— »
\'
KEe OiERWIJS IN 0[ GOOGELEEiHEID
•r
- v- gt;\'
L\' ^
\'S^
B E S P R O IC E N
UTRECHT, 0, VAN B E xV ï U M. IS76.
-rr3^gt;_
G I , S (\' 11 |-, X l\\
V.\'N IIKT
UTK. OUD-STUDEXTICXFONDS.
VAN HEÏ
HOOCER ONDERWIJS IN D[ GODGMDHl
DOOR DE
BESPROKEN
DOOR
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
GEDRUKT BIJ G. A. VAN HOFTEN, TE UTRECHT.
Bij de afzonderlijke uitgaaf van het door mij in het laatste stuk mijner nKerkelijke Bijdragen\'\' geplaatste opstel over de Regeling van het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid door de Nederlandsche Hervormde Kerk heb ik niets anders te voegen, dan hetgeen daar als Aanmerking aan het einde volgt:
nis in het voorgaande van Art. 11, 12 en 35 der Wet op het Hooger Onderwijs gesproken, wij nemen er hier uit over wat hier rechtstreeks ter zaak doet. Art. 11. Aan de leerlingen der gymnasia met zesjarigen cursus, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, -icordt eenmaal \'sjaars gelegenheid gegeven, om, ten gevolge ven mondeling en schriftelijk examen, een getuigschrift te verkrijgen, dat zij bekwaam zijn, om tot de studie aan eene Universiteit overtegaan in de faculteit, in het getuigschrift vermeld. (In het derde gedeelte van dit Art. lezen wij; Het programma van dit examen wordt door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld.) Art. 12. Aan alle anderen dan de bij art. 11 vermelden wordt eenmaal \'sjaars gelegenheid gegeven, om, hetzij door deelneming aan het daar bedoelde eindexamen bij een gymnasium te hunner keuze, hetzij ten gevolge van gelijk examen als in dat artikel, bij eene door Ons te benoemen commissie, gelijk getuigschrift ie verkrijgen. Art. 85.
Tot het afleggen der examens [aan de Universiteit) wordt ieder,
onverscJiilUg waar hij de daarvoor vereiscJde kundigheden heejt opgedaan, toegelaten, mits hij in het bezit zij van een der getuigschriften, vermeld in artt. 11 en 13.
Daar thans nog niets met betrekking tot de Universiteits-exa-mens en ook niets met betrekking tot de examens, bedoeld in Art. 11 en 12 der JVet op het Hooger Onderwijs, bepaald is, en met betrekking daartoe ook wel niets vóór of gedurende de vergadering van de Synode dezes jaars zal bepaald worden, zoo kan de Synode dit jaar nog niet overgaan tot de voorloopige aanneming van die reglementaire bepalingen, wélke de vereischten voor het proponents-examen regelen, inzonderheid wat de te houden collegies en de overteleggen bewijzen betreft. Onafhankelijk daarvan is echter al hetgeen betrekking heeft op de regeling van het Godgeleerd Hooger Onderwijs door de \'Neder-landsche Hervormde Kerk. Dit behoeft dit jaar natuurlijk niet te blijven rusten. Ondersteld nu, dat men overging tot het revideer en van het Reglement op het proponents-examen, en in een eerste Hoofdstuk opnam wat op de regeling van dat onderwijs door de Kerk betrekking heeft; dan zou. de \'Synode dit jaar nog de tot het eerste Hoofdstuk behoorende Artikelen voorloopig kunnen aannemen, om er de consideration der Provinciale Kerkbesturen en Classikale Vergaderingen op intewinnen. Zoo zou met het voornaamste een begin zijn gemaakt en kon het overige het volgend jaar in behandeling komen. Zoo zou dit jaar 7iiet ongebruikt behoeven voorbij te gaan en de eerste benoeming van Hoogleeraren niet een jaar langer op zich behoeven te laten wachten. JVenschelijk is, dat nu de Wet ter regeling van het Hooger Onderwijs er werkelijk is, en naar alle waarschijnlijkheid het volgend jaar in werking zal treden, de Kerk ook zoo spoedig mogelijk met hare Hoogleeraren kan optreden.quot;
Zoo is er dan nu eindelijk, of zoo is er dan nü reeds, eene Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs in Nederland. quot;Wat tot heden bij velen „de Wet op het Hooger Onderwijsquot; heette, het organiek Besluit van 2 Aug. 1815, moet alzoo, na gedurende ruim zestig jaren geheerscht te hebben, afstand doen van den troon, om plaats te maken voor den nieuwen opvolger. Dat deze geenszins overal met gejuich wordt ontvangen, behoeven wij niet te herinneren. Allerlei stemmen zijn reeds gehoord, die ons verbieden van „algemeene toejuichingquot; te spreken. Maar toegejuichd of niet toege-juichd, de nieuwe Wet zal eerlang in werking treden en de Nederlandsche Hervormde Kerk — dit is het wat ons thans ook de pen doet opvatten — zal geroepen worden, of wordt reeds geroepen, om de handen aan het werk te slaan. Want het is gedaan met den tijd
der vleeschpotten in Egypte.... Hoe lieflijk klonk het toch in Art. 56 van de oude Wet (zoo zullen wij haar nog maar blijven noemen): „De onderwerpen van het onderwijs zullen verdeeld zijn in vijf faculteiten:
1quot;. Die van godgeleerdheid tot vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdiens t.quot;
Hoe waren wij bevoorrecht, wij Ncdcrlandsche Hor-vormden, boven onze Luthorsche, Doopsgezinde en Re-monstrantsche Broederen — de Roomsch-Katholieken begeeren geen universitair onderwijs voor hunne geestelijken — maar boven onze mede-Protestanten. Moesten zij zich met kweekscholen of seminariën vergenoegen, wij wandelden in de zalen der Hoogeschool, als in ons „te huis.quot; Spraken wij van de Faculteit der Godge-leerdheid, het was de Gereformeerde Faculteit, die wij bedoelden, onze Faculteit, ten dienste van ons Kerkgenootschap , ónze Faculteit, waarin men nooit tot Hoogleeraar benoemd kon worden, tenzij men tot de Nederlandsche Hervormde Kerk behoorde; ónze Faculteit, die de wetenschap zeker vrij mocht dienen, maar toch altijd verplicht was, hare lessen zóó interichten, dat de toekomstige Herders . en Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk er door gevormd en tot do Evangeliebediening in die Kerk er door opgeleid konden worden. Een gulden tijd.
Zoo spraken echter niet allen. Immers waren er, die dat alles geenszins als een voorrecht beschouwden, omdat de Kerk geen invloed op de benoeming van do
Hoogleeraren in de Godgeleerdheid aan de Eijks-Hooge-scholen kon uitoefenen., en de toekomstige Herders en Leeraars der Nederlandsclie Hervormde Kerk verplicht waren, zich aan de Rijks-Hoogeseholen voortebereiden tot de Evangeliebediening. Zij verlangden, dat de Kerk invloed op de benoeming van die Hoogleeraren zou kunnen uitoefenen, of anders hare toekomstige Herders en Leeraars vrij zou laten in de keus van de plaats, waar zij zich zouden willen laten vormen. Zjj waren volstrekt niet ingenomen met dat „voorrecht.quot; De Kerk zelve was echter van een ander gevoelen....
Zoo bereikten wij eindelijk het jaar 187G, dat in de Jaarboeken van Nederlands geschiedenis wegens de nieuwe, dat is de eerste Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, hoogst merkwaardig zal blijven. Maar nu is het ook gedaan met die „Faculteit van Godgeleerdheid tot vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdienst.quot; Zij, die vroeger ontevreden waren, kunnen nu, althans tot op zekere hoogte, te vreden zjjn, en die vroeger te vreden waren, zij moeten zich thans, al is het tegen hun zin, in den nieuwen toestand trachten te schikken.
«Die nieuwe toestand is echter, met betrekking tot do Nederlandsche Hervormde Kerk, geenszins zoo, als hij zich eenigen tijd geleden liet verwachten. Er is een tijd geweest, waarin men moest vreezen, dat er in de nieuwe Wet in het geheel geen spraak van eene Faculteit der Godgeleerdheid zou zijn. Toen eenmaal
1 *
— 4 —
bleek, dat de afschaffing van het stelsel van Faculteiten toch eigenlijk veel meer tegen, dan vóór zich had, en op veel meer tegenstanders, dan voorstanders had te rekenen, was het behoud van Faculteiten wel vrij zeker; maar dat er vijf Faculteiten zouden zijn, dat was gedurende eenigen tijd zeer onzeker, ja zelfs verre van waarschijnlijk. Hoe gaarne velen in de Nederlandsche Hervormde Kerk don ouden toestand ook zagen blijven voortduren; hoe gaarne men ook die Faculteit „tot vorming der kweekelingen voor don hervormden godsdienstquot; behield; hot kon en mocht niet, meenden zij, die hierin te beslissen hadden. Maar wat dan? In het geheel geen Faculteit van Godgeleerdheid? Dan was men zeker uit de moeilijkheden met betrekking tot de Kerk; maar dan kwam men in groote moeilijkheden met betrekking tot de Universiteit, waar toch de Godgeleerdheid, als een gedeelte van het gebied der wetenschap, niet buitengesloten mag blijven. Maar eene Faculteit van Godgeleerdheid, die niets met de Kerk heeft uittestaan, wordt ook weder door bezwaren gedrukt. Wij gaan niet verder. Men herinnert zich, wat maanden en jaren lang van onderscheidene zijden over dit vraagstuk is geschreven. Rokend is, hoe niet weinigen al meer en meer do Godsdienstwetenschap voor de Godgeleerdheid in do plaats trachtten te doen komen, en op de stichting van eene Faculteit der Godsdienstwetenschap in plaats van die der Godgeleerdheid aandrongen. Wenschelijk is, dat iemand na eenigen tijd nauwkeurig voor hot nageslacht beschrijve, welke phasen deze gohoolc quaes-
— 5 —
tie heeft doorloopen; lioe die Faculteit der Godsdienst-Avetenschap nu eens meer veld scheen te winnen, dan weder terug werd gedreven — de verschillende voorgedragen ontwerpen van Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs met hunne Memoriën van toelichting en met de beoordeelingen, die zij uitlokten, en de vlugschriften en opstellen, die over deze geheele zaak handelden , moeten daartoe nauwkeurig geraadpleegd worden — totdat de maand April van het jaar 1876 een einde maakte aan den strijd. Geen Faculteit van Godsdienstwetenschap, geen Universiteiten met vier Faculteiten , neen, maar vijf Faculteiten, en bovenaan, tot niet geringe voldoening van Prof. Heiusius te Leiden — ik kan hem nog niet vergeven, dat hij het derde Eeuwfeest van Leidens Hoogeschool ontluisterd heeft door hetgeen hij in zijne Feestrede over de Theologie heeft gezegd — en bovenaan de Faculteit der Godgeleerdheid, maar nu zonder het bijvoegsel, waarmede zij in de oude „Wetquot; optrad.
Art. 41 der nieuwe Wet luidt aldus: „Elke der Universiteiten bevat de navolgende faculteiten: a. de faculteit der Godgeleerdheid; h . . . .
Zij , die bekend zijn met de geschiedenis der wording van deze nieuwe Wet, kennen de beteekenis van dat „elke der Universiteitenquot;, gelijk ook van art. 42: „Aan elke Universiteit wordt onderwijs gegeven: lu. in de faculteit der Godgeleerdheid. . Men herinnert zich toch, dat er ook spraak geweest is van een
—. 6 —
onderwijs in de Godsdienstwetenschap, die dan voor de Godgeleerdheid in de plaats komen zon, aan slechts ééne Universiteit. Gelukkig\' is die ongelijke en ongelukkige bedoeling afgewond. Gelukkig zal aan elke Universiteit eene Faculteit van Godgeleerdheid zijn.
Gelukkig ?
Ja, indien do Godgeleerdheid volledig door die Faculteit der Godgeleerdheid onderwezen werd. Maar nu zij, zegt men, zoo verminkt optreedt, nu is er geen reden, om zich te verheugen in hetgeen ten laatste tot stand is .gekomen.
Ik wil niet geacht worden, alzoo te spreken.
Wat geeft de nieuwe Wet in Art. 42 te lezen?
