fi-Lf . ^v ite.-Ctf. * L lt;^lt;^*-r /^r
(Z f/~lt;- ■■• Ve lt;^£ e
Kast 217
pi.H mi 7
LEGAAT
VAN WIJLEN
* Ca quot; e) \'
■ ..............................[j:
BIJ DE BEZICHTIGING VAN DE A.FGrllllTS K LS
L KT DEN. — E. J. B E 1 L L. X. 1881. .7
n qj
fSiL--^.......... ...................................
£iy. X. /yL RIJKS MUSEUM VAN OUDHEDEN
TE Ij E I ID E TnT.
BIJ DE BEZICHTIGING VAN DE
DER
mmm
•5
■
HBHnHHH ■
. ■■ ■■■■■ •,,■ ■ ■■. ■
ilii
I
WlÊÊÊmÊÊÊÊammm
Bij het schrijven van deze handleiding stond de wensch op den voorgrond, om den bezoekers van de afgietsels der vermaarde Olumpische beeldhouwwerken, een kort, zakelijk en eenvoudig overzicht te leveren van de zoo belangrijke, als in uitkomsten merkwaardige onderneming der Duitsche Regeering tot onderzoek van den ouden bodem van het wereldberoemde Olumpia.
Aan dit overzicht paart zich eeue beknopte opgaaf van de gebouwen en de voornaamste gedenkteekens, die, na zoovele eeuwen teruggevonden en aan het licht zijn gebracht, daarbij in de eerste plaats van den grooten Zeustempel, tot welks opluistering de beroemdste meesters uit het bloeiendste tijdperk der oude Grieksche kunst hunne krachten en hun talent dienstbaar hebben gesteld
De mededeeling dier bijzonderheden moet den bezoeker, als ware het door eene inleiding voorbereiden, tot de bezichtiging en nadere kennismaking van de afgietsels der kunstwerken zeiven, bij wier beknopte beschrijving het noodige wordt gezegd, om den aard der voorstellingen, de personen en de gebeurtenissen waarop zij betrekking hebben, te doen kennen. Enkele toelichtingen en opmerkingen zullen wel niet te erg
VOORBERICUT.
gewraakt -worden, als bestemd om bet geheugen van dezen of genen te gemoet te komen, bij wie de overleveringen uit de oude heldengescbiedenis of de godenleer der Grieken een weinig in vergetelheid geraakt zijn, of die wellicht buiten gelegenheid. bleven om zich daarmede genoegzaam hekend te maken. Eene dorre opgaaf van de namen der voorgestelde personen en groepen zou bij vele bezoekers aan eene oppervlakkige nieuwsgierigheid hebben kunnen voldoen, maar zeker geenerlei nuttige vruchten aanbrengen voor de vermeerdering van hunne kennis, en maar zeer weinig invloed oefenen op de versterking van hunne belangstelling.
Bij de behandeling van een en ander is alle schijn van geleerdheid zooveel mogelijk vermeden, en blijft men binnen de perken van eene eenvoudige voordracht, die de bevatting van het groote publiek en het begrip van ook slechts weinig ontwikkelden niet te boven gaat.
Het bezigen van de Grieksche namen der goden, helden, plaatsen enz., ook het aangenomen beginsel om zoo nauwkeurig mogelijk de eigennamen met de letters en klanken van onze moedertaal weder te geven, zou den schijn kunnen hebben, als ware aan da eischen van die eenvoudigheid en duidelijkheid niet genoeg voldaan. Maar het gehoor zal aan de hier gevolgde spelling wel spoedig zich kunnen gewennen, en misschien zal deze wel bij enkelen eene goede werking hebben, om, waar van Grieksche personen en gebeurtenissen gesproken wordt, zich los te moken van de gewoonte, om daarbij van de dooide Latijnsche schrijvers aangenomen spelling gebruik te maken. Voor het overige kan voor hen, die het noodig mochten hebben de oorspronkelijke Grieksche namen van goden, helden enz. te vergelijken met die, waaronder zij bij de Latijnsche schrijvers.
IV
VOORBERICHT.
en in navolging te onzent aangeduid worden, een hierachter volgend lijstje dienst doen.
Wegens volslagen plaatsgebrek was het onmogelijk in het gebouw van het Museum van Oudheden oene gelegenheid tot tentoonstelling, of ook slechts maar tot eene tijdelijke bewaring der afgietsels beschikbaar te erlangen. Met dankbaarheid werd daarom gebruik gemaakt van de gastvrijheid, tijdelijk en tot wederopzegging, door het Ministerie van Justitie, in de drie voorzalen van het gebouw van het Kantongerecht op het Rapenburg, aan de Olumpische Afgietsels verleend. Van diezelfde gelegenheid is gebruik gemaakt voor eene reeks van afgietsels van Oud-Javaansche opschriften, waarvoor evenmin in het Museumgebouw eene veilige bewaarplaats kon worden ingeruimd.
Nadat achtereenvolgens de verschillende afgietsels van de Olumpische beeldwerken uit Berlijn herwaarts waren overgekomen, moest er nog een geruime tijd verloopen voor de voorbereidende werkzaamheden tot het op- en tentoonstellen van de geheele verzameling. Daarbij zijn de schikking en volgorde, zooals die voorloopig in Berlijn aangenomen waren, ook hier in het oog gehouden, onder voorbehoud van de .vijzigingen, die later wellicht, bij nadere ontdekkingen of voortgezet onderzoek zich zullen aanbevelen. In de eene zaal rechts, konden de beelden van den oostelijken gevel van den Zeustempel, langs de drie wanden in aaneengeschakelde reeks opgesteld worden. Voor twee op zich zeiven staande afzonderlijke beelden was midden in de zaal eene passende plaats beschikbaar, waar zij naar alle zijden bewogen, onder verschiliend licht kunnen bezichtigd worden. De opschriften werden in of tegen de voorzijden van de postamenten der gevelbeelden, of in het voetstuk van het
vooiibehicht.
groote beeld bevestigd. De afgietsels der metopenbasreliefs erlangden insgelijks tegen de postamenten eene plaatsing.
De beelden van den westelijken gevel, in het tegenovergelegen vertrek, konden niet in eene onafgebroken reeks geplaatst worden, slechts voor de noordelijke helft was dit mogelijk; aan eene der groepen , de tweede van de zuidelijke helft, kon slechts in twee deelen, vóór de daaraan voorafgaande, eene plaats aangewezen worden, waarbij tevens eene scheiding van de bij elkander behoorende en tot een geheel vereenigde groep onvermijdelijk was. Afgietsels van grootere en kleinere gedeelten der beeldwerken, die bij latere ontdekkingen aan den dag zijn gekomen, zullen eene zeer gewenschte clanvulling voor de alhier thans aanwezige verzameling aanbrengen , en dan den gun-stigen indruk van het geheel nog vrij wat verhoogen kunnen. Dat op zulk eene aanwinst van het nog ontbrekende wel eenig uitzicht mag gevoed worden, is niet onwaarschijnlijk bij de levendige belangstelling en onbekrompen ondersteuning van de zijde der vaderlandsche Regeering, waaraan het Museum ook deze, voor de geschiedenis der oude kunst zoo merkwaardige en geheel eenige bijdraag dank mag weten.
Leiden, Februari 1881.
vi
Aphrodite, Venus. Apolloon, Apollo. Artemis, Diana. Athene, Minerva. Dionusos, Bacchus. Hera, Juno. Herakles, Hercules. |
Hermes, Mercurius. Kentaur, Centaur, Paardmensch. Nike, Victoria, de Overwinning. Persephone, Proserpina. Poseidoon, Neptunus. Zeus, J upiter. |
BIJ HET BEZICHTIGEN VAN DE AFGIETSELS DEK OLYMIMSCHE BEELDHOUWWERKEN.
Wetenschappelijke onderzoekingen van de gedenkteekens, bouw- en beeldhouwwerken der oude Grieksche kunst, in hunnen oorspronkelijken zameiihang, verband en toestand, en op grootere schaal ondernomen, dagteekenen eigenlijk eerst van de tweede helft der vorige eeuw, toen de Britsche bouw- en oudheidkundige .T. Stuart zich in 1751 naar Athenai had begeven, om aldaar, vooral aan de Akropolis zijne nauwkeurige en veel omvattende navorschingen te wijden. Sedert den aanvang van onze tegenwoordige eeuw werden diergelijke ondernemingen, die om hunnen omvang en de buitengewone kosten, slechts voor rekening of met krachtige geldelijke ondersteuning van den Staat, of van vermogende vereeni-gingen mogelijk waren, met kracht voortgezet, en bleven in de laatste jaren zeer bemiddelde vrienden der oudheid, zoowel hunne schatten als hunne kennis en krachten, aan eigen nasporingen op groote schaal dienstbaar stellen.
Aan H. Schliemann\'s onvermoeiden ijver en steeds levendige geestdrift, die geene geldelijke offers, geene inspanning, moeite of gevaren schuwde, danken wij in de laatste jaren de zoo uitnemend belangrijke ontdekkingen in Troas en te Mukenai, waarbij wij voor die streken tot tijdperken worden teruggevoerd, wier herinnering slechts in nevelachtige mythen en onzekere, duistere overleveringen tot ons was gekomen.
In Klein-Azië werden, behalve in Troas, onderzoekingen en opgravingen op grootere schaal ook in Lukia, Ludia, Karia, Musia en lonia
2
ondernomen; in Pergamon werden door de Duitsche geleerden, in Epliesos door de Engelsehe belangrijke ontdekkingen gedaan en aanzienlijke bijdragen tot de geschiedenis der oude kunst aan het licht gebracht. In Arkadia leverde de tempel van Apolloon te Bassai bij Phigalia ons zijne kunstschatten In Epeiros werd de plaats van het door zijn Orakel zoo beroemde Dodone door den Eranschen oudheidkenner Constantin Carapanos teruggevonden, en leverden diens nauwkeurige opdelvingen ons een juist beeld van deu tempel en andere daaraan verbonden gebouwen en gedenkteekenen, maar ook een aanzienlijk aantal kunstwerken en opschriften, die ons met de vragen en wenschen der hulp en raad zoekende geloovigen, en met de uitspraken en beslissingen van den God bekend maken.
