Kast 222 PI. G m3A
vook de hoogste klasse der volksschool.
\'sgravenhagb, C. VAN DOORN EN ZOON,
nofeoekhandelaren. 1881.
Het is niet te ontkennen, dat het lager onderwijs in Suriname, sedert de laatste jaren, aanmerkelijk is verheterd. Door de oprichting van scholen, bepaaldelijk voor meisjes, is in eene groote behoefte der middelen van opvoeding voorzien.
Hoe doelmatig het onderwijs op deze scholen ook zij, en welke nuttige kundigheden aan de jeugd worden medegedeeld, zoo heeft het mij meermalen leed gedaan, kinderen van 14 en meerdere jaren de geschiedenissen van vreemde volken te hooren verhalen, terwijl zij in die van hun eigen land volstrekt onbedreven zijn, omdat de geschiedenis van Suriname, uit gebrek aan een daartoe strekkend schoolboek, niet ondenoezen wordt.
Hierover ernstig gepeinsd hebbende, besloot ik te beproeven , in hoeverre het mij zoude kunnen gelukken, hieromtrent mijnen jeugdigen landgenooten dienstig te zijn.
Be volgende bladen zijn de vruchten mijner daartoe aan-gewende pogingen.
Ik gevoelde hij dien arbeid de geringheid mijner krachten , doch ik rekende, bij deze proef, op eene xcelwïllende toegevendheid en eene bescheidene beoordeeling.
«M- J\'quot;\'J ■- .J-. -i J J,;, V- ,■
Mochten, door mijn schrijven, de lust en de ijver van anderen opgewekt en aanyewakkerd worden, om een beter en geschikter boekje voor de Jeugd samen te stellen, dan voorzeker zouden de beste wenschen vervuld worden van
December 1861.
In 1863 zag mijne ,, Beknopte geschiedenis van Surinamequot; het licht.
Sedert werd het boek geheel uitverkocht, doch verscheidene omstandigheden maakten den herdruk daarvan moeielijk.
Op ver eer end verzoek echter van mijne land- en stadgenooten, heb ik het nauwgezet herzien, verbeterd, om- en bijgewerkt tot aan de komst van den tegenwoordigen Landvoogd. Daarbij heb ik gebruik gemaakt van de wenken en raadgevingen, die mij welwillend teerden verstrekt, voor zooverre die mij gegrond voorkwamen.
Door de uitgebreidheid, welke het boek om de reeds aangehaalde redenen verkregen heeft, is de titel gercijzigd en verschijnt het thans onder den naam van; ,, Geschiedenis van Suriname, voor de hoogste klasse der Volksscholenquot;.
Mocht dit boek nu weer dezelfde welwillende beoordeeling erlangen als vroeger, en mijne jeugdige landgenooten voortdurend nut er van blijven trekken, dan zullen moeite en zorgen ruimschoots beloond geacht worden.
Paramaribo,
1879.
,
Lieve Jeügd!
Wanneer men u de geschiedenis van vreemde landen verhaalt, luistert gij steeds oplettend er naar; en zoudt ge dan niet geheel oor en hart willen leen en, nu ik u de geschiedenis van ons dierbaar vaderland, het onschatbare Suriname, wensch mede te deelen?
Gewis! gij bemint de plaats uwer geboorte en inwoning, waar ge niet slechts het eerste levenslicht hebt aanschouwd, maar ook zoovele zegeningen uit de hand des Hemelschen Vaders ontvangt. Doch die liefde behoort ook gegrond te zijn op eene genoegzame kennis van hare geschiedenis en hare inwendige gesteldheid, Daardoor zal uwe belangstelling in haar lot toenemen, en hare welvaart en haar bloei u innig ter harte gaan.
Dit wilt ge immers? Welnu, luister dan!
De Kolonie Suriname of iV ederlan cis eh - Guy an a wordt ten Noorden begrensd door den Atlantischen Oceaan, — ten Oosten door de rivier Marowyne, welke haar van Cayenne scheidt; — ten Zuiden loopt zij in eeuwenoude wouden uit, — en ten Westen wordt zij door de rivier Corantyn, die haar van Britseh- Guyana of de Berbice Scheidt, bepaald.
Deze beide grensrivieren Marowyne en Corantyn zijn omstreeks 57 uren van elkander verwijderd. Suriname
6
ligt dus in het Noordelijke gedeelte van Zuid-Amerika, tussclien 57° en 54° W. L. van Greenwich en tusschen 6° en 2° N. 13., en heeft eene uitgestrektheid van 2800 □ geographische mijlen, waarvan slechts 700 mijlen bekend zijn.
De kolonie draagt den naam van de hoofdrivier, waaraan de stad Paramaribo gelegen is.
Men veronderstelt dat deze rivier haren naam ontleent van eenen Indiaanschen stam (de Sur inert), welke vroeger aan de Amazonen-rivier woonde, en van daar naar hier overgekomen was; doch dit is slechts eene gissing, waaraan bewijzen ontbreken.
Duister en aan vele twijfelingen onderhevig, zijn de berichten omtrent de eerste grondleggers dezer volkplanting. Ik zal mij niet verdiepen door die duisternis heen te dringen, daar zij niet anders bevat dan eene aaneenschakeling van oorlogen en gevechten, waaraan gij toch niets hebben zoudt.
Bepalen wij ons dus liever tot datgene, hetwelk uit echte bronnen geput is.
1630.
Na de ontdekking van het nieuwe werelddeel, Amerika (1492), werden vele tochten door Spanjaarden, Portu-geezen, Engelschen , Hollanders, Zeeuwen en Franschen naar Guyana gedaan, ten einde daar volkplantingen te stichten. Het gedeelte, dat wij bewonen, was ook het doelwit van veler pogingen. Men vond echter tegenstand bij de oorspronkelijke bewoners dezer land-
7
streek, de Indianen, zoodat die ondernemingen geheel mislukten.
De eerste geregelde vestiging van Europeanen in Suriname, lieve kinderen! vond plaats in het jaar 1630. Het was een Engelsch kapitein, Marshal genaamd, die toen met een zestigtal zijner landgenooten hier aankwam, en zich met de zijnen, aan de Para-kreek, welke zich in de rivier Suriname stort, nederzette.
De oevers van Vara werden alzoo de eerste bebouwde gronden van ons land, en de toenmalige kuituur bepaalde zich tot den tabak.
De verschillende Indiaansche stammen, waarvan de nakomelingen nog in ons midden wonen, waren de eenige bewoners die Maeshat/ aantrof.
Deze stammen leefden destijds meestal in vijandschap: dikwijls beoorloogden zij elkander en maakten de krijgsgevangenen tot hunne slaven.
Uit alles blijkt het, dat de Indianen , even als hunne nakomelingen, de voorkeur gaven aan eene zwervende levenswijze, terwijl zij zich onderhielden met de jacht en vischvangst.
Het voorbeeld der nijvere Europeanen, die onder Makshal arbeidden, had niet den geringsten invloed op hen; echter lieten zij de Engelschen ongestoord, en gingen zelfs op een vrij goeden voet met hen om
De Engelschen bouwden een fortje op het terrein, alwaar later de plantage Houttuin is aangelegd. Een weinig verder de Suriname opvarende, bevond zich, aan de rechterhand, op de hoogte van Waterland, het stadje T/torarica of Santo Bridges. Deze plaats was zeer onregelmatig gebouwd en bestond uit ongeveer honderd hutten en eene kleine kapel, welke evenwel spoedig in verval geraakte, want bij de landing
8
■van Cassard, in ] 712, was daar slechts eene kleine bezetting.
Dicht bij de Siparipabo-kreek (aan de Boven-Suriname),. werd ook een dorp aangelegd, Zandpunt genaamd vóór dit dorp kwamen meestentijds de schepen teu anker. Later legde de Gouverneur Mauriciüs, op deze plek, de plantage la Simpiicité aan.
Inmiddels had een Nederlander, David Pieterz. de Veies , in Cayenne eene kolonie gesticht. Hij drong in 1634 tot de rivier Suriname door, en vond de Engelschen in huizen wonen, welke met palissaden, als kleine forten, omzet waren.
Van het jaar 1634 tot 1639 , missen wij niet alleen alle mededeelingen der oude schrijvers, maar tevens alle overleveringen.
Of de Vries zich met Marsh ai, vereenigd had, ligt in het onzekere, doch aangenomen dat hij dit mocht gedaan hebben, zoo is dit niet van langen duur geweest, vermits 65 Franschen, onder den kapitein Poncet de Brétigny, uit Cayenne, in 1640 bezit van Suriname genomen en eene kolonie gesticht hebben, waar thans Paramaribo ligt. Deze Franschen schijnen toen het fort, later Zeelandia genaamd, aangelegd te hebben. Hunne vestiging was niet van langen duur, want de toenmalige ongezondheid van het klimaat, veroorzaakt door ondoordringbare bosschen en uitgestrekte moerassen, en de invallen der Indianen, noodzaakten hen deze nederzetting op te breken.
Van het jaar 1644 begonnen de Portugeesche Israëlieten zich hier te vestigen; zij kwamen meerendeels uit Brazilië en uit de Nederlanden. Deze Israëlieten genoten vele voorrechten, als: vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van tienden voor den tijd van twintig jaren,
9
het uitspreken van recht tot eene zekere som door hunne hoofdlieden, enz. Deze Israëlieten, zoowel als de Engelschen, bezaten toen reeds slaven.
Lord Willoughby, graaf van Parliam.
1650—1664.
De Engelschen bleven meester van Suriname\', doch hun bezit bepaalde zich slechts tot F ar a en den rechteroever , in het opvaren van de Suriname, tot aan de landerijen, door de Marshalskreek doorsneden.
Daar men in Engeland veel had gehoord aangaande de uitgestrektheid, de vruchtbaarheid en den rijkdom van dit land, zoo besloot Lord Pabham om zich van deze volkplanting meester te maken.
Gij beseft wel, mijne vrienden, dat zijnelandgenooten alhier, niet alleen geene redenen hadden om zich tegen hem te verzetten, maar ook vertrouwen moesten, door hem tegen alle vijandelijke aanvallen van buiten beveiligd en verdedigd te zullen worden.
De Indianen waren huu genegen; dus van dien kant had men ook geen tegenstand te duchten.
Pauham rustte in 1650 een schip uit, hetwelk hij naar Suriname zond. Door de bemanning werd, in zijn naam, bij verdrag met de Indianen, bezit genomen van het gedeelte lands tusschen de rivieren Marowyne en Saramacca.
Aan het land zelf zou hij weinig gehad hebben, indien hij geene menschen had kunnen vinden, die geneigd waren mede te gaan om het te bevolken.
Het nieuwe is steeds een groot lokaas geweest, en dit was hier ook het geval.
10
Doch Paeham scheen geen genoegzaam vertrouwen in anderen te stellen. Hij begreep, dat, wilde hij zijne belangen behoorlijk behartigen, hij het genomen land zelf besturen moest. Uit dien hoofde trok hij in 1652 naar Suriname, stelde zich terstond op een goeden voet met de Indianen, en verkreeg hunne volkomene toestemming om, naar zijn welbehagen, alles in te richten en uit te breiden.
Voor zooverre dit geschieden kon, deed Lord Pakiiam den Indianen veel goeds, doch maakte ook veel gebruik van den invloed welken hij op hen verkregen had. Met hunne hulp legde hij zich toe op het verder bouwen der forteres, en breidde de nederzetting uit, zoodat hij in den eigenlijken zin des woords, als de grondlegger van de, door de Indianen, naar hem genoemde stad Paramaribo beschouwd kan worden.
Pakham was destijds in het best van zijn leven, bezield met eene onwrikbare standvastigheid en wilskracht en tevens niet ontbloot van kundigheden; daarbij omringd van nijvere arbeiders, die op zijn aanraden hun vaderland verlaten hadden.
Hij legde zich terstond toe op de ontginning der landerijen. Nadat hij het beste hout had verzonden, bepaalde hij zijne eerste bebouwing tot den tabak, en daarna tot het suikerriet.
Tntusschen hadden de Europeanen in Cayenne zeer veel van de inboorlingen, de Gulïbische Indianen, te lijden. Eindelijk werden zij door dezen van daar verdreven, zoodat zij, in 1654, pogingen deden om zich in Suriname neder te zetten. De Engelschen, onder Majoor Ruff , weerden de vijandelijkheden , welke de ïranschen, onder de aanvoering van de Beaglione en Dupi.essis , gemeend hadden te moeten ondernemen,
11
wakker af. Tn stede van vijandig, werden zij later door de Engelschen vriendschappelijk ontvangen, en als mede-volkplanters opgenomen.
Gij begrijpt zeker niet, lieve kinderen, hoe Lord Paeham zoo eigenmachtig bezit van het land heeft kunnen nemen. Destijds gold het recht van den sterkste zeer veel.
Suriname behoorde toen aan niemand. Hij , die derhalve moed en gewapende hulp bezat, daarvan een nuttig gebruik wist te maken, en daarenboven de Indianen in zijn belang kende overhalen, was zeker, meester van het land te worden, en zich in zijn bezit te handhaven.
Door eene akte van 2 Juni 1662 werd het recht van eigendom en het gebied over Suriname, door Kakel II, Koning van Eugeland, aan Lord Paeham en zijnen tochtgenoot Laweens Hide , zoon van den groot-Kanselier, graaf van Glaeendon , plechtig toegekend. Vijf achtereenvolgende jaren bleef Paeham in het bezit daarvan, totdat de wisselvallige kans des oorlogs en andere omstandigheden hem dat bezit deden verliezen.
Het schijnt dat hij , na het ontvangen van den giftbrief, naar Engeland is teruggekeerd ; althans , in hetzelfde jaar 1632 , stelde hij den kapitein William Bi am tot zijn gemachtigde aan; later ontmoeten wij hem als Gouverneur van Berhice en daarna van Barbados.
1667—1669.
De Pranschen, in Cayenne, die zich sedert eenige jaren met de Indianen verzoend hadden, begonnen
12
vijandelijkheden te plegen jegens de Nederlanders en de Israëlieten, die toenmaals Cayenne bewoonden en verjoegen hen ten laatste van daar. Het was in\' het jaar 1664, dat deze verdrevene kolonisten de wijk naar Sunmme namen. Met vergunning der Engelschen, zetten de Israëlieten, onder welke de Nassys, de de Mezas en AzFeraras de aanzienlijkste waren, zich neder aan de boorden der rivier Suriname, terwijl de Neerland er s aan die der Commewijne de voorkeur gaven.
De vlijtige Nederlanders legden zich daar met den meesten ijver op den landbouw toe, hetgeen de beste uitwerkselen te weeg bracht; dit verwekte — zoo als ge, mijne vrienden, lichtelijk kunt nagaan — afgunst, n°e*SChe11 ^es^0,:en gt; \'iei1 vaii daar te verjagen.
-Ue Majoor Ruff, die waarschijnlijk met Pakham naar Was teruggekeerd, werd tegen het einde van naar h,er gezonden, om de Nederlanders te verdrijven. Doch terzelfder tijd hadden de dappere Zeeuwen onder bevel van den kapitein Abraham RYnsen, drie schepen naar Suriname uitgerust, één onder bevel van Crynsen zeiven, en de twee andere onder e kapiteins Philips Julius Lichtenberg en Maurits de JUma. Zij kwamen\'den 28^ Pebruari 1667 op de rivier Sunname, en brachten de Engelschen zoodanig in het nauw, dat deze genoodzaakt werden, zich in liet kasteel aan den oever, op te sluiten, alwaar zij aoor de Zeeuwen zoo hevig werden aangetast, dat zij net tort, bij verdrag van 5 Maart, overgaven.
Cuynsen noemde het bemachtigde fort „Zeeiandia,quot; bezette het met 150 man, onder bevel van vanEomen, het daar 15 stukken geschut achter, benevens levensmiddelen en krijgsvoorraad voor zes maanden.
Bij het voorloopig vredesverdrag van den 5den Maart
13
1667, was door Crynsen voorgeschreven: dat alle goederen dergenen , die den eed van getrouwheid aan den Staat weigerden, verbeurd verklaard werden, en de bezetting krijgsgevangen gemaakt; terwijl op de planters eene brandschatting van 100,000 ® suiker gelegd werd. Men voldeed hieraan, zoo spoedig mogelijk.
CnyNSEN zond toen naar Zeeland, met een bevracht schip, den gemaakten buit, die op ƒ400,000 geschat werd, en benoemde, bij zijn vertrek, Maurits deRama tot Gouverneur van Suriname. Deze is dus de eerste jNTederlandsche Landvoogd dezer kolonie geweest.
Op den 31sten Juli van hetzelfde jaar werd, tusschen de Yereenigde Nederlanden en Engeland , de vrede te Breda gesloten, bij welke gelegenheid het volle eigendom der kolonie aan Zeeland werd gewaarborgd.
Het gemeenschappelijk belang vorderde , dat men de Engelschen goed behandelde, om alzoo niet in de dwaling van Karel II te vervallen, die door zijn bevel om de Nederlanders van hier te verdrijven, het land te ontvolken en de bebouwde velden aan de ruwe natuur terug te geven, aanleiding tot den inval der Zeeuwen gegeven had.
In weerwil van de bepalingen bij den vrede van Breda, werd de kolonie den 18den October 1667 op nieuw bedreigd, door den kapitein John Hermaks. Hij kwam , na Cayenne veroverd te hebben , tnet eene vloot vóór het fort Zeelandia, hetwelk, na eene dappere verdediging, ingenomen, de bezetting krijgsgevangen gemaakt, en de kolonie deerlijk geplunderd werd.
Men wil, dat deze verradelijke verovering, door Parhaü , destijds Gouverneur van Berlice, was uitgelokt , om zich over het verlies zijner kolonie wraak te verschaffen. Hoe het ook zij, die inval van Hermans ,
It
en later die van Henry Willoughby, zoon van Parham, veroorzaakte groote schade aan de planters, door het vernielen van hunne molens en plantage-gebouwen, Hermans nam, bij zijn vertrek, Maürits de Rama als gevangene mede naar Barbados, terwijl Henry Wjli.oughby de Engelscben dwong naar Jamaïca te vertrekken, aan welke bedreiging 1200 zielen, benevens hunne slaven enz., toegaven.
Men zond hierop veelvuldige klachten in, wegens het schenden van het verdrag van Breda, ten gevolge waarvan Karet, II Parham gelastte, de berokkende schade te vergoeden; doch de geschiedenis zwijgt of hij hieraan gevolg gegeven heeft.
In 1668 nam Abraham Crynsen weer bezit van Suriname, doch vertrok reeds op den ie3611 Februari 1669 naar Nederland.
Philips Julius Lichtenberg. Pieter Versterre a. i. Abel Thisso a. i. Tobias Adriaenssen a. i.
1669—1678,
Lichtenberg werd den 26sten November 1663 , door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, tot Gouverneur van Suriname benoemd. Doch daar hij sukkelend was, verzocht hij verlof, en keerde reeds in Januari 1671 naar de Nederlanden, tot herstel zijner gezondheid, terug. Hij kwam niet weer in Suriname, en werd vervangen door den Kommandeur Pieter Versterre.
De provincie Zeeland had sedert 1667, het opperbestuur over de kolonie behouden, doch op den 29sten Januari 1673 ging het, behoudens het recht van eigen-
15
dom van Zeeland, aan de Algemeene Staten over, en verkreeg daardoor grootcn waarborg voor hare verdediging en veiligheid.
De vrede van West-Munster (9 Februari 1674) bevestigde nogmaals het bezit van Suriname aan den Staat.
Versterue regeerde tot het jaar 1677 , en stierf op den SJ2sten Maart van dat jaar.
Abel Thisso, Eaad van Politie, trad nu op a. i. tot dat hij, op den 22sten December 1677 , door Tobias Adeiaenssen vervangen werd,als Luitenant-Gouverneur. Dit was echter niet van langen duur, want den 15aeQ Maart 1678 vertrok Adeiaenssen naar Nederland.
Het bestuur werd toen gedurende eenige maanden waargenomen door Abel Thisso , tot aan de komst van den Gouverneur Heinsitis, die benoemd werd op den 15aen Januari 1678, doch eerst den 9den September hier aankwam.
Johannes Heiusins, Gouverneur. Evert Tan Hemert a. i. Verboom.
1678—1683.
Keeds in de laatste jaren der vorige regeeringen ^ vervolgens gedurende het kortstondige bestuur van Heinsius , werd de kolonie door de Caraïhische Indianen verontrust.
De kolonisten beschuldigden zoowel den vroegeren als den toenmaligen Gouverneur, dat zij de oorzaak daarvan waren. Deze beschuldiging werd, vervat in een vertoog, op den 17aen Mei 1679 aan de Stalen-Generaal ingediend, door eenige kooplieden en andere belanghebbenden in de kolonie, waarbij krachtig aan-
16
gedrongen werd op bijstand tegen de invallen der Indianen. Dit had ten gevolge, dat de Provincie en yl(liiiiTdllicit vci\'/i Zeeland de kosten voor het overzenden van 150 man, tot versterking van het garnizoen, op zich nam.
Heinsius had, op eigen gezag, zekere koperen muntstukken , prijkende met een papegaai, ingevoerd, waarvan de gangbaarheid door de Staten-Generaal kort daarna verboden werd. Hij stierf in April 1680, na een bestuur van anderhalf jaar. Ter oorzake van de beschuldigingen tegen de Gouverneurs ingebracht, werd de waarneming van deze betrekking vooreerst onvervuld gelaten. De Komniandeur Evert van Hemert nam het bestuur waar. Hij stierf evenwel in September 1680 en werd vervangen door den Kommandeur Laurens Verboom, die aan het bestuur bleef tot de komst van van Sommelsdyck.
Zeeland geraakte in 1682, met de Staten van Holland, over het eigendomsrecht van het fort Zeelandia in twist, en besloot zich van de kolonie te ontdoen.
Op den 10aei1 Juni werd de verkoop daarvan aan particulieren, voor de som van ƒ260,000 tot stand gebracht. Deze particulieren vereenigden zich tot eene Maatschappij , onder den naam van West-Indische Compagnie. Op den 23sten September 1682 werd aan deze Compagnie een octrooi, door de Algemeene Staten, die steeds het opperbestuur behielden, verleend. Hierbij werden alle mogelijke en uitsluitende rechten van landbouw, handel en scheepvaart aan de Compagnie toegekend, en tevens de rechten en verplichtingen der planters en ingezetenen van Suriname aangewezen. Bij tlit Octrooi werd dan ook bij uitsluiting aan de Compagnie het recht toegekend, om negers uit Afrika te
17
vervoeren en hen in Suriname te verkoopen. Alle arbeid werd destijds, mijne lieve kinderen, door Europeanen verricht, — en onder welke omstandigheden! De geringe ontginning der zware bosschen en de uitwaseming van de moerassen, oefenden den nadeeligsten invloed op de gezondheid der arbeiders uit. Desniettemin hebben zij zich daaraan uiet onttrokken. Zij hebben woeste bosschen geveld en in bloeiende velden herschapen; het hout voor de woningen en fabrieken is door hen geveld en bewerkt. Hieruit volgt dus zeer duidelijk, dat, mochten Europeanen, voor meer dan twee eeuwen, in de mogelijkheid geweest zijn, in deze kolonie het land te bebouwen, zij gewis in onze dagen daartoe beter in staat zuilen zijn.
De groote kosten van beheer der toenemende bevolking, maar vooral die van hare verdedigings- en veiligheidsmiddelen, deden de bewindhebbers der Compagnie, in 1683, besluiten, om Vs gedeelte daarvan te verkoopen. Dit geschiedde voor Vs aan de stad Amsterdam en V, aa11 Cornelis van Aerssen van Som-melsdyck, Heere van SommehdycJc, Spijk, Plate en Bommel, Siere en Markies van Chatillon, Baron van Bernière in Bassois, enz. Deze vereeniging nam den titel aan van Geoctroieerde Societeit van Suriname, en voerde drie wapens op één schild, namelijk dat van Amsterdam, dat van het huis van Sommelsdyck en dat der kolonie.
De Geoctroieerde Societeit bleef ook onder het oppergezag der Algemeene Staten. Inmiddels hadden zes der Vereenigde Nederlandsche Provinciën, bij onderscheidene akten, zich plechtig verbonden tot het overzenden en onderhouden van krijgsvolk voor Suriname.
der
e en iden )en,
3ren erd, raai iO, de erd
2
18
Cornelis Aerssen Tan Sommelsdjck.
Van Sommelsdyck had aangenomen om, zoo spoedig doenlijk, naar Suriname te vertrekken en de waardigheid van Gouverneur te aanvaarden. Hij had plechtig afgezien van alle geldelijke voordeden aan die hooge betrekking verbonden, doch alleen bedongen, dat de diepen der Societeit hem van Fransche wijnen en specerijen voorzien zouden.
Op den 3den September 1683 vertrok hij uit de Nederlanden , en kwam den 23ate,1 November in Suriname aan.
Monseigneur van Sommelsdyck, zoo als hij zich gaarne liet noemen, was van een zeer streng en vast karakter. Hij vond hier veel dat verbeterd moest worden, en slaagde er ook zeer spoedig in de orde te herstellen, hoewel hij zich hierdoor den algemeenen haat op den hals haalde.
De menigvuldige goede verordeningen, door hem gemaakt, toonen aan, dat hij kennis van regeeren bezat, en vooral, dat hij eene verafgelegene kolonie, die jaarlijks met onbeschaafde menschen bevolkt werd, goed en voordeelig wist te besturen.
De keuze, mijne vrienden! die hij deed, om Suriname met Nederlanders te bevolken, hoezeer overeenkomstig met den geest van dien tijd, werd noodlottig voor hem zeiven; terwijl daardoor noodwendig de zedelijke toestand der kolonie zeer veel lijden moest. Hij drong namelijk bij de Staten-Generaal zoolang aan, tot deze eindelijk den 208ten Juli 1684. besloten, dat de misdadigers, in plaats van in gevangenissen opgesloten te worden, voortaan naar Suriname zouden worden ge-
19
zonden. Aan dit besluit werd dan ook gevolg gegeven, zoodat achtereenvolgens een aantal menschen hier kwamen, wier omgang niet dan den nadeeligsten invloed op de overige bevolking uitoefenen kende.
Daar de Indianen, vooral de Caraïben, niet ophielden de kolonie door hunne invallen te verontrusten, liet tan Sommelsdyck, in 1683 en 1684, onophoudelijke tochten tegen hen doen. Hij verwoestte vijf hunner dorpen, en gaf den last aan de planters om de Caraïben , waar zij hen ook tegenkwamen, zonder genade dood te schieten. Hij hield niet op, voordat hij een einde aan de bestaande geschillen tusschen deze en de planters had gemaakt, ten gevolge waarvan een vredes-tractaat gesloten werd, waarbij de drie hoofdstammen, namelijk Caraïben, Waroes en Arowakhen, voor vrije lieden werden verklaard.
In dit zelfde jaar 1684 sloot van Sommelsdyck een vrede met de wegloopers aan de Coppename. Deze hadden aan de eerste bewoners van Suriname toebehoord , en waren bekend onder den naam van Condie-negers.
In 1684 stelde hij een Raad van Politie en Cri-mineele Justitie in, bestaande uit de aanzienlijkste ingezetenen, en gekozen door stemgerechtigde burgers, zoo als, van dien tijd af, de benoeming. van Raden van Politie heeft plaats gevonden. Dit voorrecht der ingezetenen werd echter, bij den terugkeer van de kolonie onder het gebied van Nederland, in 1816 ingetrokken.
Van Sommelsdyck bracht, den 245ten Januari 1684, den last uit op de planters, om nauwkeurige staten in te dienen van alle personen, vrije of slaven, welke zich op iedere plantage bevonden, met bevel tevens,
20
dat, bij elke tien slaven, een blanke of vrije persoon aanwezig moest zijn. Hij maakte voorts, gedurende het jaar 1684-, verscheidene andere verordeningen en bepalingen, waarvan vele, gedurende bijkans anderhalve eeuw, in werking gebleven, nu en dan vernieuwd, of aan de herinnering teruggeroepen zijn.
Hij richtte eene weeskamer op, tot het beheer van zoodanige nalatenschappen , waarvan de belanghebbenden minderjarig of afwezig waren. Hierbij kwam, dat hij de grootste zorg droég voor de getrouwe opvolging en naleving zijner wetten.
Onder het bestuur van dezen Landvoogd werd, in 1685, de Synagoge der Israëlieten op de Joden-Savanna gesticht. De Israëlieten, zoo als ik u te voren vertelde, lieve lezers! vestigden zich aan de rivier Suriname. Daar bouwden zij, onder Samuel Cohen Nassy , aan den linker oever in het opvaren, 15 uren van Paramaribo verwijderd, aan den top van een hoogen berg een dorp, welke plek nu nog den naam draagt van Oude Savanna. Doch de invallen der Indianen en voornamelijk de steilte des bergs, waardoor men voor ongelukken vreesde, noodzaakten hen deze plaats te verlaten, vooral, daar hun eenige uren van dit dorp af een stuk land geschonken werd, door zekere de Meza. Op dit terrein legden zij het tegenwoordig vervallen dorp: de Joden-Savanna aan, op eenen schoonen heuvel, verfraaiden het met eenige huizen en, in 1685, met eene keurige Synagoge, voorzien van eene rechtzaal. Dit dorp nam zeer spoedig toe in rijkdom, grootheid en aanzien, en gedurende meer dan eene eeuw hield het zich staande. Latei is dit heerlijk vlek, door onderscheidene omstandigheden, in het diepste verval geraakt, terwijl de brand van den 10aen September 183£
21
het bijna geheel heeft vernietigd, zoodat daar thans niets dan armoede huisvest.
Bij de komst van van Sommelsdyck was Faramarïbo slechts een verstrooid dorp van ongeveer zestig huizen, meest allen kroegen, gedekt met pina (palmloof) en met palissaden omslagen. Hij bracht spoedig verbetering in den aanleg der stad, door haar met breede straten te verfraaien, en weldra zag men deze plaats met gebouwen prijken en tot een aanzienlijk vlek aangroeien. De Gouverneur liet vervolgens de kade ophoogen, van waterleidingen voorzien en beschoeien. Ofschoon zoowel schepen der Societeit, als andere vaartuigen (ter sluik) slaven uit Afrika hier gebracht hebben , kan men nochtans den juisten tijd niet bepalen, wanneer die invoer begonnen is. Deze ongelukkigen werden voor het grootste gedeelte door de planters gekocht, naar hunne plantages overgebracht en tot den landbouw aangewend. De anderen, die het eigendom der Societeit bleven, werden door den Gouverneur gebruikt, om met soldaten mede te werken aan de herbouwing en vergrooting der toenmalige forteres Cottica, later Sommelsdyck geheeten.
Het zal voorzeker veel moeite gekost hebben, de arme Afrikanen een arbeid te leeren die hun geheel onbekend was, en met gereedschappen te werken welke zij vroeger nooit gezien hadden. Het pleit dus voor den ijver en de volharding onzer voorzaten, dat zij die menschen dienstbaar aan hunne belangen gemaakt hebben; doch die ijver en deze volharding werden somwijlen te zeer overdreven, gingen wel eens tot baldadigheden over, en gaven aanleiding dat deze Afrikanen zich van de plantages, waaraan zij toebe-
22
hoorden, verwijderden, en zich in de bosschen, welke de onderscheidene rivieren omzoomden, schuil hielden. Van SommeIjSDYCK vaardigde toen plakkaten uit, waarbij hij het wegloopen der slaven wilde tegengaan; hij bepaalde premiëu voor hunne opvangst, en beval nadrukkelijk, om hen met een gloeiend ijzer op den arm te merken, zoowel om bij het aanhouden te kunnen weten, wien zij toebehoorden, als om te voorkomen, dat er negers ter sluik aangebracht werden. Dat afschuwelijk brandmerken, waarvoor uw jeugdig hart zonder twijfel gruwt, mijne vrienden! is later, bij meerdere beschaving en vooral bij de afschaffing van den slavenhandel, van zelve vervallen.
In den aanvang waren de overige leden der Societeit zeer tevreden met hetgeen van Sommelsdyck ten behoeve der kolonie deed; doch de onverzettelijke door-drijving zijner plannen, — de strengheid waarmede hij alles onderhield, — de belastingen, welke hij op den invoer van dranken had geheven, brachten hem in ongenade bij de Edel Groot Achtbare Heeren Directeuren der Societeit. Yerscheidene beschuldigingen werden door de ingezetenen tegen hem ingebracht. Hij verdedigde zich hiertegen, in eene reeks van brieven. Deze brieven zijn niet op een beleefden en kiescheu toon gesteld, maar ademen het beleedigd gevoel van een man van dien tijd, op wien de moeielijke taak rustte, om menschen van onderscheiden landaard en karakter, tot burgers eener welingerichte maatschappij te vormen, — van een man, die niets minder dan zijn leven in de waagschaal had gesteld, om hetgeen reeds aangevangen was, tot volkomenheid te brengen.
Het was een onaangenaam leven tusschen den Gou-
23
verneur en de Ingezetenen; doch hij was de man niet, die, door onaangenaamheden van dien aard, van zijne stelling konde gebracht worden. Hij bleef volstandig uitvoeren en bevelen hetgeen hij meende met zijnen plicht overeenkomstig te zijn.
Van Sojimei.sdyck was ook in het onderhouden der krijgstucht zeer streng. Hij vorderde van het garnizoen, meerendeels uit misdadigers en tuchthuisboeven bestaande, veel en zwaar werk. Hij deelde hun veel slagen en een klein rantsoen levensmiddelen toe.
Het was met dit volk, dat hij de Sommelsclyckscke kreek, achter de erven aan de Gravenstraat, heeft doen uitdelven en verbreeden. liet bosch langs den oever dier kreek moest neergeveld worden, ten einde de uitdelving te kunnen doen. Het is hoogst waarschijnlijk , dat hij het voornemen heeft gehad, die kreek met andere kanalen te verbinden, om zoo doende, van die zijde, ten allen tijde, de stad van water te voorzien.
Ik behoef u niet te zeggen, kinderen ! dat het werkvolk met den bittersten haat jegens den Landvoogd vervuld werd, en slechts naar eene goede gelegenheid wachtte om zich te wreken. Hij liet de soldaten, van de steenen, door negers uitgehakt, eene glooiing aan den oever bij het fort Zeelandia maken. Zij moesten de zware steenblokken naar het waterwerk dragen, terwijl op dat tijdstip de magazijnen van levensmiddelen zeer gering voorzien waren. De soldaten werden door dien zwaren arbeid muitzuchtig. Daar, aan gindsche zijde van het Gouvernementshuis, waar thans de drie rijen hooge tamarindeboomen prijken, stond in vroegere jaren eene laan van oranjeboomen. Terwijl tan Sommelsdyck, op den morgen van den 19don Juli.
24
1688, met den Kommandeur Laurens Verboom in die laan wandelde, kwamen elf saaragezworene, halfdronken soldaten hem beter rantsoen afeischen. Hierop tastte de Gouverneur naar zijn degen, om hen af te weren, doch zoodra hij den arm ophief, gaven zij tegelijk vuur. De Landvoogd stortte, met het zwaard in de hand, na het bekomen van 47 wonden, dood bij den daar zijnde steenen put neder. Verboom bekwam, door zich vóór een der rebellen te plaatsen, ten einde een slag, die voor den Gouverneur bestemd was, af te weren, eene wonde in den onderbuik, waaraan hij negen dagen daarna overleed.
De muiters maakten zich toen meester van het fort Zeelanclia, de krijgsbehoeften en de magazijnen van levensmiddelen; waarna zij het Gouvernementshuis plunderden.
Des namiddags ten 5 ure werd het lijk van den vermoorden Landvoogd, door de rebellen, in het fort plechtstatig ter aarde besteld.
De inwoners waren door deze gebeurtenis zoozeer in verlegenheid, dat zij zelfs een verdrag met de rebellen sloten, waarbij hun pardon beloofd werd, wanneer zij de ingezetenen verder in vrede lieten; doch daar zij aan boord van de Salamander gingen, om te ontsnappen, werden zij door twee schepen ingesloten en gevangen genomen. Elf hunner werden op den lstcn Augustus 1688 ter dood veroordeeld en den S4™ daarop terecht gesteld: drie hunner werden geradbraakt en acht opgehangen, terwijl zestig medeplichtigen nu en dan, bij vijf en zes, naar Holland gezonden werden. — Op last der tijdelijke regeering werd op den SO5\'®11 Juli 1688 een algemeene dank-,, vast- en bededag gehouden , voor de genadige bewaring
25
der kolonie en het herstel der rust na het gevangennemen der muiters.
De weduwe van Sommelsdyck, die te quot;quot;sHage woonde, wenschte toen gaarne haar aandeel in de kolonie te verkoopen. Na vruchteloos dit aan de overige deelgenooten in de Societeit te koop te hebben aangeboden, geraakte zij in onderhandeling met Wit,mm III, Koning van Engeland, Stadhouder der Vereenigcle Nederlanden. Van deze onderhandeling gaf zij den 12den Februari 1692 aan den burgemeester van Amsterdam kennis; evenwel is deze verkoop niet tot stand gekomen. Later, en wel in 1760, is dat derde aandeel, door de familie van Sommet.sdyck, voor de som van zeven honderd duizend gulden aan de stad Amsterdam verkocht geworden.
De Kommandeur Abraham van Vredenburgli.
1688—1689.
Het was zeker een zeer ongunstig tijdstip, mijne waarde vrienden! waarop van Sommelsdyck zijn leven verloor. Zoo door kerkelijke als andere twisten, heersch-ten hier de grootste tweedracht en gisting. De Kommandeur Verboom, die voorloopig het bestuur op zich moest nemen, was daartoe buiten staat. Toen dit op den 20sten Juli 1688 door van Vredenbuhgh geschiedde, lag Vekboom op sterven.
Het bestuur werd den Eidder de Ciiatillon, zoon van den vermoorden Landvoogd, aangeboden, doch door dezen, om familie-redenen, afgewezen; eerst later vertrok hij, met hetzelfde schip waarmede van
26
Schahphuisen de reis deed, naar Suriname, ter regeling van de nalatenschap zijns vaders.
Yan Yrbdenburgh nam tevens het kommandeur-schap a. i. over, en werd door de Raden van Politie tot hun medelid gekozen, hoewel dit in strijd was met het octrooi van 1682. Doch men vond zich verplicht een buitengewonen maatregel te nemen. De Raden verklaarden dit dan ook plechtig, met betuiging dat eene dusdanige benoeming, in het vervolg, van geene toepassing zoude zijn.
De forteres SommelsdycJc, aan de samenvloeiing van de Commewyne en Coilica, was nog niet geheel voltooid en kon dus nog niet tot verdediging der kolonie dienen. Intusschen was het hoogst noodzakelijk, om den mond der Cottica en Commewyne te dekken.
De oorlog tusschen de Vereenigcle Nederlanden en Lodewijk XTV van Frankrijk, leverde de gegronde vrees op, dat deze vorst een aanslag op Suriname ondernemen zoude. Gedurende het tusschenbestuur werden dus de werkzaamheden te SommelsdycJc met allen ijver voortgezet, waartoe de planters tot de levering van twee derden hunner mannelijke slaven gelast werden, tegen eene huur van 12 ffi suiker per dag (destijds werden alle belastingen met suiker voldaan). De Staten-Generaal waren zeer tevreden over de verrichtingen van dit tusschenbestuur, zoodat zij zich onbezwaard vonden om, op voorstel der Societeit, Abraham van Vredenburgh te bevestigen in de betrekking van Kommandeur, en tevens zijne benoeming tot eersten Raad van Politie goed te keuren.
27
Op den 20,ten December 1688 benoemde de Regeering in Holland Jan van Sciiarphuisen tot Gouverneur van Suriname. Hij kwam, na eene ongelukkige reis, op den Ssten Maart 1689 hier aan, en nam op den 12tlen dier maand het bestuur van deze, naar oproer overhellende, kolonie over.
Door eene ernstige en tevens onpartijdige houding, stilde van Schaiïphuisen allengs de inwendige oneenig-heden.
Hij stelde eenen Raad tot administratie van Civile Justitie aan. Deze Raad werd gekozen uit de aanzienlijkste ingezetenen, aan wien deze betrekking als een blijk van vereering opgedragen werd, zoodat zij deze ambten, zonder eenige bezoldiging, moesten waarnemen. Doch aan den anderen kant leverde deze betrekking, uit den aard der zaak, voordeden en voorrechten op, die rijkelijk opwogen tegen elke geldelijke belooning, welke men, naar het gebruik van dien tijd, den benoemden Raadsheer zoude kunnen aanbieden. Immers, zij verkregen daardoor een aandeel in de wetgevende macht, en geene wet, door den Gouverneur ontworpen, mocht anders dan met meerderheid van stemmen aangenomen worden. Ook oefenden zij gedeeltelijk de uitvoerende en rechterlijke macht in strafzaken en ook wel eens in rechtsgedingen uit, terwijl de benoeming voor hun leven geschiedde.
Van ScHAiiPHUisEN was bij zijn vertrek uit Holland versterkt geworden met krijgsvolk, hetgeen hem bijzonder te pas kwam, daar h1quot; orten tijd na zijne
28
komst, zoo als men terecht had gevreesd, met een gedachten buitenlandschen vijand te kampen had.
Reeds in April 1689 werd de forteres Zeelanclia in staat van verdediging gebracht. Onderwijl van Schaep-huisen zich onledig hield met het bedaren der inwendige onlusten, kwam er op den 6den Mei 1689, eene Fransche vloot van negen oorlogsschepen en een bom-bardeer-galjoot, onder bevel van den admiraal du Casse, in Suriname aan, met het voornemen om, namens Lodewijk XIV, de kolonie gewapenderhand in te nemen. Doch ten gevolge van de genomene maatregelen, stond ons schijnbaar nietig fortje Zeelanclia een driedaagsch (van den 8sten tot den 10den Mei) bombardement door, en de vereenigde pogingen van het krijgsvolk, der kolonisten en schepelingen, deden het voornemen der Franschen, om de rivier Commewyne op te varen, geheel mislukken, waarna de vijandelijke schepen, na een groot verlies te hebben geleden, in zee staken.
Onder de dapperste verdedigers der kolonie bevond zich dè Ridder de Chatillon, zoon van den Gouverneur van sommeiisdyck, die deerlijk gekwetst werd.
Twee maanden later raakte een Fransch oorlogsschip, tusschen de rivieren Corantyn en Coppename, in den modder vast. De schepelingen moesten, uit gebrek aan levensmiddelen, zich als krijgsgevangenen overgeven. Zij werden door den Landvoogd gehuisvest, en later, onder zekere voorwaarden, naar een der Fransche eilanden overgezonden.
Van Scharphuisen maakte zich, bij het grootste gedeelte der ingezetenen, zeer bemind. Doch hij trof in den Israëlietischen burger-kapitein Samuel Cohen Eassy, van het begin zijner regeering af, een bitteren vijand aan , die zijn invloed maar al te zeer gebruikte ,
29
om zoowel zijne geloofsgenooten, als de overige ingezetenen , tegen den Gouverneur in het harnas te jagen.
Het is bekend dat van Schaephüisen , bij zijne aankomst , toen Nassy zich bij hem vervoegde, dezen op eene terugstootende wijze ontving en behandelde.
De beschuldigingen toch, door Nassy tegen den Gouverneur van Sommelsdyck vroeger ingebracht, konden wel niet anders dan eene groote vooringenomenheid tegen hem bij van Schaephutsen te weeg brengen.
De macht welke Nassy, door zijn rijkdom, uitoefende, veroorzaakte veel kwaad; zelfs zijne geloofsgenooten leden onder zijn invloed zeer veel.
el verre dat van Schaephüisen door deze omstandigheden ontmoedigd werd, droegen ze integendeel bij om zijne geestkracht te versterken.
Hij versterkte de forteressen Zeelandia en Sommehdijch nog meer, en wel bepaaldelijk in dejaren 1689en 1693.
Hij droeg nauwkeurig zorg voor de\' invoering en invordering van de belastingen, overeenkomstig het Octrooi, — hij vernieuwde jaarlijks de plakkaten omtrent de keuring der suiker, welke ten behoeve en voor rekening der Societeit, ter voldoening der belastingen afgezonden moest worden, — en bracht, bij besluit van 10 Januari 1695, de bepaling van het octrooi in werking, waardoor van ieder opgezeten, vrije of slaaf, een hoofdgeld, ten bedrage van 50 ffi suiker, opgeëischt moest worden.
Gedurende het zevenjarig bestuur van den Gouverneur van Schaephüisen heeft hij vele wetten ingevoerd betrekkelijk de politie, ten opzichte van plantage-bedienden. Daar men toenmaals veel last had van tijgers, die voor menschen en dieren zeer gevaarlijk waren\' loofde hij den September 1694 eene premie van
30
ƒ 10 uit op het doodschieten dezer dieren; onder meer, heeft hij ook eene belasting geheven op den aankoop van slaven, paarden en runderen, waarvan de opbrengst bepaaldelijk dienen moest ter bestrijding van de kosten voor het onderwijs.
Hij zorgde, dat de gronden behoorlijk bebouwd werden, en maakte bepalingen, welke de opnemers van landerijen daartoe noodzaakten, daar zij anders gevaar liepen, dat ze door het bestuur teruggenomen werden.
Op den 10den Jnli 1691 richtte hij een College van kleine zaken op. Vroeger had hij Commissarissen benoemd tot de bestiering der plaatselijke politie, onder den naam van College van gemeene weide. — Ook richtte hij, in 1695, bij het Gouvernementsplein eene marktop.
De stipte nauwgezetheid waarmede hij de belangen der Societeit behartigde, misschien ook de strenge maatregelen tegen eenige ingezetenen , door de omstandigheden van dien tijd gevorderd, deden hem, vamp;n verschillende zijde, van willekeur en misbruikmaking van gezag beschuldigen. Hij werd in 1696 naar Holland teruggeroepen en op den W611 Mei van dat jaar opgevolgd door Mr. Paul yan dee Veen.
Van Schaephuisen begaf zich van Suriname met het schip Brigdamme, maar werd door Fransche kapers genomen en te St.Malo opgebracht. In aanmerking echter van de gastvrijheid, welke hij den krijgsgevangenen van het fïansche oorlogsschip vroeger bewezen had, bekwam hij een paspoort, en zette zijne reis voort naar de Nederlanden.
Tn Nederland werden, door Samuel Cohen Nasst , wiens rijkdom hem ook buiten de kolonie een grooten invloed had bezorgd, vele klachten tegen van Schaephuisen
31
ingebracht, waarvan het gevolg was, dat hij genoodzaakt werd zich te rechtvaardigen. De uitslag der aanklachten vindt men nochtans, evenmin in het door de nazaten van Nassy uitgegeven werk: Essai Historique (llislorische Proeve, enz) als bij andere schrijvers aangeteekend. Doch, daar Nassy hem zóó vijandig was, en door zijn invloed dezen Gouverneur tot het geven van rekenschap had weten te noodzaken , zou hij zeker niet nagelaten hebben, van den uitslag melding te maken, als deze voor van Schahphüisen nadeelig ware geweest.
1696-1707.
Kort na de aanvaarding van zijn bestuur werd Suriname door een tweeden aanval van eene Fransche vloot, onder bevel van de Gennis en de Feeoi.es, Gouverneur van Cayenne, bedreigd. De laatste echter vernam van de Indianen, dat op de reede twee zware oorlogsschepen lagen, hetgeen hem zoodanig afschrikte dat hij van zijn plan afzag. De kolonie was zoozeer in bloei toegenomen, dat de Eranschen er zeer begeerig-naar werden. Dezen keer echter mislukte hun- oogmerk,, doch de gedenkrollen der Surinaamsche geschiedenis bevatten 16 jaren later het verslag eener onderneming^ die de nadeeligste uitwerkselen heeft teweeggebracht.
Op dit tijdstip begonnen de Marrons (boschnegers) zich als inlandsche vijanden geducht te maken. Door hunne nabijheid konden zij veel kwaads uitrichten, ter-wijl zij, door den moeilijken toegang tot hunne schuilhoeken, voor vervolgingen bevrijd waren. Gedurende
32
het jaar 1690 waren zij begonnen met de inwoners aan te vallen, en gingen hiermede voort. Van der Veen trachtte in 1698, door het beperken van gemeenschap en het verbieden van den handel met slaven, door het verhoogen der vanggelden en zoo al meer, het wegloopen tegen te gaan, maar vruchteloos.
De planters vonden echter in den afschuwelijken menschen- of slavenhandel eenige schadeloosstelling voor hunne verliezen, door den aankoop van andere slaven, waardoor zij hunne zaken voortzetten konden.
Onderscheidene vereenigingen vonden onder de weg-loopers plaats, en men kan het jaar 1701 aanmerken als het tijdstip, dat ze de belangrijkste plunderingen gedaan hebben, terwijl zij, in het volgend jaar, den planter van der Kamp allerwreedaardigst op zijne plantage vermoordden.
Het fort Sommelsdyck schijnt hun eenige vrees ingeboezemd te hebben, want tot 1712 zwijgen de bestaande oorkonden, zoo wel als de geschiedschrijvers, van de Marrons.
Na elf jaren het bestuur gehandhaafd ie hebben en terwijl de kolonie, vooral in den landbouw bijzonder bloeide, verzocht en verkreeg van deb Veen zijn eervol ontslag, en droeg den 2aen Maart 1707 de waardigheid van Gouverneur aan Mr. Wilhelm db Gruyter over.
33
Mr. Wilhelm de Gruyter, GouTerneur. Tusschen-bestuur van Francois Antony de Rayneval a. i. Johan de Ooyer, Gouverneur.
1707—1716.
De regeering van Wii-hklm de Gbüyter was zeer kortstondig, daar hij op den 4!denOctober 1707 , nauw-lijks zeven maanden na zijne inhuldiging, overleden is. Hij werd opgevolgd door den Kommandeur FiiANgois Antony de Eaynevai, a. i., die het bestuur waarnam tot den 18den Januari 1710 , terwijl toen als Gouverneur gehuldigd werd; Johan de Goyer , die twee dagen te voren in Suriname met het schip Isabella, kapitein WilIjEM de Goyer , was aangekomen.
In weerwil, mijne vrienden! dat de oorlog in Europa hevig woedde, genoot men hier nog, in 1711 en in de eerste maanden van 1712, de grootste rust en een ongestoorden vrede. Doch, gedurende het laatste gedeelte van dat jaar, werd Suriname twee malen door de Franschen aangevallen.
De eerste maal kwamen zij op den 8sten Juni 1712, met eenige schepen, onder den Admiraal Jacques Cassard, de rivier Suriname opzeilen. Zij werden echter, na eenige vruchtelooze pogingen, genoodzaakt terug te keeren, en den Ié4quot;1 dier maand wederom zee te kiezen.
Deze gelukkige uitslag werd, op last van den Gouverneur, door een algemeenen dank-, vast- en bededag, godsdienstig gevierd.
^ier maanden na dezen mislukten aanval kwarren
34
de Franschen , ondev aanvoering van denzelfden Admiraal Jacques Cassard , met eene sterke macht van 8 oorlogsschepen en 30 platbodems-vaartuigen, waarop 3000 man troepen, andermaal opdagen. Den 8aten October zeilden zij de rivier op, en tastten den volgenden dag Paramaribo aan, vanwaar zij zulk een hevigen tegenstand ondervonden, dat zij terugdeinsden.
Zij deden daarop eenige aanvallen op verschillende punten, maar werden steeds met verlies afgeweerd. Doch, nu voeren zij de rivier hooger op, verspreidden zich hier en daar, maakten zich meester van de plantages aan de rivier Suriname, tot aan de -Joden-Havanna ^ en van verscheidene aan de Para-kreok.
Het gevaar, waarin men, niet slechts voor zijne bezittingen, maar ook voor zijn leven verkeerde, duurde tot den 27stcn October, toen de Regeering zich in de noodzakelijke verplichting bevond, over eene brandschatting in onderhandeling te treden, die gelukkig tot stand kwam.
De kolonisten werden door Cassaud bedreigd, dat hij alles te vuur en te zwaard zoude vernietigen, in geval de brandschatting niet uitbetaald werd. De eisch was voor dien tijd zeer hoog, n.1. 40 ten honderd van alle bezittingen der gegoede ingezetenen, en bedroeg ƒ747,350 Surinaamsch, of ƒ 682,800 Holl. Courant.
Cassard verliet, met zijne vloot, Suriname op den 12den December. De kolonisten hadden gegeven wat zij geven konden , en stelden aldus de Regeering in staat, om van den vijand zoo spoedig mogelijk ontslagen te worden. In het volgend jaar werden de ingezetenen opgeroepen, om van hunne bezittingen nauwkeurige begrootingen over te leggen, ten einde daarop aangeslagen te worden om in de algemeene ramp te deelen.
35
Tevens werden, met overleg van de aanzienlijkste burgers, pogingen beraamd tot betere verdedigingsmiddelen tegen den buitenlandschen vijand.
De bepalingen, ontstaan uit den aanslag op de inwoners , voor de brandschatting, verwekten veel twist en oneenigheden, en lang duurde het voordat deze zaak geheel ten einde liep. Die aanval van Cassaud beroofde de inwoners niet alleen van 40 percent der waarde hunner bezittingen, maar daaruit vloeiden oneindig grootere nadeelen voort, die onherstelbaar waren, de kolonie een grooten schok toebrachten, den grond tot haar verval legden en, na verloop van jaren, op vele tonnen schats en duizende menschenlevens te staan kwamen.
Gedurende het verblijf van Cassaed hadden verscheidene planters, om van de brandschatting vrij te komen, hunne slaven zoo lang willen verbergen, en hen daarom naar de bosschen gezonden, van waar slechts een klein gedeelte uit eigen beweging terugkwam.
Na het vertrek van Cassard deed men alle moeite om de achtergeblevenen terug te doen keeren, doch dit was natuurlijk zonder goed gevolg. Zij bleven in de bosschen, sloten zich aan andere wegloopers aan, leefden van den roof en plunderden even als de overige Marrons op de plantages alles uit, totdat de Regeering zich in de noodzakelijke verplichting gebracht zag, hen te beoorlogen , en, na vele bloedige gevechten, een verdrag met hen aan te gaan.
In 1713 hadden de Marrons, welke zich in de wildernissen van Para ophielden, een timmerman, op de plantage van Gotert Andriesskn, om het leven gebracht, en vervolgens alles uitgeplunderd. Dit gaf aanleiding
86
dat de ingezetenen toen een vertoog opzonden aan de Staten-Generaal, waarin zij klachten tegen de Eegeering, wegens de slechte verdedigingsmiddelen, aanvoerden.
Dit adres werd aan het Koloniaal Gouvernement, tot onderzoek, gezonden , en daar men van de gegrondheid der bezwaren ten volle overtuigd was, werd er eene oproeping gedaan, ten einde hierover te beraadslagen, en middelen ter verbetering aan te wenden. Deze bijeenkomsten, waarbij ieder zijn oordeel omtrent de bedoelde zaak, met vrijmoedigheid te kennen gaf, vonden in den loop der maand November 1714 plaats.
Ten aanzien van het doel, n.1. de versterking, waren alleu eenstemmig van gevoelen, dat dit niet uitgesteld kon worden; — omtrent de middelen kon men het niet spoedig eens worden, daar de burgers wel een gedeelte der kosten, maar niet alles dragen wilden. De Goyer beleefde den afloop niet, daar hij den 28st\'m Juli 1715 overleed.
Op den lsten Augustus werd hij plechtig in het fori Zeelandia begraven.
Het bestuur werd, op last van het Hof van Politie, krachtens besluit der Societeit, overgenomej door den Kommandeur de IIayneval en twee Raden van Politie. Dit tusschenbestuur heeft geduurd tot den 22aten Januari 1716, toen Johan Mahony tot Landvoogd werd benoemd.
37
Johan Mahony, Gouverneur. Jan Coetier, Gouverneur.
1716—1722.
Het eerste werk van den Gouverneur Mahony bepaalde zich tot het stellen van premiën op het ontdekken der Klaas- en Tedro-dorpen, voorname schuilplaatsen der SaramaccaanscAe Boschnegers.
De kolonie stond in dien tijd bloot aan de verwoestende aanvallen dier boschbewoners.
Mahony verbood ook ten strengste, met de bene-denlandsche Indianen handel te drijven, dewijl de voor hen daaruit voortvloeiende winsten hen onwillig maakten, om de Regeering behulpzaam te zijn, in het doen van krijgstochten tegen de Marrons. Overigens vinden wij niets meer omtrent zijn bestuur opgeteekend. Hij stierf op den 4i\'Ien October 1717, en werd vervangen door den Kommandeur de Rayneval a. i.
Jan Cüetiek nam den 2clequot; Maart 1718, het bewind van het tusschenbestuur van de Rayneval over.
Onder \'zijn bestuur werden, in 1720, door een zilversmid, Hausbach genaamd , de eerste koffieboomen hier te lande geplant. Zijn voorbeeld werd door velen gevolgd, en dit viel zoo goed uit, dat men reeds in 1724 eenige boompjes uit den Gouvernementstuin, naar de Nederlanden heeft kunnen overzenden. De eerste koffieplantage, welke toen aangelegd werd, was de Nieuwe-Levant, in Beneden-Gottica gelegen.
Het bestuur van dezen Gouverneur was niet van langen duur; hij stierf den 2den September 1721,
38
nadat hij den 22sten Juli te voren, de doodstraf op het wegloopen der slaven had ingesteld.
De Evyneval en 2 B-aden van Politie namen, na ziju overlijden, het bestuur waar, tot den f)40quot; Maart 1722. Dit was de laatste tusschenregeering van dezen Kommandeur; want den 3dcn October verkreeg hij op verzoek zijn eervol ontslag en overleed den 29stea December van het volgend jaar.
1722—1 728.
Deze Landvoogd werd 1 October 1721 aangesteld en aanvaardde eerst den 9aen Maart 1722 de regeeriug.
Met den landbouw was het, bij zijne komst, zeer goed gesteld. Men bepaalde zich nu niet bij uitsluiting, gelijk vroeger, tot het planten van riet en het bereiden van suiker, maar men begon zich met den meesten iiver op den aanbouw van koffie toe te leggen.
Daar men voor de koffieboomen veel geld gaf, werden deze op eene verregaande wijze gestolen, zoodat de Gouverneur verplicht was, hiertegen strafbepalingen in te stellen.
De Landvoogd bemerkte ook, dat, niettegenstaande de verbodswetten zijner voorgangers, er handel met de Indianen, ja zelfs in het groot, gedreven werd.
Men vertrouwde hun ladingen goederen van groote waarde loe, en het kwam telkens tot hevige geschillen, zoo dikwijls de verantwoording hieromtrent gedaan moest worden. Daarom vaardigde hij nieuwe en gestrenge wetten daartegen uit.
Ook had men getracht, met de bovenlandsche In-
39
dianen vrede en vriendschap te sluiten, ten einde hen Ier beoorloging van de Marrons aan te werven; doch dit wisten de benedenlandsche Indianen telkens tegen te werken.
In 1724 plunderden de Marrons de plantage Kinderlach, aan de Com.mewjjue gelegen, terwijl zij de slaven, die niet vrijwillig mede wilden gaan, om het leven brachten. Yerscheidene tochten werden toen, doch zonder goed gevolg, tegen hen gedaan.
Ziedaar, lieve kinderen! al de bijzonderheden die wij onder het bestuur van den Gouverneur Temjiing opgeteekend vinden. Hij stierf den 17,lcn September 1727 in deze kolonie.
De Kommandeur Johannes Bi.ey en 2 Raden van Politie namen de regeering waar, tot den 9tlen November 1728.
Mv. Carel Emilius Heui i de Clieusses, Gouverneur.
1728—1734.
De Cheusses werd 26 Juli 1728 tot Gouverneur van Suriname aangesteld. Hij kwam eerst in November van dat jaar in de kolonie aan, en aanvaardde het bestuur op den 9!icn dier maand.
Bij zijne optreding nam hij maatregelen om de stad en hare omstreken uit te breiden en den gezondheidstoestand te verbeteren. Hij wees bepaalde marktplaatsen aan, tot het uitventen van groenten, vrachten, enz.
De buitenwijk Cotnbé of voorstad Zeelandia was vroeger eene plantage, Combé genaamd. Door den eigenaar naderhand verlaten, was dit terrein in den.
40
boezem van het dorfiein teruggekeerd. Een gedeelte daarvan werd in 1728 aangewend om den omtrek van het fort Zeelanclia uit te breiden. Nieuwe magazijnen, als ook woningen voor de Societeitsslaven, werden aldaar gebouwd. Eerst 70 jaren later werd het overige gedeelte van dat terrein in erven verdeeld en aan de ingezetenen ter bebouwing gegeven. Door het verlaten van deze plantage, zoo als ik u zoo even verhaald heb, was, van het fort Zeelandla af, alles bosch en wildernis geworden. De inwoners waren gewoon hunne slaven derwaarts te zenden, om brandhout te hakken. Dit werd op den 27sten Juli 1728 verboden, naardien de slaven zicli daar zeer ongeregeld gedroegen, en hunne vereenigingen bekommering verwekten. Voorts werd op den 16\'\'quot;quot; December 1728 bepaald, dat de slaven na 8 uur des avonds zich niet op de strateu mochten begeven , dan met schriftelijk verlof van hunne meesters, en voorzien van eene lantaren met eene brandende kaars.