Aan elke Universiteit wordt onderwijs gegeven:
1quot;. In de faculteit der Godgeleerdheid:
a. in de encyclopedie der Godgeleerdheid;
b. in de Geschiedenis der loer aangaande God;
c. in de Geschiedenis der Godsdiensten in het algemeen ;
d. in de Geschiedenis van de Israëlitische Godsdienst;
e. in de Geschiedenis van het Christendom;
ƒ. in de Israëlitische en oud-Christelijke letterkunde;
ij. in de uitlegging van het Oud en Nieuw Testament;
h. iu de Geschiedenis der leerstellingen van de Christelijke Godsdienst;
i. in de wijsbegeerte van de Godsdienst;
k. in de Zedekunde.
É
I
Bovendien bepaalt Art. 104:
Indien na liet in werking treden dezer Wet van wego liet Hervormd Kerkgenootschap tot het opleiden van leeraren voor dat Kerkgenootschap een of meer leerstoelen of scholen van Hooger Onderwijs worden gevestigd, kan ten behoeve dier opleiding jaarlijks van Rijkswege zoodanig bedrag beschikbaar worden gesteld, als blijken zal voor dat dool noodig te zijn.
(Volgens Art. 105 hebben de naar Art. 104 in gemeenten, waar eene Rijks-Universiteit is, aangestelde Hoogleeraren bij plechtigheden der Universiteit rang en zitting nevens die der Universiteit.)
Ook staat het, volgens Art. 54, ieder aan de Universiteiten benoemden Hoogleeraar vrij, mot goedkeuring van Curatoren, behalve de hem opgedragene, nog andore lessen te geven.
Uit een en ander blijkt, dat behalve de in Art. 42, lu. genoemde leervakken, ook die, welke daar niet genoemd zijn, maar die wij toch tot de Godgeleerdheid moeten rekenen, gedoceerd kunnen worden, hetzij door Hoogleeraren, die hunne aanstelling van de Xed. Herv. Kerk hebben ontvangen, hetzjj door de Hoogleeraren der Universiteiten. De vraag is alleen, of erin Art. 42 ook leervakken v o o r b ij g e g a a n zijn, die men daar niet met stilzwijgen had mogen voorbijgaan, leervakken, waarin het onderwijs door de Hoogleeraren der Universiteiten als verplicht had moeten voorgeschreven worden.
Bedriegt ons geheugen ons niet, dan heeft men als zoodanig genoemd:
— 8 —
de leerstellige Godgeleerdhoid (de Dogmatiek) en de praktische Godgeleerdheid (in den gebruikelijken, engeren zin).
Niet weinigen betreuren zeer, dat deze beide leervakken niet in Art. 42 opgenomen zijn; verklaren, dat zij de opneming van die leervakken gewenscht eu verwacht hadden, en klagen nu over verminking van do aan de Universiteiten te onderwijzen Godgeleerdheid, of van do Faculteit, aan wie bet onderwijs in de Godgeleerdheid opgedragen is.
Geen oogenblik aarzelen wij natuurlijk toe te stemmen, dat de leerstellige en de praktische Godgeleerdheid „tot liet geheel der Christelijke Godgeleerdheid behooren. Niet alleen stemmen wij het toe, maar wij houden het met nadruk staande tegen ieder, die bet mocht bestrijden of ontkennen. Trouwens de door mij uitgegeven ^Encyclopedie der Christelijke Theologiequot; maakt alle verdere verzekering of verklaring van mijne zijde overbodig. Met niet weinig genoegen heb ik dan ook gezien, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zich bij do discussion over deze quaestie op de genoemde Encyclopedie, als een getuige voor de door hem verdedigde stellingen, heeft beroepen. Geen Christelijke Theologie zonder Dogmatiek en praktische Theologie.
Maar volgt daaruit, dat wij, in de thans gegeven omstandigheden, moeten verlangen, het onderwijs in de Dogmatiek en in de praktische Godgeleerdheid in Art. 42 als verplicht voorgeschreven te zien? Mij dunkt: geenszins; t e n z ij dan onder de u i t d r u k-
kelijke voorwaarde, dat desniettemin aan de Nederlandsche Hervormde Kerk blijve toegestaan, zelve ten behoeve barer toekomstige Herders en Leeraars onderwijs in de Dogmatiek en in do praktische Godgeleerdheid to laten geven op den voet, in Art. 104 vastgesteld. Want in geen geval zou toch de Nederlandsche Hervormde Kerk dit onderwijs uit hare handen mogen geven, en wat zou zij toch anders doen, indien zij het onder do nieuwe Wet niet toebetrouwde aan Hoogleeraren, die van harentwege aangesteld waren? Zoolang de Faculteit der Godgeleerdheid bestemd was „tot vorming der kweekelingen van don Hervormden Godsdienstquot;, was het in het minst niet onnatuurlijk, dat de Hervormde Kerk hare toekomstige Herders en Leeraars aan liet onderwijs in de Dogmatiek van de Hoogleeraren dier Faculteit toevertrouwde. Maar een geheel ander geval wordt het onder de nieuwe Wet. Nu zou toch de Hoogleeraar in de Dogmatiek tot een ander Kerkgenootschap dan het Hervormde kunnen behooren. Nu zal de Faculteit der Godgeleerdheid, en derhalve ook de Hoogleeraar in de Dogmatiek, in het minst niet naar liet belang of de behoefte bepaald van het Hervormd Kerkgenootschap behoeven te vragen. Nu zal de Nederlandsche Hervormde Kerk, bepaald voor de Dogmatiek, gebruik moeten willen maken of althans moeten kunnen maken, van hetgeen in Art. 104 is vastgesteld, inzonderheid wanneer zij in haar Reglement op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening, in Art. 19 blijft bepalen, dat de
— 10 —
examinandus bij het onderzoek in de „bijbelsche en leerstellige godgeleerdheidquot; vooral blijken zal te geven hebben van „bekendheid met de leerstukken der Nederlandse he H e r v o r ra de K e r k e n m e t hunne verhouding tot de loer des Bijbels.quot; Zal de examinandus hiervan blijken kunnen geven, dan zal hij aan de Universiteit toch een onderwijs moeten hebben ontvangen, dat hem de noodige voorlichting gaf. Die voorlichting is volstrekt niet met zekerheid te verwachten van Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, die niet tot het Hervormd Kerkgenootschap be-hooren, of niet verplicht zijn, onderwijs te geven tot vorming van toekomstige Evangeliedienaars der Xc-derlandsche Hervormde Kerk. Zoo zou de Nederland-sehe Hervormde Kerk al zeer weinig gebaat zijn met het verplichte onderwijs in do Dogmatiek volgens de nieuwe Wet, en zou zij bepaald met een beroep op Art. 104 zelve een Hoogleeraar in de Dogmatiek naast den TJniversiteits-Hoogleeraar in dat vak moeten willen aanstellen. Maar dit zou haar op den voet van Art. 104 wel niet toegestaan worden, indien de Dogmatiek onder de universitaire leervakken was opgenomen. — Ongeveer hetzelfde moet met betrekking tot de praktische Godgeleerdheid gezegd worden. Men zal ons toestemmen, dat toekomstige Herders en Leeraars dor Nederlandsche Hervormde Kerk de praktische Theologie (in den engeren zin) moeten kunnen hooren voordragen door Hoogleeraren, die zeiven tot de Hervormde Kerk behooren, die in haar leven en geleefd hebben.
— 11 —
die geheel en al in hare eigenaardigheden ingewijd zijn.
Met liet oog hierop kunnen wij niet anders dan volkomen vrede hebben met het besluit, volgens hetwelk de leerstellige en de praktische Godgeleerdheid niet onder de universitaire leervakken opgenomen zijn, al doet het ons zeer leed, dat liet in de gegeven omstandigheden niet anders kan. Want beschouwen wij do zaak geheel in het afgetrokkene, derhalve niet met het oog op de gegeven omstandigheden, niet met het oog op het belang en do behoefte der Ne-derlandsche Hervormde Kerk, dan moeten wij natuurlijk de afwezigheid van de twee genoemde leervakken zeer betreuren.
Ons verwondert echter, dat men alleen van de leerstellige en do praktische Godgeleerdheid gesproken heeft, en fliet ook van hetgeen in de laatste jaren nog bovendien, op verlangen van de Hervormde kerk, aan onze Nederlandsche Hoogescholen onderwezen werd. Waarom gewaagt men ook niet van de Bijbelsche Geschiedenis en de Bijbelsche theologie (bepaald van het Nieuwe Testament), van de tekstkritiek en Hermenen tie k (bepaald van de Schriften des jSt. V.), van de Christe 1 ijke Zedekunde, met betrekking tot welke toch niet zoo geheel zeker is, dat zij aan de Rijks-Universiteiten zal voorgedragen worden, daar de onder letter k, in Art. 42, genoemde „Zedekundequot; niet noodzakelijk identisch behoeft te zijn met hetgeen de Nederlandsche Hervormde kerk als Christelijke Zedekunde
— 12 —
verlangt gedoceerd te zien; om niet te spreken van de Kerkgeschiedenis en Dogm enge scliiedeni s van Nederland, waarvan bij het examen ter toelating tot de Evangeliebediening (Art. 19,6) genoegzame kennis vereischt wordt; waarin de Faculteit der Godgeleerdheid, zooals zij tot heden bestond, ook geacht mocht worden eenig onderwijs te geven; maar waarin onder de nieuwe Wet, die de Faculteit der Godgeleerdheid in geenerlei betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk plaatst, misschien ook wel niet eenig bijzonder onderwijs gegeven worden zal. Ons verwondert, dat men van dit alles zwijgt en alleen de leerstellige en de praktische Godgeleerdheid heeft genoemd. Ook voor hot voortduren van het onderwijs in de door ons daar genoemde leervakken zal de Nederlandsche Hervormde Kerk toch de noodige maatregelen moeten nemen, indien zij namelijk , gelijk te verwachten is , volhardt in de eischen, welke zij stelt aan hen, door wie liet verlangen wordt te kennen gegeven , om toegelaten te worden tot de Evangeliebediening in de Hervormde Gemeenten van Nederland.
Laat ons zien wat der Nederlandsche Hervormde Kerk thans te doen staat. Zij is\', zooals wij kunnen weten, niet gewoon geweest, zich in hare eischen bij het proponentsexamen te voegen naar hetgeen volgens de wet op het Hooger Onderwijs (het organiek Besluit van 2 Aug. 1815) aan de Hoogescholen gedoceerd moest worden. Zelfstandig bepaalde zij, welke lessen de examinandi moesten bijgewoond hebben, en in
— 13 —
welke leervakken zij een examen zouden moeten ondergaan, onverschillig of die lessen door de Wet op het Hooger Onderwijs al dan niet waren voorgeschreven, of in die leervakken volgens de wet op het Hooger Onderwijs al dan niet collegie moest gegeven worden. Van tijd tot tijd, in 1831, 1854 en 1873, vaardigde zij een nieuw gerevideerd Reglement ter toelating tot de Evangeliebediening uit, een Reglement, dat herzien en uitgebreid was naardat do vooruitgang op het gebied der wetenschap het noodzakelijk had gemaakt. Ofschoon het Reglement ter toelating tot de Evangeliebediening do Hoogleeraren tot niets verplichtte, daar een Synodaal reglement hun niets kon voorschrijven , rekenden zij zich toch altijd verplicht, om onderwijs te geven in al de vakken, waarin de Candidaton in de Theologie bij hun proponentsexamen moesten kunnen bewijzen, collegie te hebben gehouden , of geëxamineerd moesten worden. Geen wonder. Behalve dat die Hoog-leeraren zich toch benoemd zagen tot vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdienst, was het mede onder hunne voorlichting en op hun praead-vies, dat het genoemde Reglement de door den vooruitgang der wetenschap noodzakelijk geworden wijzigingen onderging, en hadden zij zeiven doorgaans reeds nieuwe collegies geopend, nog voordat het Reglement op het proponentsexamen er hen toe kon opwekken. Beheerschte dan het kerkelijk Reglement ook de aka-demische Series Lectionum, het was ook weder de akademische Series Lectionum , die mede de wijzigingen
— 14 —
in liet kerkelijk Reglement te voorschijn geroepen had. Misschien is het niet geheel overtollig, dit in hot voorbijgaan te herinneren.
