeerdquot; en dergelijke in het niet. Eerst de toekomst zal openbaar maken, hoe schrikkelijke verwoesting in de zielen van
\') Natuurlijk ontken ik niet dat ei lieden zijn die het karakter-merk toonen van lethischquot; of irenischquot;, zoo als die woorden in de hedendaagsohe polemiek gelden; ik ontken slechts het bestaan van een ethische of irenische partij, een homogeene samenvoeging geljk zij in iStandaardquot; en ïHerautquot; gedurig denkend, overleggend en handelend optreedt, zoo dikwijls er van ide ethischenquot; of »de ireni-schenquot; sprake is.
2) Essai sur la manifestation des convictions religieuses, etc. p. 198.
8
HET ETHISCH KARAKTER PER WAARHEID.
»gereformeerdenquot; en niet-gereformeerden door dezen toe-
o o
9
stand is aangebracht. Voorshands reeds is er door en in dien strijd veel misverstand. Niet alleen loopen de »gereformeerdenquot; gevaar te miskennen wat God ook hun die door hen »de ethisten, de irenischenquot; genoemd worden, in Zijn genade te belijden gaf l). Maar vooral ook, zij doen schade aan de zielen der laatstgenoemden door hun de heerlijke waarheidsbestanddeelen, welke de «gereformeerden\'\' belijden, met partijkleur befloersd te doen zien, en zoo de beschaming te verminderen die anders van de veel grootere praktische kracht, den «gereformeerdenquot; eigen, tot de »ethischenquot; uit kon gaan om heilzame verootmoediging bij hen te wekken. Ik meen te mogen zeggen, dat het mij in het bezwaar dat ik opper, om het heil der zielen te doen is; en dat ik hetzelfde bij de broeders, die mij »ethischquot; noemen, onderstel en vertrouw, is de grond mijner vrijmoedigheid om dit te schrijven en mijner hoop van voldoende te hebben aangetoond, dat het hier niet iets bloot persoonlijks maar een gewichtig algemeen belang geldt. Kn zoo kan ik dan nu, dit daarlatende.
■) Ik geloof dit in mija vorige twee opstellen te hebben aangetoond, en zie in het zoo even ontvangen N0. 131 van «De Herautquot; daarvan een nieuw bewijs. Dr. Kuyper eindigt daar zijn artikelen over de «particaliere genadequot;. Ik heb reeds, wat mij betreft, in het 4e dezer opstellen, bladz. 424, aangewezen dat en hoe ik zoowel van «particulierequot; als van «algenieenequot; genade spreken moet, zonder voor deze overtuiging op de instemming der «gereformeerdenquot; aanspraak te makeu. Maar wat ik nu in dit opstel van Dr. Kuyper laak, is dit: hij duidt aan dat zij die het anders dan hij gelooven, meenen dat God het bloed Zijns lieven Zoons »op een onzekere kans, misschien om niet,quot; zou hebben doen vergieten. Deze gedachte aan die anders denkenden dan Dr. K. door hem toegeschreven, noemt Dr. Ch. de la Saussaye (zie Leerredenen I, bladz. 120, over Joh. III, 16) met volle recht goddeloos.
HET ETHISCH KAKAKTER DEE WAARHEID.
komen tot de beide punten over welke Dr. K. mij een andwoord vraagt: de leer omtrent den Doop. en omtrent Icerlcregeling en bedieningen. Over het eerste punt schrijft hij: »Dr. G. komt er tot onze verbazing metterdaad voor uit, dat de exhibitieve kracht van den Doop bestaan zou in het scheppen in het kindeke van een fides seminalis D. w. z. dat God, bij en onder den Doop, in het hart van den doopeling een werking zou te weeg brengen, die de onmacht van den wil brak en het vermogen orn Christus aan te grijpen te voorschijn riep.\'\'
In mijn belang, daar ik op de goede meening van Dr. K. prijs stel, zou ik wenschen dat do «verbazingquot; van Dr. K. grooter geweest ware. Zoo groot namelijk dat hij, bij het ontvangen van dezen indruk, zich afgevraagd had »maar lees ik wélVquot; Hij kon dan, mijne woorden herlezende, mij wel is waar toegeschreven hebben een onkal-vinistische meening, — want dat kan hij, op alle belangrijke kenmerkende punten, althans van een «ethische\'\' niet anders verwachten — maar hij had mij, ook van zijn standpunt uit, niet behoeven toe te schrijven zulk een volslagen onvermogen om Kalvijn te lezen (op wien ik mij beroep), als uit die meening, zoo ik ze koesterde, blijken zou. Ik schreef:
»Met Kalvijn hond ik dat heilig Sakrament niet slechts voor zinnebeeld onzer reiniging, maar voor onderpand dei-goddelijke genade, teeken der opname in het genadeverbond, bezegeling van het kind-chap; en geloof met Kalvijn da! een kind een zaad des geloot\'s (fides seminalis) hebben kan : schoon ik het er voor houd dat hij met zijn dóórtrekken der praedestinatielijnen geen werkelijke opname voor allen (terwijl toch allen gedoopt worden) in den genadestaat kan zien, maar slechts een vocatie die weder krachteloos kan worden. Aan een »inda\'en van genade in de zielquot;
10
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
bij den Doop geloof ik dus alleszins: maar of die genade »apartquot; is, ligt buiten mijn beoordeeling.quot;