Op Rhodos en Kupros, op Aigina werden ontdekkingen gedaan, die de offers van arbeid, ontberingen en aanzienlijke kosten met de glansrijkste uitkomsten beloonden. Naar Samothrake werden op kosten der Oostenrijksche regeering achtereenvolgens twee ondernemingen verordend, die den geheelen aanleg en al wat overgebleven was of van het oude heiligdom kon teruggevonden worden, moesten nasporen, daarbij de gegevens verzamelen, om den invloed en het gewicht van dat middelpunt van eenen zoo ouden eerdienst op de volken en landen van de kusten der Aigaiïsche zee na, te gaan.
Het eigenlijke Griekenland scheen de aandacht voor diergelijke onderzoekingen van grooten omvang niet zoo bijzonder getrokken te hebben. Men bepaalde zich meer uitsluitend bij hetgeen nog zichtbaar overgebleven was, of ook vaak bij toeval in gedeelten aan den dag kwam, maar de nasporing van de gebouwen en gedenkteekens in hun geheel, van hunnen zamenhang en verband met andere, bleef achter. Geregelde opdelvingen, naar een goed ontworpen stelselmatig plan uitgevoerd, werden niet ondernomen, althans hadden zij slechts bij zeer zeldzame uitzondering plaats, zooals bij het hierboven vermelde Mukenai. Maar wij mogen ook Olumpia nief vergeten, waar de geleerde Brit Spencer Stanhope in het eerste vierdedeel onzer eeuw zich beijverde, om den toenmaligen toestand der bouwvallen van vroegere eeuwen, zoo op de plaats zelve als in Elis nog aanwezig, in eene nauwkeurige plaatsbeschrijving bekend te maken \'). Eu evenzeer moet met lof en dank worden gewaagd van de
1) Spencer Stanhope, Oljjmpia or topograpluj illustr. of the actual state of the plain of Ohjmpia and the ruins of Mis. Lond. 182i.
3
door de Fransche regeering, een tiental jaren later naar de Peloponnesos uitgezonden onderneming, waarbij verschillende vakken van wetenschap vertegenwoordigd waren en waarvan de opbrengsten in het prachtwerk, Expé-dition scientifiqiie de Morée, te Parijs 1831—1835 wereldkundig gemaakt werden. Olumpia was toen ook vooral een onderwerp van opzettelijke onderzoekingen en opdelvingen geweest, en een aantal belangrijke ontdekkingen beloonde de ijverige pogingen, waaraan het Museum te Parijs menig schoon voortbrengsel der oude Grieksche kunst mocht dank weten. Maar de opdelvingen door de Fransche geleerden verordend en geleid, hadden zich slechts tot een betrekkelijk klein gedeelte van de heilige plaats beperkt, en konden eigenlijk maar als eene proeve van - of eene inleiding op - eene algemeene onderneming van grootere afmetingen beschouwd worden, waarop een nauwkeurige opdelving en een onderzoek van al de daar ter plaatse overgebleven bouwvallen en tempels, andere gedenkteekens en kunstwerken, in verband tot elkander en tot den ge-heelen aanleg, volgen moesten.
Tot de volbrenging van die belangrijke taak heeft zich een zevental jaren geleden de Duitsche Regeering aangegord. Op 25 April 1874 werd tot dat doel door haar met de Grieksche Regeering eene overeenkomst onderteekend en op 26 Aug. aan den Bondsraad overgelegd, die op den 5 Dec. 1875 door den Duitschen Rijksdag werd goedgekeurd. De staatkundige gebeurtenissen in Griekenland brachten eenigen tijd vertraging te weeg, totdat in het voorjaar van 187G de volledige goedkeuring der betrokken partijen tot stand kwam, en met de verwezenlijking van de voorgenomen opdelvingen zonder verwijl een aanvang werd gemaakt. De leiding der werkzaamheden werd door de Duitsche Regecring aan de heeren E. Curtius, F. Adler en G. Hirschfeld opgedragen, en aan dit drietal namens Griekenland, als commissaris Dr. Dimitriadis, met medewerking van diens jongeren broeder, toegevoegd. De kosten der geheele onderneming kwamen ten laste van de Duitsche Regeering, die de uitsluitende bevoegdheid erlangde, om van de gevonden kunstwerken, photo-graphieën en teekeningen te doen vervaardigen, pleistervormen te nemen en de afgietsels verkrijgbaar te stellen. De oorspronkelijken zeiven moesten een eigendom van Griekenland blijven.
Nadat een paar maanden met de voorbereidende werkzaamheden ver-loopen waren, begon de eigenlijke arbeid der opgravingen in den aanvang
4
van 1S76, en werden die, zooveel het weder en de omstandigheden het gedoogden, tot op 4 Mei van dat jaar voortgezet.
Het tweede tijdperk der onderneming had zijnen aanvang op 25 September van dat jaar en werd gesloten op den 26 Mei 1877. Het derde liep van 1 October 1877 tot 1 Juni 1878; het vierde eindelijk van 16 October 1878 tot 12 Juni 1879. De verslagen van de werkzaamheden, die met dat vierde tijdperk nog niet geheel gestaakt werden, de uitkomsten der onderzoekingen en opdelvingen, de bouwkundige plans, de afbeeldingen der bouwoverblijfsels, der beeldhouw- en andere kunstwerken en eenige der talrijke opschriften werden door het bovengenoemde drietal geleerden in een prachtwerk, onder den titel: «Die Ausgrabungen zu Olympia, in vier deelen in f0. te Berlijn in 1876 tot 18^0 algemeen bekend gemaakt. De met de meeste zorg te Olumpia vervaardigde vormen werden naar Berlijn overgebracht, en de uitnemend fraaie gyps-af-gietsels door bekwame handen in de werkplaatsen der Koninklijke Museums tegen billijke prijzen verkrijgbaar gesteld. Ook onze Vaderlandsche Regeering maakte van de opengestelde gelegenheid gebruik, en ontbood voor haar Museum van Oudheden te Leiden een volledig stel afgietsels van de beeldwerken van den Zeustempel, van eenige andere der merkwaardigste beelden en van eenige opschriften. De gapingen, die bij de opvolgende ontgravingen door nieuw ontdekte- beelden of brokstukken aanvulling erlangd hadden, werden ook bij de afgietsels aangevuld, of zullen van lieverlede verminderen, zoodat wij weldra ook hier in Leiden ons op het bezit zullen mogen beroemen van eene juiste en keurige voorstelling van de voornaamste kunstwerken, die de bodem van de, bij de Grieken en, wij mogen wel zeggen, bij de beschaafde volkeren der oude wereld, algemeen geëerde heilige plaats tot op onzen tijd in zijnen schoot had bewaard.
\'t Mocht eene gelukkige omstandigheid heeten, dat in het gebouw der voormalige Arrondissementsrechtbank alhier, een drietal vertrekken voor de plaatsing en tentoonstelling der afgietsels door de Kegeering beschikbaar werd gesteld Tn het gebouw van het Museum van Oudheden zelf zou niet slechts eene plaatsing, maar ook zelfs eene berging onmogelijk zijn geweest, daar alle beschikbare en bruikbare ruimte reeds lang te voren was ingenomen. Wel zouden zalen van grootere afmetingen betere gelegenheid aangeboden hebben voor de tentoonstelling der groepen, en zou de voortreffelijkheid dier kunstwerken beter tot haar recht kunnen
komen, wanneer de beschouwer zich op eenen verderen afstand kon plaatsen en de onderscheidene beelden van eene voorstelling op de juiste afstanden en in verband tot elkander tot een goed geheel hadden kunnen vereenigd worden. Doch houden wij ons tevreden met het minder volledige, wanneer men het wenschelijke niet geheel bereiken kan, en erkennen wij met dank de herbergzaamheid, die althans voorloopig in eene dringende behoefte voorziet*
Olumpia, iu het gebied van Elis, een der vijf groote deelen van de Peloponnesos, gelegen, was nimmer eene stad in de gewone beteekenis geweest. Het was de gewijde plaats, waar een aantal tempels, heiligdommen , altaren en gedenkteekens van lieverlede verrezen en die vooral haren roem ontleende aan de groote, elk vijfde jaar gevierde feesten, waarbij bewoners van alle oorden van Griekenland opkwamen om getuigen of ook deelnemers te zijn van de kampspélen, die den gelukkigen overwinnaars het uitzicht op eenen onsterfelijken naam openden. Volgens de overlevering, reeds door Herakles ingesteld, maar in den loop der tijden in verval geraakt, werden zij in de tweede helft der 9e eeuw vóór onze jaartelling, door Iphitos wederom in het leven geroepen., honderd jaar later, in 776, in hunnen vollen luister hersteld, en duurden zij met afwisselenden bloei tot 385 onzer jaartelling, toen zij onder keizer Theodosius werden opgeheven.