Hoe heeft dan de Nederlandsche Hervormde Kerk getoond, zelfstandig haren eigen weg te willen gaan, zonder zich te vergenoegen met hetgeen de wet op het Hooger Onderwijs had voorgeschreven?
Het antwoord ligt voor de hand.
Do oude wet op het Hooger Onderwijs bepaalt in Art. 63, dat jaar op jaar aan elke der Hoogescholen in de Godgeleerde Faculteit, in afzonderlijke lessen, de volgende collegiën moeten gehouden worden:
a. de natuurlijke godgeleerdheid, welke echter ook in de Faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letteren zal kunnen gehouden worden;
h. de kerkelijke historie;
6\', de gronden der bijbelsche uitlegkunde;
d. de dogmatiek;
e. de christelijke zedekunde en
ƒ. do homiletische on pastorale wetenschap.
Volgens Art. GO moet ook onderwijs gegeven worden in de Encyclopedie en Methodologie, en moet bij elke wetenschap ook eene korte geschiedenis daarvan worden voorgedragen.
Dit en niets moer hebben de Hoogleeraren in de Godgeleerde Faculteit sedert 1815 tot op dit oogenblik „volgons de wetquot; behoeven te onderwijzen. Daarmede vergelijke men nu wat het Reglement op het
proponentsexamen thans sedert 1873 eischt, en wat volgens de akademische Series Lectionum thans jaarlijks aan dc Hoogeseholen onderwezen wordt. Men zal moeten toestemmen, dat dc vooruitgang- merkwaardig is.
Beschouwen wij die lijst van leervakken in hot bovengenoemde Art. 63 een oogenblik meer van nabij, dan blijkt, dat ofschoon de Exegese van het O. en Kquot;. T. daar, onder lett. c, zonder twijfel door den Wetgever mede bedoeld is, zij er toch werkelijk niet genoom d wordt. Onderwijs in de gronden dor bijbelsche uitlegkundequot; is toch onderwijs in „de Hermeneutiek.quot; Bedoelde men onderwijs in de Exegese, dan had men niet van onderwijs in „de grondenquot; der bijbelsche uitlegkunde moeten sproken. In Art. 83 wordt tot het doctoraal examen in de Theologie o. a. een onderzoek in „do theorie der uitlegkunde,quot; derhalve iu de Hermeneutiek, gevorderd. Daar deze nu onder die benaming niet in Art. 63 voorkomt, moet zij tocli wel in lett. c bedoeld zijn. Maar de Exegese zelve, ofschoon kennelijk niet genoemd, is daar toch ook zeker bedoeld; want Art. 116 bepaalt, dat niemand bij het Hervormd Kerkgenootschap tot den predikdienst als predikant zal toegelaten worden, zonder het bewijs o. a. van een tweejarig met vrucht bijwonen wan do lessen over de Uitlegkunde van het Oude en Nieuwe Testament te hebben overffeleg-d. Hier
O O
is natuurlijk de Exegese bedoeld. Maar zij is in Art. 63 niet genoemd. Zal nu Art. 116 een goeden zin hebben, dan moet men in Art. 63 bij lett. c ook aan de Exegese
— 16 —
denken. Welk eene prachtige redactie! Toch hoeft dat Art. 63 in die prachtige redactie op dit oogenblik nog altijd kracht van Wet.
Ook lett. d in Art. 63 is niet onberispelijk. Volgens Art. 82 wordt voor don graad van Candidaato. a. ver-eischt: een examen in de algemeenc leer van den chris-telijken godsdienst, volgens Art. 83 voor liet doctoraalexamen o. a. een examen in de Dogmatiek. Dit laatste zal toch wel iets anders zijn dan het eerste. Maar in Art. 63 is geen spraak van „algemeene leer van den christelijken godsdienst,quot; tenzij deze in lett. d met de Dogmatiek bedoeld is. Wat is dan echter de Dogmatiek in Art. 83 (doctoraal-examen), onderscheiden van de algemeene leer van don christelijken godsdienst (kandidaats-examen) ? Prachtige redactie alweder. Toch moeten nog altijd do akademische kandidaats- en doctoraal-examens in de Theologie volgens Art. 82 en 83 afgenomen worden.
Zien wij nu wat de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar Reglement op het proponentsexamen heeft vastgesteld.
Het eerste Reglement op dat examen, in 1816 goedgekeurd, den 1 Jan. 1817 in werking getreden l),is natuurlijk geschoeid op do leest van Art. 63 der „wet op het Hooger Onderwijsquot; van 1815, maar heeft toch reeds een paar bepalingen, die onze aandacht verdienen.
1) Te vinden in van der Tuuks Handboek voor Herv. Predikanten, ]. bl. 243.
— 17 —
In Art. 21 lezen wij, dat bij do behandeling van de twee uit het N. T. ter vertaling en verklaring opgegeven hoofdstukken „ook gelegenheid kan gegeven worden om te toonen, dat de examinandus in d e kritiek niet onbedreven zij.quot; (Lees: ook den examinandus gelegenheid kan gegeven worden om te toonen, dat hij in de kritiek niet onbedreven is.) Maar van een collegie in de kritiek spreekt de wet op het Hooger Onderwijs niet. — Verder. „In het vak der leerstellige Godgeleerdheidquot;, zoo gaat het synodaal Reglement van 1816 voort, „zal voornamelijk ondervraagd worden over alle de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap.quot; Maar in de wet op het Hooger Onderwijs van 1815 is alleen bepaald, dat onderwijs moet gegeven worden in de Dogmatiek, en nóch in het Art., dat over het Candi-daatsexamen handelt, nóch in bet Art., dat het doctoraalexamen regelt, schemert eenigszins door, dat er bij de Dogmatiek bepaald acht behoort gegeven te worden op alle de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap. Zegt men, dat dit ook niet noodig was, daar het van zelf spreekt, dat de Faculteit der Godgoleerdlieid, die bestemd is tot vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdienst, ook over die kenmerkende leerstukken zou handelen; wij antwoorden, dat in Art. 63 alleen staat „de Dogmatiekquot; en niet de Dogmatiek bepaald met het oog op de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, of
— 18 —
iets dergelijks, en dat eene wet (of een daarvoor geldend organiek besluit) duidelijk en bepaald moet spreken. Ook hier heeft het kerkelijk Reglement iets geaccentueerd, dat niet uitdrukkelijk in de wet op het Hooger Onderwijs is voorgeschreven.
Alzoo blijkt, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk reeds in 1816 bij hot Hooger Onderwijs zeer bepaald acht gegeven wenschte te zien ook op de kritiek der bijbelsche Schriften en op al de kenmerkende leerstukken van het .Nederlandseli-Hervormd Kerkgenootschap, derhalve op de Sederlandsch-Hervormde Symboliek,
ofschoon de wet den Hoogleeraren het houden van collegies daarin volstrekt niet voorschreef.
De Nederlandsche Hervormde Kerk gaf alzoo een wenk met betrekking tot hetgeen, al zwijgt de wet op het Hooger Onderwijs er van, door haar toch in het oog zou worden gehouden.
Het Reglement werd in 1831 gerevideerd. Art. 29 noemt onder de onderwerpen van het examen: de Geschiedenis der Kerk en der leerstellingen. Dit laatste, de D o g m e n g e s c h i e d e n i s, is iets nieuws. Alzoo geeft de Kerk te kennen, dat zij eene afzonderlijke behandeling van de Dogmengeschiedenis wenschelijk acht.
Langzamerhand begint de Kerk de noodzakelijkheid intezien van eenige andere bijvoegingen. Het Reglement wordt herzien en als herzien in 1854 uitgevaar-
— 19 —
digd. Maar vóór 1854 is hier en daar aan onze Hoogeseliolen reeds collegie gegeven in Inleiding tot het O. en N. ï., in Kerkgeschiedenis van Nederland, in Nederlandsch-Hervoriiid Kerkrecht, in Symbolische Godgeleerdheid, vergeleken met Bijbelsclie Godgeleerdheid, gelijk ook in Patristiek en in „praktische Godgeleerdheidquot;, in sommige van deze vakken lang voor 1854, terwijl Kritiek reeds geruimen tijd met Hermeneutiek verbonden werd. De Hoogleeraren beperkten zich alzoo niet tot hetgeen de wet op het Hooger Onderwijs voorschreef, en wachtten ook niet, evenmin als later, totdat het kerkelijk Reglement op liet proponentsexamen de aandacht op nieuwe leervakken vestigde.
In 1854 werd dan het Eeglement ter toelating tot de Evangeliebediening , na herzien te zijn, op nieuw uitgevaardigd.- De Kerk bleek vooruitgang te willen;... maar een vooruitgang, waarbij het akademisch godgeleerd onderwijs reeds voorgegaan was. Dit laatste had het initiatief van den vooruitgang genomen, was reeds uit eigen beweging den vooruitgang gevolgd.
In het Reglement van 1854 komen weder nieuwe collegies en leervakken voor. Getuigschriften moesten voortaan overgelegd worden van het bijwonen van de lessen over
de Theologische Encyclopedie en Methodologie,
de uitlegkunde en oordeelkunde des Bijbels,
O *
— 20 —
de geschiedenis der Bijbelboeken, (Inleiding tot het O. en N. T.)
de bijbelsche Geschiedenis,
de praktische Godgeleerdheid, inzonderheid de predikkunde.
Bij het examen zouden voortaan ook blijken gevorderd worden van genoegzame bekendheid met de Geschiedenis der Bijbelboeken (Inleiding), voor zoover daartoe namelijk de acht opgegeven hoofdstukken uit den Bijbel aanleiding gaven.
Verder zou in het vervolg geëxamineerd worden in de Geschiedenis der Kerk en van hare leerstellingen, bij zonder ook met betrekking-tot ons Vaderland. Derhalve zou ook op de Neder land se he Dog men geschiede nis acht worden geslagen.
Bij het examen in de leerstellige Godgeleerdheid zou vooral in aanmerking komen; „het bijbrengen van Evangelische bewijzen tot staving der waarheid, ook met betrekking tot de kenmerkende en onderscheidende leerstellingen der Nederlandsche Hervormde Kerk.quot; Derhalve zou men toch eenig onderwijs moeten ontvangen hebben in de b ij b e 1 s c h e Godgeleerdheid, bepaald des Nieuwen Testaments, en in de Symboliek, bepaald de N e d e r 1 a n d s c h e H e r-v o r m d e.
Door de bepaling, dat er collegie zou moeten gehouden zijn en geëxamineerd zou worden in de praktische Godgeleerdheid, bijzonder de predikkunde, geeft
— 21 —
de Kerk te kennen, dat zij niet meer tevreden is met het eollegie in „de homiletische en pastorale wetenschapquot; der wet van 1315, maar dat zij daarbij ook nog andere vakken wenscht behandeld te zien, als bijv. katechetiek, waarbij niet weinigen ook het kerkrecht en sommigen ook de theorie der Zen-ding voegden. De praktische Godgeleerdheid is nu in de plaats der homiletiek en pastoraal gekomen.
Men ziet, dat er een groot verschil is tusschen 1854 en 1816.
Maar wij zijn nog niet aan het einde.
De hervormingen worden voortgezet, waarbij de im-pulsie niet aan de Godgeleerde Faculteit wordt gegeven, maar van het door de Godgeleerde Faculteit gegeven onderwijs uitgaat. Want, nog vóórdat het Reglement van 1854 als gerevideerd Eeglement in 1873 werd uitgevaardigd, werd reeds hier en daar op de Rijks-Hoogescholen eollegie gegeven in de Gebchiedenis van den Israëlitischen Godsdienst en in de Geschiedenis der Godsdiensten, inzonderheid der niet-monotheistische.
In 1873 werd dan het op nieuw gerevideerd Reglement ter toelating tot de Evangeliebediening gearresteerd en uitgevaardigd. Het verplichtte tot het bijwonen van de lessen in
de bijbelsche Godgeleerdheid, de wijsbegeerte van den Godsdienst, de geschiedenis van den Godsdienst. Achter dit laatste leervak stond nu de „Natuurlijke
— 22 —
Godgeleerdheid,quot; die in het kerkelijk Reglement altijd nog als een verplicht collegie had gefigureerd, tusschen twee haakjes, een wenk, dat men in plaats van de Natuurlijke Godgeleerdheid ook wel „wijsbegeerte en geschiedenis van den Godsdienstquot; mogt „houden.quot;\'
Voorts zou er nu ook geëxamineerd worden in de bjjbelsche Godgeleerdheid.
