ROTTERDAM. M. WYT i ZONEN.
1884.
ct
Mi
C. oct.
VAN
ÜOÖIt
De nMaatschappij der Nederlandsche Letterkunde
te Leidenquot; heeft de (jewoonte, om, als een har er
leden sterft, eert van diens vrienden of bekenden om
een //levensschetsquot; des ontslapenen te vragen, die dan
in haar Jaarboek wordt opgenomen. Hoe omtrent
van Oosterzee die vraag tot mij kwam en in welken
zin ik haar bevestigend beantwoordde, kan uit die
levensschets zelve blijken. Levensschets zeg ik, of-
schoon dit eigenlijk den inhoud niet juist uitdrukt.
Maar dit is nu eenmaal de min of meer officieele
term in genoemd Jaarboek. Van een en andere
zijde kwam het verzoek tot mij, om haar voor een
ruimer kring van lezers toegankelijk te maken. Door
deze uitgave voldoe ik aan dit verzoek. Nauwelijks
noemensioaardig zijn de veranderingen, die ik aan-
1*
bracht. Slechts meende ik de volledige lijst van van Oosterzeè1 s geschriften met een zeer verkorte te mogen vervangen.
Den loon, die ik aan het einde vroeg, heb ik reeds ontvangen. Wordt het mij vergeven, dat ik voor deze uitgave nog om een andere belooning vraag, ja! er op hoop, dat deze zeer groot zal zijn? . . . De geldelijke opbrengst is bestemd voor het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
Rotterdam, 3 Juni 1884.
W. Fkancken Az.
LEVENSSCHETS
VAN
JOHANNES JACOBUS VAN OOSTERZEE.
(1 April 1817—29 Juli 1882.)
Den 24s,:en Nov. 1844 hield Johannes Jacobus van Oosterzee zijne intreerede bij de Ned. Hervormde Gemeente van Rotterdam, zijne vaderstad. Onder de «onafzienbare scharequot; zat ik, pas even candidaat tot de H. Dienst, met open mond en ooren, en ontving er van die bezielende toespraak een nog niet weggesleten indruk. Nog hoor ik de woorden: »Staande boven het graf van mijnen waardigen vader, zal ik u het leven en de opstanding verkondigen. . . . üat had de zoon der weduwe niet durven denken, hemelsche Voorzienigheid! toen hij vóór nog geen tiental jaren henenging om zich voor te bereiden voor zijne heilige taakquot;1). Iets meer dan negentien
Al de Leerredenen van J. J. v. Oosterzee. Schiedam 1871—187ö, in XII Deelen, Aldaar X, 67.
6
jaren later (18 Jan. \'63) hoorde ik, gedurende dertien jaren één van zijne ambtgenooten in diezelfde gemeente, in hetzelfde kerkgebouw zijne afscheidswoorden, toeu hij henenging, om het Hoogleeraarsambt te Utrecht te aanvaarden *). Geene der beide malen had ik kunnen denken, na zijnen dood, door de Leidsche Maatschappij te zullen worden uitgenoodigd, om in haar Jaarboek iets over hem te schrijven. Wel was ik met hem bevriend. Gedurende zijnen akademie-tijd kwam hij een enkelen keer bij mijne ouders aan huis en hoorde zeer vaak en met ingenomenheid mijnen vader (f 1857) prediken. Dit mag mede de aanleiding zijn geweest, dat hij, reeds proponent (Oct. \'39), in een avondgezelschap van piepjonge studenten zich mijner bijzonder aantrok, gevende ons het voorbeeld van schuldelooze maar sterk sprekende joligheid. Te Rotterdam behoorde mijne talrijke familie tot zijne trouwste hoorders en vrienden. Van daar, dat hij mijn huwelijksfeest met menig lied, na twintig jaren nog in zijn ijzervast geheugen bewaard, en mijne nederige dorpskapel aan de Vuursche (1845 —1848) een en andermaal met eene leerrede, zooals die over Psalm CXXI 1), illustreerde. Nog zie ik Mens ingenua Deo grata 2) mijne pt.storie binnenstormen, in vervoering over het gehoorde. — De eerste helft van zijne openbare werkzaamheid
Aid. II. 331.
Mensinga, toen predikant te Sybekarspel, de niet raalsche beoordeelair van y. C.\'s preeken in de Boekzaal.
7
bleef\' niet licht iets vau zijne hand door mij ongelezen, en bewonderend hoorde ik hem vaak eene van zijne bezielende kerkredenen uitspreken: met te meer bewondering, omdat ik wist, in hoe weinige uren zij gewoonlijk ontworpen, tot de laatste letter geschreven en letterlijk in het geheugen geprent waren: die over Homes Overwinnaar *) was het werk van eenen dag. Toch is het niet tot die innigheid van vriendschap gekomen, die allicht bij wie over een tijdgenoot schrijft, ondersteld wordt. Kerkelijke, gemeentelijke, theologische stroomingen, wier beddingen voor een goed deel nu reeds zeer »verschovenquot;
o a
zijn, droegen daarvan de schuld, in lateren tijd vooral, dat hij (\'64) het Nederlandsche Zendelinggenootschap, dat zijn hart eens had en het mijne voortdurend heeft, den rug meende te moeten toekeeren en bleef toekeeren. Nochtans voelde ik mij steeds tot hem getrokken; vooral in de laatste jaren zijns levens, tosn hij door het confessioneel geworden gedeelte dier orthodoxie, welke zooveel aan hem te danken had, onedel werd behandeld. Ja! het was mij goed, hem op den gedenkdag zijner veertigjarige evangeliebediening (7 Febr. \'81) met mijnen oudsten ambtgenoot, Oosterzee\'s trouwsten vriend Theesing, namens de Rotterdamsche Ned. Hervormde predikanten twee zilveren beeldjes, van Paulus en Petrus aan te bieden: het laatste vooral passend, dacht ons, voor den man, die bij alle gebreken en tekortkomingen Simon Jonazoon mocht nazeggen: »Heer! gij weet alle dingen, gij weet 1) Aid. X, 183.
dat ik u liefheb.quot; De vraag is dus niet zonder oorzaak, waarom de Leidsche Maatscbappi} juist rag heeft uitge-noodigd om eenige bladzijden aan v. Oosterzee te wijden. Anderen waren er, schijnt het, als van zelf meer toe aangewezen: ook beter in staat, om v. Oosterzee zeiven te volgen in de voortreffelijke manier, waarop hij de Wette \'), van der Hoeven, da Costa, Dermont, Bouman heeft herdacht. Doch Bronsveld en Doedes hebben dit reeds ieder op zijn eigen\', maar beiden op voortreffelijke wijze gedaan 1). Doch de Leidsche Maatschappij ving mij in mijn eigen woord, dat ik onder den indruk van v. Oosterzee\'s uitvaart (3 Aug. 1882) had neergeschreven \'J) en waarin ik betreurde, geen enkel vertegenwoordiger der Nederlandsche Letterkunde, als zoodanig, een krans te hebben zien neerleggen op de lijkkist van een onzer grootste prozaïsten in de 19(le eeuw. Zoo moge dan later2) wie over meer tijd tot gezette bestudeering van v. Oosterzee\'s overtalrijke geschriften en over meer talent, dan ik, te beschikken heeft, wanneer daarbij de schaars feilende critiek des tijds het edele en blijvende metaal van de min edele en vergankelijke bestanddeelen heeft helpen scheiden, iets volledigers en beters leveren, — mijn bescheiden wensch reikt
Dr. A. W. Bronsveld: Mannen van Beteelenis etc. Hadrlera, Tjeenk Willink 1882. Afi. T. Prof. J. I. Doedes, Woord fer gedachtenis van J. J. v. O. In denUtrechtschen Studenten-Almanak van 1883. Ook afzonderlijk uitgekomen.
Zooals Dr. de Gheel Gilderaeester na het schrijven van dit opstel, van Oosterzee uitvoerig als homileet heeft geteekend in: Theolog. Studiën Tijdschrift 1883.
9
niet verder, dau over v. Oosterzee\'s plaats in de Nederlandsclie Letterkunde eenige wenken te geven, noch hein, dien zij gelden, noch haar geheel onwaardig. Men wachte dus weinig over v. Oosterzee\'s persoonlijkheid, aantrekkelijk in menig opzicht en wier zwakheden gevoed zijn geworden door een zoo sterk mengsel van wierook en alsem, honing en azyn, als ook sterkeren niet gemakkelijk verduwen; weinig ook over zijn werk als Evangeliedienaar en Hoogleeraar, welks gebrek juist bij het licht van de groote voortreffelijkheid er van in bet oog moest vallen; en bet allerminst over het wetenschappelijke-tbeologische gehalte zijner geschriften, en zijne verhouding tot de kerkelijke partijen en de godsdienstigwijsgeerige vraagstukken zijns tijds. In dit laatste ben ik niet een pars magna, maar toch altoos te zeer een pars \') geweest, om mij zelf genoegzame objectiviteit toe te kennen.
Van zijnen levensloop enkele omtrekken. Hijzelf heeft dit gemakkelijk gemaakt. Onmiddellijk toch na zijn verscheiden kon een zijner zonen het geschrift in het licht geven, dat zijn vader in 1878 te Mariënbad opgesteld, maar in de badplaats Oeyn-hausen in 1881 bijgewerkt had. Onder den indruk van toenemende ziekelijkheid geschreven, zegt het reeds op zijn titel: „Uit mijn Levensboek, voor mijne vrienden,^ dat hij er meê wenschte te spreken nadat bij zou gestorven zijn (bl. 2). Onder de toevoegsels van de hand zijns zoons is zeker het belangrijkste
1) Geen groot, maar toch te zeer een deel.
10
de lijst der talrijke pennevruchteii.1) \'t Zijn Mémoires, die geen geschiedschrijver van Nederlands kerkelijk, godsdienstig, theologisch, ook maatschappelijk leven gedurende 1841-1882 ongebruikt zal laten, doch waarbij andere bronnen dienen geraadpleegd te worden, zal het komen tot een volledig beeld diens tijds. Want gelijk alle Memoires uit haren aard eenigszins subjectief-eenzijdig zijn, zoo deze in dubbele mate, — van den man, die zonder iels af te doen van zijne uitstekende verstandelijke gaven of van den ongewonen omvang zijner wetenschappelijke kennis, toch vóór alle dingen een man des gevoels en der verbeeldingskracht is geweest, een zeer ,,iudrukkelijkquot; man, zooals zijne vriendin Toussaint hem reeds in \'48 heeft genoemd. Maar wie al te hard zou willen oordeelen over zwakheden, die zich in dit boek blootleggen, zij herinnert aan eene geestige bladzijde van Töpffer, ■) waarop hij vertelt vau een lijkbezorger, die geroepen om den dood van die hij zal begraven te constateeren, alleen onderzoekt, of de knobbel der ijdelheid verdwenen is: bij alle levenden toch is die tot den laatsten oogenblik aanwezig. — Niet zoozeer ivat als wel dat hij het zoo naief openlegt, is van dit laatste geschrift van v. Oosterzee het bijzondere.
Trouwens, deze knobbel (tout savoir, c\'est tout pardonner) is, naar v. Oosterzee\'s eigen getuigenis,
De titel is: Uit Mijn Levensboek. Voor mijne vrienden. Utrecht, Kemink amp; Zoon 1882. Met Portretquot;. In 1883 kwam er een ,Tweede, goedkoope Uitgaaf. De Bijlagen en de Lijst van Geschriften worden hier gemist.