Het eigenlijk en meer uitsluitend aan den god der goden, Zeus, gewijde terrein, van oudsher met den naam van de Altis onderscheiden, was door poorten toegankelijk, met eenen muur omgeven, van de omliggende ruimte afgesloten en bevatte de eigenlijke tempelstad, waar de priesters en andere bij den eerdienst aangestelde beambten, alsmede zij, die verder eenig voortdurend of tijdelijk opzicht hadden, ook hun verblijf hielden. Verdere bewoners bleven zich daar niet voortdurend ophouden. De geloovigen, die de goden kwamen raadplegen of hunne offergaven brengen, moesten, even als de menigte die van alle kanten bij de viering der groote feesten toestroomde, in den omtrek onder tenten of andere beschutting een onderkomen zoeken. Uit dien staat van zaken volgt, dat men in den ouden bodem van de Altis niet kon rekenen op het vinden van voorwerpen, zooals die in voortdurend bewoonde plaatsen in grooten getale plegen voor te komen, en die, behalve kunstschatten, ons ook de bijdragen leveren tot de kennis van het openbare en bijzondere leven, huisraad, gereedschap van ambachten en neringen, en in het
algemeen de zeden, gebruiken en gewoonten toelichten van het d.agelijksch en huisselijk bedrijf; bijdragen, die vooral in de graven in zulk eenen rijken voorraad voor het nageslacht bewaard zijn gebleven. Maar men mocht hier veel belangrijker ontdekkingen verwachten: tempels en onderscheidene bouwwerken, op last der plaatselijke overheid opgetrokken; altaren, standbeelden, geschiedkundige gedenkteekens, wijdingsgeschenken, opschriften, tempelgereedschap en alles, wat op den eerdienst betrekking had en uit de meest verschillende en verst verwijderde oorden van het moederland en de koloniën door de bezoekers aangebracht of van hen toevallig achtergebleven was. De verwachting is dan ook niet teleurgesteld, integendeel door eenen rijken oogst nog verreweg overtroffen.
Nadat het oude Olumpia, waarschijnlijk in de 5de eeuw onzer jaartelling, door de aardbevingen van 522 of die van 551 na C. grootendeels was verwoest, en slechts enkele gedeelten der gebouwen nog staande waren gebleven, zette zich cene latere Grieksch-Byzantijnsche bevolking daar ter plaatse neder. Zij bouwde, boven de overblijfsels van een der oudste Hellenische gebouwen, wellicht de werkplaats van Phidias, in de eerste helft der 5de eeuw van onze jaartelling, cene Byzantijnsch-Christelijke Kerk, maar mocht zich niet lang in het rustig bezit van hare nederzetting verheugen. ]n het laatste vierde gedeelte van de 6e eeuw vielen benden Slaven in de Peloponnesos en poogden de inwoners van Olumpia zich door het optrekken van muren en torens, die gedeeltelijk zich aansloten aan de toen nog niet ingestorte noordelijke en westelijke muren van den grooten tempel, tegen de indringende barbaren, toen deze ook Elis naderden, te beveiligen. Op den duur waren zij tegen de overmacht niet bestand. Ook hun niet onaanzienlijk kerkgebouw verviel in pain. Eenige overblijfselen van gebouwen dagteekenen nog van den tijd na die Byzantijnen; zij kunnen wellicht tot in de 13e eeuw onzer jaartelling opklimmen. Die latere bewoners en hunne Byzantijnsche voorgangers lieten, laatstgemelde in hunne kerk, de door hen gebouwde regenbakken, en bevestigingswerken, alle in de grondslagen hunner woningen en in hunne graven, de sporen van hunne aanwezigheid achter.
Maar die sporen toonen zich ook in de bestemming, die zij gaven f.an de overblijfsels der gebouwen, beeldhouwwerken en andere voortbrengsels der oude kunst. Zoowel voor hunne woningen als voor enkele gebouwen van \'grooteren omvang, maar bovenal voor den bouw van hunnen ringmuur bezigden zij de bouwsteenen en de brokken der beelden, die zij,
7
zooals zij hun voor de hand lagen, in hunne muren tussehen andere bouwstoffen nevens en op elkander nederlegden; de tusschenruimten werden met kleinere stukken puin aangevuld. Gelukkig was en bleef hun het gebruik van kalk onbekend en werden de overblijfsels tegen het gevaar van volslagen vernieling en vernietiging gewaarborgd. Nog eene andere omstandigheid werkte gunstig, om den ouden bodem van de Altis tegen den verwoestenden invloed van latere bevolking te beschermen en de schatten, die bij bevatte, te bewaren. De Alpheios, met zijne veelvuldige takken, voor een deel zijne wateren uit een bergmeer, Pheneos, ontvangende, heeft bij plotselinge uitstortingen van die watervlakte, endoor denquot; overvloedigen toevoer, die hem door de bergstroomen en beken werd aangebracht, telkens en bij herhaling de lagere gedeelten van den omtrek met slib bedekt; de bewoners, die er zich genesteld hadden, verdreven, maar ook wat aan verdere en geheele verwoesting van men-schenhanden overgelaten werd, gered en met eene beveiligende laag, die zich steeds ophoogde, bedekt. Wat er van de gebouwen boven den aldus opgehoogden grond was overgebleven, vond echter geene bescherming, en toen de oude heilige plaats niet meer aan eene vaste en blijvende bevolking tot woonplaats strekte, werden door de bewoners der omliggende plaatsen de nog zichtbare bouwvallen geplunderd en weggehaald. Sedert de laatste honderd jaren was dit nog onafgebroken het geval. Chandler zag in 1701 van de muren van den tempel van Zeus nog overblijfselen, die vele voeten boven den grond zich verhieven en waarvan in onzen tijd geen spoor meer zichtbaar was. De grondslagen en onderste gedeelten van de muren der Byzantijnsche kerk, door de Fransche geleerden in 1829 ontgraven, waren, toen de Duitsche onderzoekers hunne taak in 1876 aanvaardden, reeds weder geheel en al verdwenen. Sedert mochten laatstgemelden er in slagen, om de grondslagen van de volgende, uit de berichten der oude schrijvers ons bekend geworden gebouwen met genoegzame zekerheid terug te vinden: den tempel van Zeus, door zijn orakel, en het door Pheidias uit goud en elpenbeen vervaardigde kolossale beeld van dien God door de geheele wereld beroemd; het Pelopion aan Pelops, het Heraion aan Hera, het Metrooïon aan de moeder der goden, Khea-Kubele, gewijde heiligdom; het Philippeion, waarin de insgelijks uit goud en elpenbeen vervaardigde beelden van Philippos van Makedonia, Alexander, Amuntas en Euridike geplaalst waren; het Pru-taneion der Eleiërs, waarin de overwinnaars bij de groote kampspelen op
8
kosten van den Staat aan een feestmaal onthaald werden; het Bouleu-terion, waar de Olumpische Raad zijne zittingen hield, om over de belangen der feesten en spelen te beraadslagen en waar ook de schatten van den grooten tempel bewaard werden; het Leoonidaion, door den Eleiër Leoonidas gesticht tot ontvangst der aanzienlijke bezoekers, en waar onder anderen de Komeinsehe Stadhouders hunnen intrek namen; de zoogenaamde Exedra van Herodes Attikos, eene boogvormige, met beelden versierde open zuilengang, door hem en zijne vrouw Annia Regilla gesticht, en de overblijfsels van groote waterwerken, waarmede Herodes in den aanvoer van vaak ontbrekend goed drinkwater deed voorzien; de \'
Schathuizen, door de onderscheidene Grieksche Staten voor de veilige bewaring hunner geschenken en kunstschatten gesticht; de overdekte, beschilderde galerei, de zoogenaamde Sto\'é poikile, van waar men de plechtige optochten aanschouwen kon en die door hare zevenvoudige echo beroemd was; de Zanes, beelden van Jupiter, welker aankoop of vervaardiging uit het bedrag van de, den kampvechters opgelegde boeten bekostigd werd; het Gumnasion met loopbaan en palaistrai voor de voorbereidende oefeningen der worstelaars; de Hippodromos of renbaan en het daaraan grenzend Stadion; en onderscheiden andere gebouwen in de onmiddelijkt:
nabijheid van de Altis.
Maar in de eerste en voornaamste plaats werd de aandacht aan den tempel van Zeus gewijd, en gedurende den loop der opdelvingen alles,
wat van bet gebouw nog overgebleven was, van de bedekkende aardlaag en puin bevrijd. De geheele aanleg werd bloot gelegd, zoodat alle bijzonderheden, die omtrent den oorspronkelijken bouw en de wijzigingen,
in den loop der eeuwen daarin aangebracht, eenig licht konden geven,
met de meeste zorg en nauwkeurigheid opgezameld konden worden, en eene juiste voorstelling van het geheel en al zijne onderscheidene deelen met genoegzame zekerheid verkregen werd.
Volgens Pausanias, die in de tweede eeuw onzer jaartelling op zijne verschillende reizen door Griekenland ook te Olumpia vertoefde en eene nauwkeurige beschrijving van de gebouwen en gedenkteekens, met tal van belangrijke bijzonderheden en opmerkingen te boek stelde, werd de tempel door eenen zekeren Dooris gebouwd, maar naar een plan, dat docr eenen burger van Elis, Liboon, ontworpen was. De kosten werden bestreden door den buit, dien de Eleiërs, in de Ce eeuw vóór onze jap.r-telling, na hunne overwinning over de van hen afgevallen Pisaten en
9
dier bondgenooten behaald hadden. Daar eehter de bouw eerst in 432 vóór Christus voltooid is, en het werk wel geene anderhalve eeuw ongeveer geduurd zal hebben, moeten wij waarschijnlijk het bericht van Pausanias aldus opvatten, dat de vroeger gewonnen schatten, en daaronder die van de overwinning over de Pisaten, door de overwinnaars aan het stichten van den tempel ten koste zijn gelegd.