Ik zeg dus hier dat ik meen in Kalvijn een voorstelling op te merken, die met zijn praedestinatie-leer niet geheel in overeenstemming is. Deze praedestinatie-leer toch maakt, in haar wettige consequentie opgevat, den Doop in den grond waardeloos, en dat is hy echter bij Kalvijn geenszins. Doch welke waarde heeft de doop dan ? Hij is gewis een indalen van genade in de ziel. Natuurlijk van geen zaligmakende genade, want geen sakrament kan zalig maken op zich zelf, als opus operatum, buiten het geloof om. Maar ik bedoel iiier opname in het genade-verbond, d. i. werkelijke opname van hen die overigens door hun geboorte reeds tot dat verbond behooren ; ac-tueel-making van het burgerschap, in den zin waarin Kalvijn (IV, L.;, 1) zegt: »de doop is een teeken van inlijving, waardoor wij in de gemeenschap der Kerk worden opgenomen opdat wij, in Christus ingeplant zynde, onder de kinderen Gods gerekend mogen worden.\'\' (Baptisinus signum estinitiationis, quo in ecclesiae cooptamur societatem, ut Christo insiti, inter filios Dei ceuseainur).\') Aan het «scheppen in het kind van een fides seminalis, een werking Gods in het hart van den doopeling bij en onder den doopquot;, gelijk Dr. K. mij die verkeerde meening toeschrijft, denk ik in de verste verte niet. Ik b.eaam slechts voor het kind wat Kalvijn (IV, 16, 20) bedoelt, als hij spreekt van een «gedoopt worden van de kinderkens tot de bekeering en het geloof die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking
\') Zie ook Instit. III, 6, 3: quot;dewijl Christus ons door het bad Zijns bloeds gereinigd, en deze reiniging door den Doop medegedeeld heeftquot; (nos Chr. sanguinis sui lavacro purificavit, atque hanc pnrgationem per baptismum comniunicavit).
11
HET EHTISCH KAUAKTER DER WAARHEID.
12
van den Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebbenquot; (in fnturam poenitentiam et fidem, quae etsi in illis formatae sunt, arcana tarnen Spiritus operatione utriusque semen in illis latet) — dus aan iets dat onafhankelijk van den Doop door Gods genade in een kind kan zijn. Let wel, ik /-eg tkan zijn\'\', niet »is,J; gelijk ik ook niet zeg dat die genade »ingestort wordtquot;, maar dat zij (naar de mysterieuze werking Gods, die zich in lt;le eeuwige verkiezing aan ons oog onttrekt) in het kind is, door ons moet aangenomen worden. Op de beide vragen welke Dr. K. mij verzoekt rechtstreeks te willen beandwoorden: 1°. heeft de instorting van de fides seminalis volgens uwe voorstelling bij eiken doop plaats, of slechts soms? en 2U. wordt deze fides seminalis bij den doop, naar uw denkbeeld, ook wel aan dezulken verleend, die buiten het kindschap Gods sterven ? — kan ik dus geen ander and woord geven dan, op beide: die »instorting\'\' heeft bij geen enkelen doop plaats, want er heeft dan in \'t geheel geen «instorting\'\' plaats. \') Juist
1) Dat ik, sprekeude van het bedoelde izaadquot; (of kiem) des ge-loofs, zeg; «aan een indalen van genade in de ziel geloof ik dus alleszinsquot; wijst aan dat ik wil zeggen; de doop, het teeken en zegel van het (reeds bestaande) toebehooren tot het genadeverbond, \\s derhalve (nl. omdat er ontvankelijkheid in het kind kan zijn) niet iets uitwendigs, gelijk het water het uitwendig omspoelt, maar iets dat in het kind de genade Gods overbrengt, m. a. w. geen opus operatum. geen ziellooze vorm. Ik vereenig mij volkomen met de woorden in ons Doopsformulier dat «de kinderen (der ouders welke dit bekennen) in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente hehooren gedoopt te wezenquot;; zoodat dit geheiligd-zijn voorafgaat ea de doop daarop volgt. Maar dat nu de doop werkelijk daarop volgt, acht ik een groote genade Gods, welke inderdaad niet boven het kind zweeft of buiten hem blijft, maar in hem daalt, gelijk de atmosfeer van het ouderlijk huis het kind doordringt en zegent lang
HHT ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
dat een zoo werktuigelijke «instortingquot; van geestelijke gaven niet mogelijk is, juist dat het sakr.iment geen opus operatum kan zyn maar geloof eischt, juist dit dringt den voorstander van den kinderdoop, gelijk ik van harte met Kalvijn ben, tot het aannemen van zulk een door God gewerkte ontvankelijkheid in het kind, tot het aannemen dat het woord des ge wijden dichters »op U heb ik vertrouwd, zijnde aan mijner moeders borstenquot; geen ongerijmdheid, maar heerlijke waarheid is, even als het geniale woord van een anderen dichter, van Bilderdijk, die de dichtkunst roemende, van haar zingt:
«Gij, hangeude (terwijl ik hing) aan de borst op moederlijken schoot «Mij zoeter dan de melk die uit heur aders vloot.\'\'
Nog eene andere vraag stelt Dr. K. mij, op welke ik hem even gaarne andwoord.