De Cheussks was zeer bemind; de ingezetenen stelden een groot vertrouwen in hem, want hij deed veel ten nutte en in het belang der inwoners, zoodat de tegenstand, ten aanzien eener nieuwe belasting, niet zoo groot was als die anders zoude geweest zijn. Om de ingezetenen van zijne welwillendheid eeu afdoend bewijs te geven, wendde hij alle pogingen aan om een groot gedeelte van de kosten der kolonie door de Societeit te doen dragen, en het overigens zoodanig te regelen, dat de belasting der burgers zoomin mogelijk bezwarend voor hen viel, vooral dat ze op een ieder evenredig drukte. Hij ging zijne onderdanen in alle opzichten door een goed, zedelijk en godsdienstig voorbeeld voor, en droeg veel zorg voorde instandhouding der Gods- en eeredienst.
41
Gedurende zijne regeering werd telken jare, in de maand Januari, een algemeenen dank-, vast- en bededag gehouden, tot verheerlijking van den Allerhoogste.
Hij schonk aan de Portugeesche Israëlieten te Paramaribo, ean stuk land van 140 □ Eijnlandsche voeten , loopende van de Graven- naar de Heerenstraat, waarop in 1729 eene Synagoge gebouwd werd. Deze jegens, de Israëlieten aan den dag gelegde verdraagzaamheid, gevoegd bij zijne vroeger betoonde rechtvaardigheid, om op het schenden hunner graven strenge strafbepalingen te stellen, deed hem de liefde en toegenegenheid winnen der Israëlieten, wier aantal groot was, en waaronder zich vele kundige mannen bevonden.
Tot het jaar 1730 had de Societeit het uitsluitend recht om, van Afrika, slaven te halen. Dit uitsluitend recht heeft tot vele ongeregeldheden aanleiding gegeven. Er werden ter sluik vele slaven te koop gebracht. Hun koopschat werd met suiker voldaan, en dikwijls was er gebrek hieraan, wanneer de belastingen aan de Societeit aangezuiverd moesten worden. Dit gaf aanleiding tot den wisselhandel. De wisselbrieven werden afgegeven ten behoeve der Societeit, doch, dewijl de meeste planters geene fondsen in de Nederlanden bezaten, of hunne suiker niet tijdig genoeg verzonden, kwamen die wisselbrieven veelal onbetaald terug, en moest hun bedrag, eerst met interesten, vervolgens met herwissel aan den ontvanger der Societeit uitgekeerd worden.
In 1730 werd het invoeren van slaven, ook voor particulieren, opengesteld; echter bleef de Societeit verbonden tot de jaarlijksche invoering van 2500 Afrikanen.
Kort hierna werden de ingezetenen op nieuw ver-
■
42
ontrust, angst en verlegenheid maakten zich van hen meester, op het vernemen van den overmoed der wegloopers. Immers de Marrons ontzagen zich niet, de plantage Berg en dal, aan de Boven-Snriname gelegen, het eigendom van den Gouverneur de Cheusses, te plunderen.
Terwijl de slaven, op den 28\'ten Juni 1730, hier bezig waren op het veld riet te kappen, werden zij door de Marrons aangevallen. Deze hadden zich in het nabijzijnde bosch verscholen, en het tijdstip afgewacht, dat de negers hunne hakmessen en houwers zouden nederleggen , om het afgekapte riet, in pontjes, naar den molen te vervoeren. Geheel onverwachts wierpen de Marrons zich op de wapens, overvielen de ongewapende negers , en, ofschoon deze zich heldhaftig met rietstokken verdedigden, moesten zij nochtans voor overmacht onderdoen. De wegloopers ontvoerden vijf vrouwen, waarvan er eene verdronk, toen zij pogingen in het werk stelde om te ontkomen; — eene andere werd zwaar gekwetst. De andere slaven, die in den molen arbeidden, schoten, op het geroep hunner makkers, toe. Trouw aan hunnen meester en gehecht aan hunne vrouwen, zetten zij dc wegloopers achterna, en vielen hen onverhoeds zoo dapper aan , dat de vijanden de vlucht namen , met achterlating van alles wat zij geroofd hadden. Slechts een der aanvallers viel in handen der negers; terstond werd hij met de kolfslagen hunner geweren verpletterd. Den slaven van Berg en dal werden tot belooning van hunne dapperheid eenige voorrechten geschonken, welke zij altijd behouden hebben.
De Cheusses was een groot voorstander van den landbouw; hij moedigde de planters op allerlei wijze
43
aan, zoodat men, in het laatst van 1728, zich op de teelt van cacao begon toe te leggen, en in het jaar 1733 de eerste verzending daarvan twox Nederlanden bewerkstelligde.
Reeds in 1685 had de Ridder de Chatili.on , toen hij ter opsporing van eenige wegge]oopen soldaten, door zijn vader was uitgezonden bij de Amazonen-rivier de cacao-plant ontdekt en van daar naar Faramariho overgebracht, doch men was tot de aanplanting daarvan in het groot, nog niet overgegaan.
Djs Cheusses , die er het voordeel van inzag, moedigde — zooals ik zoo even zeide, — die cultuur aan.
Terzelfder tijd legde men katoen-plantages aan , waarvan de opbrengsten, na zijn overlijden, in 1735 , naar Holland werden verzonden.
De inrichtingen dezer plantages waren niet zoo kostbaar , als die der suikerstaten; dit deed den aanleg van suikerstaten sterk verminderen. Eerst in latere dagen, toen de koffiestaten minder begonnen af te werpen, heeft men zich met meer kracht op de teelt van riet beginnen toe te leggen , zoodat de suiker tegenwoordig het hoofdvoortbrengsel dezer kolonie is geworden.
Men bediende zich in het eerst van wind-, later van watermolens, vervolgens van zoogenaamde beestenwerken. De windmolen heeft men spoedig laten varen. In onzen tijd treft men, op de meeste plantages, stoommolens aan.
In vroegeren tijd, lieve kinderen! had de eigenaar, even als oudtijds bij de Grieken en Romeinen, het recht, om zonder tusschenkomst van de hooge Overheid, zijne slaven in vrijheid te stellen, met dit gevolg, dat
44
deze terstond in het genot van alle rechten eens vrijen persoons geraakten. Daar echter uit deze handeling, in den toenmaligen stand van zaken, binnen deze kolonie , vele ongeregeldheden begonnen te ontstaan, werd het noodzakelijk geacht, dat het vrijgeven als eene daad van het hoogste gezag aangemerkt werd, en daaraan zoodanige verplichtingen werden gehecht, als de maatschappelijke orde vorderde.
Te dien einde werden, op den 28sten Juli 1733, eenige wettelijke bepalingen afgekondigd, welke bij het vrijgeven van slaven moesten opgevolgd worden.
De toestand der slavenbevolking baarde steeds veel zorg, terwijl de wegloopers bij voortduring de kolonie bleven verontrusten. Er was das behoefte aan krijgsmacht , om de orde te handhaven en den overmoed te beteugelen. Om hieraan te voldoen werden groote kosten vereischt.
Na vele vruchtelooze pogingen werd er eindelijk, op den 8stlt;!n December 1733, tusschen de Directeuren der Societeit, de Raden van Politie en de ingezetenen eene overeenkomst gesloten wegens de versterkingsmiddelen der kolonie.
Yolgens deze overeenkomst zouden de benoodigde vestingwerken binnen zeven jaren voltooid zijn. De Societeit zou, gedurende dien tijd, jaarlijks ƒ20,000 en de kolonisten ƒ 60,000 opbrengen. Doch in plaats van zeven, heeft het twaalf jaren geduurd, voordat hieraan een einde kwam.
Onder de plannen, die men gevormd had, was ie aanbouw van het fort Niemo-Amsterdam het belangrijkste. Het mocht den Gouverneur du Cheusses echter niet vergund zijn, den aanleg daarvan te beleven.
Op den lsten Februari 1734, denzelfden dag, dat
45
er oproeping gedaan werd aan de ingezetenen, om opgave van hunne huizen en erven te doen, waarvan de huurwaarde strekken moest tot grondslag van de belasting, overleed deze waardige man, dien de ingezetenen oprecht beminden en hoogschatten.
Tusschenbestuur van den Kommaudeur Johan
Francois Cornells de Tries met 2 Raden Tan
Politie. Jacob Alexander Henri de Chensses.
De Konimandenr de Tries en 2 Raden. 2 Raden.
Het bestuur werd, na het overlijden van den Gouverneur de Cheusses, waargenomen door den Komman-deur de Vkies ea 2 Raden van Politie, tot den 14den December 1734, toen het, door den benoemden Gouverneur Jacob Alexander Henki de Cheusses (broeder des overledenen), die op den 1 lden te voren, met het schip Lucretia, kapitein Gerkit Ki.imkert , was aangekomen, werd overgenomen.
Met dezen Gouverneur werd, op aanbeveling van den beroemden professor H. Boeeh ave , door de Directie der Societeit, om aan het verlangen der koloniale Regeering te voldoen, de botanist (kruidkundige) Isaac Eliaser Augar uitgezonden. Hij was tevens lijfarts van de Cheusses. Een kruidtuin werd toen door Augar aangelegd, welke aan de verwachting ten volle beantwoord heeft.
De regeering van dezen de Cheusses duurde slechts
46
zeven weken; hij stierf op den 25sten Januari 1735 gt; na eene ziekte van acht dagen.
Onder zijn bestuur werd, in 1734, de eerste steen gelegd van het fort Nieuw-Amsterdam aan de samenvloeiing van de Suriname en Commewjne; alzoo op een zeer geschikt punt, ter bestrijding van aankomende vijandelijke schepen.
Na het overlijden van de Cheusses trad het tusschen-bestuur (de Vries) wederom op. De Vries overleefde de Cheusses niet lang. Na zijn overlijden, op den 4\'\'en Maart 1735 , wilde de kapitein Pieter Bley met de twee Raden van Politie het bestuur aanvaarden. Doch naar aanleiding der bestaande bepalingen mocht hij geene zitting hebben in het Hof van Politie, zoodat vele botsingen daaruit zijn ontstaan, die nochtans gelukkig, door de toegevendheid van kapitein Bley, vermeden werden.
Het onvolmaakt tusschenbestuur, bestaande uit de twee Raden van Politie, onder het voorzitterschap van Gerrit Païer , hield, tot geluk der ingezetenen , spoedig op, daar de benoemde Gouverneur Joan Raye , den 22stliquot; December 1735, in Suriname aankwam.
Gedurende zijn bestuur heeft men met allen ijver aan de forteres Nieuw-Amsterdam gewerkt. Om den arbeid gemakkelijk te maken, had de Regeering, in Juni 1735, in het algemeen toegelaten, om aan den hoek der Commewyne, bij het nieuwe fort, hout te vellen, en van daar te vervoeren; deze toelating werd, 4 Mei 1737 , ingetrokken.
Rvye had zijn ontslag verzocht, hetwelk eerst, den 4dC11 November, na zijn overlijden bij het Hof van Politie werd ontvangen.
47
Gerard van de Schepper, Oouverneur-Geueraal.
1737 — 1743.
Raye werd vervangen door Gek.uid van de Schepper den llaen Augustus, als provisioneel Gouverneur; vervolgens 4 November 17:37 als Gouverneur ad interim . en eindelijk den lsten April 1738 als Gouverneur-Geue-raal ingehuldigd, welke titel van Gouverneur-Generaal het eerst door hem is gevoerd geworden.
Onder zijn bestuur werden de werkzaamheden aan het fort Nieuw-Amsterdam niet met dien ijver voortgezet, als het gewicht der zaak gebiedend vorderde. Echter werd den f5\'Jen December 1741 bepaald, dat geene schepen, van welken aard ook, de rivier Suriname tot voor Paramaribo zouden mogen opzeilen, zonder Nieuw-Arn.ütrdavi aan te doen, en zich aldaar behoorlijk te laten verkennen.
Ten gevolge van misbruik van gezag, werden onderscheidene klachten over dezen Gouverneur aan de Directeuren der Societeit gezonden, waartegen hij zich niet behoorlijk heeft kunnen verdedigen. De Societeit zag zich verplicht, aan het verlangen der ingezetenen gehoor te geven, en tan de Schepper werd op d^n 15Jen October 1742 ontslagen.
Mr. Jan Jacob Mauricius, Oouvernenr-Generaal.
Mr. Jan Jacob Mauricius werd benoemd op den 7,ieii J1e|)1.uari 1743) en kwam in Suriname op den IS11611 October van dat jaar aan.
48
Eeeds in het eerste jaar zijner regeering werd door de Staten-Generaal aan Wilhelm Hack en de zijnen een Octrooi verleend, voor een tijdvak van 12 jaren, om , aan de Boven-Suriname, ten hunnen voordeele, onderzoek te doen naar edelgesteenten of andere handelbare delfstoffen, welke zij daar mochten vinden. Hack en de zijnen ontvingen eenige voorrechten tot aanmoediging hunner onderneming. Om het benoodigde geld te verkrijgen, richtten zij eene Maatschappij op, onder den naam van Geodroieerde Surinaamsche Mineraal-Compagnie , bestaande uit 128 aandeelen, ieder groot zeven honderd vijftig gulden.
Tusschen de plantage Berg en Bal en onbebouwde landerijen , werd hun eene streek lands , van tien mijlen in den omtrek, door de Societeit geschonken, ten einde het onderzoek aan te vangen.
Aanvankelijk hebben zij eenig erts naar de Nederlanden gezonden, doch dit is van zoo weinig waarde bevonden, dat daarmede de kosten niet goedgemaakt konden worden. Ook stortte een gedeelte vau den berg in, waardoor 40 arbeiders levend begraven werden. Kort hierna verlieten de overgeblevene mijnwerkers de bestuurders. Sommigen beweren, dat de ongezondheid van het klimaat, anderen weder, dat de slechte behandeling , welke zij daar ondervonden, hen daartoe had aangezet.
Dit stuk land, bekend onder den naam van Keiona, later in een boutgrond herschapen, is tot het jaar 1839 door particulieren beheerd geworden ten behoeve van de aandeelhouders in de bestaan hebbende Compagnie en werd toen aan J. J. B. de Mesquita verkocht, die er eigenaar van gebleven is lot 187P.
Maueicius , lieve kinderen ! had de handen met alles
49
vol. Hij trachtte de belangen der ingezetenen te bevorderen; hij moest de verzuimen van zijnen voorganger ten opzichte der vestingwerken herstellen.
Gedurende de laatste jaren varen zeer vele misbruiken ontstaan. De Raden van Politie hadden zich de grootste macht toegeëigend. Zij deden wat hun behaagde, of met hun belang het meest overeenkwam. Zedeloosheid en losbandigheid heerschten allerwegen. De jaarlijksche plakkaten ter viering van den dank-, vast- en bededag gaven aanleiding tot openbare spotternij.
De slaven maakten gebruik van de oneenigheden, welke er tusschea hunne meesters bestonden. De schandelijkste mishandelingen, de afschuwelijkste gruwelen tegen de arme Afrikanen vonden toen plaats , — dat dan ook gedurig hunne ontvluchting ten gevolge had; ook herhaalden de Marrons hunne invallen.
In zoodanigen toestand vond Mauricius , bij zijne komst, Suriname.
Mauricius had vroeger in ^Nederlanden aanzienlijke posten bekleed, en veel ervaring opgedaan; derhalve bemerkte hij spoedig waaraan het kwaad toe te schrijven was, terwijl hij zich van de gegrondheid der klachten tegen zijnen voorganger overtuigde.
Hij verbood het lichtvaardig zweren en vloeien, het ontheiligen van Gods naam, schreef een dank-, vasten bededag uit, en men wachtte zich wel om dezen tot voorwerp van spot te maken.
Hij deed ook alle moeite om de rechtspleging bij het Hof van Civiele Justitie op eenen goeden voet te brengen, zoodat gedurende zijn bestuur een menigte bepalingen door dat Hof gemaakt werden, waarvan vele in onze dagen nog opgevolgd worden.
Ook vaardigde hij eene verbodswet uit tegen de
50
schandelijke gewoonte, om veroordeelden tot tepronk-stelling, met vuilnis enz. te werpen; iets, dat in dien tijd zeer in gebruik was,
In 1745 ontstond een zware brand op de Knuffels-gracht; doch, door tijdige hulp, werd men spoedig meester van het vuur.
Het volgend jaar, 1746, woedde in de geheele kolonie een hevige boschbrand, veroorzaakt door langdurige droogte. De rook welke daardoor ontstond was zoo sterk, dat het ademhalen belemmerd werd, en men, op eenige passen afstands, de voorwerpen niet onderscheiden kende.
Omstreeks vijf weken duurde dit, toen het den goeden God behaagde, door zware regens, het vuur te blusschen, dat door geene menschelijke kracht in vier weken tijds had kunnen geschieden.
Op den 3tlen April 1747 werd het kerkgebouw der Luthersche gemeente, waarvan de eerste steen gelegd was op den 2clen September 1744, plechtig ingewijd.
Ofschoon reeds ten tijde van tan Sommei.sdyck pogingen aangewend waren, om de Heidensche bevolking te bekeeren, was dit zonder gevolg gebleven.
Eerst den lsten Juni 1747 werd de Heilige doop, door den Hervormden predikant Ds. de Eonde , toegediend aan een neger, Benjamin genaamd, toebehoo-rende aan de Societeit.
Benjamin legde zijne geloofsbelijdenis af met zeer veel waardigheid, in tegenwoordigheid van den Gouverneur Maueiciüs en vele aanzienlijke dames en heeren.
quot;Van het jaar 1739 af begonnen de Moravische Broeders zich onder de Indianen te begeven. Welke opofferingen , welke ontberingen hebben die waardige
51
mannen zich niet moeten getroosten! Welke ruwe bejegeningen hebben die zelfverloochenende zielen niet moeten verduren! Doch zij hebben zich daaraan niet gestoord. Ofschoon aanvankelijk hunne pogingen zonder gevolg bleven, gelukte het hun eindelijk, Gods Woord onder deze zwervende stammen te verkondigen, en licht, troost en hoop aan de Heidenen te schenken. De eerste, die door de Broeders gedoopt werd, was eene Indiaansche vrouw, in het jaar 1748, terwijl de eerste negerslaaf, op den 21stequot; Juli 1776, van hen den Heiligen doop ontving, bij welke gelegenheid hij den doopnaam van Cristiaan kreeg.
Later, in het jaar 1788, werd hun, door den Gouverneur Jan Nepveu, de vergunning gegeven om een kerkje te Paramaribo te bouwen.
Gedurende de laatste jaren werden er proeven genomen tot kolonisatie met Zwitsersche boeren , welke alle mislukten. Tn 1747 zond de Baron de Spörcke , als eene laatste proef, nog eenige familiën naar Sumiame. Het Gouvernement schonk hun het Oranje-pad, tusschen Boven-Suriname en Saramacca gelegen , om daar den landbouw uit te oefenen, en bovendien gereedschappen, slaven en vee. In den aanvang genoten de volkplanters vele voordeel en, doch hunne ongebondene levenswijze, het misbruik van sterken drank, onderlinge twisten, enz. enz. deden de onderneming spoedig vervallen, en eindelijk te niet gaan.
De gruwelijkste mishandelingen jegens de slaven vonden nog altijd plaats. De Marrons van hunne zijde hielden niet op, plantages te plunderen en andere negers tot ontvluchting aan te zetten, ten einde zich bij hen aan te sluiten.
52
Het Bestuur besloot toen om eenen geregelden krijgstocht tegen de Marrons te ondernemen, en hen tot onderwerping te brengen.
Op den 8sten Augustus 1749 werd er eene oproeping gedaan van degenen , welke geneigd waren deze tochten mede te maken, waartoe zich een groot aantal mannen aanmeldde. Een bededag werd op den 18dequot; Augustus uitgeschreven, om het welgelukken dezer onderneming ten nutte der ingezetenen, van den Allerhoogste af te smeeken.
Het was dan onder bevel van den Kapitein-Luitenant Cakfl Otïo Ceeutz, dat deze tocht, met soldaten, burgers en vertrouwde slaven ten uitvoer gebracht werd. De Marrons kregen eene geduchte nederlaag; hunne dorpen werden verwoest. Chlutz zond toen gidsen naar hen, om met hen te onderhandelen. Bij hunne terugkomst brachten de afgevaardigden aarde, boog en pijlen mede, ten teeken van onderwerping. Ceeutz beloofde het Opperhoofd Adoe , dat hij hem in het volgend jaar geschenken zou zenden, en gaf hem toen een rotting met zilveren knop, waartegen Adoe hem een boog en pijlkoker uitreikte, als bewijs, dat hij , tot aan de sluiting van den vrede, geene vijandelijkheden tegen de blanken zoude ondernemen. Den lldei1 December ] 74.9 keerde Creütz met de zijnen te Para-m.aribo terug.
De heer Picot.eï werd toen met twee blanken en twintig slaven gezonden, om de beloofde voorwerpen te brengen; doch onderweg werden zij overvallen en vermoord door het Opperhoofd van het Papa-dorp , Samsam genaamd, die zich de geschenken toeeigende. Daar Adoe het beloofde, op den bepaalden tijd, niet ontving, meende hij dat de blanken hem hadden misleid,
53
en slechts op gewapende hulp uit Europa wachtten, om hem te beoorlogen, en hij dus van zijnen kant niet verplicht was wapenstilstand te houden j hij begon dus weer de plantages aan te vallen.
In Februari 1750 werden de ingezetenen voor een jaar van gerechtelijke vervolging vrijgesteld, daar zij uit hoofde van den oorlog in Europa, waardoor de schepen wegbleven, buiten staat waren, de producten weg te zenden of hunne wisselbrieven van betaling te verzekeren.
De ingezetenen in het algemeen hielden veel van Mauricius , en deze maatregel overtuigde hen nog meer, dat hij het goed meende.
Eenige aanzienlijken echter, die door hunnen vermogenden invloed veel konden uitrichten, en van wie verscheidene standen afhankelijk waren , leefden met hem in oneenigheid, omdat hij hunne eigenliefde gekwetst had, door hun meermalen in het openbaar hunne zedeloosheid te verwijten. Hij wist ook, dat zij hem haatten : welke gesprekken er gevoerd werden , hoe zeer men poogde anderen tegen hein op te ruien en de gemoederen te verontrusten door zelf uitgedachte gevaren.
Hij maakte toen verbodswetten tegen het voeren van lasterlijke geruchten ter verkrachting der waardigheid van ambtenaren en gevestigde autoriteiten; tegen het uitstrooien van valsche geruchten ter verontrusting van de gemoederen der goede ingezetenen\', tegen het in omloop brengen van alle zoodanige geschriften, waardoor het Gouvernement in zijne waardigheid zoude worden gekrenkt, enz.
Mevrouw Audra , die, ten gevolge van echtverbind-
54
tenissen, (zij was weduwe van de Gouverneurs Hendrik Temming, C. H. E. de Cheusses en Joan Rayb en van de predikanten Audra en Duroisin ,) grooteu invloed op den gang der zaken uitoefende, en Salomon Düplessis , die aan het hoofd van een der aanzienlijkste geslachten dezer kolonie stond, waren de hevigste tegenstanders en de bitterste vijanden van den Gouverneur Mauricius.
Düplessis had, door zijne betrekking als Raad van Politie, zijn rijkdom en aanzien, veel invloed op zijne medeburgers. Hij schepte er het grootste vermaak in, den spot te drijven met alles, wat de Gouverneur in het werk stelde tot herstel der orde; ja zelfs schroomde hij niet, in de Raadsvergaderingen de grootste onaangenaamheden te weeg te brengen.
In het kort, de geschillen tusschen beiden liepen zoo hoog, dat daaromtrent verscheidene vertoogen naar het Bestuur in de Nederlanden opgezonden werden.
Zooals de zaken in 1750 stonden, konden ze met geene . mogelijkheid blijven, zonder Suriname aan de grootste gevaren bloot te stellen, want Düplessis en zijne aanhangers zouden alles aan hunne gekwetste eigenliefde opgeofferd hebben.
De Staten-Generaal wendden zich toen tot Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Oranje-Nassau, Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, ten gevolge waarvan de Heeren Hendrik Ernst Baron de Spörcke, Mr. Carel Bosschaerï en Mr. Jeronimüs de Swart Stenis in commissie gesteld werden, om zich naar Suriname te begeven , tot het inwinnen van inlichtingen omtrent de geschillen, welke er tusschen de Regeering en eenige ingezetenen bestonden, en om deze oneenigheden zooveel mogelijk tot een goed einde te brengen. Tot het
55
goedmaken der kosten van deze Commissie moesten de burgers eene belasting opbrengen van /1 per hoofd, en een dubbel lastgeld op alle inkomende en uitgaande scbepen.
De Commissie kwam te Paramaribo in December 1750 aan, en riep terstond elkeen op, om zijne klachten aan haar voor te dragen. De klachten kwamen slechts van de zijde van Düplessis en zijne aanhangers in, en men bemerkte spoedig hoe de vork in den steel zat.
De Commissie ontsloeg, 23 April 1751, den Gouverneur Mauricius eervol en zond hem naar de Nederlanden, ten einde {ildaar zich te verdedigen.
Dewijl de oneenigheden slechts tusschen den Gouverneur en Düpuessis bestonden, kwam alles spoedig tot een gelukkig einde, en de Commissie verliet Suriname, nadat zij het bestuur aan den Baron de Spöecke had overgelaten.
Het proces tusschen Mauricius en Duplessis gevoerd, heeft veel gerucht gemaakt. De Gouverneur werd ten volle vrijgesproken van al de beschuldigingen, welke Düplessis tegen hem had ingebracht, terwijl Duplessis in de kosten van het proces veroordeeld werd; later mocht hij niet weer in Suriname komen. Hij liet eene dochter na; Marie Susanna Duplessis, wier naam, door menige gruweldaad, in herinnering gebleven is.\' Hare grafzerk vindt men nog in de Hervormde kerk; daarop staat te lezen:
„ Maria Susanna Duplessis ,
geboren in Suriname 10 Maart 1729, ontslapen 6 October 1795.
Hyndelijh hen ik tot rusl (jeltomen!quot;
Mauricius heeft naderhand in Hamburg een aanzien-
56
lijken post bekleed, eu overleed aldaar op den 218fea Maart 1768, in den ouderdom van zes en zeventig jaren. Zijn laatste overschot werd naar Purmerend overgebracht, en daar in zijn familie-grafkelder bijgezet.
Baron de Spörcke a. i. Wigbold Crommelin, Eommandenr a. i. Pieter Albert van der Meer, Gouverneur-Oeneraal.
Ee Paron de Spörcke maakte een einde aan de tweespalt , welke er plaats had, bracht de wederspanne-lingen op het standpunt waar zij behoorden, en handhaafde overal rust en orde.
Hij verbood ten sterkste om slaven langs de straat te laten werken en week- of maandgeld op te brengen, zonder dat de bronnen bekend waren, waaruit zij die gelden putten. Ook heeft hij pogingen aangewend , om de Societeit over te halen, hem in staat te stellen, tegen de Marrons, die alles dreigden te vernielen, krachtige maatregelen te nemen.
Gewis, mijne vrienden! ware er nog meer van hem te verwachten, en zoude hij zijne kunde en ervaring, zijn aanzien en vermogen ten nutte der kolonie aangewend hebben, indien de draad zijns levens niet zoo spoedig ware afgesneden. Hij overleed op den 7den September, nauwelijks een jaar en 4 maanden na zijne benoeming.
De Kommandeur Wigbold Crommelin nam het bestuur a. i. waar. Deze waardigheid werd hem betwist door den Baron Verschuek, die zich van den 15den September 1752 af tot den 3,lequot; Februari 1753 aan het
57
bestuur plaatste. Een brief van de Prinses-Gouvernante en van de Directie der Societeit (31 Januari 1753) bevestigde Ceommelin evenwel als waarnemend Gouverneur.
Ceommelin had zijne beste levensjaren in Suriname doorgebracht, en veel tot bevordering van den bloei der kolonie in het werk gesteld. Hij was Komman-deur onder de drie laatste Gouverneurs. Gedurende-hefc tusschenbestuur van ruim twee jaren, had Cuommelin alles aangewend om eene goede overeenstemming met de Raden der beide Hoven te onderhouden, en met de aanzienlijkste ingezetenen ten nutte van het algemeen, krachtig mede te werken. Hij droeg de belangen der kolonie aan de Societeit voor, en toonde-de noodzakelijkheid aan om de krijgsmacht te versterken , ten einde geregelde tochten tegen de Marrons te kunnen beginnen , daar deze niet ophielden plantages te plunderen, te moorden, en andere negers tot het ontvluchten aan te zetten.
Op den avond van den IS*16quot; October 1754 , kwam de benoemde Gouverneur Pietee Albert van der Mëee hier aan. Deze Landvoogd was een man van aanzienlijke geboorte, Kolonel der cavalerie, in dienst der quot;Vereenigde Nederlanden. Zijne inhuldiging vond met de meeste plechtigheid plaats, op Maandag den El3\'611 October. Men bracht hem gelukwenschingen toe, die door hem met hartelijkheid werden beantwoord, terwijl de eerste Eaad van Politie, als volksvertegenwoordiger, in eene treffende toespraak, de hulde van dankbare erkentenis toebracht aan Cuommelin, voor alles, door hem in het werk gesteld, om die goede verstandhouding te behouden, waardoor men, in eendracht en vriendschap, het nuttige had kunnen volbrengen.
58
Onder het bestuur van dezen Landvoogd werd de proefneming eener nieuwe kolonisatie, aan het Oranje-pad , bij F ara, voortgezet. Daartoe waren reeds in Augustus 1754, 80 slaven , waaronder 30 vrouwen, aangekocht , om, onder opzicht van twee blanken, kostgron-den aan te leggen. Van dkr Meee maakte in December van dat jaar, nadere bepalingen voor degenen, die zich aan de nederzetting zouden wenschen aan te sluiten.
Aanvankelijk scheen de proefneming aan de verwachting te beantwoorden. Door de toegezegde voor-deelen uitgelokt, hadden vele personen zich op het Oranje-pad gevestigd; doch weldra werden er klachten door de kolonisten tegen de bestuurders aangeheven, en een ernstig onderzoek deed overtuigend blijken, dat het terrein onvruchtbaar en de levensmiddelen onvoldoende waren, terwijl heerschemle ziekten den arbeid onmogelijk maakten. Ten gevolge daarvan werd het établissement, dat met het doel om een voormuur tegen de wegloopers op te richten, in het leven was geroepen, op last der Societeit opgeheven.
Van deu Meer ontdekte vele leemten en gebreken iu verschillende takken van bestuur, en in de behandeling van rechtszaken. Hij wenschte zooveel mogelijk verbetering aan te brengen, doch hij ontmoette zeer vele moeielijkheden, waaronder vooral de gedurige geschillen tusschen de onderscheidene autoriteiten onderling, geteld moeten worden. Toen men eindelijk de handen ineensloeg, om, met den Gouverneur, tot bevordering van het algemeen belang mede te werken, trad de dood in Let midden en ontrukte van deb. Meer aan het bestuur des lands. Hij overleed op Dinsdag den 2-4ste° Augustus 175ö.
59
Jan Nepveu, Gouvenieur-Generaal a. i. Wigbold Crommelin, Gouverneur-Oeneraal a. i. later effectief.
1756—1768.
Na den dood van van der Meer werd er een gesloten brief van de Directie der Societeit gevonden, welke bij afwezigheid of overlijden van den Gouverneur, ontzegeld moest worden. De Eaad werd bijeengeroepen, en de brief geopend. Daaruit bleek, dat Jan Nepveu, een man, die alle klassen van administratie, van onder af, had doorgeloopen, en thans Secretaris van het Hof, door de Societeit tot Gouverneur-Generaal a. i. was benoemd; want Crommelin. was toen met verlof in Nederland.
Dit besluit veroorzaakte vele botsingen en verwarringen. Nepveu herstelde zich zoo spoedig mogelijk van de ontsteltenis, welke deze onverwachte en verblijdende gebeurtenis hem had veroorzaakt; hij hield toen eene zeer gepaste toespraak, waarin hij de Raden van Politie verzocht, hem met vriendschap en eensgezindheid bij te staan in deze zoo moeielijke. betrekking.
Gij kunt begrijpen, lieve lezers! dat de lladen zeer spijtig waren, Nepveu boven hen verheven te zien. Het ontbrak echter niet aan gelukwenschèn, verzekeringen en betuigingen van vriendschap.
Op den 27sten Augustus van ditzelfde jaar, werd besloten een tocht te doen ter verstrooiing van een
60
dorp der Marrons, aangewezen door den neger Codjo, toebehoorende aan den Eaadsheer Bley.
Daar het echter gebleken was, dat de kas tegen de wegloopers geene fondsen bezat om de krijgsmacht te onderhouden, werd eene verhooging dier belasting ingevoerd. Zelfs deze verhooging verbrak de goede verstandhouding niet tusschen de Regeering en de burgers. De winnende hand is steeds mild. Het ging met den landbouw allervoortreffelijkst, en de prijzen der producten stonden zeer hoog. Iedereen trok voordeel van den bloeienden staat der kolonie; men had er dus het grootste belang bij, dat de soldaten goed betaald werden, opdat zij hunnen plicht behoorlijk uitoefenen konden.
Crommelin kwam den 21sten Januarij 1757 hier terug als Gouverneur-Generaal a. i., en Jan Nepveu keerde tot zijne vorige betrekking terug. In Maart van dit jaar werd Geümmelin als Gouverneur-Generaal bevestigd.
Kort na de inhuldiging van Croiiiiei.in , werd een korps vrijwillige burgers opgericht tot het houden van posten en het doen van tochten tegen de Marrons, daar er een opstand ontstaan was in de Tempaüe-hreek, in Boven-Commeivyne. De oorzaak van dezen opstand komt hierop neer:
De meeste plantages, aan deze kreek gelegen, waren houtgronden. De arbeid der slaven bestond in het vellen van boomen, waarvan vierkant hout en planken vervaardigd werden. Doordien deze slaven zich altijd trouw aan hunne meesters betoond, — de invallen van wegloopers van hunne plantages geweerd, — en onderscheidene tochten tegen hen gemaakt hadden,
61
genoten zij van hunne meesters eenige voorrechten. Ook bezaten zij eenig vee en gevogelte, en landerijen met aardvruchten beplant; daarenboven konden zij den afval van het hout verkoopen. De slaven van eene dezer plantages, welke toebehoorden aan den Raad van Politie Martin, verzetten zich tegen hunnen meester, toen hij hen op eene suikerplantage wilde overbrengen. De Directeur dezer plantage, Bruyère genaamd, gaf Maiitin den raad om hen met geweld te vervoe-ren, ja zelfs gebonden in de ponten over te brengen. Zij vielen toen verwoed op den Directeur aan, hieuwen hem de handen af, terwijl de soldaten, welke tegen hen afgezonden waren, gedood of mishandeld werden, waarna zij de bosschen inliepen en zich bij andere wegloopers in de Boven-Suriname, onder het Opperhoofd Aeabie , aansloten.
Eenige dagen na den opstand werd de kapitein Johan I\'redeiuk Meyer tegen hen afgezonden, doch deze moest, met verlies van dertig man, tern^keeren.
De wegloopers in de Tempaiie bezaten acht dorpen en waren 1600 in getal. Zij liepen vervolgens verscheidene plantages af, en gaven in 1758 te kennen dat zij niet ongeneigd waren, een verdrag met de blanken aan te gaan.
Daarop werden door het Bestuur twee vertrouwde slaven, Copfih en Gharles-Town , bij Ababie gezonden om te onderhandelen.
Het Opperhoofd Aeabie ontving deze afgevaardigden vriendschappelijk en gaf te kennen, dat het Bestuur een of twee blanken bij hem moest doen komen, om over het verdrag te spreken.
Te dien einde boden zich vrijwillig aan : James Aber Ceombie, oud-Commissaris, en Johan Rudoi.pu Zobre.
62
Hun werden de negers Coffie en Chables-Town , welke door het Gouvernement vrijgekocht waren, toegevoegd. Den 30sten September 1759 vertrokken zij ïiit Paramaribo en op 8 October begonnen de onderhandelingen.
De kalmte, die gedurende dien tijd heerschte, werd door den Gouverneur ten nutte gemaakt, om zijne aandacht op den gezondheidstoestand der bevolking te vestigen.
Reeds had hij in 1758, aan de kolonie een zeer belangrijken dienst bewezen, door het stichten van het hospitaal in de Gravenstraat.
Intusschen werden de onderhandelingen voortgezet. Eerst in 1760, en wel den 29sten October, kwamen de vredes-overeenkomsten met de opstandelingen tot stand; zij werden gesloten en bezworen op de plantage Auca, in Boven-Suriname. De Majoor Meyer was aan het hoofd onzer afgevaardigden, en de neger Pambo aan de zijde der Marrons. De blanken werden genoodzaakt, den eed, op de wijze der negers, te bevestigen. Beide partijen moesten namelijk eenige droppels bloed uit den arm in een kalabas (eet- en drinkgereedschap) met water doen vallen, waarin een weinig aarde gemengd was. Iedereen dronk daarvan een weinig, daarna sprengden zij eenige droppels op den grond, en sprak hun Obia-man (ziener, of profeet) den vloek uit over degenen, die dit verbond zouden verbreken; waarna beide partijen uitriepen: Na so ! dat is: Amen ! Er volgde toen eene gewenschte rast, en den IS3™ April 1761 begaven zich James Aber Ckombie en Johan Eu-DoiiPH Zobre ten tweeden male bij de Aucaners, om het vredesverdrag te bekrachtigen, hetwelk op den 223ten Mei plaats greep.
De Marrons van Saramacca sloten eerst den IQquot;160
63
September 1762 een verdrag met de blanken. In de met hen gesloten overeenkomst, was oiider anderen bepaald, dat zij geene ontvluchte slaven bij zich zouden houden, maar hen zouden verdrijven of aan het Gouvernement, tegen vanggeld, overleveren.
De slaven werden hierover zeer misnoegd en een groot aantal vluchtte naar andere gedeelten der bos-schen. In Februari 1766 begonnen deze de kolonie te verontrusten, en gingen daarmede gewelddadig voort, zoo als straks blijken zal.
De groote kosten, die de tochten tegen de negers veroorzaakten, deden zulk eene schaarschheid aan geld ontstaan, dat de Gouverneur, in overleg met de leden van den Eaacl, in 1763 en 1764 , papieren-of kaarten-geld in omloop bracht, tot een bedrag van ƒ 400,000.
De gedurige aanwas der vrije bevolking, door de komst van vele buitenlanders, die hier hun fortuin kwamen beproeven, deed Paramaribo in uitgebreidheid toenemen.
Eeeds in 1713 telde men er 500 huizen; veertig jaren later waren zij tot bijna 700 aangegroeid. Breede straten, met oranjeboomen beplant, pleinen en verscheidene openbare gebouwen, versierden de stad. Men leefde er onbezorgd en dacht niet eens aan het gevaar van brand, althans er waren geene bluschmiddelen aanwezig; iets, dat verwondering moet baren, als men in aanmerking neemt, dat de huizen van hout gebouwd en meestal met tas (palmloof) gedekt waren. Die zorgeloosheid werd streng gestraft. In den nacht van den IS3™ op den 19den April 1763 werd de stad, door eene zware vuurramp, deerlijk geteisterd. Een aantal huizen werd in de asch gelegd, waardoor veel verloren ging. Nu begon men naar brandspuiten om te
61
zien en singels in plaats van tas te gebruiken. De allereerste brandspuiten werden in het volgend jaar aangebracht.
Bij zware droogte had men overal gebrek aan drinkwater; uit dien hoofde en uit voorzorg voor het ontstaan van brand, delfde men in 1764 bronputten op de openbare straten. Bij het graven der put, op den hoek van de Heeren- en Wagenweg-straten , werd eene ader gevonden, die stofgoud scheen te bevatten. Het onderzoek heeft echter niet aan de verwachting beantwoord. In 1763 en in 1764 woedde de kinderziekte, door een slavenschip aangebracht, allerhevigst, en richtte eene groote vernieling onder de slaven aan. De Landvoogd deed alles wat in zijn vermogen was, om die ziekte tegen te gaan. Men zegt, dat de achteloosheid waarmede de lijken begraven werden, veel had bijgedragen om de besmetting uit te breiden.
In dien zelfden tijd begon men voor het eerst de uitbreiding te bespeuren van eene andere vreeselijke ziekte, n.1. de lepra of melaatschheid. Meermalen had de Hegeering verboden om Afrikanen , die ingevoerd werden en aan deze ziekte leden, te verkoopen. Doch er bestonden geene bepalingen, waarbij de nieuw ingevoerde negers aan eene schouwing onderworpen waren, en de hebzucht voerde menigeen er toe, om, voor een geringen prijs, besmette slaven te koopen, als ze slechts in staat waren eenigen arbeid te verrichten.
In het eerst bouwde men hospitalen voor deze lijders , in de stad, doch later werden ze buiten de stad verpleegd. Niettegenstaande de genomene voorzorgen breidde die ziekte zich uit, en plantte zich voort tot op onze dagen.
Om de misbruiken tegen te gaan, welke er in de
uitoefening der geneeskundige wetenschap plaats vonden, werd den 14aei1 Mei 1763 bepaald, dat voortaan niemand als heelmeester zoude mogen optreden, dan na het afleggen vau een examen, ten overstaan van personen , door het Hof benoemd, of, na overlegging van een bewijs wegens in de Nederlanden afgelegd examen.
In 1766 werden, van den 31sten tot den 23stcn October, bij tusschenpoozingen, hevige schokken van aardbeving gevoeld. Ongelukken of vernieling ondervond men niet; slechts één man verloor het leven, door uit een venster te springen.
Het pad van Want ca werd 1 767 opengekapt, en het Kanaal van dien naam gegraven, omdat het Bestuur den weg te land naar F ara gemakkelijker wilde maken. Langs dit kanaal werden later stukjes land uitgegeven en bebouwd.
In het volgend jaar 1768 (22 November) verzocht en verkreeg de Gouverneur verlof tot eene reis naar de Nederlanden. Hij bleef echter tot den 1 ldün November 1770 in Suriname, toen hij, na zijn eervol ontslag verkregen te hebben, naar Holland vertrok.
Gedurende den verloftijd van Croiimet.in werd Jan Nepveu, destijds eerste Raad Fiskaal, tot Gouverneur-Generaal a. i. aangesteld. Grojimei.in is dus bijkans twaalf jaren Gouverneur van Suriname geweest. Nooit bleef een Landvoogd vóór of na hem zoo lang aan het bewind. Hij gaf het bestuur over op een tijdstip dat Suriname , wel is waar door de vele invallen der Marrons verontrust werd, maar overigens in een bloeijenden staat was.
66
Jan Nepveu, Gouverneur-Generaal a. i. later effectief.
1768—1779.
Op den 89ten Maart 1770 werd Nepveu plechtig ingehuldigd.
De Marrons gingen intusschen voort met stroopeu, plunderen en moorden, en het kon den korpsen, welke steeds tegen hen uitgezonden werden , maar niet gelukken hen te overmeesteren. Peze tochten kostten aan velen het leven, aan anderen de gezondheid; want men moest vaak dagen en nachten in de woeste bosschen, in zwampen en moerassen doorbrengen,
In Februari 1769 plunderden de Marrons de plantages Rust en Lust en Ilertognnhosch, terwijl zij eene menigte slaven en krijgsbehoeften medevoerden. In November van het volgend jaar plunderden zij Mon Tésir, aan de Mot-kreek\', hier ontvoerden zij 16 slaven, en maakten zij vele wapens buit, terwijl zij in Januari 1771 een militairen post aan de Cassi-puere-hreeJc overrompelden en de geweren prijs maakten. In datzelfde jaar plunderden zij verscheidene plantages in Boven-Cottica, aan de Pattamacca-kreek en aan de Terica-kreek, waardoor zij met een groot getal negers versterkt werden.
Er werd toen een korps koloniale guides (negers), 300 man sterk, opgericht. Deze zwarte soldaten, met een vuurroode muts, het zinnebeeld der vrijheid, gedekt, waardoor zij den bijnaam van Uedimoesoe (Roode mutsen) kregen, en met sabel en snaphaan gewapend, vreesden geen gevaar. Aan deze zwarte soldaten heeft Suriname in 1772 grootendeels zijn behoud te danken
67
gehad. Het Gouvernement had namelijk van verscheidene plantages de vertrouwdste slaven, tegen eene behoorlijke waardeering, gekocht en vrijgegeven; vervolgens van hen een korps gevormd om de Marrons te beoorlogen, wier invallen in Boveti-CoUica, in 1772, zoo erg waren, dat alle bezittingen aldaar met een onherstelbaar verlies bedreigd werden, indien men hen niet bestreed.
Den 17den September van datzelfde jaar tastte een troep Europeesch krijgsvolk, onder bevel van kapitein Myland , bijgestaan door het vrije korps guides onder luitenant Fiiedhik (Friderici) het dorp Boekóe, dat is: tot stof vervallen, dat achter eene breede en diepe zwamp lag, aan. De Marrons stonden onder aanvoering van den neger Baron, bijgestaan door zijn wreeden adjudant Joi.icoeur. Daar de troepen het moeras niet konden overtrekken, legerden zij zich aan den oever. Nauwlijks kreeg Baron de manschappen in het oog, of hij liet ten teeken van uitdaging eene witte vlag op zijn hut uitsteken, en van weerskanten volgde toen een onophoudelijk en nutteloos vuur. Onze troepen trachtten weken lang, door middel van takkebossen, zich een weg door het moeras te banen, doch daar hierbij een aantal volks doodgeschoten werd, moest men dit voornemen opgeven. Intusschen raakten de levensmiddelen en de krijgsvoorraad uitgeput en het plan werd reeds opgemaakt, om het beleg op te breken en met de overgeblevene manschappen naar Paramaribo terug te keeren, toen onverwacht de dappere zwarte jagers door hunnen onvermoeiden ijver den weg onder water vonden, waarvan onverwijld werd gebruik gemaakt.
Kapitein Myland ging met zijn volk aan den eenen kant in het moeras, en deed daar een loozen
68
aanval. Bakon trok dadelijk aan dien kant al zijn volk bijeen ter verdediging. Tegelijkertijd rukten de luitenant Friderici en zijne zwarte jagers met den degen in de vuist, aan de andere zijde op, en zonder weerstand te vinden klommen zij het paalwerk over.
Het bloedbad , dat toen volgde, is niet te beschrijven.
Van beide kanten werden gevangenen gemaakt; het dorp viel in handen der onzen, doch de Marrons sloegen 12 vrijwilligers dood, mishandelden anderen door hen neus en ooren af te houwen en vluchtten dieper het bosch in.
Kapitein Myt.asd werd voor zijn betoonden moed en kloek beleid goed beloond.
Luitenant Fiuderici werd tot den rang van kapitein verheven. De ingezetenen schonken hem een snaphaan, een paar pistolen, en een prachtigen sabel met zilveren handvatsel en versierd met zinnebeelden, die op deze expeditie doelden.
Ter belooning van hunne gewichtige diensten wilde het Gouvernement thans aan de zwarte jagers, in den omtrek der stad, geschikte landerijen in eigendom geven. Doch zij gaven de voorkeur om op de plantages , waaraan zij weleer toebehoorden, te blijven, dewijl hunne vrouwen en kinderen zich nog daar bevonden. Er waren echter eenige eigenaren en administrateuren, welke niet geneigd waren dit toe te staan, ja zelfs hen op eene onvoegzame wijze behandelden wanneer zij op de plantages kwamen.
De llegeering vaardigde derhalve (11 November 1772) een adres uit aan de eigenaren en administrateuren van plantages, hield hun daarin de gewichtige diensten voor, door de zwarte jagers aan het land bewezen, en noodigde hen uit, om aan dezen den vrijen toegang
69
op de plantages te verleenen. De Directeuren der plantages werden met zware straffen bedreigd, indien zij de guides eene onbehoorlijke behandeling aandeden , en dezen de verplichting opgelegd, om zich ordelijk te gedragen.
De jagers verklaarden echter, liever in de slavernij te willen terugkeeren, dan van de hunnen afgescheiden te blijven. De planters vereenigden zich nu met de uit-noodiging van het Gouvernement, en zoo werd deze aangelegenheid ten genoege van alle partijen geschikt.
De ingezetenen, die jaarlijks zooveel hadden bijgedragen tot versterking en onderhouding der krijgsmacht, zonden na de inneming van Boehóe nadrukkelijke klachten aan de Staten-Generaal, die door de vertoogen van het Koloniaal Gouvernement krachtig ondersteund werden, met dat gevolg, dat de Staten-Generaal ernstig besloten, de gewelddadigheden der Marrons, waar zij zich mochten verschuilen, met kracht van wapenen te keer te gaan en hen tot onderwerping te brengen.
Te dien einde werd de gevraagde versterking onder bevel van Kolonel Louis Henri Fouegeoüd naar hier gezonden, die reeds in Februari lS7a zich met zijne vloot, waarop 800 man was, op de reede bevond.
In vereeniging met de andere beschikbare krijgsmacht waren er destijds 2-300 geoefende soldaten in de kolonie, die deel zouden nemen aan de boschtochten.
De Marrons schijnen toen eenige vrees gekregen te hebben , want gedurende meer dan een jaar lang hielden zij zich stil, docli in Augustus 1774 kwamen zij met vernieuwde woede uit hunne schuilplaatsen te voorschijn en overvielen drie plantages : Peru, la Nouvelle-Espéraucc en de Zuiniyheid, in Boven-Cottica. De aanwezige blanken vermoordden zij op eene wreedaardige wij ze.
70
Er bestaat omtrent het Opperhoofd dezer Marrons, Baeon genaamd, eene zeer belangrijke aanteekening.
In Juni 1772 plunderde hij de plantage Poelwijk, vermoordde den Directeur en zond den blankofficier Mtjlleu naar de stad, met deze woorden: „ Wat u „betreft, gij kunt u verwijderen en uwe huid in „veiligheid brengen, want gij zijt nog te kort in de „kolonie om ons, slaven, te kunnen mishandelen.quot; Daarop brandden zij de gebouwen af en ontvoerden 47 slaven.
Dit was toch een zeer edele trek, en overtuigt ons dat de muiters het voornemen niet hadden om alle vrije personen, welke zij aantroffen , om het leven te brengen, maar slechts degenen van wie zij of hunne makkers mishandelingen ondergaan hadden.
Baeon was vroeger het eigendom van Dahi/berg. Als kind werd hem onderwijs gegeven in het lezen en schrijven; op lateren leeftijd nam Dahi/berg hem naar Holland mede. Toen hij in Suriname terugkwam, verkocht hij Baron , en daar zijn nieuwe meester hem slecht behandelde, en eens om een licht vergrijp onder de galg liet straften, ontsnapte Baron, en werd, door wraakzucht gedreven, in weinig tijds een van de grootste Opperhoofden der Marrons.
De tochten, in den grooten regentijd aangevangen, waren zeer heilloos voor de gezondheid der Europeesche krijgslieden. Op vele plaatsen moesten zij zwampen en moerassen doorwaden, waarvan het water hun tot aan de kin reikte, ja zelfs hen overdekte. Vele ziekten heerschten onder het volk en menigeen vond in de bosschen zijn graf.
Evenwel deed dit den moed niet verflauwen.
In 1774 vervolgden Eourgeoud en Stoelman de
7 —---—— . .. 1 . —
Marrons en verbrandden eenige huffner bebouwde akkers en hutten. Later vernielden zij twee dorpen aan de Tempatie-kreek, beide van 108 woningen. Den 6den Februari J775 keerden de bevelhebbers naar Paramaribo terug. Terzelfder tijd kwam er uit Nederland eene versterking van troepen, onder den Kolonel Seybourgen.
\' Den 8sten Februari trok hij reeds tegen de muiters op.
Ook het vrije korps, onder A. Vinsack, deed verscheidene tochten tegen de Marrons. Hij overrompelde het dorp, waar het Opperhoofd Bonni gewoonlijk zijn verblijf hield.
Fourgeoud deed nog verscheidene tochten. Zonder veel bloed te vergieten, had hij zijn oogmerk bereikt, want zijn plan was eerder de Marrons te verontrusten , af te matten en te verjagen, dan hen te dooden. Gedurende zijn vierjarig kruisen in de woeste bosschen heeft hij een en twintig hunner dorpen, waaronder Gado Sabi, dat is: God weet liet,
Cosaai „ ,, Kom op,
Tesi Si „ „ Beproef het,
Nomerimi. „ „ Terg mij niet,
Boesi crei „ „ De bosschen schreijen, Mi sa lasi „ „ Ik zal onderdoen,
Kibri mi „ „ Yerberg mij,
de vnornaamste zijn, verwoest.
Hij gaf in Januari 1777 te kennen , dat hij Suriname y van de muiters bevrijd had, door hen over de
Marowyne te jagen, alwaar zij bij de. Franschen schuilplaats en bescherming gevonden hadden , en den 253t™ April van dat jaar keerden de overgeblevene troepen naar Europa terug.
Zeer is bette prijzen in den Kolonel Fourgeoüd , dathij nimmer in koelen bloede een Marron deed ombrengen.
..v, ...
72
Na hun v*trek heeft Kapitein Stedman , die Eoiirgeoud vergezeld eu onderscheidene tochten tegen de Marrons gedaan had, eene beschrijving van Suriname in het licht gegeven , waarin uitvoerige bijzonderheden zijner krijgsverrichtingen vermeld zijn.
Deze tochten, waarmede zeer groote kosten gepaard gingen, hadden de schatkist uitgeput. Men moest gedurig hulp zoeken in het maken van papieren- of kaartengeld.
Ten tijde dat de Kolonel Fourgeoud in de kolonie was, onderscheidde zich een neger, Kwassie genaamd, door moed en helder doorzicht. Hij was met de geneeskracht van vele kruiden bekend. Die van het Kwassie-bitter onder andere, heeft hij bekend gemaakt.
Kwassie werd in Juni 1744 door Maukicius gekocht van den heer van Zuijlen van Nyevet.ï te Ilo tier dam , eigenaar van Nieuw-Timotlho, tot wiens plantage hij als slaaf behoorde. Verscheidene malen werd hij door M aukiciüs naar de Boschnegers gezonden , om eene vredesonderhandeling met hen te beproeven, doch dit werd hem door de ingezetenen zeer euvel opgenomen., anders had men reeds in 1744 vrede met hen kunnen treffen. In 1776 heeft Kwassie eene reis naar Holland gedaan, en den 21sten Mei 17 74 werd hem de eer gegund, om in eene bijzondere audientie, tot den Prins Stadhouder Wileem V te \'s Gravenhage, te worden toegelaten. Uit aanmerking zijner bewezene diensten tegen de Marrons, kreeg hij tot geschenk: een degen , eenige zwaar vergulde platen , een wandelstok met zwaren zilveren knop, een oranje koord met zilver dooreen gestrengeld, waaraan een groote kwast hing, een gepluimden hoed met breed verguld galon en een stijf gegalonneerden rok.
73
Na zijne terugkomst uit Holland, bracht Kwassie de tijding mede, dat er voornamelijk om zijnentwille eene nieuwe wet uitgevaardigd was, volgens welke elke slaaf na zijne aankomst in Texel, volkomen vrij zoude zijn. De eigenaars waren hier sterk tegen en hoewel zij dit besluit niet konden doen intrekken, werd op hun verzoek, de bepaalde tijd tot op twaalf maanden gerekt.
Keeren wij nu eenige jaren terug.
In 1770 werd in Rolland eene onderneming ontworpen ten behoeve van personen^ die reeds plantages hadden of die ze wilden aanleggen. De hoofdsom bedroeg zestig millioen Nederl. Deze negotiatie heeft het kwaad , in plaats van het te verbeteren , ten hoogste verergerd.
Er werd nl. bij eenige handelshuizen bepaald, dat er geld voorgeschoten zoude worden aan planters in Suriname. Die in Holland geld bezat, kon het aan een dier handelshuizen (fondsenhouders) brengen , en een of meer aandeelen in de geldleening bekomen. De ontvangst, de verkoop en de verantwoording der producten werden aan de fondsenhouders opgedragen, alsmede de overzending der benoodigde goederen ten behoeve en voor rekening der plantages.
De planters, die van deze beleening wilden gebruik maken, lieten hunne plantages zoo hoog mogelijk waardeeren. Dit liep op het laatst zoo hoog, dat de llegeering zich verplicht achtte, op den 21sten Augustus 1771, daaromtrent gepaste en tevens gestrenge maatregelen te nemen. De ontvangene gelden strekten meer om aan de behoefte der weelde, dan aan die der noodzakelijkheid te voldoen. Sommige eigenaren in Holland, gebruikten en verteerden daar het opgenomen
74
geld, zonder aan het oogmerk der beleening te voldoen. Anderen, hier in de kolonie, besteedden aanzienlijke kapitalen om prachtige huizen op hunne plantages te bouwen.
Aanvankelijk ging alles wel, want de plantages leverden veel op, en de prijzen der producten hielden zich staande op de Nederlandsche markt. Doch, toen eenige jaren later de oorlog met hevige woede uitbarstte, en jaren lang de gemeenschap tusschen Suriname en de Nederlanden stremde, waardoor de prijzen der producten daalden, daar Holland, tengevolge van den oorlog, in zijnen Commissie-handel aanmerkelijk verloor,— gingen de meeste eigenaars der verbondene plantages ten verderve. De Directeurs der negotiatiën werden langzamerhand bezitters van het grootste gedeelte dier plantages; terwijl ook andere omstandigheden medegewerkt hebben, om den staat van zaken te verergeren, en het grootste gedeelte der inwoners in behoefte en sómmigen zelfs in armoede te dompelen. Het aanwezen der eigenaren hier te lande, in vroegere jaren, had den gunstigsten invloed op alle standen dei-samenleving; een ieder trok voordeel uit hetgeen zij hier te verteren hadden. Met het verminderen van aanwezige eigenaren moest noodwendig het land verarmen, vele takken van vlijt en nijverheid verloren gaan, vele middelen van bestaan en vertier ophouden, — in één woord, de voornaamste bronneu der maatschappelijke welvaart opdrogen.
Terwijl de tochten tegen de Marrons plaats hadden , besloot de Gouverneur Nepveu, met overleg van de ingezetenen, om een Kordon of I\'m ie van verdediging te maken , ten einde hen met beter gevolg te kunnen
afweren, en de ontvluchting van slaven tegen te gaan. Deze linie strekte zich uit van de Joden-Savanna aan de Boven-Suriname, tot aan den hoofdpost Gouver-neurslust, aan de Casslwinica-kreek, vervolgens van Bovon-Commewyne tot aan den hoofdpost Belair. Hiermede werd in 1774 een begin gemaakt. De hoofdposten hadden, door middel van kleinere, gemeenschap met elkander en beantwoordden volkomen aan de heilzame bedoelingen. Jaren lang werd dit Kordon inden besten staat onderhouden, totdat het ophouden van de invallen der Marrons, het vredesverdrag met de meeste hunner, en de vermindering der krijgsmacht dit minder noodzakelijk hebben gemaakt.
Intusschen ging onze woonplaats, ter oorzake van de genoemde omstandigheden , niet vooruit. De Directeurs der geoctroieerde Societeit van Suriname namen, in 1778, den titel aan van Regeerders der Kolonie Suriname, met bepaling, dat voortaan in hun napen en in dat der kolonie gevoegd zouden worden de letters R, V. S. (Regeerders van Suriname); in datzelfde jaar werd eene behoorlijke wijkverdeeling der stad gemaakt-
Op Zaterdag den 27stcn Februari overleed de Gouverneur Nepveu, in den ouderdom van zestig jaren, na het bestuur tien jaren waargenomen te hebben. Vijf en veertig jaren van zijn leven had hij in de-kolonie doorgebracht.
76
Bernard Texier, Gouverneur-Generaal a. i. later effectief, Mr. Wolphert Jacob Beeldsnijder Matroos, Gouverneur-Generaal a. i.
Na het overlijden van Jan Nepveu nam de Kom-raandeur Texier het bestuur waar tot den Squot;10quot; Februari 1780, alstoen werd hij effectief aangesteld en lot Kolonel over al de troepen benoemd.
Zonder u lang op te houden, lieve kinderen, met het verhaal van de herhaalde tochten tegen de Marrons. die dan eens gunstig , dan weer zeer nadeelig, vaak geheel vruchteloos voor de onzen afliepen, moet ik u zeggen, dat in weerwil der verklaring van den Kolonel Fouhgeoud , dat hij de kolonie van de Marrons verlost had, de bosscben nog geheel onveilig waren. Men had de Opperboofdén nog niet in handen gekregen , en deze wisten de verstrooide benden spoedig te hereenigen.
De zwarte jagers , die meestentijds op tochten werden uitgezonden, hielden moedig vol. Zij getroostten zich de grootste opofferingen en ontberingen, ten einde aan het vertrouwen, dat men in hen stelde, onmiskenbaar te beantwoorden.
De Luitenant Feiderici had nog altijd het bevel over het vrije korps behouden. Destijds 25 jaren oud, vol geestdrift en moed, was het daarom te liever voor hem , daar hij hierdoor gelegenheid verkreeg om zich met de zeden, gewoonten en gebruiken der negers bekend te maken. Hij deelde de grootste ontberingen met zijne zwarte jagers, en verwierf daardoor hunne toegenegenheid en hun onbepaaldst vertrouwen.