Het eigenlijke heiligdom of de Cella had, bij eene breedte van ongeveer 16, eene lengte van ruim ongeveer 46,5; met den zuilengang, op den bodem eene breedte van ongeveer 28 en eene lengte van ruim 64 M.; de ijeheele hoogte bedroeg, van den bodem der onderste der drie verhoogingen of trappen tot aan den top van den gevel 20,25 M. De muren waren grootendeels van groven schelpkalksteen of poros, uit de plaats zelve afkomstig, opgetrokken; voor enkele deelen, die met beeldhouwwerk versierd werden, heeft men pentelisch marmer gebezigd. De Cella, het eigenlijke heiligdom, bestond uit een middel- met twee smalle zijschepen, had eene vóór- en eene achterhal, wier muren in pijlers eindigden, en die, met het middelschip in gemeenschap, door ijzeren hekken afgesloten werden; tusschen de pijlers der zijmuren twee zuilen. De zijschepen waren elk met eene rij van zeven zuilen van het middeischip afgescheiden; op deze zuilen rustten de beide bovengaanderijen. De zuilengang rondom de Cella had aan eiken der voor- en achtergevels zes, en aan de zijden dertien zuilen, waarbij de hoekzuilen voor elke zijde dubbel geteld worden.
In het heiligdom troonde, naar het Oosten gekeerd, het wereldberoemde beeld van Zeus, door Pheidias uit goud en ivoor vervaardigd. Met zijn voetstuk bereikte het eene hoogte van ruim 13 Meter. Pausanias bewaarde ons eene uitvoerige beschrijving van het kunstwerk en van de talrijke voorstellingen, waarmede de troon en verdere bijkomende deelen versierd waren. Voor den beschaafden Griek, en later ook den Romein, was het een eerste wensch, een onafwijsbare plicht, om den tocht naar Olumpia te aanvaarden, den aanblik van den eerbiedwekkenden vader der Goden te genieten en daar zijne offers en den tol zijner aanbidding aan te bieden. Wanneer wij slechts in algemeene bewoordingen bij dé schrijvers der oudheid van deze schepping van Pheidias en de alles te boven gaande voortreffelijkheid van het kunstwerk gewag vinden gemaakt, zonder dat, behalve door Pausanias, eene eenigszins uitvoerige beschrijving wordt medegedeeld, dan is dit wel hoofdzakelijk toe te schrijven aan de
10
algcmeene bekendheid, die het beeld door de eigen aanschouwing van tallooze bezoekers verkregen had. Volgens eene overlevering, die Strabo \') vermeldt, zou Pheidias zelf aan zijnen neef Panainos, die met zijn jjenseel onderscheidene deelen van den troon opluisterde, verklaard hebben, dat hij bij zijne voorstelling van Zeus zichtbaar de gedachte heeft willen wedergeven, die Homeros -) nederlegde in de verzen:
«Aldus zeide Kronion en wonk met de donkere wenkbrauw;
Neerwaarts golfde in lokken quot;t ambrosisehe haar van den heerseher
Langs de onsterflijke slapen en schudde den grooten Olumpos.quot;
Van Pheidias werd ook gezegd, dat hij den God zeiven had aanschouwd, toen hij besloot hem in zijne ware gedaante voor te stellen. Zoo zegt een oud epigram van eenen Philippos 3) van Thessalonika:
Daalde Zeus tot u neder op aarde om zijn beeld u te toonen?
Zaagt gij, Pheidias, zelf den God op den hoogcn Olump?
Waarschijnlijk is het beeld bewaard gebleven, tot dat, op het eind van de vierde eeuw onzer jaartelling, de tempel door aardbevingen of, inden aanvang der vijfde eeuw onder keizer Theodosius II, door de vlammen verwoest is geworden.
De gevelvelden der beide gevels waren met voorstellingen versierd, die aan de mythen der oude heldentijden ontleend waren en met de in de Peloponnesos, maar vooral in Elis vereerde helden in rechtstreeksch verband stonden. De beelden van den oostelijken gevel waren gebeeldhouwd door Paionios, van Mendes in Thraike geboortig, en hoogstwaarschijnlijk leerling uit de school van Pheidias. Die van den achter- of westelijken gevel waren van de hand van Alkamenes, uit Lemnos afkomstig, maar Atheensch burger en insgelijks eenen leerling van denzelfden meester. Beiden waren waarschijnlijk met Pheidias, die zich in Olumpia vestigde, derwaarts overgekomen en vervaardigden hunne kunstwerken tusschen 438 en 430 vóór Christus.
Paionios had tot onderwerp den wedstrijd van Pelops met Oinomaos.
Pelops, de zoon van Tantalos en, door dezen, kleinzoon van Zeus, dong naar de hand van Hippodameia, de eenige dochter van Oinomaos,
\') Oeogr. VIII. 3.
quot;) Ilias, I. 528—530, vertal. van Mr. Vosmaer. ^ Anthol Gr. T. 11. p. 647 (Jacobs;.
11
den koning van Pisa en Elis. Vele aanzienüjkeu hadden reeds de sclioone maagd tot bruid begeerd, maar de vader, door cenc godspraak gewaar-waarschuwd, dat een schoonzoon hem van het levea zou berooven, had voor allen zijne toestemming afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat alleen hij, die hem in den wedren voorbij zou streven, zijne dochter als prijs der overwinning erlangen zou. Oinomaos had paarden van boven-aardsclie afkomst, tegen wier snellen loop alle mededinging te kort schoot, en de overwonnenen moesten steeds hunne nederlaag met hun leven boeten. Pelops nam de door den koning gestelde voorwaarden aan, maar eene nederlaag vreezende, wist hij des konings wagenmenner Mur-tilos door omkooping te bewegen, om bij het in gereedheid brengen van den wagen, de spieën van de raderen weg te laten, zoodat reeds bij den aanvang van den kamp de wagen brak en Oinomaos doodelijk verwond ter aarde stortte. Pelops verkreeg daarop Hippodaraeia ten huwelijk, hij volgde haren vader op in het gebied van Elis en slaagde er spoedig in om al de andere deelen van het schiereiland, dat voortaan naar hem den naam van Peloponnesos droeg, aan zijne maeht te onderwerpen. Na zijnen dood werd zijne nagedachtenis in eenen tempel in de nabijheid van het Zeus-heiligdom met goddelijke eerbewijzen bewaard.
Paionios heeft hier niet den strijd , maar de voorbereiding tot het feit voorgesteld, waarbij al de handelende personen nog in rust zijn, de paarden alleen door hunne bewegingen van hun ongeduld doen blijken.
In het midden van den gevel zien wij:
1. Zeus, dien wij ons hier niet als persoonlijk bij de gebeurtenis aanwezig moeten denken, voor hem toch was in de handeling geen plaats, ook wordt van zijne tegenwoordigheid in de Gv-erlevering niet gerept; maar zijn beeld, dat hier midden tusschen de handelende personen opgesteld is, doelt op de kennis, die hij draagt van de gebeurtenissen en zijne belangstelling in het lot van zijnen kleinzoon.
Het hoofd, de rechterhand, het rechter onderbeen en het geheele linkerbeen ontbreken.
S. Oinomaos. Hoofd, armen en beenen ontbreken.
3. Sterope, zijne vrouw. Het hoofd ontbreekt.
4. Ben zittende jonge man, Murtilos (?) een der stalknechten van Oinomaos. Hoofd, armen, het geheele rechter, en het beneden linkerbeen ontbroken.
2
12
5. Drie der vier paarden van Oinomaos. De beenen, twee der hoofden en een gedeelte van het derde ontbreken.
5 («). Een vierde paard. Alleen het achterlijf bewaard gebleven.
6. De wagenmenner van Oinomaos. Het hoofd en beide armen ontbreken; de linkerhand, die den tengel hield, is bewaard gebleven.
7. Een zittende man van middelbaren leeftijd, wellicht een ziener, het hoofd linksom naar de hoofdgroep gewend. De armen en het rechter been ontbreken.
8. Een meisje, op de linkerknie rustende en met den rug naar de hoofdgroep gekeerd; misschien de brongodin van de Pisa, eene in den Alpheios zich uitstortende beek, of de bron Arethoesa (?). Hoofd, armen en rechter bovenlijf ontbreken.
9. De riviergod Alpheios, op zijne linkerzijde liggende en naar de hoofdgroep gewend. Hoofd, armen en voeten ontbreken.
Volgens de overlevering was Alpheios voor eene Eleiïsche nimf, Arethoesa, eene der gezeilinnen van Artemis, in hevige liefde ontvlamd. Om haar aan de vervolging van den god, die haar reeds had aangegrepen, te onttrekken, veranderde Artemis hare dienares in eene bron, en toen Alpheios zijnen stroom met hare wateren wilde vermengen, waren deze, door de hulp der godin, plotseling in den bodem verdwenen en, eerst naar het bij Surakoesai gelegen eilandje Ortugia, vervolgens in Sikelia zelve overgebracht. Alpheios genoot te Olumpia goddelijke eerbewijzen. Men wist te verhalen, dat hij door onderaardsche kanalen, zijne geliefde nimf onder de zee door gevolgd was en op Sikelia zijnen wensch, om zich met haar te vereenigen, verkregen had. De waarheid was niet te betwijfelen, want de voorwerpen, die men in Olumpia in den\' Alpheios wierp, kwamen na eenig tijdsverloop, in de Arethoesa op Sikelia weder te voorschijn.
10. IPelops. Armen en beenen ontbreken.
11. Hippodameia, de dochter van Oinomaos en van Sterope, de aanstaande bruid van Pelops. Hoofd en armen ontbreken.
13. Drie paarden van het vierspan van Pelops. De beenen en de mond en neus van een der paarden ontbreken.
13 («). Een vierde paard. Alleen het achterlijf bewaard gebleven.
13. Een zittende man van middelbaren leeftijd, wellicht een ziener.
13
in peinzende houding met do rechterhand aan den wang. De armen en het rechterbeen ontbreken.
14. Een hurkende jongeling, die zich naar de hoofdgroep wendt. Hoofd en armen ontbreken.
15. De riviergod Klacleos, op zijne rechterzijde liggende in de richting naar het midden van den gevel. Hoofd, armen en beneden-beenen ontbreken. Aan hem werden, na Alpheios, boven andere wateren, goddelijke eerbewijzen toegekend.