11
in zijne jeugd uitermate sterk gevoed geworden. Trouw bezoeker der kerk, werd hij als knaap om het vaak woordelijk weergeven van het gehoorde, soms ook om eigen opstellen, in meer vriendelijke dan mensch-kundige kringen, door ouderen van dagen toegejuicht: eene toejuiching, die zich in anderen en beteren vorm aan de Akademie herhaalde, als hij al de Rotter-damsche predikanten op de rij af met de voorlezers er bij getrouwelijk wist na te doen. Maar die vlugheid en dat ijzervast geheugen trokken de aandacht van zijnen leeraar in de godsdienst, den predikant de Vries. Geen wonder, dat hij dezen in \'48 in eene lijkrede \') met warmte herdacht: want deze was het, die twee aanzienlijke en, naar den aard des tijds, kerklievende mannen, op den zoon der vroeg weduw geworden, onbemiddelde moeder opmerkzaam maakte. Door hunne en anderer hulp werd het mogelijk, dat de gymnasiast in Dec. 1834 naar de Utrechtsche Hoogeschool kon vertrekken. Naar eigen opmerking had hy wel wat veel tijd gegeven aan liefhebberij-oratorische oefeningen. In het gemis aan. zij het ook algemeene toch zoo hoogst noodzakelijke opleiding tot natuurkennis, heeft hij met anderen zijner tijdgenooten gedeeld. Maar zelfoefening heeft hem, vooral wat moderne talen betreft, gegeven wat de school hem niet gaf en privaat onderricht hem, der weduwe zoon, niet geven kon. Den grootsten zegen had hij, gelijk de andere Rotterdammer (Opzoomer) met wien hij eens in het wetenschappelijk krijt zou 1) Al de Leerr. X, 70.
12
treden, in eerie verstandige, niet confessie- maar bijbelvaste, zeer vrome moeder. Zeer tehuis iu de geschriften van de Lavaters en Stillings, had zij soms haren zoon met het oog op de providentieele leiding zijner jeugd, een tweeden Stilling genoemd. Nog ééne maand heeft zij, aan haar ziekbed gekluisterd, het beleefd, dat hij predikant was te Rotterdam.
Op zeventienjarigen leeftijd (want hij was geboren 1 April 1817) ontving hem de alma mater in hare trouwe armen. Het was een levens- maar ook een werklustige kring van studenten, in welke hij zich daar bewoog. In dion kring is de kennis met Doedes begonnen, een man van geheel andere natuur, maar die v. Oosterzee\'s studiegenoot, ambtgenoot, kampgenoot en - vriend gebleven is tot aan den dood. Anderen uit dien kring zijn reeds gestorven, maar die in leven zijn, weten te gewagen v. Oosterzee\'s vlugheid en geheugensterkte, van zijnen werkijver naast en met een zeer levendig requiescere Mmis. \') En had de Theologie zijn geheele hart, de buitengewone improvisatiegaye deed den toekomstigen redenaar meer dan vermoeden, \'t Is genoeg die Akademiejaren te noemen (1834-1840) omzijn leermeesters ons voor oogen te brengen: vooral van Heusde en Schroder, nog even Heringa, en dan Bouman, Royaards, Vinke. \'t Was de tijd, dat tegenover het nawerkend Rationalisme, en het wel wat oud geworden, maar in menig vertegenwoordiger achtingwaardig
1) Toespeling op de zinspreuk der Utrechtsche Studenten-Societeit; Hic placet etc: ,7 Is hier de studie goed, te rustenquot;
13
Supranaturalisme (in historischen zin!) de Groniugsclie School ontstond. Maar deze heeft, zie ik wel, op v. Oosterzee veel minder indruk gemaakt dan Strausz, wiens Leven van Jezus in \'35 het licht zag, en de Duitsche Vermittlungstheologen, die tegen dezen optraden: Neander, Ullmann, Stirm, Tholuck, Umbreit, Nitzsch, Lücke. Zijne Dissertatie; de Jesu e virgine Maria nato getuigt er van, dat hij de Apologetische richting, waarin hy tot het laatst zips levens, altoos meer rechts keerend, zich bewogen heeft, op de Akademie reeds gekozen heeft En wat Strausz betreft, toen v. Oosterzee al rasch na zijne intrede te Eemnes (7 Febr. \'41) van alle omliggende plaatsen hoorders bij menigten trok, was het bij anderen wetenschap-pelijken arbeid, zijn verslag in Brieven van Strausz\' Dogmatiek, dat hem deed kennen als den meester in het ordelijk, zaakrijk, vloeiend weergeven van anderer arbeid, waarin hij niet licht — getuige ook het verslag omtrent Julius Müller\'s ,.Le!ire von der Sihide - zijn evenknie heeft gevonden. Op Eemnes volgde Alkmaar (Mei \'43 - Nov. \'44 i). Daar klom zijn roem als prediker: er waren er, die in den nacht te voet op reis gingen om hem te hooren. Daar ook is de vriendschap gesloten met Neerlands nu zeventigjarige romancière, toen Mej. Toussaint, welke in 1848 bij van Oosterzee\'s portret eene schets gaf van zijn persoonlijkheid, in welke hooge inge-
3) Zijne afscheidsredenen v. Eemnes en Alkmaar staan Al de Leerr. X, 1—45; zijn verslag van Strausz\' Dogmatiek en Jul. Müllers Lehre v. d. Sünde iu de Godgel. Bijdragen en de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie. Zie op de lijst der Geschriften.
14
nomenheid met zyne gaven als evangelieprediker in het volle licht treedt, maar toch ook het besef doorschemert van het gevaar voor iemand van zulk een indrukkelijk temperament, om niet geheel zichzelf te blijven of te worden \'). Van een professoraat te Groningen mocht niet komen, den Haag riep, en Rotterdam: geen wonder dat Rotterdam de voorkeur kreeg. Eu de Rotterdamsche Gemeente heeft hem, daar hij een en andermaal, zeker ook onder den indruk van wichtige vriendschapsbewijzeu, roepingen naar elders afsloeg, gedurende achttien jaren mogen bezitten. Het was een tijd vau opgewekt kerkelijk leven: de onbetwist voorbeeldeloos groote opgang, dien van Oosterzee er maakte, deed, zooals men wellicht vermoeden zou, geen afbreuk aan »het gehoorquot; van anderen; er was, indien ik dit woord in betrekkelijk goeden zin raag gebruiken, iets aanstekelijks in den ijver voor kerkbezoek. Doch hij werd in de eerste jaren zoo goed als door allen met toejuiching gehoord, en bleef steeds, ook toen kerkelijke, gemeentelijke, wetenschappelijke en persoonlijke verhoudingen en verschillen een gedeelte deden wegblijven, kerken vol en overvol houden, \'s namiddags ook en door de week. Men kan het in zijn »Levensboekquot; lezen, hoe ontzaglijk vlug de man is geweest, die, met enkele uitzonderingen, de overdrukke ambtsbezigheden in eene zoo groote en veeleischende gemeente getrouwelijk vervuld, zijne vele en zeer uitgebreide leerredenen
1) Mej. A. E. G. Toussaint. Bij het Portret van Dr. J. J. v. O. in het Letter- en Schilderkundig Album van C. W. Mieling 1S4-9, 5—14.
bijna alle geheel geschreven eu gememoriseerd, eu daarbij im in deze, dan in gene Maatschappij of Vereeuiging menige spreekbeurt vervuld heeft, maar daarenboven, om van allerlei anderen letterkundigen arbeid te zwijgen, zeer werkzaam mede-redacteur der in 1845 begonnen Jaarboeken voor Weten schappelijke Theologie, en de Schrijver van »het Leven van Jezusquot; in vier, van de * Christologie des O. en N. t7.quot; in drie deelen geweest is. De beteekenis van deze Geschriften in de Nederlandsche Theologie der IQ116 eeuw met juistheid en billijkheid te bepalen, verblijve aan haren lateren geschiedschrijver: zoo ook de beteekenis van zijnen strijd met Opzoomer, Scholten en andereu, van welke de eerste openlijk omtrent v. O. getuigd heeft: »Nooit heeft hij de punt van zijn wapen vergiftigdquot;: een strijd, die daarom belangwekkender en vruchtbaarder was dan menige latere, omdat geen der partijen bij de andere wilde achterstaan in waardeering van het - altoos op bijzondere wijze - opgevatte Christendom en zijnen Stichter. De sinds 1858 tot ontplooiing gekomen zoogenaamde Moderne Theologie heeft allerlei nieuwe tegenstellingen in het leven geroepen, waaronder v. O. gaandeweg (schijnbaar meer dan in werkelijkheid) conservatiever geworden is. Hij zelf getuigt meer theologus scrip-tuarius geworden, schoon dan ook pectoralis gebleven te zijn. Ook wie op een ander standpunt staande, moge meenen, dat hij niet genoeg is ingegaan in de nieuwere beschouwing omtrent de wording der Schriften des O. en N. Verbouds, zij zoo billijk, om
16
een oog te hebben voor de eigenaardige moeilijkheid eener kalme, rustige, wetenschappelijke beschouwing ■van zaken, die samenhangen met het religieuse leven der gemeente, als en terwijl men midden in die gemeente werkzaam is. Dit is zeker, dat de auteur, die zich eenmaal (\'60) het woord liet ontvallen, dat van v. Oosterzee niets meer voor de wetenschap te wachten was, van dit zijn vonnis zelf revisie zal gemaakt hebben. Want de achttien jaren dat v. Oosterzee Hoogleeraar is geweest, nadat hij in \'t begin van \'63 Rotterdam had vaarwel gezegd, heeft hij niet alleen met onvermoeiden ijver en bezieling zijne veelvuldige colleges over Bijbelsche Theologie, Dogmatiek en Practica gegeven, maar ook door zijn bespreking van vele nieuwe verschijnselen getoond zijnen tijd te blijven volgen \'). Behalve zijne Theologie des iV. Verhonds en zijne Dogmatiek gaf hij zijne .Practische Theologie in het licht, het laatste een standaardwerk. Zijn voorlaatste geschrift over T/ieopneustie, van Januari 1882, heeft hem nog eens in al zijne eigenaardigheid getoond, en om het vraagstuk, dat aan de orde was gesteld, ook van hem niet al te bevriende zijde, toejuiching gevonden. Het viel hem zwaar, maar hij achtte het zijnen heiligen plicht, om, »waar het modernisme zijne «duizenden verslagen had, maar nu het confessiona-lisvne »zijne tienduizenden begon te vellenquot; zijne, in sombere oogenblikken door hem zelf zwak genoemde stem te verheffen, tegen eene richting, die
1) Zie o. a. zijn Fooi\' Kerk en Theologie.
17
»de kerk als met geweld tot het standpunt niet »der eerste of der zestiende, maar der zeventiende seeuw terugvoeren wil, en met hare reactionnaire »beginselen de wettig vrije ontwikkeling eener »geloovige Theologie bedreigtquot;; waaraan hij »met »den besten wil geen beteren naam dan !) dien »van Krypto-Catholicisme kon gevenquot;. Maar zijn laatste geschrift, onder zijn toezicht nog afgedrukt, doch eerst na zijnen dood in het licht gekomen, is tevens een laatst, veelzeggend bewijs van de stalen kracht en de onafgebroken trouw, waarmede hij als hoogleeraar is werkzaam geweest en gebleven. In 1877 werd hij door de nieuwe regeling van bet Hooger Onderwijs geroepen, om over drie vakken te gaan college geven, die hem wel niet vreemd waren, maar toch aan zijne studiën eene gewijzigde richting moesten geven. Het waren de Inleiding tot de Boeken des JV. Ver bonds, de Geschiedenis der Christelijke Dogynen, en de W ij sb eg eer te der Godsdienst. Hij ging er voor aan het werken als »een jong hoogleeraarquot;. Voor het eerste koos hij zich tot zinspreuk1) »nec temere, nee timidequot;; in drie jaren bracht hy de behandeling der oude, middeneeuwsche eu nieuwere Dogmengeschiedenis — een »mer a boirequot; — ten einde, bekennende zelf er door tot zachter en milder oordeel over andersdenkenden gebracht te zijn. En in welken geest en met wat talent hij het laatste vak voor studenten behandeld
2
Noch vermetel, noch bevreesd.