77
In de wildernissen van Boven- Commewyne zou hij echter bijna het slachtoffer van zijnen moed en zijne geestdrift geworden zijn.
Hij waagde zich eens alleen in het diepste der wouden, en verdwaalde. Zijne krijgsmakkers , zoowel de blanke als zwarte onderofficieren, die er bij waren , verspreidden zich en doorkropen de bosschen, om hem op te zoeken. Men begon te vreezen, dat hij wellicht door de Marrons ontdekt en om het leven gebracht zou zijn, doch de Hemelsche Vader had hem, ter bevordering van hoogere bedoelingen, gespaard. Op den S5\'™ dag na zijne verdwijning, werd hij door eenige der zijnen ontdekt en in zegepraal naar de legerplaats gevoerd. Feidekici had geen enkelen Marron ontmoet of eenig letsel bekomen. Gedurende verscheidene dagen waren wilde vruchten zijne spijze, en het water der lianen zijn drank. Zijn ijzersterk gestel had niets geleden.
De diensten door IViderici, in de onderscheidene tochten tegen de Marrons, aan Suriname bewezen, bleven niet onbeloond ; spoedig werd hij van rang tot rang bevorderd. In 1790 vinden wij hem als Kolonel en Kommandeur der militie en later als Gouverneur-Generaal.
Gedurende de jaren 1779 en 1780 waren de prijzen der producten zeer hoog, waardoor de planters van die zijde aanzienlijke voordeelen genoten; doch den 238tl:n 1\' ebruari 1780 werd Paramaribo door een hevigen brand geteisterd , waardoor weder aanmerkelijke schade veroorzaakt werd.
Tusschen 1780 en 1781 brak er een hevigeoorlog uit tusschen de Vereenigde iVederlanden en Engeland; eene omstandigheid, die niet dan de grootste bezorgdheid in Suriname verwekken kon.
78
Nauwelijks had men deze treurige tijding ontvangen , alsook van het voornemen der Engelschen om een inval hier te lande te ondernemen, of men begon zich daarop voor te bereiden. Ook de Aucaner- en Saramaccaner-Boschuegers, thans onze bondgenooten, boden hunne diensten tegen den Britschen vijand aan, en den 29sten Maart werden 48 Boschnegers in garnizoen naar het fort Nieuw-Amsterdam gezonden.
De toestand, waarin Suriname door dezen oorlog verkeerde, en de stremming der scheepvaart, gaven aanleiding tot eene voorziening van den Gouverneur ïkxieu. Hij beval namelijk, dat alle verkoopirfgen van vaste goederen, zonder onderscheid, zouden blijven opgeschort, daar hij vreesde, dat door de berigten der vredebreuk, iedereen bevreesd zoude zijn, eigendommen te koopen, en de eigenaren ze om dezelfde reden voor geringe prijzen afzetten zouden. Uit liep echter gelukkiger af dan men wel gedacht had, want reeds in 1782 bepaalde deze maatregel zich slechts tot plantages.
Ter bevordering van een goed toezicht op de genees-en heelkunde werd, op den 21sten februari 1782, het Collegium Medicum opgericht.
Ditzelfde jaar verbood deze Gouverneur ten strengste, om de slavenkinderen van hunne moeders te scheiden en afzonderlijk te verkoopen.
Gij ziet dus, lieve kinderen, dat Texier , door deze bepaling, eene groote mate van menschlievend-heid aan den dag legde.
Ook heeft hij getracht veel tot opbeuring der kolonie te ondernemen, en poogde hij, in vereeniging met den verdienstelijken Eaad-Fiskaal Mr. Jan Gekaed Wichers , de beschaving te bevorderen. Texieu stichtte,
79
met behulp van P. F. Roos, Antonie Blom, Voegen van Engelev en Mr. Beeldsnijder Matroos, in 1782, een genootschap ter beoefening van de natuurlijke historie. De Gouverneur bestemde een stuk land , in den omtrek van Paramaribo, aan den rijweg van K\'ieatta, tot het houden van vergaderingen en tot het aanplanten en aankweeken van inheemsche en vreemde gewassen. Deze tuin werd de Hortus Surinamensïs genoemd.
Dicht bij evengenoemden plantentuin bouwde de Surinaamsche dichter P. F. Roos een tuinhuis, waarvan het terrein nu nog den naam draagt van Jtoos djari.
In ditzelfde jaar werd door de Israëlieten een letterkundig genootschap opgericht, onder den naam van: Docendo TJocemur.
Den 25st\'Jquot; September 1783 had de kolonie het verlies te betreuren van Texier. Hij had den leeftijd van 51 jaren bereikt, in het bewustzijn van, zooveel hij daartoe in staat was, tot bevordering van het wezenlijk belang van Suriname krachtdadig te hebben gearbeid.
Daar de Raad-Fiskaal Wichees toen afwezig was, werd aan Mr. Jacob Beeldsnijder Matroos het bestuur opgedragen.
Hij trachtte den landbouw te bevorderen, verbeterde het landelijk bestuur en de politie, in één woord, hij ging eene menigte misbruiken tegen, welke van tijd tot tijd waren ingeslopen.
Het mishandelen der ongelukkige slaven ging hij uit al zijne macht tegen, maar zorgde tevens voor de handhaving eener goede tucht onder hen.
Gedurende zijn kortstondig bestuur, trachtte hij den landarbeid door de vrije bevolking te doen uitoefenen,
80
doch hoewel hier en daar kostgronden door hen aangelegd werden , mislukte deze onderneming geheel en al.
Hij heeft de straten verfraaid, door ze met oranje-hoornen te doen beplanten. Ook was hij de eerste in deze kolonie, die eene boekdrukkerij had opgericht (1772); de eerste Courant werd door hem op den 10den Augustus 17 74 uitgegeven.
1784—1790.
Den 24sten December 1784 kwam Wichf.rs , als
Gouverneur, hier aan.
Nadat Mr. Beeldsnijder Matroos hem het bestuur overgegeven had, keerde deze tot zijne vorige betrekking terug. Later vertrok hij naar de Nederlanden en overleed , op vrij gevorderden leeftijd , te sGravenhage, den 14den September 1793.
Onder de regeering van den Gouverneur Wicheks werd, op den 12den October 1785 , het Jubile\' of eeuwfeest gevierd der stichting van de Synagoge op de Joden-Savmna: welke Synagoge, zooals gij u nog herinneren zult, onder het bestuur van van Sommet,sdyck, in 1685, gebouwd werd. Op uit-noodiging van Regenten der Portugeesche Israëlietische gemeente woonde Wichers , benevens vele aanzienlijke ingezetenen uit Paramaribo, dit feest bij, dat met veel pracht en luister gevierd werd.
Den 10dcn November 1785 kwam eenéénmastvaartuig de rivier Suriname opzeilen, met slechts een man aan boord, J. Schakfout geheeten. Hij gaf voor van Londen te komen , met eene lading krijt, laatstelijk
81
van UOrient, op den 6den Juni van het vorige jaar vertrokken te zijn.
De oorlog tussclien Groot-Briltannie en Nederland had de kolonie geweldig doen lijden, en de belangen der ingezetenen in de laatste jaren zeer achteruit doen gaan. De scheepvaart was belemmsrd. Wilde men dus, nu en dan, producten afzetten, dan moest men zich met zeer lage prijzen vergenoegen. Geen wonder derhalve dat men naar middelen omzag, om dezen toestand te verbeteren.
In het volgend jaar werden bepalingen gemaakt tot aanmoediging van den slavenhandel, welke toen als het voornaamste middel tot bevordering der koloniale welvaart., immers van den landbouw, beschouwd werd. Ten gevolge van den Engelscheu oorlog was deze handel zeer aan het kwijnen geraakt.
Daar er, in de laatste jaren, vele slaven met den schat van vrijdom werden begiftigd en daardoor de gewone landslasten aanmerkelijk verminderden, werd eene belasting op de ontheffing uit de slavernij gesteld.
De Marrons, die met hun Opperhoofd Bonni, in 1776, over de Marowyne waren getrokken en zich eenigen tijd rustig hadden gehouden, begonnen, in het laatst van het jaar 1788, de kolome wederom te bedreigen. De plantage Clarenheek werd in Maart van het volgend jaar aangevallen, het grootste deel der slavenmacht en de Directeur MkrlÉ gevankelijk medegenomen. Men vreesde voor het leven van Mekxe, doch Bonni was edel van karakter. Hij behandelde den gevangenen blanke met goedheid en bood aan, hem tegen een losprijs vrij te laten.
De strooptochten werden door de Marrons voortgezet; er moest met kracht tegen hen gehandeld worden.
6
82
Den moedigen en bekwamen FaiDERici, die als het hoofd van het vrijkorps zoo vele blijken van dapperheid had gegeven, werd de expeditie toevertrouwd. Aan de Marmvyne werd door kapt. Stoelman op een eilandje een piket of militaire post aangelegd. Deze plek heet thans Stoelmans-eiland. Bonni tastte deze sterkte op den 25sten November 1789 aan, doch werd door Stoelman en de zijnen zoo kloekmoedig afgeweerd, dat de Marrons de vlucht moesten nemen. Bonni zette zich op een der eilanden in de Marowyne neder. Onder zijne aanvoerders bevond zich één, genaamd Ascaan. Deze verried zijnen bevelhebber Bonni aan de Aucaners, ging tot de blanken over en geleidde hen, op den 308ten April 1790, heimelijk naar Teti, Bonni\'s dorp. Door den vijand overvallen, bood Bonni geduchten wederstand, doch van alle zijden bestookt, moest hij met groot verlies wijken. De Directeur Meulé , die als gijzelaar bij Bonni gehouden was, werd verlost.
Deze overwinning werd, bij de terugkomst der troepen te Paramaribo, met vreugdegejuich gevierd. Ascaan kreeg tot loon van zijn gepleegd verraad de vrijheid, en een geschenk van honderd gulden in geld.
In Februari 1790 kocht het Gouvernement van onderscheidene plantages vertrouwde slaven vrij, ter versterking van het korps koloniale guides.
Wicheks kreeg, door verschil van staatkundige gevoelens, oneenigheden met eenige voorname personen, en hij bemerkte, dat hij, met den krachtigsten wil, niet naar wensch slaagde om de belangen van Suriname te behartigen.
Hij besloot dus, zijne hooge betrekking neder te leggen en naar Nederland terug te keeren, hetgeen op den 15aen Juni 1790 plaats had, nadat hij op den
83
llden te voren het bestuur had opgedragen aan den Kommandeur Friderici. Wichers was de eerste Gouverneur met den titel van Generaal-Majoor.
Juriaan Francois de Friderici a. i. later effectief.
1790—1799.
Krachtens uitdrukkelijk bevel van hoogerhand, heeft de opdracht aan Fkiderici zonder eenige plechtigheid plaats gevonden. De gemeente werd eenvoudig voor het Raadhuis, door trommelslag, bijeengeroepen en de akte van aanstelling voorgelezen.
Het overige gedeelte van het jaar 1790 liep met aanhoudende tochten tegen de Marrons ten einde; welke tochten nu eens gelukten, dan weder door verschillende omstandigheden verijdeld werden.
De zwarte jagers, vroegere strijdmakkers van den Kommandeur, steeds door hem vereerd, en gedurig door hem aangespoord en opgewekt, deden onder den Overste Betjtler, die geheel in den geest en naar het voorbeeld van Friderici te werk ging, wonderen van dapperheid.
Den 17aen Januari 1791 werd eene nieuwe belasting ingevoerd op den verkoop en uitvoer van inlandsche producten, en op de winsten en inkomsten, met intrekking van alle hieromtrent bestaande verordeningen.
Deze belasting moest strekken tot bestrijding der kosten van de verdedigingsmiddelen tegen de wegloopers, daar de ingezetenen er op bleven aandringen, dat de expedities voortgezet en het Kordon in eenen goeden staat gehouden zouden worden.
In dit jaar heeft er eene algemeeue opname plaats
84
gehad, volgens welke men 591 plantages telde, terwijl de bevolking begroot werd op 58,120 zielen.
Het volgend jaar (24 Augustus 1792), werd hier kennisgeving gedaan vau het eervol ontslag van Wichers en de benoeming van den Kommaudeur de Eridebici tot Gouverneur-Generaal van Suriname en Generaal-Majoor der infanterie, enz.
De Raadsheer Rochetau somde bij deze gelegenheid de diensten op, welke Fjiedekici vroeger het land bewezen had, terwijl zijne eflectieve benoeming als eene welverdiende belooning werd beschouwd.
In het jaar 1793 gelukte het eindelijk den Luitenant-Kolonel Beutler, het groot Opperhoofd Bonni en andere aanvoerders met hunne vrouwen en kinderen , op eenige eilandjes, waarschijnlijk de Boniso, tusschen de watervallen der Marovyijrie, weder te vinden. Zij namen echter bij tijds de vlucht, doch werden in eene hinderlaag bemachtigd door de Aucaner-Buschnegers, aan wier hoofd Bambi was. Deze doodden Bonni en CoiiMANTUN Codjo, maakten verscheidene anderen af, en keerden met hunnen buit te Paramaribo terug op den 23sten Maart 1793.
Mijne jeugdige lezers! al was nu de inwendige rust hersteld, en had men de veroverde vijanden in zegepraal door de straten zien voeren: zorgen van eenen anderen aard deden zich van buiten op.
De omwenteling was in Frankrijk ontstaan, en de Staten der Nederlanden waren met het Fransche Bewind in oorlog geraakt. Men vreesde in het algemeen, dat de vijand trachten zoude, Suriname te bemachtigen. De Gouverneur draalde dan ook niet, zoo veel in zijne macht was, middelen tot verdediging der kolonie
85
in het werk te stellen. Hij wapende vier schepen, liet ze afdrijven tot voor het fort Nieuw-Amsterdam, en stelde ze onder de bevelen van den Kapitein de Vieieux, Konimandant van het oorlogsschip Jason.
De zaak liep echter gelukkig voor ons af. Men kreeg in Europa de handen zoo vol, dat men den tijd niet had, op Suriname de aandacht te vestigen.
De Landvoogd bediende zich van dezen toestand van zaken op eene uitmuntende wijze. Hij moedigde de burgers op allerlei wijze aan en gaf hun de beste voorbeelden; daarbij was hij zeer bemind.
Eekend als hij was met iedereen, met de bijzondere aangelegenheden van bijna eiken burger, met de taal des lands, zoowel als met de zeden, gebruiken en gewoonten, kortom, met al het goede, maar tevens met alle misbruiken en verkeerdheden, —was voorzeker niemand beter, wellicht geen zóó goed als hij , in staat, het bewind te voeren.
Minzaam zelfs jegens den geringsten, vond men steeds hulp en troost bij hem. In weerwil der hofie-lijkheden, waarop hij zeer gesteld was, schrikte hij zelfs geen kind af om hem te naderen. Eiudkiuci wilde den vruchtbaren grond aan de oevers der Saramacca dienstbaar maken aan de uitbreiding van de welvaart zijner onderdanen.
Maar zijn veelomvattende geest, zijne hartelijke belangstelling in Suriname, dat zijn tweede vaderland geworden was , en zijn sterk verlangen om de kolonie te doen worden wat zij zijn konde, beoogden meer dan het eenvoudig ontginnen van woeste bosschen en het aanleggen van plantages.
Hij wilde eene gemeenschap aanleggen tusschen Suriname en Saramacca ; in Saramacca eene tweede stad
86
stichten; allerwege landbouw en handel bevorderen en tevens de middelen van gemeenschap en vervoer gemakkelijk maken. Dit laatste geschiedde vroeger buitenom over zee, of te land door Para.
Friderici legde, in Beneden-Saramacca, de plantages La Prévoyance en Catharina Sop/na aan. Zijn voorbeeld werd door verscheidene zijner vrienden gevolgd, en weldra zag men honderde akkers, welke weinige maanden te voren uit donkere wouden bestonden, in vlakke velden herschapen, met gebouwen prijken, en voorzien van eene bevolking, bezig om den grond te bewerken en te beplanten.
Het oorspronkelijk plan van Fmdeeici was, om het kanaal van Saramacca te doen graven over Groningen, door het land van het établissement Voorzorg, dat vroeger tot verblijfplaats der melaatschen was aangelegd, zoodat het kanaal uitgekomen zou zijn tusschen de plantages BoeJcoe en de redoute Purmerend.
Men zegt, dat hij van dit plan teruggekomen is, omdat ter aangehaalde plaatse vele possentries (zand-kokosboom) geveld moesten worden, waarvan het sap, den arbeiders in het aangezigt spattende, hun oogziekten zoude veroorzaken.
Ook Boven-Saramacca werd op zijne aanmoediging bevolkt en bebouwd. Hier, even als in Para, legde hij houtgronden aan. Aan de Suriname bezat hij Voorburg en Boehoe, (later Leonsherg geheeten). Deze laatste noemde hij naar het eerste wegloopers-dorp, hetwelk hij, aan het hoofd zijner zwarte jagers, kort na zijne aankomst heeft helpen veroveren.
Er is bijkans geene rivier, waar hij geene plantages had. Toen men hem eens aanmerkte, dat hij, bij de moeielijkheden aan zijne gewigtige betrekking verbonden,
87
zich te veel werkzaamheden op den hals haalde, en hem onder het oog wilde brengen, dat hij grootere voordeelen zoude behalen van twee of drie uitgebreide plantages, antwoordde hij: „Tic weet het; doch het is „ niet zoozeer om voordeel te hebben, dat ik ze aanleg. „Als de opbrengsten slechts toereikend zijn om de „kosten te bestrijden, dan ben ik tevreden. Door „ het bezitten van eene of meer plantages in elk „ district, is iedereen overtuigd dat ik niet de eene „ten gevalle van de andere verwaarloozen zal. Indien „ ik slechts twee groote plantages had, zou ik weinig ,, bedienden en ambachtslieden noodig hebben, thans „zijn er meer dan vijftig, die door mij hun brood „ verdienen.quot;
Feidisrici had dus, gedurende vijf jaren , de gunstige verwachting der ingezetenen ten volle verwezenlijkt. Doch, ofschoon hij door zijne kennis van de koloniale belangen, zijne krachtige aansporing en aanmoediging van vlijt, nijverheid en landbouw, en zijne aangewende maatregelen grooter bloei en welvaart in deze kolonie had doen geboren worden , zoo zag hij nochtans , kort daarna, al zijne vooruitzichten door de omwenteling van 1795 te niet gaan.
Zooals gij uit de Hollandsche geschiedenis weet, trad Nederland in bondgenootschap met Frankrijk, en kreeg den naam van Botaafsche Republiek. Willem V, de Prins Stadhouder 3 werd gedwongen de wijk naar Engeland te nemen.
De woorden Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap prijkten op alle openbare stukken.
Onze vroegere patronen; de E. G. A. H. Directeuren der Societeit moesten plaats maken voor een Raad van Kolonicn, welke nu aangesteld was tot Opperbestuur
88
der bezittingen van den Staat in de West-Indien.
Er werd door de Staten-Generaal besloten om een Charter voor de kolonie vast te stellen , doch inmiddels den ingezetenen te gelasten, om al de vorige orders van den Kaad van Koloniën of van zoodanige andere Directiën, waaronder zij gesteld waren, stipt te gehoorzamen, totdat zij door H. E. M. daarvan zouden ontslagen zijn, terwijl de overtreding hiervan met zware straflen werd bedreigd.
De Gouverneur en de Raden van Politie gaven (10 Juli 1795) den inwoners hiervan kennis, met aanmaning om voorzichtig te zijn en zich door geene ontrustende gesprekken te laten overhalen tot het plegen van daden, die voor de kolonie nadeelige gevolgen zouden kunnen hebben.
Dit was zeer noodig, want ook in ons midden was de geest der omwenteling gevaren, een onheilspellend vuur smeulde en poogde in woede uit te barsten.
Yerschil van staatkundige denkwijze veroorzaakte van lieverlede misverstand en zelfs vijandschap tus-schen den Gouverneur en de Raden.
Ook onder de burgers heerschten er twee onderscheidene partijen: de eene partij, waartoe de Gouverneur behoorde, bleef den Stadhouder aanhangen, terwijl de andere partij zich Patriotten noemde.
Eeidekici had vast besloten alle middelen, welke in zijne macht waren, aan te wenden, om alle oproerige bewegingen voor te komen, of die reeds ontstaan waren , te dempen.
Door zijne onverschrokkenheid redde hij zich eens uit een groot gevaar.
Hij werd namelijk onderricht dat eenige personen, in zekere woning, in eene der buitenwijken, zich zou-
89
den vereenigen, ten einde te beraadslagen op welke wijze zij hem in hunne macht zouden krijgen. De bewoners dezer woning behoorden onder het aantal dergenen, die zijne weldaden genoten hadden.
De zucht om den beminden Landvoogd te redden, deed deze lieden het geheim aan hunnen weldoener openbaren. Zij gaven hem gelegenheid zich op den zolder van hunne woning te verbergen, waar hij al de samengezworenen bespieden en hunne gesprekken aanhooren konde. Toen hij genoeg gehoord had, begaf hij zich naar het vertrek, waar zijne vijanden waren. Ten uiterste ontzet en verschrikt, durfden zij hem niet eens aanzien. De Landvoogd hield hun hun voornemen met bedaardheid en kalmte, met kracht van redenen voor, met dat gevolg, dat zij , diep beschaamd, hem om vergeving baden , en den duursten eed zwoeren hun misdadig opzet te laten varen.
Dit voorval werd algemeen bekend, en maakte op zijne vijanden den heilzaamsten indruk.
Den 3den Juni 1796 werd hier bekend gemaakt dat de vroegere Directiën der koloniën vernietigd waren, en thans was aangesteld ,, een Committé voor de zaken van de Koloniën en Bezittingen van den Staat in Amerika en op de Kust van Guinea.quot; Dit Commitlé zoude het bestuur over de W. 1. bezittingen hebben.
Alles bleef van dezelfde kracht en waarde, alle ambtenaren werden in hunne bedieningen, behoudens hunne verantwoordelijkheid, bevestigd.
Onze scheepvaart had , niettegenstaande de woelingen , tot nu toe niets geleden; de prijzen der producten waren zeer hoosr.
Gedurende het jaar 1797 genoot men hier eene gezegende rust. In de laatste jaren werd de stad, vooral
90
aan de westzijde, uitgebreid. Reeds in 1750 waren de erven tot aan de Steenbaklcerscjracht en in 1772 tot aan de Bramlrandersgracht uitgegeven. De straten waren met schoone gebouwen versierd, waaronder dat van het Gerechtshof, waarvan de eerste steen op den 9den September 1793, met zeer veel plechtigheid, was gelegd. Van de Fiottehrug af tot bij den grond Boniface werden landhuisjes gebouwd. Gij kunt u voorstellen, kinderen, hoezeer dit tot verfraaiing van de stad diende.
De letterkundige genootschappen, ten tijde van Texier opgericht, bestonden nog in vollen bloei. Ook was er eene afdeeliug der Maatschappij tot Nut van H Algemeen opgericht geworden, terwijl onder dit bestuur meer zorg aangewend werd voorliet lager ouderwijs, ofschoon die tak van openbaar bestuur, tot 1816, in zeer achterlijken toestand gebleven is.
Onder de Regeering van Friderici kwamen in de kolonie acht Fransche vluchtelingen. Zij waren den 4den September 1797 door het Directoire (van Frankrijk) gevangen genomen en vervolgens uit Frankrijk gebannen naar Cayenne, waar zij door den Eranschen Gouverneur Jeanneï zeer slecht behandeld werden. Naar de landstreek Sinamary gezonden, gelukte het hun op den 3ien Juni 1798, met behulp van een klein vaartuig, naar hier te komen.
Tusschen de posten Oranje en Brandwacht leden zij schipbreuk, en moesten gedurende eenige dagen de grootste ellende uitstaan; doch door de bewoners aan de Mot-kreek werden zij gastvrij ontvangen en van het noodige voorzien.
Dit voorval zoude den Gouverneur Friderici groote
91
onaangenaamheden veroorzaakt hebben, ware het niet dat de vluchtelingen, spoedig na hunne aankomst, over Noord-Amerika naar Engeland vertrokken waren.
Het Nicker ie District werd in 1797 het eerst ontgonnen en aldaar plantages aangelegd. Doordien de meeste eigenaren daar op hunne plantages bleven wonen, nam dit gedeelte van Suriname zeer spoedig in bloei en welvaart toe.
Op den Ié06quot; Februari 1799 kwam hier ter onzer hulp aan, de Commodore Emmandel D\'ampaean met Spaansche troepen. Dewijl men bevreesd was, dat onze schepen door de Engelschen genomen zouden worden, liet men hen 5 Mei weder in zee steken.
Hetgeen men vreesde, gebeurde. Den 13den Augustus 1799 kwamen twee Engelsche oorlogsfregatten, zijnde de Prins van Wales en de Amphitrite, onder bevel van den Luitenant-Generaal Thomas Thigge en den quot;Vice-Admiraal Lord Hugh Seymour, vóór den mond der rivier.
Deze bevelhebbers zonden eene sommatie aan den Gouverneur-Generaal, waarbij werd geëischt, dat de kolonie dadelijk zoude gesteld worden onder de bescherming van Z. B. Majesteit, en zich gerust en vreedzaam aan zijn Gouvernement zoude onderwerpen.
Nadat hierover in eene vereenigde krijgsvergadering geraadpleegd was, moest men volmondig erkennen, dat de middelen van verdediging der kolonie niet bestand waren tegen de geduchte macht, welke haar bedreigde, en het alzoo niet geraden was, om op een onzekeren voet, de gunstige gelegenheid te verwaar-loozen tot het aangaan eener voordeelige Capitulatie (verdrag). De voorwaarden waren buiten verwachting; het behoud van de veiligheid der kolonie en de eigen-
dommeu der ingezetenen werden verzekerd, enz.
Men nam derhalve het besluit, geen tegenstand te bieden, maar tot dit verdrag toe te treden, onder voorstel echter van zoodanige punten, als in dien krijgsraad noodwendig geoordeeld waren. Dit werd aan de Britsche bevelhebbers toegezonden, en door hen, met eenige wijzigingen, door den drang der omstandigheden van dien tijd noodzakelijk voorgeschreven, aangenomen. Het Verdrag werd aangegaan en onderteekend op den 21sten Augustus 1799, het Protectoraat (beschermheerschap) van den Koning van Engeland, George III erkend, en Fkidekici als Gouverneur gehandhaafd.
Suriname onder het Protectoraat van Engeland.
1799—1802.
De aflegging van den eed van getrouwheid geschiedde op den 2den September 1799, in tegenwoordigheid der Engelsche bevelhebbers, die hier bleven totdat alles, ingevolge het verdrag, afgehandeld en de noodige regelingen, daaruit voortvloeiende, gemaakt waren. Getrouw aan de beginselen, waarop het verdrag was aangegaan, werden er geene veranderingen in het Bestuur , noch in het personeel daarvan, gemaakt. De Regeering bleef, overeenkomstig het Octrooi van 1682, in handen van den Gouverneur-Generaal en de Raden van Politie.
Den li3™ December 1799 verlieten de beide fregatten de kolonie^ den Brigadier-Generaal Auchibalü Campbet.i, met eene afdeeling krijgsvolk, ter bescherming van de kolonie, achterlatende.
93
Naar zeker artikel van het verdrag werden alle goederen, toebehooreude aan Spaansclie of Fransche onderdanen, onder sequestratie (openbaar beheer) gesteld.
Peidekici gedroeg zich, onder al deze ontmoedigende omstandigheden, als een man die de volkomene overtuiging bezat, geheel volgens plicht en naar de inspraak van zijn geweten gehandeld te hebben.
Ware de kolonie behoorlijk van troepen voorzien, en alzoo in staat van verdediging gesteld geweest, zoo zoude hij, die zoo menigmaal zijn leven voor dit land gewaagd had, van de strijdkrachten gebruik gemaakt hebben, om den vijand dapper af te weren. Doch, daar nu de zaken anders stonden , kon en mocht hij het leven en de bezittingen der ingezetenen niet roekeloos in de waagschaal stellen.
Men heeft Frideeici verweten, dat hij , zonder noodzakelijkheid, met de Engelsche Generaals zou hebben onderhandeld, doch nooit heeft men dit kunnen bewijzen. Buitendien is hij niet op eigen gezag, maar met overleg van de Raden van Politie en de ervarenste officieren, welke toen hier waren, tot dit verdrag overgegaan.
En indien gij bedenkt, kinderen, welke macht het Hof van Politie toen uitoefende, hoezeer het van alles kennis moest dragen, zoo zult gij u licht overtuigd houden, dat het niet slechts op de bloote verklaring van den Gouverneur, dat de verdedigingsmiddelen niet tegen de Engelsche fregatten bestand waren, zijne toestemming zal gegeven hebben, maar integendeel na behoorlijk onderzoek en kennisneming der zaken.
In 1801 ontstonden er groote onaangenaamheden met
de bevredigde Boschnegers en vrije Indianen, ten
94
gevolge van uitjouwingen, welke hun te Paramaribo, door de straatjongens , werden aangedaan. Inzonderheid was het de benaming van Pingo (wild varken), welke zij voor een beleedigend scheldwoord hielden. Het scheelde weinig of de rust en veiligheid zouden hierdoor verstoord zijn geworden. De Landvoogd moest hier tusschenbeide komen ; onder bedreiging van zware straffen werd dit schelden op den 23sten Januari 1801 verboden.
Op den IS4™ Maart 1801 werd, buiten de stad, over de Fiottebrug, aan den algemeenen Landsweg, eene nieuwe begraafplaats aangelegd. Bij die gelegenheid werd de kerkgerechtigheid voor het begraven in den Nieuwe-Oranjetuin, (welk kerkhof op den 9aen Maart 1756 was aangelegd), verhoogd, en het begraven in den Oude-Oranjetuin (alwaar later de Hervormde kerk gebouwd is), geheel verboden.
Het aanleggen van eene begraafplaats buiten de stad, kon niet anders, dan als een zeer heilzame maatregel beschouwd worden. Evenwel verkoos men van dit kerkhof geen gebruik te maken; zoodat, in plaats daarvan, het Nieuwe-JcerMof, aan de Gravenstraat, aangelegd werd.
Gedurende dit jaar werd het terrein van het fort Zeelandia, tot aan den grond Combé, behoorende aan den boedel van Mr. F. E. Becker, bij de stad getrokken , en bepaald, dat dit terrein een gedeelte van Paramaribo zoude uitmaken.
Men bouwde aldaar verscheidene lusthuizen. Ook de Gouverneur Fetderici legde daar eene schoone buitenplaats aan. Later is deze voorstad, bij nieuwe wijkverdeeling, Eerste-Buitemoijk genoemd geworden.
Baar de vrede te Ami\'éns, op den 27sten Maart 1802,
95
door de gevolmachtigden van den Engelschen Koning, de Fransche Republiek, den Spaanschen Koning en de Bataafsche Republiek gesloten en geteekend werd, gaf men hiervan kennis aan de ingezetenen.
De Brigadier-Generaal Archibald Campbell kreeg alstoen op den 23sten November 1802 den last, om de kolonie, krachtens het vredestraktaat, aan de Bataafsche Republiek terug te geven, en den £den December van hetzelfde jaar verlieten de Engelschen Suriname, nadat de Bataafsche vlag, onder blij gejuich, die van Groot-Brittannie had vervangen. Thans noemden zich onze meesters: het Staatsbewind der Bataafsche Republiek.
Het was op last van dat Bewind, dat op den 611011 December 1802 door den kapitein ter zee Bloys tan Treslong, die op den 33st6n November te voren, met een eskader en 1100 man troepen, in Suriname was aangekomen, aankondiging werd gedaan, dat, bij besluit van den 5den Juli 1802, de Gouverneur-Generaal Friderici voorloopig was geschorst.
Hollandsche Regeeriug. Bloys ran Treslong a. i.
Pierre Berranger, Uoirvenieur-Generaal, a. i.
Bloys tan Treslong nam, benevens 2 Raden van Politie, het bestuur over.
Sedert leefde Friderici als ambteloos burger in ons midden; hij wijdde zijne zorgen aan zijne plantages, welke hij dan ook gedurig bezocht, en die zijne moeite ruimschoots beloonden. Hij hield zijn verblijf aan de voorstad Zeelandia, inzonderheid na het vertrek zijner echtgenoote naar Engeland.
96
Gedurende dit tusschenbestuur viel er niets bijzonders voor. De Nederlandsche scheepvaart en handel begonnen langzamerhand weder te herleven. Ook met Noord-Amerika werd er handel gedreven; doch wat den uitvoer betreft, deze was zeer beperkt.
De Regeering werd den 9den December 1803 overgenomen door Pieuke Bkruangeu , gewezen Secretaris van den Gouverneur Fuidemci. Hij is nauwelijks vijf maanden aan het bestuur gebleven ; echter heeft hij van dien tijd gebruik gemaakt, om de verordening tegen de Roomsch-Katholieken te vernietigen, hun de vergunning te verschaffen , om hunnen godsdienst vrij uit te oefenen en hen tevens benoembaar te verklaren tot Raden van Politie.
Pierue Berranger bezat eene uitgestrekte macht; hij liet zich tituleeren; Commissans-GeneraalvanhetSiaats-hemincl der Balaaj\'sche Republiek. Ook was hij Opperbevelhebber over de gezamenlijke militie.
Hij verbood het invoeren (n.1. zonder zijne goedkeuring) van alle boekwerken en geschriften, in den wijdsten zin, dus zelfs van jaarboekjes, maand-, weekof dagschriften, elders door den druk algemeen gemaakt.
De oorlog met Engeland was den lC\'len Mei 1803 weer uitgebroken. Met de verdedigings-middelen dei-kolonie was het toen vrij goed gesteld. De troepen, door Bloys van Ïhest.ong hier aangevoerd, waren bij zijn vertrek, na de aankomst van Berranger., onder bevel van den Kolonel Batenburg , op de forteres Nieuw-Amsterdam achtergelaten.
Het korps guides was in de beste orde, en men kon op zijne trouw staat maken. Het fort Zeelandia
97
had, in vroegere dagen, het bewijs opgeleverd, hoeveel , bij het gemis eener aanzienlijke strijdmacht, door zedelijke krachten uitgevoerd konde worden.
De Generaal Campbell had, gedurende zijn verblijf alhier, de beide forteressen Zeelandia en Nieuw-Amsterclam en de redoutes Ley den en Vurmerencl in den besten staat van verdediging gebracht en onderhouden. Dit was van dien aard, dat ingeval men geen strijd tegen den vijand zoude willen wagen, men hem toch noodzaken konde, een voordeelig verdrag te sluiten.
De toestand was oneindig beter dan in 1799, toen men nagenoeg verplicht zou geweest zijn, zich op genade of ongenade over te geven.
Den 2osten April 1804 kwamen 31 Engelsche schepen in Saramacca en bij Braamspunt ten anker. Twee dagen later maakten zij zich meester van JBrcLamspunt, terwijl het garnizoen aldaar krijgsgevangen werd gemaakt. Den 28sten zeilden zij met 22 schepen de Suriname op; twee linieschepen hielden aan den ingang der rivier de wacht, en de andere fregatten werden gedeeltelijk naar de monding der Warappa-Jcreek, en gedeeltelijk naar de Saramacca afgezonden.
De bevelhebbers Samuel Hood en Sir Charles Geeen , Generaal-Majoor en Kommandant van Z. B. M. Landmacht, vorderden van den Kolonel Batenburg de overgave der kolonie.
Onverwijld werd een groote krijgsraad belegd, om daarover te beslissen. De militaire leden waren van oordeel, de kolonie tot het uiterste te verdedigen; de leden van het Hof van Politie daarentegen, vreesden dat tegenstand niet baten zoude, en wenschten dus liever eene eervolle capitulatie. Bloys van
98
Treslong en Batenbtjkq verzetten zich daartegen met kracht en nadruk.
De vijand ontscheepte intusschen heimelijk zijne manschappen, en in den nacht van den 30sten April, werden de redoutes stormenderhand ingenomen. Nu richtten de Engelschen eene mortierbatterij tegen het fort Nieuw-Amsterdam op, en lieten hunne troepen de rivier Commewyne opvaren. quot;Vijf honderd man, die van de zeezijde aan de Warappa-kreeJc waren geland, voegden zich bij de anderen, zoodat de aanval van twee kanten te gelijk kon worden ondernomen.
Batenburg , thans zijne onmacht tegenover de vijandelijke troepen inziende, bood, zonder den Landvoogd vooraf te raadplegen, eene capitulatie aan, welke dan ook door de Engelsche Kommandanten aangenomen werd. Den 5den Mei ontving de Commissaris-Generaal daarvan bericht van den Kolonel Batenburg.
Beeranger werd, bij de ontvangst van deze tijding, woedend. Hij liet dadelijk bekend maken, dat dit verdrag zonder zijne voorkennis was aangegaan, en dat, daar de vijand had goedgevonden met den Kolonel te onderhandelen, deze hem met de sterke hand had doen berooven van zijne macht, — welke hij niet dan met opoffering van het dierbaar leven der ingezetenen weder zoude kunnen verkrijgen, hetgeen hij geenszins verlangde; — dat mitsdien de handeling van Batenburg niet aan hem moest worden toegeschreven, maar de Kolonel alléén daarvoor verantwoordelijk was.
Den 7dcn Mei maakten de Engelsche Kommandanten bekend, dat deze kolonie, door de wapenen van zijne G. B. M. veroverd was, en alzoo geworden een wingewest van het vereenigde Eijk van Groot-Brittannië en Ierland, terwijl de ingezetenen vermaand werden,
99
zich rustig en vreedzaam te gedragen als trouwe onderdanen van zijne B. M.; met volkomene verzekering , dat hunne goederen en bezittingen in allen opzichte veilig waren en beschermd souden worden, waartoe de striktste bevelen aan de troepen gegeven waren. Tot nadere beschikking zijner Britsche Majesteit, werd het Gouvernement aan Sir Charles Green opgedragen.
Engelsche Regeering. Sir Charles Green, Gouverneur-Generaal. William Carlyon Hughes,
1804—1808.
Den 7den Mei 1804 nam Green het bewind over, onder den titel van Generaal-Majoor en Kommandant zijner B. M. Landmacht, Gouverneur-Generaal over de kolonie Suriname en onderhoorigheden, districten, enz. enz.
Alle wetten bleven hare kracht behouden; de eed van getrouwheid werd den 9aen daaraanvolgende afgelegd.
Reeds in het begin van zijn bestuur werden, tot bestrijding der administratiekosten, eenige belastingen verhoogd. Green bleef echter niet lang in Suriname. Het volgend jaar verzocht en verkreeg hij verlof, en vertrok op den 16aen April 1805, na het bestuur aan den Brigadier-Generaal William Carlyon Hüghes overgegeven te hebben.
Tijdens de optreding van Hughes genoot de kolonie eene gewenschte rust; doch moeielijkheden en bezwaren hingen boven haar hoofd. — De toestand der geld-
100
middelen was zeer slecht, en vorderde noodwendig voorziening; — de handel, die alleen voor Britsche onderdanen was opengesteld, was uiterst beperkt ten aanzien van Noord-Amerikaansche en andere neutrale (onzijdige) schepen; nochtans miste men den geregelden aanvoer van levensmiddelen met Engelsche schepen, zoodat men aan de noodzakelijkste voorwerpen gebrek kreeg; — de briefwisseling met Europa en de afzending van producten waren zeer bemoeielijkt, door het aanwezen eener vijandelijke zeemacht in de West-Indische zee. Men hunkerde dus naar verbetering. Hughes stelde de ingezetenen gerust, door te verklaren, dat de Britsche Zeemacht in de W. I. zee weldra sterk genoeg zou zijn, om den handel te beschermen, en kwam hun te gemoet, door den invoer van verscheidene artikelen, waaraan behoefte bestond, met Noord-Amerikaansche schepen te veroorloven.
Ter bescherming der koopvaardijschepen, welke van hier naar Europa vertrokken, werd de reis onder begeleiding van Britsche oorlogsschepen gedaan; de buitenlandsche eigenaren van plantages en de directeuren der geld-negotiatiën, waaraan vele plantages verbonden waren, zagen zich genoodzaakt agenten in Londen te benoemen, om de gezondene producten te verkoopen.
Aan den ongunstigen staat der Landskas viel niet veel te verbeteren. De moeielijkheden namen meer en meer toe, en de belastingen waren reeds zoo hoog opgevoerd, dat er aan geene verhooging te denken viel. Men nam dus wederom de toevlucht tot het uitgeven van papieren- of kaartengeld, waarvan het bedrag vrij aanzienlijk werd gesteld.
Hughes was een echt krijgsman: streng, doch rechtvaardig in den volsten zin des woords. Van plicht-
101
plegiugen was hij een doodvijand en evenzeer van noodelooze uitgaven en verteringen. Men zou hem zelfs gierig hebben kunnen noemen, als men met den staat der koloniale geldmiddelen onbekend geweest ware. Kort na zijne inhuldiging ging hij in persoon al de forteressen en posten nazien, en hield ze in een goeden staat van verdediging.
Onbewimpeld gaf hij zijne goedkeuring of ontevredenheid te kennen aan de Kommandanten der posten, naar dat hunne werkzaamheden hem al dan niet voldeden. — Zóó had hij den Kommandant van den toenmaals zeer gewichtigen post Armina, aan As Marowyne, nadat hij die bezetting in oogenschouw had genomen, in tegenwoordigheid van zijnen staf en van de geheele bezetting, den hoogsten lof toegezwaaid, wegens de kunde en den ijver waarmede hij de hem opgedragene bevelen ten uitvoer had gebracht. Weinige oogenblikken daarna gaf de Gouverneur denzelfden bevelhebber zijn misnoegen in vollen nadruk te kennen, omdat deze hem op een maaltijd onthaalde, waarvan hij de kosten met zijn sober traktement niet wel bestrijden konde.
De onaangename indrukken, welke het nieuwe Bewind natuurlijk in den beginne verwekken moest, begonnen langzamerhand te verminderen, daar .men bestuurd werd door eenen verstandigen Landvoogd, die, in plaats van eenig misbruik van zijne onbeperkte macht te maken, integendeel haar ter bevordering van het algemeene welzijn aanwendde.
Gedurende de regeering van Hughes viel er echter eene gebeurtenis voor, die algemeen met angst en schrik werd vernomen. Het korps zwarte jagers, waarvan vroeger met zooveel lof melding is gemaakt, en dat, in den strijd tegen de Boschnegers, zulke be-
102
langrijke diensten aan de kolonie bewezen had, kwam namelijk, in de maand September 1805, iu opstand.
Op onderscheidene militaire posten lagen er afdeelin-gen van dat korps. Die op Oranjebo (Oranjewoud), in Imotapie aan de Boven-Commewyne, bracht twee officieren, een sergeant, twee commissarissen en den directeur eener naburige plantage om het leven. Eenige soldaten en trouwgebleven jagers vervolgden de rebellen, doch deze namen de wijk naar Armina, aan de Marowyne, alwaar zij moeielijk konden worden achtervolgd.
Het aantal vluchtelingen bedroeg 30 , en werd vermeerderd met een gelijk getal negers eener naburige plantage, die gemeene zaak met hen maakten.
Op Armina aangekomen, vereenigden zich de aldaar in bezetting zijnde neger-jagers met hen, en vermoordden de aanwezige blanken.
Eene andere afdeeling op den post Mapane volgde het gegeven voorbeeld, kwam in verzet, en zoude de officieren en den sergeant vermoord hebben, indien deze niet in tijds ontsnapt waren.
Het aantal der oproerlingen bedroeg te zamen ongeveer 70.
Kort daarop vereenigden zij zich met de Bonni-negers, om te plunderen en te rooven. In November 1805, tastten zij den, toen door militairen bezetten, post op Armina aan, doch werden , na een hardnekkig gevecht, op de vlucht gedreven.
Men deed alle pogingen om hunne schuilhoeken te ontdekken, maar vruchteloos. Eenigen tijd later werden de hoofd-aanvoerders, door een plantage-slaaf, dien zij met geweld medegevoerd hadden en met wien zij nu op vrouwenroof uitgingen, in eene hinderlaag
103
gelokt, door sterken drank bedwelmd, omsingeld, en in handen der Eegeering geleverd. — Bij het verhoor te Paramaribo verklaarden de muiters dat de Aucaners hun hulp hadden verleend. Een hunner stierf in de gevangenis, drie werden ter dood veroordeeld. De overigen vestigden zich op het dorp Poeroegoecloe, enz.
Onder dit alles kreeg de landbouw een geduchten slag.
Reeds was Suriname, in den aanvang van het jaar 1805, door de vreeselijke kinderziekte bezocht, die eene groote sterfte onder de slaven-bevolking had te weeg gebracht. Nu werd de invoer van slaven, ten gevolge der parlements-akte van 23 Mei 1806, zoozeer beperkt, dat Hughes , overeenkomstig deze verordening, in dat jaar vergunning verleende tot den aanvoer van niet meer dan 987 slaven, en in 1807 van slechts 467.
Deze beperking lokte vele klachten uit, die echter onverhoord bleven. Integendeel werd in December 1807 eene proclamatie uitgevaardigd, waarbij de slavenhandel werd afgeschaft, in te gaan met den lsten Januari 1808.
In weerwil van dezen maatregel, beweert men dat er jaarlijks een groot aantal Afrikanen, ter sluik, werd ingevoerd.
Hughes gaf zijn voornemen te kennen om naar Eïujeland terug te keeren. Hij kreeg daartoe verlof, doch stierf, vóór zijn vertrek van hier, op den 28sten September 1808.
104
John War dia w, Ridder Baronet, Luit.-Gen., Kommandant der troepen, fiinger. Luit.-Gouverneur. Charles, Baron van Bentinck, Kapt.-Gen. en Yice-Admir., Gouverneur en Kommandant-en-chef over Suriname, enz.
1808—1811.
Na het overlijden van Hughes nam de Baronet John Wardi.aw tijdelijk de teugels van het bewind in handen.
Onder zijn bestuur, hetwelk van den 30sten September 1808 tot den é16quot; Mei 1809 heeft geduurd, is er niet veel bijzonders voorgevallen; slechts vinden wij aangeteekend, dat het kanaal van Saraw.acca, voor middelmatige vaartuigen, bevaarbaar werd gesteld.
Inmiddels werd door het Britsch Bestuur tot Gouverneur aangesteld de schildknaap Charles , Baron van Bentinck.
Deze hooge ambtenaar kwam op den 4llen Mei 1809 in Suriname en aanvaardde het bestuur.
De kolonisten vonden in Bentinck hetgeen zij in den Brigadier-Generaal Hughes verloren hadden.
Bentinck , een afstammeling van een oud-Hollandsch geslacht, een man van hoogen adel, was begaafd met vele kundigheden en voortreffelijke eigenschappen ; minzaam, voorkomend, menschlievend, evenmin hoogmoedig op zijne aanzienlijke geboorte, als op den hoogen rang, dien hij bekleedde, en de uitgebreide macht, welke hem was toevertrouwd, won hij spoedig aller harten, en dwong onwillekeurig een ieder tot achting en toegenegenheid. Hij nam ook in persoon al de fortificatiën in oogen-schouw en versterkte ze, zooveel hij noodig achtte.
105
Met de bevredigde Aucaner-negeis, die, uithoofde de bun toegezegde geschenken niet behoorlijk werden uitgereikt, ontevreden waren geworden en bezorgdheid verwekten, werd den 21sten September 1809 een vernieuwd vredesverdrag aangegaan, waarbij aan hen werd toegestaan de doorvaart langs de Marowyne, door de Wana-hreek, CoUica en zoo vervolgens iotParamariho, ten einde in het vervolg langs dien weg, in plaats van door de Sara-kreeh, hunne producten af te brengen; tevens werd hun bepaaldelijk aangewezen, bij welke plantages zij, op hunne reizen, mochten aanleggen.
Het uitblijven van Engelsche koopvaardijschepen veroorzaakte in den aanvang van 1810 weder groot gebrek aan provisiëu. Wat hier nog in voorraad was, werd tot ongehoorde hooge prijzen verkocht. Ten einde aan dezen drang van omstandigheden eene andere wending te geven, werden premiën op het invoeren van levensmiddelen uitgeloofd.
Wij moeten hier een oogenblik stilstaan, en een blik werpen op de gebeurtenissen in Europa, die op de belangen van Suriname een merkbaren invloed hebben uitgeoefend.
Generaal Napoleon Bonaparte , vroeger als Consul der Fransche llepubliek bevestigd, werd den 18den Mei 1804gt; tot erfelijken Keizer van Frankrijk verklaard. Zijn invloed op de zaken der Bataafsche Republiek was ongemeen groot. Op den 26sten April 1804 werd de Constitutie van dat Gemeenebest veranderd en aan het hoofd daarvan Jan Schimmelpenninck tot Raadpensionaris gesteld. Dit duurde echter niet lang, daar de Keizer van plan was, óf Holland bij Frankrijk in te lijven, óf het tot eene erfelijke regeering in zijne
106
familie te maken; en reeds in den aanvang van 1806, werd Louis Bonapaete Koning van Holland.
Na den slag van Jena (1806), werd de Keizer meester over bijna het geheele vasteland van Europa , en ondernam nu, Engeland te bedwingen. Het EngelscheRijk werd in staat van blokkeering verklaard, terwijl alle invoer van goederen uit Engeland en van producten uit de Engelsche bezittingen verboden werd. Dit sys-tema, het Continentale- (vasteland-) stelsel genoemd, was zeer nadeelig voor Engeland, want ? uit gebrek aan vertier, moesten de Engelsche fabrieken stilstaan, de koloniale voortbrengselen alle ^waarde verliezen, en de Britsche scheepvaart en zeemacht allengs vervallen. Doch, terwijl hierdoor de Engelsche goederen van het vasteland van Europa geweerd werden, vonden zij gelijktijdig eenen weg naar Zuid-Amerika, dat, door zich van Spanje en Portugal af te scheuren, geheel afhankelijk van den Engelschen toevoer gemaakt werd. Niettemin bleven alle goederen, inzonderheid de koloniale voortbrengselen , in Engeland opgehoopt, en dit bracht de grootste nadeelen te weeg. De Surinaamsche planters, die verplicht waren hunne producten naar Engeland te verzenden, leden onder zulke omstandigheden onnoemelijke schade.
Louis Bonapaiite had zich verzet tegen het aannemen der Eransche douanen, die de Keizer naar Holland gezonden had, om tegen den invoer van Engelsche goederen en koloniale voortbrengselen te waken. Dit gaf aanleiding tot groote tweespalt tusschen beiden, waarvan het gevolg was, dat Louis Bonaparte de kroon nederlegde, en Holland, door den Keizer, op den 9lt;len Juli 1810, met zijn groot Rijk werd vereenigd.
Gij kunt hieruit van zelf de oorzaken nagaan, die
107
den bloei der kolonie verhinderden, niettegenstaande de Engelsche schepen van hier groote ladingen uitvoerden. — De meeste eigenaren zochten hunne plantages te verkoopen, doch te vergeefs, want niemand wilde, in zulk eenen staat van zaken, bezittingen aanvaarden, waarvan de producten niet te gelde konden worden gemaakt. Men begon nu de plantages te sloopen en de daartoe behoorende slaven uit de hand of in publieke veilingen te verkoopen.
Dit nam in 1810 en 1811 zoozeer toe, dat de Regeering dit, den 20stei1 Mei 1811, ten strengste verbood.
In het jaar 1810 ondervond de Hervormde gemeente een uitstekend bewijs van de belangstelling des Gouverneurs. In vroegere jaren werd door die gemeente, in tïe bovenzaal van het Hof van Politie, godsdienstoefening gehouden; doch het getal harer leden was zoozeer toegenomen, dat deze zaal hen niet meer kon bevatten. Men maakte toen gebruik van het kerkgebouw der Luthersche gemeente, hetwelk in den jare 1744 gesticht was. Eindelijk vormde men het plan om eene eigene kerk te bouwen. — Bentinck bepaalde toen dat een derde der kosten dezer nieuwe Hervormde kerk, waarvan het geheel op drie-honderd-duizend gulden was begroot, uit de Souvereins- of Koningskas zou worden verstrekt.
Om de ontbrekende fondsen te erlangen, werd er eene openbare geldleening, onder waarborg van het Gouvernement, aangegaan. Deze kwam zeer spoedig tot stand , daar vele kapitalisten en voogden van deze gelegenheid gebruik maakten, om hunne gelden en die hunner pupillen, op eene zekere wijze, tegen behoorlijke renten te beleggen.
108
Op den 21sten Juni 1810 werd door Bentinck de fondament-steen gelegd, waarbij vele plechtigheden plaats vonden. De opbouw van deze kerk werd opgedragen aan den kundigen Architect Johannes van Zeyl, die zich dan ook op de voortreffelijkste wijze van zijne taak gekweten heeft. De koepelvormige kerk, waarvan het dak op acht fraaie pilaren rustte, prijkte met een sierlijk orgel en een schoone wenteltrap, die naar den toren leidde. Op den 29sten Mei 1814 werd deze tempel plechtig ingewijd.
Bentinck , die in alles het belang der kolonie trachtte te bevorderen, mocht haar niet lang geschonken blijven. Op den 8sten November 1811 werd hij tot hooger leven geroepen. Zijn overlijden dompelde de ingezetenen in den diepsten rouw, daar men hem hoogschatte en beminde. Ter nagedachtenis van dezen Gouverneur, werd, in het jaar 1814i, in hetzelfde bedehuis, tot welks opbouw hij zoo krachtdadig had medegewerkt, eene prachtige graftombe van wit marmer opgericht. Dit pronkstuk van beeldhouwkunde stelde eene treurende vrouw bij het graf van haren echtgenoot voor.
Op den dag van Benïinck\'s overlijden, gaf de Kommandant Pinson Bonham kennis van zijne aanvaarding van het Bestuur, onder den titel van fun-geerende Luitenant-Gouverneur.
Pinson Bonham, Luitenant-Gouverneur a. i.
1811—1816.
Moest men van den overleden Gouverneur Bentinck getuigen, dat hij een waardig opvolger was van den verdienstelijken Hughes, — en werd deze Bentinck.,
109
door zijn groeten ijver voor het welzijn der kolonie, en niet minder om zijn rechtvaardig bestuur en zijne voortreffelijke hoedanigheden.. algemeen bemind en hooggeacht, zoo zelfs dat men te zijner nagedachtenis een prachtig standbeeld oprichtte, — in Pinson Bonham trof men een gansch ander man aan. Deze Gouverneur liet zich veel voorstaan op zijne voorname afkomst en hooge betrekking.
De kolonie werd ten koste van het Eijk met troepen overstroomd, terwijl Bonham daarbij nog eene talrijke afdeeling van het 16e en eene van het Bé6 regiment infanterie , waarover hij vroeger als Brigadier-Generaal bevel voerde, onderhield.
Behalve zijne militaire Aides de Camp, benoemde Bonham vier voorname burgers, die deze betrekking moesten bekleeden en den rang van Luitenant-Kolonel verkregen.
De persoon van den Gouverneur was voor de burgers ongenaakbaar. Zijn Secretaris John Martyr verleende audientie aan allen, wier belangen eene mondelinge mededeeling vereischten; slechts dan , wanneer het den Gouverneur behaagde, van den seinpaal op het Gou-vernemenlsplein, de vlag te doen waaien, mochten de burgers zich bij hem vervoegen. Door den invloed, welken Bonham bij het Hoogbewind in Engeland bezat, veranderden allengs verscheidene van de oude instellingen en gebruiken. Posten en ambten, welke men hier vroeger niet kende, werden in liet leven geroepen. Aan het hoofd van sommige takken van bestuur werden hoogaanzienlijke personen in geplaatst,
die de waarneming dezer betrekkingen aan zoogenaamde Gedeputeerden opdroegen. De aanstelling der Gedeputeerden werd aan den Gouverneur overgelaten, die
110
meest daartoe Engelschen of Engelsch-gezinden koos.
Andere hooge betrekkingen werden ook aan dusdanige personen opgedragen, zoodat de oude kolonisten, hoe geschikt ook, verdrongen werden: slechts ten aanzien van de Hoven van Politie en Civile Justitie werden de voorschriften van het Octrooi opgevolgd.
Doch, mijne lezers! hoezeer in schijn hoogst aanzienlijk als in vroeger dagen, verloor het Hof van Politie in wezenlijkheid allengs de macht en het gezag, welke het eertijds bezat, want Bonham was, in den volsten zin des woords, alleenheerscher. Hij regeerde met eene onafhankelijke macht, doch trachtte den hoogmoed der Raden van Politie zooveel mogelijk té vleien, door de opening en sluiting van het Hof met de meeste plechtigheid te doen vergezeld gaan. De Eaden werden, onder het gebulder van het geschut der forteres Zeelandia. met sierlijke koetsen, van hunne woningen afgehaald, en naar het Gouvernementshuis en vandaar naar het Raadhuis gebracht. Geheel Paramaribo was dan op de been, om dien fraaien optocht te aanschouwen. Het gemeen vervroolijkte zich, doch de nadenkenden zagen den spot in, welke men met onze quot;Vertegenwoordigers dreef.
Men was overtuigd dat de vergaderingen slechts plaats hadden, om de besluiten van den Gouverneur te doen goedkeuren. Bonham werd zoozeer gevreesd, dat men niets durfde ondernemen om het misbruik, dat hij van zijn gezag maakte, tegen te gaan.
De Raden, op wie men het grootste vertrouwen had gesteld1, hadden reeds te veel toegegeven, en zuchtten nu over het verlies van hunne voormalige macht en grootheid, waarvan zij slechts eene nietige schaduw behouden hadden.
In dien zelfden tijd tastte eene ernstige ongesteldheid den oud-Gouverneur FKiDEiiici aan. Niemand veronderstelde, dat zijn einde zoo nabij zijn zoude. Doch op den llden October 1812 werd een ieder diep getroffen door de droeve mare van zijnen dood. De vader der armen en hulpbehoevenden, de weldoener der kolonie, de algemeen beminde man, hoewel sedert 10 jaren buiten openbare betrekking,— de man, die zelfs zijne vijanden achting en eerbied inboezemde, de man wiens ijzersterk gestel buitengewone vermoei-jenissen niet schaden konden, betaalde den tol aan de natuur. Daar Bonham wist, hoe hoog de afgestorvene in de achting der ingezetenen had gestaan, oordeelde hij het raadzaam, al de plechtigheden in acht te doen nemen, welke men verschuldigd was aan den hoogen rang, door Fkiderici vroeger bekleed. Het lijk werd des avonds op een paradebed ten toon gesteld en den volgenden dag, met de vereischte eerbewijzen, naar de laatste rustplaats geleid. Het graf werd met een witten marmersteen gedekt. Later vereenigden zich verscheidene ingezetenen en brachten eene aanzienlijke som bijeen, welke zij besteedden tot het oprichten van een prachtig gedenkteeken, ter eere van dezen zoo verdienstelijken man. Dit gedenkteeken stelde eene doodkist voor, waarbij een grenadier stond te weenen. Het was geplaatst ter linkerzijde van den preekstoel in het kerkgebouw der Hervormde gemeente, dat den 21stcr\' Januari 1821 door de vuurramp vernield geworden is.
Intusschen gingen de belangen van Suriname zeer achteruit.
Gedurende het jaar 1812 werden nieuwe belastingen geheven, en de heffing van de oude voortgezet.
112
De scheepvaart was gestremd; de hooge vrachten welke daardoor ontstonden, en de groove kosten der assurantiën, deden de prijzen van alle buitenlandsche goederen stijgen, en die der inlandsche dalen. Echter was er veel geld in omloop, namelijk, papieren- of kaartengeld, want gouden of zilveren muntspeciën zag men niet meer.
De eigenaars der verbondene plantages, waarvan de hypotheekhouders in Holland of Engeland woonden, stonden onder het onmiddellijk bedwang van Frankrijk, en waren in de grootste ongerustheid, dat de hypotheken opgevorderd zouden worden, en daar zij deze niet aflossen konden, hunne plantages ouder seques-tratie zouden worden gebracht. Gelukkig echter werd hierin voorzien door het Britsch Gouvernement, hetwelk alle gerechtelijke opeisching ten strengste verbood, en te dien aanzien eene bepaalde schorsing van betaling verleende.
In het jaar 1813 werd hier bekend gemaakt, dat de Prins-Regent besloten had, om over alle plantages, goederen enz., toebehoorende aan personen, woonachtig in Frankrijk of in Holland — dat toen nog onder de macht van Frankrijk stond, — te benoemen John Bent, als ontvanger en bestierder vanwege de Kroon, om de zaken met en benevens de koloniale agenten te besturen; met last aan hen, om Bent, bij zijne aankomst, terstond in het medebeheer van alles te stellen, hem rekening en verantwoording van hun gehouden bestier te geven, en hem tevens in het bezit te stellen van alle goederen, obligatiën, hypotheken en wat dies meer zij. Ook werd er bepaald, dat voor zooverre, met onderlinge overeenkomst, sommige administrateuren in het dage-
113
\'■ . ?..! ^l.-I gt; -\'• .- t-\'.i ;-■ .,. _Vquot;
lijksch beheer van eenige plantages blijven mochten, niets geschieden mocht zonder zijne voorkennis en toestemming
Aan den eenen kant meenden de eigenaren, dat zij daardoor in hun recht van eigendom en beheer gekrenkt werden, en aan de andere zijde werd den administrateuren een gevoelige slag toegebracht.