Volgens de uitvoerige beschrijving van Pausanias, zouden wij in beeld 9 Kladeos, in 15 Alpheios moeten erkennen. Vó(5r de paarden (12) naar Hippodamcia (11) gewend, zou de wagenmenner van Pelops (10), achter de paarden zouden de beelden van nog twee andere stalknechten van den held aanwezig zijn. De wagenmenner heette volgens de overlevering der Troizeniërs Sphairos, maar Pausanias vernam van zijnen Olumpischen gids dat de naam van dien dienaar Killas was.
In de herstelling van de geheele groepeering, zooals die door de Duit-sche geleerden ontworpen is, zouden aan de noordelijke helft van den gevel twee beelden, een vóór en een achter de paarden, nog niet teruggevonden zijn. De regelen van het parallelisme (de overeenstemming van de voorstellingen aan beide zijden van het midden) laten niet toe die gapingen met een of twee der teruggevonden beelden aan te vullen, maar dan zou Pausanias zich vergist en twee der beelden in zijne beschrijving overgeslagen hebben. Onmogelijk is het zeker niet, want de twee zittende mannen van middelbaren leeftijd, (13 in de noordelijke en 7 inde zuidelijke helft van den gevel), beschrijft hij als stalknechten, woordelijk paardenverzorgers, wat met het uiterlijk dier beelden volstrekt niet overeenkomt. Het beeld van den hurkende jongeling (14) zou misschien eenen der door hem bedoelde stalknechten of den wagenmenner van Pelops kunnen vertegenwoordigen, en vóór de paarden eene plaats erlangen, maar dan blijft toch altijd aan de zuidelijke helft het naar den riviergod gewende hurkende meisje (8) onvermeld, en ontbreekt aan de andere helft een daaraan beantwoordend beeld.
Er blijft ook eene andere zw-arigheid, die hare oplossing nog wacht. Bij de schikking in de volgorde naar de beschrijving van Pausanias, is het niet te vermijden, dat de beide vrouwenbeelden, Sterope (3) en Hippodamcia (11) eene gelijke of liever eene meerdere lengte erlangen dan die van Oinomaos (2), en Pelops (10), waardoor zij in botsiïig komen
14
met de lijn, die van het middelbeeld naar de gevelhoeken getrokken wordt. Om hierin te voorzien zouden de plaatsen der beide vrouwelijke met die der mannelijke heelden verwisseld moeten worden, en zou Zeus (1) Sterope (3), en Hippodameia (1]) nevens zich moeten hebben. Een ander bezwaar leveren de paarden; Pausanias vermeldt duidelijk aan elke zijde een viertal, en er zijn ook werkelijk de gedeelten van acht paarden gevonden; maar er bestaat zeer groote zwarigheid om aan elk drietal nog het vierde, 5(a) en 12(a), toe te voegen en er de noodige ruimte voor te vinden.
Men komt zoo tot het besluit, dat het laatste woord met betrekking tot de schikking en volgorde der beelden, nog niet is gezegd, en dat die alhier, op het voorbeeld van Berlijn voorloopig aangenomene worden, later nog wel eenige wijziging zullen moeten ondergaan. In ieder geval sluit het aantal van 21 beelden door Pausanias vermeld en door de Duitsche geleerden voor den oostgevel aangenomen \') niet met de 23, die in de herstelling van den gevel, door F. Adler 1) opgenomen zijn. Dat groote aantal scheen hem gevorderd te worden, em in de geheele reeks geene gapingen tusschen, of te veel ruimte boven de beelden open te laten; intusschen bleef hij zich eene toelichting en uitvoerige bewijsvoering der voorgestelde schikking voorbehouden.
De beelden in den westelijken gevel waren van de hand van Alkame-nes, eenen leerling van Pheidias. Het onderwerp ontleend uit de overlevering van den strijd der Lapiethen met de Kentauren. Deze laatste een oud ïhessalisch bergvolk van groote lichaamskracht, woest, wild en dierlijk, en aan hunne zinnelijke natuur den vrijen loop latende, werden door de Laphiethen na eenen hevigen kamp, uit hunne vroegere woonplaatsen bij de Thessalische bergstroomen Oita en Pelion verdreven en naar de hoogere bergstreken van den Pindos verjaagd; eene zinnebeeldige inkleeding van de zege, door het beschaafde Hellenendom over de ruwe overblijfsels van den Pelasgischen voortijd behaald. Volgens de overlevering waren de Kentauren de vruchten van den ongeoorloofden hartstocht, door Ixion den Thraikischen koning voor Hera opgevat. Nog in tijds had Zeus zijne gemalin aan het geweld onttrekken, door eene wolk die hij hare gedaante had doen aannemen. Ixion moest sedert in de benedenwe-
) Deel 11, PI. 35, blz. 16(b).
15
reld, aan het eeuwig rondwentelend wagenrad gebonden, zijne vermetelheid boeten.
De Lapiethen, een Thessalisch volk, noemden als hunnen stamvader La-pithos, eenen zoon van Apolloon en Stilbe. Hun koning Peirithoes, eens de bestrijder, doch spoedig daarop de getrouwe en onafscheidbare vriend van Theseus, had op de feesten van zijn huwelijk met Hippodameia, volgens sommigen Deïdameia geheeten, de dochter van Adrastos den koning van Argos, ook de voornaamste Kentauren genoodigd. Toen aan het gastmaal de wijn zijne werking begon te toonen, kreeg bij de woeste gasten de wilde natuur de bovenhand en poogden zij de dochters en vrouwen der Lapiethen te schaken, waarbij Eurutos (Burution) een hoofd der Kentauren zich de bruid van Peirithoes toeeigende. Door de krachtige hulp van Theseus, Herakles en andere helden aan het feestmaal tegenwoordig, werden, doch niet zonder eenen hevigen en bloedigen strijd, waarbij zelfs de door Poseidoon onwondbaar gemaakte Lapieth Kaineus, het leven verloor, de Kentauren overwonnen, gedeeltelijk gedood, gedeeltelijk op de vlugt gejaagd, en de geroofde vrouwen gered.
Volgens eene gewijzigde overlevering waren de Kentauren niet tot het feest genoodigd, maar zouden zij als ongenoodigde gasten, bijgelegenheid van de gevierde feesten, eenen onverwachten strooptocht in het gebied der geen kwaad vermoedende Lapiethen ondernomen hebben.
In de oudste tijden stelde men zich de Kentauren niet voor als wezens uit eene vereeniging van mensch en paard samengesteld, eene voorstelling, die eerst sedert Pindaros ingang schijnt gevonden te hebben. De oudere kunst gaf hun eene menschelijke gestalte, verbonden aan het lijf met de achterpooten van een paard. Onder Pheidias kwam hierin eene wijziging waarbij de geheele paardevorm met het menschelijk bovenlijf van het midden tot en met het hoofd, vereenigd werd, en de Kentauren dus met vier paardepooten ook twee menschelijke armen erlangden. Zoo vinden wij ook dezen vorm bij het kunstwerk van Alkamenes, den leerling uit de school van Pheidias gevolgd.
Hetzelfde was het geval bij andere voorstellingen van den krijg tus-schen de twee machtige vijanden; zoo bij voorbeeld op de beeldwerken van de fries van den tempel van Theseus te Athenai, vooral op de metopen van het Parthenon; en op de fries van den tempel van Apolloon Epikoerios te Bassai bij Phigalia in Arkadië. Die van het Parthenon zullen wel onder leiding en aanwijzing van Pheidias, en dan naar de door hem ont-
12
5. Drie der vier paarden van Oinomaos. De beenen, twee der hoofden en een gedeelte van het derde ontbreken.
3 {a). Een vierde paard. Alleen het achterlijf bewaard gebleven.
O. De wagenmenner van Oinomaos. Het hoofd en beide armen ontbreken; de linkerhand, die den teugel hield, is bewaard gebleven.
7. Een zittende man van middelbaren leeftijd, wellicht een ziener, het hoofd linksom naar de hoofdgroep gewend. De armen en het rechter been ontbreken.
8. Een meisje, op de linkerknie rustende en met den rug naar de hoofdgroep gekeerd; misschien de brongodin van de Pisa, eene in den Alpheios zich uitstortende beek, of de bron Arethoesa (?). Hoofd, armen en rechter bovenlijf ontbreken.
O. De riviergod Alpheios, op zijne linkerzijde liggende en naar de hoofdgroep gewend. Hoofd, armen en voeten ontbreken.
Volgens de overlevering was Alpheios voor eene Eleiïsche nimf, Arethoesa, eene der gezeilinnen van Artemis, in hevige liefde ontvlamd. Om haar aan de vervolging van den god, die haar reed» had aangegrepen, te onttrekken, veranderde Artemis hare dienares in eene bron, en toen Alpheios zijnen stroom met hare wateren wilde vermengen, waren deze, door de hulp der godin, plotseling in den bodem verdwenen en, eerst naar het bij Surakoesai gelegen eilandje Ortugia, vervolgens in Sikelia zelve overgebracht. Alpheios genoot te Olumpia goddelijke eerbewijzen. Men wist te verhalen, dat hij door onderaardsche kanalen, zijne geliefde nimf onder de zee door gevolgd was en op Sikelia zijnen wensch, om zich met haar te vereenigen, verkregen had. De waarheid was niet te betwijfelen, want de voorwerpen, die men in Olumpia in den Alpheios wierp, kwamen na eenig tijdsverloop, in de Arethoesa op Sikelia weder te voorschijn.
10. I?elops. Armen en beenen ontbreken.
11. Hippodameia, de dochter van Oinomaos en van Sterope, de aanstaande bruid van Pelops. Hoofd en armen ontbreken.
13. Drie paarden van het vierspan van Pelops. De beenen en de mond en neus van een der paarden ontbreken.
13 («). Een vierde paard. Alleen het achterlijf bewaard gebleven.