Hij merkt op dat ik de sakramenten niet anders dan door geordende dienaars wil bediend zien. Nu vraagt hij mij:
»Keert dan niet met die ordening en die machtsregeling der diensten het gelaakte juridische recht van zelf terug ?quot;
Namelijk Dr. K. meent dat, omdat ik overtuigd ben dat God de belijdenis-kerk afbreekt en de belijdende gemeente op den voorgrond brengt, dus ook die belijdende gemeente mijn ideaal moet zijn. En nu stelt hij mij voor dit dilemma:
»Van tweeën één: of gij houdt de sacramenten bij en laat hun bediening niet dan aan geordende personen toe, maar dan is er ook duurzaam ordening, regeling noodig,
vóór hij er besef van heeft. Wie overigens mijn gevoelen over den doop (dat niets bijzonders beeft en waarover ik hier niet verder uitweiden kan) wil weten, zij verwezen naar mijn boekjen «Lijden en heerlijkheidquot;, 2e druk, hetöo hoofdstuk.
13
HET ETHISCH KARAKTER HER WAARHEID.
eu regeling kan noch mag ooit anders dan juridisch zijn, d. w. z. scherp geformuleerd en naar vaste beginselen.quot;
»Of wel ge wilt geen juridische regelingen, maar dan knnt ge ook geen diensten in stand houden, moet dus ook uw sacrament prijsgeven, en krijgt dusdoende geen belijdende gemeente, maar wordt Kwaker of Darbist.quot;
»Erkent nu Dr. Gunning niet, dat er metterdaad, hoe men zich ook wende of keere, tusschen de beide termen van dit dilemma met beslistheid moet gekozen worden ? en welke keuze doet hij zelf?quot;
»Mijn andwoord is: ik wensch inderdaad het steeds voortgaand verminderen van juridische regelingen, maar kan desniettemin toch diensten in stand houden, en moet das het sakrament niet prijsgeven.
Namelijk ik geloof niet met Dr. K. dat »regeling nooit anders kan noch mag zijn dan juridisch, U. w. z. scherp geformuleerd en naar vaste besiuselen.quot;
O O
«Juridischquot; is iets anders dan »scherp geformuleerd en naar vaste beginselen.quot;
»Naar vaste beginselenquot; moet alles ingericht zijn wat niet karakterloos is. Ook de huisorde en tal van dingen die niet juridisch zijn. Dit kenmerk geldt dus niet ter bepaling van het juridische, want het past ook op zoo veel andere terreinen.
»Scherp geformuleerdquot; is evenmin het kenmerk \'van het juridische. Eene verhouding kan juridisch zijn ook al is ze nog niet scherp geformuleerd, b. v. op het terrein van arbeid, handel, kortom overal waar de grens van het huiselijke, patriarchale, overschreden is. Wordt dan die verhouding scherp geformuleerd, des te beter, dat behoort tot het goed-zijn van een juridische verhouding; maar het eigenlijk kenmerk dat die verhouding van elke andere onderscheidt, is toch nog een ander.
14
HET KTHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
Het ligt — ik laat veel wat er óók toe behoort maar voor ons hier niet ter zake doet, ter zijde — het kenmerk van liet juridische ligt hierin dat de rechtoefenende, de overheid, hoezeer van harte wenschende dat de onderdaan vrijwillig, met zedelijke toestemming, gehoorzame, echter ook in bet geval van alleen uitwendige gehoorzaamheid tevreden is. Zoo ik niet Steel omdat ik God vrees en den naaste lief heb, des te beter. Maar sroo niet, zoo ik alleen uit eigenbelang of vrees eerlijk ben, de overheid vergenoegt zich dan ook met mijn feitelijk eerbiedigen van de wet.
En na zeg ik: ik wil in de kerk ordening, regeling, o. a. ook tot het bedienen der sakramenten. Maar ik wensch dat die ordening en regeling zooveel mogelijk niet juridisch zij.
Wat bedoel ik hiermede?
Niet een terzijde stellen van het recht. Ik heb b. v. in mijn »Woord over onzen kerkelijken toestandquot; p. 10 onlangs gezegd: »üie rechterlijke macht (om de belijdenis ter uitbanning te doen gelden) ontken ik op zichzelve volstrekt niet. Het juridisch-confessioneel standpunt is m. i. waar, doch alleen wanneer het geheel aan het zedelijk-geestelijk aanwenden van den toetssteen der Schrift ondergeschikt gesteld, en alzoo de idee des rechts verhoogd wordt (Joh. 8 : 2—11).quot;
Maar bij het bloot-juridische komt het niet aan op de zedelijke bevoegdheid van dengene die het recht handhaaft. Is een rechter zelf een oneerlijk mensch? Het is jammer, het is hoogst wenschelijk dat het anders zij, maar evenwel past hij, die oneerlijke rechter, de wet toe en zyn gewijsde geldt.