Opmerking verdient, dat bij de bepaling van het examen in de bijbelsche en leerstellige Godgeleerdheid is vastgesteld: „Bij dit onderzoek zal de geëxamineerde vooral blijken te geven hebben van bekendheid met do kenmerkende leerstukken der Nederlandsche Hervormde kerk en met hunne verhouding tot de leer des Bijbels.quot;
Volgens het Reglement van 1854 moest de examinandus datgene, wat hij op het examen als zijne dogmatische overtuiging uitsprak, kunnen b e w ij z e n met uitspraken van het Evangelie, alzoo kunnen staven door plaatsen uit het X. T., derhalve door een beroep op de bijbelsche (bepaald Nieuw-Testamentsche) Godgeleerdheid, en evenzoo moest hij de kenmerkende en onderscheidende leerstellingen der Nederlandsche Hervormde Kerk bepaald uit het N. T. kunnen staven. Maar volgens het Reglement van 1873 is noodig, dat hij de kenmerkende leerstukken der Nederlandsche Hervormde Kerk, met welke hij bekend moet zijn, in hunne verhouding tot de leer der Bijbels weet te beoordeelen. Hij behoeft ze niet meer uit den Bijbel te bewijzen, maar moet ze aan den Bijbel getoetst
hebben. De studie der Kritische Symboliek is uoodig geworden.
Met betrekking tot het examen in de praktische Godgeleerdheid is de bijvoeging „bijzonder de predikkundequot; weggevallen. Do onderscheidene deelen dei-praktische Godgeleerdheid, die niet nader omschreven wordt, hebben dus gelijk recht gekregen, en daar men vrij algemeen het Kerkrecht daartoe rekende, mocht althans ook het Nederlandsch Hervormd Kerkrecht geacht worden, niet van het bij het examen ingesteld onderzoek uitgesloten te zullen blijven.
Aan het einde van ons overgezicht gekomen, herinneren wij nog, dat gedurende al de sedert 1816 ver-loopen jaren de uitlegging van het Oude en Nieuwe Testament bij het kerkelijk examen zeer op den voorgrond stond, en liet bijwonen der lessen over die uitlegging, vroeger gedurende twee, later gedurende drie volle jaren, als verplicht voorgeschreven is geweest.
Vergelijken wij nu wat in dit jaar 1876 door de Godgeleerde Faculteit tot vorming der kweekelingen voor den Hervormden Godsdienst nog altijd volgens „de wet van 1815quot; gedoceerd moet worden, en in welke leervakken de studenten in de Godgeleerdheid bij hun proponentsexamen moeten kunnen bewijzen, collegie te hebben gehouden, of een onderzoek hebben te ondergaan.
Wij plaatsen hier het eerst- en het laatstgenoemde ter vergelijking naast elkander.
— 24 —
— 26 —
Drie bijzonderheden zijn er, die hier niet mogen voorbijgezien worden.
1quot;. Niet al de lessen, van welke de examinandus volgens het kerkelijk Reglement moet bewijzen, dat hij ze heeft bijgewoond, of die gegeven moeten zijn, indien hij zal kunnen geacht worden onderwezen te zijn in hetgeen waarin hij bij zijn examen zal ondervraagd worden, zijn vroeger en later aan do drie Hooge-scholen uitsluitend door de Hoogleeraren der Godgeleerde Faculteit gegeven. De Exegese van het Oude Testament is, even als de Inleiding tot het Oude Testament, gelijk ook de bijbelsche Geschiedenis van het Oude Testament, aan de eene of andere Hoogeschool somtijds of ook doorgaans buiten de Godgeleerde Faculteit onderwezen door een der Hoogleeraren in de Faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letteren. Waar en wanneer dit het geval was, had men met een Hocg-leeraar te doen, die in niet de minste betrekking — als Hoogleeraar —- tot de Nederlandsche Hervormde Kerk stond. Toch zijn ook in dit geval de Akademische
— 27 —
lessen aan alle drie onze Nederlandsche Hoogescholen steeds zooveel mogelijk geregeld geworden naar liet kerkelijk Reglement op het Examen, en heeft er nimmer eenig conflict tusschen de Nederlandsche Hervormde Kerk en hot docerend theologisch Akademisch personeel plaats gehad. Dit verdient wel opgemerkt te worden, omdat nooit, zoover mij althans bekend is, in de laatste jaren van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk eenige uitnoodiging gericht is noch tot de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, noch tot hen, die meer bepaald met het onderwijs in de Exegese van het O. T. en de Inleiding tot het O. T. belast waren, om toch zooveel mogelijk hunne lessen naar het kerkelijk Reglement op het proponentsexamen te regelen.
2quot;. De Kerk ontweek elke moeilijkheid, die uit het bij voortduring hooger stellen van hare eischen zouden hebben kunnen voortvloeien, door haar besluit; „Dispensatie (van de bepaling met betrekking tot de in het Reglement genoemde getuigschriften aangaande de bijwoning van de lessen der Hoogleeraren) wordt door het Kerkbestuur verleend aan hen, die kunnen bewijzen, dat deze of gene der vereischte collegies gedurende hun verblijf aan de Hoogeschool niet gehouden zijn.quot; Tevens werd hier dan ook door te kennen gegeven, dat de Kerk zich het recht niet aanmatigde van aan de Hoogleeraren het geven van collegies voorteschrijven.
3°. Door Art. 135 en 136 van de „Wetquot; van 1815 werd en wordt elk bezwaar van finanti eelen aard voor de Hoogleeraren uit den weg geruimd. Naarmate een
— 28 —
Hoogleeraar toch meer lessen geeft, kan hij ook volgens de Wet op meer collegiegelden aanspraak maken. Daar dit echter niet in de eerste plaats in aanmerking komt, noemen wij het ook het laatst; maar omdat het toch niet zonder invloed is geweest op den gang van zaken, verzwijgen wij het niet geheel. Verwondert deze en gene er zich overigens misschien over, dat wij hier van een bezwaar spreken, dit bevreemdt ons volstrekt niet. Finantieele bezwaren zijn in den regel in het minst niet bezwarend voor hen, die er niet zelf finan-tieel in betrokken zijn.
Wij keeren tot de JNederlandschc Hervormde Kerk terug.
Men zal na liet gezegde moeten toestemmen, dat zij, door hare eischen bij het kerkelijk examen van tijd tot tjjd hooger te stellen, duidelijk heeft getoond, niet van stilstand op wetenschappelijk gebied te willen hooren, vooruitgang op dat gebied lieftehebben en te willen bevorderen, en zelve niet beneden het peil van de hoogte der wetenschappelijke ontwikkeling onzes tijds te willen staan. Bij voortduring deed zij telkens weder stilzwijgend en niet te vergeefs een beroep op de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Nederlandsche Hooge-scholen tot medewerking in haar zoo loffelijk streven. Zoo heeft zij gedaan wat zij kon, om haar P r o t e s-t a n t s c h karakter te bewaren, en zooveel dit onder haar bereik lag zich Herders en Leeraars der Gemeenten te doen opleiden, door wie niet minder op
— 29 —
wetenschappelijke vorming prijs wordt gesteld, dan door de edelsten onder de Vaderen, die in den Hervormingstijd goed en bloed, tijd en geld voor de heerlijke zaak van het eeuwig Evangelie en het hemelsch Koninkrijk onzes Heeren Jezus Christus veil hebben gehad.
Maar het wordt tijd, dat wij, na zoo lang op en in het verleden gestaard te hebben, aan de toekomst gaan denken, en derhalve ons gaan bezig houden met hetgeen de Nederlandsche Hervormde Kerk thans te doen heeft. Dat staren op en in het verledene is echter geenszins overtollig geweest, integendeel zeer vruchtbaar. Ons is toch gebleken, dat de Ncderlarulsche Hervormde Kerk thans niet voor het eerst geroepen wordt, om zich met het Godgeleerd Hooger Onderwijs bezig te houden. Daarover natedenken en met het oog daarop maatregelen te nemen, is zij gewoon. Men moet haar zich niet voorstellen als iemand, die van zulke dingen geen verstand heeft, en die nu in alle richtingen rondziet en uitziet naar raad, hulp, voorlichting. . . De vraag is eigenlijk niet, wat de Nederlaiidschc Hervormde Kerk nu zal aanvangen; neen, maar wat zij nu verder zal doen, na hetgeen zij tot heden sedert 1810 heeft gedaan.
Wol, zij zal voortgaan op den ingeslagen w e g. Zjj zal die besluiten en maatregelen nemen, waardoor de wetenschappelijke vorming en opleiding van hare toekomstige Herders en Leeraars verder wordt
— 30 —
gewaarborgd, geheel zooals men het van haar als Hervormde Kerk in Nederland mag verwachten en het met haar Protestantsch karakter overeenkomt. Gaarne zal zij, als vroeger, hooren wat men in de gegeven omstandigheden, wier verandering niet in hare macht is, haar als raadzaam voorstelt. Dat zij onbekookte of onuitvoerbare plannen tot reglementen zou verwerken, dit behoeft men ook ditmaal niet van haar te verwachten.
Wat ons betreft, wij onderwinden ons niet hun, die in deze zaak tot handelen zullen geroepen worden, eenigen raad te geven. Het volgende worde daarom ook alleen beschouwd als ons „overluid denkenquot;, op schrift gebracht en ter lezing aangeboden aan ieder, die ook over deze zaak heeft nagedacht of verder nadenken wil. ïe nieenen, hier het volmaakte, het ieder volkomen bevredigende, het schaduwzijdlooze te kunnen vinden en gevonden te hebben, zou vrij wel overeenkomen met de meening, dat men den Steen der wijzen had ontdekt. Laat ons tevreden zijn, als wij gevonden hebben wat door de minste bezwaren gedrukt en door de minste schaduwzijden ontsierd wordt.
Vier gevallen laten zich denken.
De Nederlandsche Hervormde Kerk sticht eene vrije Universiteit, indien zij niet wil, dat anderen besluiten, het zelf te doen.
Of de Nedorlandsehe Hervormde Kerk richt eene of meer Godgeleerde Scholen op.
Of de Nederlandsche Hervormde Kerk vestigt een of meer leerstoelen van Hooger Ouderwijs in de Godgeleerdheid aan. de Rijks-Universiteiten, of aan ééne of twee van haar.
Of de Nederlandsche Hervormde Kerk doet niets, als zijnde het slachtoffer van zóóveel verdeeldheid, van zóóvele zinnen in zóóvele hoofden, dat er geen Reglement, geen artikel in eenig Reglement met betrekking tot deze zaak tot stand komen kan.
Wat het laats tgenoemde aangaat, het niets doen, wij hopen, dat men de Nederlandsche Hervormde Kerk niet zulk eene droevige figuur zal laten maken.