13. Een zittende man van middelbaren leeftijd, wellicht een ziener.
13
in peinzende houding met de rechterhand aan den wang. De armen en het rechterbeen ontbreken.
14. Een hurkende jongeling, die zich naar de hoofdgroep wendt.
Hoofd en armen ontbreken.
1£gt;. De riviergod ïOa-cleos, op zijne rechterzijde liggende in de richting naar het midden van den gevel. Hoofd, armen en beneden-beenen ontbreken. Aan hem werden, na Alpheios, boven andere wateren, goddelijke eerbewijzen toegekend.
Volgens de uitvoerige beschrijving van Pausanias, zouden wij in beeld 9 Kladeos, in 15 Alpheios moeten erkennen. quot;Vóór de paarden (12) naar Hippodamcia (11) gewend, zou de wagenmenner van Pelops (10), achter de paarden zouden de beelden van nog twee andere stalknechten van den held aanwezig zijn. De wagenmenner heette volgens de overlevering der Troizeniërs Sphairos, maar Pausanias vernam van zijnen Olumpischen gids dat de naam van dien dienaar Killas was.
In de herstelling van de geheele groepeering, zooals die door deDuit-sche geleerden ontworpen is, zouden aan de noordelijke helft van den gevel twee beelden, een vóór en een achter de paarden, nog niet teruggevonden zijn. De regelen van het parallelisme (de overeenstemming van de voorstellingen aan beide zijden van het midden) laten niet toe die gapingen met een of twee der teruggevonden beelden aan te vullen, maar dan zou Pausanias zich vergist en twee der beelden in zijne beschrijving overgeslagen hebben. Onmogelijk is het zeker niet, want de twee zittende mannen van niddelbaren leeftijd, (13 in de noordelijke en 7 inde zuidelijke helft van den gevel), beschrijft hij als stalknechten, woordelijk paarden verzorgers, wat met het uiterlijk dier beelden volstrekt niet overeenkomt. Het beeld van den hurkende jongeling (14) zou misschien eenen der door hem bedoelde stalknechten of den wagenmenner van Pelops kunnen vertegenwoordigen, en vóór de paarden eene plaats erlangen, maar dan blijft toch altijd aan de zuidelijke helft het naar den riviergod gewende hurkende meisje (8) onvermeld, en ontbreekt aan de andere helft een daaraan beantwoordend beeld.
Er blijft ook eene andere zwarigheid, die hare oplossing nog wacht. Bij de schikking in de volgorde naar de beschrijving van Pausanias, is het niet te vermijden, dat de beide vrouwenbeelden, Sterope (3) en Hippodamcia (11) eene gelijke of liever eene meerdere lengte erlangen dan die van Oinomaos (3), en Pelops (10), waardoor zij in botsiïig komen
14
met de lijn, die van het middelbeeld naar de gevelhoeken getrokken wordt. Om hierin te voorzien zouden de plaatsen der beide vrouwelijke met die der mannelijke beelden verwisseld moeten worden, en zou Zeus (1) Sterope (3), en Hippodameia (13) nevens zich moeten hebben. Een ander bezwaar leveren de paarden; Pausanias vermeldt duidelijk aan elke zijde een viertal, en er zijn ook werkelijk de gedeelten van acht paarden gevonden; maar er bestaat zeer groote zwarigheid om aan elk drietal nog het vierde, 5(a) en 12(a), toe te voegen en er de noodige ruimte voor te vinden.
Men komt zoo tot het besluit, dat het laatste woord met betrekking tot de schikking en volgorde der beelden, nog niet is gezegd, en dat die alhier, op het voorbeeld van Berlijn voorloopig aangenomene worden, later nog wel eenige wijziging zullen moeten ondergaan. In ieder geval sluit het aantal van 21 beelden door Pausanias vermeld en door de Duitsche geleerden voor den oostgevel aangenomen 1) niet met de 23, die in de herstelling van den gevel, door F. Adler 2) opgenomen zijn. Dat groote aantal scheen hem gevorderd te worden, em in de geheele reeks geene gapingen tusschen, of te veel ruimte boven de beelden open te laten; intusschen bleef hij zich eene toelichting en uitvoerige bewijsvoering lt;ler voorgestelde schikking voorbehouden.
De beelden in den westelijken gevel waren van de hand van Alkame-nes, eenen leerling van Pheidias. Het onderwerp ontleend uit de overlevering van den strijd der Lapiethen met de Kentauren. Deze laatste een oud Thessalisch bergvolk van groote lichaamskracht, woest, wild en dierlijk, en aan hunne zinnelijke natuur den vrijen loop latende, werden door de Laphiethen na eenen hevigen kamp, uit hunne vroegere woonplaatsen bij de Thessalische bergstroomen Oita en Pelion verdreven en naar de hoogere bergstreken van den Pindos verjaagd; eene zinnebeeldige inkleeding van de zege, door het beschaafde Hellenendom over de ruwe overblijfsels van den Pelasgischen voortijd behaald. Volgens de overlevering waren de Kentauren de vruchten van den ongeoorloofden hartstocht, door Ixion den Thraikischen koning voor Hera opgevat. Nog in tijds had Zeus zijne gemalin aan het geweld onttrekken, door eene wolk die hij hare gedaante had doen aannemen. Ixion moest sedert in de benederwe-
\') Deel II, blz. 6 en IV, bl. 22.
) Deel II, PI. 35, blz. 16(b).
15
reld, aan het eeuwig rondwentelend wagenrad gebonden, zijne vermetelheid boeten.
De Lapiethen, een Thessalisch volk, noemden als hunnen stamvader La-pitbos, eenen zoon van Apolloon en Stilbe. Hun koning Peirithocs, eens de bestrijder, doch spoedig daarop de getrouwe en onafscheidbare vriend van Theseus, had op de feesten van zijn huwelijk met Hippodameia, volgens sommigen Deïdameia geheeten, de dochter van Adrastos den koning van Argos, ook de voornaamste Kentauren genoodigd. Toen aan het gastmaal de wijn zijne werking begon te toonen, kreeg bij de woeste gasten de wilde natuur de bovenhand en poogden zij de dochters en vrouwen der Lapiethen te schaken, waarbij Eurutos (Burution) een hoofd der Kentauren zich de bruid van Peirithoes toeeigende. Door de krachtige hulp van Theseus, Herakles en andere helden aan het feestmaal tegenwoordig, werden, doch niet zonder eenen hevigen en bloedigen strijd, waarbij zelfs de door Poseidoon onwondbaar gemaakte Lapieth Kaineus, het leven verloor, de Kentauren overwonnen, gedeeltelijk gedood, gedeeltelijk op de vlugt gejaagd, en de geroofde vrouwen gered.
Volgens eene gewijzigde overlevering waren de Kentauren niet tot het feest genoodigd, maar zouden zij als ongenoodigde gasten, bijgelegenheid van de gevierde feesten, eenen onverwachten strooptocht in het gebied der geen kwaad vermoedende Lapiethen ondernomen hebben.
In de oudste tijden stelde men zich de Kentauren niet voor als wezens uit eene vereeniging van mensch en paard samengesteld, eene voorstelling, die eerst sedert Pindaros ingang schijnt gevonden te hebben. De oudere kunst gaf hun eene menschelijke gestalte, verbonden aan het lijf met de achterpooten van een paard. Onder Pheidias kwam hierin eene wijziging waarbij de geheele paardevorm met het menschelijk bovenlijf van het midden tot en met het hoofd, vereenigd werd, en de Kentauren dus met vier paardepooten ook twee menschelijke armen erlangden. Zoo vinden wij ook dezen vorm bij het kunstwerk van Alkamenes, den leerling uit de school van Pheidias gevolgd.
Hetzelfde was het geval bij andere voorstellingen van den krijg tus-schen de twee machtige vijanden; zoo bij voorbeeld op de beeldwerken van de fries van den tempel van Theseus te Athenai, vooral op de metopen van het Parthenon; en op de fries van den tempel van Apolloon Epikoerios te Bassai bij Phigalia in Arkadië. Die van het Parthenon zullen wel onder leiding en aanwijzing van Pheidias, en dan naar de door hem ont-
16
worpen groepeeringen, door kunstenaars uit zijne sehool vervaardigd zijn; de onmiskenbare overeenkomst van voorstelling, stijl en bewerking tus-de drie genoemde beeldhouwwerken en die van den westelijken gevel van den Olympischen tempel, bevestigt de onderstelling.
Door den archaeoloog Dr. G. Treu 1), is een ontwerp gegeven van schikking der groepen in den westgevel. Pausanias boekte 2) eene beschrijving, die slechts in korte bewoordingen het onderwerp vermeldt en terloops in eenige bijzonderheden treedt. Volgens hem aanschouwde men; in het midden Peirithoes; aan de eene zijde Eurution die de vrouw van Peirithoes heeft aangegrepen, en Kaineus die laatstgemelden ter hulpe snelt; aan de andere zijde Theseus, die met eene strijdbijl wraak neemt op de Kentauren, van welke de een een meisje, de andere eenen jeugdigen knaap tracht weg te roovcn. J)e weder teruggevonden beelden en brokstukken hebben de bewijzen geleverd, diit de Grieksche reiziger op verre na niet al de beelden beschreven, en bovendien zieh in zijne opgaven eenigszins vergist, of de bij/onderheden zich niet juist herinnerd heelt. Dat Peirithoes in het midden van het tooneel als de hoofdpersoon eene plaats zoude erlangd hebben, is op zich zelf niet waarschijnlijk; evenals aan den oostelijken gevel, kwam die plaats ook hier aan eenen god toe, wiens beeld men dan ook, ofschoon in onderscheiden stukkeu gebroken en op verschillende plaatsen verspreid teruggevonden heeft. Het is Ap-polloon, die hier, in het midden tusschen de strijdenden de voornaamste plaats bekleedt en wellicht zelfs een werkdadig aandeel neemt in het afweren van de woeste roovers.