18
heeft, getuigt genoemd laatste geschrift: Wijsbegeerte van den Godsdienst (schets der lessen). Is het velen gegeven, in zoo kort bestek, in zoo aangenamen vorm zooveel saam te vatten, en als tot nader studie uit te lokken en den weg te wijzen?
De laatste jaren zijns levens ging v. O. zeer gebukt en voelde hij zich als neergedrukt onder lichaamsongesteldheid, onder den toestand van Godsdienst, Kerk en Theologische Wetenschap, onder persoonlijke levensomstandigheden. Te schooner was hem de feestdag van 1 Febr. 1881, toen van alle kanten zijne veertigjarige Evangelie-bediening werd opgeluisterd, »Had hij immer betwijfeld, of zijn woord »en schrift door Gods genade voor betrekkelijk velen »iets was geweest en gebleven, thans mocht hij zien, »dat hij niet te vergeefs in het zweet zijns aanschijns »op den gooten akker gezaaid hadquot;. En bg het ontvangen van een schoon Huldeblijk van vroegere en latere leerlingen aan de Utrechtsche Hoogeschool, sbad hij allen bij al wat hun lief en dierbaar was, 2 om te midden van al den storm en de tweespalt ïder tijden, getrouw te blijven aan de hem en bun » dierbare levensbeginselen en de eenigheid des geestes gt;te bewaren door den band des vredes1)quot;.
Op dei»T^9sten Juli 1882 is hij gestorven te Wies-baden. Vau de zijnen stond alleen zijne echtgenoot Cornelia Maria Elisabeth de Wilde bij zijn sterfbed. Meer dan een-en-veertig jaren had zij het vele lief,
Uit m. Lei-emloek 189, 190.
19
maar ook het vele leed des levens met hem gesmaakt. Van hunne zeven in leven zijnde kinderen (vijf zoons en twee dochters) zijn twee predikanten bij de Ned. Herv. Kerk, één is officier in het Indische Leger. Treffend is het, dat van énkele dichtregelen, dooiden nu ontslapene op den 1™ Januari neergeschreven, dit de laatste waren:
t\' Kan gewis het laatste wezen,
Maar het zal het Best^ worden.
Maar treffender, dat hij in October \'81 op een »dorrend Herfstbladquot; gelezen had;
«Wandlaar rep uw schreden!
Uw Avond komt, uw Nacht daalt neer.
Torsch willigwat gij nog moet dragen,
Haast valt het kruis uw schouders af.
En wacht van \'t eeuwig Welbehagen Uw kroon aan d\'andre zij van \'t graf.
maar den dood had hij geantwoord:
Breek vrij dit hart , verdoof mijn zinnen.
Ja blnsch raijii laatsten levensstraal!
Verwonnen zal ik overwinnen 1)
En — Dood, waar blijft uw zegepraal?quot;
De uitvaart te Utrecht, om welke bij 1 ï wonen er van alle zyden des lands waren gekomen, die uitvaart met de schoone toespraken van Doedes, en Theesing en anderen, gekroond met ten Kate\'s »In Memoriamquot;,
2*
Aid. 209, 214.
20
en het »Altius egit iterquot; van Beets, der droeve weduwe toegezonden \'), die uitvaart bewees, dat er zeer velen waren, die hem bleven eeren en liefhebben, al kenden zij ook zijne gebreken en tekortkomingen, niet vergetende, dat die bij een temperament en karakter als het zijne zooveel duidelijker in het licht treden, dan bij anderen. Maar wanneer daar binnen kort boven dat graf een eenvoudig gedenkteeken zal verrezen zijn, dan zou de tot hooger leven ontslapene, voor een oogenblik tot dit leven teruggekeerd, ziende op den roem, dien hij in zoo ruirne mate eens inoogstte, maar ook op den in- en uitwendigen strijd, dien hij doorstreden heeft, de tolk weer zijn van dezelfde aandoeningen, die hem eens in den West-Minster aangrepen: het gevoel der vergankelijkheid van al het schitterende, dat uit de menschen en van een mensch is, het gevoel der onvergankelijkheid van \'t geen God in en door een mensch heeft gewrocht: gevoel dat spreekt in het Soli Deo gloria en Victus vincam1).
De Catalogus der bibliotheek van v. O., den 25en November \'83 te Utrecht geveild, getuigt op twee
Beide geliefde woorden van den ontslapene, het laatste door hem als levensspreuk geplaatst onder zijn wapen: eene zon, in \'toosten verrijzende uit de Zee. Het gedenkteeken is 1 Mei \'84 onthuld en beschreven in de toespraak van den hoogleeraar KiiulJiquot;.
21
bladzijden van een zeer zeldzaam, zoo niet eenig verschijnsel in de geschiedenis der Nederlanclsche letterkunde. Zij geven in drieëndertig nommers, enkelen in drie tot zeven kleinere gesplitst, de vertalingen, van v. O\'s. geschriften, in het Fransch Hoogduitsch, Deensch, Zweedsch en Engelsch. Ja! één geschrift — over litnans Leven van Jezus — werd in het Hongaarsch, en zijne Theologie des N. Verhonds in het Japanneesch overgebracht. Die vertalingen gelden niet alleen verscheidene zijner leerredenen en kleinere geschriften, maar ook meer dan een van zijne grootere werken. Zoo werd zijne lijvige Dogmatiek te New-York in het Engelsch, en zijne omvangrijke Prartische Theolgie in het Engelsch, Deensch en Zweedsch uitgegeven. In vroegere jaren vond zijne verhandeling over Göthe s betrekking tot het Christendom zelfs in Duitschland, zoo overrijk in literatnnr over dien heros, een gunstig onthaal. Phi van Lauge\'s bekend »Bibelwerkquot; is zeker geen deel aan beide zijden van den Oceaan meer verspreid, dan v. Oosterzee\'s Evanqelie van Lucas. Onwillekeurig vraagt men. wat
i/ O \'
de oorzaak van dit verschijnsel is, waar de reden schuilt, dat in menigen Buitenlandscben kring, waar tot nog toe Nederlandsche Theologie en Homiletiek een terra incognita was, de naam van v. Oosterzee niet alleen goed begon gespeld te worden (eerst heette hij Ostergea) maar ook in zoo hooge eere kwam. En de wijze waarop in Duitschland, maar vooral in Amerika en Engeland na zijnen dood over hem geschreven werd, doet vermoeden dat dit blijvend
22
zal zijn1). Er heeft zeker toe medegewerkt, dat hij in de vergaderingen der Evangelische Alliantie een levendig en werkzaam aandeel nam, vooral in die van 1867 te Amsterdam gehouden. Al beschikte hij niet, wat het spreken van vreemde talen betreft, over de gave van zijnen vriend Cohen Stuart, toch paste zijne persoonlijkheid geheel voor zulke samenkomsten, waar het minder aankomt op nieuwe en diepzinnige denkbeelden, dan op den vorm, waarin iemand wat aller sympathie heeft, weet . uit te drukken. De kerkrede, waarmeê hij de laatstgenoemde opende, behoort naar vinding, vorm, inhoud en geest zeker tot het voortreffelijkste, door hem geschreven en uitgesproken. De meester in de Homiletiek verraadt zich in de wijze, waarop van Handel. XXVIII, 14b, 15 wordt gebruik gemaakt, om uiteen te zetten; »de christen heeft overal broeders, die broeders verlangen gemeenschap, die gemeenschap geeft dankstof aan God, die dankstof wekt moed voor de toekomstquot;. De rechte man op de rechte plaats! - moet ieder, die deze rede verstond of vertaald leerde kennen, hebben gevoeld. Gaarne vergaf men hem bij de samensprekingen zijne niet schoone uitspraak van Duitsch en Fransch: hij was vlug genoeg, om er zich iu uit te drukken, en vooral de Amerikaan en Engelschman keerde huiswaarts met de begeerte om in eigen taal iets en veel te
Zoo heeft o. a. Rev. M. J. Evans B. A. in „The Catholic Presbyterianquot; een artikel aan v. O\'s nagedachtenis gewijd. Zie overigens Uit ra. Levensh passim.
23
kunnen leeren kennen van dezen Nederlandschen theoloog en prediker.
Maar de eigenlijke reden van die buitenlandsche populariteit van v. Oosterzee\'s geschriften schuilde in dezelfde eigenschappen, die hem een goed deel van zijn leven binnen \'slands zoovele hoorders en lezers hebben verschaft. Niet bij honderd- maar bij duizendtallen zijn vele zijner leerredenen verkocht. Dat iemand van eene leerrede eene prachtige reis in Zwitserland kan doen, komt niet dagelijks voor: ook niet dat de auteur van de opbrengst eéner Toespraak ƒ 1700 kan storten voor een nationaal momument. \'t Is de geschiedenis van zijn »Rome\'s Overwinnaar (1S54-) en „de eerste Steenquot; (1863). Maar v. Oosterzee bezat de benijdenswaarde gave en de groote kunst, om in leerrede, verhandeling, toespraak, ook in wetenschappelijk boek die opvatting van de geschiedenis, van het leven, van de godsdienst, van het christendom, die met minder of meerder bewustheid eigen was aan een groot deel zijner tijdgenooten, en de samenvatting van alles wat daarover door anderen goeds gezegd en geschreven is, maar dat voor zijn gehoor nieuw was, op geheel eenig wijze weer te geven. Eene geleidelijke orde en aaneenvoeging maakt het overzicht gemakkelijk, een vloeiende en doorzichtige, nooit stootende en duistere stijl maakt den inhoud toegankelijk, terwijl de aan velerlei gebied ontleende beeldspraak, vrucht van ijzervast geheugen en levendige phantasie te gader, den smaak streelt en het gevoel prikkelt zonder van het verstand
24
veel inspauning te eischen. v. Oosterzee\'s welsprekendheid had uiet alleen vooi- wie hem hoorden, maar ook voor wie hem lazen zoo iets meêsleepends, of moet ik zeggen meevoerends, dat zij bezwaren tegen den inhond nauwelijks aan het woord liet komen, en die bezwaren, zij het ook soms meer in schijn dan in waarheid, maar toch zeker voor het gevoel reeds had opgelost, voordat zij gemaakt waren. Legt eens naast v. Oosterzee\'s leerredenen de »Discoursesquot; van Channing, verstandig-waar op het gevaar af van droogheid, de «Discoursquot; van Vinet, wiens ernst meedoogenloos dreigt te worden, de «Stichtelijke Urenquot; van Beets, pittig, menschkundig, \'t geweten wekkend, »de Vertroostingenquot; van de la Saussaye, den vorm verwaarloozend, op nadenken rekenend, mij dunkt, gij stemt toe, v. Oosterzee was de populaire redenaar, wiens woorden even gemakkelijk in eene vreemde taal waren over te brengen, als zij met genot werden opgenomen in het gehoor en de bevatting zijner landgenooten, die hem ;n geloofsopvatting en levensbeschouwing verwant waren. Populair redenaar, ook in zijne geschriften, mits ge bij populair niet denkt aau iets plats, onbeteekenendst ledigs, slordigs, maar aan hetgeen ook in zijnen rijkdom gemakkelijk te bevatten en te omvatten is en op geen grooten tegenstand stuit. En redenaar, orator, was v. Oosterzee eigenlijk altoos, bijna zeg ik tijdig en ontydig, in zooverre als het oratorische ook daar te veel zich liet gelden, waar kalme redeneering meer op hare plaats zou zijn geweest.