Wat het eerstgenoemde betreft, eigenlijk gaat niets boven eene goed ingerichte, bloeiende v r ij e Universiteit, indien men haar eenmaal tot stand heeft gebracht. Voor eene vrije Universiteit is zeer veel te zeggen, en tot hare oprichting en instandhouding is nog veel meer te doen. Het best is, te beginnen met do kous van de plaats, waar zij zal gevestigd worden, en met de benoeming van Curatoren. Een en ander dwingt nog niet tot geldeljjke uitgaven en is toch noodig; want eene vrije Universiteit zonder domicilie zweeft in de lucht, en zonder Curatoren is zij als een schaap zonder herder. De Curatoren moeten uit de rijksten onder de schatrijken gekozen worden, en
— 32 —
tevens mannen zijn, die een warm hart voor de wetenschap hebben en zich met de oprichting van eene vrije Universiteit hoog ingenomen willen be to on en. Zij moeten er eene eer in willen stellen, te z o r g e n , dat het met die oprichting van woorden tot daden komt. quot;Wat de plaats betreft, waar zij gevestigd zal worden, de keus is niet gemakkelijk. Daar Leiden, Utrecht, Groningen en Amsterdam niet wel in aanmerking kunnen komen, zal men tusschen \'s Gravenhage, Haarlem, Amersfoort, Arnhem of Kampen hebben te kiezen, tenzij men er iets beters op weet te verzinnen. De plaats moet natuurlijk aan den spoorweg liggen en zich ook aanbevelen door ruimte voor de vele onmisbare akademische gebouwen, laboratoria en musea. Tijdig beginne men toch met plannen voor het Universiteitsgebouw, waar de Senaatsvergaderingen gehouden, de collcgies gegeven, de examens afgenomen moeten worden. Het zal met het Leidsche moeten kunnen wedijveren, ook in snelheid van voltooiing. Tevens zorge men tijdig voor de Universiteits-bibliotheek (ik bedoel het gebouw, tenzij men zich eerst de boeken zeiven mocht willen aanschaffen, waartoe minstens een ƒ 50,000 niet te veel is te achten, zoo men aan do eerste behoeften der vijf Faculteiten wil te gemoet komen). Voorts beginne men niet te laat aan den bouw der laboratoria, zoo als het anatomische, het physiologische, het physi-sche, het chemische en andere, en zorge voor de noodige werktuigen daarin, gelijk voor de noodige musea, voor een goeden hortus botanicus, voor eene
— 33 —
sterrenwacht en wat dies meer zij — een en ander op onbekrompen schaal, ook, gelijk natuurlijk is, met het onmisbare personeel; want eene vrije Universiteit moet vooral vrij zijn van dit gebrek, dat eigenlijk het noo-dige er evenmin in voldoende mate aanwezig is, als in eene ingesloten vesting, die op water en brood gezeten het onmogelijk tegen den vijand kan uithouden. Professoren zullen wel te vinden zijn, als hun aan de vrije Universiteit eene positie en toekomst verzekerd wordt, minstens gelijkstaande met die, welke de Ejjks-Universiteiten hun aanbieden. Het is met het professoraat , als met andere wereldsche zaken; het moet smakelijk worden gemaakt. Studenten komen er zeker, als do Professoren slechts den naam hebben en verdienen van zuilen der Universiteit en sieraden der wetenschap. Alles pleit voor de oprichting van eene vrije Universiteit, die mot de. Rijks-Universiteit kan wedijveren, indien of zoodra het noodige geld is gevonden.
Van later zorg is dan het verkrijgen van het Jus promovendi, het promotierecht, dat natuurlijk onmisbaar is, waarvoor in do nieuwe Wet ter regeling van het Hooger Onderwijs wel is waar nog eene plaats moet veroverd worden, maar dat zeker zou worden toegestaan, indien slechts een goed gerucht van de vrije Universiteit uitging. Dan zou hot gaan, zooals \'t met Amsterdam gegaan is. Do vrije Universiteit zou de bevoegde macht door het imposante van hare houdingtot het toestaan van het promotierecht letterlijk moeten
— 34 —
dwingen. De vraag is alleen, hoe de vrije Universiteit zonder promotie recht het tot zulk eene imposante houding zou kunnen brengen. Daartoe is nog iets anders dan geld noodig, namelijk datzelfde promotierecht, waardoor zij aantrekkingskracht zou uitoefenen. Maar hoe dit ook zij , men moet beginnen niet met de poging, om het promotierecht te verkrijgen, maar — om de bronnen te ontdekken, waaruit de goudrivier zal ontspringen, op wier golven het voor het bestaan dor vrije Universiteit volstrekt noodige aangevoerd moet worden. Zal nu misschien deze of gene na het gehoorde van gevoelen zijn, dat er toch niet zoo bijzonder voel voor de oprichting van eene vrije Universiteit te zeggen is, zeker zal niemand ontkennen, dat er wel zeer veel voor hare oprichting is te doen, en dat het voor het tegenwoordige wellicht beter is te achten, de geheele zaak niet aan de JSTederlandsche Hervormde Kerk opte-dragen, maar liever overtelaten aan den ijver en de bemoeiing van particulieren, dio ook veel gemakkelijker eenige tonnen gouds zullen kunnen verzamelen, dan de Nederlandsche Hervormde Kerk, voor wie mou, tenzij misschien in den vorm van eene 5 pets. geldleening, niet licht eene zoo groote som beschikbaar stelt....
Om tot een meer praktisch onderwerp overtegaan, sta ik liever stil bij het tweede der bovengenoemde punten, eene of meer Godgeleerde Scholen, kweekscholen voor Godgeleerd Hooger Ouderwijs. Art. 104 der nieuwe Wet stelt er de deur voor open. Hier
— 35 —
hebben wij niet met bijna onoverkomelijke moeilijkheden te worstelen, wel daarentegen te doen met een noodzakelijk kwaad. Kunnen wij er niet buiten, dan moeten wij ze ons getroosten. Behoeven wij er de toevlucht
9
niet toe te nemen, dan zouden wij, naar het mij voorkomt, er maar niet naar moeten omzien. Was er volgens de nieuwe Wet ter regeling van het Hooger Onderwijs geen Faculteit der Grodgeleerdheid aan de Rijks-Universiteit, dan zouden wij verplicht zijn, ons heil in Kweekscholen te zoeken. Thans beveelt zich meer aan, een of meer leerstoelen aan de Rijks-Univer-siteiten te vestigen. Besloot men echter tot Kweekscholen , ik zou niet aarzelen in overweging te geven, bij de dan onvermijdelijke beraadslagingen ook de aandacht te vestigen op het „Ontwerp van Reglementquot;, dat ik in 1868 geschetst heb. Den 255t\'!n Februari van dat jaar had de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, de Heer Heemskerk, zooals men zich zal herinneren, een Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Art. 37 van dat Wetsontwerp sprak van slechts vier Faculteiten. Geen Faculteit van Godgeleerdheid. Toen was het bij velen: Wat zal de Nederlandsche Hervormde Kerk toch doen, indien dit Wetsontwerp eens wordt aangenomen? Mij was het toen zeer onaangenaam, dat er soms gesproken werd, alsof de Nederlandsche Hervormde Kerk zich dan wel aan de wanhoop ter prooi mocht geven. Ik meende, dat wij dan van den nood eene deugd zouden moeten maken, en, indien
3*
— 36 —
liet volstrekt niet anders kon, clan moesten toonen, dat wij ons zeiven best zouden kunnen helpen. Ijlings ontwierp ik een Concept-Reglement in de hoofdtrekken. Maar nauwlijks was het afgedrukt, aangekondigd \') en verzonden . . . daar kwam de verandering van Ministerie. . , Door de uitgave van dat Ontwerp heb ik alzoo geenszins te kennen willen geven, dat ik de oprichting van zulke Godgeleerde Kweekscholen in elk geval wenschelijk achtte, maar alleen, dat, indien men gedwongen was er toe te besluiten, men ze dan misschien op do in dat Ontwerp geschetste leest zou kunnen schoeien. Bjj het lezen van dat Ontwerp gelieve men in het oog te houden, dat hot in verband moet beschouwd worden met hot Wetsontwerp, toen door den Minister ingediend; in het algemeen, dat ik in het jaar 1868, niet in 1876 schreef. Wat de opgaaf der leervakken betreft, die men daar vinden kan, ik zou haar thans aangevuld wenschen te zien met hetgeen bovendien nog in het thans bij ons vigerend Reglément op het proponents-exameu óf als verplicht collegie, óf als onderwerp van onderzoek bij het examen, voorgeschreven is. Kon ik mij hier niet op dat Ontwerp beroepen, ik zou thans niet in gebreke blijven, eene proeve van zulk een Ontwerp te leveren, ten einde te doen zien, dat het plan der oprichting van God-
1) Ontwerp van Reglement op de Godgeleerde Kweekscholen voor de Xederlandsehe Flervormde Kerk, in de grondtrekken geschetst. . . Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1868, 32 blz.
geleerde Kweekscholen, wat de uitvoerbaarheid betreft, volstrekt niet door zóó groote bezwaren gedrukt wordt, als sommigen wel eens schijnen te meenen. Thans kan ik het geven van zulk eene proeve aan anderen overlaten.
Zoo blijft dan nog over, het dorde van de bovengenoemde gevallen te bespreken, hei vestigen namelijk van een of meer leerstoelen aan de Rijks-üniversi-teiten, insgelijks door Art. 104 van de nieuwe quot;Wet toegestaan. Gaat men hiertoe over, er is geen finantieel bezwaar. „Indien na het in werking treden dezer quot;Wet,quot; zegt Art. 104, „van wege het Hervormd Kerkgenootschap tot hot opleiden van leeraren voor dat kerkgenootschap een of meer leerstoelen of scholen van Hooger Onderwijs worden gevestigd, kan ten behoeve dier opleiding jaarlijks van Rijkswege zoodanig bedrag beschikbaar worden gesteld, als blijken zal voor dat doel noodig te zijn.quot;
Mij lacht van al het mogelijke en uitvoerbare zulk eene vestiging van leerstoelen nog het meest toe, of laat mij liever zeggen, mij mishaagt zulk eene vestiging van leerstoelen nog het minst. Want het liefst had ik gehouden en behouden wat wij tot heden hadden, en moesten wij dit prijsgeven, dan had ik weder het liefst de oprichting gezien van eene volledige Protes-tantsche Godgeleerde en eene volledige Roomsch-Katho-lieke Godgeleerde Faculteit aan alle drie de Rijks-Universiteiten, altijd met behoud van Art. 104 in de Wet. Maar het uitzicht hierop is ons geen oogenblik
_ 38 —
gegeven en het baat thans niet, dit te betreuren of verder te bespreken.
Ondersteld nu, men besloot tot de vestiging van één of meer leerstoelen van Hooger Onderwijs tot het opleiden van Herders en Leeraars voor do Nederlandsche Hervormde Kerk; dan zonden onder de vele vragen, die men zou kunnen doen, zich voornamelijk do volgende twaalf meer op den voorgrond plaatsen en op beantwoording aandringen:
1. In welke vakken zal van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid gegeven worden?
2. Aan hoevele Hoogleeraren in de Godgeleerdheid zal het te geven onderwijs opgedragen worden?
3. Zullen alle drie de Rijks-Universiteiten daarbij in aanmerking komen?
4. Door wie en hoe zullen de bedoelde Hoogleeraren benoemd worden ?
5. Wie zullen benoembaar zijn voor de hier bedoelde leerstoelen tot het opleiden van Herders en Leeraars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk?
6. Welke bepalingen moeten gemaakt worden met betrekking tot de bezoldiging, het emeritaat en het pensioen der bedoelde Hoogleerarcn ?
7. Behoort er al dan niet eenige verandering gebracht te worden in de thans vigerende bepalingen aangaande de lessen, die de toekomstige Herders en Leeraars der Neder 1. Hervormde Kerk verplicht zijn aan de Universiteit bij te wonen?
— 39 —
8. Jloot ook iets gewijzigd worden in de thans vigee-rende bepaling, volgens welke zij, die het examen ter toelating tot de Evangeliebediening wenschen te ondergaan, hot bewijs moeten overleggen, dat zij het Candi-daatsexamen in de Godgeleerdheid afgelegd hebben?
9. Zal men de examinandi bij het examen ter toelating tot do Evangeliebediening ook in het vervolg nog examineeren in vakken, waarin zij reeds aan de Universiteit met goed gevolg een examen afgelegd hebben, en moet ook, afgezien van hot antwoord op deze vraag, in het algemeen iets worden veranderd in de bepaling van de vakken, waarin zij kerkelijk geëxamineerd zullen worden?
10. Moet ook iets bepaald worden met betrekking tot hetgeen de studenten in de Godgeleerdheid aan de Rijks-Universiteit zullen hebben te betalen voor het bijwonen van de lessen der door de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde Hoogleeraren?
11. Hoe moet datgene, wat de Nederlandsche Hervormde Kerk thans heeft vast te stellen, gereglementeerd worden?
12. Langs welken weg moeten de thans te maken reglementaire bepalingen kracht van Wet verkrijgen, en wanneer en op welke wijze moet de overgang tot do nieuwe orde van zaken plaats hebben?