Dit nu, dit uitwendig karakter der rechtsspraak is ook in de kerk bij alles wat van uitwendigen en administratieven aard is, op zijn plaats. Ja ook voor de geestelijke
15
HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.
dingen is het wegens onze overblijvende zonde niet te vermijden. Men kan b. v. niet verhinderen dat de diensten worden waargenomen door onbekeerde, ongezalfde personen. Maar wat men niet verhinderen kan, mag men toch nooit wettigen. En van dat wettigen loopt men gevaar, natuurlijk zonder het te willen, wanneer men de verhoudingen bloot-juridisch maakt. Namelijk dan moet men de bepaalde belijdenis der kerk als een uitwendig-traditioneel\') statuut, een onveranderlijk begrensde inrichting behandelen. Het recht is een uitwendige zaak. Het is wel uit het gemeentelijk leven voortgekomen, maar zondert zich toch daarna van dien samenhang af om een zeltstandige macht, een vis inertiae te worden. Het gemeentelijk bewustzijn gaat steeds voort zich te ontwikkelen, maar het recht gaat als het ware bij sprongen vooruit. Het bestaande recht is slechts op het oogenblik dat het vastgesteld wordt, uitdrukking van het leven der gemeenschap, doch daarna staat het strak en uitwendig tegenover dat leven, hetwelk intusschen onophoudelijk is voortgegaan in ontwikkeling. Met deze ontwikkeling moet men rekening houden, anders is de toepassing van het recht in strijd met het algemeen besef. Onder dezen voortgang versta ik geenszins alleen vooruitgang. Dat het hedendaagsch levensbesef der gemeente zich veelzins van onze oude heerlijke belijdenis afgekeerd heeft, is in mijn oog teruggang en vooruitgang beide, in hoogst merkwaardige samenvoeging. In dien gang der geesten, inzonderheid in de 18e eeuw, door welker geestelijke werkingen wij nog bestuurd worden, is veel afval en zonde. Daaiom meen ik iu een rede ter gedachtenis van 25jarige evan-
\') Dat de beteekenis der overleveriug zeer groot is, en hoe zij een noodzakelijk bestanddeel van liet gemeentelijk leven uitmaakt, heb ik ritvoerig getracht toe te lichten in het geschrift «Overlevering en wetenschap.quot;
16
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
geliebedieuing \') naar waarheid gezegd te hebben; »Ik acht deze onze belijdenis niet zoozeer door de ontwikkeling onzer dagen voorbijgestreefd als wel, wat hare levensbeginselen betreft, hoog staande boven ons tegenwoordig geslacht, dat zeer wel zal doen met zich zooveel mogelijk tot haar, tot haar heiligen ernst, haar gezalfde kracht op te heffen.quot; Maar evenzeer is er vooruitgang; nieuwe behoeften zijn ontstaan, nieuwe zijden der eeuwige waarheid eischcn toelichting. Eu groot, ontzaglijk groot is ook in dezen de veraudwoording van de voorgangers der gemeente. Thans de overgeleverde leer in haar geheel voetstoots te aanvaarden en over te nemen, acht ik voor hen misdaad, hoe dikwijls het ook onder ons »getrouwheidquot; heete.
Wat die voorgangers betreft, juist omdat de ordeningen in de gemeente niet in den zin van het gewone aardsche recht juridisch zijn, kan er een dienst, een bediening des Woords en der sakramenten bestaan. De gemeente is een lichaam, welks Hoofd de Zoon is; en het algemeen priesterschap der geloovigen, d. i. Jezus\' volheid in allen uitgestort, is grondleggend ideaal. Het is het ideaal, dus daarom juist verwerpt de gemeente niet de bijzondere bediening. De Zoon geeft in de gemeente de bedieningen,\') de Geest de gaven. Dit werk des Zoons is aan historische voorwaarden in de gemeente gebonden, die niet zonder Zijn besturing, hoewel met zonde bevlekt, geworden zijn wat ze zijn (b. v. ten onzent in allerlei verband met vroeger gevestigde toestanden, met den Staat, de akademische wetenschap, enz.) Nu moeten deze bedieningen steeds door den Geest weder gereinigd worden in de personen en den
\') Een persoonlijk woord bladz. 13.
\') Dr. K. zegt naar waarheid dat het beter is in de kerk van diensten dan van ampten te spreken.
2e Helft. 2
17
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
arbeid harer dragers. Deze, als dienaren der kerk eu geen stichters van eeue nieuwe, zijn aan hare belijdenis gebonden. Hierin ligt hun vrijheid. Want de gemeeuschappe\'lijke belijdenis vormt juist den waarborg tegen tyrannic van den enkele, hij heete leeraar of gemeentelid. Evenwel ziju zij dienaren van Christus in nog hoogeren zin dan waarin zij dienaren der kerk zijn. Christus, en niet de kerk, is hun Hoofd. Zy hebben dus de roeping om, door gemeenschap met Hein, door den arbeid des Heiligen Geestes in hun hart en verstand de belijdenis der gemeente te ontwikkelen. En eveneens is hun roeping, door in het innigst verband des geloofs en der liefde met het leven der gemeente te staan, er voor te zorgen dat bedieningen gave meer en meer samenvallen, die nu nog veelzins naast elkander leven.