16. Het hoofd van iVpolloon. Later zijn nog beide armen, het lijf en de beenen tot ongeveer aan de knieën terug gevonden en tot een geheel zaamgevoegd. Hij was met zijn aangezicht rechts gekeerd, had de linkerhand naar beneden uitgestrekt en met de hand van den uitgestrekten rechterarm eenen Kentaur in het hoofdhaar gegrepen.
IT\'. IS. Groep, oorspronkelijk van drie beelden: den Kentaur EJunxtion (17), die Deïdtxmeia (18) heeft bemachtigd, en eenen La/pietli, Kaineus of IPeirithoes, die haar tracht te be-
) Ausgrabmgen von Olympia, Dl. HI, pi. XXVI en XXVII, verg. blz. 17—22.
) V. 10.
17
vrijden. De Kentaur heeft met zijne voorste paardenbeenen en met zijnen linkerarm de vrouw omvat; van zijn linker onderbeen ziet men den hoef aan hare linkerzijde, en onder haren linker schouder komen de vingers van zijne rechterhand uit haar kleed te voorschijn. Met hare rechterhand tracht zij zijn noofd af te weren, met hare linker heeft zij hem in zijnen baard gegrepen. Hoofd, linker onderarm en de onderbeenen ontbreken; van den Kentaur de rechterarm, de ach-terbeenen en het rechter onderbeen. De Lapieth, de derde in de groep en van wien het lichaam en het benedengedeelte teruggevonden zijn, is in onzo afgietsels nog niet vertegenwoordigd; hij was met zijne rechterzijde half links en naar buiten gekeerd, en sloot zich aan tegen het achterlijf van den Kentaur.
19. Hoofd en borst van eenen Lapieth., die met eenen Kentaur, in eene groep van twee beelden vereenigd was. Beiden waren eenigs-zins van voren gezien, als kwamen zij uit het gevelveld naar voren. Het afgietsel van den Kentaur, wiens hoofd met een gedeelte van de borst, ook teruggevonden werd, is hier nog niet ontvangen; hij bijt den Lapieth in den rechteram, dien deze hem om den hals geslagen had om hem te worgen.
£20, 21, S3. Groep van drie beelden: eenen lÜeiitttiir (20), eene Lapiethin (21) en eenen Lapietli (22), die de geroofde maagd te hulpe snelt. De Lapiethin knielt op hare rechterknie; hoofd en armen ontbreken. 13e Kentaur is op zijne borst ter aaide gestort, met zijn rechterbeen, welks hoef in haren schoot zichtbaar is heeft hij de vrouw omvat. Ziju hoofd met het geheele mensche-lijke lichaam en de voorste paardenbeenen ontbreken; het hoofd met den baard is later nog teruggevonden. Wellicht werd ook hij door den Lapieth (22), met een zwaard onder het oksel doorstoken. Van den Lapieth die met opgeheven rechterarm zich op den Kentaur werpt, ontbreken hoofd, rechter onderarm, de geheele linkerarm, het geheele linker- en het rechter onderbeen.
S3. Eene voorover gevallen ou.cle vrouw, half knielende, half liggende, en zich opheffende. De armen beneden de schouders en de onderbeenen ontbreken.
2-A. Eene nimf, die wellicht het oord der handeling vertegenwoordigt, voorover op den grond uitgestrekt, het hoofd eenigszins opheffende en naar het midden van den gevel gericht. De voeten en een ge-
18
deelte van de ondcrbeenen, ook de onder- en een gedeelte der bovenarmen ontbreken.
So, QO. Groep, oorspronkelijk van drie beelden; links van het middelbeeld eene Lapietliin (25), die door eenen Kentaur (26), wordt weggevoerd; van het derde beeld, waarschijnlijk Theseus voorstellende, is tot nog toe slechts een der voeten teruggevonden.
De Kentaur (26), slaat zijn voorste rechterbeen om de rechterheup van de vrouw; met zijnen rechterarm heeft hij haar om het middel gegrepen, zijne linkerhand op hare linkerborst gelegd. Met hare rechterhand tracht zij het hoofd van den Kentaur af te weren. De armen der vrouw en een gedeelte van het benedenlichaam en rechterbeen ontbreken; zoo ook de achterbeenen en het voorste linkerbeen van den Kentaur, zijn hoofd en menschenlijf. riethoofden de hals met een gedeelte van de borst is wel teruggevonden, doch sluit zich niet aan het overige aan, dewijl tusschengedeelten ontbreken. Het afgietsel van het hoofd en dat van den voet van den Lapieth, zijn hier niet aanwezig.
Groep oorspronkelijk van twee beelden. schuins uit het gevelveld naar voren komende, evenals 19 van de andere zijde. Van den Lapietli, die rechts van den Kentaui* staande door dezen met de rechterhand onder den rechter bovenarm aangegrepen wordt; zijn alleen het hoofd, het bovenlijf met een gedeelte van den rechterarm, en een gedeelte van het benedenlijf en de rechterheup bewaard gebleven; van den Kentaur alleen het menschenlijf; van dit laatste is het afgietsel hier niet aanwezig.
29, SO. Groep van drie beelden: eenen Iveritau.i* (29) op de voorste beenen, doodelijk gewond ter aarde gestort, het paardenlijf met sterk gekromden rug op de achterbeenen nog omhoog gebogen; hij heeft met zijne linkerhand de Lapiet lain (28) bij haar linkerbeen gegrepen, en om haar middel zijne rechterhand geslagen, die zij met hare beide handen tracht te verwijderen. Van het hoofd des Kentaurs is alleen de baard overgebleven; ook zijne armen ontbreken, alsmede de achterbeenen. Van de Lapiethin ontbreken het hoofd en de linker bovenarm. De Lapietli (30), op zijne rechterknie steunende, stort voorover gebogen op den Kentaur los en brengt hem met zijne rechterhand in de rechterborst eene doode-lijke wond toe, die tot aan den hals boven bij den schouder door-
19
loopt. Hoofd, beide armen van onder de schouders en het linker onderbeen ontbreken.
31. Eene oude vrouw, voorover op den grond gevallen en met hare armen steunende op eene kussenvormige verhooging, die ook onder de overblijfsels teruggevonden, maar waarvan het afgietsel hier niet aanwezig is. Een gedeelte van het hoofd, de armen en verder het geheele lichaam ontbreken.
3Q. Eene liggende nimf steunende op den linkerelleboog, en het oord waar de handeling plaats heeft vertegenwoordigende. Hoofd, rechterarm en voeten ontbreken.
De hier aanwezige afgietsels zullen uit de aanwinsten der latere ontgravingen, nog vele, en daaronder zeer belangrijke aanvullingen kunnen erlangen. Dat het uitzicht daarop ook voor de vader-landsche verzameling zich spoedig mogen verwezenlijken, zal wel door niemand een onbillijke wensch worden geacht.
Ofschoon eenige ondergeschikte wijzigingen in de door Dr. Treu voorgestelde schikking der groepen en beelden door latere ontdekkingen van ontbrekende gedeelten, niet uitgesloten worden, mogen toch over het algemeen de door dien geleerde ontworpen herstelling, samenvoeging en plaatsing der teruggevonden beeldwerken van den westelijken of achtergevel, als niet onwaarschijnlijk worden aangenomen.
Onder de voornaamste versieringen, door den beitel der kunstenaars aan den Zeustempel aangebracht, moeten de beeldhouwwerken der metopen (de vierkante vakken in de fries van het hoofdgestel, tusschen de vooronderstelde balkeinden) vooral genoemd worden. Aan de buitenzijden van beide gevels waren zij glad gelaten, aan de binnenzijden met relief-of uitkomend beeldwerk versierd. De naam van den beeldhouwer is onbekend gebleven, stijl en bewerking wijzen op eene meer archaïstische behandeling, dan die der gevelbeelden en groepen, en geeft ook eenige aanleiding tot de onderstelling, dat zij tot een eenigszins vroeger tijdperk behoorden. Is dit het geval, dan waren zij reeds afgewerkt toen Pheidias met zijne kunstenaars naar Elis overkwam. Wellicht werden zij door eenen meester uit de Attische school ontworpen, en door een of meer inland-sche beeldhouwers in Pentelisch marmer uitgevoerd. Tot onderwerp had. den z\\j de zoogenaamde twaalf werken of daden van Herakles, die, als de grootste der Helleensche helden, ofschoon in de schatting der Eleiïers eerst na Pelops hunnen nationalen held, in 01 umpia goddelijke eer genoot.
20
maar ook als. stichter der Olumpische kampspelen en zoon van Zeus zei ven, wel in den hoofdtempel van de heilige Altis op eene vereeuwiging van zijnen naam, eene hillijke aanspraak kon doen gelden.
Herakles was de zoon van Alkmene, de dochter van Elektruoon den koning van Argos, en van Zeus, die de gedaante van haren echtgenoot Amphitruoon aangenomen hebbende, in diens afwezigheid tot haar gekomen was. Hera, om haren ontrouwen echtgenoot op de spruit van diens ongeoorloofde liefde verbolgen, had Herakles in eene razernij doen vervallen, waarin hij zijne vrouw Megara, de dochter van Thebe\'s koning Kreoon en zijne kinderen had omgebracht. Om van dezen moord verzoening te erlangen werd hem tot boete opgelegd, dat hij, in dienst van zijnen neef Eurustheus, den vorst van Mukenai, twaalf werken door dezen hem opgelegd zou volbrengen:
1. Kamp met den 011 wondbaren leeuw van Nemea.
2. Kamp met de veelhoofdige Lernaiïsche waterslang.
3. Kamp met het Erumantische zwijn.
4. De vangst van de Kerinthische, aan Diana gewijde hinde met gouden
hoornen en koperen pooten.