De handelaren, die de benoodigdheden aan de plantages afleverden, werden door dat besluit niet minder getroffen, daar Bent vergezeld zoude worden door zekeren William Benjamin Mac Namara, die zijn bevoorrechte kooper en verkooper zoude zijn.
Dit besluit was nauwelijks bekend gemaakt, of de belanghebbenden vereenigden zich en kwamen overeen, hierover een adres aan den Gouverneur in te dienen. Men wist wel dat hij het niet zou hunnen of mogen intrekken, doch men wilde hem verzoeken, de uitvoering daarvan voor den tijd van een jaar te schorsen, om daardoor de ingezetenen in de gelegenheid te stellen, hunne belangen aan den Prins-Regent voor te dragen, want zij vertrouwden, dat Z. K. H., na verkregen kennis van zaken, niet aarzelen zou dezen maatregel op te heffen, en dit besluit buiten werking te brengen. Hoe nederig de toon ook ware, waarin dit adres gesteld was, hoe hartgrievend zij ook de omstandigheden aan den Gouverneur hadden voorgedragen, hunne poging miste ten eenenmale haar doel.
Bonmam achtte zich door het adres gekrenkt, gekwetst; hij noemde de onderteekenaren oproermakers, terwijl hij hun, door zijn Secretaris John Maiitye, tot mondeling antwoord liet geven, dat zij allen als rebellen verklaard, van hunne posten ontzet zouden
8
114
worden, ingeval zij niet binnen vier en twintig uren , ter Gouvernements-Secretarie, hunne handteekening onder het adres kwamen of lieten doorhalen. Uit vrees dat aan deze bedreiging gevolg zoude worden gegeven, gingen de onderteekenaren naar de Secretarie, of lieten aldaar hunne handteekening doorschrappen. Slechts twee, nl. de rechtsgeleerden P. L. de Eives en Ph. J. Vlier, weigerden dit volstandig, en hadden den moed, af te wachten wat Bonham uitrichten zoude. Dit had ten gevolge, dat zij als oproermakers verklaard werden en hun, voorloopig, huisarrest opgelegd werd. Vlier liet toen den Gouverneur herinneren, dat hij andere openbare betrekkingen bekleedde, welke hem noodzakelijk geboden buitenshuis te gaan, daar hij lid was van het College van Commissarissen van kleine, vaceerende over groote zaken, en Majoor bij de burgerij (landweer). Het huisarrest werd toen veranderd in stadsarrest, onder borgstelling van ƒ J0.000, hetgeen zeer spoedig tot stand kwam, want er was voor dezen rechtsgeleerde zeer veel aan gelegen, om over zijne persoonlijke vrijheid naar welgevallen te kunnen beschikken.
Twee leden van het Hof van Politie werden, uit eene voordracht van een aantal personen, als borgen gekozen. Vlier wilde toen naar Engeland gaan, om de algemeene aangelegenheden aan de voeten des troons voor te dragen, en was reeds voorzien van meer dan 200 aanbevelingsbrieven, doch moest van de reis afzien , daar Bonham weigerde hem een pas af te geven. Niet lang daarna kreeg Vlier zijn borgtocht terug.
John Bent was onderwijl, in het begin van 1813, aangekomen. De belanghebbenden werden uitgenoodigd, om binnen den kortsten tijd, aan het besluit van
115
den Prins-Eegent te voldoen. Zoo als men verwachtte, was de koopman Mac Nam au a medegekomen, en rijk voorzien van plantage-goederen. Ofschoon Bent, door eene minzame behandeling, het onaangename van zijne betrekking, zooveel mogelijk, wilde goedmaken, lag het echter in den aard der zaak, dat dit hem geenszins gelukken konde. Er ontstonden zeer spoedig botsingen en oneenigheden tusschen hem en verscheidene belanghebbenden, waarvan het gevolg was: de veroordeeling tot gevangenisstraf van twee leden van het Hof van Politie, enz. Eerst na langen tijd hielden deze oneenigheden op.
Nu en dan werden nog door de zwarte jagers, onder bevel van dezen of genen officier, tochten tegen de Marrons gedaan, die dan eens met een goed gevolg, dan weder vruchteloos afliepen. ïusschen 1812 en 1813 werd de Overste vanNesseliiode Hugenpoth, aan het hoofd van een sterk korps, naar Boven-Suriname gezonden, om in de bosschen, achter den houtgrond Florentia, wegloopers op te sporen. De zwarte jagers waren, even als ten tijde van Eriderici, vol geestdrift. Zij gingen in de bosschen, tusschen Boven-Suriname en de Marshals-kreek, waar, volgens de bewoners aldaar, wegloopers-dorpen gevonden moesten worden. In plaats van kleine patrouilles tot verkenning uit te zenden, en vervolgens een doelmatigen aanval te bewerkstelligen , liet Nesselrode des avonds op de horens blazen, hetgeen aanleiding gaf dat de Marrons hunne dorpen verlieten , en verder de vlucht namen.
De zwarte jagers gingen het bosch diep in, waar zij werkelijk de verlatene dorpen vonden. De Overste liet de dorpen vernielen en verbranden. Zijne onder-hoorigen gaven hem toen de schimpnaam van Sibïboesie
116
(boschveger), daarop zinspelende, dat hij, door het blazen op de horens, de wegloopers had weggevaagd.
Bonham liet in 1813 den zoogenaamden rijweg, van den landsgrond Boniface tot aan den weg van Kwatta, aanleggen.
Datzelfde jaar heeft echter eene bijzonderheid opgeleverd , waaraan wij niet dan met dankbare erkentenis jegens de weldadige Voorzienigheid denken mogen. Het is namelijk de invoering der inenting met koepokstof, door den Engelschen geneesheer Walthek Caddell, wiens nagedachtenis daarvoor in zegening bij ons blijven moet, en waardoor hij wel verdiend had, dat men hem een standbeeld oprichtte.
Hij is de eerste geweest, die dc koepokstof heeft laten overkomen, daarvan gebruik gemaakt, en, in vereeniging met den toenmaligen stadsgeneesheer Woei.fing, allerwege verspreid heeft.
Woelfing bezat het grootste vertrouwen en den uitgebreidsten invloed onder de bevolking, vooral onder de mindere klasse, zoodat het hem spoedig gelukte, de daaromtrent bestaande vooroordeelen te overwinnen, en dit voorbehoedmiddel bij velen aan te wenden.
Men ontving hier, weinige dagen na het nieuwe jaar van 1814, het bericht, Aamp;t Nederland, op den 18aen November 1813, zich van de heerschappij van Frankrijk had losgemaakt, — dat de Prins van Oranje benevens zijne familie was teruggekeerd, en den titel van Souvereine Forst der Nederlanden had aangenomen. Alles gaf aanleiding te hopen, dat weldra de vrede zoude gesloten worden. Mijne woorden zouden te kort schieten , om u de blijdschap des volks af te schetsen. Die vreugde over de berichten der omwenteling en
117
de gevolgen daarvan, liet zich algemeen blijken, en het was alsof ons staatkundig lot de gewenschte verandering reeds ondergaan had.
Van alle zijden verhief zich de kreet: Oranje hoven! üe burgers versierden zich met oranjelinten of kokardes. Men zag daarmede niet alleen inboorlingen en geboren Nederlanders, maar ook Engelschen. Zelfs Franschen hadden aan het knoopsgat een oranjestrikje, of eene kokarde aan den hoed. Gij zult vragen, kinderen, of Bonham dit duldde?
Hij koos de verstandige partij, om er zich, ten minste in schijn, niet over te bekreunen; want in dien tijd van algemeene geestdrift en opgewondenheid, zou hij voorzeker niet met lammeren, maar met leeuwen te doen gehad hebben. Men zou eiken maatregel van geweld, met geweld te keer zijn gegaan.
Intusschen was er op den IS*1611 December 1813 een voorloopige vrede en vriendschap met Engeland en de Nederlands die provinciën gesloten, waarin zeker artikel voorkomt, dat schepen, behoorende aan Staten in vriendschap met Z. M. den Engelschen Koning, vrijen toegang in zijne havens zouden hebben. Dit gaf ten minste de hoop, dat de gemeenschap met de Nederlanden spoedig hervat zoude worden. Doch hetgeen bijdroeg om de algemeene vreugde te vergrooten, was de aankomst van verscheidene Engelsche koopvaardijschepen, welke vele provisiën medebrachten, waardoor eene groote vermindering in de prijzen der koopwaren werd te weeg gebracht.
Op den 8sten Juni 1814 werd door Bonham bekend gemaakt, dat het Z. B. M. had behaagd, uit aanmerking der groote gebeurtenissen, onlangs in Europa voorgevallen, de Commissie van den Ontvanger en Be-
118
sfcierder van buitenlandsche eigendommeu te schorsen , met last op John Bent , om de eigendommen, welke onder zijn bezit mochten gekomen zijn, aan de zaakgelastigden der belanghebbenden weer over te geven.
Tegen het einde van December werd men in Suriname aangenaam verrast, door de aankomst van het Nederlandsch koopvaardijschip de Surinaamsche Vrieti-den, Kapitein Cornelis Kraay. Dit schip bragt eene aanzienlijke lading levensmiddelen, dranken, enz. mede. Bij de overeenkomst, tusschen de Europeesche Mogendheden op den 13den Augustus 1814 gesloten, was bepaald , dat Suriname aan Nederland zoude teruggegeven worden; evenwel moesten verscheidene zaken voorafgaan , zoodat men, bij de aankomst van Kapitein Keaay , nog niet wist wanneer de overgave zoude plaats hebben.
Eindelijk werden de zaken in Europa, voor zoo verre de belangen der kolonie daarbij betrokken waren, geregeld. De Souvereine Torst der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, werd verheven tot Koning der Nederlanden en Groothertog van Luxemburg; de Belgische provinciën werden bij de Noord-Nederlandsche gewesten gevoegd, terwijl bij de gewijzigde Grondwet bepaald werd, dat de Koning, bij uitsluiting, het Opperbestuur over de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen zou hebben.
Willem I, Koning der Nederlanden, vaardigde in het zelfde jaar 1815 een Reglement uit, waarnaar de kolonie Suriname moest beheerd worden. Dit Reglement moest aan de ingezetenen bekend gemaakt worden, zoodra de benoemde Gouverneur het bestuur van den Engel-schen Landvoogd zou overgenomen hebben.
Bij dat Reglement werden de bestaande Hoven en
119
Collegiëu, belastingen , enz., gehaudhaafd , en voor zoo verre, gedurende het Engelsch Bestuur, veranderingen waren ingevoerd, werden de zaken teruggebracht zoo als ze vóór het jaar 1795 geweest waren.
Het Octrooi verviel dus van zelf.
Op het einde der Engelsche Ilegeering, was de toestand der zaken in Suriname aan den een en kant gunstig, aau de andere zijde bedroevend.
Bonham had, met eene vaste hand, de geldmiddelen des lands geregeld en op een zeer goeden voet gebracht. Bij zijne optreding aan het Bestuur, in November 1811, was er een bedrag geld in de Koningskas aanwezig, maar daarentegen vele schulden aan te zuiveren. Hij liet een streng onderzoek naar het beheer van \'s lands gelden doen, en men ontdekte een tekort in de koloniale kas van ruim vijf-honderd-duizend gulden.
Boxham ontnam den schuldigen ambtenaren hunne posten, en nam maatregelen om een goed beheer te verzekeren. Het gevolg daarvan was, dat reeds op het einde van 1812, het tekort niet alleen gedekt werd, maar dat er een zuiver overschot van bijna honderdduizend gulden in kas aanwezig was.
Het bestuur over de geldmiddelen werd nu eindelijk geregeld en voortgezet. De uitkomst daarvan was zoo gunstig, dat van tijd tot tijd aanzienlijke sommen aan het Britsch Gouvernement werden overgemaakt, en zelfs in 1814, voor eene som van honderd-vijftig duizend gulden aan papieren-geld vernietigd. Dit wekte het algemeen vertrouwen zoozeer op, dat de wisselkoers, die in 1811 tot ƒ48 voor een pond sterling was gestegen, nu tot ƒ25 daalde.
Deze gunstige toestand had grooten invloed op den
120
handel, die nu, meer dan vroeger, wevd uitgebreid. De koopwaren, welke in menigte werden ingevoerd, vonden gereede koopers, want de verdiensten waren hoog, en de ambachtsman zag zijn arbeid ruim beloond.
In alle standen der maatschappij heerschteu tevredenheid, opgewektheid en levenslust, doch de welvaart, die zich allerwegen vertoonde, verlokte velen tot buitensporige uitgaven , waarvan zij later de wrange vruchten hebben moeten plukken.
De stad Paramaribo deelde in de voorrechten van den algemeenen overvloed. Hare breede, meestal met oranjeboomen beplante, straten prijkten met schoone gebouwen, die gedurig vermeerderd werden; en eenige grachten en opene pleinen gaven haar eene frischheid, die, met de alomheerschende zindelijkheid gepaard, de gezondheid in hooge mate bevorderde. De huizen, meestal van hout opgetrokken, waren bijna allen van tuinen voorzien. Dit laatste was inzonderheid het geval op Combé (de thans in verval geraakte le buitenwijk), alwaar de ruime erven verrukkelijke bloem- en moestuinen ter aanschouwing boden.
Ook de erven aan de Wanicastraat, door de voorname ingezetenen tot plaatsen van verlustiging inge-jicht, waren van bloeiende tuinen voorzien. Alles had een behagelijk voorkomen en boeide liet oog van den wandelaar. — Weinig had men toen kunnen denken, dat eene vuurramp boven het hoofd der schoone stad hing, om later vernieling over haar uit te storten.
De landbouw had zich, gedurende het Engelsche Bestuur, goed staande gehouden; het district was jaarlijks in bloei toegenomen. De producten der kolonie, welke vóór dien tijd aan de handelskantoren in Holland moesten worden verzonden, werden gedu-
121
rende de Britsche Regeeriag, naar Enrjeland afgescheept, of in Suriname verkocht. Dit laatste vond, tijdens den oorlog, gedurig plaats. Daardoor was er veel geld hier en werd er ook veel verteerd.
Zij , wier plantages, wegens voorgeschoten gelden, in Holland verbonden waren, doch, ten wier behoeve, bij de koloniale wet van 26 Juni 1812, alle vervolging, wegens schulden aan buitenlanders, was geschorst , schenen aan geene afdoening meer te denken, maar baadden zich in den algemeenen overvloed. De Engelschen, mild in hunne voorschotten, verleenden daarbij een onbepaald crediet aan landbouw en handel, zoodat men hier een onbezorgd leven leidde, alsof er nimmer een omkeer te duchten zou zijn. Eindelijk werden de plantage-eigenaren op eene gevoelige wijze uit hunnen slaap wakker geschud, toen de kolonie op nieuw aan haren rechtmatigen gebieder moest worden overgegeven.
De Engelschen drongen toen aan op betaling van hunne gedane voorschotten. De schuldeischers in Holland, wier vorderingen, door onaangezuiverde renten, aanmerkelijk waren aangegroeid, eischten voldoening. De producten mochten niet langer hier verkocht, maar moesten onmiddellijk aan de kantoren in iJederlaiid verzonden worden. Welk eene verandering van zaken! De landbouw ondervond belemmeringen, de handel kreeg een geweldigen schok, de wisselkoers steeg, het papieren-geld daalde in waarde.
Ziedaar, lieve kinderen, eene korte schets van den toestand der kolonie, toen zij door de Engelschen verlaten, en aan het gezag van Nederland terug gegeven werd.
Ten einde deze overgave voor te bereiden, moesten
122
de Engelsche bezettingen op de verschillende posten afgelost worden. Daartoe werd de tweede afdeeling schutterij (de compagniën kleurlingen) aangewezen. Deze namen den last welwillend op zich, zonder daarvoor eenige belooning te eischen, en bewezen daardoor hunne gehechtheid aan het Huis van Oranje en hunne trouw aan het Vaderland.
Hollandsclie Regeering. Willem Benjamin van Panhuys, Gouverneur-Generaal. Mr. Cornells Reinliard Yaillant, Gouverneur-Generaal a. i.
1816—1822.
Van Panhuys was vroeger hier Raad in het Hof van Justitie, hij had in 1813 de kolonie verlaten. In Europa gekomen zijnde, begaf hij zich weder in militairen dienst en werd door de fortuin zoodanig begunstigd, dat hij zich, in bet najaar van 1815, van den rang van Generaal-Majoor tot dien van Gouverneur van Suriname verheven zag.
Den IB4611 Januari kwam hier een Nederlandsch eskader aan, onder bevel van den Admiraal van Bkaam, die den Gouverneur van Panhuys geleidde, benevens eenige Hoofdofficieren en eene genoegzame bezetting, om de Britsche troepen te vervangen. Er werd eenige tijd vereischt, om de noodige schikkingen en regelingen te maken , zoodat de kolonie en hare onderhoorigheden, eerst op den 27sten februari 1816, door van Panhuïs werd overgenomen.
De overgave giug met eene plechtigheid gepaard, die een diepen en aangenamen indruk verwekte. Het was namelijk het langzaam nederhalen van de Engelsche
123
vlag, die aan eeu seinpaal, op het midden van het Gouvernementsplein, waaide, terwijl de geliefde Ne-derlandsche driekleur, onder liet jubelend gejuich der toegevloeide bevolking, en het gebulder van het geschut , statig werd opgeheschen, en, ten top genaderd, sierlijk wapperde.
Bij eene proclamatie van dienzelfden dag, ontsloeg Panhuys alle civile en militaire ambtenaren , benevens de verdere ingezetenen van Suriname, van den eed van getrouwheid aan den Koning van Groot-Brittanie, en vestigde de heerschappij van den dierbaren Vorst van Nederland, als wiens vertegenwoordiger hij was opgetreden.
Het onmiddellijk gevolg daarvan was eene bedanking en een nieuwe benoeming der beide Hoven, hetgeen terstond een gewichtigen ommekeer veroorzaakte.
Behalve de verandering in het personeel der Leden van de Hoven en de Hoofdambtenaren, bleef alles op den ouden voet, overeenkomstig de voorschriften van het Eegeerings-reglement. Slechts maakte van Panhuys eenige bepalingen ten opzichte van onderscheidene belastingen, terwijl hij beval om nauwkeurige staten van plantages, slaven, enz. in te dienen.
De kosten der verdedigingsmiddelen, waarvan de kolonie vroeger voor de helft vrij was, en gedurende het Britsch bestuur door dat Gouvernement gedragen werden, kwamen nu uitsluitend voor rekening van de kolonie.
De Gouverneur van Panhuys gaf aan het Ministerie te kennen , dat Suriname volkomen in staat was, om in zijne behoeften te voorzien en uit eigen middelen de ambtenaren en de militaire macht te onderhouden.
De Hoofdambtenaren werden hooger bezoldigd dan
124
vroeger, en de administratie belangrijk gewijzigd. In de plaats der oude eenvoudige inrichtingen, werden andere instellingen ingevoerd, waartoe eene menigte ambtenaren noodig was. Deze kwamen dan ook in grooten getale, uit het moederland aan, werden op onderscheidene kantoren geplaatst en moesten op kosten der kolonie bezoldigd worden.
Het lidmaatschap van het Hof van Civile Justitie, hetwelk vroeger om de eer werd waargenomen, werd door het nieuwe Bestuur mede aan bezoldigde ambtenaren opgedragen.
Het papieren- of kaartengeld. bleef nog altijd bestaan, doch verloor allengs zijne waarde; dit bracht ons land nog meer achteruit. Het Hollandsche geld deed 10 0/0 agio of opgeld, dat wil zeggen, dat men voor /100 Hollandsch geld, /110 papieren- of kaartengeld geven moest. Dit opgeld nam van lieverlede toe en bereikte eindelijk eene hoogte van twee honderd en tien ten honderd, zooals gij later hooren zult.
Ter bevordering van het Lager Onderwijs, hetwelk door de komst van den verdienstelijken onderwijzer Johannes Vrolijk, in 1809, belangrijke verbeteringen had ondergaan, werd in het jaar 1816 uit Nederland als hoofdonderwijzer uitgezonden, de kundige onderwijzer Corsïiaan Aauï Batenburg , die zich tot het jaar 1863 met innige belangstelling, op het onderwijs der jeugd heeft toegelegd, en den eerenaam van Nestor heeft waardig gemaakt.
Drie geslachten hebben onder zijne leiding het onschatbaar onderwijs genoten. Talrijk zijn in ons midden de mannen en vrouwen, door hem gevormd, en
nog is in de verschillende standen onzer maatschappij zijne nagedachtenis in eere. Schoon de laatste levensjaren van dezen waardigen man, zich door eene toenemende zwakte kenmerkten, bleef zijn geest toch werkzaam en was hij altijd gaarne te midden zijner scholieren, die hem hoogschatten en ook door hem bemind werden. Hij overleed den 2L8ten April 1863. Den 8sten Mei 1841, juist 25 jaren nadat hij voor het eerst in Suriname aankwam , werd hem tot belooning van wege den Koning het eereteeken van den Nederlandschen Ijeeuw, door den Gouverneur J. C. Rijk, in tegenwoordigheid der Commissie van Onder-wijs, van zijne mede-onderwijzers en van zijne school-lieren, plechtig op de borst gehecht.
In April 1816 richtte de Weleerwaarde Heer Ds. Masman , predikant der Hervormde gemeente, kort na zijne aankomst, in vereeniging met verscheidene ingezetenen , eene afdeeling der MaatscAapjnj tot Nut van H Algemeen op, welk Departement ruim 29 jaar te Paramaribo heeft bestaan.
Weinige dagen na de inhuldiging van het nieuwe Hof overleed de Generaal tan Panhüys , op den 9den Juli 1816. Zijn stoffelijk overschot werd, met al de eerbewijzen aan zijne hoogen rang verschuldigd , in het Kerkhof de Nieuwe Oranyetuin, ten grave geleid. Dit bestuur heeft dus al te kort geduurd, om met juistheid te kunnen oordeelen, of de kolonie daarbij gewonnen of verloren zoude hebben.
Mr. Coenelis Eeinhard Vaillant nam, na het overlijden van van Panhüys, het bestuur a. i. over.
Gedurende zijne regeering werden vele belangrijke besluiten uitgevaardigd, maar ook vele droevige ge-
126
beurtenissen ondervonden. De rampen, die Suriname eenigen tijd later zouden treffen, begonnen met lichte schokken van aardbeving, welke op den 17den September 1816 des voormiddags ten 11 ure, den 9aen December van dat jaar, des namiddags ten 4 ure, en den 233tcn December 1817, des namiddags ten één ure, zich deden gevoelen, doch gelukkig geen schade te weeg brachten.
Den 19l1en Mei 1817 werd, voor het eerst, eene wet tot regeling van bet Onderwijs ingevoerd, en eene Commissie voor het Schoolwezen benoemd, aan wier hoofd twee Raden van Politie geplaatst waren.
Volgens deze wet moesten de scholen verdeeld worden in middelbare en lagere. Van de laatste bestonden er toen twee wél-ingerichte; langzamerhand werden zij vermeerderd, en thans mogen wij bogen op 28 scholen van lager onderwijs, waaronder twee Stads-armenscholen,.
In 1818 werd er weder voor eene aanzienlijke som papieren- of kaartengeld gemaakt, terwijl de belasting op het zegel met een tiende verhoogd werd.
Gij zult zeggen, dat ge van niets anders hoort, dan van belasting-verhooging, niet waar, kinderen? doch dit ging veelal zoo, hoewel bij het Regeerings-reglement uitdrukkelijk bepaald was, dat men \'s Konings goedkeuring vernemen moest, alvorens, zelfs in buitengewone omstandigheden , nieuwe belastingen te heffen of oude te verhoogen, en daarbij tevens verboden was, tot het maken van papieren-geld te besluiten.
In weerwil van de daartegen bestaande bepalingen, duurde de stille invoer van Afrikanen voort. Eindelijk werd den 2Ssten December 1818 \'s Konings besluit
127
afgekondigd aangaande het verbod op den invoer van slaven. Om dien menschonteerenden handel zooveel mogelijk tegen te gaan, werd er in het tractaat tus-schen Nederland en Engeland bepaald, dat elk schip waarop de slavenhandel gedreven werd, aangehouden zoude worden,quot; en tevens dat er in de kolonie een gemengd gerechtshof zoude worden opgericht, samengesteld uit een getal rechters en arbiters van beide Staten, door hunne Souvereinen te benoemen. Dientengevolge kwamen dan ook in Suriname, den 20sten October 1819 , twee Engelsche Commissarissen aan, die, even als de Secretaris, van wege hun eigen Gouvernement bezoldigd werden.
Behalve andere nuttige verordeningen betreflende het huishoudelijk bestuur, was het verbod om plantages te sloopen en de slaven afzonderlijk te verkoo-pen, reeds lang in de vergetelheid geraakt. Vele slaven van opgebrokene of afgesloopte plantages werden naar andere Staten overgebracht, zonder dat daartoe de toestemming van het Bestuur verzocht werd. Dit liep op het laatst zoo hoog, dat de Gouverneur Vait.t.ant zich verplicht vond, den 7den September 1819, aan de hieromtrent bestaande wetten te herinneren. ■
In den aanvang van het jaar 1819 werd de kolonie aan eene vreeselijke epidemie prijs gegeven, door het overbrengen der kinderpokken, die in de maand Mei allerhevigst hebben gewoed. De inenting, door Dokter Caddell in 1813 ingevoerd en door andere geneesheeren toen verspreid, was sedert eenige jaren geheel verwaarloosd.
Deze vreeselijke ziekte sleepte eene ontzaglijke
128
menigte ten grave. De Gouverneur zond naar Cayenne om koepokstof te erlangen, en ofschoon daarvan veel gebruik gemaakt werd, zoo was de maatregel te laat genomen, om de woede der ziekte te kunnen beteugelen. Oppassers voor de lijders waren niet te verkrijgen, terwijl de grootste zorg moest gedragen worden voor het behoorlijk ter aarde bestellen der lijken, opdat de besmetting niet erger wierd.
Het gemis van geschikte hospitalen en van plaatsen, waar de lijders konden gebracht en verzorgd worden, vermeerderde het kwaad. Alles moest binnen de stad blijven, terwijl op de plantages duizende slaven door den dood weggemaaid werden. Eerst in Augustus werd men meester van de ziekte, of beter gezegd, had zij uitgewoed.
Men berekende het aantal daaraan gestorven slaven op circa 15,000, wier waarde, naar den toenmaligen koopprijs, op ten minste negen millioen Nederl. guldens werd geschat.
Daarom , is het van de tegenwoordige Geneeskundige Commissie zéér prijselijk, dat ze zich zoo veel moeite geeft, om de inenting der koepokstof te onderhouden, en er krachtig op aandringt, dat men van dit heilzaam middel gebruik make. Suriname heeft in 1819 de verwaarloozing daarvan zeer duur betaald.
Menigeen, wiens bezittingen alleen in slaven bestonden , en die van de vruchten van den arbeid dezer slaven leefde, werd niet slechts van zijn eigendom, maar ook van zijn bestaan beroofd en tot armoede gebracht. Daarbij kwam, dat er in het jaar 1819 zulk eene schaarschheid van levensmiddelen bestond , vooral wat de banannen betreft, dat menigeen schier niet wist, hoe hij zich van het onontbeerlijk voedsel,
. ^ :
129
op eene eerlijke wijze, zoude kunnen voorzien.
Ter nauwernood was men dit alles te boven gekomen, of gevaren van een anderen aard bedreigden de bevolking. Ernstige geschillen tusscben de burgerij en de militairen, ter oorzake van het deballoteeren van den officier Louta in de Surinaamsche Societeit, deden op den 28sten November 1819 bijna een ge-duchten opstand ontstaan, die gelukkig door eene krachtvolle tusschenkomst van den Landvoogd werd afgewend.
De Gouverneur Vaillant kwam in persoon in de Societeit, eischte den Luitenant Ajipt den degen af, zond de andere officieren naar het fort Zeelandia in arrest, en voorkwam daardoor de droevige tooneelen die anders zouden hebben plaats gehad. In het volgend jaar echter ontstond er, ten gevolge van dit voorval, een nieuwe twist tusschen de jagers van hef garnizoen en de leden der schutterij, die zoo hoog liep, dat er drie achtereenvolgende avonden (21, 22 en 23 November) alarm geslagen werd. De wachten werden verdubbeld en de burgerij bleef al dien tijd onder de wapenen.
Gij kunt u voorstellen, lieve kinderen, dat dit eene algemeene opschudding veroorzaakte.
De militairen vielen de burgers (kleurlingen) verscheidene malen aan, doch werden door hen dapper afgeweerd. Eindelijk, door de vastberadenheid der burgerij, hielden de militairen af, en zoo liep dib voorval zonder verdere nadeelige gevolgen ten einde.
Nu moet ik u met eene treurige gebeurtenis bekend maken, welke het dierbare Suriname in den aanvang van het jaar 1821 trof.
Zondag den 2lsten Januari, nadat men de kerken verlaten had, des namiddags ten half twee ure, werd
9
130
men hevig verschrikt door het geroep van „Irand!quot; Deze ontzettende vuurramp ontstond in een achtergebouw van het huis, bewoond door den ontvanger Thomas, aan het Gouvernements-plein. De vlammen sloegen over in het naaste huis, hetwelk ongelukkigerwijze voorzien was van een grooten voorraad pik, teer, terpentijn enz., waardoor het vuur verschrikkelijk toenam. De vlammen, door den wind over het ruime plein aangewakkerd en voortgedreven, legden het voornaamste gedeelte der stad in de asch. In weerwil van alle pogingen en middelen, werd men den brand niet eerder meester, dan op den middag van den 5J2sten Januari daaraanvolgende, terwijl de puinhoopen verscheidene dagen daarna nog smeulden en rookten.
Bijna vierhonderd huizen en welvoorziene koopmansmagazijnen, in het aanzienlijkste gedeelte der stad gelegen, werden vernield; de koepelkerk der Hervormde gemeente, met haren prachtigen preekstoel, haar fraai orgel en andere kostbare monumenten en sieraden; het gebouw, alwaar de zittingen van het Hof van Politie en Grimineele Justitie werden gehouden; het weeshuis, de Roomsche kerk, de Lands-waag, het too-neelgebouw in de Keizersstraat, enz. werden eene prooi der vlammen. Het verlies, door deze ramp veroorzaakt , werd geschat op zestien millioen gulden ; ook zijn er belangrijke handschriften, die niet met geld te betalen waren, vernield.
Gij kunt u voorstellen, hoe ellendig de toestand der inwoners was. Hoe velen waren er niet, die op den morgen van den 21st\'!n Januari de godsdienstoefening bijgewoond hadden, en om hunne bezittingen als rijk en gelukkig geacht werden. De nacht was nog niet ingevallen, toen de meesten van hen alles
131
hadden verloren en genoegzaam tot armoede waren gebracht.
De Surinaamsche weldadigheid blonk, te midden en na die vreeselijke ramp, in al hare grootheid uit.
Nochtans was het geleden verlies te groot, dan dat de haad der voorkomende broederliefde het geheel konde lenigen, of de bijstand van buiten het konde herstellen, zoomin als vlijt, nijverheid en arbeidzaamheid het geheel hebben doen verdwijnen.
Meer dan zestig jaren zijn reeds sedert heengevloden en nog bestaan er tallooze sporen dier geduchte vuurramp.
Zoo werd dan hetgeen onze voorzaten overgewonnen en, in weerwil van hunne weelde en pracht en van hunne opofferingen ten behoeve van het land , tot de nakomelingschap overgebracht hadden, in den tijd van 24 uren door de woedende vlammen vernield.
Zeer weinige kooplieden hadden een klein gedeelte hunner goederen kunnen redden. Eenigen hunner stelden niettemin de geredde goederen, tegen inkoopsprijzen, ten dienste van het algemeen verkrijgbaar, en deden zelfs geregelde uitdeelingen aan de hulpbehoevenden. Gezegend zullen zij zijn, die edele zielen! die, in weerwil van hunne groote verliezen en schade, het weinige, dat met de grootste moeite aan \'de woedende vlammen ontwoekerd was, aan de behoefte hunner medeburgers ten offer brachten.
Zulk een offer is Gode welgevallig. Het staat niet slechts geschreven in de gedenkrollen der geschiedenis van Suriname, maar het is ook den Almachtige bekend, die zulke daden niet onvergolden laat.
De Gouverneur Vailxant trof het zeer ongelukkig, dat er zoovele rampen onder zijn bestuur voorvielen, niet waar, lezer?
132
Gedurende den brand, wendde hij, door zijne tegenwoordigheid en door zijne krachtige toespraak, alles aan, om de pogingen te ondersteunen, welke tot blussching of tot beteugeling der snel voortwoedende vlammen werden in het werk gesteld, waarin hij ook door verscheidene autoriteiten gevolgd werd; maar de bluschmiddelen waren toen in zeer slechten staat en de verwarring deed het hare tot uitbreiding van den brand.
Vaillaxï liet zoo spoedig mogelijk \'s lands magazijnen van levensmiddelen voorzien, en die aan de armen uitdeelen; tevens benoemde hij eene Commissie om verdachte woningen te onderzoeken, daar men te recht veronderstellen kon, dat er van de algemeene ontsteltenis misbruik gemaakt en er veel geroofd zou zijn; hetgeen dan ook niet zonder goed gevolg afliep.
De Landvoogd gaf van deze ramp dadelijk kennis aan het Departement van Koloniën. Z. M. Willem 1 benoemde daarop eene Commissie tot het inzamelen van liefdegiften voor de noodlijdenden in Suriname, die door den brand tot behoefte vervallen waren, en naarmate die liefdegiften ontvangen werden, keerde de Regeering het bedrag daarvan aan de meest hulpbehoevenden uit.
Behoudens de rechten der eigenaren tot schadeloosstelling, werd de herbouw verboden van eenige gedeelten der stad, die tot pleinen en markten werden aangewend.
De Kerkeraad der Luthersche Gemeente bood. met de grootste hartelijkheid, zijn kerkgebouw aan dien der Hervormde Gemeente aan, waarvan dan ook met erkentelijkheid werd gebruik gemaakt.
Terwijl de stad Paramaribo in asch was gelegd en
133
hare puinhoopen de treurigste herinneringen opwekten, werd in hetzelfde jaar 18^1 door de slaven in het district Nicker ie een geduchte opstand tegen hunne meesters beraamd, welke echter werd verijdeld door een trouwen dienaar. De schuldigen werden gevat en daarna terechtgesteld.
\'Vaillant verzocht en verkreeg eervol ontslag uit de hooge waardigheid, welke hij bijkans zes jaren onder ons had bekleed.
De zorgelijke toestand der kolonie, ten gevolge van de verschillende rampen, moge zijne schouders wel zwaar beladen hebben, doch hoogst waarschijnlijk zou hij meer nut gesticht, meer in het voordeel der volkplanting gehandeld hebben, ingeval hij op het vertrouwen der burgers grooter prijs had gesteld.
Abraham de Veer, Geueraal-Majoor, Ridder, euz., enz. Grouverneur-Generaal.
1822—1828.
Den 21sten April 1822 gaf quot;Vaillant het bestuur over aan den Generaal-Majoor Abraham de Veer , een man van beproefde trouw en braafheid, een man, die van moed en standvastigheid, in de hachelijkste omstandigheden, de doorslaande bewijzen had gegeven.
Deze Gouverneur, dacht men, zou den dageraad van een beteren morgen voor Suriname doen aanbreken. Hij kon wel de geledene schade en verliezen niet in eens herstellen, maar toch, met eene krachtige hand, het gezon-kene weder oprichten en het nedergedrukte opbeuren.
De toestand van zaken was, bij zijne komst aan het bestuur, zeer netelig. De Landskassen waren uitgeput
134
en de kolonie in schulden gedompeld. Zijn voorganger had zich verplicht gevonden eene geldleening aan te gaan, om daaruit benoodigde openbare gebouwen te bekostigen. Onder deze behoorde de Lands-waag, waarvan de Gouverneur de Veer de eer genoot, kort na zijne aankomst, en wel op den 9aen Juli 1822 , den eersten steen te leggen.
Het ergste, waaronder de kolonie gebukt ging, was de dagelijksche achteruitgang van de waarde der eigendommen , door de steeds toenemende rijzing van den wisselkoers, en de daarmede gepaard gaande daling van het kaartengeld.
Gij weet, dat sedert eene reeks van jaren het papier-geld het eenige betalingsmiddel was. Dit geld verloor, hoe langer hoe meer, zijne waarde. De reden hiervan was, dat de producten meestal naar Holland moesten verzonden worden, zoodat de kooplieden verplicht waren, zich van wisselbrieven te bedienen, om hunne schulden in het moederland te voldoen. De kolonie was sedert de herstelling van de Nederlandsche scheepvaart en handel op Suriname, jaarlijks overladen geworden met allerlei soort van goederen, welker bedrag men op verre na niet betalen kon met de enkele hoeveelheden der producten, welke hier verkrijgbaar waren.
De veelvuldige aanvragen om wisselbrieven gaven aanleiding tot verderfelijke speculatiën aan de zijde dergenen, die daarover te beschikken hadden.
Reeds in 1819 begon men , bij inschrijving, wissels te koop aan te bieden voor het hoogste agio (opgeld). Toen reeds was het tot 150 ten honderd gestegen. In 1821 was de verhouding /\'182 Surin. tot f 100 Nederl. Courant.
Nu werd den 8stl!n Maart 1822, krachtens \'s Konings
besluit, bepaald, dat de landsrechten op den uitvoer van producten naar het moederland, in wisselbrieven zouden worden betaald, met vrijlating aan het Gouvernement , om die wisselbrieven in de kolonie te verkoopen, of aan het Departement voor het pvbüeJc Onderwijs, de nationale Nijverheid en de Koloniën op te zenden, en voor een gelijk bedrag op dat Departement af te geven; welke bepaling op 29 October 1824 uitgestrekt werd tot het hoofdgeld der plantage-slaven en het lastgeld van schepen in het Rijk te huis behoorende. Het Gouvernement begon toen ook zijne wisselbrieven bij inschrijving te verkoopen. Onderscheidene vroeger aangegane overeezikomsten, zoo ook gerechtelijke vervolgingen, hadden nog meer plantages onder het beheer van Hollandsche handelshuizen gebracht , zoodat de beschikbare producten hier hoe langer hoe schaarscher werden.
Dit alles gaf aenleiding tot eene trapsgewijze verhooging van den wisselkoers en, als gevolg daarvan, eene gestadige vermindering der waarde van het kaar-tengeld.
Om aan deze onzekerheid van den geldelijken staat der kolonie een einde te maken, werd bij Koninklijk besluit bepaald, dat met den lsten Januari 1827, het Nederlandsclie Muntstelsel te Suriname in werking zou gebracht worden.
Op den 26sten October 1826 bracht .de Gouverneur-Generaal dat besluit ter kennis vamp;n de bevolking, met bepaling dat de inwisseling van het kaartengeld tegen eene nieuwe papieren munt, bestaande in bankbiljetten der Algemeene Maatschappij tot bevordering van Yolksvlijt te Brussel, ten bedrage van twee millioen, vier honderd duizend (julden, en vier honderd duizend
136
gulden aan zilveren en koperen pasmunt, zou plaats hebben in verhouding van drie honderd tien gulden Surinaamsch tot honderd gulden Nederlandsch.
Deze vermindering van het Surinaamsche kaarten-geld, hetwelk in vroegeren tijd gelijk aan Hollandsche waarde was uitgegeven, en zelfs in het laatst der vorige eeuw hooger dan klinkende muntspecie werd gewaardeerd, bracht aan den bloei en de welvaart van Stiriname, zoo als licht te begrijpen is, lieve kinderen, den geweldigsten schok toe.
Sedert de laatste jaren had de suikercultuur eene groote ontwikkeling verkregen.
Stoomwerktuigen hadden vele waterwerken vervangen, hetgeen den voortreflelijksten invloed uitoefende. Verscheidene katoen-plantages hielden zich over het algemeen vrij goed staande, terwijl de koffie-plantages echter in verval geraakten.
Niettegenstaande het verbod tegen den slavenhandel, zoo als ik u vroeger vertelde, kinderen! werden ten behoeve der plantages vele Afrikanen ter sluik ingevoerd. De wijze waarop toenmaals de opgave van slaven aan het Gouvernement gedaan werd, maakte het zeer gemakkelijk voor een ieder, zich van dien sluikhandel te bedienen.
Men gaf namelijk, bij den aanvang van elk jaar, de slaven op, welke men had; de vermeerdering of vermindering, welke binnen het jaar plaats vond, werd destijds niet opgegeven. Om dit te verbeteren werden nieuwe bepalingen omtrent de inrichting der slaven-registers ingevoerd, en strengere vervolging bevolen tegen degenen die zich aan slavenhandel mochten schuldig maken. De Gouverneur de Veer handhaafde
137
getrouw deze verordeningen, hoewel het hem dikwerf onaangenaamheden berokkende.
Zoo werd in 1823 ontdekt, dat zekere Franschman, Feomentin genaamd, hier Afrikanen ingevoerd en verkocht had; hij had eenige slaven overgehouden, waarmede hij al bezig was de nabij de stad gelegen plantage Belwaarde te bebouwen. De Regeering gebood een streng onderzoek.
Feomhntin ingedaagd zijnde, maakte zich bij tijds weg; men heeft nooit meer iets van hem vernomen.
In de maand September 1823 werd de brik la Légere, waarop slavenhandel gedreven werd, ter hoogte van onze kust aangehouden door den Engelschen Kapitein (later Admiraal) Sir Thomas Cochrane. Hij leverde dit schip aan onzen Gouverneur uit, om de zich daarop bevindende slaven in vrijheid te stellen.
Terstond hierna werden de -Bevelhebber van de brik, Pterre Poussin, en de Super-Carga, Jean Marie Bled, voor het Hof van Politie en Crimineele Justitie vervolgd, wegens overtreding van de wetten op den slavenhandel. Dewijl het vaartuig te Nantes was uitgerust , van Fransche papieren voorzien was, en de slaven niet ontscheept geweest waren, werd. door het Gouvernement besloten, het schip naar eene der Fransche bezittingen te sturen.
De Kapitein-Luitenant ter zee J. W. van Rijn , Kom-mandant van het oorlogsschip de Kemphaan, werd hiermede belast, en den 8sten Januari 1824 verlieten beide vaartuigen de reede van Paramaribo. Doch, op de hoogte van de plantage Jagtlust geraakte la Légere vast, waardoor men verplicht werd het anker te laten vallen. Dienzelfden nacht ontsnapten Poussin en Bled, met het grootste gedeelte der slaven.
138
Na vergeefsche pogingen aangewend te hebben om de Afrikanen op te sporen, werd dit voorval aan de ingezetenen bekend gemaakt, met verbod om Pousstn of Bled huisvesting te verleenen, terwijl een embargo gelegd werd op alle schepen en vaartuigen, met uitzondering van de Nederlandsche schepen in het Rijk te huis behoorende, na behoorlijk onderzoek bij hun vertrek.
De moeite door den hoogbejaarden Gouverneur, niettegenstaande de ongunstige weersgesteldheid, in persoon in het werk gesteld, had ten gevolge dat Bled, één der schepelingen en 269 der weggevoerde slaven, gevangen werden.
Het embargo werd toen den 24sten Januari 1824 opgeheven.
De zaak werd vervolgens voor het gemengd Gerechtshof tot wering van den slavenhandel behandeld. Bij een vonnis van dat Hof zijn die negers vrij verklaard geworden.
Twee jaren later ontdekte men weder gesmokkelde Afrikanen op de plantage a Ja Bonne Heure, die ook door het gemengd Gerechtshof vrij verklaard werden.
Deze voorvallen brachten te weeg, dat Z. M. Koning \'Willem I, bij besluit van 6 Juli 1825 bepaalde, dat degenen, die zich aan den sJavenhandel zullen schuldig maken, gestraft zullen worden met eene geldboete van tien duizend gulden Nederl., met eerloosverklaring en opsluiting voor den tijd van vijftien jaren.
Nu werd men ook verplicht, om alle vermeerderingen of veranderingen, welke na het indienen derjaar-lijksche opgaven onder de slaven plaats vonden, binnen eenen bepaalden tijd op te geven, terwijl geene
139
openbare handelingen, van welken aard ook, ten opzichte van slaven vermochten te geschieden, tenzij men konde bewijzen dar, ze op de slavenregisters ingeschreven waren. Van dien tijd af hoorde men niet meer van het ter sluik aanbrengen en verkoopen van Afrikanen.
In den nacht van den ] laen op den 12aen April 1825, ontstond er brand aan boord van het zeer fraaie Nederlandsche koopvaardijschip Willem de Eerste. Ongelukkigerwijs sloeg het vuur over tot het schip Betsy, hetwelk dicht bij het andere schip lag en, ondanks de grootste inspanning der schepelingen, niet had kunnen afdrijven, zooals de overige ter reede liggende schepen gedaan hadden. Beiden brandden dus geheel af.
Den 209ten September 1825 en 19 Februari 1826 gevoelde men hier lichte scliokken van aardbeving; het was nog al zeer gelukkig, dat ook deze zonder gevolg bieren, en dat Suriname niet van die zijde hare rampen zag vermeerderen.
Op den llaen October 1825 kwam, voor .de eerste maal, eene stoomboot op onze reede aan. Zij was eene Fransche, Caroline genaamd, onder het bevel van den Heer Loüvrier, en kwam uit het naburige Cayenne.
Op den 245ton Mei 1827 mochten wij ons eerst verheugen met de komst van een stoomschip uit de Nederlanden, genaamd Curasao, Kommandant Mot,.
In den nacht van den 25stcn Februari 1827 ontstond er brand ten huize van R. OVerrat.t. in de Keizerstraat,
140
nabij het kerkgebouw der Nederduitsche Israëlietische gemeente; door tijdig aangebrachte hulp, werden slechts drie huizen eene prooi der vlammen.
Na al hetgeen gij gehoord hebt, zult gij thans gereedelijk gelooven, dat de armoede en behoefte der mindere klasse zeer was toegenomen. De onmogelijkheid waarin zij zich bevond, aan de kinderen eenig onderwijs of opleiding te verschaflen; — het onvermogen om, om in geval van ziekte, de vereischte geneeskundige hulp te erlangen; — het gemis van een burgergasthuis; — de moeielijkheid om alle kinderen op de Stads-armenschool te plaatsen, en het ontoereikende der fondsen van het Gouvernement en der Kerkgenootschappen, waren zoo vele drangredenen om naar middelen uit te zien, ten einde dien bedroe-venden toestand, zooveel de omstandigheden dit gedoogden , te verbeteren. Daartoe gaf het volgende eene gereede aanleiding.
De menschlievende geneesheer Martinus Maukits Alexander Coupyn deelde namelijk, op zekeren avond, aan vier zijner vrienden een door hem beraamd plan mede, om, ter tegemoetkoming zijner minvermogende stadgenooten, kosteloos geneeskundige hulp aan behoeftige zieken te verschaften; waartoe hij voornemens was, eene openbare aankondiging te doen. Dit plan werd door zijne vrienden eenparig goedgekeurd en toegejuicht.
De rechtskundige Nicolaas Gereit Vlier, die daarbij tegenwoordig was, deed dadelijk het voorstel aan Coupyn, om hem en de anderen te vergunnen, zich biJ| hem aan te sluiten en door geldelijke hulp hiertoe bij te dragen. Coupyn nam dit voorstel met graagte aan.
141
Deze menschen vrienden, benevens Samuel Feu din and Flu, Jan Garel Stuger en Johannes Cornelis Muller Az. bespraken de zaak met bedaard overleg, besloten aan het plan eene grootere\' uitbreiding te geven, en ontwierpen toen de grondslagen tot de oprichting der SurinaamscAe Maatschappij van Weldadigheid, die op den 28sten November 1827 tot stand kwam.
De edele menschenvrienden, die deze schoone inrichting in het leven hebben geroepen , werden krachtig ondersteund door de toetreding tot leden van een groot aantal ingezetenen van allerlei rang en stand , tevens aangemoedigd door den Gouverneur, die hen van het zegelrecht vrij stelde, en bun de vergunning gaf om de benoodigde geneesmiddelen, tegen inkoopsprijzen, in \'s Lands hospitalen te doen bereiden.
Gedurende 52 jaren heeft deze Maatschappij op de lofFelijkste wijze aan hare bedoeling beantwoord. Steeds gaat zij voort om, volgens hare instellingen, noodlijdenden bij te staan, kleeding en schoeisel aan kinderen te verschaffen. Deze Maatschappij heeft later ook eene spaarbank opgericht, die de heilzame strekking had, om niet slechts voor den nijveren en vlijtigen arbeidsman den gespaarden penning te bewaren, maar ze, op een doelmatige wijze, te doen vermeerderen; doch in 1872 heeft deze spaarbank opgehouden te bestaan.
Op den stand van zaken in het algemeen, viel in het jaar 1827 niet veel te roemen.
Verscheidene omstandigheden, gevoegd bij het gewicht der zware lasten waaronder men hier zuchtte, deden de belanghebbenden in Holland, op aandrang der kolonisten, besluiten, verscheidene memoriën aan
142
den Koning in te zenden, waarvan het gevolg was, dat Z. M. op den lö46quot; October 1827 den Generaal-Majoor van den Bosch tot zijnen Commissaris-Generaal voor de Nederlandsche W. I. Bezittingen benoemde, om als \'s Konings vertegenwoordiger in die gewesten, den staat van zaken na te gaan, en de noodige voorzieningen te doen plaats grijpen.
Aller hoop en vooruitzicht was dan ook op den Commissaris-Generaal gevestigd. Van een man, met zulk eene uitgebreide macht-bekleed, kon en mocht men niet anders verwachten, dan krachtdadige hulp en redding uit den dringenden nood. Hij zou Suriname, uit zijn verval, tot eenen beteren staat brengen.
Op Maandag 28 April 1828 knalden de twee kanonschoten, welke de aankomst van het lang verwachte schip, van den man, die ter redding der ingezetenen gezonden was, aankondigden. De geheele bevolking kwam op de been.
Tusschen drie en vier uur des namiddags liet het schip zijn anker vallen. De Commissaris-Generaal begaf zich aan wal, en werd met de grootste eerbewijzen en de uitbundigste toejuichingen ontvangen.
Op het eiland Curasao, alwaar hij het eerst geweest was, had men het lol der kolonie reeds gedeeltelijk beslist. De onderscheidene K ederlandsche W. I. Bezittingen werden onder een eenig Hoofdbestuur gebracht , in Suriname te vestigen, en de Schout-bij-nacht Paxjlus Roelof Cantz\'laar, toenmaals Gouverneur van Curagao, tot Gouverneur-Generaal benoemd.
Deze Landvoogd zou Curaqao verlaten, onderwijl de Generaal van den Bosch St. Eustatius bezocht.
Den 4den Mei kwam de Gouverneur Cantz\'laar hier aan, en werd met de meeste eerbetooning ontvangen.
143
Den 17aen Mei 1828 verleende de Commissaris, in opvolging van \'s Konings last, eervol ontslag aan den Generaal-Majoor de Veer als Gouverneur dezer kolonie; terwijl den 203ten dier maand Cantz\'laar de hooge waardigheid van Gouverneur-Generaal der Neder-landsche W. I. Bezittingen aanvaardde.
De Generaal-Majoor de Veer trad dus, na onderscheidene hooge betrekkingen in dienst van den Staat der Nederlanden, en gedurende meer dan zes jaren die van Gouverneur dezer kolonie bekleed te hebben, van het Staatstooneel af. Hij vestigde zich op zijn landhuis aan de voorstad Zeelandia.
Als ambteloos burger leefde hij toen hier. Gehecht aan zijne bloedverwanten en eenige trouwe vrienden, maakte de omgang met dezen dan ook zijn grootste, zoo al niet zijn eenige genoegen uit. Hij behield, tot het laatste van zijn leven, zijne opgeruimdheid, alsook de achting en toegenegenheid van de ingezetenen. Hij overleed op den 2ien Februari 1838.
Paulus Roelof Cantz\'laar, Schout-bij-Nacht, Gouverneur-Generaal van Suriname. Johannes van den Bosch, Commissaris des Konings.
1828—1831.
Bijna drie maanden brachten de ingezetenen in de grootste spanning en allerlei verwachtingen door. Onderscheidene vereenigingen vormden zich, in welke men memoriën en adressen ontwierp en vervolgens aan den Commissaris toezond.
144
Men verzuimde niet, met kracht en nadruk, hem onder het oog te brengen de menigvuldige misbruiken, verzuimen, enz. welke in vele takken van algemeen bestuur waren ingeslopen.
Men vestigde zijne aandacht op den kwijnenden toestand van landbouw en handel: op het verval van de meeste takken van bestaan en vertier; op het gebrek aan nijverheid en algemeene volksvlijt, en de oorzaken daarvan ; — de inwisseling van het Surinaamsche tegen het Nederlandsche geld; — de ondoelmatigheid der invoering van het Brusselsche bankpapier, welke plaats gevonden had op den lsten Januari 1827, vermits het grootste gedeelte daarvan reeds naar Holland was verzonden, waardoor groot gebrek aan gereed geld bestond, enz. enz.
Na zoovele belangrijke inlichtingen mocht men met recht op gunstige veranderingen hopen.
De tijd van den Commissaris was uitermate beperkt, doch hij had zeer veel gehoord, en dat wel van verschillende zijden, zoodat er genoegzame gelegenheid tot toetsing bestond.
Den 21aten Juli 1828 werd het lot van een aantal ingezetenen, zoo men meende, ook van de geheele kolonie, beslist.
Het Regeerings-reglement werd door een nieuw vervangen , waarbij, onder anderen, aan alle vrije lieden, burgers dezer kolonie, om het even van welken godsdienst of kleur, gelijke burgerlijke rechten toegekend en alle autoriteiten uitgenoodigd werden, om, door hun voorbeeld, de dienaangaande nog bestaande voor-oordeelen tegen te gaan.
Tevens werd daarbij vastgesteld:
1. een Hooge Eaad.
143
2. een Hof van Civile en Crimineele Justitie.
3. een Gemeentebestuur.
4. een Eechtbank van Kleine Zaken.
Het Hof van Politie en Crimineele Justitie werd ontbonden en de leden eervol ontslagen.
Aldus verdween eensklaps het Hof van Politie met al zijn luister en zijne macht. De wetgevende macht kwam nu in handen van den Hoogen Raad, aan welken het Gemeentebestuur geheel ondergeschikt werd gesteld.
Om de groote kosten, welke uit die veranderingen ontstonden, te dekken, liet de Commissaris-Generaal het terrein van Voorzorg, aan de Saramacca, tot eene suikerplantage aanleggen. De Lepreuzen werden toen vandaar naar Batavia overgebracht. Terwijl er met vlijt en ijver op Voorzorg gearbeid werd, en men reeds eene groote hoeveelheid akkers suikerriet en bananuen geplant had, ontvingen de beheerders der inrichting het bevel om dien nieuwen aanleg op le breken en de slaven ter beschikking van het Gouvernement te stellen.
In dit jaar werd opgericht de Maatschappij tot bevorder ivg van het Christendom onder de slaven en andere Heidensche bevolking, onder Voorzitterschap van den Procureur-Generaal Mr. B. L. van Heeckkren.
De strekking dezer Maatschappij had tot grondslag een fonds te verkrijgen, hetwelk zoude dienen tot aankoop van vaartuigen en roei-negers, ten behoeve der zendelingen, om naar de plantages te reizen, en, bij uitbreiding van het fonds, het getal der Moravische Broeders te vermeerderen. Het zendingswerk gelukte bij uitnemendheid; den 21atei1 Juli van dit jaar werd het tegenwoordig kerkgebouw hunner gemeente, hetwelk in 1827 begonnen was, plechtig ingewijd.
10
140
Na zijne zending volbracht te hebben, verliet de Commissaris-Generaal van den Bosch Suriname, op den lsten Augustus 1828. Hoezeer de ingezetenen ook te leur gesteld waren, zoo door het invoeren van een nieuw belastingstelsel, als door de bezwaren, welke aan de kolonie, door de vereeniging van haar bestuur met dat der overige W. I. Bezittingen des Rijks, waren opgelegd, zoo stelden zij toch terstond het grootste vertrouwen in den Gouverneur Gantz\'laah, en naarmate zij hem leerden kennen, erlangde hunne hoop meerderen grond voor eene gelukkige uitkomst.
De hooge militaire rang dien hij bekleedde, en zijn indrukwekkend voorkomen, boezemden een eerbied in, die van lieverlede tot hoogachting klom, naarmate zijne voortreffelijke hoedanigheden, waaronder volstrekte onpartijdigheid en rechtvaardigheid, zich ontwikkelden.
De onderscheidene wetsbepalingen, van 26 Augustus tot 31 December 1823 ingevoerd, strekken tot onwederlegbaar bewijs van de verzuimen , welke sedert een aantal jaren, onder de vroegere Regeeringen, in de verschillende takken van bestuur waren ontstaan, doch tevens van den vasten wil des Landvoogds, om het belang van het algemeen te bevorderen.
Met het doel, kinderen! om den geldsomloop behoorlijk te regelen, den wissel zooveel mogelijk voor agio te bewaren, en de middelen te verschaffen om deze volkplanting in bloei en welvaart te doen toenemen, werd op den 9ricn Maart 1829 eene particuliere W. I. Bank opgericht. Den 5aen Juni daaraanvolgende werden hare biljetten als koloniale munt gangbaar verklaard\', waartegen verwisselbaar werden gesteld de
147
biljetten der Brusselsclie Maatschappij tot begunstiging van Volksvlijt.
Op het einde van 1829 en het begin van 1830 werden aanzienlijke geldsommen door de Bank aan verscheidene eigenaren van plantages in beleening gegeven, zoodat er toen een toereikend bedrag in omloop kwam. De Bank trok vele wisselbrieven op het Ministerie van Koloniën en van Marine. De planters verwisselden de hunne bij de Bank tegen korting, zoodat deze inrichting aanvankelijk aan de behoefte voldeed en in de toekomst veel beloofde.
In liet begin van 1829 werden afdeelingen van onderscheidene Nederlandsche Maatschappijen, ook het Surinaamsch Landbouwkundig genootschap: Vroclesse Conamur, opgericht.
In dit zelfde jaar hadden vele invallen der Marrons plaats. Zij liepen den 5dcn Maart, de plantage Welgetroffen aan de Surnaus-Kreek af, en vermoordden den eigenaar J. P. Weis.
Op plantage Arcjent-Court namen zij, in de maand Augustus, eenige slavinnen mede naar de bosschen, vielen vervolgens (16 October) de plantage Nieuw-Weergevonden aan, terwijl zij alles zooveel mogelijk moordden en plunderden. De Directeur dezer plantage, Cavetxier , redde zich nog bijtijds door de vlucht. De pogingen der patrouilles, welke tegen de wegloopers in het algemeen gezonden werden, leverden de beste gevolgen op.
Twee hunner Opperhoofden, Sambo en Amour, benevens een aantal ondergeschikten, kwamen in hunne macht. Verscheidene hunner dorpen werden vernield
148
en verbrand, en zoo werden tegen het laatst van November de rust en veiligheid, vooral in de divisie Thorarica, door den moed en de volharding onzer burgers, krijgslieden en schutter-negers hersteld.
Op den 2aen Mei 1829 werden, door den Kapitein-Luit. W. J. van Es, Kommandant van Z. M. brik de Valk, ter onzer reede gebracht een veroverd kaperschip, met name Generaal Dorego, kapt. Bariteaud, en een door dien kaper prijs gemaakt schip, genaamd Lebre, kapt. Figieka. Een langdurig rechtsgeding werd te dezer zaak gevoerd, waarvan het vonnis eerst den 13aen October 1830 uitgesproken werd.
In het jaar 1830 ontving men hier het bericht van de Belgische onlusten. Dit gaf al spoedig aanleiding tot schorsing van de werkzaamheden der Bank,waar-poor dan ook eene trapsgewijze vermindering der biljetten ontstond, en de agio-handel op nieuw begon.
De toestand, waarin het Moederland toen verkeerde, is u uit de Nederlandsche geschiedenis bekend; het had geldelijke bijdragen noodig, om de buitengewone uitgaven, tot verdediging zijner rechten en ter beteugeling van overmoed, te bestrijden. Allerwegen werden onderscheidene middelen beraamd en pogingen aangewend, om in de behoefte van Holland te voor-
o 7
zien. Ook hier bleef men niet in gebreke. Onze kolonie. hoe diep gedrukt, heeft daartoe /10.000 bijgedragen.
De gezondheidstoestand van den Gouverneur Cantz\'-laar begon in September 1831 te wankelen. Hij trachtte, door afleiding en vermindering van werkzaamheden,
119
zijne herstelling te beproeven, maar te vergeefs. Zelfs eene verwijdering van de hoofdstad, daar hij zijn verblijf hield op plantage Ma Retraite, waar hij zich van alle bezigheden onthield, kon geene heilzame uitwerking te weeg brengen. Zijne ongesteldheid nam dermate toe, dat hij , in het begin van November 1831, het gezag en de werkzaamheden aan het Gouverneur-Generaalschap verbonden, gedurende zijne ziekte aan den Procureur-Generaal van Heeck eken opdroeg.