Het allereerste vereischte voor den leeraar, voorganger, dienaar is derhalve pcrsoonlijk\'i beheering. Die bekeering zal hem de belijdenis der gemeente doen beamen. Omdat er nog uitwendige, juridische verhoudingen in de gemeente bestaan, is het onvermijdelijk dat er ook personen in de bediening komen, die nog het nieuwe leven niet kennen. Deze zullen de belijdenis der gemeente niet kunnen beamen. De tegenspraak tegen de belijdenis der gemeente moet geweerd, de belijdenis gehandhaafd worden. Waardoor? Door het leven zelf, zich in daad en woord belijdende, en aldus door de getuigenis des Geestes de ketterij, de dwaalleer bestraffende. Dit leven alléén heeft in de gemeente recht. Het is alzoo de roeping der gemeente om, in den hoogsten zin, naar en uit het recht te handelen. Haar leven zelf moet recht oefenen. D. i. Gods Woord, in haar beleden en gereproduceerd, dat Woord alleen moet heerscheu en het doode uitwerpen. Wel verre dus van het recht te willen bannen, het rechterlijke
18
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEUI.
te willen afkeuren, wil ik liet daarentegen met al mijn hart. Maar dan het recht zooals het in de gemeente past, het recht uit het zedelijk-geesteliik leven voortkomende en aldus tot uitdrukking van het leven des Heiligen Geestes in de gemeente verhoogd.
Van de persoonlijke bekeering der voorgangers in de gemeente hangt nagenoeg alles af. Hadden wij in onze gemeenten waarlijk van God geleerde voorgangers, de ge-heele «kerkelijke kwestiequot; ware opgelost. Hier toch, en niet in een afgetrokken amptshevoegdbeid of uitwendig beklee-den van de heilige bedieningen, ligt cle macht om in naam des Heeren en der Gemeente, in, niet en door de prediking des evangelies, de sleutelmacht te oefenen, den christelijken ban (zonder welken geen gemeente leven kan) op de rechte wijze toe te passen, en het vergeven- of gehouden-zijn van de zonden uit te spreken. Absolutie, de heerlijkste macht die God aan de menschheid, welke zijn beeld draagt — en dus aan de Gemeente, die de ware menschheid vertegenwoordigt — gegeven heeft, absolutie is een der heilige waarheden die in de roomsche kerk. met hare oorbiecht, wel bewaard maar bevrozen en tot onkenbaarheid toe verminkt zijn. Zij is eigenlijk niets anders dan de macht die God aan Zijn kinderen geeft om, geholpen door de gave van de «onderscheiding der geestenquot;, de eeuwige waarheid Gods, in hen levende, als een oordeelende macht te laten gelden tegenover de in beschuldiging en vrijspraak liegende wereld. De macht om door het woord, dat «levend en krachtig en scherpsnijdendquot; doordringt, de openbare meening te bestrijden, den belij-deren moed in te spreken door verzekering, dat God zelf in den hemel waarmaakt wat Zijn dienaren hierbeneden door den Heiligen Geest profeteeren, en de booze geesten uit te werpen met den woorde, en te genezen die onder
19
HET CTHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.
allerlei leugeumacht gebonden zijn. Maar zoo eischt dan ook deze sleutelmacht een goddelijke zalving. Zij moet met het gezag der bediening worden uitgesproken. Desnoods, ja, als er geen geordend dienaar voorhanden is, door iedereen wien gjj wilt, die slechts éénige geestelijke bevoegdheid toont: maar in den geregelden weg door het gezag der bediening. En dit gezag der bediening moet rusten op persoonlijke bekeering; want er mag geen sprake zijn van iets magisch, van een kerkelijke tooverformule, maar enkel van waarachtige geestelijke kracht. O indien de geloo-vigen die nu sedert zoo vele jaren in trouw getuigenis zich bij onze kerkbesturen over dwaalleer en ergernis beklaagd hebben, in plaats van zich steeds te beroepen op het laf en onhoudbaar »handhaven van de leerquot; in Art. 11 van ons Alg. Reglement, al hun kracht hadden doen uitgaan van den eisch der waarheid, in de heerlijke vragen 81—85 van onzen Catechismus uitgedrukt, ik geloof dat wij verder gekomen zouden zijn. Maaf velen vinden die vragen (God betere het!) vervelend en verlegenmakend om er over te prediken, en de gemeente vindt ze droog en komt er niet naar hooren! Eere aan onze »afgeschei-denquot; broeders dat zij, in hoe gebrekkigen vorm dan ook, deze waarheid der sleutelen, der tucht, des bans, weêr hebben tot gelding gebracht. Heeft niet de Heere God hen daarvoor gezegend?1)
Dit wat wij noemden, persoonlijke bekeering, is de kern der zaak. Maar die bekeering staat in dienst, niet van de kerk, neen van het Koninkrijk. De kerk maakt meer en meer plaats voor de belijdende Gemeente, en deze profeteert van het Koninkrijk. De »kerkquot; is eerst ontstaan door de, aan de oude wereld en ook aan Israel onbe-
\') Zie ook de schoouc opmerkingen over de Sleutelen in de Bijbel-stadiën »Uit het Woordquot; van Dr. Kuyper.