Geenszins beweer ik, dat men geen andere dan de hier gestelde vragen kan doen, of dat er werkelijk niet meer te vragen zou zijn. Ik noemde slechts het
— 40 —
voornaamste. Ook is mijn voornemen niet, al de hier gestelde vragen te beantwoorden. De laatste, dat is de twaalfde, zal ik laten rusten, daar zij wat het eerste gedeelte betreft door de vigeerende regiem 3ntaire bepalingen beantwoord wordt, en wat het tweede gedeelte betreft thans nog van later zorg is, vooral ook, omdat wij nog niet nauwkeurig bekend zijn met de wijze, waarop de Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs in werking zal treden. Ook laat ik de tiende vraag onbeantwoord, daar ik mij zoo weinig mogelijk met finantieele bepalingen wensch in te laten. Aan de beantwoording van de elfde vraag wensch ik mij daarentegen, ofschoon zij eene der moeilijkste is, niet te onttrekken. Integendeel was mijn voornemen, datgene wat ik op de eerste negen vragen meen te moeten antwoorden voortedragen in den vorm van een Concept-Eeglement, niet om daarvan een model te geven — ik zal mij wel wachten van op dit gebied een model te willen leveren — maar alleen, om alzoo gedwongen te zijn, mijne gedachten juist te formuleeren , alle dubbelzinnigheid te ontgaan, tot een praktisch bruikbaar resultaat te komen. Daarbij daal ik, indien het niet volstrekt noodig is, liefst niet tot alle kleinigheden en ondergeschikte punten af. Ik wenschte mij zooveel mogelijk bij de hoofdzaken te bepalen en ook iets overtelaten aan hetgeen zich later van zelf aanwijst of van zelf schikt, ook zonder dat er vooraf lang en breed over gepraeadviseerd en gediscussieerd is. Wij mogen ook niet uit het oog verliezen, dat verreweg
— 41 —
de meeste van onze belangstellende lezers toch ook niet gehouden mogen worden voor convivae, die nimmer als co qui opgetreden zijn, maar te beschouwen zijn als medeaanzittende gasten, die zeiven des noods zeer goed hun schotel kunnen bereiden.
Het spreekt van zelf, dat er zal moeten gereglementeerd worden. Het Algemeen Reglement wijst in Art. 62 duidelijk aan, hoe reglementen en reglementaire bepalingen kracht van wet kunnen verkrijgen. „De Synode stelt de reglementen vast, welke voor de geheele Kerk verbindend zijn.quot; Maar de Synode is niet bevoegd, zich daarbij buiten den kring te bewegen, die in Art. 64 beschreven is. Met het Algemeen Reglement, zooals het thans luidt, vóór zich, kan zij, naar het ons voorkomt, zich bezwaarlijk door de Kerk gemachtigd rekenen, om bepalingen te maken tot regeling van het Hooger Onderwijs aan de Rijks-Universiteiten in Nederland tot vorming van de toekomstige Herders en Leeraars der Kerk. Om zich als daartoe gemachtigd te kunnen beschouwen, zal in het Algemeen Reglement eene daartoe leidende bepaling moeten opgenomen worden. Art. 64 schijnt ons toe, zich tot de opneming van zulk eene bepaling het best te leenen. Onder-steldjj verder, dat de Algemeene Synodale Commissie ook geroepen zal worden tot handelen in de zaak vau liet Godgeleerd Hooger Onderwijs. Dan zou men ook in Art. 70 van het Alg. Regl., waar opgaaf geschiedt
— 42 —
van hetgeen aan deze Commissie opgedragen is, iets behooren bijtevoegen, ten einde ook deze Commissie van de noodige volmacht te voorzien. Op grond dan van de geamplieerde Artt. 64 en 70 zou het verder reglomenteeren door de Synode en de later te bespreken machtiging van de Algemeene Synodale Commissie plaats kunnen vinden.
De vraag is voorts, of er een afzonderlijk Reglement geconcipieerd moet worden, dan of ook misschien een der vigeerende Reglementen voor uitbreiding vatbaar is. Hetgeen wij reeds door anderen ■vvenschelijk hoorden noemen zouden ook wij aanbevelenswaardig achten, namelijk aan liet Reglement voor het Examen ter toelating tot de Evangelie\'je-diening de noodige uitbreiding geven. Het zal toch wel veler goedkeuring wegdragen, dat het getal van onze kerkelijke Reglementen niet buiten noodzaak vermeerderd wordt. Noodzakelijkheid tot vermeerdering van dat getal bestaat hier niet, daar liet bedoelde Reglement voor liet proponents-examen zich zeer natuurlijk voegt naar de uitbreiding, die wij hier in het oog hebben. Het zou dan moeten worden een R e g 1 e-ment op hot Hooger Ouderwijs in de Godgeleerd h e i d tot vorming van Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk en op li e t Examen ter toelating tot de Evangeliebediening in die Kerk. In twee Hoofdstukken verdeeld, zou het eerst over dat Hooger Onderwijs, daarna over dat Examen moeten handelen.
— 43 —
Zoo meenen wij voorloopig ecnig antwoord te heli-ben gegeven op de elfde der straks door ons gestolde vragen.
Thans gaan wij over tot de beantwoording van de eerste negen vragen, die zich ter beantwoording aan ons voorstelden. Wij vereenigen dat negental, daar zij bjj elkander behooren. Hare beantwoording, althans voor zoover wij die nn kunnen geven, vinden zjj in het volgende:
(CONCEPT VAN GEREVIDEERD REGLEMENT
op het examen ter toelating tot de evangeliebediening ix de nederlandsche hervormde kerk, of)
CONCEPT-REGLEMENT op het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid tot vorming van Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk en op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening in die Kerk.
HOOFDSTUK I.
Het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid tot vorming van Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Art. 1. Van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk wordt aan elke der drie Nederlandsche Rijks-
— 44 —
Universiteiten Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid tot vorming van Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk gegeven, voor zoover het volgens de Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs gegeven Godgeleerd Onderwijs aan de Rijks-Universiteiten niet in de behoefte der Nederlandsche Hervormde Kerk voorziet.
Art. 2. Inzonderheid wordt van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk Hooger Onderwijs gegeven in de Oordeelkunde en Uitlegkunde des Bijbels, bepaald des Nieuwen Testaments, in de Bijbelsche en Leerstellige Godgeleerdheid, in de Christelijke Zede-kunde en de praktische Godgeleerdheid, en bovendien in de Bijbelsche Geschiedenis, de Kerkgeschiedenis van Nederland, bepaald der zestiende en volgende eeuwen, en in de beginselen van het Nederlandsch-Hervormd Kerkrecht; terwijl ook zooveel mogelijk gelegenheid gegeven wordt tot katechetische en homi-letische oefeningen.
Arï. 3. Het Hooger Onderwijs in de Art. 2 genoemde vakken wordt aan elke der drie Nederlandsche Rijks-Universiteiten gegeven door ten minste twee Hoogleeraren, benoemd van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Om tot Hoogleeraar benoemd te kunnen worden moet men Herder en Leeraar in de Nederlandsche Hervormde Kerk zijn of geweest zijn.
Art. 4. Al hetgeen op de bezoldiging. het emeri -taat en het pensioen der Hoogleeraren, gelijk ook op
— 45 —
den jaarlijkschen duur hunner collegies betrekking-heeft, wordt door de Nederlandsche Hervormde Kerk op denzelfden voet geregeld, als waarop het voor de door den Staat benoemde Hoogleeraren in de Wet ter regeling van liet Hooger Onderwijs vastgesteld is.
De Nederlandsche Hervormde Kerk waarborgt den van harentwege benoemden Hoogleeraren het genot der i^echten, die voortvloeien nit de in dit Artikel vastgestelde bepaling.
Art. 5. De in dit Reglement bedoelde Hoogleeraren in de Godgeleerdheid worden benoemd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, of in geval eene vacature ontstaat binnen de eerste zes maanden, nadat de jaarlijksche Vergadering der Synode plaats heeft gehad, in haren naam door de Algemeene Synodale Commissie.
Art. G. Voor elke benoeming van een Hoogleeraar wordt door het Collegie, dat voor de benoeming aangewezen is, een tweetal opgemaakt, nadat «Ie van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde Hoogleeraren uitgenoodigd zijn, binnen eene maand eene met redenen omkleede aanbevelingslijst van twee naar hun gevoelen geschikte personen aantebieden. Voor de plaatsing op de nominatie wordt volstrekte meerderheid, voor de benoeming-worden twee derden van de stemmen der leden van het Collegie, dat de benoeming te doen heeft, gevorderd (Alg. Regl. Art. 8).
— 46 —
Art. 7. De benoemde Hoogleeraar zal zich binnen het tijdsverloop van eene maand na de ontvangst van het bericht zijner benoeming moeten verklaren omtrent zijn besluit, en in geval hij de op hem uitgebrachte benoeming aanneemt gehouden zijn, binnen den tijd van drie maanden na het aannemen van de benoeming zijn werk aan de Hoogeschool te aanvaarden.
Art. 8. Jaarlijks zendt ieder Hoogleeraar vóór den \'lsten Juli een verslag van zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen studiejaar aan de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk.
De Hoogleeraren geven aan de Synode of aan de Algemeene Synodale Commissie alle noodige inlichtingen en berichten.
Art. 9. Vóór de aanvaardig van zijn werk aan de Hoogeschool legt de nieuw benoemde Hoogleeraar, in eene opzettelijk daartoe te \'s Gravenhage te houden vergadering van den President, den vice-President en den Secretaris der Algemeene Synode, de verklaring af, dat hij zich onderwerpt aan de kerkelijke bepalingen , voor zoover zij op de van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde Hoogleeraren in de Godgeleerdheid betrekking hebben, en dat hij de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk naar zijn vermogen zal blijven behartigen.
47 —
HOOFDSTUK 11.
Hel Examen ter loelatiny tot de EvangeliebedienuKj in de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Art. 10—14. Art. 1—5 van het Reglement op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening in de Nederl. Herv. Kerk.
Art. 45. (Art. 0 van het Reglement op het Examen, gewijzigd.) Voor de toelating tot het examen worden vereischt;
a. bewijs, dat men den graad van Candidaat in de Godgeleerdheid aan eene der Nederlandsche Rijksuniversiteiten heeft bekomen;
b. bewijs, dat men drie [vier J jaren lang het aan de Nederlandsche Rijks-Universiteiten gegeven Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid heeft genoten, nadat men met goed gevolg een der beide examens, bedoeld in Art. 11 en 12 der Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, heeft afgelegd.
Zij, die gedurende één jaar of langer, nadat zij een der beide zoo even genoemde examens met goed gevolg afgelegd hebben, de lessen in de Godgeleerdheid aan het Athenaeum te Amsterdam hebben gevolgd, volstaan met het bewijs, dat zij twee jaren lang het aan de Nederlandsche Rijks-Universiteiten én door de Faculteit der Godgeleerdheid én van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk gegeven onderwijs in de Godgeleerdheid hebben genoten.
— 48 —
c. bewijs, dat men de lessen der Hoogleeraren in de Godgeleerdheid vlijtig heeft waargenomen, en wel gedurende drie jaren die over de uitlegging van het Oude en Nieuwe Testament; gedurende twee jaren die over de Geschiedenis der Kerk en harer leerstellingen, de Bijhelsche en de leerstellige Godgeleerdheid , de Christelijke zedekunde en de praktische Godgeleerdheid, en gedurende één jaar de lessen over de encyclopaedie en methodologie der Christelijke theologie, de oordeelkunde en uitlegkunde des Bijbels, de bijbelsche Geschiedenis en de Geschiedenis der Bijbelboeken, de Wijsbegeerte van den Godsdienst en de Geschiedenis der Godsdiensten (Natuurlijke Godgeleerdheid of Geschiedenis der leer aangaande God) [alsmede over de logica en metaphysica en de Israëlitische oudheden.]
Dispensatie van deze bepaling wordt door het Kerkbestuur verleend aan hen, die bewijzen, dat deze of gene der genoemde lessen gedurende den tijd hunner studie in de Godgeleerdheid aan de Universiteit niet gehouden zijn.