Op den 15den December daaraanvolgende vernam men met diepen rouw eu innig leedwezen, dat hij het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, üen 16dea December geleidde een talrijke stoet zijn stoffelijk overblijfsel naar het kerkhof de Nieuwe 0 rati je tuin, alwaar eene zerk van wit marmer zijn graf bedekt, ïwee volle maanden droegen de ingezetenen uiterlijke teekenen van rouw, doch jaren lang beweenden zij in hunne harten den Jood eens Landvoogds, die in alles bewezen had, het algemeen welzijn te behartigen.
Mr. Evert Ludolf Baron van Heeckeren, Gouverneur-Generaal a. i. later effectief.
1832—1838.
De Baron van Heeckeren had reeds een tiental jaren in deze kolonie doorgebracht; gedurende bijna zeven jaren den post van Raad-fikaal en ruim drie jaren dien van Procureur-Generaal bekleed. Deze hooge ambtsbetrekkingen hadden hem in de nauwste aanraking met de verschillende standen der koloniale maatschappij gebracht. Van alle hier gevestigde genoot-
150
schappen, die een weldadig, nuttig of zedelijk doel hebben, was hij lid; van vele loerlencl lid of Voorzitter. Hij bezat daarbij meer dan dagelijksche bekwaamheden, en muntte uit door ijver en werkzaamheid.
Men koesterde dus veel verwachting van zijn bestuur. Den 19dcn December 1831 aanvaardde hij a. i. het Gouvernement-Generaal der Nederlandsche W. I. Bezittingen. Verscheidene der aanzienlijkste ingezetenen zonden een adres aan Z. M. den Koning, waarin zij verzochten om den Baron van Heeckeren in de hooge waardigheid van Gouverneur-Generaal te bevestigen; hetgeen dan ook op den 6den Maart 1832 plaats vond; terwijl hem daarbij de rang toegekend werd van Generaal-Majoor.
Weinige maanden later trof de stad een vreeselijke ramp. Op den 3den September 1832, des avonds 11 ure, ontstond namelijk een hevige brand op den Hei-lujenweg. Vergeefsch waren alle pogingen tot blussching; de vlam breidde zich, door den wind voortgedreven, met ongemeene snelheid uit, zoodat weldra alle huizen aan den waterkant, van den hoek van den ILeiligemoeg af, tot aan de Steenbakkerij straat, en aan de zuidzijde van de Maagdenstraat eene prooi der vernieling werden. Daar er niet overal water bij de hand was en de spuiten niet gebruikt konden worden, had men het alleen aan de groote vlugheid in het aandragen van water, en aan het omverhalen van vele brandende gebouwen te danken, dat men het overslaan der vlammen belette; en zoo werd eindelijk, tegen 4 uur in den morgen, de woede van het vuur getemperd) ofschoon er nog lang daarna de meeste vlijt en behoedzaamheid moesten aangewend worden, eer men zich op alle punten geheel meester van den brand
rekenen koude. Bij deze ramp werd het kerkgebouw der Luthersche gemeente, met al zijne gedenkteekeuen. sieraden enz., benevens de beide pastoriën en het diaconie- of armenhuis in de asch gelegd. Gij kunt nagaan, lieve kinderen! hoe vele menschen daardoor weder in armoede en ellende vervielen. Doch nu ook vonden zij gereede hulp en ondersteuning in de liefdadigheid hunner medeburgers, welke bij deze ramp waren gespaard gebleven.
Dit ongeluk heeft aanleiding gegeven tot de verordening van 37 September 1832, om voortaan alle nieuw op te bouwen huizen, van welken aard ook, met pannen, tichels of andere onbrandbare stoffen te dekken. Tevens werd verboden om sommige gedeelten van het afgebrande terrein te herbouwen. Sedert dien uoodlottigen nacht, werden in onderscheidene gedeelten der stad, nu en dan, pogingen tot brandstichting ontdekt, die telkens, wel is waar in tijds werden gestuit, doch zonder daarbij de daders op het spoor te komen. Het gewicht der zaak en de hooge waarschijnlijkheid, dat in meer dan één geval boosaardig opzet tot het gebeurde had aanleiding gegeven, schreven verdubbelde waakzaamheid en buitengewone maatregelen voor. Zoo werden er premiën uitgeloofd voor het aangeven van brandsticliters, zoo in het algemeen, als meer in het bijzonder van de schuldigen en hunne medeplichtigen bij den brand van 3 Septemberquot;en volgende dagen. Men verkreeg de volkomene zekerheid van hetgeen vroeger als waarschijnlijk gehouden werd. Het bleek namelijk, dat zoo wel de eerste brand als de latere, opzettelijk en moedwillig waren aangestoken.
Men heeft de misdadigers ontdekt, en na een kort proces, op den 265!equot; Januari 1833, teregtgesteld.
152
üe geschiedenis van Suriname bewaart, tot eeu waarschuwend voorbeeld, de namen van Codjo , Mentor en Puesent , die, gelijk later bleek, het afschuwelijk voomenien hadden de kolonie door middel van brand ie vernietigen, de blanken te vermoorden en zich meester van het laud te maken. Hunne straf was even vreeselijk als hunne misdaad gruwelijk geweest was; zij werden aan den Heiligenweg, ter plaatse waar zij den eersten brand stichtten en waar thans de overdekte markt gebouwd is, levend verbrand.
De zorgelijke toestand, waarin Suriname in de laatste maanden van 1832 verkeerde, bepaalde zich niet slechts tot de vrees om have en goed, door brand en plundering, te verliezen: nog eene andere omstandigheid deed angst en vrees in de gemoederen ontstaan.
De vijandelijke maatregelen door Engeland en Frankrijk in dien tijd tegen Nederland, ter zake der Belgische aangelegenheden, ondernomen, moesten met recht de kolonie doen vreezen.
De terugkeerende koopvaardijschepen werden, op last der Britsche Eegeering, in bewaring genomen. Vandaar dat den 2aequot; Januari 1833 een embargo op alle reeds aanwezige en daarna nog aankomende Nederlandsche vaartuigen gelegd werd, ten gevolge waarvan zij, zonder nadere order, de terugreis naar Holland niet mochten aanvangen.
üe Gouverneur wendde nu alle pogingen aan om Suriname, zoo al niet in staat van verdediging, toch in zoodanigen toestand te brengen, dat in geval van een vijandelijken aanval, eene eerlijke capitulatie iu het algemeen belang der ingezetenen konde gesloten worden. Te dien einde werd de schutterij der stad versterkt, en aan hare leden garnizoens-dienst opge-
153
dragen, zoodat de verschillende compagniën dagelijks het fort Zeelandia bezetten moesten. Het militaire garnizoen werd, ter versterking der buitenposten , derwaarts overgebracht ^ terwijl de schepelingen der Neder-landsche vaartuigen het fort Nieuw-Amsterdam, bij afwisseling, betrokken.
De Hollandsche scheepvaart stond evenwel niet stil. Vreemde schepen, door de Hollandsche huizen bevracht, kwamen hier aan, brachten de benoodigde goederen voor hunne plantages en namen de producten ten behoeve van die handelshuizen mede. Voor hen, die met deze bevrachters in geene betrekking stonden, was het zeer nadeelig, dat zij voor de afzending hunner producten geen behoorlijken uitweg konden vinden.
Zes maanden lang bleven de zaken op denzelfden voet. Toen het bericht ontvangen werd, dat tusschen Nederland en Franlcrijk en Engeland de zaken eene gunstige wending genomen hadden, werd het embargo den 19aen Juli 1833 opgeheven.
ïe midden dezer gebeurtenissen, onderging de wijze van bestuur der kolonie eene groote verandering. Bij Koninklijk besluit van den 9den Augustus 1832 werd een nieuw Reglement op het beleid der Eegeering in de kolonie Suriname vastgesteld, ter vervanging van alle andere van gelijken aard. Daardoor verviel voor een groot gedeelte, de schepping van den Commissaris-Generaal van den Bosch.
Het bestuur der Nederlandsche W. I. Bezittingen kwam nu, door de ontbinding van den Hoogen Eaad, op- den Gouverneur-Generaal alleen.
Aan den Gouverneur werd, voor zoo verre Suriname aangaat, de Koloniale Raad toegevoegd, bestaande uit: den Procureur-Generaal,
154
deu Administrateur vau Finantiën, en zes Leden, uit de eigenaren en administrateuren van plantages te kiezen.
De werkzaamheden van het nu ontbonden Gemeentebestuur werden verdeeld onder den Gouverneur-Generaal, den Procureur-Generaal,
den Kolonialen Raad en andere ambtenaren. Het Hof van Civile en Crimineele Justitie werd door een Gerechtshof vervangen. en de rechtbank van Kleine Zaken door eene Commissie uit het Gerechtshof.
Gij kunt beseffen, welk oene reeks van werkzaamheden uit die veranderingen ontstonden, en hocvele wetten, in overeenstemming met het nieuwe Reglement, te voorschijn kwamen.
Na den brand van 3 September 1832, waardoor de beide Protestantsche gemeenten buiten het bezit van een bedehuis waren geraakt, en hunne bijeenkomsten in de benedenzaal der Loge Concordia hielden, trachtte men de beide gemeenten te vereenigen, doch deze bedoeling werd niet bereikt. Beide Kerkbesturen wendden toen alle pogingen aan, om door middel van vrijwillige bijdragen hunner lidmaten, ieder voor zich een tempel te stichten.
Aan de Hervormden werd een renteloos voorschot van ƒ20.000 uit \'s Lands kas toegestaan, hetwelk later door Z. M. Koning Willem II aan de gemeente is geschonken geworden. De fondaments-steen van de Hervormde kerk werd met groote plechtigheid, op den 5den Februari 1833 gelegd, en deze tempel den S16quot; Juli 1835 ingewijd.
Het kerkgebouw der Luthersche gemeente werd op de oude muren opgetrokken, en reeds den 6aei1 Juli 1834 plechtig ingewijd.
155
De Roomsch-Katholieke gemeente, die, na den brand van 1821, hare godsdienstoefeningen gehouden had in het huis op den hoek van de Zwartenhovenbrug en Wagenwegstraten, kocht later het gebouw van het tooneelgenootschap de Verrezene Phoenix in de Gravenstraat , deed daaraan belangrijke verbeteringen, eu herschiep het in een sierlijk bedehuis, hetwelk den 4den Maart 1826 plechtig is ingewijd. In i860 is deze kerk op nieuw betimmerd geworden en van een schoonen voorgevel voorzien. — Voor de ongelukkige melaatschen te Batavia aan de Coppename, heeft deze gemeente eene kleine kerk gesticht, toegewijd aan St. Rock, die op den 7den Pebruari 1836, plechtig ingewijd is geworden.
Daar er tegen het einde van 1833 aan den Gouverneur een plan was ingezonden om, bij wijze van proefneming, een zeker getal personen der vrije bevolking tot den landbouw op te leiden, werd dit plan in October 1833 ten uitvoer gebracht op de verlatene plantage Voorzorg, aan de Saramacca, waar het geduurd heeft tot 1835, als wanneer de nederzetting werd opgeheven. De grond Voorzorg werd later, met andere domeinen, in openbare veiling verkocht.
In Mei 1833 kocht de particuliere W. I. Bank hare eerste plantage, namelijk Catharina Sophia in Saramacca, die allengs door het Gouvernement zoozeer is uitgebreid geworden, dat zij een tijdlang als een der schoonste en vruchtbaarste der kolonie werd aangemerkt.
De uitvoer van houtwaren werd voorloopig van Landsrechten geheel vrij gesteld, en de onderlinge gemeenschap tusschen de Nederlandsche W. I. Bezittingen door eenige bepalingen bevorderd.
156
Op den l5ten April 1835, werd het vijftigjarig bestaan der Maatschapij tot Nut van 7 Algemeen plechtig gevierd. Bij die gelegenheid werden eereteekenen uitgereikt aan de slaven : La Fleur van den heer Barend , en Lambert van plantage Johan en Margaretha, die met gevaar van hun leven eenen drenkeling gered hadden.
Dergelijke belooning voor menschlievende zelfopoffering , werd van wege den Gouverneur toegekend aan Adriaan Martinus van Stökkl en Feederik Johannes Wenkebach, beiden visscher van beroep.
Suriname ondervond in dat jaar eeue bijzondere onderscheiding.
Ons land werd namelijk, op den 26ate,l Juni 1835, vereerd met een bezoek van Z. K. H. Prins Willem Hendrik der Nederlanden. De Prins werd op de plech-tigste wijze en met de meeste geestdrift ontvangen
De feesten te Zijner eere verdrongen elkander; de avondgezelschappen ten huize van den Gouverneur stroomden van bezoekers.
De Prins woonde, op den 3aen Juli, de feestelijke oprichting van het kerkgebouw der Nederduitsche Is-raëlietische gemeente bij; ook was Z. K. H., twee dagen later, tegenwoordig bij de plechtige inwijding der nieuwe Hervormde kerk.
Men bracht den jeugdigen Vorstentelg op eenige plantages, welker toestand de algemeene klachten over verval en achteruitgang schenen te logenstraften. Overal werd de Prins met uitbundig gejuich en op de luisterrijkste wijze onthaald. Zijn verblijf duurde slechts tien dagen, want reeds op den 6\'len Juli verliet Hij, met Z. M. fregat de Maan, onze reede.
157
In dieu zelfden tijd werd het Gouvernementshuis verbouwd. Dit gebouw, dat in vroegere jaren slechts een houten huis was, werd onder het bestuur van den Gouverneur Carel Emilius HenrideCheusses(1730,) van steen opgetrokken en vergroot, terwijl de bene-dengaanderij, in 1787, op last van den Gouverneur Wicheks gebouwd is geworden; thans is het een wezenlijk sieraad der stad.
Op den 25sten Juni 1836 werd door tan Heeckeuen de eerste steen gelegd van het Stadhuis, op het Gouvernementsplein , waarin de verschillende Landskantoren zijn geplaatst, en de zitting van het College van Kleine Zaken werd gehouden; dit gebouw is in 1841 voltooid.
Den 12dcn December 1836 werd de eerste steen gelegd van de nieuwe steenenbrug over de Sommels-dyclcsche-kreeJc, bij welke gelegenheid zij den naam kreeg van Willemsbrug.
Tot tegemoetkoming der minvermogenden, werden in dit jaar twee Stads-armenscholen opgericht. Twee jaren te voren (21 November 18amp;4) werd, ter vervanging der vroegere verordeningen betrekkelijk het schoolonderwijs, een nieuw Reglement op het schoolwezen en het lager onderwijs in de kolonie Suriname uitgevaardigd. Deze wet bracht vele verbeteringen aan, en is tot Juni 1877 in stand gehouden.
Onder het bestuur van dezen Gouverneur hebben twee voorname tochten tegen de Marrons plaats gevonden. De eene in 1833, onder kommando van den burger-adjudant Kustner , die vele vroeger ontvluchte slaven aan de eigenaren terugbracht; en de andere in September 1835, onder aanvoering van den burger-tweede
Luit. Montkccattini. Het kamp der Marrons werd ontdekt en verwoest, terwijl vele stierven of in handen der patrouilles vielen. De burger-kapitein Schmidtmee had dezen tocht voortreffelijk geregeld, en de manschappen onder bevel van Montkccattini , zoo vrijen als slaven, onderscheidden zich door moed, vastberadenheid en volharding. Na afloop van dezen tocht, werden op eene plechtige wijze aan de gidsen en schutter-negers belooningen uitgereikt. De belanghebbenden in het Moederland legden hunne erkentenis jegens den dapperen Monteccattini aan den dag, door hem eene eere-sabel aan te bieden.
Eene groote ontevredenheid verwekte de uitvaardiging van een nieuw reglement voor de schutterij, op den 3P1011 December 1835. Bij de indeeling der leden, was daarbij een laakbaar onderscheid tusschen den eenen burger en den anderen voorgeschreven. De burgers brachten daartegen hunne rechtmatige bezwaren in, doch de Gouverneur gaf daaraan geen gehoor.
Dit veroorzaakte bij velen groote ergernis, en er ontstond eene gisting in de stad, die van eenige ongeregeldheden vergezeld ging. Van Heeckeuen , beducht voor een opstand, liet het geschut van het fort Zeeland\'m tegen de stad richten, doch de opgewondenheid bedaarde niet. Eindelijk gaf de Gouverneur aan wijzen raad gehoor en trok, bij publicatie van 31 Mei 1836, de artikelen der wet die tot zooveel onaangenaamheden aanleiding hadden gegeven in , en wijzigde vele andere.
De gezondheidstoestand van den Baron van Heecketien begon in 1838 te wankelen, en ver-
159
ergerde zoozeer, dat hij ten laatste zich gedrongen zag, verlof te vragen, om eene reis naar het Moederland te doen, van welke gelegenheid hij wilde gebruik maken om de overige West- Indische bezittingen te bezoeken.
Op den 5lt;1en Juni 1838 zeilde hij naar Curaqao, alwaar hij op den 15\',cn dier maand overleed.
Philippus de Kanter, goutenieui\'-Generaal a. i. Tussclien-bestuur.
1838—1839.
De toestand der kolonie, bij de overname van de Kant er , was, in vele opzichten, zeer zorgelijk. Het steeds toenemende agio vervulde aller harten met de grootste bezwaren voor de toekomst; de ontvluchting van slaven had toegenomen.
Mr. de Kanter kenmerkte zich door rechtvaardigheid en orde, en door de bezuiniging, welke hij bewerkstelligde. Reeds vroeger had hij, in weerwil van zijne hoogst moeielijke betrekking van Procureur-Generaal, de achting zijner medeburgers verworven, en deze, zoowel als het algemeen vertrouwen, nam zoodanig toe, dat velen, na het overlijden van den Gouverneur-Generaal tan Heeckerjcn, den wensch uitten, dat het den Koning behagen mocht, hem in de waardigheid van Gouverneur van Suriname te bevcstisren.
De Kanter trachtte den invoer van vee, dat hier te lande, zelfs tot nu toe, zoo schaars aanwezig is, aan te moedigen, door dien vrij te stellen van in-
160
komende rechten; gewis een maatregel, welke met aller belangen overeenkwam.
Gedurende dit tusschen-bestuur heeft hij de voorstad Zeelandia aanmerkelijk verbeterd.
In November 1838 liet hij hot Messhuis (een gebouw , in vroegere dagen, door de Engelschen tot eene Societeit voor de Militaire officieren ingericht,) dat met een toren en eene klok prijkte, en thans dreigde in te storten, afbreken. Ten gevolge van het gemis dier klok, lieve kinderen! wordt, tot nu toe, des middags om. 12 ure een kanonschot gedaan, ten einde den middelbaren tijd te doen kennen. Deze maatregel, waarmede op den 6aen December 1838 een aanvang werd gemaakt, is alleszins nuttig, zoowel voor den arbeidenden stand, als voor de huishouding in \'t algemeen , daar het schot een ieder, hoe ver ook woonachtig, aan een belangrijk tijdpunt van den dag herinnert.
Meermalen hadden slaven gewichtige diensten aan het land bewezen, en van hunne trouw blijken gegeven, weshalve dan ook velen door het Gouvernement vrijgekocht waren. Evenwel waren er sommige eigenaren en beheerders, die tot den verkoop zich ongeneigd hadden betoond, zoodat het Gouvernement de ge-notene diensten niet doelmatig beloonen konde. Om zich in het vervolg daartoe in staat te stellen, werd op den 8stcnFebruari 1839 verordend, dat in dusdanige gevallen het Gouvernement het recht hebben zou, den slaaf voor den vrijdom over te nemen, tegen vergoeding van een door schatters te bepalen billijken prijs, echter de som van ƒ 1200 niet te boven gaande. Kort hierna werd deze bepaling in toepassing gebracht.
De slaven Kajuit, van plantage Frederikslusl, en
161
Kasper van de Herstelling, hadden meermalen patrouilles in het opsporen van wegloopers-kampen bijgestaan en de wegloopers helpen bestrijden.
Thans hadden zij weder van hunne trouw aan het land blijken gegeven, derhalve werden zij door het Gouvernement, tegen schadevergoeding, overgenomen, en met den dierbaren schat van vrijdom begiftigd.
In Mei 1839 werd door Z. M. den Koning aan de Particuliere West-Indische Bank een groot crediet verleend , om in het belang van den handel benuttigd te worden; doch naardien de gezamenlijke aanvragen naar wisselbrieven , waarvoor het crediet was verleend , zeer veel bedroegen, veroorzaakte de aangifte daarvan telkens eene groote belemmering.
Op den l^de,1 Januari 1839 , des morgens half zeven, werd alhier een vrij hevige schok van aardbeving gevoeld, die nagenoeg acht seconden duurde, zonder echter aan eenig gebouw de geringste schade te veroorzaken. Dergelijke aardschuddiugen deden zich, omtrent dezen tijd, op bijna alle plaatsen in de West-Tndiën gevoelen. Op Martinique hebben zij op den 9\'Ien Februari groote verwoestingen aangericht, waarbij vele menschen het leven verloren. Wij mogen dus, lieve kinderen, den Hemelschen Vader wel recht dankbaar zijn, voor de genadige bescherming die Hij ons verleende.
Eene bijzonderheid, waarover de gansche bevolking verheugd was, vond plaats den 19den Februari 1839. Op dien dag werd namelijk, door deNoord-Amerikaansche schoener Sailors Beturn, kap. James Tinker , van Netc-york, voor het eerst ijs hier aangebracht. Ge kunt u voorstellen, hoe iedereen nieuwsgierig was, dit bevrozen water, waarvan velen zich geen recht
li
102
denkbeeld konden vormen, in onze heete luchtstreek te aanschouwen en te gebruiken.
Op den IS3™ April 1839 beloonde het Departement Paramaribo der Maatschappij tot Nut van 7 Algemeen den persoon van Ereduik Bijderhand, voor zijne menschlievende zelfopoflering bij de redding van onderscheidene personen, die anders in de golven hun graf zouden gevonden hebben. Men deed dit op eene eervolle wijze, door de uitreiking van eene zilveren medaille en eene som van vijftig gulden in geld.
Op het tijdstip toen Bijderhand deze edele daad had verricht, was hij nog slaaf, doch had reeds aanspraak op den vrijdom, zonder dien echter te kunnen verkrijgen, daar hij geene middelen bezat ter voldoening van \'s Lands rechten.
De fungeerende Procureur-Generaal Mr. P. Piers Smeding , hiervan bij het vernemen van het edelmoedig bedrijf van Bijderhand onderricht, droeg den Gouverneur a. i. voor, om als een blijk van vereering van de zijde van het Gouvernement, aan Bijderhand de vrijdomsbrieven kosteloos uit te reiken, waarmede de waardige bestuurder zich terstond vereenigde.
De Kantee werd, na dertien maanden de teugels van het bewind te hebben gevoerd, vervangen dooiden Schout-bij-Naclit Julius Constantijn Rijk, (xOuveriieur-Gcueraal.
De roem van den Schout-bij-Nacht Rijk werd, vóór zijne komst, door alle dagbladen vermeld, en gewis lieten zijne bekende voortreffelijke hoedanigheden, van zijne Regeering de heilrijkste uitkomsten verwachten.
163
Met reikhalzend verlangen werd hij derhalve in Suriname te gemoet gezien.
Op den 7den Juli kwam deze Landvoogd hier aan, en werd met den meesten luister en onder luid vreugdegejuich ontvangen. De hartelijke toespraak, welke de Gouverneur a. i. tot hem richtte, toen hij aan wal stapte, werd door hem op krachtigen toon beantwoord. Nevens zijne eigene gevoelens ten aanzien van Mr. de Kanïer , deelde hij hem \'s Konings bijzondere tevredenheid mede over zijne lofwaardige pogingen ter bevordering van \'s Lands welvaart. Het uitwendig blijk dier tevredenheid prijkte trouwens bereids op zijne borst.
Den 16den Juli 1839 werd de Gouverneur Rijk plechtstatig ingehuldigd.
Gedenkwaardig zijn, onder anderen, de volgende woorden , welke hij op dien dag. in zijne proclamatie, heeft uitgesproken: „Getrouwe vervulling van de aan „ ons in deze gewichtige betrekking opgelegde plichten, „rechtvaardigheid zonder aanzien des persoons, onbe-„ grensde ijver voor \'s Konings dienst en hartelijke „belangstelling in den bloei en de welvaart der ons „toevertrouwde gewesten, zullen steeds het doel van „ons streven zijn.quot;
Zijne Regeering heeft kort, slechts twee jaren en ongeveer negen maanden, geduurd, doch zij bevat vele belangrijke gebeurtenissen, waarvan de gezegende vruchten lang genoten werden.
Wel is waar werden de kwalen waaraan Suriname leed, door hem niet geheeld; het verval van den landbouw , den handel, en van zoo menig anderen tak van bestaan en vertier, is niet hersteld geworden; doch vele verbeteringen in onderscheidene takken van algemeen bestuur, vele heilzame wijzigingen zijn ingevoerd ,
164
die tot grondslag strekten van hetgeen hier goed genoemd kan worden. Hij heeft vele pogingen aangewend om de kolonie op te beuren en algemeene welvaart te bevorderen. Dat ze niet alle gelukt zijn, kan zijne groote verdienste niet verminderen. In vele dingen moet de goede wil voor de daad gelden, terwijl de zedelijke waarde meer naar de bedoeling, dan naar de uitkomsten beoordeeld moet worden.
De Gouverneur, mijne Lezers! was zeer minzaam en een groot kindervriend. Hij stelde veel belang in de opvoeding en het onderwijs. Dikwijls bezocht hij de scholen, ondervroeg de scholieren en sprak dan op de hartelijkste wijze met hen.
Hij gaf zich de grootste moeite, om met den waren staat van zaken der kolonie bekend te worden; daartoe waren alle mededeelingen en inlichtingen hem ten hoogste welkom. Zijne minzame voorkomendheid en zijn open gelaat lokten allen tot hem, en verbanden alle vrees of achterhoudendheid.
Daardoor vernam hij de zaken en omstandigheden van verschillende zijden , en werd hij in staat gesteld , ze met juistheid en onpartijdigheid te beoordeelen; en, naarmate hij met zijn onderzoek en zijne navorsching, gepaard met de ontvangene inlichtingen, het vereischte standpunt bereikte, wist hij dan ook, voor zoo verre hij daartoe bij machte was, middelen tot herstel en verbetering aan te wenden.
Kort na zijne aankomst ontstond er brand bij een timmerman in de Keizerstraat. De Gouverneur begaf zich terstond daarheen, en door zijne krachtige toespraak en aansporing, heeft hij veel bijgedragen tot stuiting der ramp. De arme timmerman had echter alles verloren, zelfs zijne werkgereedschappen waren ver-
] 65
nield. Door toedoen van eenige ingezetenen, voorafgegaan door eene ruime bijdrage van den waardigen Landvoogd, die, tegen inkoopsprijzen, de dekstoften uit den Gouvernements-voorraad verschafte, werd het afgebrande hnis weder opgebouwd, en de timmerman van gereedschappen voorzien. Nog meer zulke mensch-lievende daden, die zijn aandenken steeds levendig zullen houden, zou ik u van Rijk kunnen vertellen, lieve kinderen. Aau hem hebben wij te danken het wettig verkoopen in het klein van koloniale voortbrengselen , zooals koffie, cacao, suiker enz.; want deze handel werd vroeger slechts in het geheim gedreven , en daaruit ontstonden misbruiken, die noodzakelijk moesten worden tegengegaan.
In het jaar 1839 werd de dwarsweg, van Combé naar de laan der in de nabijheid der stad gelegen plantage Tour tonne, aangelegd.
ïot goedmaking der kosten hebben verscheidene ingezetenen medegewerkt, daar men wist dat die aanleg door den Gouverneur verlangd werd, maar hij \'s Lands kas daarmede niet wilde bezwaren.
Op den 20stcn Januari 1840 had men hier het genoegen , dat het tooneelgezelschap Thalia zijne kunst-voorstellingen aanving. Door vrijwillige inteekening van Suriname s ingezetenen, waren er spoedig de uoo-dige gelden bijeengebracht om een schouwburg op te richten, waarvan de eerste steen op den 5denMei 1838 plechtig werd gelegd. Na de voltooiing was men verlangend de beoefenaars der kunst te zien optreden.
Dit was eene aangename verpoozing, kinderen! want sedert verscheidene jaren had men niets van dien aard hier gezien.
160
Ook deze inrichting werd door den Gouverneur aangemoedigd.
De Schout-bij-NachtilTjK verbeterde de waterleidingen der stad, en vormde het plan om een steenen walmuur langs den waterkant op te trekken, waarmede aan de oostzijde der Lands-waag, in liet laatst van het jaar 1840 een aanvang werd gemaakt, terwijl dit aan de westzijde naar de Plattebrwj, later, en wel op den 21st™ September 1854 heeft plaats gehad, en wij ons thans mogen verheugen met eene uitmuntende kade, die tevens tot sieraad der stad verstrekt.
Sedert de aanvaarding van het Bestuur, werd de Gouverneur Eijk overstelpt met verzoeken om overschrijvingen van slavenmachten van plantages, op den naam van den eigenaar of op dien van derden, ten einde de slaven afzonderlijk, dat is bij familiën (doch waarbij de vaders van hunne vrouwen eu kindereu afgescheiden werden) te verkoopen, en vervolgens de plantages of den blooten grond op te veilen. Dat sloopen van plantages stond den Gouverneur zeer tegen, en wel om onderscheidene redenen, zoodat hij de verzoeken geenszins toestond, maar zijne gevoelens daaromtrent, die van zijne belangstelling in deze volkplanting en van zijne menschiievendheid de blijken droegen, aan het Ministerie van Koloniën kenbaar maakte.
Den 2östcn Juni 1840 werden hier 50 vrije Afrikanen ingevoerd, welke bij het korps guides ingelijfd werden.
In December legde de Gouverneur een Post of Piket aan , bij de brug over de Booms-Jcreek, met het doel, om te waken over de slaven, die van de omliggende
167
plantages kwamen of zich derwaarts begaven, en alzoo alle ongeregeldheden, die in den laatsten tijd gedurig plaats vonden, tegen te gaan.
Den 7d™ October 1S40 had er in het Moederland eene hoogst gewichtige omstandigheid plaats, namelijk de plechtige afstand van den troon, doorZ. M. Koning quot;Willem I, en de aanvaarding der Regeering door den Prins van Oranje, onder den titel van Willem 11.
Van deze belangrijke gebeurtenis ontving de Gouverneur , door eene toevallige omstandigheid, het officieel bericht niet vroeger, dan in Januari 1841.
Op den 5\'1011 dier maand werd het aan de ingezetenen bekend gemaakt, en twee dagen later de eed van getrouwheid, door de verschillende autoriteiten, aan den nieuwen Koning plechtstatig afgelegd.
De agio-handel nam hoe langer hoe meer toe. Krachtdadige maatregelen moesten aangewend worden tegen de verdere vermindering der waarde vau het Bankpapier. Eeeds vroeger had de Landvoogd aan de administratie der Marine de verplichting opgelegd om de door haar af te geven wisselbrieven, bij de Bank of bij den kolonialen ontvanger en betaalmeester a pari (dat is: gulden voor gulden) te verwisselen en , dus doende, het nemen van agio op deze wisselbrieven voor te komen.
Nu werden er op den 16\'lequot; October 1841, bij wijze van provisioneelen maatregel, strafbepalingen op het nemen van agio of de waarde-vermindering van het Bankpapier vastgesteld, voor ieder die zich thans daaraan schuldig maakte.
De Gouverneur zooveel mogelijk den kleinen landbouw willende begunstigen, gaf in 1841 aan ver-
168
scheidene vrije personen grondjes, in de nabijheid van Kwatta, om aldaar zich op de teelt van maïs, rijst enz. los te leggen. Vroeger moesten arbeidzame vrije lieden hooge huur betalen aan eigenaren van buitengronden langs den weg naar Kwatta; daarenboven werd de huur dikwijls ontijdig opgezegd, en zoo moesten zij meermalen de vruchten van hunne vlijt in vreemde handen zien vallen. Door de zorg des Gouverneurs verkregen zij het ongestoord bezit van kleine, aan het Domein toebehoorende gronden; daarbij moedigde de achtenswaardige Landvoogd hunne vlijt en nijverheid op verschillende wijze aan.
Terwijl de Regeering van Julius Constantijn Rijk de harten der ingezetenen met warme dankbaarheid vervulde, de vooruitzichten helder begonnen te worden, en men, in de hervatting der werkzaamheden van de Bank, den dageraad van eenen blijden morgen meende te zien aanbreken, ontving men hier, op Maandag 29 November 1841, het bericht, dat de beminde Landvoogd tot Directeur Generaal der Marine benoemd was, met bepaling, dat het Gouvernement der Nederlandsche W. I. Bezittingen voorloopig zoude worden waargenomen door den Procureur-Generaal Mr. Phemppüs de Kanter.
Men zond toen een adres, door een aantal ingezetenen onderteekend, aan Z. M. den Koning, het verzoek inhoudende, om het besluit in te trekken, en den Gouverneur Rijk in zijne betrekking van Gouverneuï-Generaal te handhaven. Het antwoord des Konings was, zoo als men aanvankelijk reeds vermoeden kon, afwijzend.
Vóór zijn vertrek, moest de Gouverneur nog eeu geweldigen schok ondervinden. Het was het ontstaan van brand, op den SI51quot;\' December 1841, in het fort
169
Zeelandia, nabij het kruitmagazijn, waarvan, bij eene ongelukkige ontploffing van het kruit, de ontzetteudste vernieling te verwachten was. De wakkere Gouverneur nam, te midden van den algemeenen angst, onverwijld den beslissendsten maatregel; hij liet, terwijl men aan den eenen kant het vuur trachtte te blusscheu, aan de andere zijde den voorraad kruit ontruimen , en toen dit geschied was , met alle kracht en inspanning de bluschmiddelen aanwenden die hem ten dienste stonden, met het gelukkig gevolg, dat de brand overmeesterd en de gevreesde ramp te boven gekomen werd.
Kort daarop, den 9\'len Januari 1842, verheugde men zich in de aankomst alhier van de eerste En-gelsche stoompakket Clyde, uit Engeland, bestemd voor de Mail-expeditie.
Den 5quot;™ April 1843, nam de Gouverneiir-Generaal plechtig afscheid van Suriname s bewoners. Eene aanzienlijke menigte verzamelde zich, benevens al de Autoriteiten en Ambtenaren, in bet Gouvernementshuis, om hem en zijne familie vaarwel te zeggen. Met dezelfde eerbewijzen, waarmede hij op den 7lt;,en Juli ontvangen werd, werd den Landvoogd, tot aan den Gouvernementitrap, uitgeleide gedaan.
De gewaarwordingen evenwel waren zeer verschillend; toenmaals juichte men van vreugde, thans stortte men tranen van droefheid.
Tot bewijs van achting en toegenegenheid, brachten de ingezetenen eene aanzienlijke som gelds bijeen, waarvoor een keurig zilveren theeservies vervaardigd, aan den Gouverneur Rijk aangeboden, en door hem op de verplichtendste wijze aangenomen werd.
170
Tusschenbestuur van Mr. Ph. de Kanter. Burcliard Jean Elias, Gouverneur-Oeneraal.
1842—1845.
Dit tweede tusscheubestuur was voor Mr. de Kanter niet zeer gemakkelijk. Hij rekende echter op de welwillendheid zijner stadgenooten, en was overtuigd , dat allen, die daartoe in staat waren of eenigen invloed uitoefenden, hem de behulpzame hand zouden bieden.
De Gouverneur Elias kwam hier den llden November 184!2 aan, en nam het bestuur op den 15aen dier maand over.
Moeielijk, maar vooral hoogst ongunstig, was de toestand der zaken waaronder de edele Landvoogd Elias zijn bestuur begon.
Gebrek aan gereed geld; — lage prijzen der producten ; — aanhoudende behoefte aan wisselbrieven, welke de beschikbare gelden te bovenging; — duurte van levensmiddelen; — afnemende waarde der effecten ; sequestratie van plantages; nijpende behoefte en armoede onder de lagere volksklasse; — onderdrukte vlijt en nijverheid, door gemis van de zoo noodzakelijke geldelijke tegemoetkoming; — ziedaar de toenmalige gesteldheid van ons land en de omstandigheden onder welke de Gouverneur Elias zijn bestuur aanvaardde, met den last van hoogerhand, om de uitstaande gelden der Bank, alsook de achterstallige belastingen, stren-gelijk in te vorderen, en onder geen voorwendsel, gelden uit de kas der Bank in omloop te brengen, dan alleen tot bestrijding der administratiekosten.
Door deze omstandigheden was er niet veel heils te verwachten.
171
De waardige Landvoogd bemerkte al spoedig dat de verschillende klachten, waarop hij reeds bij de eerste audiëntie onthaald werd, maar al te gegrond waren, en het deed hem van harte leed geen enkele te kunnen opheffen, of zelfs iemand, wien het ook ware, met eenige hoop te vleien.
Hij overtuigde zich weldra, dat onderscheidene oorzaken , maar vooral de benarde toestand der inwoners , eene hervorming vorderden; — dat de wezenlijke behoefte en armoede van een groot gedeelte der bewoners, het dezen onmogelijk maakte de belastingen op te brengen; — dat handel en nijverheid ongemeen bezwaard waren, terwijl op de weelde volstrekt geene lasten rustten; — dat derhalve vereenvoudiging van vele takken van openbaar bestuur en eene doelmatige bezuiniging aanvankelijk veel zouden kunnen bijdragen om, zoo al niet den toenmaligen staat van zaken te herstellen, althans dien zoo vee] mogelijk dragelijk te maken.
De Gouverneur Elias benoemde, kort uazijne aankomst, eene Commissie, ten einde een nieuw belastingstelsel te ontwerpen; eene andere, om het Gouvernement in te lichten omtrent den waren staat der achterstallige belastingschuldigen, ten einde, met kennis van zaken, het achterstallige te kunnen afschrijven- en in het vervolg misrekeningen te vermijden.
Hij stelde eene derde Commissie aan, om te onderzoeken , in hoe verre de invoering van een plaatselijk gemeentebestuur nuttig en doelmatig zijn zoude. De uitslag der tweede Commissie heeft aanleiding gegeven, dat het verschuldigde van een aantal personen dei-mindere klasse, voor het geheel of voor een gedeelte, is afgeschreven geworden, en nadere voorzieningen zijn
172
gemaakt ten opzichte van hen, die onvermogend waren, belastingen op te brengen.
Van de twee andere Commissiën is de uitslag onbekend gebleven
Hij maakte voorts, in de maand December 1842, de Chefs der onderscheidene Departementen van algemeen bestuur bekend met het bedrag, voor hunne uitgaven op de raming voor 1843 toegestaan, met den strengen last, om hunne uitschotten daarnaar te regelen, en bepaalde tevens, dat, ingeval hunne uitgaven de toegestane som mochten overschrijden, zij dat meerder beloop voor eigene rekening dragen zouden.
Met kommer en bange zorgen werd het jaar 1843 ingetreden. Eene kwaadaardige ziekte, de bloedloop, deed velen ten grave dalen, en de vooruitzichten in het algemeen waren duister en treurig.
Den 8sten rebruari voelde men hier zware schokken van aardbeving, die, dank zij den goeden God! in de kolonie geene schade veroorzaakten, doch op andere plaatsen daarentegen, inzonderheid te Guadeloupe, de vreeselijkste verwoestingen aanrichtten.
Den 30sten Augustus 1844, ten half vier in den morgen, voelde men weder, over de geheele uitgestrektheid der kolonie, hevige schokken van aardbeving. Het vreeselijk, ontzagwekkend gedruisch deed ieder met siddering zijne legerplaats verlaten, en velen naar buiten snellen. De schokken waren zoo zwaar, dat vele gebouwen geweldig kraakten; nog nooit had men zulke zware schokken hier te lande gevoeld.
Dankzij de Voorzienigheid , dat hierbij wederom geene ongelukken plaats hebben gevonden; de Algoede toonde ons Zijne almacht, maar tevens Zijne liefderijke bescherming.
173
De Gouverneur Elias stelde veel belang in onze kolonie. In den aanvang vond hij veel hulp en medewerking; doch hij had van de Hooge Regeexing bevelen te volvoeren, die diep in de hartaderen der koloniale toestanden grepen. Weldra rezen daaruit, tusschen hem en verscheidene ingezetenen, geschillen op, die niet anders dan nadeelige gevolgen teweeg-brach ten.
De mededeeling en uiteenzetting van al die treurige omstandigheden, zouden de perken van mijn arbeid overschrijden, zoodat ik slechts het voornaamste zal aanhalen.
Over de gerezen geschillen werd veel geschreven, adressen en memoriën, van verschillenden aard, aan het Hooger Bestuur in het Moederland ingediend.
Ben dezer vertoogen had ten gevolge een bevel des Konings tot ontbinding van den toenmaligen Kolonialen llaad, mtft uitzondering van één Lid. De Gouverneur Elias verzocht daarna dringend en verkreeg eervol ontslag; terwijl het Koninklijk besluit van den 9den April 1845 afgekondigd werd, waarbij het Gouvernement-Generaal van \'s Rijks W. I. Bezittingen werd opgeheven, en bepaald, dat de kolonie Suriname weder zon worden beheerd door een Gouverneur, en dat de Baron Rkiniee Frederik van Radees, toenmaals gezagvoerder van Curasao, tot Gouverneur van Suriname was benoemd.
Te midden der oneenigheden tusschen den Gouverneur Elias en de invloedrijkste ingezetenen, werden er te Groningen aan de Saramacca toebereidselen gemaakt, tot de ontvangst van Europeesche landbouwers, die zich aldaar zoude neerzetten. Op den 20sten Juni 1845, kwamen de eerste kolonisten in fa Saramacca
174
aan. De vreugde, welke bi] dat bericht algemeen zichtbaar was, werd korten tijd daarna in droefheid veranderd, zoo als n, lieve i inderen, straks zal blijken.
De waardige Landvoogd B. J. Eltas verliet Suriname op den 16\'icn Juli 1845 , met Z. M. korvet Juno.
Den volgenden dag kondigde men eene proclamatie af, waarbij onder andere bepaald werd, dat, tot de komst van den Baron tan Radees, de dagelijksche behandeling der zaken, bij afwezigheid van den Gouverneur van Suriname, opgedragen was aan den Pro-cureur-Generaal, als oudste Lid van den Kolonialen Raad.
Tasschenbestimr van Mr. Philippus de Kanter a. i. Reinier Frederik Baron van Raders, Gouverneur.
1845—1832.
De bemoeiing van de Staten-Generaal met de koloniale aangelegenheden, had ten gevolge de spoedige verzilvering der biljetten van de W. I. Bank.
Het bericht daarvan deed terstond het agio op de wisselbrieven, die bij openbare inschrijving te koop aangeboden werden, dalen, zoodat in de maand September 1845 daarvoor slechts 3 0/o geboden werd.
Reeds ten tijde van den Gouverneur Ruk, in 1839 , opperde Friedrich Wilhelm Hostmann, geneesheer alhier, het voortreffelijk plan tot kolonisatie, en diende tot dat einde eene uitgebreide memorie aan den toen-maligen Gouverneur-Generaal in. Later, in 1843, ont-
175
wierp hij een Reglement voor eene Maatschappij ter bevordering van Europeesche kolonisatie, hetwelk hij in de dagbladen liet plaatsen. De algemeene toejuiching welke dat plan achtervolgde, noopte hem den llden Januari van dat jaar eene bijeenkomst te beleggen, ten einde eene Commissie te benoemen, om het door hem ontworpen Reglement, zooveel noodig was, nader uit te werken.
Het doel dezer Maatschappij was de uitbreiding van den kolonialen landbouw, alsmede van zoodanige takken van nijverheid, welke daarmede in eenig verband staan, zoo ook van die, waarvan de ondervinding het nut mocht aantoonen.
Als een uitvloeisel daarvan strekt de briefwisseling, welke daaromtrent tusschen het Koloniaal Gouvernement en het Ministerie van Koloniën heeft plaats gehad, waarover door den toenmaligen Minister J. C. Baud een uitmuntend vertoog aan Z. M. den Koning werd ingediend, waarvan eene kolonisatie aan de Saram.acca het gevolg was.
Reeds in 1840 en 1841 openbaarde zich in Europa, inzonderheid\' bij de Duitsche Staten, een sterke zucht tot landverhuizing naar Noord-Amerika. De geest van navolging drong tot in de Nederlanden door, en het Gouvernement poogde toen maatregelen te.nemen, om aan het reeds geopperd plan uitvoering te geven.
Drie predikanten vereenigden zich en stelden aan het Ministerie van Koloniën voor, om zich vooreerst met een bepaald getal huisgezinnen naar Suriname te begeven , ten einde eene Europeesche kolonisatie te beproeven.
Een dier predikanten, Ds. Betting, kwam hier den 2pion junj 1843 aani benevens drie kolonisten, met
176
oogmerk om eene geschikte landstreek te kiezen, voor het ontvangen en huisvesten van vooreerst 50 huisgezinnen , die hem later, na ontvangen bericht dat de voorbereidende maatregelen tot stand waren gekomen, onder de leiding der twee andere predikanten herwaarts volgen zouden.
De militaire post Groningen, aan de Saramacca, werd voor dit plan goedgekeurd; later kocht het Gouvernement den grond Voorzorg in, ten dienste der kolonisatie.
Spoedig volgde het bericht, dat alles gereed was ter ontvangst van de kolonisten, —doch dit was het geval niet. Dus was het niet te verwonderen , dat deze lieden bij hunne aankomst, niet weinig te leur gesteld waren, de nog onvoltooide woningen en onbeplante velden te aanschouwen. Immers was het hun voorgespiegeld, dat zij niet alleen woningen, maar ook eenige met kost beplante akkers zouden aantreffen, waarvan de vruchten zouden dienen ter voorziening in hun onderhoud gedurende het eerste jaar. Niettemin vingen zij met kloeken moed een arbeid aan, welke hun dubbel zwaar moest vallen in onze heete luchtstreek, waar zij nog zoo vreemd waven.
Kort daarna openbaarde zich, helaas, eene vreeselijke ziekte onder de kolonisten, die velen hunner ten grave deed dalen, hetgeen gevoegd bij de ondervonden teleurstelling de zwaksten tot wanhoop voerde.
Eeeds in 1843 beschouwde de bestuurder Ds. Betting de kolonisatie als geheel mislukt en diende hij bij den Gouverneur-Generaal een uitgebreid adres in, waarin hij dit. trachtte te bewijzen. Maar daar er anderen waren onder de Bestuurders, die de hoop niet lieten varen, en ook omdat de Gouverneur eene onderneming
177
zoo nuttig en die reeds zoo veel schats aan het land had gekost, zoo gaarne wilde zien gelukken , deed hij daartoe alles wat in ziju vermogen was. Een tijdlang scheen de hoop op het welslagen te herleven, althans bij de aankomst, in 1845, van nog 29 huisgezinnen en 30 vrijgezellen scheen de kolonisatie een nieuw leven te gemoet te gaan.
Noodeloos is het, lieve kinderen, in meerdere bijzonderheden te treden, met betrekking tot de voorgesteldeEuropeesche kolonisatie, van 1845—1853. Genoeg zij het u te weten, dat tengevolge van eene aaneenschakeling van de treurigste omstandigheden , deze nederzetting mislukte, en op den 28sten Mei 1853 opgeheven werd; waarna de overgebleven kolonisten, onder begunstiging van het Gouvernement, zich in de nabijheid der stad vestigden, en van hunne vlijt en werkzaamheid thans de heilrijkste vruchten genieten.
Ofschoon het voortreffelijk doel van Dr. Hostmann niet werd bereikt, blijft echter ieder Surinamer hem dank schuldig voor zijne loffelijke pogingen, welke Suriname s welzijn ten doel en strekking hadden.
Om den draad niet af te breken, heb ik u de geschiedenis der kolonisatie in haar geheel medegedeeld; keeren wij nu eenige jaren terug.
Op den Q\'1™ October 1845 kwam ter reede van Ta-ramaribo ten anker de schoener la Beauté, kapitein Ellis , van Curaqao; aan boord bevond zich de Baron R. E. van Raders, benoemd Gouverneur dezer kolonie, die eerst over eene maand , met Z. M. brik de Lynx, verwacht werd.
De Baron van Baders nam het Eestuur van de tusschenregeering over, op den 13llen October 1845.
178
Nauwelijks was hij opgetreden, of hij vertrok naav Groningen, om den toestand der kolonisten aldaar op te nemen, en de landbouwers met zijne hulp te gemoet te komen.
Bevorderaar, als hij was, van alles wat met den landbouw in eenig verband stond, greep hij elke gelegenheid aan om daarvan blijken te geven. Doordien er behoefte was aan werkvee en geschikte werktuigen voor het landelijk bedrijf, verleende hij voorloopig voor een jaar, en wel gedurende 1846, vrijstelling van inkomende rechten op den invoer van alle soorten van vee, welke bij landbouw werktuigen gebruikt worden.
Deze vrijstelling verwierf de goedkeuring van hoo-gerhand zoozeer, dat er bepaald werd, om ze zoo lang te doen voortduren , als de Gouverneur ten nutte van den Surinaamschen landbouw goed zoude oordeelen.
De Landvoogd moedigde den landarbeid, bij de mindere klasse, op allerlei wijze aan, en bepaalde te dien einde, dat aan ieder burger die zich daartos aanmeldde, en tegen wien geene afdoende redenen van weigering bestonden, gronden ter bebouwing in pacht zouden gegeven worden. Ik behoef u niet te zeggen dat velen daarvan gebruik maakten.
Doch, het voornaamste dat wij aan dezen waardigen Gouverneur te danken hebben is, dat hij de man geweest is, die het vooroordeel van den vrijman, tegen het met de spade in het openbaar arbeiden, heeft overwonnen.
Hij liet namelijk een kanaal graven, dat van de Steenbahkersgracht af naar Kwatta zoude begonnen worden, en in de Saramacca uitkomen, hetgeen den afstand oneindig bekorten zoude.
De Baron van Kaders besloot hiertoe vrije inboorlingen te bezigen.
Zijne pogingen om eenige ambachtslieden daartoe te bewegen, vonden een gewenschten ingang. Hun voorbeeld werd door hunne makkers gevolgd, en zoo mocht de Gouverneur het streelend genoegen smaken, binnen zeer korten tijd, een genoegzaam getal werklieden te vereenigen, die hamers, bijlen en troffels met de spade verwisselden , en hunnen welmeenenden Bestuurder gewillig volgden naar het veld, alwaar de eerste proef zoude genomen worden.
Van Raders wilde, dat de inwijding van het kanaal met de meeste plechtigheid zoude gepaard gaan, en liet te dien einde eene uitnoodiging in de dagbladen plaatsen aan alle ingezetenen, van welken rang of stand ook , om dit feest bij te wonen.
Op den 31sten Augustus 1846, met zonsopgang, wapperde van de publieke en particuliere gebouwen de geliefde Nederlandsche driekleur. De slad was in feestgewaad getooid.
Onder den toeloop van eene onafzienbare, juichende menigte, van allerlei rang en stand, kwam de muziek der schutterij en van het garnizoen op de bestemde plaats, alwaar eenige stukken geschut waren overgebracht, om daaruit eereschoten te doen. Nog nooit had de volksvreugde zich in Suriname^ op zulk eene uitbundige wijze geopenbaard.
Tets later kwam onze Gouverneur en zijn gezin, onder geleide van eene eerewacht te paard, bestaande uit de aanzienlijkste ingezetenen. De werklieden, ten getale van 111, met oranjelinten versierd , hadden zich op het bed der vaart, in twee rijen, in ploegen verdeeld De Gouverneur begaf zich toen , gevolgd door
1.80
de hooge en andere autoriteiten, onder het spelen van het volkslied, in optocht naar het terrein.
Aldaar richtte hij het woord tot de vergaderde menigte, en sprak de volgende rede uit:
„ Ingezetenen van Suriname! De inwijding van „ eenig werk, dat ten algemeene nutte wordt onder-„nomen, is altijd een onderwerp, hetwelk eeneblijde „feestviering overwaard is.
„Van het nu op het oog hebbende werk, wordt de „nuttigheid, zoo ik mij niet vergis, volkomen door „de gansche gemeente beaamd; maar hetgeen hieraan „ nog eene hoogere waardij bijzet is, dat dit het „ eerste werk zal zijn, hetwelk in deze kolonie door „ vrije handen werd ondernomen.
„ Te lang heeft Suriname gekwijnd, onder den „noodlottigen invloed van het vooroordeel, dat het „ aan een vrijen persoon niet betaamde, den vrucht-„baren bodem met eigene handen te bearbeiden.
„ Te trachten dit vooroordeel weg te dringen , was „steeds het onderwerp mijner gedachten en het doel „mijner overwegingen.
„Welnu, mijne vrienden! ik wensch u geluk met „uw besluit, om de spade bij de hand te nemen.
„ De spade is een werktuig van een wonderbaarlijk „scheppend vermogen. Gij zult op de spade — ik „ voorspel het u — wanneer gij tot betere bezittingen „zult gekomen zijn, nog eens nederzien, als op den „eersten grondslag van uw verbeterd bestaan. En „laat u niet meer ontmoedigen door laffe aanmerkingen „van een nieteling, maar volgt liever het voorbeeld „ u door de edele voorzaten van het volk, waartoe „gij behoort, gegeven. Deze zich vereenigd hebbende, ,,om de belangen van hun land voor te staan, gelijk
181
„ gij u vereenigd hebt, om uwe lichaamskrachten aan ,,fe wenden tot verrijking van uw land, werden door ,, een Barlaimont bestempeld met den naam van ,, Bedelaars ; — en wat deden zij ? — Zij spotten met den verwateling, hingen den bedelzak om denhals, ,, lieten penningen slaan, waarop een bedelzak ge-,,stempeld stond, en droegen die als sieraad op de „borst, terwijl zij zich den naam van bedelaars of „Geuzen, als teeken van hnn verbond in het goede, ,, toeeigenden.
,, De spade is beter en edeler dan de bedelzak, — wat s! zeg ik ? Zij komt met den laatsten in geene verge-„ lijking. Die de spade vlijtig bezigt, baant zich een ,,weg naar rijkdom, en zal dus nimmer toevlucht tot ,, den bedelzak behoeven te nemen. Dus zij de spade „onze en uwe leus, en delver uw eernaam.
„En nu wil ik, onder afsmeeking van \'s Hemels „besten zegen op het aan te vangen werk, de eer ,, hebben u voor te gaan met de werkzaamheid , waarop quot;quot;ij allen, die er het eerst deel aan hebt genomen, ,, nog eens met gepasten trots zult kunnen terugwijzen.quot;
En onder het lüjschen van de Nederlandsche vlag, en een salvo van 21 kanonschoten , delfde de Gouverneur de eerste schop gronds op, hetgeen door vele aanwezigen werd opgevolgd , terwijl zelfs aanzienlijke vrouwen , met hare teedere handen, eenige aarde opgroeven, waartoe zij troffels bezigden.
Daarna sprak A. M. Montel, als voorwerker van de eerste ploeg, den Landvoogd aldus aan:
,,De plechtige en indrukwekkende wijze, waarop Uwe „Excellentie de eerste proeve onzer werkzaamheden „aan dit nieuwe kanaal heeft ingewijd, wekt ons op, 5,0m Uwer Excellentie de hulde onzer dankbaarheid
182
.,te bieden. Ja, wij erkennen volgaarne, aan de leiding „Uwer Exc. verschuldigd te zijn, dat wij thans, met ,,het werktuig des landmans in de hand, den grond „zullen leoren ontwoekeren, hetgeen de weldadige „natuur, tot ons onderhoud, schenken wil. Uwe hand „heeft de spade, weleer door ons gering geacht, tot ,, de hoogst mogelijke waardij verheven 5 en uw voor-,,beeld heeft ons doen inzien, hoezeer wij vroeger „ verblind en bevooroordeeld waren.
„Thans zien wij dankbaar tot den Algoede op, die ,,u als onzen redder heeft geschonken, en wij bidden „ des hemels besten zegen af voor uw behoud, voor „ het welzijn van uw huis, voor het geluk van Suriname, „voor onze eigene welvaart.quot;
En, met den kreet; „Leve de Baron van Sabers!quot; eindigde hij zijne rede.
De dag werd verder doorgebracht met allerlei volksspelen. De geestdrift van het volk was groot; tot nu toe is het feest in aangenaam aandenken gebleven. En nog duizendmaal dank aan den Earon van Radehs, voor het doel dat hij daarbij beoogde.
Later werd, in den omtrek van dit kanaal, eene nopalerie aangelegd , tot aankweeking van de Cochenille, welke in den aanvang veel goeds deed verwachten, doch nu niet meer in wezen is.
De doorgraving van dit kanaal mocht geen voortgang hebben, want. reeds op den 3lsten December van dat zelfde jaar werd onverwacht, op bevel van het hooger Bestuur de doorgraving daarvan gestaakt.
Ge kunt licht beseffen, hoezeer de werklieden, die hunne ambachten en bedrijven hadden verlaten, om zich op den landarbeid toe te leggen, hierdoor teleurgesteld en ontmoedigd werden. Om hierin te gemoet
183
te komen en den opgewekten lust voor den landbouw gaande te houden. werd, op aanbeveling van den Gouverneur van Radehs, in Maart 1847 , eene j¥aa^-schappij tut bevordering van den Landbouw onder de vrije bevolking opgericht. Vele ingezetenen namen daaraan deel, doch de moeielijkheden waarmede deze inrichting te kampen had, en het ongenoegzame van particuliere middelen, deden haar, eenige jaren na haar ontstaan, te niet gaan. Jammer genoeg voor de arbeidende klasse, niet waar? Doch vatten wij den draad der gebeurtenissen weder op.
Het jaar 1846 was voor ons land zeer noodlottig. Eene droogte, welke aanhield van de laatste maanden van het vorige jaar tot de eerste van dit jaar, veroorzaakte een hevigen boschbrand, welke verscheidene maanden duurde. De rookdampen waren zoo verstikkend, dat men dikwerf moeielijk ademhalen konde.
Ik behoef u niet te zeggen, lieve kinderen, dat daardoor de meeste plantages, in vele maanden, geene producten konden opleveren.
Overal heerschte er hongersnood en gebrek aan drinkbaar water. De waardige Landvoogd, altijd gereed om de arme bevolking te hulp te komen, stelde de koloniale vaartuigen ten dienste der Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid, die nu, door middel eener inteekening, binnen weinige dagen een belangrijk fonds bijeenbracht, om levensmiddelen, zooals tarwe.- en korenmeel, enz. uit de naburige Engelsche koloniën hier over te brengen , en aan de minvermogenden kosteloos uit te deelen. De uitdeeling geschiedde, gedurende vier maanden, twee malen \'s weeks.
In het muntstelsel der kolonie kwam in 1847
wederom eene verandering. De biljetten der Particuliere W. I. Bank werden, bij Koninklijk besluit, op den e36quot; Februari 184lt;7 ingetrokken, en daarvoor Nederlandsche schatkist-biljetten en muntspeciën ingevoerd.
Den 13aci1 April van dat jaar had er eene groote plechtigheid plaats in onze geboortestad, namelijk de plechtige viering van het honderdjarig bestaan van het kerkgebouw der Evangelisch-Luthersche gemeente. De verdienstelijke en waardige Leeraar dier gemeente, de quot;Weleerwaarde heer C. M. Moes , hield bij deze gelegenheid eene treffende feestrede, welke een diepen indruk naliet bij allen die daarbij tegenwoordig waren.
De vrijzinnige begrippen omtrent handel en scheepvaart , die in Europa meer en meer ingang vonden, en in Nederland werden gehuldigd, deden hunnen invloed op onze kolonie gunstig ondervinden. quot;Vroeger was onze handel slechts tot het Moederland en IVoord-Amerika beperkt. — Thans wilde onze Koning die beperking doen ophouden, en voor de welvaart van Suriname eene nieuwe bron openen. Daartoe werd, op den 23sten Maart 1848, het Koninklijk besluit van den 17^1\'11 December 1847 openbaar gemaakt, waarbij de handel en vaart op onze kolonie werd opengesteld voor alle volken, waarmede het Koninkrijk der Nederlanden in vriendschap leeft. Deze belangrijke toelating heeft langzamerhand den handel zeer verlevendigd, de prijzen der koloniale voortbrengselen aanmerkelijk doen stijgen , en daardoor groote voordeelen aan de ingezetenen toegebracht.
De treurige tijding werd den llaen Mei 1849 aan
185
de ingezetenen bekend gemaakt, dat Z. M. Wilt.km II op den 16den Maavt 1849 overleden was, en dat de Prins van Oranje, onder den naam van Witxem III, de Regeering had aanvaard.
Onder de heilzame maatregelen van den Gouverneur van Raders, lieve kinderen! welke ten nutte van het algemeen strekten , vermelden wij met genoegen , de invoering van een geregelden veertiendaagschen maildienst tusschen Suriname en het naburige Denier ary, vanwaar de brievenmalen door de Engelsclie stoombooten naar Europa overgebracht, en onze betrekkingen met het Moederland ongestoord onderhouden worden. Hoeveel voordeel dit aan den handel toebrengt, is lichtelijk na te gaan.
Gedurende het jaar 1851 heerschte er eene zware ziekte, die vele sterfgevallen onder de schepelingen en militairen deed ontstaan.
Ook den gezagvoerder van een kort te voren aangekomen Oostenrijksch schip , genaamd Venezia, sleepte zij in het graf. even als zij het scheepsvolk, tot op slechts weinigen na, uitdunde. Deze omstandigheid deed den Gouverneur dat vaartuig als onbeheerd beschouwen, en last geven om het in het openbaar te verkoopen.