20
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
kende, tegenstelling met den Staat. Het woord »kerkquot; is een betrekkings-woord, aanduidende den toestand der gemeente vóórdat het Koninkrijk openbaar is geworden. Daarom zijn er dan ook in werkelijkheid slechts afzonderlijke kerken. Eén (zichtbare) algemeene Kerk zou een algemeenen Staat onderstellen, zooals het oude romeinsehe rijk zich inbeeldde die te zijn, toen het ophield een volk te heeten; of zooals het nieuwe roomsche rijk begeerde die te zijn, toen de germaansche stammen nog niet de mondige natiën van het nieuw Europa waren geworden. Maar ook een zuiver belijdende Gemeente, die niet meer kerk en nog niet Koninkrijk ware, zal er nooit zijn. Zij zou de houding hebben van zekere schim in een geestigen dialoog van Lucianus, welke aan de oevers van den Styx ronddoolde en, daar ze aan Charon geen bepaalden naam en gestalte toonen wilde, ook niet door hem in zijn boot werd opgenomen. Neen, de kerk of liever de kerken zullen er altijd blijven, al zal ook, naar wij hopen en verwachten, haar geestelijke kern, de belijdende Gemeente, meer en meer te voorschijn treden. Heerlijk is de roeping dezer gemeente. Gelijk de mensch God vertegenwoordigt op aarde, zoo vertegenwoordigt de gemeente de menschheid, in haar gereinigd zelfbewustzijn. Maar zij treedt op en moet nog steeds voort blijven optreden, in den vorm der kerk. Deze kerk echter wordt door God in den loop der historie meer en meer afgebroken, zoodat het schijnt dat öf een nieuwe, aan de belijdende gemeente meer vrijheid gevende, kerkvorm, of de openbaring des Koninkrijks er op volgen zal. In elk geval is de anarchie b. v. onzer hervormde kerk een bewijs van haar onvermogen om op wettelijke wijze het recht barer belijdenis te handhaven.
De hervorming was een machtige stoot tot deze ontwikkeling. Zij verkondigde de rechtvaardiging uit het
21
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
22
geloof alleen of de eeuwige verkiezing (deze twee gedachten zijn er in den grond ééne); en hieruit volgde, voor \'t geen hier ia aanmerking komt, tweeërlei hoog-gewichtig, hoewel ideaal, beginsel: lu. het algemeen priesterschap der geloovigen. 2°. de scheiding tusschen de geestelijke en de wereldlijke regeering. Dit algemeen priesterschap is de zedelijke verandwoordelijkheid van den individu tegenover God. Is nu de bepaalde kerkelijke bediening met het algemeen priesterschap in tegenspraak? Zoo weinig, dat de christelijke gemeente, uit de toepassing van het algemeen priesterschap bestaande, juist door deze bediening ontstaat en met haar te gronde zou gaan. Wie de boodschap, door de ^bediening der verzoeningquot; gebracht, in den geloove aanneemt, die kan dat priesterschap uitoefenen. Want wat, den enkele zalig maakt en hem zijn bestemming doet bereiken, dat bevordert het heil des Geheels, gelijk dat Geheel weêr op den enkele sterkend en levenbewarend terugwerkt. Derhalve zonder bediening geen gemeente, en dit geldt dus ook voor de Kerk. Zeer populair is het gezegde: geen kerk zonder belijdenis. Wij stemmen er van harte mee in, maar zeggen allereerst: geen gemeente zonder bedieningen en regeling. De regeling brengt de Gemeente tot werkelijkheid, door haar nog nood-zaaklyken vorm, de kerk, in stand te houden. De kerk bestaat niet door hare leer, maar door de goddelijke daden van schepping, verlossing en vernieuwing. Deze daden Gods scheppen een leven: en dit leven vormt naar de zijde der zichtbaarheid een regeling, een gemeenschap, en dan vormt zich in die gemeenschap eene leer. Zoo is ook de afgoderij der oude wereld niet uit hare leer voortgekomen, maar uit haar regeling; en deze laatste daaruit, dat het bewustzijn der menschen wereldsch werd en alzoo de menschelijke zelfzucht zich met het overgeleverde tot
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
eeu zekere vaste orde vereenigde. Het onderscheid tusscheu de oostersche en vvestersche kerk, ja tusschen katholieken en protestanten, ontstond ter laatster instantie uit het leven zelf, zooals dit door kerkelijke plechtigheden en nsantien een bepaalde plooi behield. De kerkregeling maakt eeu zeker geloof tot werkelijkheid in het zichtbare leven, gelijk de leer datzelfde doet voor het verstandig nadenken. Aldus is b v. de ten volle uitgewerkte leer van het Mis offer historisch slechts het laatste lid eener duizendjarige ontwikkeling, die met het heerschzuchtig (uit daling des levens voortgekomen) stellen van de geestelyken als de Kerk zelve, en van het Avondmaal zonder communie des volks als h°t offer der Gemeente, begonnen is. De leer wordt ten allen tijde door het leven en zijn inrichting opgeworpen en verbeterd of bedorven, veel meer dan het omgekeerde Men kan de twee groote perioden der kerkgeschiedenis vóór en na de hervorming aldus beschrijven: 1°. het leven werd wereldsch en men regulariseerde dit wereldsch-geworden
o o
leven en stelde daarom allengs «gehoorzaamheid aan de Kerkquot; in de plaats van »geloofquot;; 2\'. men ontdekte dit, en sprong terug met bloedige zelfverwonding door zich los te rukken uit dien samenhang, doch de banier des Geloofs, dus de levensredding, omhoog heffende.