De bewijzen, onder o, b en c genoemd, worden niet gevorderd van hen, die aan eene der Neder-landsche Universiteiten den graad van theologiae doctor verworven hebben.
d. bewijs van tweemalen onder voorzitting van een der van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde Hoogleeraren gepredikt te hebben;
e. bewijs van goed zedelijk gedrag, afgegeven
— 49 —
door al de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, aan de Universiteit werkzaam;
f. eene nauwkeurige opgaaf van de gedeelten der Heilige Schriften, welke in de door den examinandus bijgewoonde lessen over de uitlegging des Bijbels zijn behandeld;
rj. eene kerkelijke attestatie, mede inhoudende, dat de examinandus meer dan twee jaren lidmaat is van de Hervormde Kerk.
Art. 16—39. Art. 7—30 van het Reglement op het Examen, hier en daar met eene kleine, door het voorgaande noodzakelijk geworden, wijziging.
Zal echter het Reglement, dat wij hier schetsten, kunnen uitgaan van de Synode dev Nederlandsche Hervormde Kerk, dan zal de grond daarvoor ook in het Algemeen Reglement moeten te vinden zijn, even als voor de bepaling, die op de Al-gemeene Synodale Commissie betrekking heeft. Dan zou aldaar in Art. 64 en 70 iets bijgevoegd moeten worden.
• Art. 04 zou aldus moeten luiden: De besturende macht der Synode gaal over de algemeene belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk en in het bijzonder over alles wat betrekking heeft op den openbaren Godsdienst, de kerkelijke instellingen en het II oo-ger Onderwijs in de Godgeleerdheid, voor zoover dit van wege de Neder 1 andsche Hervormde Kerk gegeven wordt.
4
— 50 —
Art. 70 zou aldus moeten luiden; Aan deze Commissie is opgedragen:
1quot;—3°. . .
4°. De benoeming van Hoogleeraren in de Godgeleerdheid tot vorming van Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, in het geval, daarvoor aangewezen in het Synodaal Reglement op het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid.
5quot;—8° als in het Art. sub. 4quot;—7°.
Bovendien zou met het oog op de stemming, waarvan in Art. 6 van het hierboven geschetste Concept sprake is, eene bijvoeging moeten opgenomen worden in •
Art. 8, als tweede alinea: Voorde benoeming van Hoogleeraren in de Godgeleerdheid tot vorming van Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk worden twee derden van de stemmen der leden van het tot die benoeming aangewezen Collegie gevorderd.
Voorts zal nog iets gewijzigd moeten worden in Art. 55 en 68, met betrekking tot de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, als praeadviseerende leden dei-Synode en der Algemeene Synodale Commissie.
Thans een Woord ter toelichting van het gezegde.
De hier door ons besproken veranderingen in het Algemeen Reglement hebben aan die toelichting geen behoefte, indien het geschetste Concept-Regie-
— 51 —
ment zich, wat de hoofdzaken betreft, kan rechtvaardigen. Zoo bepalen wij ons dan tot dat Concept.
hoofdstuk i.
Hel Hooger Onderwijs.
Art. 1. Dat van wege de Neder] andsche Hervormde Kerk aan alle drie de Eijks-Universiteiten Godgeleerd Hooger Onderwijs zal moeten gegeven worden, vindt zeker geen tegenspraak, tenzij men de historische lijn mocht willen verlaten, waaraan zeker wel niemand in ernst zal denken. Ook zal het te geven onderwijs zich moeten bepalen tot de vakken, die niet in de quot;Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs genoemd zijn, indien de jSTederlandsche Hervormde Kerk namelijk zal kunnen rekenen op het beschikbaar gesteld bedrag, in Art. 104 der genoemde Wet bedoeld.
Art. 2. De in dit Art. genoemde vakken komen niet voor onder die, waarin volgens Art. 42 der Wet op het Hooger Onderwijs door de Faculteit der Godgeleerdheid collegie zal moeten gegeven worden. Maar Hooger Onderwijs daarin is toch volstrekt noodig, wegens de bepalingen van het thans vigeerende kerkelijke Reglement op het proponents-examen. Zeker geldt dit althans van het onderwijs in de Leerstellige Godgeleerdheid en in de praktische Godgeleerdheid, gelijk ook van dat in de Bijbelsche Geschiedenis. Men zal wel geen uitzondering willen maken voor de Oordeelkunde (Tekstkritiek) en
Uitlegkunde (Hermeneutiek) des Bijbels. De onder-
^ *
— 52 —
■vinding heeft toch genoeg geleerd, hoe noodig en nuttig afzonderlijke lessen over de theorie der Tekstkritiek en over de Hermeneutiek, bepaald van het Nieuwe Testament, zijn. De nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs schrijft geen afzonderlijk onderwijs in de theorie der Tekstkritiek en in de Hermeneutiek voor. Het is daarom van groot belang, dat de Kerk voor dat onderwijs zorge. Tot heden heeft zij het steeds, zooals uit haar Reglement op het proponents-examen blijkt, voor hare toekomstige Evangeliedienaars noodig geacht. Ook zal voor het onderwij s in de Kerkgeschiedenis van Nederland, bepaald der zestiende en volgende eeuwen, gezorgd moeten worden, daar de Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid, die nu met het onderwijs in „de Geschiedenis van het Christendomquot; (Art. 42, lu. e. der Wet op het Hooger Onderwijs) belast aal zijn, niet meer bepaald de vorming van toekomstige Evangeliedienaars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk in het oog behoeft te houden. Zoo is dan volstrekt geen grond voor de verwachting, dat zij, die zich voor de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk voorbereiden, aan de Universiteit de Kerkgeschiedenis van. Nederland, bepaald der zestiende en volgende eeuwen, en de Geschiedenis aer leerstellingen van de Christelijke Kerk in Nederland, zullen hooren behandelen. Wat do Chr i s-telijke Zedekunde betreft, in de Faculteit der Godgeleerdheid zal wel (Art. 42 1quot;. /gt;;.) onderwijs in de „Zedekundequot; moeten gegeven worden; maar niets waar-
borgt de Nederlandsche Hervormde Kerk, dat deze „Zedekimdequot; die „Christelijke Zedekundequot; zal zijn, waarvan het kerkelijk Reglement op het proponentsexamen gewaagt en waarin de Nederlandsche Hervormde Kerk moet blijven vorderen, dat hare toekomstige Evangeliedienaars even goed, als in de leerstellige Godgeleerdheid , onderwezen worden. De beginselen van het Nederlandseh Hervormd Kerkrecht schijnen ook opzettelijk genoemd te moeten worden, omdat het onderwijs in de praktische Godgeleerdheid toch niet noodzakelijk het onderwijs in het Nederlandsch Hervormd Kerkrecht insluit, en het toch meer en meer van belang wordt, de Studenten in de Godgeleerdheid, die later als Herders en Leeraars in de gemeenten der Nederlandsche Hervormde Kerk zullen optreden, tijdig meer bepaald en opzettelijk in de beginselen van het Nederlandsch Hervormd Kerkrecht intewijden. Wij zouden echter nog niet durven voorstellen, hen tot het bijwonen van het onderwijs daarin te verplichten, noch ook hen bij het proponents-e^amen een onderzoek daarin te doen ondergaan. De gelegenheid, om er onderwijs in te ontvangen, moet hun echter meer verzekerd worden, dan tot heden geschiedde.
Op de vraag, of elk Hoogleeraar moet benoemd worden tot het onderwijs van bepaalde vakken (Art. 53 der nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs), dan of de verdeeling der vakken aan de Hoogleeraren moet overgelaten worden, zouden wij willen geantwoord hebben: Men bepale hier niets, maar late alles aan de Hoog-
— 54 —
leeraren over. Bij verschil onder hen zou echter de Synode of de Algemeene Synodale Commissie uitspraak moeten kunnen doen. Eene bepaling daaromtrent hebben wij hier echter niet ontworpen, daar men raag onderstellen, dat zij volstrekt niet noodig zal zijn.
Art. 3. Twee Hoogleeraren zijn voor al de in Art. 2 genoemde vakken waarlijk niet te veel. Men zal eerder van een „te kleinquot; getal spreken. Daarom zal het wel „ten minstequot; twee moeten zijn.
Art. 4. De eerste alinea rechtvaardigt zichzelve; de tweede is geenszins overtollig. Waarschijnlijk zal men nog nadere bepalingen noodig achten met betrekking tot het finantieele gedeelte van de in dit Art. behandelde punten. Moeten er misschien ook bepalingen gemaakt worden met betrekking tot hetgeen de Studenten zullen te betalen hebben voor het onderwijs, dat door de van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde Hoogleeraren gegeven wordt? Wij laten, zooals wij reeds zeiden, dit onderwerp hier geheel rusten.
Art. 5. De benoeming van de Hoogleeraren door de Synode verdient zeker niet onvoorwaardelijk aanbeveling, al was het reeds alleen om de talrijkheid van haar personeel en de veelheid der zaken, die zij toch reeds te behandelen en te verzorgen heeft. Maar aan wie zal de benoeming anders opgedragen worden: Aan een Collegie, opzettelijk daartoe in het leven geroepen ? Nieuwe bezwaren zullen zich dan voordoen, niet minder gewichtig, dan die, waardoor het in Art. 5 door ons voorgestelde gedrukt wordt. Indien men tot de op-
— 55 —
richting van Godgeleerde Scholen besloot, zou in aanmerking mogen komen wat -wij in het „Ontwerp van Reglement op de Godgeleerde Kweekscholenquot;, Art. 4 en 7 (over Curatoren en over eene Algemeene Commissie voor de Kweekscholen) schreven. Nu kan alles op een eenvoudiger voet ingericht worden. In plaats van door de Synode zou echter ook door eene Synodus con-tracta (op de gewone wijze te vormen) de benoeming kunnen plaats hebben, zooals ik ook in het „Ontwerp van Reglementquot;, bl. 17, voor de Kweekscholen heb voorgesteld. Niet altijd zou echter de benoeming van een Hoogleeraar kunnen wachten tot de jaarlijksche Vergadering der Synode. Daarom is de Algemeene Synodale Commissie aangewezen voor het geval, dat de zaak geen lang uitstel kan lijden.
Art. 6. Eenig advies van de Hoogleeraren, die van wege de Xederlandsche Hervormde Kerk aan de Rijks-Universiteiten onderwijs geven, schijnt wensche-lijk. Kon men het ook van de Provinciale Kerkbesturen inwinnen, het zou eenige aanbeveling verdienen , ofschoon er ook niet weinige bezwaren aan verbonden zijn. Men boude toch steeds in het oog, dat al hetgeen aan de benoeming vooraf gaat geheim moet blijven, en het daarom niet verkieslijk is, er veel correspondentie en vele vergaderingen over uitte-lokken of vele personen in te betrekken.
De twee derden der stemmen voor de benoeming schijnen ons toe noodig te zijn, opdat de nieuw benoemde steeds de man zij der keuze van de overgroote meerderheid.
— 56 —
De eerste benoeming van Hoogleeraren na het in werking treden van de Wet op het Hooger Onderwijs zou zeker door de Synode moeten plaats hebben. Dit behoeft echter, naar het ons voorkomt, niet in het Reglement opgenomen te worden.
Art. 7. Dergelijke bepalingen zjjn niet overtollig. Men kan echter de tijdsbepaling ook ruimer nemen.
Art. 8. Dit is in overeenstemming met het voor de Universiteits-Hoogleeraren bepaalde in Art. 79 dei-Wet op het Hooger Onderwijs, en ook noodig, om de Nederl. Herv. Kerk jaarlijks kennis te kunnen doen dragen van hetgeen do van harentwege aangestelde Hoogleeraren in het afgeloopen jaar hebben verricht.
Art. 9. Deze of eene soortgelijke bepaling schaen ons toe niet te mogen ontbreken. Door de Kerk geroepen tot het Hoogleeraarambt, zal de nieuw benoemde Hoogleeraar er toch ook geen bezwaar in kunnen vinden, eene verklaring als de hier bedoelde afteleggen.
HOOFDSTUK II.
Het Examen.
Art. 10—14 (of Art. 1—5 van het thans vigeerend Reglement ter toelating tot het Examen) ondergaat geen verandering.
Art. 15 (of Art. 6 van het thans vigeerend Reglement ter toelating tot het Examen), dat handelt over hetgeen voor de toelating tot het examen vereis cht wordt, moet herzien worden. Hier komen
— 57 —
onderscheidene bijzonderheden ter spraak, waarbij zich verschil van gevoelen laat verwachten.
a. Zal ook in het vervolg het be wij s moeten worden overgelegd, dat men den graad van Candidaat in de Godgeleerdheid aan eene der Neder la nd sc he Universiteiten heeft bekomen?