25
Hoe weinig zouden zijne uitneraendste redenen, op den kansel of van een ander spreekgestoelte uitgesproken, zich leenen om te worden voorgelezen in een kleiner kring; mijne kleine Vuursche dorpskapel dreigde te barsten niet alleen van de menschen, maar ook van de preek, \'t Is alles eenige tonen hooger, dan gewoonlijk gesproken wordt, plechtig, bloemrijk, kleurvol, breed, schitterend, overstelpend. Op zichzelf maken deze eigenschappen den redenaar niet, maar bij v. Oosterzee gaven zij aan de bezieling, waarmee hij zijn onderwerp minder beschreef dan wel schilderde, en aan den overrijken schat van bijzonderheden, waarmede hij het stoffeerde, den vorm, die zijn beste werk tot kunstwerk stempelt.
\'t Is billijk, iemand die zooveel gegeven heeft als v. Oosterzee, te beoordeelen naar het uitnemendste dat uit zyn pen en mond is gevloeid. Me dunkt, doet men dit, men zal niet aarzelen, zijne beste leerredenen, verhandelingen, toespraken, levensberichten, ook overzichten van anderer boekwerken dien naam van kunstwerken te geven, met leemten, gebreken gelijk ook liet beste menschelijk werk aankleven; maar toch kunstwerken vooral hierin, dat zij als een afgrond geheel voor u staan,\' u niet tot u zeiven invoeren, maar boven u zeiven opvoeren, vaak tot eene hoogte waar het genotvol is eene wijle te vertoeven, waar het prachtig schoon is, maar waar gij toch niet blijven kunt en soms gevaar loopt van duizelig te worden. Deze welsprekendheid zet u in bewondering meer dan dat zij beweegt; zij
26
grijpt u aan meer dan dat zij ingrijpt in uw binnenste en dit omschept; zij doet u meer huiveren dan dat zij u tot tranen brengt, meer juichen in halleluja\'s dan dat zij u stemt tot de stille, werkzame blijdschap des geloofs. Ik denk hier vooral, maar toch niet alleen, aan zijne leerredenen, als ik het vermoeden uitspreek, dat de in zichzelf bewonderenswaardig geleidelijke orde en afgerondheid, de onuitputtelijke rijkdom van gezichtspunten, de paarlenschat van verrassende en treffende trekken menigen hoorder of lezer in de meening brachten, dat het met de behandelde zaak nu in orde, dat zij klaar was, omdat zij zoo schoon behandeld was, en dat de toepassing, die huilen de spreekplaats moest beginnen, reeds in haar werd afgedaan beschouwd, omdat immers de »toe-passingquot; het geheel, gelijk de sluitsteen bet verwulf, zoo schoon had voltooid. Zoo van iemand, van v. Oosterzee\'s welsprekendheid en (vergeving voor het woord) welschrijvendheid geldt het, dat zij heeft les défauts de ses vertus. Het ordelijke loopt gevaar gekunsteld, het vloeiende vermoeiend, het rijke overdadig, het verhevene overspannen te worden en wat bestemd was, om aan het einde een Amen! te ontlokken aan \'s harten diepsten grond, uit de in verrukking gebrachte phantasie en gevoel een prachtig! op de lippen te brengen.
Het ware een onbegonnen werk, in enkele bladzijden een overzicht te willen geven van v. Oosterzee\'s literarische nalatenschap, \'t Behoeft ook niet: hij zelf heeft het gedaan. Het volsta aan te stippen,
27
dat by slechts eene enkele maal poezij heeft gegeven: zelf had hy met dit zijn werk weinig op. Onwillekeurig vraagt men, waarom een auteur, wiens proza zooveel dichterlyks heeft, toch onder onze dichters niet kan genoemd worden. Zou het ook zijn, omdat de dichter zijne gedachten meer moet weten te con-centreeren en zich meer geheel en al door één onderwerp moet laten innemen, dan dit bij v. O. het geval was?.
Van daur, dat, toen dit hij de eerste aanschouwing van den Mont-Blanc voorkwam, een schoon gedicht hem ontvloeide met regels van deze kracht:
Daar staat gij, als Monarch — —
De bergen om u heen zijn als uw lijfstaffieren,
Wier neergedoken kruin uw grootheid hulde doet;
U strekt een rots ten troon, een ijswrong siert uw slapen,® Uw mantel is van sneeuw, lawinen zijn uw wapen,
En gletschers t\' vloertapeet, datg\' uitrolt voor uw voet1).
Ook noemen wij uit het oogpunt van stijl en vorm, van zijne grootere werken alleen zijn »Leven van Jezusquot; en zijne »Homiletiek\'quot;. De veelheid van literatuur, die hij in het eerstgenoemde geschrift gebruikt en verwerkt heeft, het telkens vermelden en weerleggen van allerlei tegenwerpingen tegen de Evangelische verhalen, moge verhinderen; dat men van de levensgeschiedenis des Heilands een eenparigen indruk ontvangt, dit neemt niet weg, dat, om iets
Mijn oordeel over dit vers, voorkomende in Op Reis 2e Druk 1854, bl. 228—232, verschilt van dat van Bronsveld t. a. p. hl. 20; gelijk ik weerkeerig meen, dat v. O. geen genoegzame zorg heeft besteed aan de overzeiting van Heiberg\'s: Eene ziel na den dood. Verspr. Geschr, I, 207—289.
28
te noemen »de geschiedenis der levensbeschrijving van Jezusquot; (1,172—200\') »de persoonsbeschrijving (499) maar vooral menig »tafreel uit de Lijdensgeschiedenisquot; eene bloemlezing uit de Nederlandsche Letterkunde der 19« eeuw zou versieren. En wat zijne Homiletiek betreft, indien iemand mocht meenen, dat dit »Handboekquot; alleen aan »jeugdige godgeleerdenquot;\' belang kan inboezemen, hij beproeve, of het teveel zij gezegd, dat wie het eens heeft opgenomen, dóór moet lezen, en een naar het schijnt overstelpende rijkdom van zaken hier in een zoo behagelijken vorm, zoo duidelijk, zoo onderhoudend, bij wijlen zoo bezielend is voorgedragen, dat het leeren werkelijk genieten wordt.
Trouwens, dat v. Oosterzee als hoogleeraar voor dit vak voorliefde had, laat zich begrijpen, dewijl de kansel, ook toen hij niet meer gezet als prediker voor de gemeente had op te treden, toch steeds zijne eerste liefde bleef behouden. Misschien dat het hem zelfs moeilijk viel, om de grens, die katheder van kansel scheidt, niet telkens te overschrijden. Ket ware te wenschen, dat hij zelf uit die tien, twaalf deelen 1) met meer dan tweehonderd leerredenen
.Voor Kerk en Theologiequot; 11, 204—34-0 een belangrijk overzicht gaf van de latere literatuur. Met blijdschap had bij zeker het na zijnen dood verschenen Leien Jesu van Bernliard Weisz (Berlin 1883) begroet.
29
een twintigtal als de beste had aangewezen en uitgegeven, omdat (niemand te na gesproken!) de moed schier ontzinkt, om ze alle door te lezen. Vooral in onzen tijd is het te vreezen, dat velen deze niet gevaarlijke eu niet diepe zee te groot zal voorkomen, om er in te duiken en de paarlen, die verspreid liggen, te grijpen. Het wordt een alledaagsch zeggen: ^wij leven snelquot;; toch is dit zoo ■svaar, dat iemand licht twintig, dertig jaren, die ik een klein tijdperk wilde noemen, zeer lang acht. Ik bedoel dit, dat wie van Gilsc s niet malsche, toch zeer waardeerende recensie van v. Oosterzee\'s eerste preekbundels leest!), zijne oogen nauwelijks gelooft, als deze in warme bewoording het in druk geven van leerredenen prijst, omdat het publiek, ook het kerkgaande publiek, toont ze gaarne te lezen. Dit is geschreven voor dertig jaren: toen (zegt men) zag een uitgever in een bundel preeken de meeste kans op goede winst, en nu — zoo wisselde de smaak af — heeft zelfs v. Oosterzee in de laatste jaren zijns levens ondervonden, dat de aftrek zijner preeken merkelijk aan het ebben was. Wel heeft hij tot het laatst zijns levens een groot gehoor gehad: maar de tyd was voorbij, dat zijn optreden of de uitgave van eene leerrede van hem een evenement was. Men moge het niet al te kiesch achten, dat hij er openlijk God voor dankt, gespaard te zijn voor ledige stoelen en banken; bij de beoordeeling zijner leerredenen brenge men steeds in rekening, dat hij als spreker door een groot publiek 1) Gids 1852, 401 en v. v. 545 en v, v.
30
gedragen werd. Hy was het waard; er over heen loopen heeft hij nooit gedaan en met zyne bijna altoos uitgewerkte redenen achting getoond voor zijn publiek en voor zyne roeping. Maar het is die leerredenen ook aan te hooren, dat hij reeds aan de schrijftafel door de voorstelling van dat groote gehoor bezield en geleid, bij wijlen ook wel geprikkeld en misleid is geworden. Kunst werd soms kunstigheid, geestdrift opwinding, overlading of herhaling.
Altoos met eenig, niet klein voorbehoud durf ik zeggen, dat zijne oudste leerredenen (1846, 1848, 1851) de schoonste zijn. Tot dat oordeel, hetwelk dat van niet weinigen is, werkte zeker mede, dat gelijk zij zeiven frisch en jong waren, zoo ook de indruk nieuw was. En zeker is het, dat »Onze Strijd op aardequot; (Job VII, ia) »de Apostellijstquot; (Matth. X, 2- 4) ook naast die van Borger, »Jezus tranen over Jeruzalemquot; (Luk. XIX, 41) »d8 grootste wanklank in het scheppingsliedquot; (Psalm CIV) door van Gilse een meesterstuk genoemd, en niet het minst »Oudejaarsavond 1848quot; (Openb. XXI, G) ten volle den naam van uitnemend in hare soort verdienen. Doch ik ondersta mij niet, zoo voort te gaan en uit de latere bundels de uitstekendste te noemen. Of liever, ik mag den schijn niet aannemen, ze alle gelezen te hebben; ook kon ik licht mijne subjectiviteit niet genoeg afleggen. Toch weerhoud ik mijne meening niet, dat de zoogenaamde dogmatische redenen het laagst staan, de apologetische door hemzelf misschien zeer hoog gesteld, daarop volgen, terwijl
31
zijne toespraken het roereudst en stichtelijkst zijn, waar hij deu Lijdenden Heiland of de smarten, den strijd, de tegenstellingen des levens teekent. Het schitterendst of aangrijpendst zijn die reden, welke werden opgesteld onder den indruk van verschijnseleu des tijds (Beets verbood nog onlangs van Tijdpreeken te gewagen) of bij feestelijke gelegenheden. Ofschoon ik door dit oordeel niets wil afdoen van den lof, die de betrekkelijk eenvoudige toespraken blijvend toekomt: zooals, om eene enkele te noemen, die over Handel. XVI. 9, 10: »Het Evangelie in Europaquot;. Als proeve geef ik de verdeeling. igt;Wij vragenquot; zegt de spreker, »vau waar hij kwam en hij wijst ons stilzwijgend omhoog; — waarom hij bad en hij hij wijst ons op het Evangelie; — waartoe hij roept en wijst ons op eene dure verplichting. Korter: de Macedonische Mau verschenen, verhoord, nog eenmaal weergekeerdquot;. En nadat dan in het ie deel de behoefte aan en het verlangen naar Evangelie in de Hcidenwereld is geteekend, maakt de redenaar in het 2e, van geheel Handel XVI gebruik, om te wijzen op »een heilbegeerig hart veroverdquot; (Lydia) op »een onreinen geest overwonnenquot; (de waarzeggende slavin) op »een blijden psalmtoon ontloktquot; (Paulus in deu kerker) op »een donkeren doodsnacht verhelderdquot; (de stokbewaarder) op »een lieflijke gemeenschap gestichtquot; (P. in het huis des stokbewaarders). In het 3e deel treedt de Macedonische man nogmaals op als Boetprediker, Wegwijzer, Smeekeling, Heraut eener betere toekomst.