Zoo is dan niet ondanks maar wegens het algemeen
O O
priesterschap der geloovigen, bediening en regeling noodzakelijk. Herders (leeraars), regeerders (ouderlingen) en de beiden ter zijde staande bediening der helpers (diakenen)
1) Ook »de gereformeerdenquot; begrijpen dit zeer goed. Men ziet dagelijks, hoe snel de overtuiging omtrent de waarheid hunner leer zich uitbreidt naarmate de positie des leiders aan oogenschijnlijke vastheid, de regeling op kerkelijk en staatkundig gebied aan precisie wint. Wie hierbij aan bewuste oneerlijkheid, weloverlegd aanbidden van de opgaande zon denkt, kent de meuschelijke natuur niet.
23
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
zijn alzoo een noodzakelijke instelling en gave des Heeren, omdat de Gemeente priesterlijk is en opdat zij het worde. En deze instelling zal «juridischquot; zijn en blijven, aan allerlei historische, akademische, maatschappelijke en andere uitwendige voorwaarden verbonden, zoolang Geestesgave en bediening elkander nog niet volkomen dekken. Doch meer en meer leidt de ernst der gerichten Gods in onze dagen daarheen, dat er geen anderen in die bediening mogen komen, dau die waarachtig in hun binnenste bloeden over de zonden der kerk als over bun eigene, en wier prediking dus is een zonden-vergeven en zonden-houden, gelijk hun regeering een tucht in goddelijken ijver om de Gemeente aan Christus als een reine bruid voor te stellen.
Met de hier aangegeven hoofdlijnen achten wij, voor deze onze bespreking, genoeg geteekend te hebben het schoonste wat vóór de openbaring van het Koninkrijk op aarde kan gezien worden, de naar Gods Woord georganiseerde gemeente. We herhalen het, niet deze gemeente, zooals Dr. K. zegt, maar het Koninkrijk is ons ideaal. De gemeente is slechts de voorloopige levensgestalte, de aankondigster van dat Koninkrijk. Maar in deze voor-loopigheid heeft niemand haar inrichting naar den eisch van Gods Woord beter dan Kalvijn geteekend. Te vergeefs zoeken we bij hem de humaniteit (misschien is het juister gezegd: het humanisme) van Zwingli, de mildheid van Melanchthon, den vroolijken zin van Luther. Ziet men hem te Genève werkzaam in het bannen van ongeoorloofde maar ook van geoorloofde en natuurlijke levensvreugde, men voelt zich soms geneigd om, in geheel anderen zin, het geestig woord van Oecolampadius omtrent zijn vriend Zwingli te herhalen: »ik wil het koninkrijk der hemelen van mijn vriend niet binnentreden, want ik ben bang voor de knods van Herkules.quot; Elk die op dit gebied geen
24
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
25
vreemdeling is, kent de huiselijke teederheid van Kalvijn, zijn trouw voor vrienden, zijn lijden met leerlingen en bloedgetuigen, zjjn hulpvaardigheid voor iedereen. Maar als kerkregeerder staat hij daar met een ijzeren karakter, een gloeienden ijver, een tot het uiterste besloten wil, die de diepe en scherpe gedachten in orde schikt. Zie hoe hij met de kracht van een oud-testamentisch profeet den valschen vrijheidsgeest onder den voet treedt om zijn kerkbouw op te richten. Voor het pium desiderinm van Luther, het evangelisch episkopaat, heeft ook hij (men denke slechts aan zijn correspondentie met Polen en Hongarije) veel hart, meer althans dan voor het ideaal van Zwingli, de met de burgerlijke geheel één geworden kerkelijke gemeente. Want het zijne is theokratisch: God, de eeuwige almachtige Opperheer regeert alléén, en Hij heeft twee uitingen Zijner heerschappij, den Staat en de Kerk. In die Kerk staat aan de spits der gemeente, naar het voorbeeld der twaalf apostelen, de raad der ouderlingen. Hier is geen onderscheid van geestelijkheid en leeken als bij de Roomschen, en ook geen »leerstand, weerstand en huisstandquot; als bij de Lutherschen. In concentrische kringen en geledingen ordent zich de vaste bouw der Kerk. In elke der ordeningen die deze kringen te zamen houden, komen de grondkrachten die dit gemeentelijk leven be-heerschen, tot werking. Met diepen blik en praktische schranderheid is het zóó geordend, dat telkens de uitne-mendste krachten uit de lagere kringen geroepen worden om de hoogere te schragen, gelijk wederkeerig die hoogere in de schoone concentratie van het geheel, het lager verband omvatten en steunen. Zoo ontstaat een bestuur dat zonder hulp van buiten zichzelf door eigen kracht steunt en overal, onder den vorm van vaste noodzaaklijkheid, inderdaad de vrijheid waarborgt: in het huis door het
HET ETHISCH KAKAKÏER DEK WAARHEID.
gezag der orde, in de gemeente door de leidende macht des Heiligen Geestes, op elk gebied door de werking dei-beproefde en als ervaren gewaarborgde persoonlijkheid. Want hier wordt het geloof van het individu met alle krachten die zich uit het organisch verband der gemeente ontwikkelen, op zijn plaats verbonden, niet in onpraktisch demokratisch idealisme als b. v. van een Lambert van Avignon (hoe goed ook bedoeld) maar door een in den edelsten zin aristokratischen geest.