Spreken wij hier van den graad van Candidaat in de Godgeleerdheid, wij vergeten niet, dat er nog niets bepaald is met betrekking tot de Universiteits-examens. Art. 84 der Wet op liet H. O. verwijst ons naar den nog te nemen „algemeenen maatregel van inwendig bestuur.quot; Zoolang deze niet is genomen, weten wij niet, hoevele examens gevorderd zullen worden, en waarin men bij elk examen geëxamineerd worden zal. Ondersteld, men zal twee examens moeten ondergaan, om den graad van Doctor in de Godgeleerdheid te kunnen verkrijgen, dan zal het eerste examen in de plaats komen van het thans zoogenaamde Candidaats-examen. Dat eerste examen nu wordt hier door ons bedoeld. Zal de Kerk voortgaan, voor het proponents-examen het bewijs te vorderen, dat het eerste examen afgelegd is? Neen, indien de Kerk er niet langer prijs op stelt, dat hare Herders en Leeraars zich een wetenschappelijken graad in de Godgeleerdheid hebben verworven. Ja, indien de Kerk daarop gelijk vroeger prijs blijft stellen. Mij dunkt, discussie is hier onder wetenschappelijke mannen vrij overtollig.
Wordt er bepaald, dat de examinandus het bewijs
van het eerste (=z: Candidaats)exainen moet overleggen, dan legt hij daarmede over het bewijs, dat hij een der examens, bedoeld in Art. 11 en 12 van de Wet op het Hooger Onderwijs, met goed gevolg heeft afgelegd. (Zie Art. 85 der Wet op het H. O.)
Maar behoeft de examinandus het bewijs van dat examen niet overteleggen, wat zal de Kerk dan bepalen , ten einde bij het proponents-examen eenige zekerheid te hebben, dat de examinandus het voor het Hooger Onderwijs voorbereidend onderwijs op een gymnasium , of anders elders, met vrucht genoten heeft ? Men vergete niet, dat het bezoeken van de Universiteit hier niets bewijst. Tot het volgen van do lessen aan de Universiteit is wel inschrijving bij den Rector Magnificus noodig; maar voor die inschrijving wordt het overleggen van het bewijs, dat men een der in Art. 11 en 12 bedoelde examens heeft afgelegd, niet gevorderd (Art. 63 der Wet op het H. O.) Wil men dus geen afzonderlijke bepalingen maken, ten einde zich te verzekeren, dat het voorbereidend onderwijs met vrucht is genoten, en wenscht men toch zekerheid daarvan te hebben bij het proponents-examen, dan beveelt zich zeer aan hetgeen hier sub a is opgenomen.
b. Zal ook in het vervolg het be wij s moeten overgelegd worden van driejarige studie in de Godgeleerdheid aan eene of meer Ilijks-Universiteiten?
Vestigt de Kerk leerstoelen van Hooger Onderwijs tot opleiding van hare toekomstige Evangeliedienaars
— 59 —
aan de Universiteiten, zij wil dan ook, dat de examinandi hunne opleiding aan de Universiteit zullen ontvangen hebben. Maar zal het blijven bij drie jaren? Zal het niet vier jaren moeten worden? Wij zouden zeggen: zonder twijfel; indien namelijk de examinandus in het vervolg, wat den omvang of het getal dei-leervakken betreft, ongeveer hetzelfde onderwijs zal moeten genoten hebben, als hij tot heden moest hebben ontvangen (of althans moest kunnen bewjjzen te hebben ontvangen), om toegelaten te kunnen worden tot het kerkelijk examen. Men vergete niet, dat tot heden het propaedeutisch examen den weg tot het Candidaats-examen in de Theologie baande; dat men b ij het propaedeutisch examen moest overleggen het bewijs van de lessen in de logica gevolgd te hebben, en ook een onderzoek moest ondergaan in de Heb reeuwse he letterkunde en oudheden (Art. 98 van do oude „Wetquot;); dat alzoo het bewijs van het Candidaats-examen in de Theologie tevens het bewijs was van genoten onderwijs in de logica en in de Hebreeuwsche letterkunde en oudheden. Greheel anders zal het onder de nieuwe Wet zijn. I)e logica en de Hebreeuwsche letterkunde en oudheden behooren nu niet meer tot het voorbereidend onderwijs. De vraag is nu, of men het eerste (liet Candidaats)-examen zal kunnen afleggen, zonder overlegging van het bewijs, dat men aan de Universiteit onderwijs in die vakken heeft genoten. Wordt het overleggen van dat bewijs daarbij niet gevorderd, dan zal de
Kerk bij het proponents-examen zulk een bewijs moeten eischen, daar toch wenschelijk is, dat de toekomstige Evangeliedienaars het universitair onderwijs in de logica en de hebreeuwsclie letterkunde en oudheden genoten hebben. Wordt het overleggen van bedoeld bewijs wel bij het eerste (Candidaats)examen gevorderd, dan is het bewijs van dit examen tevens bewijs van genoten onderwijs in die drie vakken. Hetzelfde geldt van de Meta-physica, waarin men nu nog blijkens een overgelegd bewijs een jaar collegie moet gehouden hebben, om tot het Candidaats-examen in de Theologie toegelaten te kunnen worden. Wordt deze bepaling ook voor het vervolg gehandhaafd, dan zal natuurlijk het testimonium van het eerste (Candidaats)examen bewijzen, dat men een jaar het onderwijs in de Metaphysica heeft genoten. Wordt deze bepaling echter voor het vervolg niet gehandhaafd, en stelt de Kerk er toch prijs op, dat hare toekomstige Evangeliedienaars aan de Universiteit ook onderwijs in de Metaphysica ontvangen hebben, dan zal bij het proponents-examen ook hiervan een bewijs moeten gevorderd worden. Maar verplicht de Kerk de toekomstige Evangeliedienaars tot de bijwoning van de lessen over logica, Hebreeuwsclie letterkunde (dat is het onderwijs in de Hebreeuwsche taal, zooals het nu door de propaedeutici wordt genoten), Hebreeuwsche oudheden en Metaphysica, dan zal eene driejarige studie in de Godgeleerdheid, die toch reeds kort genoeg is, zeker te kort zijn, en moet de bepaling van eene vier-
— 61 —
jarige studie in zeer ernstige overweging worden gegeven.
Hetgeen tot heden omtrent Amsterdam bepaald was zal bezwaarlijk noemenswaardige verandering kunnen ondergaan. De Nederlandsche Hervormde Kerk zal daar, vooreerst althans, toch wel geen Hoogleeraren in de Godgeleerdheid aanstellen.
c. Zal in het vervolg een be wij s ge vor de r d worden van het waarnemen niet alleen dei-lessen, die d o o p- de van wege de Kerk aan gestelde Hoogleer a ren gegeven worden, maar ook der lessen van do Hoogleeraren in de Faculteit der Godgeleerdheid? Dat is met andere woorden: Zal de Kerk hare toekomstige Evangeliedienaars verplichten, om ook delessen der Universiteits-Hoogleeraren in de Godgeleerdheid bijte-wonen, of zal zij dit vrij laten? Indien de Kerk dit vrijlaat, heeft zij volstrekt geen zekerheid, dat die lessen zullen gevolgd worden, en laat zich verwachten , dat er weinig gebruik van zal worden gemaakt. De ondervinding heeft toch genoeg geleerd, dat niet-verplichte collegies door de meesten niet gehouden of slechts nu en dan bezocht worden. Laat de Kerk het daarentegen niet vrij, dan verplicht zij hare toekomstige Evangeliedienaars tot het bijwonen van lessen, die misschien niet alle en niet altijd, wat den geest en de strekking van het onderwijs betreft, aan de behoefte van toekomstige Evangeliedienaars der Nederlandsche Hervormde Kerk voldoen. Immers ontbreekt
— 62 —
voor het vervolg de zekerheid, dat de Hoogleeraren in de Godgeleerde Faculteit tot het Hervormd Kerkgenootschap, of zelfs tot een der Protestantsche Kerkgenootschappen, zullen behooren. Wat ook bepaald moge worden, hier heeft men altijd op bezwaren te rekenen. Voorloopig zouden wij nog voorgeschreven willen zien, dat zulk een bewijs overgelegd moet worden. Bleek later, dat hiertegen gewichtige bezwaren zijn in te brengen, dan zou die bepaling kunnen ingetrokken worden. Maar weet iemand er iets beters op, wij zullen het gaarne toejuichen.
Of ook een bewijs van het waarnemen der lessen, gedurende een jaar,in de logica, de Heb reeuwse he letterkunde, de Hebreeuw-sche oudheden en de Metaphysica overgelegd zal moeten worden, hangt af van de nadere bepalingen omtrent het eerste (Candidaats)examen in de Godgeleerdheid, en van het antwoord, door de Kerk te geven op de vraag, of zij den toekomstigen Evangeliedienaar in die vakken aan de Universiteit onderwezen wil zien.
(1. Het tweemaal prediken moet natuurlijk plaats hebben onder voorzitting van de door de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde Hoogleoraren.
e. Wat het bewijs van goed zedelijk gedrag betreft, aanbeveling schijnt te verdienen, dat dit door al de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid afgegeven wordt. Het kan voor de Kerk geen onverschillige zaak zijn, te vernemen, of ook de Universiteits-Hoogleeraren
— 63 —
goede getuigenis aangaande het zedelijk gedrag harer toekomstige Evangeliedienaars kunnen geven.
ƒ. staat in verband met hetgeen in c bepaald zal worden.
g. blijft als vroeger.
Art. 16—39. Deze Artikelen behoeven geen verandering te ondergaan, behalve die, welke door de voorgaande Artikelen noodzakelijk wordt. Bijzondere aandacht verdient alleen het tegenwoordige
Art. 19. „Het examen gaat over de volgende vakken De vraag is lu, of niet iets zal moeten bepaald worden aangaande logica, Hebreeuwsche oudheden (van de Hebreeuwsche letterkunde spreken wij hier niet, omdat een examen in de uitlegging des Bijbels — nl. van vier hoofdstukken des Ouden Testaments — afgenomen wordt) en Metaphysica, in geval op geenerlei wijze uit eenig overgelegd getuigschrift behoeft te blijken, dat de examinandus universitair onderwijs in die vakken genoten heeft ? Het is voldoende, er hier met een enkel woord op gewezen te hebben.
De vraag is 2quot;, of men zal voortgaan bij het examen ter toelating tot de Evangeliebediening ook te exami-neeren in die vakken, waarin reeds aan de Universiteit met goed gevolg een examen is afgelegd, en inzonderheid, of de Doctoren in de Godgeleerdheid zich nog aan zulk een examen zullen moeten onderwerpen. Wij hebben hier niet met eene nieuwe quaestie te doen, maar met eene, die reeds meermalen besproken is, evenwel voornamelijk, indien ik mij niet bedrieg,
— 64 —
Vein de zijde of van het standpunt der examinandi, of ook somtijds van het standpunt dei- Godgeleerde Faculteit, niet of veel minder van de zijde of van het standpunt der Kerk. Wat mij betreft, ik zou voor het vervolg tot het behoud van hetgeen tot heden bepaald is adviseeren, omdat een examen door of van. wege de Kerk toch nog anders afgenomen wordt dan door de Faculteit, immers meer bepaald met het oog op de behoefte der Kerk, en de Faculteit der Godgeleerdheid in het vervolg in geenerlei betrekking tot de Kerk meer staat. Maar ik stem gaarne toe, dat er ook wel iets voor het tegengestelde pleit.
Aan het einde van onze beschouwingen gekomen, moeten wij nog den wensch uitspreken, dat het bovenstaande beschouwd worde, niet als een bepaald voorstel, maar alleen als voorloopig in overweging gegeven aan belangstellenden in ons Godgeleerd Hooger Onderwijs ten behoeve van de toekomstige Evangeliedienaars der Nederlandsche Hervormde Kerk; door ons in overweging gegeven uit levendige belangstelling zoowel in die Kerk, als in dat Onderwijs, bepaald met het doel, om eene, mocht het zijn kalme en vruchtbare, discussie uittelokken, en elkander alzoo meer licht in deze geheele zaak te geven.
i j