Dit laatste gaf aanleiding tot verwikkelingen tusschen ons Gouvêrnement en het Oostenrijksche, die wel minnelijk werden beëindigd, doch niet gunstig voor den Landvoogd uitliepen. Immers men ontving hier, in den aanvang van 1852, het bericht dat het Z ii. den Koning had behaagd, den Baron van Radkes eervol te ontslaan , tot groote droefheid van
ISO
de meeste ingezetenen, vooral der mindere bevolking, die hem hoogschatten en beminden.
Ook hij was bedroefd, om deze schoone volkplanting te verlaten, die van zijne deelneming en belangstelling de grootste blijken had ondervonden.
Het was dus niet zonder leedwezen, dat men dezen Gouverneur op den 8sten April 1853 zag vertrekken, nadat hij den lsten Maart te voren, het Bestuur aan den Procureur-Generaal had overgegeven.
Mr. Phil, de Kanter, Gouverneur a. i. Coenraad Barends a. 1. Otto George Stuart tou Schmidt Auf Altenstadt, Gouverneur.
1852—1855.
Ten vierdenmale dus zag zich Mr. Philippus de Kantek aan het hoofd van het Koloniaal Bestuur geplaatst. Doch, waarde vrienden! eene doodelijke krankheid, waarvan hij niet mocht herstellen, hield hem reeds verscheidene maanden aan het ziekbed gekluisterd. Zijne kwaal verergerde hoe langer hoe meer, totdat het den Algoede behaagde, tot diepe droefheid van velen, den 14den Juni 1852 een einde aan zijn dierbaar leven te maken. Een talrijke stoet volgde zijn stoffelijk overschot naar den Nieuwe-Oranjetuin, en met diep bewogen harten zag men het lijk in het kille\' graf dalen, van een man, die al ware het dan ook tijdelijk, vier malen den schepter over Suriname gevoerd had.
Door Coenkaad Bahends , als oudste lid van den Kolonialen Raad, werd het Bestuur voorloopig aanvaard,
187
tot de komst van den benoemden Gouverneur von Schmidt, die toen dagelijks werd verwacht, den 18den Juni daaraanvolgende hier aankwam en den 22sten van dezelfde maand het bewind overnam.
Onder het bestuur van den Landvoogd von Schmidt werd, op den 28sten November 1852, het vijf en twintigjarig bestaan der Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid, met de meeste plechtigheid, gevierd. De Maatschappij had in dit tijdsverloop op de loftelijkste wijze aan hare bedoelingen beantwoord, en vele kweekelingen, door haar onschatbaar onderwijs, tot nuttige leden der samenleving gevormd.
De heer Johannes Counelis Muller Az., Voorzitter dezer inrichting, bracht eene keurige feestrede uit, en schetste bij die gelegenheid de geschiedenis en den toestand dezer Maatschappij , op eene treffende wijze.
Op den 2den Maart 1853 kwam hier eeneDuitsche Commissie aan, om een onderzoek in te stellen, met het doel eene Duitsche volkplanting te stichten. De nasporing der Commissie schijnt niet voordeelig uitgevallen te zijn, want sedert het vertrek harer leden is, tot nu toe, niets meer van deze onderneming vernomen.
In Juli 1853 heeft August Kapplek, in vereeniging met een Amsterdamsch handelshuis, eene\'kolonisatie met Duitschers te Albani aan de Maroivyne, tot stand gebracht, bepaaldelijk tot het bewerken van hout, hetwelk aan de schoone boorden dezer prachtige rivier, in grooten overvloed, te vinden is.
Deze onderneming beloofde aanvankelijk veel goeds, doch door geschillen tusschen de arbeiders en den bestuurder, verlieten hem de meesten hunner.
Ook voor de Gouvernements-plantage Catharina
ISS
Sophia werden , op den S8\'™ October van dat jaar, met Z. M. transportschip Mer wede, veertien Chineesche landbouwers ingevoerd , terwijl op den 14\'lequot; Augustus te voren, te Braamspunt, de eerste Portugeesche landverhuizers. 124 in getal, waren aangekomen.
Op den 27sten December 1853 werd het Surinaamsch Ou der wijzers -ge ze hc/i ap opgericht, dat later in verbinding is getreden met het Nederlandsch gezelschap, en de strekking heeft om, aan den eenen kant de belangen der Onderwijzers voor te staan, en aan de andere zijde, door onderlinge oefening en voorlichting, het onderwijs zelf te volmaken en tot grooter voordeel der jeugd te doen verstrekken. Gij ziet hieruit, lieve kinderen! dat de Onderwijzers uw welzijn steeds op het oog hebben , en alle? aanwenden om uwe geestvermogens met nuttige kundigheden te verrijken.
Eene epidemische ziekte, in Maart 185i onder het scheepsvolk uitgebroken, vervulde weer aller harten met bange zorgen. Zij sleepte vele slachtoflers naar het graf.
Kort te voren woedde de kinderziekte onder de Indianen in de Tibiti (een tak der Coppename), zoodat in korten tijd, velen hunner er onder bezweken. De Gouverneur zond den toenmaligen Doctor van het établissement Batavia derwaarts, ten einde de inenting met koepokstof te bewerkstelligen. Aanvankelijk waren deze boschbewoners wantrouwend, en weigerden dit voorbehoedmiddel aan te wenden. Doch, toen de geneesheer hen opmerkzaam maakte, d)t deze inenting evenveel kracht had op het tegengaan der pokken, als hunne slangen-inenting tegen den beet van vergiftige
189
slangen, en hij hun daarbij het teeken der inenting op zijne eigene schouders liet zien, gingen zij er toe over. Dit had ten gevolge dat deze ziekte aanmerkelijk in hare woede getemperd werd; doch in Maart van het volgend jaar brak zij ook in ons midden uit, hoewel door haar, dank zij den Almachtige, weinige slacht-oflers werden gemaakt.
Tot weving van besmettelijke ziekten, welke uit den vreemde zouden kunnen worden aangebracht, besloot de Gouverneur een quarantaine-hospitaal, op de redoute Lejden, tegenover het fort Nieuw-Amsterdam gelegen, te doen bouwen, waarmede op den tl**quot; Maart 1854 een aanvang werd gemaakt.
Op den 4dequot; Juli van dat jaar, hield de Maatschappij tut uitbreiding van het Christendom onder de slaven en verdere JleidcnscJie bevolking het feest van haar ïJöjarig bestaan, in het kerkgebouw der Moravische Broedergemeente.
Deze inrichting bleek de schoonste vruchten te hebben opgeleverd. 28 Broeders en 24 Zusters hadden , met onwankelbare trouw, het godsdienstig onderwijs gegeven en de Blijde Boodschap verkondigd. Op 163 plantages hadden zij den toegang, en ruim negentien duizend negers en kleurlingen waren tot de gemeente toegstreden. Steeds gaan de Zendelingen, ondanks vele bezwaren, met hunnen arbeid voort, en ondervinden thans, met iederen dag, daarop den milden zegen des Heeren.
Nadat von Schmidt ruim drie jaren het bewind had gevoerd, werd hij, op zijn verzoek, eervol ontslagen. Op den 31st™ Augustus 1855 gaf hij het Bestuur over aan den Generaal-Majoor Chaulls Pikuke Schimpff, en vertrok naar Nederland.
190
Charles Pierre Schiaiplf, Gouverneur.
1855—1859.
Deze Landvoogd kwam hier op den 238ten Juli 1855, en aanvaardde, zooals ik u zoo even zeide, het Bestuur op den 3lsten Augustus.
Kort hierna hield hij zich onledig, om zich bekend te maken met alle takken van bestuur, om daar, waar hij leemten of gebreken ontdekte, de noodige maatregelen tot verbetering aan te wenden. Hij vestigde daarbij zijne aandacht op den toestand der bevolking, inzonderheid op dien der arme klasse, en vaardigde bepalingen uit (19 December 1855) tot bevordering van den landbouw en tot aanmoediging van arbeidzaamheid onder de minvermogende vrije bevolking, door de uitgifte van gronden ter bebouwing gemakkelijker te maken, en vrijstelling van pacht toe te zeggen aan degenen, die buiten staat mogten zijn ze te voldoen.
Daardoor werd eene ruime gelegenheid geopend voor allen, die door handenarbeid in hunne behoeften wenschten te voorzien, en daarvan werd dan ook veel gebruik gemaakt.
Ten einde de bevredigde boschnegers, aie steeds in afzondering hebben geleefd, aan te moedigen om zich het vertrouwen van het Gouvernement, bij voortduring, waardig te maken en hen tot geregelden arbeid aan te sporen , werden de beperkende bepalingen te hunnen aanzien opgeheven.
Op den 26sten Augustus 1856 werd hun het vrije
fi
191
verkeer met de overige bevolking en den onbelemmerden verkoop hunner voortbrengselen toegestaan; —quot; eene omstandigheid, die eenen gunstigen invloed op hunue beschaving en welvaart heeft teweeggebracht.
Niet slechts voor de volwassenen, maar ook voor de jeugd der volksklasse, wenschte de waardige Landvoogd nuttig te zijn.
Reeds bij zijne aankomst in Suriname, had de Gouverneur het plan gevormd, om de kinderen der minvermogenden , op een afzonderlijk gesticht, opvoeding en onderwijs te verschaften, en hen tevens tot den landarbeid op te leiden.
Eene geschikte gelegenheid om zijn voornemen te verwezenlijken , deed zich voor, toen zijne bescherming werd ingeroepen, om op de verlatene plantage lustrijk eene particuliere kolonisatie , op kleine schaal, te stichten. Dit verzoek afwijzende, beloofde hij daarentegen zijne ondersteuning en medewerking, indien men, in plaats daarvan, een opvoedingsgesticht, in zijnen geest, tot stand wilde brengen.
Dit aanbod werd welwillend aangenomen, en weldra werd lustrijk herschapen in een Protestanlsch Meüray, waarvan de plechtige inwijding op den löcl(:n April 1857 plaats had en de eerste kweekelingen aldaar werden overgebracht.
Oorzaken van verschillenden aard, zoo als: de verre afstand van de stad, het gemis van een dagelijksch toezicht, de onvruchtbaarheid van het oord en de groote kosten van onderhoud, hebben echter de opheffing noodzakelijk gemaakt, die dan ook twee jaren later plaats vond.
De vroegere openstelling van den handel en de vaart
19:1
op Suriname, voor alle bevriende Mogendheden, had ten gevolge het sluiten van tractaten met verscheidene Europeesche en met de Noord-Amerikaansche Staten; tevens werden er Consuls en Consulaire Agenten benoemd , die de handelsbelangen dier Mogendheden moesten voorstaan en bevorderen.
ïn verband met het plan tot vrijmaking der slaven en de toepassing van bepalingen ten aanzien van de tucht en de werktaken, werden er, in 1856 en later, ambtenaren uit het Moederland naar de kolonie gezonden, die bestemd waren om, als Landdrosten, in de onderscheidene divisiën het toezicht te houden.
De vertraging der hoofdzaak, deed hunne plaatsing verschuiven, evenzeer als de verkeerde opvatting van menige bepaling van het sla ven-reglement, aanleiding gaf tot veelvuldige onrustige bewegingen onder de slavenmachten van verscheidene plantages, die, menigmaal, zelfs door tusschenkomst van de hooge overheid en de tegenwoordigheid van militaire macht, moesten bedwongen worden.
Ten einde aan het kanaal naar Saramacca, dat bijna onbevaarbaar was geworden, eene verbetering toe te brengen, besloot de Gouverneur de doorgraving daarvan in eene andere richting, en wel van de Poele-pantjebrug af, te bewerkstelligen, waardoor de vaart bespoedigd zoude worden, en het kanaal, in eene rechte lijn aangelegd, minder kosten van onderhoud zoude vorderen. Om de daartoe benoodigde gelden te verkrijgen, werden de belastingen, voor den tijd van twee jaren, aan te vangen met 1857, met vijf ten honderd verhoogd.
] 93
- r---
Tot de doorgraving werden vrije personen aangehuurd, die, in ploegen verdeeld, den arbeid verrichtten ; doch de onderneming, die weinig bijval bij het algemeen mocht vinden, voldeed niet aan de verwachting, en werd in 1859 gestaakt.
Tot bevordering der gemeenschap en het vertier met de verschillende plantages, werd door Hart Lyon , destijds koopman alhier, na verkregen vergunning van het Gouvernement, een binnenlandsche stoomboot-dienst ingevoerd.
De daartoe bestemde ijzeren boot werd in Engeland gereedgemaakt, stuksgewijze overgebracht en op een der particuliere werven alhier ineengezet. — Op den 24sten Augustus 1857 werd de boot, waaraan de naam van Eliza werd gegeven, te water gelaten ten aan-schouwe van de opgetogene bevolking, die in grooten getale daarbij tegenwoordig was. Deze onderneming mocht evenwel geene gewenschte vruchten opleveren. De voordeelen die zij afwierp, wogen niet op tegen de kosten die tot hare instandhouding werden ver-eischt, zoodat de dienst eindelijk gestaakt en de boot aan een inwoner van Demerary verkocht werd.
Het vaarwater bij Braamspunt maakte het binnenkomen van schepen moeielijk, terwijl de verkenning der kust, bij benevelde lucht, niet gemakkelijk was, zoodat de schepen wel eens op de modderbank vastraakten, of den ingang voorbijzeilden. Om hierin te voorzien, werd buiten Jiraamsputii een vuurschip, genaamd Suriname, op den 31sten December 1857 geplaatst, hetwelk voorzien is van een groot licht, dat op verren afstand in zee zichtbaar is.
10
194
De voorbereidende maatregelen tot eene vrijmaking der slaven, deden op middelen bedacht zijn, om de werkbare krachten te vermeerderen door den invoer van vreemde landbouwers. Daartoe bepaalde zich de keus der plantage-eigenaren tot Chineesche arbeiders. De Hooge Regeering in het Moederland ondersteunde deze onderneming, en in de maand April 1858 werden, met de schepen Minister Pahul en de twee Gezusters, 500 Chineezen hier aangebracht, waarvan een gedeelte door de belanghebbenden en een gedeelte door het Koloniaal Gouvernement in dienst werd genomen. Hoewel men aanvankelijk veel moeite had, om deze landverhuizers , met wier taal wij onbekend waren, aan hunnen nieuwen toestand te doen gewennen, heeft hun verblijf op de plantage zeer veel bijgedragen om den ijver der slaven op te wekken, en den afkeer der vrijen van den veldarbeid nog meer te overwinnen.
In den vroegen morgen van den 14a™ Mei 1858 werden de bewoners van Paramaribo, door het geroep van „ branddoor klokgelui en alarmschoten gewekt, terwijl rookkolommen, die verbazend hoog stegen, zich aan het oog der verschrikte menigte vertoonden. Deze brand was op de reede ontstaan aan boord van het Noord-Amerikaansch barkschip Monta, kapt. King. Toen men de vlammen ontdekte, die zich uit de kajuit naar buiten verspreidden, had de brand reeds zoozeer de overhand genomen, dat alle aangewende pogingen tot blussching vruchteloos bleven.
Het was een hoogst aandoenlijk oogenblik, toen het scheepsvolk en ten laatste de kapitein, door den feilen gloed genoodzaakt, het brandende schip, hetwelk zij met de uiterste inspanning hadden trachten te redden, moesten verlaten. Men beproefde nu, door middel van ge-
195
wapende oorlogsbooten, het schip in den grond te boren en alzoo te doen zinken; doch het klein geschut vermocht de gewenschte uitwerking niet te verschaffen. De Gouverneur liet daarop twee veldstukken uit het fort Zeelandia aanwenden, doch even vruchteloos. De romp bleef voortbranden, totdat hij, tegen den namiddag bijna geheel vernield was.
Het Kerkbestuur der Eoomsch-Katholieke gemeente, steeds ijverig om het onderwijs en de opvoeding, inzonderheid van de jeugdige ouderlooze leden te bevorderen , wendde zich tot het Koloniaal Bestuur, verkreeg kosteloos een der landsgebouwen in de Gravenstraat ^ voor den tijd van vijf en twintig jaren, en stichtte aldaar een weeshuis, in hetwelk de schamele jeugd, die de zorg en verpleging harer ouders miste, ruimschoots vergoeding vond voor hetgeen zij anders zoude moeten ontberen. Later, en wel in 1861, werd door deze gemeente het Loge-gebouw, in de Saramacca-straat, gekocht en in eene kerk veranderd.
De Gouverneur Schimpff en zijne echtgenoot betoonden zich steeds als echte kindervrienden. Gedurende zijn bestuur heeft hij, telken jare, op den geboortedag van H, M. onze en Nederlands beminde Koningin, een feest gegeven aan de kinderen, welke van de openbare liefdadigheid onderwijs genieten. Bij die gelegenheid sprak meestal een der jongens eeuige woorden van dankbaarheid uit aan den goeden Landvoogd en zijne gade, die zooveel belang in hen stelden, en die nooit nalieten, tot een aandenken , een prachtig kinderwerkje uit te reiken. Gij kunt nagaan, mijne vrienden, hoe gelukkig die kinderen op die feesten zich gevoelden, en hoezeer zij hunne weldoeners liefkregen.
196
Doch dit was niet alles, wat voor de armen-kindereu werd gedaan. Mevrouw Schimpff was eene groote voorstandster der Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid. Zij bezigde haren invloed om, in 1856, eene liefdadigheids-loterij ten behoeve dier inrichting tot stand te brengen, waarvan de opbrengst moest strekken tot bevordering van het schoolonderwijs der minvermogende kinderen.
Hare pogingen vonden algemeen bijval; ieder die daartoe in staat was, bracht voorwerpen ter verloting aan, en groot was het geldelijk bedrag dat aan de Maatschappij te beurt viel.
Reeds lang bestond hier behoefte aan eene openbare boekverzameling, ten nutte van het algemeen. Dr. Charges LandrÉ had, in 1856 en 1857, in overleg met den Officier van gezondheid Dümontiek, pogingen gedaan om, door middel van vrijwillige bijdragen van beoefenaars en beminnaars der wetenschappen, in de gevoelde behoefte te voorzien. Hoewel de onderneming zeer gunstige uitkomsten had opgeleverd, waren de krachten echter niet toereikende om deze zaak zonder bijstand van het Gouvernement tot stand te brengen en te onderhouden. Eene daartoe aangewende poging werd thans met goed gevolg bekroond. Schimpff nam het aanbod, om de boekverzameling als koloniaal eigendom over te nemen, gereedelijk aan, en stond, bij besluit van den 31sten December 1857 , een geschikt lokaal, in een der landsgebouwen (het Stadhuis), ter plaatsing der boeken en tevens als leeskamer af. Deze Surinaamsche Koloniale Bi-hliotheek bezat reeds in 1859 een aantal boekwerken, handschriften, kaarten en portretten , voor het grootste
197
gedeelte door voorstanders van kunsten en wetenschappen ten geschenke gegeven.
Donderdag den 30sten April van 1857 werden inde stad omtrent kwart over acht uur \'s avonds, gedurende twee seconden, schokken van aardbeving gevoeld. De schijnbare beweging op het établissement Batavia waargenomen, was van het Z. O. naar het N. W., terwijl bijna gelijktijdig, op de plantages Caledonia en Concordia aan de Saramacca, de schokken gevoeld werden in de richting van O. ten Z. naar W. ten N. Het akelig gevoel der beving duurde langer dan anderhalve seconde.
De rivier geraakte eensklaps in zulk eene golvende beweging, alsof er een hevige storm woedde; hierbij was de lucht, evenals eenige uren te voren, buitengewoon stil.
In November 1858, werd Suriname vereerd met een bezoek van den Gouverneur van Cayenne, den Schout-bij-Nacht Baudin , vergezeld van zijn gezin en gevolg.
Met de meeste eerbewijzen aan zijnen rang verschuldigd, werd de fransche Landvoogd ontvangen, en vele feestmalen te zijner eere gegeven. Gedurende de korte dagen van zijn verblijf bezocht hij de plantage Jagtlust, en vertrok reeds den 2den December.
Hij was zeer ingenomen met Paramaribo, dat hij , even als vele andere reizigers, na Martinique de schoonste stad der West-Indische koloniën noemde. En waarlijk, lieve kinderen, als wij het oog vestigen op onze regelmatige, zindelijke straten, de schoone gebouwen welke haar versieren, en daarbij denken aan de prachtige rivieren, die het geheele land doorstroomen , en aan de buitengewone vruchtbaarheid van
198
den bodem, dan kunnen wij den Hemelschen Vader niet genoeg danken, voor de groote voorrechten, die Hij ons Vaderland geschonken heeft.
Eeeds in het jaar 1858 had de Gouverneur Schimpïf zijn eervol ontslag verzocht. Bij besluit des Konings, van den 23stequot; April 1859, werd daaraan voldaan, en in zijne plaats de Gouverneur van Curasao, R. F. van Lansbekge, benoemd.
Op den 21sten Augustus verliet de Generaal-Majoor Schimpff, met zijn gezin, Suriname.
Treffend was zijn afscheid. De stads-armenkinderen hadden zich, onder toezicht hunner onderwijzers, bij het Gouvernementshuis geschaard, en toen de Generaal en Mevrouw Schimpff hunne woning zouden verlaten, hieven die kinderen een treffend afscheidslied aan. Het was een plechtig oogenblik, mijne vrienden, vooral toen de jeugdige zangers , bij het tweede couplet, hunne handjes zamenvouwden, om den zegen eens gelukkigen overtochts hunner weldoeners, van den Hemelschen Vader af te smeeken.
De koloniale stoomboot Paramaribo bracht de ver-trekkenden naar het naburige Demerary, vanwaar zij, met de Engelsche Paketboot, de reis naar Europa hebben voortgezet.
Reinhart Frans van Lansbcrgc, Gouverneur.
]859—1867.
De Gouverneur van Lansbeuge, die op den 4den Augustus 1859 in Suriname was aangekomen, en met de eerbewijzen aan zijnen rang verschuldigd, plechtig
199
was ontvangen, aanvaardde het Bestuur der kolonie op den lid611 daaraanvolgende, onder zeer moeielijke omstandigheden. Immers verkeerde de kolonie in groote onzekerheid omtrent de hervorming in den maatschap-pelijken toestand der slavenbevolking, waarvan reeds zooveel sprake was geweest, en waaromtrent verscheidene voorstellen aan de Regeering waren gedaan, die geene gewenschte vruchten hadden gedragen. Dat dit een nadeeligen invloed op den ondernemingsgeest moest teweegbrengen, en tevens niet weinig heeft bijgedragen om de verhouding van den meester tot den slaaf moeielijk te maken, behoeft niet gezegd te worden. Daarbij kwam, dat de geldsomloop zeer belemmerd was, en de koloniale kas zeer veel tekorten had geleden, zoodat er zeer veel beleid werd vereischt om aan den drang der omstandigheden het hoofd te bieden.
De Landvoogd arbeidde, met de hem eigene bedaardheid en nauwgezetheid, aan de hem opgedragen belangen des lands, en hoewel de herhaalde afwisseling der hoofden van het Ministerieel Departement niet gunstig op verbetering konde werken, heeft de Gouverneur van Lansbekgk niet nagelaten, blijken te geven van zijne goede bedoelingen en van zijnen wensch om het welzijn van het algemeen te bevorderen. De opvoeding der jeugd trok al dadelijk zijne belangstelling.
Overtuigd dat het onderwijs der minvermogende klasse den besten invloed op volksbeschaving en volkswelvaart uitoefent, vaardigde de Gouverneur bevelen uit, om in alle wijken der stad, eene nauwkeurige opname te doen van alle kinderen, welke niet ter schole gingen, met het doel, maatregelen te
200
jPj ■-quot;•\'■ - . - , ■,- ?gt;■ ,--■■
nemen, om hun kosteloos onderwijs te verschaffen. Deze handeling ondervond zulk een gunstigen bijval dat, zoowel onder de bemiddelde als onder de burgerklasse , bijeenkomsten werden gehouden, waarin geraadpleegd werd over de middelen tot bereiking van het algemeen erkend nuttig doel.
Op eene der openbare vergaderingen werd in de maand April 1861 eene Commissie benoemd, die, uit naam van het volk, aan het Gouvernement een uitvoerig voorstel heeft gedaan, om — uit aanmerking van het groot aantal kinderen van minvermogende ouders, die van het schoolonderwijs verstoken waren, — het getal armenscholen te vermeerderen, en het onderwijs tevens verplichtend te maken.
Doch niet slechts voor de jeugd, maar ook voor de volwassenen wilde de Gouverneur nuttig zijn, en den gedrukten geest zooveel mogelijk opwekken. Daartoe bepaalde hij, dat op \'sKonings verjaardag, in plaats van de feesten ten Gouvernementshuize, waaraan slechts de hooge kringen deelnamen, voortaan een ,, volksfeest quot; zou gehouden worden.
Het eerste dier feesten vond plaats op den 19den Februari 1860. Bij die gelegenheid vermaakte zich het volk met wedstrijden in vaartuigen op de rivier, en met allerlei spelen op het Gouvernements-plein. Op zulk een dag wemelt de Waterkant, van den vroegen morgen tot den laten avond, van eene bonte menigte, die juichend den beminden Koning, en dankend den waardigen Landvoogd gedenkt.
Maandag 15 October 1859 brak hier een hevig onweder los, hetwelk omstreeks half vijf ure in den namiddag woedde. Felle bliksemstralen doorkliefden
201
het luclitruim, ontzettende donderslagen lieten zich hooren, terwijl een vreesverwekkende stormwind hiermede gepaard ging. Aan de huizen, vooral op Com.bé, werd belangrijke schade toegebracht. De teveldstaande gewassen op de plantages Ma Retraite en Tourtonne werden grootendeels verwoest; ook vele andere plantages trof ditzelfde onheil. Hierop volgde eene wolkbreuk, welke zulk eene ontzettende massa water ontlastte als door ooggetuigen nimmer gezien was: de straten stroomden van het water, als rivieren.
In verband, mijne vrienden, met de voorgenomen vrijmaking der slaven, werd het door de Hooge Regeering noodig geacht, de burgerlijke wetgeving in deze Kolonie met de Nederlandsche in overeenstemming te brengen, met inachtneming der wijzigingen, die de koloniale toestanden daarop noodzakelijk mochten maken.
Met de invoering dier nieuwe wetgeving werd Mr. Leonard Meïman , als Commissaris des Konings, belast. Op den aö8\'0quot; April 1860 kwam die hooge Staatsdienaar alhier aan, vergezeld van een secretaris, Mr. M. H. van Andel. Van Gouvernementswege werd hem eene Commissie toegevoegd, om inlichtingen te verschaften, waar ze gevorderd mochten worden.
Mr. Metman had het einde van zijnen arbeid bijkans bereikt, toen eene zware ziekte hem, op den avond van den 5aei1 October, naar het graf sleepte.
De voleindiging van zijn werk werd toen opgedragen aan dezelfde Commissie, die hem ter zijde stond, onder het voorzitterschap van den Procureur-Generaal Mr. J. W. Gefken.
Op den 28sten Augustus 1860 bracht de Gouverneur
202
een bezoek aan de Marowyne, alwaar liij een onderhoud had met den Gouverneur van Fransch Guyana, hoofdzakelijk tot regeling van de belangen der weder-zijdsche Gouvernementen, ten aanzien der vaart op de Marowyne, en de aan hare oevers gevestigde Boschnegers.
Eene Commissie, bestaande uit de heeren E. J. Eyken Sluytees en E. J. Slengaede, werd daarop door ons Gouvernement benoemd, om eene zending naar de Aucaner- en Bonni-negers te volbrengen.
De Commissie vertrok van hier, op den 25steu October 1860, en werd op haren tocht vergezeld door een afgevaardigde der Eranschen.
Het gevolg hiervan was: de ontheffing der Bonni-negers van de heerschappij der Aucanerwelke de laatsten, gedurende bijna zeventig jaren, over hen hadden uitgeoefend, en de gelijkstelling der eersten met alle andere Boschnegers^ waarmede ons Gouvernement vredes-verdragen heeft gesloten.
Ge herinnert u immers nog wel, lieve kinderen, dat, door behulp van den Aucaner Bamei, in het jaar 1793, de hoofdman Bonni bemachtigd werd. — Welnu, van dien tijd af voerden de Aucaners eene groote heerschappij over de Bonni-negers en behandelden hen als slaven. Deze laatsten moesten zich van alle gemeenschap met de overige bewoners dei-kolonie onthouden, terwijl het hout, door hen bewerkt, door de Aucaners, voor zeer geringe prijzen, overgenomen werd.
Hoe verheugd de Bonni-negers over hnnne verlossing waren, laat zich lichtelijk beseften, mijne waarde vrienden. — Zij droegen de leden der Commissie, onder het galmen van vreugdekreten en het lossen van eereschoten, rondom hun dorp.
203
]Joch er was nog iets van groot belang, dat tusschen iet Nederlandsche en het ïransche Gouvernement noest worden beslecht.
De Pranschen hielden namelijk de Tappamhony /oor eene verlenging der Marowyne, en beweerden dat le Bonni-negers op Jmn grondgebied gevestigd waren, jn derhalve als hunne onderdanen moesten worden be-chouwd. Aan de zijde van ons Gouvernement betond er geen twijfel, of de breede Lava was de werke-ijke voortzetting der Marowyne, eualzoode grens, die ^ ederlanclsch Guyana van Fransch Guyana scheidt.
Om dit op vredelievende wijze te beslissen, werd iene vereenigde Ïransch-Nederlandsche Commissie be-;ioemd.
Yan onze zijde werd die taak opgedragen aan de 3.11. Baron van Heerdt toï Eveesbeiig en Cato tan Hose velt.
Zij vertrokken van hier, op den 4den September, daar het établissement Alhina aan de Marowyne, ilwaar zij zich met de IVansche Commissie vereenigden, en, vergezeld van den posthouder A. Kappeer, de belangrijke zending aanvaardden. Na gelukkig volbrachte reis, keerde de Commissie, op den 8stl:n December 1860, in de hoofdplaats terug.
De uitslag van liet ingesteld onderzoek bevestigde liet gevoelen van ons Gouvernement en besliste de zaak ten onzen voordeele.
*
In- den aanvang van het jaar 1861 is hier tot stand gekomen eene, in de maand November des voorgaanden aars, ontworpen Maatschappij tot Bevordering van Volksvlijt. Deze inrichting heeft ten doel, de verdere opleiding van jongens en meisjes , na het verlaten der stads-
204
armenscholen, en hunne vorming tot nuttige burgers. Daartoe ontvangen zij , onder toezicht van het Bestuur, onderricht in zoodanige ambachten of bedrijven, waartoe zij den aanleg bezitten en die met hun stand overeenkomen.
In de eerste maanden van 1861 werden verscheidene bloeiende streken van Nederland, door eene vreeselijke overstrooming geteisterd. Vele dorpen werden iu eene zee herschapen, en duizende menschen, van have en goed beroofd, aan de bitterste ellende prijs gegeven. Geheel Nederland trad toe, met den beminden Vorst aan het hoofd, om hulp te bieden.
Zoodra het treurige bericht van den watersnood, in de maand Pebruari, hier te lande werd vernomen, benoemde de Landvoogd eene Commissie, om liefdegaven in te zamelen tot leniging van het lijden der ongelukkige slachtoffers. Groot en innig was de deelneming die onze bevolking aan den dag legde, en hartelijk waren de bewijzen van liefdadigheid, die zoo algemeen betoond werd, dat daardoor de niet onbelangrijke som van ruim negen duizend zes honderd gulden, ten behoeve der noodlijdenden, naar \'Nederland kon worden overgemaakt. — Onder hen , die hunne giften aanboden , zag men met genoegen kinderen van verscheidene scholen. Hun voorbeeld, mijne vrienden, moge u allen opwekken, om de deugd der menschlievendheid op prijs te stellen, en telkens, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, bereid en gewillig de milde hand te openen, om ongelukkigen bijstand te verleenen en hunnen nood te verzachten.
Korten tijd na het gebeurde in Nederland, ondervond men hier een buitengewoon hoogen springvloed, waarvan de oudste bewoners zich geen voorbeeld konden
205
herinneren. De aanwas van het water begon den 25st™ April, en bereikte twee dagen later zijn hoogste punt. De straten en erven langs deu Waterkant waren geheel overstroomd, en vele plantages aan de Commewyne, de Warappe- ea Mattapica-kreek waren in eene uitgestrekte watervlakte herschapen. De schade daardoor aan den landbouw toegebracht, was zeer groot, doch de Voorzienigheid herstelde ze weldra, door een daarop gevolgd vruchtbaar jaargetijde.
De strijd , die in de Vereenigde Staten van Amerika tusschen de bewoners van het Noordelijke en die van het Zuidelijke gedeelte, was ontstaan en steeds in hevigheid toenam, heeft niet nagelaten een nadeeligen invloed op den handel met Suriname teweeg te brengen.
De vaart der Noord-Amerikanen, die ons de levensmiddelen voor de mindere klasse en de slavenbevolking aanbrengen, werd gestremd uit vrees voor kapers , die door de Zuidelijke Staten werden uitgerust, en waarvan één, genaamd Sumter, kommandant Skmmes , op den 19den Augustus 1861, de rivier op-
stoomde, en in onze haven ten anker ging. Na zich van steenkolen en levensmiddelen voorzien te hebben vertrok dit stoomschip den 30sten daaraanvolgende!
Kort daarna zijn, opvolgelijk, twee stoombooten van de Noordelijke Staten hier aangekomen, om de Sumter op te sporen, — doch zijn onverrichterzake teruggekeerd.
In het laatste halfjaar hebben vele ontvluchtingen van plantage-slaven plaats gehad. Dit heeft aanleiding gegeven tot het uitzenden van burger- en militaire patrouilles, om hen op te sporen en te vangen , doch die tochten zijn zonder gevolg gebleven.
De negers drongen diep het bosch in of staken
206
over naar Berhice, vooral die van Coronie, vanwaar zij naar Demeranj of ook wel verder gingen. Zoo stelde zich de slaaf Philip, huisbediende en vertrouweling van een ingezeten van Coronie aan het hoofd van een groot aantal andere slaven en maakten zij zich meester van een schoener, welke voor Coronie ten anker lag.
Niettegenstaande er eene militaire wacht aan boord van dat vaartuig was, met het bepaalde doel om tegen dergelijke ontvluchtingen te waken, gelukte het den slimmen Phimp en zijne medgezellen, zoowel de wacht als het scheepsvolk te verrassen, en zich meester te maken van het vaartuig.
Spoedig waren de wacht en de kapitein van den schoener aan handen en voeten gebonden — deze tegen den mast, genen hier en daar op het dek liggende. De slaven staken toen over naar Demerary, alwaar zij zich onder de bescherming stelden der Engelsche wet, die geen slavernij duldt, terwijl zij den schoener aan de Overheid der plaats overgaven.
Nu konden de wacht en de kapitein naar Coronie terugkeeren, om hun wedervaren mede te deelen.
Yan meer ernstigen aard was het verzet, dat zich op plantage de Vrede onder de slaven openbaarde. Zij stonden op tegen den eigenaar, en daar er hulp ver-eischt werd van de Regeering, om den opstand te dempen, vertrok eene daartoe bevoegde Commissie , met den Procureur-Generaal aan het hoofd, en vergezeld van eene burger- en militaire wacht, naar deze plantage. De Commissie beproefde de opstandelingen tot orde en onderwerping terug te brengen, doch te vergeefs. De slaven, die tot zelfs hunne vrouwen en kinderen met houwers en stokken gewapend hadden, beschimpten en bedreigden de heeren, zoodat deze genoodzaakt waren de
207
aanvoerders der oproerlingen met geweld te doen vatten.
Daarna werden eenigen hunner op de plantage afgestraft en de hoofdaanleggers vandaar weggebracht, terwijl eene militaire wacht aldaar gelaten werd, totdat de orde geheel hersteld zoude zijn.
Op de plantage Hamhurg aan de Saramacca, werd meer dan eens de hulp der Regeering ingeroepen om oproer onder de slaven te keer te gaan.
Op Haf;ard, Susannas Dal en Waterland sloegen de negers insgelijks tot muiterij over, en ook daar moesten zij door de gewapende macht beteugeld worden.
Op den houtgrond Berg en Dal aan de Boven-Suriname verwekte liun oproer en verzet de meeste bezorgdheid. Ook daar werd eene Commissie, vergezeld van eene burger- en militaire wacht, door de Regeering onverwijld heengezonden. Door de hulp der leeraren van de Moravische Broedergemeente werden de slaven, die onderwijl het bosch ingevlucht waren, teruggeroepen en voor de Commissie gebracht. Zij verklaarden ronduit , dat zij geen slaven meer wilden zijn en dus geene onbepaalde gehoorzaamheid verschuldigd waren , en dat zi] voortaan niet dan tegen goed loon zouden werken.
Door medewerking der leeraren, aan wie zij veel eerbied bewijzen, is het der Commissie echter gelukt, hen tot onderwerping te brengen.
De hoofdaanleggers werden volgens de toen bestaande wetten gestraft, en ook hier werd eene militaire wacht tot handhaving der orde achtergelaten.
Te Paramaribo waren de gemoederen met vrees over deze omstandigheden vervuld. Doch de Commissie vermocht, bij hare terugkomst, vrees en ongerustheid weg te nemen door het bericht, dat ook deze ernstige opstand gedempt, en de orde andermaal hersteld was.
208
Zij maakte tevens bekend, dat zij het grootendeels te danken had aan de invloedrijke tusschenkomst der leeraren, dat hare pogingen tot het te keer gaan van dien opstand, gelukte.
Die waardige mannen, ten volle bekend met den aard en de inborst der negers, wisten met nadruk op hun gemoed, maar nog meer op hun zedelijk gevoel te werken, zoodat zij hunne verkeerde handelwijze inzagen en tot plichtbesef terugkeerden.
De edele Zendelingen — de geschiedenis getuigd daarvan — hebben in vroegere jaren zeer veel te verduren gehad van sommige planters, die hen, de een meer, de ander minder, slecht behandelden..
De komst der leeraren op eene plantage werd beschouwd als schadelijk en hunne heerschappij over de slaven als gevaarlijk uitgekreten.
Het zedelijk gevoel, dat hun godsdienstig onderwijs teweegbrengt, zou den slaaf ongeschikt maken voor onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onderdanigheid aan zijnen meester. — Zoo dachten de meesters. Het viel hun niet in, dat een godsdienstig en zedelijk ontwikkelde slaaf, elke goede behandeling van zijnen meester als eene gunst beschouwt, waarvoor hij dezen door meerdere trouw zijne dankbaarheid bewijzen zoude, en dikwijls bewezen heeft. Ondanks den sterken tegenzin der meesters, gelukte het den Zendelingen het licht van den godsdienst onder de slaven, alom te verspreiden. En zij, die als gevaarlijk voor rust en orde werden uitgekreten, waren in tijden van oproer en verzet, juist degenen, die, door hunnen zedelijken invloed op de negers, hen tot plichtbesef terugbrachten, en alzoo het belang der meesters bevorderden.
Dank zij hunnen onvermoeiden ijver, heeft de gods-
209
dienst en de zedelijkheid niet alleen onder de stadsen plantage-negers, maar ook onder de vroegere Marrons, thans hosch-negers genaamd, een voor rust en orde weldadig licht ontstoken. Hunne zoons, door die leeraars beschaafd en onderwezen, zijn thans in hun midden als onderwijzers werkzaam, üe palm der overwinning is zichtbaar!
Kort na het gebeurde op Berg en dal, stonden de slaven der zoutgronden aan de Vara tegen de eigenaren op. Ook daar werd eene militaire macht gezonden, die dan ook den opstand te keer ging.
Tot dasver was het genoeg, dat de Regeering eene gewapende macht tot de oproerlingen zond, om hun opzet te beteugelen en rust en orde te herstellen; doch het volgende voorval, op plantage Eac-a-rac, was van een anderen aard en vervulde aller harten met angst en vrees.
Nadat op zekeren avond de slaven zich met dansen en zingen tot laat in den nacht vermaakt hadden, was de Directeur dier plantage, van den Ham ,!_) niet weinig verbaasd, den volgenden morgen van eenige oude en zwakke negers te vernemen, dat de geheele macht, met den bastiaan Klaas aan het hoofd, het bosch ingevlucht was, en wel, naar allen schijn, naar het kamp van de beruchte Marrons onder den hoofdman Broos.
Later is het gebleken, dat zij met deze Marrons lang te voren gemeenschap onderhielden.
Dat plantage-slaven, bij vermeend onrecht, tot muiterij oversloegen, was meer gebeurd; doch zoo, zonder
1) Kort na dit voorval is hij uit de kolonie vertrokken.
14
210
eenige reden van misnoegdheid, de woning en magazijnen van den Directeur te plunderen, diens zilverwerk, levensmiddelen, geweren en andere wapenen naar het bosch mede te voeren, dat was iets nieuws!
Men gevoelde zich vooreerst geheel machteloos, dit onheil te verhelpen.
Ook de Eegeering was besluiteloos, ja ten einde raad, hoe zij de vluchtelingen onder de bevelen hunner meesters zoude terugbrengen. Zij konden dus ongemoeid in het ondoordringbaar bosch blijven.
De toen bij de slaven bestaande opgewondenheid moet vooral toegeschreven worden aan den geest van vrijheid, die door de herhaalde belofte van vrijmaking onder hen was doorgedrongen, en aan de teleurstelling, die zij ten aanzien van de vervulling dier belofte telkens moesten ondervinden.
Eeeds in het jaar 1853 was eene Staats-Commissie benoemd, belast met het onderzoek naar de beste middelen tot opheffing der slavernij.
Hare voorstellen, daartoe in 1855 gedaan, bleken in menige opzichten onuitvoerbaar, dus ongeschikt te zijn.
Ter vervanging hiervan werd , in 1857 , door de Regeering een ontwerp van wet tot hervorming van den maatschappelijken toestand der slaven , aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Volksvertegenwoordigers) ingediend, hetwelk evenmin een gunstig onthaal mocht verwerven.
In 1858 werden weder andere wetsvoorstellen ingediend , die almede niet goedgekeurd werden. Eindelijk werd in November 1861 eene nieuwe voordracht gedaan, en deze werd als wet tot opheffing der slavernij in de West-Indische Nederlandsche koloniën, door het
21]
wetgevend lichaam (de Staten-Generaal) aangenomen. Daarbij werd het tijdstip der vrijmaking op den lstlin Juli 1863 bepaald en, als tegemoetkoming, aan de eigenaren voor ieder vrij te maken slaaf de som van ƒ 300 toegezegd.
De afkondiging dier wet had te Paramaribo plaats op den 4.(leI, October I S 6 2. Zij was vergezeld van eene proclamatie van den Landvoogd aan de slavenbevolking, waarbij een hartelijk woord van gelukwensching en eene vermaning om in trouwe plichtsbetrachting liet tijdstip der bevrijding af te wachten, werd uitgesproken. Die proclamatie verscheen eenige dagen later, met bijvoeging van de artikelen der wet, welke meer bepaald op de slaven betrekking hadden, in de neger-Engelsche taal.
Ik behoef u niet te zeggen, hoe groot de vreugde der negers was, die eindelijk de stellige verzekering, in naam des beminden Konings, ontvingen: „dat op den l8\'011 Juli 1863 het uur hunner verlossing uit de banden der slavernij zou slaan.quot; Zij wenschten elkander daarmede geluk en kochten exemplaren van de neger-Engelsche proclamatie, die zij elkander in huis en op straat voorlazen.
Eenige dagen later zonden zij eenigen uit hun midden naar den Gouverneur, om hunnen dank, zoo welaan den Koning als aan den Landvoogd te betuigen voor de hun bewezen weldaad. Ook op de plantages was de vreugde groot en algemeen.
In afwachting der aFschaffing van de slavernij werd door eene Commissie in Nederland , namens de belanghebbenden bij Suriname, op den 5d™ December 1863, een adres aan den Minister van Koloniën aangeboden, waarbij, onder meerder, op de behoefte en de noodzakelijkheid om de militaire macht alhier, zoo spoedig
212
mogelijk te versterken, met aandrang werd gewezen.
Hierin werd spoedig voorzien , want reeds den 10aen Februari 1863 , kwamen hier op de ïeede met het schip Landbouw 200 mariniers, voorzien van de noodige wapenen, terwijl ook het garnizoen met meerdere manschappen uit Nederland versterkt werd. Ook werden de op de reede aanwezige oorlogsschepen met vijf bemande schroef booten vermeerderd.
Gij zult licht beseffen, lieve kinderen, dat de maatregelen tot voorbereiding der emancipatie veel en moeielijk werk opleverden , hetgeen trouwens onvermijdelijk was. Daartoe werden verscheidene Commissiën benoemd, en gelast om zoowel in de stad als op de plantages, het juiste getal aanwezige slaven, van ieder eigenaar op te nemen en in de daartoe bestemde registers, zooveel mogelijk familie\'sgewijze in te schrijven, hun familienamen te geven en hunnen vermoedelijken ouderdom te bepalen.
Een en ander moest dienen, zoowel om de tegemoet-komingsgelden der vroegere meesters te kunnen bepalen , alsook om de aanstaande nieuwe burgers niet slechts onder een dag-, toe- of doopnaam te onderscheiden, maar hen, gelijk in elke wel geordende maatschappij behoort, bij familiën te doen kennen.
Alzoo zouden de dagnamen : Jatj, Codjo, Abeniba, die zij hunnen kinderen gaven, en de toenamen : Nero, Minerva , Spadille , Barta , Okro , Trouvé , Abuis, enz. naar de gril hunner gebieders hun gegeven, plaats maken voor de gewone doop- en familienamen.
Intusschen baarde deze opneming en inschrijving groote bezorgdheid bij vele eigenaren en beheerders van plantages.
Bijzonder groot was die bezorgdheid ten\' opzichte
213
van de slaven van Rac-a-rac, die, zooals ge reeds gelezen hebt, allen ontvlucht en tot op dit tijdstip niet teruggekeerd waren.
De termijn binnen welke alle slaven voor de Commissie van opname en inschrijving moesten verschijnen, zou haast verstreken zijn, en het spreekt van zelf, dat voor degenen, die niet verschenen en niet ingeschreven konden worden, na dien termijngeenetegemoetkomings-gelden betaald zouden worden.
Ter voorkoming van dit groot verlies, vaardigde de Landvoogd , in de hoop dat de vluchtelingen zoodoende tijdig zouden terugkeeren, op den 20sten October 1863, in naam des Konings! onderstaande publicatie uit, betreffende het verleenen van amnestie aan weggeloopen en teruggekeerde slaven:
Eenig Artikel. //Aan alle slaven , die in vroegere en /\'latere jaren en nog in den laatsten tijd zijn wegge-wloopen, wordt verzekerd, dat zij, ter zake van dat //wegloopen, niet zullen worden gestraft. Degenen, ffdie in de kampen der wegloopers geboren zijn, /rkunnen ook onbeschroomd zich begeven tot de meesters //of naar de plantages, die hun bekend zijn als die //hunner moeders of grootmoeders.quot;
Doch deze belofte had het gewenschte gevolg niet; de tijd verstreek, maar de slaven keerden niet terug, want zij kregen natuurlijk in hunne schuilhoeken geen bericht van het bovenstaande. Geen wonder dus, dat de eigenaren van Bac-a-rac alle geoorloofde middelen aanwendden, om de slaven vóór de komst der Commissie op hunne plantage te doen terugkeeren; doch alles te vergeefs.
Intusschen besloot het Eestuur dezer kolonie van zijnen kant, om een weg naar de Surnaus-heek, door
314
het bosch achter Rac-a-rac , te doen openkappen, ten einde het kamp van Broos te bereiken en hem en de zijnen bekend te maken met de ophanden zijnde vrijverklaring der slaven, waarin zij ook zouden deelen, en hun de verleende amnestie namens het Bestuur aan te kondigen.
Aan den Kapitein der artillerie Steenberqhe , destijds Kommandant van het fort Nieuw-Amslerdam , werd die taak opgedragen. Aan het hoofd van militairen, lastdragers en eenige slaven van verschillende plantages, de laatsten tot het openkappen van den weg door het bosch, verliet de ijverige Steenbeeghe , onder het vreugdegejuich van de toegestroomde menigte de stad.
Spoedig ving hij zijnen moeielijken tocht onder trompetgeschal aan, en het dicht getakte bosch viel rechts en links onder de houwers der negers.
Men dacht er weinig aan, zoo spoedig op moeielijk-heden te zullen stuiten.
Na eenige uren voortgegaan te zijn, werden Steenbeeghe en de zijnen op het onverwachts van verschillende kanten met geweerschoten begroet. Gloeiende kogels deden eenige soldaten, op wie het gemunt scheen, nederstorten , terwijl hunne aanvallers onzichtbaar bleven achter de dikke boomstammen, welke hen aan het oog onttrokken. Schrik cn verwarring maakten zich van het volk meester. De lastdragers luisterden niet meer naar de bevelen hunner aanvoerders en, met achterlating hunner lasten, kozen zij het hazenpad.
Kapitein Steenbeeghe zag weldra de onmogelijkheid in om het vuur zijner aanvallers te beantwoorden; — vooreerst, omdat deze niet te zien waren; ten andere, omdat hij, die een vredeboodschap had uit te voeren , op raad
215
van den Procureur-Generaal Gefken , den last ontvangen had, om de geweren zijner manschappen niet te doen laden; eindelijk, omdat hij in de ontstane verwarring, het volk niet tot staan, veel minder tot het laden der geweren kon krijgen. Hij besloot dus, zijns ondanks, terug te trekken. Een ander besluit zou slechts gediend hebben om zijn volk noodeloos bloot te stellen aaa de kogels van verborgen vijanden.
Van den ondervonden aanval zond hij onverwijld bericht naar den Gouverneur.
Deze tijding, gepaard met het verzoek van den Kommandant, om hem meerder manschappen toe te zenden en vooral om hem te vergunnen, in geval van nood, zich van zijne vuurwapens te bedienen, bracht alom schrik en angst te weeg.
De Landvoogd zond hem terstond versterking , zoo uit het garnizoen als uit de marine, met Z. M. stoomboot de Amstel. Deze troepen, in vereenigingmetSTEENBEKGHE en zijn volk, thans goed gewapend, trokken het bosch weer in naar het kamp van Broos.
Hunne vrees om door de onzichcbaren weder op het onverwachts aangevallen te worden, bleek maar al te spoedig, niet ongegrond te zijn.
Van verschiJiende kanten brandden de geweerschoten der negers weder los, waardoor eenige soldaten dood of gekwetst nederstortteu.
De verwarring, welke hierdoor dreigde te ontstaan, werd spoedig weder hersteld door de flinke houding en krachtige aansporing van den Kapitein, die met moed en volharding het gevaar trotseerende, een goed gericht vuur opende in de richting, waar het knallen van de geweren der negers hunne schuilplaatsen verraadde. Met de koperen kanonnetjes of draaibassen
216
der marine deed hij kogeis naar verschillende richtingen werpen.
Doch het ongewone om met verborgen vijanden zich te meten was iets, waartegen de troepen niet bestand waren.
De hitte der zonnestralen en, nog meer, zich een weg te moeten banen door het dichte en sombere woud, droegen niet weinig bij, om de militairen spoedig af te matten. Niettemin weerklonk het bosch onverpoosd van de echo\'s der kanonschoten. De negers hielden lang vol het vuur der onzen te beantwoorden, doch eensklaps hield hun schieten op. Nu meende Steenberghe dat het tijd was, het bosch te verkennen. Men vond wel in den omtrek zware takken en stammen van boomen te pletter geschoten, doch geen enkel gesneuvelden vijand.
Wanneer de negers uit het bosch strijden, werpen ze zich plat op den grond, zoodra als ze geschoten hebben. Ieder gewapend man wordt door twee on-gewapenden geholpen, de een vervangt hem als hij gedood wordt, en de ander neemt het lijk weg, uit vrees dat het in \'s vijands handen mocht vallen.
Hier en daar een plasje bloed was alles wat deed veronderstellen, dat het vuur van Steenbeeqhe eenig gevolg had gehad, terwijl aan onze zijde eenige foldaten gedood, andere gekwetst waren.
De Kommandant besloot toen dieper het woud in te dringen, ten einde het kamp van Broos te bereiken, doch daarin werd hij na eenige uren voortgeschreden te hebben verhinderd door eene diepe en breede zwamp, waardoor hij genoodzaakt werd om van het voortschrijden af te zien. De gekwetsten werden naar Faramariho gezonden. Onder deze bevond
217
zich de jeugdige adelborst van Z. M. stoomschip Zoutman, F. Smit van den Broeke, die zich bij dezen tocht door moed en onverschrokkenheid zeer gunstig onderscheiden had. Benige dagen na zijne terugkeering in de stad bezweek hij aan de gevolgen der bekomen wonden; hij werd door oud en jong betreurd.
De Landvoogd vertrok toen onverwijld naar Bac-a-rac, om in persoon den stand van zaken te leeren kennen. De zwamp waartegen de troepen gestuit waren, kon niet overgetrokken worden — en er waren geene betrouwbare gidsen, om het volk door het bosch te geleiden, — en aangezien het schieten had opgehouden, wist men niet waarheen zich te richten. Een en ander waren genoegzame redenen voor den Landvoogd om den terugtocht te gelasten, en zoo werd dan het beoogde doel niet bereikt.
Gij kunt wel beseffen, mijne jeugdige vrienden, dat de afloop van den tocht naar Broos in de kolonie allerwegen een treurigen indruk maakte. De uitgevaardigde amnestie had, in plaats van den terugkeer der negers, een bloedigen strijd ten gevolge.
Niet minder werd men getroffen door den opstand, welke in het begin van December 1862 onder de slaven van plantage Schoonoord uitbrak. Een der negers moest ten gevolge van brutaliteit gestraft worden, maar deze, gesteund door de andere slaven dier plantage, verzette zich sterk tegen den Directeur, die zich ten laatste genoodzaakt vond, de hulp van de militairen van den nabijgelegen post Sommelsdych in te roepen.
Een korporaal met zes man werd door den Lui-tenant-kommandant derwaarts gezonden, ten einde
218
den weerspannige te vatten en naar Sommelsdyck te vervoeren. Doch nauwlijks was deze gevat en in de boot geleid, of de andere slaven ijlden onder een woest getier en het uitbraken der afschuwelijkste bedreigingen naar het vaartuig, ontrukten den gevangene aan de soldaten en sloegen met hem, onder vreugdegejuich en sarrende bespottingen, den weg in naar hunne woningen.
Ten einde deze gevaarlijke weerspannigheid te keer te gaan, kwam nu de Luitenant-kommandant vergezeld van vijftien man op Schoonoord. Daar trachtte hij, aanvankelijk met bedaard overleg, de oproerlingen tot onderwerping te brengen en hen te bewegen den schuldige weder over te geven, doch in plaats daarvan werd de officier uitgejouwd en met een hagelbui van steenen beantwoord. Daar hun gedrag alle palen der welvoegelijkheid te buiten ging, besloot de Luitenant-kommandant op hen te vuren. Hij liet de eerste maal hoog op in de lucht aanleggen, in de hoop hun zoodoende vrees in te boezemen. Toen de oproerlingen dit bemerkten, sloeg hunne woede tot razernij over. Nu mocht de krijgsman zich niet langer laten bespotten, hij moest zijne eer handhaven en liet nu op den brooddronken hoop vuren, en eenigen vielen doodelijk getroffen neer. Dit had de lang gewenschte uitwerking: de meesten vluchtten , anderen smeekten om genade en lijfsbehoud.
De orde was hersteld, doch na het vertrek van de militairen met de arrestanten, drongen zij de woning van den Directeur binnen en vernielden alles wat hun in handen viel.
Deze opstand was het laatste toon eel van weerspannigheid van slaven, dat wij vóór de emancipatie aan-geteekend vinden.
219
Het schijnt, dat zij eerst na hunne inschrijving voor de Commissie, vertrouwen kregen op de dikwijls herhaalde belofte en nu het tijdstip hunner vrijverklaring geduldig konden te gemoet zien.
Orde en rust bleven althans ongestoord; de Commissie ging van plantage tot plantage voort met de haar opgedragen taak, en alles eindigde kalm en volgens de daarvoor gemaakte wetsbepalingen.
Toen het Bestuur genoegzaam verzekerd was van de teruggekeerde rust en orde, gaf het bevel om de militairen, die op de verschillende plantages achtergelaten waren, weder stadwaarts te doen keeren.
De dag van 1 Juli, het tijdstip waarop de banden der slavernij geslaakt zouden worden, naderde intusschen.
Zagen velen dien dag met vreugde naderen, anderen daarentegen gingen hem beangst te gemoet. Het ontbrak inmiddels niet aan voorbereidende maatregelen.
Als noodzakelijk voor de goede rust der maatschappij, en in het belang der vrijgemaakten zelve , was bepaald, dat zij gedurende hoogstens 10 jaren onder Staatstoezicht zouden staan, ten einde eerst tot beschaving te geraken. In verband daarmede werd de kolonie in 15 districten verdeeld en onder het beheer van negen Districts-Commissarissen gesteld, die belast waren, om naar vereischte de belangen der geëmancipeerden voor te staan, voor hunne Vorming in het maatschappelijk leven zorg te dragen en de tucht onder hen te handhaven.
Voorts werd een geregelde rivierbootdienst tot stand gebracht.
De meeste eigenaren en beheerders van suikerplantages echter, die voor het ergste, — voor een alge-
220
heelen ondergang van Suriname vreesden, begonnen van hunne plantages te trekken wat er maar van verkregen kon worden. Al het aanwezige suikerriet, rijp of niet werd afgemalen, terwijl op weinige uitzonderingen na, veld en akker onbewerkt en onbeplant gelaten, aan de woeste natuur teruggegeven en akoo in eene wildernis herschapen werden.
De lang verbeide dag, de dag van 1 Juli 1863, brak eindelijk aan.
Ten zes ure \'s morgens weergalmden 21 kanonschoten van het fort Zeelanclia, welke aan drie en dertig duizend menschen, die jaren lang onder het juk der slavernij gezucht hadden, de vrijheid in \'sKonings naam aankondigden.
Zoowel van het Gouvernements-hotel, als van de andere publieke en van vele particuliere gebouwen, van Z. M. stoomschepen en van de koopvaardijschepen op de reede, wapperden de vlaggen.
Een algemeene dank- en bedestond werd omstreeks half negen ure gehouden, ter verheerlijking van de goede Voorzienigheid en tot dankbetuiging tevens voor de weldaad aan het volk beschoren.
Daarna begaf zich eene groote menigte volks naar het Gouvernement^-plein. Zij zond toen eene deputatie naar den Gouverneur, ten einde hem hunnen oprechten dank te betuigen voor het geluk dat hun door zijne medewerking was te beurt gevallen.
De geëmancipeerde Lodewijk Scheffel richüte, uit aller naam, met diep gevoel eenige woorden van dank tot den Landvoogd. Deze, getroffen door de woorden van ScHtrFEL, wien het gevoel het spreken belette, wenschte allen geluk met deze heugelijke gebeur-
22)
tenis en betuigde zijne innige vreugde, dat hem het geluk mocht te beurt vallen, om in \'s Konings naam de vrijmaking in te voeren.
Met nadruk vermaande de Gouverneur hen tevens, zich de hun geschonken vrijheid waardig te maken door arbeidzaamheid, door braafheid eu zedelijkheid en door een rustig en vredelievend gedrag.
Thans hieven de kinderen, die bij de Moravische Broeders ter school gingen gepaste vierstemmige liederen aan, terwijl anderen den geliefden Landvoogd met bloemen bestrooiden, palmtakken over zijn hoofd slingerden en bloemkransen voor zijne voeten legden.
Na eenige ververschingen gebruikt te hebben, trok de juichende en zingende menigte naar hare woning.
In alle huizen waren door de vroegere eigenaren of door de geëmancipeerden zelve feestmalen aangericht, en de dag liep verder met de meeste orde af.
De avond werd met een stille vroolijkheid gevierd. De godsdienst-oefeningen bij de Roomsch-Katholieken en bij de Moravische Broedergemeente gehouden, werden door duizenden bijgewoond.
De kerkgebouwen waren zoodanig opgevuld, dat velen er buiten staan bleven, terwijl de tegenwoordigheid des Gouverneurs en van vele autoriteiten er den luister verhoogde.
Beide kerkgebouwen waren sierlijk getooid met bloemen en loof en des avonds schitterend verlicht. Het avonduur werd aan lofzang en dankzegging gewijd. De feestliederen, vooral die der kinderen, met juistheid voorgedragen, maakten een aangenamen indruk op de vergaderde menigte.
Gedenkwaardig zal die dag blijven, waarop denaam van slaaf voor altoos verdwenen is in Suriname.
222
Dank zij daarvoor aan onzen geëerbiedigden Koning, aan de Hegeering, aan den Minister van Koloniën, aan de Volksvertegenwoordigers en. aan onzen onvergete-lijken Landvoogd, den edelen van Lansberge en aan allen die, elk naar zijn vermogen, er toe bijgedragen of het ontwerp ondersteund hebben.
De volksvreugde was met den eersten dag nog niet bekoeld. Gedurende eene geheele week zag men de geëmancipeerden dagelijks bij groepen van honderden jubelen en dansen langs de straten.