Men kan van Dr. K. niet vergen dat hij bij een opvatting, zóó bepaald tegen de gereformeerde levensuiting gekant als hij zich de mijne denkt, werkelijke liefde voor, en dus waarachtig verstand van deze Kalvijnsche ordeningen zou onderstellen. Veeleer denkt hij mij zich als verlegen rondziende, als rnij »keerende en wendendequot; om aan de tegenstrijdige conclusiën te ontkomen, ter eener zijde door kerkelijke, ter andere door darbystisch-mystische sympathiëu zich mij opdringende. Reeds de verwarde duisterheid mijner gedachten pleit tegen mij. Hij giet dien indruk in den vorm eener beleefde slotvraag; »Slecht3 verzoeken we Dr. G. vriendelijk om een antwoord dat ons uit de onzekerheid helpt, en ook niet-geestverwanten tot het wezenlijk vatten van zijn ernstige bedoeling in staat stelt.quot; Ik voor mij vrees, aan Dr. K. dit andwoord ook in het bovenstaande niet gegeven te hebben. Persoonlijk voor mij echter is mijn begrip der bedieningen in de gemeente volkomen klaar en gemakkelijk: de gemeente een lichaam dat, als elk lichaam, zijn geledingen en voegselen der toebrenging heeft, oog, hand, voet, enz.; die bedieningen van den Heer gegeven, uit Wien het geheele lichaam zijn wasdom bekomt, tot gemeenschappelijke opbouwing in de liefde — kortom de geheele gestalte der gemeente in hare ordeningen, gelijk zij heiligschoon in den brief aan de Efeziëra vóór ons staan.
26
HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.
27
Niets is hier juridiscli, alles geestelijk. En ook de kerkgeschiedenis, zoo onvolledig ik haar versta, leert mij duidelijk hoe in den loop der eeuwen dit heilig beeld onkenbaar en door de hervorming aanvanklijk hersteld werd; en hoe wij nu in onze toestanden een nasleep van uitwendigheden en ongeestelijkheden dragen, die ongetwijfeld «juridischequot; verhoudingen noodzakelijk maken welke ik, mits men ze aan den geestelijken levensgrond onderschikke, zeer gaarne erken. Dat de belijdenis de hoogste waarheid is en de waarheid het hoogste recht: dat dus de confes-sioneele rechtsvordering het hoogste ideaal van een ge-zuiverdeu toestand is, erken ik met mijn broederen; handhaving van kerkorde, belijdenis, bedieningen, tucht, het is alles ook mijn ideaal. Neen, andwoorden zij, gij wilt dat alles niet; gij breekt, zooveel in u is, dat alles at\'. Zeker is mijn weg een andere dan de hunne, en weder-keerig zeggen wij ongetwijfeld menigmaal in stilte, elkander lezende en elkanders arbeid aanschouwende: »gij hebt een anderen geest dan ik.quot; Doch wat mij onder al dezen strijd gelukkig maakt, is het besef dat ik naast anderen eene waarheid mede verdedigen mag die zeer veel grooter is dan wij, en die, zoo wij haar onvoldoende verdedigen, niet met ons staat of valt, maar van onze arme ondersteuning koninklijk onafhankelijk is. Ja ook de broeders die ons hun tegenstanders achten, moeten, of zij het willen of niet, ook door hun bestrijding van ons op den duur de waarheid welke wij trachten voor te staan, bevorderen. Ik geloof dat wanneer men de vreeselijke krisis waarin onze maatschappij en kerk thans verkeert, aandachtig tot op haar grond tracht na te gaan, men als dien grond vindt het miskennen van den zedelijken aard des geloofs. Met andere woorden, van het ethisch karakter der waarheid, hetwelk ik hoop, ook in dit opstel, al is het naar speciale
het ethisch karakter der waarheid.
28
28 Mei 1880.
aanleiding, eenigermate te hebben toegelicht. Maar dit ethisch karakter der waarheid meen ik bevorderd te zien ook door hen die het niet meenen te mogen erkennen, althans niet in den vorm waarin wij het voorstaan. In elk geval acht ik dit dierbaar belang niet geschaad door bestrijding van meeningen, zoo verkeerd als die welke ik my, gelijk dit en mijn twee vorige opstellen toonen, op theologisch en kerkelijk gebied door Dr. K. zie toegeschreven ; en evenmin door het steeds op nieuw doorboren van het wolkenbeeld der «ethischequot; of »irenischequot; partij, gelijk ze in de voorstelling der «gereformeerdenquot; bestaat; welke partij ik, zoo ik het verdriet had haar te zien, zou moeten beklagen als reeds in haar naam een doodspellende tegenstrijdigheid met zich voerende. \')
J. H. Gunning Jr.
\') De nadere toelichting, door »de Herautquot; gevraagd op het een en ander van mijn «Woord over onzen kerkelijken toestandquot;, gelijk het andwoord aan andere confessioneele en niet-confessioneele beoordeelaars en aan de Nederlandsche Katholieke Stemmen, hoop ik in een volgend no. te geven.
J