Volge nu als proeve van schilderachtiger! stijl de
32
terugblik op 1848, in de genoemde Oudejaarspveek \'). »Wat al beelden, die nu reeds behooren aan de wereldgeschiedenis, rijzen voor onze berinnenng op, en vervangen en verdringen elkaar! Een grijze vorst, aan wiens leven de wisse hoop op vrede geknoopt scheen, bezwijkend onder het instorten van zijn stelsel, dat hij zelf overleeft; de troon der barri-kaden voor de macht der barrikaden bezweken, en een twaalftal paleizen verwisseld met een ranke kiel op de baren. Een gausch volk, door de tooverklanken van vrijheid, gelijkheid en broederschap dronken, een vreugdevuur stokend van den koningszetel, dien het zeventien jaren vroeger zelf had gesticht. Eene vorstenweduwe under de joelende scharen verschijnende als een roerende gestalte der smart, die vruchteloos haar rouwgewaad met de tranen besproeit, waarmede zij voor het recht van haar eersteling pleit; zij, nog vorstin in het hart, toen reeds haar troon was gevallen. Een dichter, (de Lamartine) eens door God getooid met den straalkrans van genie, thans aan een »gevallen Engelquot; gelijk, die de woedende tijgers maanden lang met woorden als van satijn en zijde bedwingt; tot dat hij eindelijk het slachtoffer der hartstochten wordt, die zijne meesterlijke pen deed ontvlammen. Eene stad, die zich de hoofdstad der beschaafde wereld noemt, dagen achtereen aan middeleeuwsche, aan heidensche, aan kannibaalsche woede ten prooi, die zelfs het priesterlijke gewaad niet ontziet, gelijk zij het vorstelijk purper vaneenreet,
1) Al de Leerr. X. 110.
33
en een goeden herder zijner verbijsterde kudde zijn waagstuk met zijn bloed liet betalen. Eene reeks van woelingen, spanningen, worstelingen in dat Sodora onzer dagen, waar de rechtvaardige Lotbs dagelyks hunne ziel moeten kwellen door het zien en hooren van vele ongerechtige werken — eindelijk gevolgd door eenige dagen van schijnbare rust, sinds de Napoleon des vredes vervangen is door een schaduw van den Napoleon des oorlogs, die óók op zijne beurt als eene schaduw henen zal gaan. En nu — sinds weken en maanden, uit dat hart van Europa\'s staten zich de omwentelingskoorts in het gansche lichaam verspreidende. Duitschlands volken met woedende hand de toorts der vernieling werpende over hunne eigene daken. De grootste, de bloeiendste steden op eenmaal in legerplaatsen, slagvelden, bloedbaden verkeerd. Aan de boorden der Spree een machtige vorst, met ontblooten hoofde zich buigend voor het misvormde lyk ■ zijner onderdanen. Dieper in het zuiden yde stille wateren van Weeneu opbruischendequot; met eene kracht, die keizerlijke hersens verbijstert en staatsmannen als kinderen vluchten, of als aas voor verscheurende dieren vanéénrijten doet. Nog zuidelijker de vulkaan van Italië blakende van een gloed, waardoor de glans der driedubbele kroon wordt verdonkerd, en het zichtbaar hoofd van een gedeelte der Christenheid speelbal der burgers zijner eigene hoofdstad, om eindelijk hun voetwisch te worden. Alom daar buiten, bajonetten vóór of tégen knakkende schepters gevoerd; driften ontketend door de
3
34
handen der onvoorziclitigen, die vergaten, dat de losgelaten slaaf dev zonde een duivel kan worden; onmenscheliiklieden gepleegd in den naam der mensche-lijkheid; openbare godslasteringen in den naam der staatkunde uitgesproken, toegejuicht door de mensehen^ toegelaten door God. Fortuinen gevallen; sluipmoorden gepleegd; heilige banden als herfstdraden van elkander gescheurd; zaden van nog grooter ellende gestrooid. En, te midden van dat alles — een Engel des verderfs, met vasten tred en vlamraenden zwaarde, rondwandelend over de puinhoopen van zooveel gevallen grootheid, wegmaaiend ook binnen onze landpalen, wat de Heer des oogstes gebiedt, en op doffen toon predikend, wat dit jaar met nooit gehoorde kracht heeft verkondigd: »alle vleesch is als gras: alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem dea veldsquot;.
Dat v. O. aangrijpend wist gebruik te maken van een ontroerend verschijnsel des tijds, blijke uit enkele brokstukken, ontleend aan zijne toespraak 24 Sept. 1853 in de Avondgebedsure gehouden, toen de cholera te Rotterdam woedde.
Hij vraagt\') dien »Slaanden Engelquot; (2 Kr. VII, 13, 14) naar «zijn Zenderquot;, //zyn Lastbriefquot;, »den Eindpaal van zijn verblijvenquot;, en zegt dan o. a. ,/Men heeft menig bekommerd hart met de treurmare verschrikt, dat de cholora in ons midden regeert, wij zouden geen gerust oogenblik hebben, indien het waarheid was. Maar zoo waarachtig als de Heer leeft en uwe ziel leeft, gelooft zulke Jobsboden niet!
1) Afd. X, 228.
35
üe Heer in den Hemel regeert, de cholora regeert niet, maar dient. — — — o Tk weet het, het kost veel, dat te blijven gelooven, als het hart op de pijnlijkste wijze doorgriefd wordt. — Geen duisterder hoofdstuk wellicht in het boek van Gods wegen, dan waarboven het opschrift geplaatst is: het sterflot der menschen. Waarom voor dien ballast der maatschappij schijnbaar met den dood een verbond gemaakt, en dat licht zijner eeuw in den morgenstond uit-gebluscht, en aan dat talrijk gezin die onmisbare steun en aan dat bloedend hart dat pand der liefde ontnomen ? — — — Maar het eigen woord van God roept ons toe, dat de Heer rechtvaardig is, dat Hij zijne menschenkinderen niet plaagt van harte. — — — Verblijdende gedachte voor het geloof! Het cijfer der dooden geschreven in het register van God; ons leven veilig in het grootste gevaar — — onze polsslagen geteld door dezelfde liefdezorg, die onze tranen in hare flessche bewaart. Slaande Engel! hoe verandert gij van gedaante: gij zoudt geene macht hebben tegen ons, indien u die niet van Boven gegeven warequot;. Dan volgt in een later deel, hoe de Slaande Engel verootmoediging eischt: »»Wat kan de mensch veelquot;quot;, zoo roepen van alle zijden ontelbare stemmen ons toe. — — De sterveling schijnt der bestemming nabij om Koning op aarde te zijn. Den bliksem des hemels geleidt hij; de diepten des afgronds doorwoelt hij; de loopbaan der sterren berekent hij. Met ijzeren armen perst hij de afstanden van tijd en ruimte te zamen,
3*
36
dat mijlen tot spannen en uren tot minuten inéénkrimpen .... wat krimpt gij zelf op eenmaal inéén, monarch der aarde! terwijl u de knieën knikken van vreeze? Daar treedt de afgezant eener macht voor uw oog, die gij haast geheel hadt vergeten. Als doodsvijand sluipt hij binnen uw muren, hoe veilig de vijand ook wake, en waar hij heerscht — ach! welk een overgang in weinige dagen en uren! Huizen der maaltijden herschapen in sombere klaaghuizen; banden sterker dan metaal, als spinrag verscheurd; de kerk te eng, om de klagende levenden, en verhoedt God het niet\', de kerkhoven te bekrompen voor de zwijgende dooden. Waar groeit het geneeskruid, artsen, die om raad wordt gebeden, en hoe heet het tegengif dat het gif in de aderen stuit? Gij aarzelt, gij zwijgt, gij vorscht na, en middelerwijl omzweeft de Slaande Engel ook u en snijdt, op Gods wenk, met een enkelen zwaai van zijn zwaard den draad van uw leven en den draad van uw
onderzoek af.--— Trotsche Adamszoon! zoo
roept de Engel, daal eindelijk eens af van de hoogte, waarop een verblinde eeuwgeest u tegenover God heeft geplaatst! Gewaande Koning der aarde! leer het inzien, dat gij niets zijt dan afhankelijk dienaar en ten hoogst slechts onderkoning kunt worden, wanneer gij eerst Gods priester wilt wezen. Schuldig overtreder — — omhang u met het kleed van den ootmoed, eer men morgen wellicht u in uw doodkleed wikkelen zalquot;.
Eu de vertolking van des Engels stem, die tot
37
bekeering roept, wordt dus beantwoord: »Wat zullen wij op die roepstem nog antwoorden? Dat wij de bekeering niet van noode hebben? De doodschrik, die honderden op het hooren van den enkelen naam cholera om het hart slaat, wijst reeds uit, dat zij niet bereid zijn om te sterven. Dat wij het nog tot gelegener tijd zullen uitstellen? Indien dan ook slechts de Doodsengel goed vindt om te luisteren naar de biddende stem: »Voor ditmaal, ga henen!quot; Dat wij nog eerst krachtiger moeten aangegrepen worden? Maar wat is er meer aan den wijngaard te doen, waar het snoeimes zoo diep in de kranke loten gezet wordt, en wie, die heden onbekeerd voor het laatst zich te slapen legt, zou morgen voor den rechter des hemels zich durven beklagen: gij hebt niet genoeg aan mijne ziel gedaan?quot;
Hoe groote waarde v. O. zelf aan zyne opzettelijk Apologetische leerredenen hechtte, toch zal menigeen het met mij niet oneens zijn, dat hij meer harten en overtuigingen voor de waarheid der Evangeliegeschiedenis gewonnen heeft door menige hartroerende teekening van des Heilands levens- en stervensheeld, als b. v. gevonden wordt in eene leerrede uit zijne latere jaren (1877), getiteld \') phet Afscheidquot; (naar Matth. XXVI: 30-35, Joh. XVI: 32, 33) «Nochtans (Joh. XVI; 31) — het woord is ingevoegd, maar toch het grootste Nochtans des Geloofs, dat ooit van menschelijke lippen is gevloeid. — — »Hebt een oog voor dat geloof, en gij hebt, ik zeg niet den
1) Lijdenspreeken bl. 59 en v. v.