Ofschoon orde en rust nimmer werden gestoord, ontbrak het hier en daar niet aan schimpliedjes op hen, van wie zij vermeenden, onrecht te hebben ondervonden. Intusschen naderde de dag, door de wet bepaald voor de nieuwe vrije lieden, om werkovereen-komsten aan te gaan. Nieuwe moeielijkheden deden zich voor, vooral op de plantages.
In den slaventijd, wanneer eene plantage zou verlaten en de slaven naar eene andere plantage overgebracht moesten worden, waren ze in den regel niet zonder geweld daartoe te bewegen, voorgevende dat zij gehecht waren aan de plaats, waar zij geboren of hunne dierbare betrekkingen begraven waren. Dikwijls moest de Eegeering de sterke hand leenen, om hen te doen verhuizen. Maar nu verkozen zij niet langer daar te blijven, waar zij vroeger slaven waren geweest, en trokken in menigte naar andere plantages heen.
Het was, als het ware, eene volksverhuizing gedurende de eerste maanden. De rivieren waren als bezaaid met ponten, booten en corjalen, waarin mannen, vrouwen en kinderen benevens hunnen verhuisboel, opgehoopt waren.
223
Hierdoor werden vele plantages ontvolkt en moesten deze: uit gebrek aan arbeiders, voor spotprijzen verkocht worden. Spoedig volgde het uitbetalen der tegemoet-komingsgelden aan de vroegere sla ven-eigenaren.
Te Paramaribo ontvingen velen, in ruil hunner slaven, die hun wekelijks of maandelijks zekere som als huurpenningen opbrachten en waarvan zij leven konden, — ineens honderden of duizenden guldens, waarmede zij geen anderen raad wisten, dan huisjes bouwen of winkels oprichten.
Anderen, minder bedachtzaam, verteerden ten onnut hun geld en werden doodarm, terwijl velen moesten toezien , dat de hun toekomende tegemoetkomings-gelden aan schuldeischers, wegens oude schulden, uitbetaald werden.
Het was in Suriname eene algemeene verrekening, waarbij velen lachten en anderen weenden.
Onder de geëmancipeerden was spoedig zekere opgewektheid merkbaar. Voor het hun wekelijks uitbetaald wordende loon, kochten zij schoenen, prachtige kleeren en artikelen van weelde, welke zij in den slavenstand niet konden bezitten. Ik zal u zeker niet behoeven te zeggen , dat daardoor veel geld in omloop kwam, hetgeen vele nieuwe winkels te voorschijn riep. Zelfs uit Demarary kwamen zich hier kooplieden vestigen.
De lage prijzen, die de plantages op de publieke veilingen opbrachten, lokten velen uit, die over eenig kapitaal konden beschikken, tot den aankoop. Doch velen dier koopers hadden zelfs niet de minste kennis van het plantersvak, noch geld genoeg om hunne zaken met goed gevolg te kunnen voortzetten. Na zeer korten tijd zagen zij zich verplicht, hunne plantages voor een minder prijs weer te verkoopen, terwijl zij
224
in plaats van een klein kapitaal, nu diep in schulden geraakten.
De moeielijklieid om een geregelden gang van zaken, onder deze omstandigheden, te houden, deed zich spoedig gevoelen. De koopvaardijschepen, die geene vrachten voor de terugreis konden bekomen, moesten met ballast geladen de reede verlaten, en keerden hier zelden of nimmer terug, waardoor spoedig duurte van de allernoodzakelijkste levensmiddelen ontstond.
Te midden van deze verandering van zaken, gebeurde het op den 20sten Augustus 1863, dat de neger Kt.aas — vroeger bastiaan op Rac-a-rac, van waar hij, zoo als gij, mijne lezers, reeds vernomen hebt, met het volk dier plantage naar Beoos gevlucht was, — zich bij den Zendeling der M. B. gemeente Drexleb, aanmeldde, toen deze zich op plantage Gui-neesche Vriendschap, op eene reis naar Boven-Suriname, bevond. Klaas verklaarde den Zendeling, dat hij door Broos gezonden was, om hem te verzoeken den volgenden dag zich naar de poldersluis van Bac-a-rac te willen begeven, alwaar Buoos hem een verlangen zoude openbaren. De leeraar verklaarde zich bereid aan dat verlangen te voldoen en Klaas vertrok, den braven Zendeling in de grootste verwachting latende, omtrent datgene, wat Broos wel van hem konde verlangen.
Met onderdrukking en terzijdestelling van alle vrees, begaf de Zendeling zich naar Broos. Daar hij echter onbekend was met de aangeduide plaats, vergezelde de Directeur van Rac-a-rac van Yjslzen hem derwaarts. Ter bestemde plaats gekomen, vonden zij aanvankelijk niemand. Na een poos wachtens, hoorden zij een vreeselijk rumoer; de grond dreunde van het stampen, alsof er eene menigte paarden aankwamen.
225
Eindelijk verscheen Broos van nit het nabijzijnde bosch, gevolgd door vijftig negers, die allen, even als hun aanvoerder, omhangen waren met hunne oblas of teekenen der afgoden.
Hun woest en opgewonden voorkomen deed den leeraar hun vragen:
„Waarom nadert gij mij, alsof gij mij kwaamt ,, doodslaan ? — Ziet mij daarentegen aan, — onge-„wapend sta ik hier voor u, niet eens een stok heb „ik bij mij!quot;
Deze eenvoudige vraag deed de woestaards beschaamd terugdeinzen.
Beoos trad nu voor, en na eene vredelievende begroeting, verontschuldigde hij zich en zijn volk, dat zij niet geweten hadden dat de leeraar reeds aanwezig was.
Daarna verzocht Broos den leeraar met aandrang zijne tusschenkomst en medewerking te willen ver-leenen, om met het Bestuur dezer kolonie vrede te sluiten, op denzelfden voet en met gelijke rechten en verplichtingen, als de bevredigde Aucaner- en Staramaccaner-hoschnegers.
Drexlek beloofde hem, alle pogingen in het werk te zullen stellen, om de bewilliging der Eegeering daartoe te verkrijgen. Onverwijld gaf hij van, het gebeurde kennis aan den heer van Calkee , Hoofdvoor-staander der gemeente, die onmiddellijk den Gouverneur verslag deed van het voorgevallene. Zonder te aarzelen stelde de Landvoogd de koloniale stoomboot Nicherie te zijner beschikking, om zich naar Broos te begeven , met volmacht hem de bewilliging des Bestuurs mede te deelen.
Kort na zijne aankomst ter plaatse waar broeder
Deexler zich ophield, outbood hij Broos , die zich ook niet lang liet wachten.
Het gunstig besluit des Bestuurs werd hem medegedeeld. Ook van de kwijtschelding van straf werd hem bericht gedaan, en tot het sluiten van den ge,-wenschten vrede werd Bkoos uitgenoodigd mede naaide stad te komen. Tot dit laatste waren de Marrons in het eerst zeer huiverig, ja weigerden zij volstrekt mede te gaan. Doch de plechtige verzekering van den heer tan Calker , dat zij onder zijne hoede en bescherming voor niets behoefden te vreezen, boezemde hun eenig vertrouwen in, en na lang weifelen besloot Broos eindelijk tot de reis naar Paramaribo. Den 29sten Augustus Het hij zich met eenigen zijner bende inschepen, terwijl de overigen op Rac-a-rac den afloop bleven afwachten.
Te Paramaribo werden Broos , diens broeder Kwassie en vier leden hunner familie bij de Moravische Broeders gehuisvest en onthaald, terwijl de anderen op \'s Lands grond Boniface voeding en huisvesting bekwamen.
Op den daartoe bestemden dag werden Broos en zijne volgelingen door de leeraars van Calker en Drexler naar den Gouverneur geleid, die vooraf tot hunne ontvangst den Kolonialen Eaad vergaderd had.
Na eene korte onderhandeling omtrent de voorwaarden van den vrede, waren partijen het spoedig eens met elkander. De voorwaarden kwamen hierop neder:
1°. Al de negers, die gedurende de laatste drie jaren naar het kamp van Broos overgeloopen waren, moest hij weer naar de plantages, waartoe zij vroeger behoorden , doen terugkeeren, ten einde aldaar zich te onderwerpen aan de bepalingen der emancipatie-wet.
2 . Zijn kamp aan de Surnaus-kreek moest hij opbreken en zich vestigen in een bebouwd en bewoond gedeelte der kolonie, en wel op de verlaten plantage Klaverilad aan de Sunnafne,
Zoo werd ook met deze Marrons, dank zij de bemiddeling der leeraars, de vrede gesloten.
Broos vertrok spoedig naar de op hem wachtende negers op ltac-a-rac. ïoen deze de blijde tijding vernamen , riepen ze herhaaldelijk uit: O wat zijn de blanken toch goed!
In zijn onderhoud met den Landvoogd, verhaalde Broos, dat tijdens den oorlog met Sïeenbeeghe , zeven man zijner bende doodgeschoten waren; dat hij ophouden moest met vuren, omdat hij geen krijgsvoorraad meer had, zoo zelfs, dat al wat hijvan ijzer bezat, door zijn volk tot schroot geslagen en verschoten was. Hij deelde verder mede, dat een gewond militair, die door de troepen achtergelaten was, door hem werd opgenomen en verzorgd, maar spoedig aan de gevolgen zijner bekomen wonden overleed.
Op de vraag, waarom hij de blanken, die met een vredelievend oogmerk tot hem kwamen, zoo slecht ontving, antwoordde hij, dat de schuld van het gebeurde niet aan hem, maar aan de blanken te wijten was, die verzuimd hadden te doen, wat bij .dergelijke gelegenheden gebruikelijk was en nimmer nagelaten werd, namelijk het vooraf kennis geven van hunne komst en het doel daarvan. Dat hij de blanken met geweren en houwers gewapend ziende, niet anders moest denken en verwachten, dan dat zij met hem kwamen vechten, want dat hij niet in de geweren kon zien, dat ze ongeladen waren. Verder betuigde hij, dat hij het gebeurde van harfe betreurde.
228
De ijver van de leeraars der Moravische Broedergemeente vonden onder deze afgodendienaars een ruim veld voor hunnen heiligen arbeid. Onverwijld begonnen zij dezen negers godsdienstig onderwijs te verschaffen en thans mogen zij zich verheugen, dat een groot aantal hunner reeds den H. doop hebben ontvangen.
Velen hunner hebben zich hier en daar op de plantages verhuurd. Ook te JParaviariho bevinden zich eenigen hunner — zij gedragen zich goed en kwijten zich uitmuntend van hunnen plicht. Hadden zij, reeds tijdens de vredes-onderhandelingen, al hetgeen de negers van Rae-a-rac uit de woning en de magazijnen van den Directeur hadden geroofd, medegebracht en teruggegeven : niet weinig verrast was men, toen in de maand October ook de goederen, door de lastdragers van Kapitein Steenberöhe in hunne overhaaste vlucht achtergelaten, terug bezorgd werden.
De zuster van Buoos, even als deze in het bosch geboren, is thans wettig gehuwd. Haar echtgenoot ook in het bosch geboren, is sedert, eigenaar geworden van een gedeelte van de verlaten plantage Cornells vriendschap aan de Orleans-Ttreelc. Op bepaalde tijden komen verscheidene dier vroegere Marrons te voet door Let bosch bij deze echtelieden, bewerken hun kostgrond en keeren daarna langs denzelfden weg — negen uren gaans — naar Uorac in het district Suriname terug.
Keeren wij tot de geëmancipeerden terug.
Bij de emancipatie-wet was bepaald, dat de gewezen plantage-slaven van 15 tot 60 jaren oud, gehouden waren, om werk-overeenkomsten te sluiten tot het
229
verrichten van plantage-arbeid, met planters of landbouwondernemers te hunner keuze.
Diegenen hunner, welke niet tot de plantage-slaven behoorden, moesten in de stad insgelijks werk-over-eenkomsten sluiten, zoo tot het verrichten van huiswerk als anderszins; terwijl zij, die vroeger gewoon waren op zich zelve een beroep of ambacht uit te oefenen ter voorziening in eigen behoeften en in die van hun gezin, van den daartoe bevoegden ambtenaar vergunning zouden erlangen, om op dien voet te blijven werken, tegen betaling van het gewone patentrecht.
Tot het sluiten der contracten was hun echter een bedenktijd van drie maanden, van 1° Juli tot 30 September, gelaten.
Ziedaar, in het kort, hunne voornaamste verplichtingen.
Doch de geëmancipeerden hadden zich iets geheel anders voorgesteld van het denkbeeld vrijheid. Het doeltreffende dezer bepalingen begrepen ze niet en kwam hun voor, van de oude banden der slavernij niet veelte verschillen.
Maar ligt het niet in den aard der zaak, dat deze zoo weinig beschaafde menschen, bij zulk een grooten ommekeer van hun levenstoestand, dien verkeerd moesten begrijpen, en de goede en heilzame maatregelen, die men noodig achtte voor hunne beschaving, als lastige banden haatten?
Geen wonder dus, dat de bedenktijd, gedurende welken zij huurders moesten zoeken, met wie zij zouden contracteeren, hen vadsig en besluiteloos maakte. De bepaling, om gedurende dien tijd, voor de plantages of de meesters waar of bij wie zij verblijf hielden, vier dagen in de week te arbeiden, tegen betaling van twee derden van het loon , dat voor zoodanig werk bepaald was, kwamen zij zeer slecht na.
230
Maar ook aan de zijde der planters was er veel in strijd met de zoo kort geleden hervorming. Men was het nog niet ontwend meester en gebieder van slaven te zijn. Men had nog niet den rechten en zoo vol waardigheid gebiedenden toon geleerd, waarmede een zielkundig bestuurder beveelt, zonder te krenicen. Neen, men zag nog altoos den slaaf voor zich, die ook bij geleden onrecht, dulden en zwijgen moest! Er moest nog veel gebeuren, eer men het juiste standpunt tegenover elkander zoude leeren innemen.
Punten van verschil bleven ook niet lang uit. Op enkele plantages ontstonden botsingen tusschen meestelen arbeider; deze bevreesd voor het woord contract, gene den ouden beheerscher, zooveel mogelijk, handhavende.
Onze geachte Landvoogd, bezield met den wensch om de belangen der kolonie krachtdadig te bevorderen, trad bemiddelend tusschen de partijen. Bekend met de geaardheid der negers, die door zachtheid tot gehoorzaamheid kunnen geleid worden, en wel wetende waaraan de botsingen voor het meerendeel toe te schrijven waren, deed hij herhaalde reizen naar de plantages, waar de orde verbroken was of dreigde te breken. Het mocht zijn wijs beleid, — na eene eerste vruchtelooze poging, welke gestuit was op de vrees dergeëmanci-peerden voorslechte behandeling der huurders — eindelijk gelukken, door terechtwijzingen, nadrukkelijke vermaningen aan partijen, en, waar het noodzakelijk geacht werd, door straffen toe te passen , de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen, de rust te herstellen en het vertrouwen op de wet, die gelijkelijk voor allen moest gelden, te bevorderen.
Hij mocht zich verheugen, dat op het einde der
231
drie maanden van weifeling en onwil, op bijna alle plantages aan de voorschriften der wet voldaan werd.
De Districts-commissaris van Beneden- en Boven-Para de Heer H. A. W. Baron van Heerdt tot Evers-berg, wiens naam reeds aan andere gewichtige gebeurtenissen verbonden is, was de eerste, wien het gelukte de geëmancipeerden tot het sluiten van contracten te bewegen. Hij zond aan den Landvoogd, met zijne gelukwensching en als gedenkteeken aan de behaalde overwinning op de vrees en den daaruit geboren onwil tot het contracteeren, de stalen pen, waarmede het allereerste kruismerk door een geëmancipeerde, den bastiaan van Ornamibo in Para, te zijnen overstaan onder het contract werd gezet, en op wiens voorbeeld alle anderen volgden. De Gouverneur nam de pen verheugd aan, wenschte den Heer van Heer,dt weder-keerig geluk en zond hem tot gedachtenis aan deze gebeurtenis, een gouden pen met diamanten punt.
Na dien tijd begon een betere geest zich overal te openbaren.
Gezond verstand zegevierde over vooroordeel en gewoonte.
Ieder leerde zich te schikken naar eene omstandigheid, welke niet meer te veranderen was. Tegen het einde van het jaar 1863 waren rust en orde in zooverre hersteld , dat het Bestuur het niet langer noodig achtte, de oorlogsbooten en de mariniers hier te houden. Zij werden teruggezonden naar Nederland. Ook de militairen, die op enkele plantages gelaten waren ter beteugeling van muiters, kregen last zich naar hun korps te begeven.
Ter aanmoediging en aansporing van anderen werden reeds in 1S64, op \'s Konings verjaardag, en zoo telken
232
jare, de zoodanigen, die zich gunstig onderscheiden hadden, ontslagen van het Staatstoezicht. Het waren in den regel bastiaans en andere hoofdlieden, die op de plantages bleven en anderen tot voorbeeld strekten.
Het gebrek aan werkkrachten voor de plantages liet zich spoedig gevoelen, daar de meeste geëmancipeerden bij voorkeur zich verhuurden op grondjes in de nabijheid der stad, liever dan op plantages, waar zij geregeld arbeiden moesten.
Toen de planters dit gewaar werden en het gebrek aan arbeiders, hoe langer hoe meer, duidelijk bleek, loofden enkelen vrij hooge geldsommen als premiën uit voor degenen, die met ben wilden contracteeren. Die hooge sommen werden verdubbeld en verdrievoudigd voor degenen, die met hen contracten zouden sluiten voor twee en drie jaren.
Op sommige plantages bleef dit niet zonder g-evolg. Spoedig ontstond er overbevolking, waar premiën betaald werden, zoo zelfs, dat het Bestuur op de daartegen door andere planters, die zulke premiën niet betalen konden, geheven klachten, een onderzoek liét instellen, of al de op zoodanige plantages gevestigde arbeiders, geregeld werden te werk gesteld.
Anderen trachtten , ook met zware geldelijke offers, van Vemerarj, Barbados of andere Engelsche koloniën arbeiders te verkrijgen, hetgeen aanvankelijk wel gelukte, doch het Bestuur dier koloniën belette deze volksverhuizing of werkte haar althans tegen.
Slechts een gering aantal immigranten uit Demerary, Barbados, Madeira verkreeg men hier.
Daarbij kwam dit nog, dat de contracten te Macao gesloten met de 487 Chineezen, die met de schepen Minister Pahul en de Twee Gezusters in 1858 waren
233
aangevoerd , in Mei van het jaar 1864 ten einde liepen.
Deze arbeiders hadden recht op vrijen terugvoer naar hun vaderland.
Gij kunt licht beseffen, dat geen offer te groot geacht werd, om dezen, die zeer vlijtig arbeidden, te behouden.
Dit was de reden, waarom men premiën uitloofde, voor diegenen hunner, die van hun vertrek wilden afzien, hetgeen tamelijk wel gelukte.
Het Gouvernement betaalde de helft dsr premiën, terwijl de wederhelft voor rekening van den nieuwen huurder bleef.
Van de 410 toen nog aanwezige Chineezen zijn slechts 47 naar Macao vertrokken. Van de overigen heeft een groot deel zich bij contract verbonden, om gedurende drie jaren op de plantages te blijven arbeiden, terwijl anderen hier bleven als neringdoenden. Deze laatsten genoten geene premiën. De meeste dier Chineezen zijn tot het Christelijk geloof overgegegaan en zijn gehuwd met inlandsche vrouwen.
De premiën en het wekelijks betalen der arbeiders putten de geldmiddelen spoedig uit, terwijl het vooruitzicht, om van de plantages eenigen oogst in te zamelen , nog ver verwijderd was. Nu zag men in , hoe verkeerd liet was geweest, rijp en onrijp af te malen en de velden onbewerkt te laten gedurende den bedenktijd.
De planters wisten lang niet, hoe zich uit dezen hachelijken toestand te redden, noch waar geld te bekomen, om hun verzuim te herstellen.
Eindelijk meende men uitkomst gevonden te hebben en wel bij de kooplieden.
Deze verschaften wekelijks aan de planters de be-
234
noodigde geldsommen ter uitbetaling aan de arbeiders , terwijl zij zich verbonden, tegen een door de kooplieden te bepalen prijs, hun de ingeoogste producten af te leveren.
Dit ging eenigen tijd goed, en wel tot dat de kooplieden-geldschieters het, ten einde aan de aanvragen der planters bij voortduring te kunnen voldoen , in een wisselhandel deden ontaarden, welke zich spoedig over Nederland, Engeland en Noord-Amerika uitstrekte.
De gevolgen daarvan zijn de betrokken partijen zeer slecht te staan gekomen.
Daar de afgeleverde en verscheepte producten de sommen, waarover men in den vreemde beschikt had, niet konden goed maken , kwamen de wissels met protest terug, tot groot nadeel van anderen, die ze hier gekocht hadden.
Yele plantages moesten tegen zeer geringe prijzen verkocht worden, terwijl de koopers der wissels hun geld verloren of lang op de terugbetaling daarvan moesten wachten.
[n het midden van 1865 werd eene disconto-bankinstelling tot stand gebracht, onder den naam van Surinaamse/ie Bank. Zij stelde haar rentekoers op 8 0/0. Kort hierna zag men inde nieuwsbladen, welke groote sommen reeds door haar waren omgezet en dal de rente reeds tot 11 0/o gestegen was.
Door deze Bank waren dus geld en wissels tegen eene bepaalde rente te verkrijgen, zoodat men weer eenigen tijd kon doorworstelen. Ook het gebrek aan arbeiders werd eenigszins vergoed door den aanvoer van eenige Chi-neesche immigranten door eene Immigratie-Maatschappij, welke door particulieren, tegelijk met de tiurinaamsche Bank, tot stand gebracht en daaraan verbonden was.
235
Destijds werden de wetten, regelende het Staatstoezicht en wat daarmede in verband stond, slecht en gebrekkig genoemd.
Veel werd daarover in de nieuwsbladen geschreven, waarbij men niet alleen de verordeningen aanviel, maar ook de uitvoerders daarvan met onverholen afkeuring te keer ging. Doch wanneer wij thans een terugblik slaan over oorzaken en gevolgen, dan mogen wij ons zeker verheugen, dat onze geliefde geboorteplaats, onder het zacht en voorzichtig Bestuur van den Gouverneur van Lansberge , bevrijd is gebleven van de schromelijke gebeurtenissen, die elders, ondeï gelijke omstandigheden, hebben plaats gehad.
De wisseling van toestand is zoo ongemerkt voorbijgesneld, dat men nauwelijks gewaar werd, dat zulk eene groote omkeering in ons midden had plaats gevonden.
De oude man, zoo als men den Gouverneur Lansberge wel eens placht te noemen, handelde niet met overijling, noch naar den indruk der inblazingen van kwaadwilligen, maar onderzocht met beleid alvorens uitspraak te doen en nimmer zoude hij iets beloofd hebben, dat hij niet in staat was te vervullen: hij was dus wijs en rechtvaardig.
De negers, die op te plantages gebleven waren en met tegenzin arbeidden, begonnen in 1865 met eenige opgewektheid naar het veld te gaan, en maakten dikwijls twee, zelfs drie werktaken per dag af, vooral waar zij wel behandeld en goed betaald werden. Daarbij mocht men eene betere verstandhouding en toenadering, beiden zoo heilzaam voor den gang van zaken, tusschen arbeider en planter bespeuren, terwijl over het algemeen
236
meer gereede sluiting van contracten door de geëmanci-peerden plaats vonden, zelfs voor twee en drie jaren.
Doch dit een en ander was niet voldoende, om in de behoefte aan arbeiders te voorzien. De wensch om de immigratie krachtig ondersteund te zien, werd herhaaldelijk, ook aan de zijde van het Bestuur, geuit.
Ten einde in het gebrek van eene geschikte losplaats voor schepen te voorzien, het entreposeeren van goederen gemakkelijk te maken, de kosten van een en ander te verminderen en tijd te besparen, werd besloten den steiger bij \'s Lands waag te verlengen en te verbreeden en op den 9aen Januari 1865 werd een aanvang gemaakt met het inheien der palen.
Over den geheelen steiger is een ijzeren spoor gelegd, op het voorste deel twee kranen, en in de lijn van den voorkant, aan weerszijden, twee ducdalven geplaatst.
In ditzelfde jaar werd een Museum van voorwerpen uit het dieren-, planten- en delfstoffelijk rijk opgericht. Later werd in hetzelfde gebouw de Koloniale Bibliotheek overgebracht.
De landbouw had niet alleen door gebrek aan werkkrachten veel te lijden. Ook eene langdurige droogte, welke op het einde van 1864 begon en tot de eerste maanden van 1865 aanhield, bracht veel schade toe aan de te veld staande gewassen. De eerste regen, na deze lange droogte, viel op den 6ae11 Maart 1865 en wel zes uren achtereen, zoodat vele straten overstroomd werden.
Om de brandbluschmiddelen te verbeteren, werden maatregelen beraamd. Te dien einde werden twee nieuwe kostbare en doelmatige spuiten uit Noord-Amerika
237
aangekocht en een brandwacht opgericht, die jaarlijks, gedurende den groeten drogen tijd, van half Augustus tot half November, eiken nacht trouw een waakzaam oog op de bezittingen der ingezetenen houdt.
Een maildienst met de Fransche booten, van hier tot St. Nazaïre, kwam dat jaar ook tot stand, zoodat men brieven en wachlgoederen over en weer spoediger verzenden kon.
De Immigratie-Maatschappij zette hare werkzaamheden met kracht voort, ten einde de planters van arbeiders te voorzien.
Verscheidene bestellingen werden gedaan door de landbouw-ondernemers, en door de verhoogde premiën , die het Bestuur uitloofde op den aanvoer, werd het vooruitzicht geopend, spoedig eenige duizende arbeiders uit China te bekomen. Maar, helaas! van de te Hongkong ingescheepte 405 immigranten , stierven er 207 op de reis naar hier, zoodat met het barkschip Tricolor, kapitein Price, tegen het eind van 1865 slechts 198 Chineesche arbeiders aankwamen.
Hoe ontmoedigend dit voor de betrokken partijen was, kunt gij licht besefl\'en, lieve kinderen ! Eene andere, even gewichtige burgerlijke en maatschappelijke hervorming als de emancipatie der slaven, werd Suriname onder het Bestuur van Lansberge geschonken.
Den 288teu September 1865 werd het Koninklijk besluit bekend gemaakt, waarbij Suriname een nieuw Eegeerings-Eeglement werd geschonken, en tot zelf mede-regeeren geroepen werd.
Dat nieuw Regeerings-Eeglement, waarbij aan dit land en zijnen inwoners een der schoonste volkenrechten is toegedacht, kwam op den lsten Januari
238
1866 iu werking, terwijl het oude, van 1832, werd ingetrokken.
AJs een der uitwerkselen hiervan werd de Koloniale Raad, dat Staatslichaam, hetwelk gedurende zoovele jaren den grootsten invloed op het wetgevend gebied van Suriname heeft uitgeoefend, afgeschaft.
Het Bestuur van Suriname werd alzoo gewijzigd, en bestaat thans uit ;
Een Gouverneur, die het opperbevel over de kolonie en de krijgsmacht uitoefent.
De Gouverneur wordt, bij het invoeren pan nieuwe wetten, bijgestaan door:
1°. Een Raad van Bestuur, waarbij de Gouverneur quot;Voorzitter, de Procureur-Generaal Onder-Voorzifcter, de Administrateur van Einantiën lid , en de Gouvernements-Secretaris, Secretaris is, benevens nog twee andere leden, die allen door den Koning worden benoemd en ontslagen. De Koning kan ook buitengewone leden benoemen om in dien Raad zitting te nemen;
2°. de Koloniale Staten, welke het Surinaamsche volk vertegenwoordigen en hunne rechten . voorstaan. Negen der leden van de Staten worden door stemgerechtigde burgers gekozen, vier andere worden door den Gouverneur benoemd en allen door hem aangesteld.
Evenals in vroegere jaren deleden van het Hof van Politie en Crimineele Justitie, moeten de leden van den Raad en van de Staten hunne betrekking zonder belooning waarnemen.
Om de twee jaren treedt een derde van de leden der Staten af, die echter weer herkiesbaar zijn. Jaarlijks worden de vergaderingen der Koloniale Staten. namens den Gouverneur in de maand Mei gesloten , om op den tweeden Dinsdag dier maand in eene vereenigde zitting
239
wederom plechtig door den Gouverneur te worden geopend. Deze oefent niet de Koloniale Staten de wetgevende macht uit, terwijl de Gouverneur alleen, met de uitvoerende macht is bekleed.
Volgens dit nieuw Rageerings-Reglement mag de wetgevende macht in Nederland ook voor de kolonie wetten samenstellen; doch , noch deze wetten , noch de koloniale verordeningen hebben eenige kracht, als zij niet door den Koning zijn goedgekeurd.
Op den lsten Januari 1866 dan, vierde men hier op nieuw feest, een feest van Staatkundige Hervorming, nu niet slechts voor een gedeelte der bevolking, maar voor allen. Werd op den l3\'6quot; Juli 1863 aan de slavenbevolking hare vrijheid gegeven, in 1866 werd ons allen het schoone recht geschonken, om door middel der Koloniale Staten onze begeerten te openbaren, bij het samenstellen der wetten, waardoor wij voortaan zouden worden geregeerd.
Saluutschoten uit het grof geschut van het fort Zeelandia kondigden dan op den 8sten Mei 1866 des morgens ten 9 ure aan, dat de Landvoogd zijne woning verliet, om de vergaderingen der Koloniale Staten voor de eerste maal te openen.
Dat het volk tot geestdrift geraakte, behoef ik u nauwlijks te zeggen.
Geheel Paramaribo was feestelijk getooid met\' vlaggen, die van de forten en batterijen, van de reede liggende schepen, van de publieke en particuliere gebouwen wapperden, terwijl eene talrijke eerewacht uit de schutterij en het garnizoen langs den weg, waar de Landvoogd voorbij rijden moest, geschaard stond.
De verkiezing van leden voor de Koloniale Staten had eene maand te voren op zeer ordelijke wijze,
zoowel in de districten Nickerl en Coronie als te Paramaribo plaats gehad.
De Landvoogd hield bij de openings-gelegenheid eene plechtige aanspraak tot de Staten, over de belangen dezer kolonie en riep daarbij hunne hulp in, om de regeling van het onderwijs, de geneeskundige verpleging, het belastingstelsel en de Finantiën te verbeteren en meer in overeenstemming te brengen met de behoefte der Kolonie.
Met dankbaarheid gedenkt ieder Surinamer den man, die alle pogingen in het werk gesteld heeft, om vrijheid van handelen en spreken onder de Surinaamsche burgers tot stand te brengen. Moge ieder een betamelijk en geoorloofd gebruik van dit schoone volkenrecht leeren maken!
Aan het verlangen der burgers en aan eene algemeene behoefte voldeed de Landvoogd, door eene straat te openen van den Wagenweg naar de Gravenstraat. In vroegeren tijd lieten de eigenaren van de onder den riaam van Akapoerljari bekende erven aan ieder toe, om over die erven van de eene naar de andere dei-genoemde straten te gaan. Doch dit werd later dooreen nieuwen bewoner dier erven belet, waardoor men tot een grooten omweg verplicht was.
Omstreeks dezen tijd stierf een der eigenaren en werden die erven verkocht. Nu besloot de Landvoogd aan het verzoek der burgers te voldoen en maakte hij gebruik van het recht van naasting, hetwelk bij de uitgifte van erven aan den Lande hier wasvoorbehouden. Die erven werden alzoo, tegen vergoeding van den prijs, waarvoor ze verkocht waren, door het koloniaal Bestuur ingekocht en tot straat, dus ten algemeene nutte, gebezigd. Die straat heet thans Stoelmansstraat.
2-il
De Handel-maatschappij kocht in het jaar 1867 de plantage de Resolutie voor een aanzienlijken prijs, ten einde daarop den landbouw in het groot tot stand te brengen.
Deze onderneming mag wel als zeer gewichtig voor de toekomst der kolonie worden aangemerkt en van ganscher harte hoopt en wenscht ieder, die Suriname lief heeft, dat ze wel moge slagen en er meer dergelijke tot stand mogen komen.
Sedert de laatste jaren verschaft zij nu reeds aan vele ambachtslieden en planters, die ten gevolge van het achteruitgaan van zoo vele andere plantages geen bestaan konden vinden, ruim hun dagelijksch brood. Ook verschillende andere standen genieten voordeel van deze onderneming.
Kort na den aankoop werden er door het Bestuur dier Maatschappij 250 Chineesche immigranten gezonden en binnen korten tijd was de plantage ruim bevolkt met Chineezen, koelies en andere arbeiders. Thans telt zij ruim 1200 zielen, die grootendeels in het veld arbeiden.
Kostbare fabrieken, geriefelijke woningen voor den gezagvoerder en zijne opzichters, voor een geneesheer, een onderwijzer en voor de arbeiders en anderen, benevens eene kerk en een winkelgebouw, maken deze plantage tot een der schoonste en voornaamste plaatsen der kolonie.
Op den 3dcn Juli 1867 werd op het Commissarisstation Frederiksclorp de eerste Gouvernementsschool voor kinderen van geëmancipeerden, plechtig geopend. De Leeraar der Moravische Broedergemeente Bau, en eenige dames en heeren uit het district, woonden dit feest bij. De Districts-commissaris Mr. P, Alma hield eene
16
242
toepasselijke aanspraak, waarbij hij de aanwezigen gelukwenschte met de opening van de eerste districtsschool.
Hij vermaande de kinderen recht vaderlijk, de hun geschonken gelegenheid om onderwijs te ontvangen wel te gebruiken, trouw ter school te gaan en zich de lessen van den onderwijzer ten nutte te maken.
Eindelijk sprak hij den onderwijzer Curiel aan, wien hij de kinderen ten zeerste aanbeval.
„Euw en onbeschaafd zeide hij, ,, ontvangt gij deze kinderen in uwe school, doch beschaafd en welonderricht moet gij hen aan de maatschappij wedergeven, als gij er aanspraak op wilt maken, uwen plicht naar behooren vervuld te hebben.
Het afspoelen der kust te Nieuw-Rotterdam, in NicJcerie, had in de laatste jaren veel nadeel aan gebouwen veroorzaakt, en in 1867 was het gevaar zoo groot, dat de ingezetenen zich bij rekest tot het Bestuur in Nederland wendden, met verzoek, om het dreigend gevaar van hun have en goed door de baren der zee verzwolgen te zien, in tijds weg te nemen. Te dien einde werden verschillende maatregelen bedacht en beproefd, zelfs werd een waterbouwkundige uit Nederland daarheen gezonden, doch de zee liet zich noch door opgeworpen dammen, noch door iets anders keeren; zij ging voort de plaats weg te spoelen, zoodat er niets anders overbleef, dan een andere plaats van vestiging te bepalen.
Het Gouvernement legde, verder van de zee af, eene nieuwe vestiging-plaats aan nabij de plantage Waldeck. Al de huizen, die nog niet weggespoeld waren, werden derwaarts overgebracht. Doch de plaats bleek zeer ondoelmatig te zijn en stond evenals q\\x\\-Nidcerie bloot aan de afspoeling der zee, zoodat thans een
243
ander gedeelte van NicJcerie voor vestiging-plaats aangelegd wordt.
Het personeel bij de politie vereischte uitbreiding, want liet korps maréchaussees, dat kort na de emancipatie werd opgericbt, bleek niet talrijk genoeg, om zoowel in de stad als in de districten dienst te doen. Dientengevolge werd liet met een korps inlandsche politie versterkt.
Dat inboorlingen zich thans bij de politie laten inlijven, moet als eene overwinning op hun vooroordeel worden beschouwd, want vroeger waren zij daartoe zeer ongeneigd en beschouwden het als eene schande. Doch gebrek aan werk , voor bijna alle ambachten, was eene zeer sterke drijfveer tot dien stap.
Bijna acht jaren heeft de Gouverneur van Lansberge hét Bestuur over Suriname gevoerd en hoewel de kolonie onder zijne regeering zware schokken ondergaan moest, waaronder die der emancipatie niet de minste was, heeft hij met zijne bedaarde waardigheid alle bezwaren weten te overwinnen.
Hij heeft steeds, voor zooverre het in zijne macht was, de welvaart van Suriname bevorderd. Dan hij haakte thans naar rust en moest de plaats, die hem zoo lief was geworden , verlaten. Eeeds in 1866 had hij zijn ontslag als Gouverneur verzocht, en op 28 Juni 1S67 kwam hier met de Fransche mailboot zijn aflosser W. H. J. van Idsinga aan.
Met de eerbewijzingen, aan zijnen hoogen rang verschuldigd, werd hij verwelkomd, en na de gewone begroeting deelde van Lansbehge aan de aanwezigen mede, dat hij met dezelfde mail eene Ministeriëele aanschrijving ontvangen had, waarbij hem werd
244
opgedragen, om reeds den dag na de aankomst van den nieuw benoemden Gouverneur , aan dezen het Bestuur der kolonie over te geven; eene handelwijze, vervolgde hij, waarvan geen tweede voorbeeld was aan te wijzen en die zeer grievend voor hem was, omdat zij alleen gepast zoude zijn voor iemand, die getoond had het door Z. M. den Koning in hem gestelde vertrouwen onwaardig te zijn. Hij droeg echter de overtuiging in zich, naar zijn beste vermogen zijn plicht vervuldt en zoodoende de belangen der kolonie behartigd te hebben, zoodat hij de behandeling, hem door den Minister aangedaan, moest beschouwen als eene willekeurige en persoonlijke beleediging.
Voorts verklaarde de Landvoogd bereid te zijn, nog dienzelfden dag het Bestuur over te geven, zoo er geene onoverkomelijke bezwaren daaraan verbonden waren; doch dat bij bereid was, dit den anderen dag \'s morgens ten 8 ure te doen.
Met luider stemme riepen toen de aanwezigen: „Leve de Gouverneur van Lansbeuge !quot; Het vernemen dezer behandeling bracht groote ontevredenheid onder de bevolking te weeg en uit aller mond hoorde men de betuiging, dat de man, die Suriname in de meest moeilijke tijdperken met zooveel beleid en veilig wist te besturen, eene betere behandeling verdiend had.
Van Lansbeege bleef tot den 2den Augustus en mocht de overtuiging medenemen, dat men hem met leedwezen zag vertrekken. De stads-geëmancipeerden brachten vóór zijn vertrek eene som gelds bijeen , welke zij in handen stelden van den geachten Commissaris G. Duyckinck, belast met het handhaven van het Staatstoezicht te Paramaribo. Deze kocht daarvoor een zilveren theeblad en bood het namens de genoemde
215
geëmancipeerden aan den lieer van Laksberge ten geschenke, die het welwillend aannam.
Op dit blad is gegrift:
„Blijk van liefde en erkentelijkheid der inlandsche „ bevolking van Suriname, aan den Gouverneur R. F. „ van Lansbekge , ter gelegenheid van Zijner Excel-„lentie\'s vertrek uit de Kolonie.quot;
Niettegenstaande zijn verzoek, om stil en zonder eerbewijzingen te vertrekken, zag hij zijn geleide, bestaande uit den heer Idsinga en de hooge Autoriteiten, met duizende burgers vermeerderd; en vele tranen van oprechte liefde en toegenegenheid vloeiden, toen de beminde Landvoogd aan den IVaterkant hun het laatst vaarwel toeriep en met de Pransche mailboot de reis naar Europa aanvaardde.
Willem Hendrik Jolian van Idsiuga, Gouverneur.
De Gouverneur van Idsinga , die reeds in vroegere jaren, in de betrekking van Landdrost van Nicker ie, de achting der ingezetenen mocht verwerven, nam het Bestuur der kolonie over op den SQ9\'™ Juni 1867, in eene vereenigde zitting van den Eaad van Bestuur en de Koloniale Staten , „bezield quot; zooals hij zich in zijne proclamatie uitdrukte, „met warme belangstelling in den bloei dezer kolonie.11
Reeds in Augustus van dat jaar deed hij eene reis naar Nicker ie, voornamelijk om op die plaats den toestand der kust te onderzoeken; ter zelfder tijd nam hij er den militairen post, de school en de lands-gebouwen in oogenschouw.
• \' ^ - ....... ■ ■ \' ....... ,
246
Overtuigd dat volkswelvaart van eene goede communicatie afhangt, zorgde hij , dat het kanaal naar Saramacca door uitdelving in bevaarbaren staat gebracht werd; De Pararaciceg en de daartoe behoorende bruggen werden in orde gebracht; voorts werden de Mot- en de Cr ciskreek, die langen tijd niet dan met kleine corjalen te bevaren waren, opengekapt en uitgegraven , alzoo voor grooter vaartuigen bevaarbaar gemaakt.
Om het ontvluchten van de Chineesche en andere arbeiders naar Eiujehtch Guyana tegen te gaan, werden verscheidene maatregelen genomen. Tot dat einde verdubbelde de Landvoogd het aantal roeiers van den Districts-commissaris van Nickerie, en bezette den additioneelen post met tien man.
Het Hoog Bestuur in Nederland had een miilioen gulden bestemd tot uitbetaling van premiën aan aanvoerders van immigranten naar hier. De termijn van vijf jaren, binnen welken de immigranten aangevoerd en de premiën uitbetaald mochten worden, zoude in October 1867 verstreken zijn, zonder dat er een eenigszins genoegzaam aantal immigranten aangevoerd waren, terwijl van de een miilioen gulden meer dan de helft onbeschikt was gebleven.
Verschillende oorzaken hadden gedurende de vijf verloopen jaren de immigratie tegengewerkt, en wel voornamelijk, omdat zij aan eene particuliere Maatschappij was overgelaten en niet onmiddellijk door het Bestuur werd geleid en gewaarborgd. Om toch de middelen daartoe te bezitten , werd op een daartoe door de Koloniale Staten ingediend adres, door het Opperbestuur de termijn tot 1870 verlengd. Met ijver trachtte de Immigratie-Maatschappij nu de moeilijk-
247
heden, waarmede zij te kampen had, te overwinnen, ten einde voor de kolonie goede arbeiders uit Hong-Jcong te verkrijgen. Ook werden op nieuw premiën aangeboden aan vroeger hier aangevoerde Chineezen, wier contracten thans geëindigd waren en dienaar hun land terug moesten gezonden worden, — ten einde hen te bewegen van hun vertrek af te zien en nog drie jaren hier te blijven werken. Door de aangeboden premiën en de goede behandeling , welke zij hier genoten, werd een groot aantal dezer Chineezen aangelokt om hier langer te blijven.
Aan de ijverige pogingen van eenige ingezetenen gelukte het een genootschap tot stand te brengen onder den naam van: Genootschap tot hevordering van hennis. De leden hielden hunne vergaderingen, waarin belangrijke voorlezingen werden gehouden over landbouw, kunsten en wetenschappen , in hetzelfde gebouw, waarin de Koloniale Bibliotheek en het Museum gevestigd waren.
Tegen het einde van het jaar 1867 vernam men, dat in Nederland het plan bestond, om het zenden van troepen naar Suriname, zoo niet geheel op te heffen, dan toch op een zeer laag cijfer te brengen. Nauwlijks was dit hier bekend, of al de Koloniale Staten schaarden zich aan de zijde van het ijverig lid CoLAgo Bei.monte , die het nadeelige, zelfs van liet verminderen van de getalsterkte der troepen in een vertoog kenbaar maakte. Een door de Staten in Januari 1868 ingediend verzoekschrift, om van dat plan af te zien, mocht bij den Gouverneur de meeste ondersteuning en in Nederland een gunstig gevolg vinden.
Om voor de opleiding en opvoeding har er weezen des te beter te kunnen zorgen , werd door de Roomsch-
... v-, ^ v v r \'
248
Katholieke Gemeente een groot gebouw aan de Gravenstraat gekocht en op het ruime erf een kostbaar weeshuis gebouwd. De eerste steen van dit gebouw werd in het jaar te voren gelegd en op den 27st6n Februari 1868 de wees-inrichting luistervol geopend. Ue plechtigheid werd bijgewoond door den Gouverneur en door vele aanzienlijke heeren en dames.
Deze inrichting, waarin vele Zusters van Liefdadigheid zich met innige belangstelling en onvermoeiden ijver bezighouden, voldoet ten volle aan hare bestemming en beantwoordt buitengewoon aan de verwachting.
Ook van andere zijde gelukte het zes achtenswaardige dames een genootschap in het leven te roepen, hetwelk de edele strekking heeft, om noodlijdende ouden bij te staan en aan arme kinderen schoeisel en kleeding te verschaffen, ten einde school en catechisatie behoorlijk gekleed te kunnen bezoeken. Dit genootschap hield den 28stequot; Juni 1868 zijne inwijdingsvergadering en werkt steeds ijverig voort in ons midden, onder den naam van: Het dames-Comité Dorcas.
Het verstrekt sedert dien tijd jaarlijks aan 40 jongens en meisjes het noodige, om behoorlijk gekleed kerk en school te bezoeken. De stichtsters, wier namen der vergetelheid dienen ontrukt te worden , zijn: de dames smllingweeff , batenbükg-fra^s , van Eyck , kennedy , Gollenstede en Due Epée la Pabra.
De veestapel leed in 1868 veel door eene kiekte welke onder het vee heerschte, en er moest uit vreemde plaatsen vee aangevoerd worden, om het geleden verlies te vergoeden.
Door het kwijnen van den landbouw moesten natuurlijk handel en scheepvaart ook veel lijden. Om een en ander
249
te hulp te komen, dienden de Koloniale Staten een adres aan den Koning in, waarbij zij op den achteruitgang der kolonie wezen, — de oorzaken daarvan opgaven en de middelen aanprezen, welke naar haar inzien leiden moesten tot wederopbeuring der kolonie.
In de eerste plaats verzochten zij dringend, dat de immigratie door den Staat mocht worden ondersteund, derhalve dat Nederland met Engeland een tractaat zou sluiten, om koelies uit Eritsch-Indië voor hier te doen aanwerven onder de leiding en het toezicht der Regeering. Voorts dat er eene geldleening onder waarborg van den Staat, ten behoeve van Suriname wierd aangegaan, waaruit aan de plantage-eigenaren voorschotten zouden gegeven worden ter bestrijding der kosten van de aan te voeren immigranten voor hunne plantages.
Gij herinnert u zeker nog, dat op den 25sten April 1860 de heer M. L. Metman, als Commissaris des Konings met zijn Secretaris alhier aankwam, ten einde de nieuwe wetten in te voeren. Deze hooge Staatsdienaar mocht echter, gelijk gij reeds weet, zijn arbeid niet volbrengen, daar de dood hem te vroeg aan die taak ontrukte.
De voltooiing daarvan werd opgedragen aan de Commissie, die hem in dien moeielijken arbeid ter zijde stond. De werkzaamheden daaraan verbonden, waren sedert langen tijd geëindigd en de wetten ter goedkeuring aan de Hooge Eegeering ingediend. Jaren lang heeft men te vergeefs op de invoering dier wetten moeten wachten, die de, groofcendeels voor onzen tijd niet meer passende, Romeinsche, oud-Hollandsche, Transche en Engelsche wetten, zouden vervangen.
Op den lsten Mei 1869 mochten wij ons verheugen
■■.?«-»\' f: 74-;
250
met de invoering dier wetten, die met wijziging, voor zooveel noodig naar de koloniale toestanden, volgens de Nedevlrindsclfe wetgeving zijn ingericht.
Dan hoewel de nieuwe wet in eene groote behoefte voorziet, was er echter veel in, dat men in Suriname, niet zoo dadelijk begrijpen kon. Ter voorkoming van misvattingen, werden daarom dikwijls in de nieuwsbladen de juiste uitleggingen opgenomen, vooral van dat gedeelte dier wetten, hetwelk op den burgerlijken stand, de erfopvolging en diergelijken betrekking had.
Volgens de nieuwe wetgeving kreeg het Gerechtshof thans den naam van Hof van Justitie, en het Collegie van Kleine Zaken dien van Kantongerecht, terwijl in Nicker ie en Coronie ook kantongerechten werden gevestigd.
In tegenwoordigheid van den Raad van Bestuur, de Koloniale Staten en het Militair Gerechtshof, werden de Voorzitter, de Leden en de Griffier van het Hof van Justitie, zoomede de Kantonrechter te Paramaribo in hunne nieuwe betrekkingen bevestigd, terwijl die van Nicker ie en Coronie, op last van den Gouverneur, door den Procureur-Generaal in hunne districten werden beëedigcl en bevestigd.
De waardige Landvoogd hield bij deze plechtige gelegenheid eene treffende aanspraak, en nadat de verschillende rechterlijke ambtenaren hunnen eed van zuivering, gehoorzaamheid en trouw hadden afgelegd, verklaarde de Gouverneur hen in hunne nieuwe betrekking te zijn geïnstalleerd, terwijl hij hun tevens gelukwenschte met de eer, welke hun te beurt was gevallen.
In den aanvang van 1869 heerschte de dyssentrie
Tyw.
251
in de kolonie en sleepte vele slachtoffers naar het graf.
In de geneeskundige behandeling en verpleging der arbeiders bracht de Landvoogd vele verbeteringen, dooide plaatsing van eenige geneeskundigen in de verschillende districten.
Met het oog op het naderend tijdstip der opheffing van het Staatstoezicht werd, ter voorkoming van nadeelen, welke daaruit zouden kunnen voortvloeien , eene verordening bij den Raad van Bestuur in overweging genomen, tot wering van lediggang en zwerverij , voor de geheele bevolking. Deze verordening — evenmin als de pogingen van het Bestuur tot het oprichten van een Gemeentebestuur, en de voorstellen om Suriname in eene telegraafverbinding op te nemen met Europa — is echter niet tot stand gekomen.
Er heerschte in datzelfde jaar hongersnood op het eiland Curasao. Dit bracht de planters in Suriname op de gedachte, de arbeiders van dat eiland uit te lokken naar hier over te komen, om van hunnen arbeid voordeel te trekken. Spoedig was men het eens, en de heer T. Jansen Eycken Sluyters werd voor rekening van het algemeen met die taak belast. Doch de eilanders verkozen niet naar hier over te komen, waardoor deze onderneming geheel mislukte.
Verblijdend was het voor de bevolking een besluit van het Opperbestuur te vernemen, waarbij uit de reserve-kas der kolonie eene som beschikbaar gesteld werd ter uitbreiding van het onderwijs.
Daaraan is men ook dank schuldig, dat er spoedig meerdere scholen vanwege het Gouvernement voor de vrijgemaakten werden opgericht.
De Moravische Broeders verschaffen op hunne scholen
252
te Paramaribo aan 790 leerlingen onderwijs, terwijl op de etablissementsscliolen, benevens eenige kleine scholen op enkele plantages 1402 , alzoo te zamen 2192 leerlingen, van hen onderwijs ontvangen. De Centraal-school, vroeger op Beekhuizen, thans in de stad, bekwam eene belangrijke verbetering.
Door de geachte onderwijzers, tevens leeraars dier Gemeente, Kinckewitz en Stolz wordt nu onderwijs gegeven, behalve in lezen , schrijven en rekenen, ook nog in verschillende andere vakken van het Lager Onderwijs.
Verscheidene derkweekelingen , meest negers, hebben reeds met goed gevolg onderwijzers-examen afgelegd en zijn met vrucht werkzaam. Een der latere kweekelingen, Yveuaar genaamd, een Bosch-neger, thans ge-examineerd onderwijzer, is onder dat volk werkzaam; hij is zeer ervaren in de muziek en bespeelt het orgel meesterlijk.
Wiet alleen het school-onderwijs, maar ook het godsdienstige werd voor de geëmancipeerden uitgebreid. In de meeste districten werden, zoowel door de E. K. Gemeente als door die der M. B. kerkgebouwen gesticht.
Onze vrijgemaakten lieten zich vele offers welgevallen. Zoo brachten eenigen de belangrijke som van /1200 vrijwillig bijeen, ten einde het bestuur der Moravische Broeders in staat te stellen een fraai orgel te koopen voor de kerk op lelléndaal. De kerk dierzelfde Gemeente in Coronie werd door hunne medewerking zeer vergroot.
Verdient de rijke lof, dat hij van zijn overvloed met milde hand den behoeftige eene gift toereikt, of quot;tot instandhouding van iets nuttigs bijdraagt, hoeveel te meer komt deze lof hem toe, die van zijn moeielijk
verdiende penningen, iets weet af te zonderen, ter bereiking van zulk een nuttig doel.
De immigratie van Chineezen kreeg in 1869 eene groote belemmering, naardien zij uit Uong-loncj niet, dan voor streken, die onder het Engelsch gebied stonden, mochten worden aangeworven.
Hoe bedroevend deze tijding hier werd ontvangen , kunt ge, lieve kinderen, wel beseffen, daar de plantages nog groote behoefte aan arbeiders hadden en dit gemis natuurlijk veel invloed moest hebben op het verminderen der opbrengsten gedurende de laatst verloopen jaren.
Zoo zijn we het jaar 1870 ingetreden. De gezondheidstoestand liet in den aanvang van dat jaar veel te wenschen over: de kinkhoest maakte vooral onder de kinderen vele slachtoffers.
Het gedrag der geëmancipeerden was bij voortduring rustig, en velen, door hunne spaarpenningen daartoe in staat gesteld, kochten tegen lage prijzen verlaten plantages, of pachtten stukken land, bouwden er huisjes op en legden zich op den kleinen landbouw toe, hetgeen de plantages hoe langer hoe meer het gebrek aan arbeiders deed ondervinden.
Yoor anderen weer beteekende de kleine landbouw niet veel, want zij zochten er slechts een voorwendsel in , om een gemakkelijk leven te leiden, en voornamelijk, om zich aan den geregelden arbeid op de plantages te onttrekken.
Onder de nuttige besluiten van Ilsinga, in 1871, mag men de invoering van het metriek stelsel als een der voornaamste beschouwen.
Het in 1S69 bij de Koloniale Staten ingediende wets-
254
ontwerp ter invoering van een hooger belasting op het verbruik van het gedistilleerd, was sedert hangend gebleven. Dit gaf het Opperbestuur aanleiding, om van zijn recht daarop gebruik te maken, en deze ondanks de Koloniale Staten, in te voeren. Dit had bijna eene verwikkeling ten gevolge — evenwel werd dat ontwerp in 1871 afgekondigd en er kracht van wet aan gegeven. Ook de tijding, dat tussclien Nederland en Engeland een tractaat was gesloten, waarbij de Kust van Guinea, toen onder het gebied van Nederland staande, aan Hnyeland werd afgestaan, bracht eenige opgewondenheid te weeg, omdat men vreesde, dat met Suriname hetzelfde kon gebeuren en ook wij aan een andere Mogendheid worden afgestaan. Gelukkig werd men spoedig overtuigd, dat dit ongeluk ons niet zou overkomen.
In den nacht van 10 op 11 Februari 1873, omstreeks half twaalf ure, werden de ingezetenen door twee achtereenvolgende kanonschoten — het sein van brand — verontrust. Het bleek, dat het onheil ontstaan was aan boord van de Noord-Amerikaansche bark May Queen, kapitein Te ague , welk schip den 10den des namiddags van Boston met eene lading petroleum was aangekomen. De manschappen der koopvaardijschepen en die van Z. M. Stoomschip SoestdijJc, van brandblusch-middeleu voorzien, stonden onze brandweer en schutterij krachtig ter zijde. Doch de brand nam niettemin snel toe in hevigheid. Tegen 2 ure waren de bemanning en later de Kapitein verplicht, het brandende schip te verlaten, daar op dat tijdstip de vlam uit den voor- en achtersteven tegelijk uitsloeg, waardoor zij genoodzaakt waren èn de hitte der vlam èn den verstikkenden petroleum-rookdamp, te ontvlieden.
255
Den 14den April van dat jaar werd het 125jarig bestaan van de vestiging der Evangelisch-Luthersche Gemeente plechtig herdacht.
Ter voorziening in het gebrek aan fabriek-arbeiders wendde een ingezeten, de heer C. A. Mors, pogingen aan om, bij wijze van inteekening, Duitschers als immigranten hier aan te voeren. Doch door de tegenwerking, welke hij daartoe in Duitschland ondervond, bepaalde hij zich tot het verkrijgen van Nederlanders voor dat doel. Het mocht hem gelukken slechts een klein getal aan te voeren, die op eenige uitzonderingen na, voor het beoogde doel geheel ongeschikt bleken te zijn en na een zeer kort verblijf in de kolonie, meer tot last, dan tot voordeel gestrekt hebben.
Van verschillende zijden werd in de laatste jaren nu en dan onderzoek gedaan naar het aanwezig zijn van goud en andere edele metalen in onze binnenlanden.
Reeds in het jaar 1869 werd eene maatschappij opgericht onder den naam van de New-York en Surinaamsche Maatschappij tot goud-ontginning, bestaande uit een kapitaal van 12000 dollars, en in aandeelen van 50 dollars. Deze Maatschappij verkreeg van het Gouvernement in pacht een terrein van zes duizend akkers in de Boven-Suriname. Eerst in Augustus 1872 kwamen zes Amerikaansche mijnwerkers hier aan, om dat werk aan te vangen. Met den ijverigen T. Hoyt als Directeur, ontzagen zij geene vermoeienissen om tot de binnenlanden door te dringen, noch lieten zij zich weerhouden door de hinderpalen, welke de Bosch-negers hen in den weg legden.
Het ter plaatse ingesteld onderzoek gaf alle hoop op welslagen, doch andere moeilijkheden deden zich op,
256
waardoor van deze onderneming afgezien moest worden.
Het tienjarig Staatstoezicht der geëmancipeerden zoude op ultimo Juni 1873 eindigen en deze lieden in alle burgerlijke rechten en verplichtingen treden.
Dus was het noodig de vereischte voorzieningen en wettelijke voorschriften in tijds te maken, opdat zij zeiven van hunne rechten geen misbruik maakten, anderen hun daarin niet te kort deden en zij hunne verplichtingen nader leerden kennen.
Dierhalve werden kort vóór dat tijdstip een nieuw ontwerp van wet tegen lediggangen zwerverij ingevoerd, voorts eene wet, regelende de rechten en verplichtingen van — en de verhouding tusschen de huurders en hen die hunne diensten verhuren, vastgesteld.
De disciplinaire rechtsmacht, welke de Districtscommissarissen gedurende het Staatstoezicht over hen uitgeoefend hadden, hield op met het Staatstoezicht.
Ommegaande rechters, die de geschillen tusschen de huurders en gehuurden en anderen thans zouden beslechten, werden in de districten gevestigd, terwijl de betrekking van Commissaris in het Stadsdistrict werd opgeheven.
Ten einde zooveel mogelijk op de plantage politie-macht te hebben, werden op verlangen van sommige plantageeigenaren, uit hunne arbeiders, een of meer geschikte mannen tot Buitengewoon politie-agent aangesteld, die door hunne trouw en waakzaamheid goede diensten bewijzen.
Had de intreding van het jaar 1873 aller harten met bange zorgen vervuld en had men 1° Juli, den dag waarop eigenlijk de groote standverwisseling dei-vroegere slaven zou plaatsgrijpen, met vrees zien naderen, omtrent de mogelijke gevolgen van het op-
25?
houden van het Staatstoezicht, evenzeer was men tegen het einde van Juni gerustgesteld en overtuigd, dat er geen vrees daaromtrent behoefde te bestaan.
De verschillende voorbereidende maatregelen, door het Koloniaal Bestuur aangewend om dien schok zoo veel mogelijk te voorkomen of tegen te gaan, althans te temperen, hadden de meest gewenschte uitkomst.
Ook degenen , die wegens betoond goed gedrag, reeds vóór 1° Juli 1873 van het Staatstoezicht werden ontheven , waren daar, om door voorbeeld en aansporing anderen ten goede te leiden.
Eeeds vroeg in den morgen van 1° Juli 1873 kondigde een saluut van 21 kanonschoten aan, dat het Staatstoezicht over de vrijgemaakten was opgeheven, en dat deze thans in verhouding van rechten en verplichtingen met ieder ander burger der kolonie gelijkstonden.
Sedert 1° Juli 1863 , werd op dien dag het feest der emancipatie, telken jare, in de kerkgebouwen der Roomsch-Katholieken en der Moravische Broeder-gemeente in de morgenure met een bidstond herdacht. Ook heden gingen ze ordelijk en verheugd over het schoone voorrecht, hetwelk hun nu ten volle te beurt viel, naar het bedehuis op.
Sierlijk uitgedost, stapte oud en jong daarheen en het feest Dam een aanvang met dankzegging.
De feestviering in de bovengenoemde bedehuizen , werd bijgewoond door een aantal personen uit alle rangen en standen , en bij de Moravische Broeders opgeluisterd door de tegenwoordigheid van den Landvoogd. Na den afloop stroomde de vreugdevolle menigte naar het Gouvernementshotel, en betuigde er den Landvoogd haren dank voor het geschonkene op dien dag. Met minzaamheid werden deze lieden door hem toegesproken,
17
258
en aangemaand, om zich steeds rustig te gedragen en den grooten schat, hun heden geschonken, op hoogen prijs te stellen en zich dien waardig te maken door arbeidzaamheid.
De dag werd verder in gepaste vreugde doorgebracht en des avonds, in beide kerken, geëindigd met godsdienstig gezang en met dankzegging, onder toevloed van eene even talrijke menigte als in de morgenure.
Het ophouden van het Staatstoezicht bracht geene merkbare verandering bij de vrijgemaakten te weeg. Een groot deel bleef zich onttrekken aan geregeld en plantage-arbeid. Niettemin bleef een ander deel zich wijden aan dien arbeid; doch die het waagde van contract te reppen, die verloor het vertrouwen dezer lieden.
Van lieverlede nam de zucht tot oefening van den kleinen landbouw toe, hetzij voor eigene rekening, hetzij onder familie-leden, die eigenaren of pachters van grondjes waren geworden, waardoor meer en meer gebrek aan arbeiders op de plantages werd gevoeld. Waren er geene immigranten geweest, wier aantal op dat tijdstip 2720 bedroeg, dan zou het er voorzeker nog erger met den grooten landbouw, de bronader van welvaart dezer kolonie, hebben uitgezien. De eischen der vrijgemaakten, wetende dat de planters van hun arbeid geheel afhankelijk waren, zouden tot eene hoogte zijn gestegen, waaraan deze niet meer konden voldoen, zoodat allen de plantages hadden moeten verlaten.
Maar dank zij de aanwezigheid van een paar duizend immigranten bleef het arbeidsloon in goede verhouding, tot den arbeid niet alleen, maar was dit ook eene aansporing der vrijgemaakten tot arbeidzaamheid.
In de zitting der Koloniale Staten van 12 Juli werd eene missive van den Landvoogd van den 9aen
259
dier maand voorgelezen, waarin hij te kennen gaf, dat overwegende redenen hem genoopt hadden, om aan Zijne Majesteit den Koning te verzoeken , de waardigheid van Gouverneur te mogen neerleggen. Doch dat het niet zonder leedgevoel was, dat hij een land vaarwel zou zeggen, aan de bevordering van welks welvaart zoovele jaren van zijn leven gewijd waren. Verder deelde hij mede, dat in zijne plaats tot Gouverneur van Suriname was benoemd Jonkheer C. A. van Sypesteyn.
Gedurende zijn zesjarig Bestuur, heeft de Landvoogd van Idsinga., voor zooveel het in zijne macht was, onder medewerking der Koloniale Staten, het goede tot stand gebracht.
Onder zijn Bestuur hebben ook belangrijke hervormingen plaats gevonden: de invoering der nieuwe wetgeving, — en de opheffing van het Staatstoezicht, zonder den geringsten schok, zijn daarvan de bewijzen. Verscheidene nuttige verordeningen zijn door hem in het leven geroepen of herzien, waaronder die tot uitbreiding van het onderwijs in de districten eene voorname plaats inneemt en met achting en liefde aan hem doet gedenken.
Het aanleggen van eenige straten, loopende van de limesgracht naar de Dominé-lcreek zijn wij aan hem verschuldigd. Ook het aanleggen van de nieuwe begraafplaats op den hoek van de Wanicastraat en de Steenbakhersgracht, welke den naam draagt van Niemoe Kerkhof, geschiedde op zijnen last.
Den 27sten Juli 1873 kwam de nieüw-benoemde Gouverneur , Jonkheer van Sypesteyn , hier aan. Nauw]ijks was op het fort Zeelandia het telegrafisch sein overgenomen en aan de stad overgebracht, dat de Fransche
260
mailboot, waarmede de Gouverneur verwacht werd, voor Braamspunt was, of eene groote menigte, waaronder tal van inlandsche mannen en vrouwen, sierlijk uitgedost, met palmtakken en schoone ruikers voorzien, begaven zich aan den Waterkant en op het Gouver-nements-plein. Zij wilden den man verwelkomen, die van zijne liefde en gehechtheid voor dit schoon gewest in andere betrekkingen, zoo vele blijken gegeven had. Met buitengewone geestdrift werd Gouverneur tan Sïtesteyn ontvangen, en geen wonder! Is het niet op hem, dat Suriname zijne hoop gevestigd ziet, om eens los te komen van het subsidie van Nederland, waarvoor ons ongelukkig land, zoo dikwijls de hardste verwijten moet verduren? Geen wonder, dat Suriname in hem zijn reddenden man, die het tot bloei en welvaart zoude terugbrengen, te gemoet zag.
Zijne woorden en daden, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, getuigden steeds van warme belangstelling in het lot van Suriname. Hij stond in die voorname betrekking, waar hij maar eenigszins kon, de belangen en rechten van Suriname krachtdadig voor, zoodat de ingezetenen, aanzienlijken of geringen, met liefde tot hem vervuld waren en van zijn Bestuur alle heil verwachtten.
Na de gewone begroetingen en verwelkomingen wendde de aftredende Landvoogd zich tot den nieuw-benoemden en zeide: „dat zijne komst onder gelukkige omstandigheden plaats vond. Na den Gouverneur Crynsen, zeide van Idsinga, zoude heer van Sype-steyn de eerste Gouverneur zijn, die hier zou aantreffen een toestand van gelijkheid voor de wet voor iedereen. T)e politieke toestand liet niets te wenschen over, orde en rust heerschten allerwegen.
26 L
„Vrees echter niet, mijnheer de Gouverneurquot;, vervolgde van Idsinga , „dat ik u het gras voor de voeten heb weggemaaid, neen, er blijft nog veel voor de kolonie te doen, over.v
Hij besloot zijne toespraak met den wensch, dat, wanneer de heer van Sypesteyn eenmaal op de plaats zou staan, waar hij nu stond, en gereed zoude zijn het Bestuur aan een opvolger over te geven, hij dezelfde getuigenis zou mogen afleggen, welke hij zich tot een aangenamen plicht rekende, nu te doen: „dat hij steeds de krachtige medewerking heeft ondervonden van de Koloniale Staten, van de onderscheidene andere Col-legiën, van Ambtenaren en Officieren.quot; De nieuwbenoemde Gouverneur bedankte den aftredenden voor de hartelijke woorden tot hem gericht, en voegde er bij, dat hij met genoegen de vereerende opdracht van den Koning aanvaardde, die hem aan het hoofd van deze schoone en rijke kolonie had geplaatst. Aan goeden wil, om aan haar bloei werkzaam te zijn, zou het zeker niet ontbreken.
Vol hoop en vooruitzichten en bezield met den vasten wil, om, met behulp van den hefboom zijner kennis en werkzaamheid, den vruchtbaren, doch kwijnenden boezem van Suriname tot bloei op te heffen, is van Sypesteyn onder ons opgetreden.
Van Idsinga gaf hem het Bestuur over op den 31sten Juli 1873 , en vertrok, uitgeleid met al de eerbewijzen aan zijnen rang verschuldigd, den öquot;16quot; Augustus daaraanvolgende naar Nederland.
Jonkheer Cornells Ascanius van Sypesteyn. Gouverneur, 1873.
Zooals uit het voorgaande blijkt, is de nieuwbenoemde Gouverneur geen vreemdeling hier, neen, geen zijner voorgangers had zoo veel kennis van de kolonie als hij. Maar sedert hij Suriname verliet, waren ettelijke jaren verloopen en was de toestand geheel veranderd.
Geen wonder dus, dat Jonkheer van Sypesteyn doordrongen was van den wensch om den kwijnenden toestand, welken hij hier aantrof, in een bloeienden te doen veranderen. Eeeds kort na zijn overname en gedurende de eerste maanden van het volgende jaar, bezocht hij de verschillende districten, ten einde in persoon te onderzoeken, waar en hoe verbetering diende aangebracht te worden, en voornamelijk om zich bekend te stellen met den geest der plantage-bevolking, die hij als slaven verliet en als vrije burgers wedervond.
Over het algemeen bespeurde hij, dat een uitmuntende geest onder deze lieden heerschte. Zij waren opgewekt en ordelijk en de arbeid door hen verricht, met het oog op de tijdsomstandigheden, was niet uit de hand gevallen.
Zelfs werden eenige merkwaardige voorbeelden van geregelden arbeid waargenomen; ten eerste op plantage Groot Marseille, vóór de emancipatie een der bloeiends te, doch na 1 Juli 1863, tengevolge van het weggaan der arbeiders, even als vele andere, geheel verlaten en later door den eigenaar verkocht aan vijfgeëman-
263
cipeerden. Tijdens het bezoek van den Landvoogd waren aldaar een veertigtal arbeiders, die geregeld het land bebouwden en er banannen en aardvruchten plantten.
Voorts op de plantage BreuJcelerwaard, waar na de opheffing van het Staatstoezicht zich vijf en zeventig geëmancipeerden, bij contract, tot geregelden arbeid voor twee en drie jaren, hadden verbonden.
Daarentegen had het heen en weer trekken van anderen een zeer nadeeligen invloed uitgeoefend op het godsdienstig- en schoolonderwijs. Overal klaagden de leeraars over het gebrekkig kerkbezoek; ook de scholen hadden een belangrijk getal leerlingen verloren-In NicJcerie werd de toestand inderdaad treurig bevonden. Niet alleen was de zee in het oude gedeelte genaderd tot aan de kazerne, maar ook de voordam van de nieuwe wijk werd bedreigd.
Onze Landvoogd benoemde terstond eene Commissie, die hem moest voorlichten, wat er diende gedaan te worden , om dadelijk hulp te verschaffen en alzoo de nieuwe wijk te kunnen behouden.
Waar de Landvoogd zich begaf werd hij met groote vreugde ontvangen en werden te zijner eer vlaggen uitgestoken en eerebogen opgericht.
In Coronie werd hij, op een prachtigen mahoniehouten stoel, van de landingsplaats bij Lèa Smoes naar de woning des eigenaars, door de geëmancipeerden in triomf gedragen, en toen hij hen aldaar in zuiver Neger-Engelsch toesprak en vermaande, steeg de geestdrift ten top, omdat deze lieden thans overtuigd waren, dat zij, om hun verlangen aan den Gouverneur kenbaar te maken, geen tolk meer noodig hadden, maar zelf hunne belangen konden voordragen.
264
In Juni 1874 deed de Landvoogd eene reis naar de Marowyne, ten einde eenige gemeenschappelijke belangen der beide koloniën, Suriname en Cayenne, met den Gouverneur van Fransch Guyana, die zich toen op het straf-etablissement St. Laurent bevond, te bespreken en voorts eenige regelingen op Albina vast te stellen. Bij deze gelegenheid verkreeg onze Landvoogd inlichtingen van zijnen Transchen ambtgenoot omtrent de ontwikkeling der goud-ontginning in Cayenne. Van deze inlichtingen maakte de Gouverneur onmiddellijk zoodanig gebruik als hij nuttig oordeelde in het belang van Suriname, zooals gij straks vernemen zult.
De arbeidzaamheid der in 1873 aangevoerde koelies liet veel te wenschen over. Daarenboven werden zij in 1874 door eene kwaadaardige ziekte aangetast, die hoe langer hoe meer de overhand nam, waardoor de meesten in het hospitaal lagen, en men velen zag bezwijken.
Wanneer gij verneemt, dat de meesten dezer immigranten , nooit in hun geboorteland het veld bewerkt hadden, kunt ge gemakkelijk beseften, dat deze arbeid zeer nadeelig voor hen moest zijn. Door onvermoeide zorg van wege het Bestuur en doeltrefiende verplegingen der planters, mocht het gelukken den voortgang der ziekte te stuiten. Intusschen hadden de planters veel verloren , zoo door de ongeschiktheid dei-koelies als door hunne kostbare verpleging in de hospitalen: sommigen zijn daardoor ten gronde gericht.
Zooals ge weet, mijne lezers, is het de vaste wil van den Gouverneur om Suriname zoodra mogelijk uit zijn achteruitgang te doen geraken, opdat het niet
265
langer geldelijken bijstand van het Moederland noodig hebbe, om in zijne behoefte te voorzien.
Zeer spoedig gaf hij daarvan het bewijs, omdat hij de overtuiging in zich omdraagt, dat Suriname niet op zelfbeheer zal kunnen aanspraak maken, zoolang die bijstand zal noodig zijn. Doch zijn streven mocht aanvankelijk geen gunstige gevolgen hebben; de uitkomsten bleven gedurende de jaren 1874 en 1875 verre beneden zijne berekeningen, hetgeen te wijten is aan den lagen prijs der suiker, gevoegd bij het gebrek aan geld en aan arbeiders. Daardoor moesten de inkomsten der koloniale kas veel lijden.
Evenwel waren die teleurstellingen niet bij machte om den Landvoogd den moed te doen verliezen, daar hij duidelijk inzag, dat de kolonie wel te redden is, en hare hulpbronnen de krachten en middelen bevatten voor welvaart. Bij een steeds verminderd subsidie, waarvan de jaarlijksche begrooting van inkomsten en uitgaven de duidelijkste bewijzen opleveren, vaardigde Jonkheer van Sypesteyn nieuwe belastingwetten uit of wijzigde de oude, om tot zijn doel te geraken. Ook andere wetten, die alle het algemeen belang moesten bevorderen, werden door hem ingevoerd en gewijzigd: zooals de rechtspleging in strafzaken , voornamelijk in het belang der districten; de inrichting van het beheer der bewaarplaatsen voor gestraften in de districten. Verbeteringen werden gebracht in den geneeskundigen dienst te Paramaribo en de wijze van invordering der belasting op het gedistilleerd. Ook de verzorging der behoeftigen en gebrekkigen onderging eene groote verandering, in het belang der koloniale kas en der bedeelden.
Met medewerking der Koloniale Staten en goed-
266
keuring van het Opperbestuur in Nederland, opende de Gouverneur eene geldleening ten laste van Suriname tot bevordering der immigratie.
Den 12deu Mei 1874 vierde Suriname met Nederland een zeldzaam en heugelijk feest: \'sKonings zilveren Krooningsfeest, hetwelk met geestdrift van den vroegen morgen tot laat in den nacht duurde. Jong en oud had zich getooid met oranje kokarden, terwijl van de Gouvernements- en particuliere gebouwen, de forten en de ter reede liggende schepen, de Oranje- of de Nederlandsche vlag wapperden.
Terzelfder tijd werd de stad aan de zuidzijde uitgebreid en, opdat van het Krooningsfeest eene blijvende herinnering mocht bestaan, werd aldaar een plein ingewijd onder den naam van Plein van ] 3 Mei. De voltooide straten bekwamen den naam van Koningstraat, Willemstraat, Nassaulaan, Sojjhialaan en Oranjelaan,
Op de straten, waarlangs de Landvoogd naar den nieuwen uitleg zoude rijden, waren prachtige eerepoorten opgericht.
Een driehonderdtal leerlingen der verschillende armenscholen vereenigden zich in het schoolgebouw van den verdienstelijken, nu ontslapen onderwijzer W. F. H. Batenburg en wachtten er den Landvoogd af, ten einde hem ook hunne liefde voor het Huis van Oranje te bewijzen. Zoodra het rijtuig van den Landvoogd bespeurd werd, hieven de kleinen hunne liederen aan, met begeleiding van muziek-instrumenten, ter eere van den geliefden Vorst. Ofschoon het op dat oogenblik zwaar regende, hield de Landvoogd evenwel zijn rijtuig stil, om naar de zangen der kinderen te luisteren, welke besloten werden met: „Leve de Koning! Leve de Gouverneur!quot;
267
Reeds sedert lang voornemens eene nauwkeurige kaart van Suriname te vervaardigen, hadden de HH. J. E. A. Caïeau tan Eosevelt en J. F. A. E. van Lansbekge van tijd tot tijd daartoe tochten in de binnenlanden gemaakt. In Augustus 1875 werd de laatste tocht ondernomen , ter voltooiing van hun verdienstelijken arbeid. Noch de hinderpalen hun door de wantrouwende Bosch-negers in den weg gelegd, noch de gevaren in de schier ondoordringbare wouden, noch die der duizelingwekkende hooge watervallen, waren in staat deze koene mannen van hun loffelijk voornemen af te brengen. Mogen zij veel zelfvoldoening van hun moeitevollen arbeid erlangen !
In de laatste helft van 1875 werden drieste diefstallen gepleegd en brandstichtingen beproefd. De burgers, gedachtig aan de jaren 1821 en 1832, niet zonder reden door vrees voor hun leven bevangen, waren op middelen bedacht om dit gevaar af te wenden.
Te dien einde werden door onderscheidene burgers bijeenkomsten belegd, ter beraming van veiligheidsmaatregelen. Men kwam eenparig overeen, om met de politie- en burgerwacht de bewaking der stad vrijwillig op zich te nemen, en geruimen tijd werden door gewapende burgers nachtelijke rondes gedaan.
De Gouverneur keurde deze bewaking niet alleen goed, maar werkte krachtdadig mede tot wering van het dreigend gevaar. De verschillende grachten, welke de stad in alle richtingen doorsnijden, werden op zijnen last opgehaald en op behoorlijke diepte gebracht tot waterleiding voor de stad in geval van brand. Van dien tijd afkwamen de pogingen tot diefstal en brandstichting niet meer voor.
268
Nu zullen wij een blik werpen op het belangrijkste punt in de Eegeering van onzen geliefden Landvoogd, namelijk de Goud-ontginning. Het is u reeds bekend, dat onze Landvoogd, na zijne bijeenkomst met den Franschen Gouverneur in Juni 1874, op dezen tak van nijverheid zijne aandacht gevestigd hield als op eene bron, welke aan Suriname eene heldere toekomst beloofde. Bekend is het uit de vroegste geschiedenis van Suriname, dat de Spanjaarden indertijd, in onze wouden zijn omgekomen, bij het opsporen van het Dorado of goudland , en dat later, in 1772 , eene Goud-ontginning-Maatschappij onder Hack werd aangevangen. Deze en andere ondernemingen werden, na korter of langer tijd, opgegeven, niet omdat er geen goud was, maar wel omdat men meende, dat dit metaal zoo maar van de oppervlakte der aarde op te rapen zou zijn, terwijl anderen, op ondoeltreffende wijze te werk gingen , waardoor alle pogingen mislukten. Onze Landvoogd dan, om met alle zekerheid te werk te gaan en de ondernemers niet aan mogelijke schade bloot te stellen, benoemde eene Commissie, welke onder de leiding van den waarnemenden Gouverne-ments-Secretaris, Mr. P. Alma. , de Oostelijke grensstreken van Suriname zoude onderzoeken. De Commissie bestond uit 51 personen, waaronder vier deskundigen in zake van goud-ontginning, vrijwilligers, lastdragers en gidsen. Den 17aei1 Augustus 1874 uit de stad vertrokken, keerde de Commissie in September, met eene zeer gunstige uitkomst, vau haar onderzoek terug. De blijde mare verspreidde zich allerwegen, dat in de uitgebreide landstreek tusschen de Marowyne- en Suriname-rivieren, niet alleen rijke bronnen tot ontginning van goud aanwezig waren, maar dat er in onze wouden allerhande nuttige houtsoorten, vooral voor scheepsbouw.
269
benevens andere natuurvoortbrengselen in en hoven den grond — alles schatten voor een land — gevonden werden, die slechts op ondernemers wachtten, om rijke winsten op te leveren en de kolonie uit haar verval te helpen.
De ondernemingsgeest der ingezetenen werd sterk opgewekt door deze gunstige mededeelingen en spoedig wendden zich vele personen tot het Bestuur, om vergunning tot het opsporen van geschikte terreinen tot ontginning van goud.
Aan deze verzoeken werd onverwijld voldaan en weldra klom hun getal tot vier en twintig. Toen na verloop van zes maanden, de ondernemers, de eene meer, de andere minder, goud van de goudvelden medebrachten, werd bijna in alle kringen over niets anders dan over goud gesproken. En of men al daarbij de hooge kosten berekende, die tot het ontginnen ver-eischt werden, of men al de moeielijkheden en gevaren opsomde, van in donkere wouden zonder gids door te dringen en steile bergen te overklimmen, het geluk van de eersten spoorde allen, die over eenige geldsommen beschikken konden, aan, om ook hun geluk te gaan beproeven.
Ofschoon er reeds in 1875 voor den tijd van één jaar, niet minder dan 47260 Hectaren land aan de Marowyne en 5200 Hectaren aan de Boven-Suriname ter ontginning in pacht waren afgegeven, begreep Jonkheer van Sypesteyx te recht, dat er toch moeielijkheden bestonden , die velen alsnog weerhielden aan deze onderneming iets te wagen. Het vervoer van levensmiddelen en gereedschappen over gevaarlijke watervallen en steile bergen, was niet het minste der bezwaren.
Ten einde die te gemoet te komen, zond de Landvoogd den 2dcn Luitenant S. de La Pake a met zeven
270
soldaten, die zich daartoe vrijwillig hadden aangeboden, en elf andere personen uit, om dwars door het bosch een weg open te kappen, welke aan de Boven-Suriname beneden den waterval Brohopcndo begonnen, in de richting van de Marowyne, boven de zeer gevaarlijke watervallen Pedro-Soengae uitkomen moest. De ijverige La Parra stak, den 28sten Maart 1876 , met zijn volk het bosch op het aangegeven punt in. Doch op den I4den Mej moest hij weder naar de stad terugkeeren, omdat door den regen, die onverpoosd dagelijks neder-viel, koortsen en buikziekten hem en het werkvolk hadden aangetast. De weg zoude ongeveer 80 K. M. lang zijn en daarvan had hij 22.88 K. M. over bergachtige streken, die rijk aan kreeken en natuurlijk ook aan goud waren, opengekapt. Kort hierna werd Luitenant La Pakea , op zijn verzoek, naar Oost-Indië overgeplaatst en werd zijn begonnen taak ter voltooiing opgedragen aan den Landmeter W. L. Loth. Deze nam, aan het hoofd van 25 man , een aanvang met zijn arbeid in Augustus van hetzelfde jaar en keerde den 7aen November terug. Loïh had zijne taak naar genoegen van den Gouverneur volbracht en, volgens zijne mededeeling, verhief het doorloopen terrein zich nu en dan tot bergen van tien tot honderd en vijftig meters en wist hij zeker, dat er goud in overvloed aanwezig was. Dit deed de aanvragen om pacht, behalve aan de Boven-Marowyne en Boven-Suriname, ook aan de Boven-Saramacca en aan de Boven-Commewyne aanmerkelijk toenemen, en op het einde van 1876 waren in de vier genoemde gedeelten der kolonie te zamen 207 554 H. in pacht afgestaan tot goud-ontginning, terwij! aan vijf en dertig personen vergunningen uitgereikt werden, om in de genoemde districten, alsmede aan de
Boven- Coppename en lioven-Nicherie, nasporing naar goud en andere metalen te doen. De Gouverneur ging voort met deze onderneming aan te moedigen, door het intrekken van de Publicatie van 1855, N0 18, waarbij bepaald was, dat van het gevonden goud het vijfde deel aan het Gouvernement moest worden afgestaan.
Op bekomen last van den Gouverneur vertrok de wakkere Landmeter Loïh andermaal, den 4\'len September 1877, aan het hoofd van 24 man, om een tweeden weg door het bosch, van af de Suriname tot aan de Saramacca, open te kappen. Hij keerde den 28sten October terug en had, in vier en vijftig dagen, 62 825 meters al werkende doorgetrokken en zoo was dan, van BroJcopondo in Suriname tot aan den mond der Pomona of klein Saramacca, een tweede weg voor de goudzoekers gebaand. De kundige Landmeter berichtte den Gouverneur, dat de bodem van een groot deel der doorgetrokken streek, goudhoudend was.
Daarop volgde tal van aanvragen om land in die streek.
De Sara-hreeic trok thans de aandacht. Reeds in 1876 was aldaar een onderzoek naar goud ingesteld, welke goede uitkomsten beloofde, — de tweede tocht van Loth bracht de rijkheid dezer kreek in \'t volle licht.
Tegen het einde van 1877 waren in pacht uitgegeven 166 761 H. aan goudzoekers.
Ook aan de Tempatie-Jcreek werden in 1878 landerijen in pacht uitgegeven.
Omdat aldaar vele Bosch-negers zich ophouden, begaf zich de Gouverneur derwaarts, den 8sten September 1878 , ten einde het wantrouwen dezer lieden weg te nemen en hen met de andere ingezetenen te verbroederen en
272
daardoor, zoo mogelijk, hunne diensten te winnen tot het vervoeren der goederen van goudzoekers; ook daarin mocht de Landvoogd volkomen slagen. Loth, die in-tusschen, vol ijver en met zeer veel beleid en volharding , door het woud tusschen verschillende punten twee tracés had gemaakt, werd weder met vijftien man uitgezonden, om een derden weg, maar nu van de Tempalie-kreek naar de BroJcopondo open te kappen.
Den IS36quot; September ving hij zijne taak aan en kwam den 15den October, na -38 594 M. te hebben opengekapt, aan een breed pad, door de gouddelvers gemaakt aan den voet van steile bergen. Dit pad bracht hem en de zijnen aan de rivier Suriname, even beneden den moud der Ceder-kreek.
Loth verhaalde, dat de vlakten in het doorgetrokken terrein afgewisseld werden door bergen met steeds steiler wordende zijden , welke eene hoogte bereikten van 100 meter. Deze bergen maken met die bij Brohopondo en Mawassie een groep uit en bestaan uit dezelfde steen-en aardsoorten. Hij vervolgde zijn arbeid van de Cederkreek naar Brohopondo, vanwaar hij een bezoek bracht aan de gouddelvers, die hunne werkplaatsen — \'placets door hen genoemd — aan het tracé, door hem in 1876 naar de Marowyne geopend, gevestigd hadden.
Hij vond alles verbeterd , terwijl de ontginning in vollen gang was.
Op het einde van 1878 bedroeg het getal uitgegeven hectaren reeds 1976026. Ge hebt reeds vernomen met hoeveel ijver onze Gouverneur voortging de goudindustrie aan te moedigen, thans zult ge van de verkregen voordeelen lezen.
In de eerste plaats zijn de schuwe en wantrouwende Bosch-negers, die aanvankelijk meenden, dat goud
273
zoeken in streken, waar zij zich gevestigd hebben, slechts een voorwendsel was en andere bedoelingen daarachter schuilden, met de stadsbewoners in nauwe aanraking gebracht en met hen als \'t ware verzoend. In vroegere jaren toch, zagen deze negers niemand hunne verblijfplaatsen naderen, dan om hen te bevechten, hun hunne vrijheid te ontnemen en hen onder het juk der slavernij terug te brengen. Nu zij echter het tegendeel zien en hunne diensten ruim beloond worden, is dat wantrouwen weggenomen en zoeken zijzelven de gouddelvers op, in de hoop op voordeel. Dat dezen van de diensten der Bosch-negers gebruik maken, laat zich wel begrijpen, daar de watervallen niet op en afgevaren kunnen worden zonder hunne hulp. Zij komen thans vrijer in de stad en laten zich vol vertrouwen in het stadshospitaal verplegen.
Het tweede voordeel, dat de goud-industrie teweeggebracht heeft, is der koloniale kas en velen ondernemers te stade gekomen. De kosten door ons Gouvernement aangewend tot uitzending der eerste Commissie in 1874, en tot het openkappen van drie wegen door het bosch, bedroegen te zamen ƒ 26 981.425; daarentegen heeft het Gouvernement voor uitgegeven pacht in de goudstreken f 69 893.15 geïnd, waaruit blijkt, dat het op het laatst van 1878 reeds eene winst had van ƒ 42911.7a5, terwijl telken jare, aan pacht, niet minder dan ƒ 20 000 wordt ontvangen.
Dat verscheidene goudzoekers schatten verzamelen, blijkt uit de hoeveelheid goud, welke sedert met de Pransche mailboot is uitgevoerd. In 1876 werd voor eene waarde van ƒ 49 900, in 1877 voor ƒ 293 880, en in 1878 voor ƒ467 059 uitgevoerd. Deze sommen toonen reeds voordeel aan, doch men veronderstelt, dat op andere
18
274
schepen , naar Nederland, Engeland en Noord-Amerika, ook veel goud uitgevoerd wordt en dat men hier eene groote hoeveelheid bewaart.
Het derde voordeel uit de goud-industrie ontsproten, is het onderstaande:
Door een onderzoeklievend jongmenseh, Joh an Al-vakes geheeten, is op de goudvelden uit eene ter plaatse in groote hoeveelheid aanwezige delfstof een mengsel ontdekt, waarmede hij suiker dermate zuivert, dat ze 15 0/o meer waarde bekomt dan vroeger, terwijl daardoor minder uitgaven worden vereischt om haar te bereiden. Ongeveer dertig vaten van de door hem gezuiverde suiker zijn reeds in Nederland op de markt gebracht en wenscht men meer van die soort suiker te hebben.
Uit hetzelfde mengsel is ook met zeer weinig onkosten door hem ammoniak bereid, welke tot bemest-ting van riet- en andere velden uitmuntend is. De goud-industrie verschaft aan vele huisvaders en jongelingen , die zonder verdiensten waren een ruim bestaan, waardoor zij in staat gesteld zijn de hunnen te verzorgen en hunne belastingen te voldoen.
Ook ambachtslieden en kooplieden komt deze zaak ten goede — in het kort, het algemeen belang vindt daarin baat en belooft zij binnen korten tijd, nevens den landbouw, welvaart voor ons dierbaar Suriname te openen.
IJ, lieve kinderen, over de goud-industrie onderhoudende, hebben we verscheidene jaren doorgeloopen tot aan het einde van 1878. Wij moeten dus eenige jaren terugkeeren, om sommige belangrijke gebeurtenissen te overzien.
In den nacht van den 31sten Maart 1875 werd de
275
stad wederom door het vuur geteisterd; de groote verliezen door dezen ramp geleden, zullen wij nog lang betreuren.
Ten halftwee ure ontdekte men brand in het magazijn en het wel ingerichte fabrieksgebouw der koloniale vaartuigen. Het vuur nam binnen weinige minuten zoo snel in hevigheid toe, dat er aan geen blusschen te denken viel en : binnen een uur, was het ruime gebouw, met al de zich daarin bevindende kostbare machines, werktuigen, modellen, de tuigage der vaartuigen en het lichttoestel van het destijds in reparatie zijnde lichtschip, eene prooi der vlammen. Gelukkig dat de wind gedurende den brand was gaan liggen en de voorraad steenkolen in het magazijn gering was, anders ware het voorzeker niet daarbij gebleven. Al de groote koopmanshuizen aan de Saramaccastraat zouden bij mingunstige omstandigheden mede eene prooi van het vuur zijn geworden.
De krachtdadige hulp der bemanning van Zr. Ms. stoomschip Kijkduin — onder welke de bootsmansmaat R. de Wolff bijzonder uitmuntte, vereenigd met die van andere zijde opgekomen — verhinderde dat de gebouwen op de nabijzijnde erven werden aangetast.
De oorzaak van dezen brand wordt toegeschreven aan zelfontbranding van ongedempt zwartsel, en de schade is op ongeveer ƒ 100,000 geschat.
Den 30sten Augustus 1876 werd de overdekte markt aan den Heiligen weg voltooid, en feestelijk ingewijd. Tot bijzonder genoegen der marktvrouwen en anderen, vereerde de Gouverneur het feest met zijne tegenwoordigheid.
Terwijl de goudontginning aller inspanning bezig hield, terwijl de vaartuigen beladen met mondbehoeften
276
en gereedschappen naar de bovenlanden vertrokken en door de ondernemers vol hoop op gewin werden terugverwacht, ging van Bestuurswege een roepstem uit, die Suriname\'s ingezetenen aitnoodigde, om voorwerpen van landbouw, kunst en nijverheid te verzamelen tot het houden van eene Tentoonstelling.
Eene belangrijke zaak voorwaar, die voor het eerst in Suriname zoude plaats vinden!
De zoozeer geachte en beminde Baron Schimmel-penninck vaïi der (Due , Administrateur van finan-tiën, kwam het eerst op dit gelukkig denkbeeld en vond bij den Landvoogd krachtigen steun. Weldra werd eene Commissie samengesteld tot regeling der Tentoonstelling, welke met veel ingenomenheid door de ingezetenen begroet werd. Het gebouw der Loge Concordia werd welwillend daartoe afgestaan, en van den 27sten October tot den li4™ November 1876 mochten wij een voor velen geheel nieuw schouwspel zien.
Het ruime gebouw werd eenige weken te voren smaakvol ingericht en versierd, en op den bestemden tijd werden door de ingezetenen een boven verwachting groot aantal voorwerpen ingezonden, waaronder vele uitmuntten door smaakvolle bewerking, en doelmatigheid voor het gebruik waartoe zij bestemd waren. Waar men het oog ook wendde, overal zag men tal van voorwerpen, die duidelijk aantoonden, dat Suriname rijk en vruchtbaar is en onze bodem slechts op nijvere handen wacht, om Oost-In die naar de kroon te steken.
Naast de verschillende monsters suiker, melassie, rum, koffie, cacao, rijst, tabak, vanielje, lachten ons toe vele vezelstoffen, geschikt tot het vervaardigen van manufacturen, touwwerk en meer. — Goud, kunstvoorwerpen , voedingsmiddelen , zaden, oliën, gom, hars
277
en aardvruchten , kleur en looistoffen waren in ruime mate aanwezig; ook plantaardige geneesmiddelen en vergiften kregen eene plaats. Ons timmer- en meubelhout nevens de bovengenoemde voorwerpen overtuigden eiken bezoeker, dat in den boezem van ons land schatten bedolven liggen, welke slechts op ontginning wachten.
Het was een waar volksfeest. De scheidsmuur tusschen aanzienlijken en geringen werd voor eenige dagen omver geworpen , en Suriname heeft vroeger nooit zóó lang achtereen feest gevierd. De bals volgden elkander eiken avond op: ieder had het recht, met toestemming der feest-Commissie, een bal le houden in de op het erf wel ingerichte zaal.
Om zijne ingenomenheid met het loffelijk werk van den Landvoogd te kennen te geven, werd door het volk aan den ingang der balzaal telken avond een of andere zinrijke spreuk of toepasselijk bijschrift geplaatst. Onder de vele trok het onderstaande het meest de aandacht;
„Laat kunst en Nijverheid,
Laat Landbouw weder bloeien,
Dan zal het land van melk En honing overvloeien.
Blij wordt tentoongesteld
Een sprank van elks vermogen
En — Suriname juicht
Bij \'s Landvoogds edel pogen.quot;
Daags voor het sluiten der tentoonstelling werden de kinderen van de verschillende armenscholen uitge-noodigd de ingezonden voorwerpen kosteloos te komen zien. Daarna werd hun een bal gegeven, waarbij de
378
kleinen zich zeer goed vermaakten door de minzame wijze, waarop zij door de feest-Commissie, inzonderheid door den Toorzitter, den Baron Schimmelpenninck werden bejegend.
Lang zal deze gewichtige gebeurtenis bij jong en oud in genoegelijk aandenken blijven.
Het nut daarbij gesticht is groot; door de tentoonstelling werd menig werkman aangemoedigd zijn arbeid te verbeteren. De tentoongestelde voorwerpen hebben getoond, dat ons land bij ontginning van de vele bronnen, waaruit nijverheid weet te putten, ongemeen rijk te noemen is, terwijl Nederland, waarheen vele van de tentoongestelde zaken door tusschenkomst van den heer Schimmelpenninck werden opgezonden, om wetenschappelijk te worden onderzocht, thans duidelijk zal hebben ingezien, dat in onze kolonie nuttige zaken zijne aandacht waardig, aanwezig zijn.
De Tentoonstelling had ten gevolge, de oprichting eener Maatschappij die zich ten doel stelt al wat met den landbouw in betrekking staat, krachtdadig te ondersteunen en te bevorderen.
Nog onder den aangenamen indruk van liet bovenstaande zijnde, werd ons bekend gemaakt, dat onze beminde Koningin, na eene korte ongesteldheid, op den morgen van 3 Juni ] 877 overleden was. Dit onverwachte sterfgeval vervulde aller harten met diepe droefheid.
Op den ]stei1 September 1877 kwam in werking eene nieuwe wet op het Lager Onderwijs, waarbij voor alle kinderen van zeven tot twaalf jaar de leerplicht is voorgeschreven; en twee maanden later werd eene inrichting voor Middelbaar Onderwijs geopend, welke echter vier maanden later weder gesloten werd; — het-
279
geen wel te betreuren is, omdat deze inrichting, met den verdienstelijken Directeur Dr. H. D. Benjamins aan het hoofd, in eene groote behoefte voorzag en goede uitkomsten beloofde.
Wijze wetten en nuttige verordeningen laten hare goede uitwerking eerst na verloop van tijd bespeuren. Het nut daardoor gesticht blijft nochtans niet achter, — het komt eenmaal het land ten goede. De dooiden Landvoogd sedert zijne aankomst ingevoerde wettelijke voorschriften bewijzen het bovenstaande duidelijk.
In het begin van het jaar 1878 mocht men bespeuren, dat gedurende het afgeloopen jaar 1877 de opbrengsten der plantages die van het jaar 1876 overtroffen hadden; dat het getal misdrijven en straffen minder dan vroeger was; dat de belastingen aanmerkelijk meer hadden opgebracht; dat de sterfte in verhouding tot de geboorten veel minder was dan in de vorige jaren.
Voorwaar, gunstige verschijnselen, waarbij gevoegd mogen worden het rijzen van de suikerprijzen, de zich meer en meer ontwikkelende goudontginning en de toenemende arbeidzaamheid en het goed gedrag der immigranten.
Had men in 1875 te betreuren het schorsen dei-immigratie uit BritscA-IncUë, waardoor Suriname met ondergang werd bedreigd, omdat de arbeid op de plantages nagenoeg alleen door immigranten werd verricht : de maatregelen door den Gouverneur genomen, brachten aan het licht, dat eene briefwisseling van den toenmaligen Engelschen Consul de oorzaak daarvan was. De door dezen Consul gemaakte verkeerde indrukken , van den toestand der immigranten in Suriname, werden uitgewischt en zoo mocht men zich in 1878
280
verheugen de immigratie heropend te zien. Voorwaar, dit alles mogen wij beschouwen als gelukkige verschijnselen, welke Suriname een heldere toekomst beloven.
Doch er blijft nog veel te doen voor den Landvoogd, eer hij het gewenschte doel van zijn streven bereiken zal.
Het onregelmatige in de jaargetijden bracht ons land wederom een nieuwen slag toe. Eene felle droogte bleef van Augustus 1877 tot aan de eerste maanden van 1878 aanhouden, waardoor het suikerriet en andere planten geheel verdorden.
De banannen-plantages en vooral de kostgronden der vrijgemaakten leden veel, waardoor gebrek aan banannen en aardvruchten in 1878 ontstond.
Om het gebrek aan goed drinkwater, dat zich algemeen door de felle droogte deed gevoelen, te verhelpen , werden op verscheidene punten der stad nieuwe putten gemetseld. Bij Poclepantje werd in Maart 1878 eene put met pomp opengesteld en later die in het park aan de Zwartenhovenhrugstraat ook met eene pomp, terwijl vele oude putten schoon en bruikbaar werden gemaakt.
De Koloniale Staten dienden den 18aen Februari 1878 aan Z. M. den Koning een adres in, waarbij dringend werd verzocht naar Suriname eene Commissie te zenden, om een onpartijdig onderzoek naar den dringenden stand van zaken in te stellen. In dat adres werd andermaal krachtig betoogd, dat de kolonie zonder immigratie niet bestaan kan en dat vele planters door geldgebrek zich geene immigranten aanschaffen kunnen, zonder de hulp van een immigratie-fonds.
Dit was wel noodzakelijk, omdat de door den Landvoogd met medewerking der Koloniale Staten ontworpen
281
wet, om zoodanig fonds tot stand te brengen, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal tegenkanting ondervond en gevaar liep van verworpen te worden.
Doch gelukkig voor ons, dat deze zaak ten genoegen van belanghebbenden afliep en het immigratie-fonds tot stand kwam.
Den 25sten Mei 1878 werd door onzen stadgenoot S. L. Hymans, een welvarenden goudontginner, eene stoomboot-vaart tusschen Paramaribo en de goudstreken in Boven-Suriname geopend. Het ijzeren bootje bekwam den toepasselijken naam van Eldorado. Voor passagiers en tot het verzenden van brieven en goederen naar de werkplaatsen, voorziet deze ri vierdienst in eene groote behoefte.
Kort hierna, en wel den 22sten Juli 1878, werd plechtig herdacht het honderdjarig bestaan der kerk van de Moravische Broedergemeente. De versiering der kerk bij de stichtelijke toespraak tot de vergaderde menigte gehouden, benevens de door de leden in het algemeen en door de koren van jongens en meisjes (meest allen negers) in het bijzonder, uitgevoerde toepasselijke liederen, lieten een goeden indruk van dit feest in elks hart achter. De tegenwoordigheid van den Gouverneur met een talrijk gevolg zette deze plechtigheid veel luister bij.
Daar de afspoeling van de nieuwe wijk van Nieuw-Itotterdam in NicJcerie sterk toenam, werd met allen ijver gewerkt, om het aangekochte terrein tusschen de plantages Waterloo en Margarethenhirg tot een nieuwe vestingsplaats spoedig gereed te hebben.
Tegen het einde van 1878 werd hier de blijde tijding ontvangen, dat onze geliefde en geëerbiedigde
282
Koning Willem III zich in Januari 1879 in het huwelijk zal begeven met Prinses Emma , derde dochter van Prins Geoiig Victok, regeerende Vorst van W aldeck-Pyrmont.
En nu, geliefde kinderen, is mijne taak ten einde.
Ik heb u de geschiedenis van Suriname, tot October 1878, medegedeeld.
Oneindig veel stof tot nadenken zal ze u nu reeds, maar nog meer, in ver gevorderde jaren opleveren.
Moge de lezing daarvan niet slechts uwe kennis vermeerderen, maar vooral uwe liefde voor ons dierbaar Vaderland opwekken.
der
BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN DE KOLONIE SDRINAME,
1630. Vestiging van Makshal in Para.
1634. David Pieteesz. de Yries vestigt zich hier.
1640. Vestiging van Pransche kolonisten onder Ponceï de Bretiqny. Eerste aanleg van Paramaribo en van het fort, later Zeelanclia.
1644. Portugeesche Israëlieten uit Brazilië en de Nederlanden vestigen zich hier.
1650. Lord Willoughby Graaf van Parham doet bezit nemen van het land.
1652. Pakham komt in Suriname.
1653. Met behulp der Indianen wordt aan de forten gearbeid.
1654. Pranschen uit Cayenne alhier aangekomen.
1663. Karel II, Koning van Engeland, schenkt Suriname bij eene Akte. aan Paeham en Laurens Hide. Parhait vertrekt. William Biaji tot gemachtigde aangesteld.
1664. Verdrijving der Nederlanders en Israëlieten uit Cayenne\', zij vestigen zich hier.
282
Koning Willem III zich in Januari 1879 in het huwelijk zal begeven met Prinses Emma , derde dochter van Prins Geoiiq Vicïoii, regeerende Vorst van W aldeck-Pyrmont.
En nu, geliefde kinderen, is mijne taak ten einde.
Ik heb u de geschiedenis van Suriname, tot October 1878, medegedeeld.
Oneindig veel stof tot nadenken zal ze u im reeds, maar nog meer, in ver gevorderde jaren opleveren.
Moge de lezing daarvan niet slechts uwe kennis vermeerderen, maar vooral uwe liefde voor ons dierbaar Vaderland opwekken.
djlr
BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN DE KOLONIE SÜRINAME.
1630. Vestiging van Makshal in Para,
1634. David Pieteesz. de Vkies vestigt zich hier.
1640. Vestiging van Fransche kolonisten onder Poncet de Bretigny. Eerste aanleg van Paramaribo en van het fort, later Zeelandia.
1644. Portugeesche Israëlieten uit Brazilië en de Nederlanden vestigen zich hier.
1650. Lord Willoughby Graaf van Parham doet bezit nemen van het land.
1652. Paiuiaii komt in Suriname.
1653. Met behulp der Indianen wordt aan de forten gearbeid.
1654. Pranschen uit Cayenne alhier aangekomen.
1662. Kaeel II, Koning van Engeland, schenkt
Suriname bij eene Akte aan Paeham en Laurens Hide. Paeham vertrekt. William Biam tot gemachtigde aangesteld.
1664. Verdrijving der Nederlanders en Israëlieten uit Caije7ine; zij vestigen zich hier.
284
1667. Aanval der Zeeuwen ouder Abraham Crynsen , Maurits de Eama en Philips Julius Lichtenberg. Gevecht niet de Engelschen. Het fort krijgt den naam van Zeelandia. Crynsen vertrekt. Maurits de Rama wordt Gouverneur. Vrede van Breda, waarbij het volle eigendom der kolonie aan Zeeland wordt afgestaan. Inval van John Hermans. Maurits de Kama wordt gevankelijk naar Barbados gevoerd. Aanval van Henri Willoughby van Parham.
1668. Crynsen komt in Suriname terug. Dit land wordt aan Holland teruggegeven, Philips Julius Lichtenberg tot Gouverneur aangesteld.
1669. Lichtenberg aanvaardt het Bestuur.
1671. Hij vertrekt naar Nederland.
1672. Pieter Yersïerre, Luit.-Gouvemeur. Overgang van het eigendomsregt van Zeeland aan de Algemeene Staten.
1674. Vrede van Munster. Inval van Indianen.
1677. Versterre sterft. Abel Thisso a. i. Johannes Heinsius , Gouverneur. Aanval van Caraïbische Indianen.
1678. Wordt door de inwoners een vertoog aan de Algemeene Staten ingediend, klachten inhoudende wegens invallen der Indianen.
1680. Heinsius sterft. Evert van Hemert a. i. Hij sterft. Laurens Yerboom a. i.
1682. Oneenigheden tnsschen de Staten en Zeeland over het eigendomsregt van Zeelandia. De W. I. Compagnie koopt het fort. Aanleg der Joden-Savanna.
1683. Verkoop der kolonie aan de stad Amsterdam en Cohnelis van Aehssen van Sommelsdygk
285
enz.; de Compagnieschap voert den titel van Geoctroieerde Societeit van Suriname. Sommels-dyck komt in Suriname.
1684. Overzending van misdadigers hier te lande. Tochten tegen de Indianen. Oprichting eener Weeskamer. Instelling van een Raad van Politie en Justitie. Vrede met de Caraïben, Warroes en Arowakken, als ook met de Condi-negers.
1686. De Somtnelsclycksche kreek doorgegraven.
1687. De forteres Cottica wordt herbouwd en vergroot en krijgt den naam van Sommelsdyck.
1688. Van Sommelsdyck door soldaten vermoord. Tusschenbestuur van Abraham tan Vreden-burqh.
1689. Jan van Schakphüisen , Gouverneur. De Fransche vloot, onder den Admiraal du Casse, belegert de stad, en wordt teruggedreven.
1690. Aanval van wegloopers.
1691. Oprichting van het College van Kleine Zaken.
1695. Oprichting eener markt.
1696. Klachten tegen van Schaephtjisen. Hij vertrekt te zijner verdediging. Paul van dek Veen, G ouverneur.
1701. Plundering door wegloopers.
1702. De planter van der Kamp door hen vermoord.
1707. Paul van der Veen vertrekt. Wilhelm de
Geuyter wordt Gouverneur. Hij sterft. Tusschenbestuur van de Rayneval.
1710. Johan de Goyee regeert.
1712. Aanval van Cassakd. 2e Aanval van Cassard. Hij maakt zich meester van onderscheidene plantages aan de Suriname en aan de Parakreek. De kolonie tegen eene brandschatting ontzet.
286
1713. Twisten tusschen de kolonisten en het Bestuur, over de brandschatting.
1715. De Goyer sterft. De Kaykeval en 2 Raden a. i.
1716. Johan Mahony, Gouverneur.
1717. Hij sterft. P. A. de Rayneval en 2 Eadena. i.
1718. Jan Coetier, Gouverneur.
1720. De eerste koffie geplant door Hausbach.
1721. Jan Coetiee sterft. 1\\ A de Rayneval en 2 Raden a. i.
1722. Hendrik Temming, Gouverneur.
1724. Yerzending der eerste koffieboompjes.
1726. Plantage Kinderhacïc door de wegloopers geplunderd.
1727. Hendrik Temming sterft. Johannes Bley en 2 Raden a. i.
1728. Carel Emilius Henei de Cheusses , Gouverneur. Plundering van plantages door de Marrons. De eerste cacao-plantages aangelegd.
1730. Aanval van wegloopers op Berg en dal.
1733. De eerste cacao verzonden.
1734. De Cheusses sterft. J. E. C. de Tbies en 2 Raden a. i. Poudament-steen gelegd van de forteres Nieuw-Amsterdam. Jacob Alexander Henri de Cheusses, Gouverneur.
1735. De Cheusses sterft. De Vries en 2 Raden a. i. Johan Raye, Gouverneur.
1737. Johan Raye sterft. Gerard van de Schepper a. i.
1738. Van de Schepper, effectief Gouverneur-Generaal.
1739. De eerste Moravische Broeders vestigen zich in de stad.
1741. De burgers dragen bij tot het bouwen van Nieuw-A msterdam.
287
1742. Van be Scheppee ontslagen. Oprichting van de Mineraal Compagnie. Jan Jacob Maueicius.
1744. De Luthersche kerk wordt gebouwd, alsook het gebouw voor het Hof van Politie, waarvan de benedenzaal tot kerk der Hervormden diende.
1745. Brand te Paramaribo.
1746. Zware boschbrand. Oneenigheden tusschen de ingezetenen en Mauiiictus.
1747. Kolonisatie van Zwitsersche boeren.
1748. Expeditie tegen de wegloopers.
1749. Oprichting van een kas tegen de wegloopers. quot;Wapenstilstand met hen.
1750. Komst der Commissarissen, H. E. Baron de Spörcke, Mr. J.Bosschaert en de Swajit Stenis.
1751. H. E. Baron de Spöecke, Gouverneur a. i. Maubicius eervol ontslagen. Vertrekt te zijner verdediging naar Nederland. De geldcrisis neemt een aanvang.
1752. De Spöecke sterft. Baron van Veeschuer regeert. Verschuee treedt af. Wigbold Ceom-melin, Gouverneur a. i.
1754. P. A. tan dek Meer, Gouverneur-Generaal. Kolonisatie aan het Oranje-pad.*
1756. P. A. van dee Meer sterft. Jan Nepveu regeert bij afwezigheid van Chomjielin , als Gouverneur-Generaal a. i.
1757. Ceommelin keert terug en regeert, eerst ad interim, later effectief. Opstand in de Tempatie-kreeJc. Oprichting van een korps vrijwillige burgers tot het houden van posten.
1758. Het Hospitaal aan de Gravenstraat gebouwd.
1760. Vrede gesloten te Auca.
1761. Voor het eerst kaartengeld uitgegeven.
288
17,62. Vrede met de Saramaccaner-Boschnegers.
1763. Zware brand te Paramaribo.
1761. Kinderpokken onder de slaven. Putten op de openbare straten gegraven.
1765. Plundering door de Marrons.
1766. Aardbeving te Suriname.
1767. Het Kanaal van Wanica gegraven.
1768. Ckommelin met verlof. Nepveu a. i.
1769. Plunderingen door de Marrons.
1770. Crommet.in vertrekt. Nepveu, Gouverneur-Generaal effectief. Geldleening door de kolonisten.
1772. Oprichting van het korps Negerjagers. Kapitein Mïlakd en de Luitenant Peidekici overrompelen het dorp BoeJcoe. Oprichting eener drukkerij door Bkeldsnijdee Matroos.
1773. Tochten onder Pourqeoud en Stoelman tegen de wegloopers.
1774. Eerste wekelijksche Couranten uitgegeven door Beeldsnijder Matroos.
1676. Het Kordon aangelegd. De eerste Negerslaaf door de Moravische Broeders gedoopt. Bonni vlucht over de Marowyne.
1778. Fouegeoüd vertrekt.
1779. Nepveu sterft. Beenaed Texier a. i.
1780. Texier, effectief.
1782. Oprichting van het Collegium Medicum,
1783. Bernard Texier sterft. Beeldsnijder Mateoos , Gouverneur-Generaal a. i. Oprichting van het Letterkundig Genootschap Docendo JDocemur.
1784. Jan Gerard Wichees, Gouverneur-Generaal effectief.
1784. Het eeuwfeest der stichting van de Synagoge op de Joden-Savanna gevierd.
289
1789. De Bonni-negers overwonnen.
1790. Oprichting van het Landbouwkundig Genootschap. Voorzorg tot verblijf der Lepreuzen aangelegd. Wichers vertrekt met verlof. De Kommandeur Pbiderici a. i.
1793. De Fkidcrici , effectief.
1793. De Opperhoofden Bonni en Cormantyn Codjo worden vermoord door den Aucaner Bambi.
1795. Verdedigingsmaatregelen genomen tegen Engeland , uit hoofde van den oorlog in Europa.
\'1796. Spaansche hulptroepen komen hier. Capitulatie, waarbij Suriname onder het Protectoraat van Engeland gesteld wordt. Aflegging van den eed aan Z. B. Majesteit.
1801. Vrede te ylmiëns. De voorstad Zeelandia aan de stad gehecht.
1802. Teruggaaf der kolonie aan de Bataaf scha Republiek. De Pbiderici van het bewind gesuspendeerd. Tusschenbestuur van Bloys van Treslong en 2 Eaden.
1803. Pierre Bekuanqeb, a. i.
1804. De Engelschen landen hier. Kolonel Batenburg geeft de kolonie aan Z. B. Majesteits Zeemacht over. Sir Chari.es Green aanvaardt de Eegeering. Openstelling van den handel met Engeland.
1805. Green vertrekt. William Carlyon Hughes aanvaardt het Bestuur. Kaartengeld uitgegeven. Opstand van Negerjagers. De slavenhandel wordt beperkt.
1807. Afschafling van den slavenhandel.
1808. Hughes sterft. De Bidder Baronet John Wardlaw, Gouverneur a. i.
290
1809. Wardi.aw treedt af. Charles Bentinck, Gou-verneur-Generaal. Kinderpokken.
1810. De koepelvormige Hervormde kerk gebouwd.
1811. Pinson Bonham regeert a. i. door het overlijden van Bentinck, Bonham herstelt de tekorten in de kas.
1812. De koepok-inenting doorDr. Caddell ingevoerd.
1813. Commissie van den bestierder en ontvanger John Bent, hetgeen vele onaangenaamheden te weeg bracht.
1814. De Commissie van Bent ingetrokken. Vrede tnssohen Engeland, Frankrijk en de Nederlanden gesloten.
1816. Hollandsche Regeering. Van Panhuys, Gouver-neur-Generaal. Hij sterft. Vaillant , Gouverneur-Generaal.
1817. Invoering van nieuwe schoolwetten. Oprichting der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen.
1818. Tractaat tusschen Engeland en Holland gesloten tot wering van den slavenhandel.
1819. De kinderpokken woeden allerhevigst.
1821. Zware brand, waardoor bijna de geheele stad vernietigd is geworden.
1832. Vaillant vertrekt.. Abraham de Veer, Gouverneur.
1825. Twee koopvaardijschepen verbranden op de reede.
1826. De Hernhuttersche kerk gebouwd. De inwisseling van het kaartengeld.
1827. Oprichting der Sur. Maats, van Weldadigheid.
1828. Johannes van den Bosch, Commissaris des Konings. Abraham de Veer, eervol ontslagen. Cantz\'laar , Gouverneur-Generaal. Oprichting der Maatschappij tot bevordering van het Gods-
291
dienstig Onderwijs onder de Heidensche bevolking. Invoering van een nieuw Eegeerings-reglement, waarbij Suriname en de overige W. I, Bezittingen onder één Bestuur gebracht worden. Van den Bosch vertrekt.
1829. Oprichting der quot;W. I. Bank en van het Landbouwkundig Genootschap Proclesse Conamur. Een kaperschip bemachtigd.
1831. Cantz\'laae sterft. Mr. E. L. Baron van Heec-
K.EEEN a. i.
1832. Van Heeckeren effectief. Brand te Faramariho, alsook op de Jaden-Savanna.
1833. Embargo op alle schepen gelegd. De Luthersche kerk weer opgebouwd. De brandstichters terechtgesteld.
1831. Invoering van een nieuw Regeerings-reglement.
1835. Z. K. H. Prins Willem Eeedeiuk IIendeik bezoekt Suriname. De eerste steen gelegd aan de Hoogduitsche synagoge. De Hervormde kerk plechtig ingewijd. Een Eeglement voor de Schutterij uitgevaardigd, hetwelk veel misnoegdheid verwekt.
1836. De kapel te Batavia ingewijd.
1837. De synagoge der Hoogduitsche Israëlieten ingewijd.
1838. Van Heeckeken vertrekt met verlof. Hij sterft te Curasao. De Kanïeu, a. i.
1839. J. 0. Rijk, Gouvernéur-Generaal.
1840. Gebrek aan levensmiddelen.
1842. Rijk vertrekt. De Kanïeu a. i. Elias , Gouverneur-Generaal, Onaangenaamheden tusschen den Gouverneur en eenige voorname ingezetenen.
292
1843. De eerste kolonisten met D\'. Betting aangekomen.
1845. Afschaffing der administrative vereeniging der Nederl. W. I. Bezittingen. Elias vertrekt. De Kanter a. i. Van Baders, Gouverneur. Zware ziekte en sterfte onder de kolonisten. Bosch-brand en hongersnood.
1846. Zware boschbrand en hongersnood. De doorgraving van het kanaal naar Saramacca plechtig aangevangen; twee maanden later gestaakt.
1847. Verruiling der W. I. bankbiljetten tegen schatkistbiljetten.
1848. Zware ziekte en sterfte onder de schepelingen en militairen.
1853. Van Baders eervol ontslagen. De Kanter a. i. Hij sterft. C. Babends a. i. Von Schmidt, Gouverneur-Generaal. Yiering van het 25jarig bestaan der Sur. Maats, van Weldadigheid.
1854. Vijf-en-twintigjarige viering der Maatschappij tot bevordering van het Godsdienstig Onderwijs, enz.
1855. Von Schmidt vertrekt. Schimpf, Gouverneur. Nieuwe tractaten gesloten met de bevredigde Bosch-negers.
1856. Oprichting der Mettray op Landdrosten naar hier gezonden.
1857. Het kanaal naar Saramacca wordt gegraven, waartoe de belastingen met 5 ten honderd vermeerderd worden. Het vuurschip Suriname te Braamspunt geplaatst. De Koloniale Bibliotheek tot stand gekomen.
1858. Immigratie van Ohineezen. Brand van de Monta, Kapt. King.
293
1859. Schimpf vertrekt. Van Lansbeege, Gouverneur. Het nieuwe kanaal gestaakt. Een weeshuis opgericht voor de Eoomsch-Katholieken.
1860. Mr. L. Metman, Commissaris des Konings, komt tot invoering eener nieuwe wetgeving. Nieuwe tractaten gesloten met de Aucaners en Bonni-iiegers, waarbij de laatste van de heerschappij der Aucaners verlost worden. Buitengewoon hooge springvloeden.
1861. Oprichting der Maatschappij tot Bevordering van Volksvlijt.
1862. Ontvluchtingen van slaven naar de naburige koloniën. Opstand onder hen in de districten. Afkondiging der wet over de afschaffing der slavernij.
1863. Het garnizoen en de zeemacht worden versterkt, — amnestie aan wegloopers. — ïocht naar Broos. Sïeenberge met verlies teruggekeerd. De slaven van Schoonoord verzetten zich tegen de militairen. 1 Juli emancipatie der slaven, onder Staatstoezicht van tien jaren. Vrede met Bkoos. Tegenzin der vrijgemaakten om te contracteeren. Eust en vrede in de kolonie. Achteruitgang van plantages. Hernieuwing van contracten met Chineezen.
1864. Premiën worden uitbetaald aan gecontracteerden. Wisselhandel tusschen planters en kooplieden.
1865. Oprichting der Surinaamsche Bank. Gereeder aangaan van contracten. De steiger aan \'sLands waag vergroot. Het Museum opgericht. De maildienst tot St. Kazaire tot stand gekomen , Chineesche immigranten.
1866. Koloniale Staten. De Stoelmansstraat.
294
1867. De Handelmaatschappij koopt de Resolutie. De eerste districts-school opgericht. Nieuw-Rotter-dam wordt afgespoeld. Lansberge vertrekt. Van Idsinga.
1868. Oprichting van het nieuwe weeshuis derE. K. Dorcas wordt opgericht. Landbouw en nijverheid kwijnende. Veepest.
1869. Invoering der nieuwe wetgeving. Uitbreiding van het onderwijs. De immigratie wordt belemmerd.
1870. De kinkhoest maakt vele slachtoffers.
1872. Brand van de May Queen. Het 125jarig bestaan der Luthersche gemeente gevierd. Goud in de binnenlanden door Timoï. Hoyt gevonden.
1873. Ophouden van het Staatstoezicht. Van Idsinga vertrekt. Van Sypesteyn regeert.
1874. quot;Wijziging van onderscheidene wetten en belastingen. Ziekte en sterfte onder de koelies, ïoclit naar de Marowyne.
1875. Allereerste landerijen tot goud-ontginning uitgegeven Brand der smederij in de Saramacca-straat. Schorsing der emigratie uit Britscl Indien.
1876 De overdekte markt ingewijd. Tracé naar de Marowyne. Eerste Tentoonstelling gehouden.
1877. Tracé naar de Saramacca. Nieuwe onderwijsverordening ingevoerd. Middelbare school geopend.
1878. Middelbare school gesloten. Eeuwfeest der Herv. kerk. Tracé naar de Teinpatie. Goud-industrie in vollen bloei.