38
Christus doorgrond, (hoe zou dat mogelijk zijn!) maar toch den eenigen sleutel van het raadsel dier gadelooze grootheid gegrepen. Want geloof, Gel. — (ach, werd het niet zoo dikwijls vergeten!) dat is reeds op zichzelf de hoogste macht, die den van zichzelven zoo zwakken mensch ver boven zichzelven verheft; ja, al de wonderen der wetenschap zelfs, zij treden in de schaduw voor de wondermacht des geloofs, dat op hope tegen hope kan vasthouden aan God, alsof het den Onzienlijke zag. Geloofs-hekleu, \'t waren door alle eeuwen de grootste helden op geestelijk grondgebied, scheppers van een nieuwen tijd onder God. Maar nu, waar svas immer het geloof, dat niet verbleekt voor dat van dien Eenige, wien een gewijde pen met zooveel recht den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs heeft genoemd? Ja waarlijk, dat mag gelooven, dat volharden, dat palstaan heeteu als een Rots, door een geslingerd rietbosch omgeven: »nochtans ben ik niet alleen, want de Vader is met mij . Achter de donkere, de dubbele, de zevenvoudige wolke des lijdens, die straks in een vreeslijk onwetler losbarst, ziet zijn oog als met onuitwischbare letteren dien eenen naam: »Abbaquot; geschreven, en dat ééne weegt op tegen — alles. Alleen zal Hij straks zijn in de pers, die Hij treden moet, zonder dat iemand Hem verzelt; alleen straks staan, door den geestelijken en den wereldlijken Rechter veroordeeld; alleen straks op het slavenkruis hangen, voor het uitwendige van alle measchen, in zyn gevoel een oogenblik zelfs als van
39
den Vader verlaten. Nochtans, bij geen enkele teug uit den kelk, zal die Vadernaam in zijne ziele besterven; door alle uit- en inwendige versclirikkin-gen been, zal Hij zich doorworstelen, doorbidden, doordringen tot omhoog met den zielekreet: » mijn God, mijn Godquot;, waar één ontzaglijk oogenblik het imijn Vaderquot; in zijn zwijmend bewustzijn terugtreedt; maar nog met den Vadernaam zal Hij sterven, en als alles verloren schijnt, heeft Hij het volmaakte geloof behouden. Door dat geloof hoopt Hij het niet enkel, maar weet het, de Vader is met mij, als in een onveranderlijk Heden, niet slechts in de af-scheidsstonde, maar heel den langen lijdensnacht door, eu nu kan Hij alle schepsel ontberen, ook u. Petrus, met uw ongebeden geleide, ook u, Johannes, vriend van zijn hart: de Vader is meerder dan allen, en aan dien Eénen heeft hij volkomen genoeg. Nog eens, dat mag geloof heeten, waarbij ook dat van een Abraham en Mozes verdwijnt, maar dat eene gehoorzaamheid tevens als van schrede tot schrede geleerd, maar ook van hoogte tot hoogte geklommen. Heeft Hij niet reeds vroeger in den avond, een oogenblik vóór het opstaan gezegd: «opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzoo doe, gelijk mij de Vader geboden heeft?quot; Welnu, de wereld heeft geweten, zij weet het nog, zij vergeet het nimmer, dan tot hare onafzienbare schade, maar terwijl zelfs zij onwillekeurig hier het hoofd moet ontblooten, buigt de christen aanbiddend de knie voor den Zoon, die alzoo den Vader
40
verheerlijkt, en zich ook de lafhartige verlating van menschen getroost heeft, opdat wij nooit alleen, neen, in leven en in sterven nooit geheel alleen zouden zijn!quot;
Daarna klimt de rede en wordt Jezus als overwinnaar der wereld geteekend; dan harst de redenaar los: »Kan dit Christusbeeld het werk van verdichting zijn? Verdichting - Apostel des ongeloofs, gij zult mij even licht overreden, dat de majestueuse Zwitsersche Alp, waarop de avondzon schittert, van lieverlede uit opeengetaste molshoopen saamgegroeid en toen door glimwormen verlicht is geworden.
De diepere en breedere beschouwing van v. Oosterzee als kanselredenaar nu overlatende, aan de geschiedschrijvers der Nederlandsche Predikkunde (ieder denkt aan Dr. Hartogs boek, waarvan een tweede uitgave met verlangen wordt te gemoet gezien) leid ik de wenken over \'s mans andere geschriften, voor zooverre die hier moeten genoemd worden, in met de opmerking, dat de kanselstijl, bijna zeide ik preektoon, indien dit woord niet door Genestet met zoo zwarte kool was geteekend, zich bijna altijd min of meer laat hooren. Zijne «Reisherinneringenquot; hebben daaronder geleden: wat niet verhindert dat zij schoone, enkele zeer schoone bladen aanbieden: van welke laatste zijn Bezoek in Westmimter-Abbey zonder twijfel de kroon spant. Maar monstert overigens van zijne Drie Deelen » Verspreide Geschriften quot; en van zijne Twee Deelen gt; Voor Kerk en Theologie uit wat weinig of slechts
41
eene voorbijgaande waarde heeft, er rest stof te over, die hem tot groot en rijk prozaïst stempelt. Dat zijne eigen beschouwing van het christendom zich in zijne verhandeling over de »Betrekking van Göthe tot het Christendomquot; niet verloochend en invloed geoefend heeft, is geen fout, en verhindert niemand, om te waardeeren, dat hier met een benijdenswaarde gemakkelijkheid de rijkdom der stoffe bewerkt, gegroepeerd, beheerscht is. Waardig sluit zich daarbij aan zijne ■» Schiller studie.quot; De vergelijking tusschen Schiller en Göthe moet in haar geheel gelezen worden, ieder uittreksel verbreekt hare schoone éénheid en volheid. Zij eindigt aldus: i-De Rijn, die op zijn langen tocht zich den naam van grootvorst van Europa\'s stroomen niet laat betwisten, maar straks voortruischt door lagere streken, tot hij eindelyk in het zand zich verliest, zietdaar het beeld van Göthe. De Moezel, die gansch verschillend van kleur, tusschen liefelgke heuvels en lachende dalen zich voortspoedt, totdat hij bij Coblentz nog in volle kracht zijn stroomkruik breekt in den Rijn, die nu verder de helft van zynen loop alleen moet volbrengen, zietdaar Schiller, ook in betrekking tot Göthe.quot; (1) Zijn vlets over Da Costa\'- is een niet te versmaden iets, over den mensch, den dichter, den christen: van hooge waarde niet het minst, omdat het - al trad het niet op met de aanmatiging van alles of nagenoeg alles te zeggen, nochtans -zooveel samenvat, en van het intiemere van des Dich-
(1) Verspr. Gesch. 1, 1—144, voor \'t aangehaalde 116—125.
42
ters persoonlijk leven licht laat vallen niet alleen op zijne poezie, maar ook op zijnen arbeid. B. v. over Da Costa\'s prozastijl: »Gij kunt tegen dien stijl honderd bedenkingen hebben, zoo ik een oogen-blik heb, ik zal er nog vyftig by voegen; maar hebt den moed eens om te loochenen, dat hij karakter en wel het eigen karakter des schrijvers zeiven vertoont! Voorzeker hij verschilt hemelsbreed van wie men met recht als modellen van een netten, numereuzen, bevalligen stijl heeft geprezen: zoo verschilt ook het geruisch van den bergstroom, die langs hooge rotsen ter neerschiet, van het zacht geklater der beek, die daar heen spoedt door het vrien-delijk dal - Dat kloeke, breede, dat drukke, dat krachtig gespierde, dat opeenstapelen van gedachten en zinsneden, onophoudelijk afgebroken door tusschenkomende, niet minder belangryke denkbeelden ; dat meer machtige, dan prachtige, meer forsche dan welluidende, meer vrije dan streng geordende van heel zijn spreken en schrijven, \'t was dé man, zooals God hem nu eenmaal gemaakt had 1)quot;. Heeft v. O. niet, aldus Da Costa\'s stijl teekenende, onwillekeurig, den tegenhanger van zijn\' eigen\' stijl geschetst? Ook ten deele, ik druk op dit ten deele, als hij van Da Costa den dichter zegt: »Daar was in zijnen geest te veel, dat van de begrippen der tijdelijke meerderheid afweek; in zijn trant te weinig, dat gelijkelijk onder anderer bereik viel; in geheel zijn dichtgave iets zoo gansch bijzonders, dat het onmogelijk aan
Afd. 145-206.
43
de eene zijde weerklank kon vinden, zonder aan de andere weerstand te wekken. Maar zij, die bij den tijdgenoot het meest in den smaak vallen, staan daarom niet altijd het hoogst in de schatting der nakomelingschap, en zoo Da Costa als dichter niet geheel de man van zijn tijd is geweest, \'t komt ook daarvan, dat hij, niet buiten, maar boven zijnen tijd heeft gestaanquot;.
Zonder iets aan de betrekkelijke waarde af te doen van andere opstellen in het le en 2e Deel der Verspreide Geschriften {Eene ziel na den Dood: Heibergs Gedicht van dien naam besprokenquot;; tgt;de Vrouw en de Nieuwe Literatuur\'\' (vrij gerekt, maar met waardige hulde aan Mevr. Bosboom-Toussaint); »de Spaansche Faustquot; \\ »Ninive en de IJ. Schrijtquot;; gt; de Ruinen van Tt/rusquot;; de beschrijving van »de Zuider- en de Grootekerk te Rotter dar/i\' enz.) verdienen toch drie eene meer bijzondere aandacht.
Het eerste, welks aardige titel; »Een papieren Noodmuntquot; door v. O. gekozen werd, om daarmede uit te drukken dat hij te midden van overdrukke ambtsbezigheden in weinige uren op het papier »geïmproviseerdquot; had, dit opstel, zesendertig gedrukte bladzijden groot, is misschien het meestzeggende bewijs van v. Oosterzee\'s vlugheid en combinatie-gave. In een verzameling van de honderden redevoeringen en toespraken bij openbare vergaderingen der Gustaaf-Adolf- Vereeniging gehouden, zou deze zeker niet slechts »een hoekjequot; vinden, maar eene eereplaats: ook om de aantrekkelijke wijze
44
waarop hare geschiedenis (altoos tot 1857)geteekendis. Maar van de twee andere zou ik »De Watergeuzenquot; met meer warmte loven, indien deze kleine niet ten eenenmale overschitterd werd door de groote paarl: Marnix van Sint Aldegonde. v. Oosterzee was geen historievorscher, ook geen historieschrijver; maar wie over den genialen Marnix onderzocht, uit het stof der boekerijen opgediept, zijne geschriften uitgegeven hebben, zullen de eersten zijn, om toe te stemmen, dat het rijke, inhoud- en gloedrijke dertig bladzgden zijn, geschikt om Marnix\' beeld getrouwelijk voor den geest te brengen, en wie hem niet kennen, een welgegronde bewondering af te persen. Ik noemde het een paarl, \'t moest zijn: de diamant van Geeraardt Brandt, geslepen tot eene schittering als de erentfeste auteur van de »Historie der Reformatiequot; er zelf niet in vermoed heeft. Met gelukkigen greep begint namelijk v. 0. met Brandt\'s quatrain:
Hier zien wij Marnix nog, dien Brussel bracht in \'t leven, Den schrandren Edelman, die \'t Papendom deed beven ; Den Tolk der bijbeltaal, op maat en zonder maat, Den Predikant van \'t Hof, den Raadsman van den Staat.
De regels op den voet volgende, brengt hij, na iets omtrent Marnix\' leven gezegd te hebben, den veelzijdig geleerden edelman, den schrijver van de Bijenkorf, den voorbereider eener nieuwe Bijbelvertaling en den Vertolker der Psalmen voor ons, om verder zijne verdiensten in kerkelijke vergaderingen en ia staatszaken te teekenen. Doch dan stelt hij voor om den »predikant van \'t hofquot; te laten opgaan in
45
den »tolk der bijbeltaalquot;, en den laatsten regel aldus te lezen:
Oranjes rechterhand^ den raadsman van den Staat.
en eindigt met in Marnix Prins Willetns Jonathan (ook als diens mindere in verdraagzaamheid) te schetsen.
Ook het derde deel der Verspreide Geschriften biedt groote verscheidenheid. Het Christelijk Kerkjaar wordt er in beschreven, Thomas a Kempis geteekend, in L stellingen of aphorismen (maar daarvoor zijn zij veel te breed) Reformatie en Revolutie tegenover elkander gesteld. Deze laatste, voorgedragen op de Evangelische Alliantie in 1867, maakten grooten opgang, getuigen de twee Engelsche, de Hoogduitsche, de Zweedsche, de Fransche vertalingen. Maar uit een literarisch oogpunt zal waarschijnlijk langer geroemd worden de Nekrologie van Hermanns Bouman, Martinus Cohen Stuart, maar vooral die van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., in welke het vriendenhart, en van Isaac Johannes Der mout, in welke de eerbied voor dien »Napoleon des kanselsquot; de taal bezielt. En in de beschrijving van des laatsten kerkrechtelijke handelingen is eene billijkheid van beoordeeling, die de leerlingen der Utrechtsche Hoogeschool zich tot voorbeeld mogen kiezen. Trouwens dezen hebben in de collegekamer bij de heropening der lessen na de vacantie vaak toespraken gehoord, welke naast die van Opzoomer en Doedes niet verdienen vergeten te worden: trouwe afdruk zijn zij van wat zijne ziel op het gebied der theo-
46
logie, der kerk, des Christendoms in beweging bracht, op het laatst zijns levens vooral van \'t geen hem somber stemde en een gevoel van afmatting gaf. Er staan er verscheidene in de genoemde twee deelen Voor Kerk en Theologie, ook in zijne Verspreide Geschrijten. Me dunkt die over Strausz, even na \'s mans dood (1874), die over Hartman s Selbstser-setzung des Christenthums eu Na veertig jaren (1879) moeten den diepsten indruk hebben gemaakt. Maar dat hij de vleugelen, onder den invloed van lichaams-krankte en zieleleed als met lood bezwaard, nog weder kon uitslaan, bewees het slot zijner laatste Openingsrede: Vooruitgang (1881): een slot dat te meer treft, omdat de gedrukte stemming des sprekers het stuk zelf zekere matheid en gemis aan preciesheid heeft medegedeeld. Maar het \'slot . . .
»Iii den afgeloopen zomer stond ik op een nevel-achtigen dag in het hart van het Teutoburger woud op den Grotenberg in Westphalen, aan den voet van het kolossaal gedenkteeken, voor Duitschlands groo-ten bevrijder van Rome\'s dwangjuk in het begin onzer jaartelling, den beroemden Hermann of Armi-nius, het hoofd der Cberuskers, door de hand van den genialen kunstenaar Ernst von Bandel gesticht, en eerst sinds weinige jaren voltooid. Weinig minder dan een halve eeuw, soms met tusschenpoozen, had hy aan dien reuzenarbeid gewijd; talrijke bezwaren van allerlei aard overwonnen; soms bijna hopeloos aan de uitvoering van het groote werk althans in zijne dagen getwijfeld. Maar neen, de lievelings-
47
gedachte van geheel zijn leven had von Bandel toch niet kunnen vaarwel zeggen; uit iederen steen des aanstoots op zijn pad had hij een trede op den weg naar hooger gemaakt, eu werkelijk heeft dan ook de vijf-en-zeventigjarige kunstenaar nog den schoon-sten dag zijner loopbaan, den dag der onthulling en inwijding, mogen begroeten. En nu, daar stond, daar staat het metalen Hermanns-denkmal, twaalfhonderd voeten hoog, op een cirkelvormig koepel, dak van graniet, vanwaar het geheel den omtrek beheerscht, en op al de heuvelen en dalen in \'t ronde zegevierend schijnt neder te zien. Daar staat het, onder den voet de vertrapte teekenen der dwingelandij, die hij met geen blik meer verwaardigt; in rustige houding met de linkerhand steunend op het schild, met het zinrijk inschrift: »Treufestquot; voorzien; het uitgetogen zwaard, vier-en-twing voet lang, in de gespierde rechter vuist opgestoken, ieder oogen-blik tot nieuwen zwaai gereed, als een nieuwe vijand mocht dreigen; maar tegelijk het gehelmde hoofd gemoedigd ten hemel geheven, en over geheel zijne statuur, juist dat oogenblik, dat ik hem zag, met een gouden zonnestraal uit den verder zwart benevelden hemel gekleurd, zoodat al het licht zich scheen te concentreeren op hèrn. Verwondert het u, dat ik van die plek niet anders dan met moeite koo scheiden; dat de gedachten zich vermenigvuldigden, en onwillekeurig zich verhieven tot nog grooteren Bevrijder en Strijder, tijdgenoot van dezen Hermann, den Liberator semper Victor, die nog schandelijker
48
boeien dan van Rome\'s dwangjuk kwam slaken? Maar neen, deze afstand was al te groot, en liever werd rag het reuzenbeeld het modél van den echten kriigsknecht van Christus, met zijn zwaard, zijn helm, zijn schild; zijn stand, zoo vast, zoo vrij, zoo hoog boven al wat klein is en laag; met zijn moedigen strgd, maar ook met zijn gewissen triomf. En ik voelde mij zei ven bij die gedachten zoo klein; maar hooger klopte mij tevens het hart by den aanblik eener nog niet voleindigde levensbestemming. En waar het harte mij vol werd, daar rees op de lippen in stilte de bede: »Heer, maak het waarheid dat sprekend beeld, en geef my en velen met nieuwen moed te strijden den ouden strijd des geloofs. Heer, verwek Gij zelf de helden, die van verre op dezen gelijken; de waarachtig grooten en wijzen en machtigen, die in den reuzen-kamp dezer eeuw in uwe kracht zullen bestaan, wat wij niet vermogen; en hetzij wij nog in het avondrood of reeds in den morgenstond kampen zullen, onderwijs Gij zelf onze handen ten strijde, onze vingeren ten oorlogequot;. Moge op dat gebed ons leven het Amen zyn, en onze korte strijd eenmaal de stof eener eeuwige Dankzegging!quot;
Zoo sprak nog eenmaal de orator, die in 1863 bij de ■neerste-steen-legginyquot; van het Nationaal Monument, in tegenwoordigheid van ons sinds dien tijd helaas! zoo ingekrompen Vorstenhuis, van \'s Lands Hoogwaardigheidsbekleeders, van duizenden land- en feestgenooten het woord had gevoerd, gelijk hri in
49
1869, doch in veel minder opgewekte stemming bij de onthulling het Laatste Woord heeft gesproken. Die eerste rede, nog geen achttien bladzijden groot (voor v. O. zeer kort: men zou die beperking hem bij menigeen zijner leerredenen ook hebben willen zien voorgeschreven!) munt uit door warmte, rijkdom, indeeling, woordenkeus. Geen gezwollenheid, geen zinledige uitroepen: maar treffend gebruik maken van alle bijzonderheden uit de geschiedenis van Neerlands bevrijding; zoo van het uur, waarop »de huurling van uitlandsche overmacht (de Stassard) \'s Gravenbage ontvloodquot;; zoo van het Bijbelwoord, voor den terug-gekomen vorst in 1813 in het bedehuis behandeld: »de Heer heeft groote dingen aan ons gedaanquot;. Wie van v. O. weinig of niets gelezen heeft, ver-zuime niet bij andere redenen, op welke ik wees, deze te voegen. Reeds de schets geeft meer dan een dor geraamte. Deze steen — »een gedenksteen is hij van den dag der verlossing, een grondsteen van het altaar der dankbaarheid, een hoeksteen van het gebouw onzer toekomstquot;. En dan leest de redenaar met de feestvierenden op de vier kanten van dien steen de woorden; later het viervoudig Omschrift van het Monument geworden; »Eben-Haezer, tot hiertoe heeft de Heer geholpenquot;: ons monument moet geen mausoleum zijn op het graf van voorvaderlijke godsdienstigheid. »De rechtvaardige zal jn eeuwige gedachtenis zijnquot;: kunstenaar! neem uw graveerstift in handen en vereeuwig voor aller oogen den naam van een van Hogendorp, van Stirum,
50
van der Duyn, Falck, Kemper. »Wat God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch nietquot;: Oranje en Nederland! en tot den Kroonprins: ik lees in uw hart, wat dure verplichting zooveel liefde, als het vaderland aan uw stamhuis heeft betoond, u oplegt. gt;Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijnquot;: zoo God tegen ons ware, ook de schoonste hoop spat uiteen als een waterbel: de geschiedenis onzer jongste verdrukking heeft het geleerd — — — Mijn Vaderland! vergeet het op dézen dag allerminst: geen waarachtige vooruitgang zonder ootmoedig weerkeeren tot Hem, die ons duizendvoudig boven ons bidden, tienduizendvoud boven onze zonden gedaan heeft.quot;
Mei 1883.
Ik leg de pen uit handen, met het zeer levendig besef, dat het geschrevene allerminst op volledigheid mag bogen. Geen blinde vooringenomenheid, maar ook geen blinde tegeningenomenheid heeft haar bestuurd. Indien slechts geoordeeld wordt, dat in den eenvoudigen krans, dien ik in naam der Neder-landsche Letterkunde op v. 0,\'s graf neerleg, de bloem der waarheid die der oprechte waardeering niet overschaduwt, maar te meer doet uitkomen — ik heb mijnen loon.
W. Francken Az.
LIJST DER VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN (i)
VAN
Dr. JOHANNES JACOBUS VAN OOSTERZEE.
1840. Disputatie Theologica lt;le Jesti, e virgine Maria nalo.
18 2, \'43. Verslag der Christ. Glaubenslehre van D. F. Strauss, in Brieven. (»Godgel. Bijdragenquot; van 1842; 549—619, 809—865. Ibid. 1843, blz. 34—91, i 61--222). Verhandeling over den tegenwoordiyen toestand der Apologetiek,
enz. (Jaarboeken v. W. A. Th, I: l-7i).
Aankond. van J. Müller, »die christl. Lehre vou der Sündequot;.
1846. Ooer de Waarde van de Hand. der A pp. (bekroond
1846 —1851. Het leven van Jezus. Drie deelen, in 6 stukken.
1846. Leerredenen. (13 tal.) — Amst. J. van der Hey amp; Zoon. — 2e Druk, 1847. — 3e Druk 1856, (3)
(1) De volledige lijst van v, Oosterzee\'s ia druk verschenen geschriften beslaat drie en twintig met kleine letter gedrukte bladzijden. De keuze, wat hier op te nemen, was moeilijk. Maar wie op die volledige lijst prijsstelt, vindt haar gemakkelijk zoowel achter zijn; „Uit mijn levensboekquot; als in de Levensb, der Maatschappij Ned, Lett. Daar ook de opgaven der vertalingen in Fransch, Duitsch, Engelsch en Zweed sell.
(2) Ik heb verder de afzonderlijk uitgekomen leerredenen en preekbundels niet vermeld, omdat zij bijna alle voorkomen in de twaalf deelen: Al de Leerredenen enz. 1876. Het laatste deel geeft ook de jaren aan, waarin zij oorspronkelijk werden uitgegeven.
52
Twee Artt. over de Getuigenis des H. Geestes en hare waarde voor de Christel. Apologetiek. (gt;Jaarb.quot; Ill, bl. 53—132. bl 211 -293.
Het Enang.v. Joh., en zijne jongste bestrijders. (Ib. bl, 127 — 16i).
1848. Necrologie. Herinnering aan Abraham des Amorie van der Hoeven Ib., bl. 209 — 229. (Mede opgen. in den Bundel «Proza en Poëzyquot; van genoemden overledene). — (Zie »Verspr, Geschrquot;. III).
1850. In de gt;Jaarbbquot;. D. VIII, bl. 717 en verv.: Beoordeeling van »de Leer der Herv. Kerkquot; enz. van Dr. J. H. Scholten. — Ook atzondorlijk, met eene Voorrede vermeerderd, uitgeg. te Utr., bij Ketnink amp; Zoon. 1851.
Ibid., bl. 888: »Iets over Dr. W. M. L. de Wettequot;.
1852. In de: Christel. Kerkgeschiedenis in Tafereelen, onder red. van Moll, Domela Nieuwenhnis en and Deel I bij Portielje, in Amst):
Apologeten, bl. 182 vgg. — De Catechumenen enz., bl. 259 vgg. (In Deel IV (1856) V. (1858) komen nog verscheidene artikels vau v. O. voor.
1853. Home\'s Overwinnaar. Toespraak en gebed. Rott., v. d. M. en V., 14e duizend.
Op Reis. Bladen uit de Portefeuille, gr. 8°. Rett , v. d. M. en Verbr. - 2e Dr, in 12°. 1854. (Nieuwe, titel-uitg. 1867.) -
1855. Jacques Siiurin. Eene bladz. uit de geschied, der kanselwelsprekendheid, Eott. v. d. M. en Verbr. (Nieuwe uitg., vermeerderd met een Naschrij\'t. Utr., v.d. Post. (1869.)
In de tJaarbbquot;. I). XIII: Nog iets over Saurin (bl. 469 vgg.)
1855-—1861. Christologie, Onderzoek naar den persoon en het werk des Verlossers (in drie dealen). Rott. v. d. M, amp; V.
1856—1860. Voorlezing over de betrekking van Göthe tót hel Christendom. (Zie »Redev.quot; I, bl. 1 — 90).
Op reis. Nieuwe bladen. — Rott. idem.
53
Redeweringen, Verhandelingen en verspreide Geschriften. Eerste Deel. Rott., idem.
In Herzog\'s Real-Bucyelop, IX, S. 339 fgg., liet Art.: Menno Simons und die Mennonieten.
»Das Evangelium nach Lukas, Theolog-homilet. bearb.quot;, in Lange\'s Bibelwerk. (Bielefeld und Leipz. Velhagen amp; Klassing) 4e Aufl. 1878.
Dichterlijk genie. Eene Schiller-Studie. (Later opgen. in de »Varia.quot;)
In Herzog\'s Real-Encyclop. XIII, S 153, bet Art. H. J. Roy aards.
1861. Varia. Verspreide Geschriften. (Redev. etc. D. II.) Rott., V. en v. D. (Het stuk in dezen Bundel voorkomende, get.: *IeU over Da Costa,quot; is ook afzonderlijk uitgeg. Rott. 1861.)
1862. In Lange\'s Bibelwerk: Die Pastoralbriefe und der Brief an Philemon 3e Aufl. 1874.
In Lange\'s Bibelwerk: der Brief des Jacobus (in vereenig. met J. P. Lange). 3e Aufl., 1881.
Een woord aan de nieuwe Leden der Gemeente. (Door den Rotterdamschen Kerkeraad uitgereikt.)
1863. Oratio de Scepticismo, bodiernis Theologis caute vitan-do — Rotterod., Verbrugge amp; van Duym.
Historie of Roman? Het leven van Jezus door E. Renan, voorl, toegelicht. Utr., Kemink amp; Zoon.
De eerste steen. Toespraak gehouden in het Willemspark te \'s Gravenhage. 17 Nov. 1863. (Afd., bij M. J. Visser.) Ie — 12e Duizend. Later opgen. in de »Verspr. Geschr.quot; II.
1863 —1865. Het leven van Jezus, Nieuwe, vermeerderde en verbeterde uitgaaf. Drie dealen in aflever, (met Naschrift op het laatste Deel), ütr. Kemink amp; Zoon.
Hoe moet het modern Naturalisme bestreden warden ? Toespraak bij de hervatting der Acad. werkzaamheden. Voor-
*
54
afgegaan door een Brief aan D. Chantepie de la Saussaye (Utr., Keraink amp; Zoon.)
Levembericht van H. Bonman. In de handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, E. J. Bril.) Zie //Verspr. Geschr.quot; III.
trelke Theologie is in staal de slormtn van dezen tijd te verduren? toespraak bij de hervatting enz. Utr. Kemink amp; Zoon.
Het Johannes-Evangelie. Viertal Apologetische Voorlezingen. Idem.
De Theologie des Nieuwen Ferbonds. Handboek voor Academisch onderwijs en eigen oefening. Idem. — Tweede vermeerderde uitgave 1872.
1868. Levensbericht van I J. Dermout, in de Handel der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden. Opgen. in de «Verspr. Geschr.quot; III).
1869. Oratio de Religione Christiana, optime verae humamtatis mngislra. Traj. ad Rheu., ap. Kemink amp; fil. Ook in de Acad. Annalen).
1869/1870. De Heidelbergsche Catechismus ia 52 Leerredenen.
Twee Deelen, in 26 Afleveringen, Amst., H. de Hoogh. — 2e Druk 1872 — 3e goedk. nitg., Utr. 1882.
1870/1873. Christelijke Dogmatiek. Een handboek voor Acad. onderwijs en eigen oefening. Twee deelen, in 3 stukken. Utr., Kemink amp; Zoon.
187I/1S72. Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en Bijdragen. Deel I. (in 4 Aflev.) Idem.
Inhoud: De Christus en zijne plaats. — Een nieuwe Kom-mentaar op het Evang. van Lukas, — Een belangrijke arbeid voltooid. — Een gouden Feest, — De Christelijke Theologie, de wetenschap des Geloofs. — Christendom en Humaniteit. (De Christelijke Godsdienst, de beste
55
Leermeesteresse der ware Humaniteit. Rectorale Rede, 19 Maart 1869. Uit het Latijn). — Bericht. — Voor de Apologetische Bibliotheek. — Apologetisoh-Irenische Apho-rismen. — Eene Christelijk-Theologische «Internationalequot;. — Godsdienstvrijheid in Rusland? — De Koningin der wetenschappen (Acad. Openingsrede). — De Heilver-wachting der oude Heidenwereld. Apolog. Voordracht. — Avondtnaalsverzuim. — Bericht. — Bijbelbestrijding. — Theolog. of Theosophie? — Voor de Apologet, Bibliotheek. (Vervolg) — Necrologie.
1871/1876. Al de Leerredenen van J. J. van Oosterzee Nieuwe, goedkoope uitgaaf, in twaalf Deelen (66 Afleveringen,), met Narede en Register. Te Schiedam, bij H. A. M. Roelants.
Deel I. «Feestbundelquot;. — D. II en III «Leerredenen over vrije stoffen des 0. V quot; — D. IV. »Mozesquot; — D. V. —
VIII. «Leerredenen over vrije stoffen des N. Verb.quot; (D.
IX. «Stemmen van Patmos\'). — D. X—XII. «Tijdpreeken en Gelegenheidsleerredenenquot;. — (Te zamen 198 Preeken )
1872/1873. Laatste Leerredenen. (Een Bundel van 16 Preeken, die óók zijn opgenomen in «AI de Leerredenenquot; Verschenen in 3 Stukken te Schiedam, bij H. A. M. Roelants.
1873/75. Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en Bijdragen. Tweede Deel in 5 afleveringen) ütr. Kemink amp; Z.
Inhoud: Heiligt den krijg! Eene Toespraak. — Iets over de Synode van 1873. — De Evangelische geschiedenis en het modern Kriticisme. Voor de Evang. Alliantie te N.-York). — Voor de Apologetische Bibliotheek. — Oratie, Meditatie, Tentatie (Acad. Openingsrede). — Billijk misnoegen? Brief aan Dr. A. Kuyper. — Candidaten-nood. Een levensteeken. — D. P. Strauss (1885—1874).— De Theologie aan de Hoogeschool. — Scheiden of zamen-blijven? — Voor de Apologet. Bibliotheek. (Vervolg.) —
56
• De zelfoplossing des Christendomsquot; (Acad. Openingsrede. — Bene nieuwe stem vóór het 4e Evangelie. — Het «Leven van Jezusquot; (1865 —1875). — Hooger heiliging. — Hervorming van Eeredienst. — Voor de Apologetische Bibliotheek. (Slot).
1874—1875. Het jaar des Heils. Levenswoorden voor iederen dag. Een Christelijk Huisboek, (In 2 Stukken, I. De Feestelijke Helft des Jaars. — 11. De Feestelooze helft Juni —Dec.) Amst., Kirberger.
1875—1876. Christelijke Dogmatiek. Ben Handboek enz. Tweede, herziene en vermeerderde Druk. Twee deelen (in 4 Stukken). Utr., Kemink amp; Zoon.
1877/1878. Practische Theologie. Een handboek voor jeugdige Godgeleerden. In twee Deelen, Idem.
1877. Verspreide Geschriften. Eerste Deel; Christelijk-Litte-rarische Opstellen, Amsterd.
Inhoud: De betrekking van Göthe tot het Christendom. — Dichterlijk Genie. Eene Schiller-studie. — Iets over Da Costa. — Bene ziel na den dood. J. L. Heibergs gedicht van dien naam besproken. — De Vrouw en de Nieuwe Literatuur. — De Spaansche Faust.
Verspreide Geschriften. Tweede Deel; Christelijke-Historische Opstellen. Amst.
Inhoud: Nineveh en de H. Schrift. — De Ruïnen van Tyrus. Het Avondmaal en de Heilige Kunst. — De vriendinnen van Christus aan het graf. — Twee Protestantsche kerken. (De Zuiderkerk te Rott. — De Groote Kerk te Rott.) — De Watergeuzen. — Marnix van Sint Aldegonde. — Beu papieren Noodmunt. — Het Evangelie in Italië. — Bij het Nationaal Monument (1863-1869). (De eerste Steen.— Het laatste Woord). — Vaderlandsche Jubelgroet (1874).
Partijkeus en Partijzucht. Acad. openingsrede. Utr., Kemink amp; Z.
57
Verspreide Geschriften. Derde Deel: Ohristelijk-Kerkelijke
opatellen, Amst.
Inhoud: Het Christelijk Kerkjaar. — Thomas a Kempis. — Reformatie en Revolutie. — Advies in zake de Doopsfor-inule. — Wat te doen ? — Twee Brieven (I. Ook al Modern? — 11. Wonder of ongerijmdheid?) — Avond- of Morgenwolken? — Iets over de methode der gewijde welsprekendheid. — Iets over Adolphe Monod. — Necrologie. Abraham des Amorie van der Hoeven .Ir. —- Hermanns Bouman. — Isaac Johann. Dermout. — Martinus Cohen Stuart.
Na veertig jaren. Toespraak bij de hervatting der lessen, ütr., Kemink amp; Zoon.
1881. In de »Magdalenaquot;, bl. 145 vgg.: » Uit mijn Troost-hijhel. (Een Fragment.) 1— V.
Genade en Waarheid. Laatste Geloofsgetuigenisen (10 Leerredenen.) Idem
1882. Een doodbrief in den Herfst. In de «Magdalenaquot;. Tkeopneustie. Brief aan een vriend over de Ingeving der
Heilige Schriften. Utrecht, Kemink amp; Zoon.
Wijsbegeerte van den Godsdienst. Schets der lessen van
J. J. van Oosterzee. Idem.
Uit mijn Troostbijbel, Iets voor stillen in den lande. Door J. J. van Oosterzee, in leven Hoogl. te Utrecht. Idem,
1883. Uit mijn Levensboek. Voor mijne Vrienden.
Door J. J. van Oosterzee, in leven Hoogl, te Utrecht, Idem