5. De verjaging van de spijs bedervende en menschenvleesch etende roof
vogels bij het Stumphalis-meer.
6. De reiniging van de stallen van Augias, den koning van Elis.
7. Het bemachtigen van den woedenden stier van Minoos op Kreta.
8. Het wegvoeren van de woeste paarden van Diomedes in Thraike.
9. Het bemeesteren van den lijfgordel der Amazonenkoningin Hippolute,
tot een geschenk voor Admete, de dochter van Eurustheus.
10. Het wegvoeren van de runderen van den drievoudigen reus Geruoon
op het onbewoonde eiland Erutheia.
11. Het bemachtigen van de gouden appels der Hesperiden.
12. Het bemeesteren van den Kerberos, den driehoofdigen hond der on
derwereld.
Met uitzondering van het laatste worden alle deze werken door Pau-sanias vermeld; 3, 8, 10, 11 en 6 als aan den oostelijken gevel; 9, 4, 7, 5, 2 en 1 aan den westelijken gevel aangebracht. De wegvoering van den Kerberos (12) aan den oostelijken gevel, is hem ontsnapt of de ve.quot;-melding daarvan is uit zijne aanteekeningen verloren gegaan.
Van twee metopen: 7 met den stier van Kreta, en 5 de Stumphali-sche vogels, werden in 1829 groote gedeelten door de Fransche Commissie
21
gevonden, en naar het Museum te Parijs, waar zij zich thans bevinden overgebracht. Van de overige zijn grootere of kleinere gedeelten, bij de opdelvingen der Duitsche geleerden achtereenvolgens aan den dag gekomen. Een viertal dezer laatsten zijn in afgietsels hier aanwezig, namelijk :
33. Her aki es met liet Erumsiiitisclie zwijn. Dit wide dier had in de Erumantische bergwouden in Arkadia zijne schuilplaats, van waar het in de zaaivelden van Psophis afdaalde en alles verwoestte. Herakles dreef het naar den bergtop terug, vermeesterde het en droeg het op zijnen rug levend, naar Mukenai, waar Eurustheus bij het zien van het gedrocht zoo zeer door angst bevangen werd, dat hij in een groot vat sprong om zich te verbergen. Van de voorstelling is in het afgietsel slechts weinig, en dit nog maar met moeite te herkennen: de voet van den held en het vat waarin de vorst zich verschuilt. Wanneer het afgietsel van de later aan den dag gebrachte stukken dezer metope, het hoofd en de borst van Herakles met het zwijn op den linkerschouder bevattende, beschikbaar komen , zal men zich wellicht van het geheel eene betere voorstelling kunnen maken.
34. Herakles Vgt;\\j de Hesperiden. Toen Zeus met Hera in het huwelijk trad, had laatstgemelde van de godin Gaia gouden appelen ten geschenke ontvangen. Dat kostbaar geschenk werd door haar aan de hoede der Hesperiden toevertrouwd, die het door eenen woesten draak lieten bewaken. Na langen tocht door een aantal ver gelegen landen, waarbij eene menigte gevaren gelukkig te boven gekomen, en woeste bestrijders overwonnen moesten worden, bereikt Herakles eindelijk het land der Huperboreërs, waar Atlas de zuilen van den hemel op zijne schouderen tDrscht. Daar bevinden zich ook, onder de hoede der Hesperiden, de dochters van Phorkus en Keto, de tuinen van Helios-Apolloon, en Herakles haalt Atlas over, om hem de appels te leveren, zullende hij zoo lang den zwaren last van diens schouders overnemen; dit geschiedt en de held kwam in het bezit van den begeerden schat. Volgens eene andere overlevering zou Herakles zelf de tuinen zijn binnengedrongen , den draak verslagen, en de gouden appelen buit hebben gemaakt.
Wij zien op deze metope: in het midden Herakles den last op
22
hoofd en schouders torschende; vóór hem Atla,s hein de appelen aanbiedende, en achter Herakles eene nimf of wellicht eene der Hesperiden, die de tuinen van Helios-Apolloon en de bewaarplaats der gouden appelen vertegenwoordigt.
De onderbeenen van Herakles, ook die van Atlas met een gedeelte der bovenbeenen, zijn verloren gegaan.
33. Herakles met de Hydra of waterslang. Dit veelkoppig monster, uit Tuphoon en Echidna voortgesproten, had zich in den omtrek van Lerna in Argolis gevestigd, waar het de bewoners en hunne kudden wegsleepte en verslond. Herakles, op dezen tocht, even als later bij andere gevaarlijke ondernemingen, door zijnen trouwen vriend lolaos, den zoon van zijnen broeder Tphikles, vergezeld, joeg het monster uit zijn leger op, greep het aan en sloeg het met zijn sikkelvormig zwuard de koppen af, die echter telkens door een dubbeltal nieuwe vervangen werden. Hier kwam lolaos te hulp, door hem uit een nabij liggend, in brand gestoken bosch, voortdurend brandende takken aan te voeren, waarmede de bloedende halzen toegeschroeid werden, zoodat het ondier gedood werd. Van dit geheele tafereel is hier enkel het lichaam van lolaos overgebleven.
SO. Herakles en de Kerberos. De laatste en zwaarste taak, door Eurustheus hen. opgelegd was, dat hij den driekoppigen helhond, Kerberos uit de benedenwereld weghalen en bij den verst in Mukenai brengen moest. Bij deze onderneming door Athene en Hermes begeleid en beschermd, daalt hij in de Onderwereld naar beneden, vindt aan den ingang Theseus en Peirithoes, die aan eene rots geketend de straf moesten boeten voor hunnen aanslag jegens Persephone, Plutoons gemalin, en slaagt er in den eerstgenoemden held te verlossen. Eindelijk tot den beheerscher van het schimmenrijk doorgedrongen, wordt hem de helhond afgestaan, indien hij er in kan slagen om dien zonder wapenen te bemachtigen. Hij ketent het woedende dier, voert het mede naar Eurustheus, en brengt het later aan Plutoon terug. Van deze metope is op het afgietsel alleen Athene overgebleven, wier rechter benedenarm ontbreekt.
Eindelijk hebben wij nog als versierselen van den Zeustempel de afgietsels van :
23
37. 38. Twee Leevtwenmaskers, als spuiërs of waterloopen van de kroonlijst, van archaïsiischen stijl en bewerking.
39. -AO. Twee dergelijke LeeuLwenmasbers. van beteren stijl en fraaiere bewerking.
Het groote onderscheid tusschen deze laatste en de twee vorige leeuwenkoppen zou een gevolg kunnen zijn van den langen duur van de bouwwerkzaamheden, of van eene stoornis in haren voortgang, maar ook in betrekking kunnen staan tot het verschil van tijd tusschen den eersten bouw in de 6e, en eene gedeeltelijke verbouwing in de 5e eeuw. Het is echter ook zeer mogelijk, dat wij aan eene meerdere of mindere vaardigheid der werklieden, en eene eenigszins overhaaste afwerking van den geheelen bouw te denken hebben.
Tot dusverre de afgietsels van de beeldhouwwerken van den grooten Zeustempel. Wij vervolgen ons overzicht met de beschouwing der overige, hier in afgietsels vertegenwoordigde kunstwerken.
41. De Nike van Paionics.
Na langen, bloedigen strijd waren de Messeniërs door de Lake-daimoniërs, na twee langdurige en bloedige oorlogen in het laatst der 8e en het eerste gedeelte der 7e eeuw, geheel onderworpen. Een groot deel der bevolking was naar Sikelia uitgeweken en stichtte daar eene nieuwe stad, Messana; wat overbleef in het vaderland onderging de hardste behandeling en het slavenlot der Heilooten. Velen hadden zich ook onder de hoede der Atheners gesteld, die hun het aan de Lokriërs ontrukte Naupaktos als woonplaats afstonden. Later in den Peloponnesischen oorlog, 431—404 vóór C., waren vele Messeniërs naar hun vaderland teruggekeerd, gelukte het hun wederom tot eenigen bloei te komen, en tegenover de La-kedaimoniërs eenige meerdere zelfstandigheid te erlangen; zóó zelfs, dat zij bij onderscheidene, met voorspoediger! uitslag achtervolgde invallen in het gebied hunner vroegere overheerschers, aanzienlijken buit behaalden, en hunnen vijand, zoowel rechtstreeks in de Peloponnesos, als ook zijdelings in eigenlijk Griekenland diens bondgenooten, vrij wat nadeel toebrachten. De tienden van hunnen buit besteedden zij om te Olumpia een beeld aan Nike, de godin der Overwinning, te wijden, en droegen die taak op aan den be-
24
roemden Thraikischcn kunstenaar, Paionios uit Mende, aan wiens beitel de Zeustempel een tiental jaren vroeger de beeldwerken van zijnen voorgevel en een beeld, insgelijks van de overwinningsgodin op den top van dien gevel, te danken had geliad.
Het beeld stelt de godin voor, zooals zij uit de hoogte naar Olumpia snelt, om daar de overwinning der Messeniërs aan de vergaderde menigte te verkondigen. Zoo even heeft zij niet de punt van haren voet de rots aangeroerd, van welks top de arenden bij hare komst verschrikt wegvliegen. De twee grootste der overgebleven gedeelten werden op den 31 December 1875 vóór den zuidoostelijken hoek van den Zeustempel, 3 M. onder de tegenwoordige oppervlakte, gevonden; het bovenste gedeelte in het zand, het onderste als bouwstof in eenen muur, waaruit men ook den steen met het opschrift van Paionios aan den dag bracht. Ter rechterzijde van de rots ziet men het hoofd, als het eenige nog aanwezige^ van eenen der wegvliegende arenden. Bij de voortgezette opgravingen zijn later nog het hoofd van het beeld, doch zonder het aangezicht, een groot stuk van het kleed, van de vleugels en ook eene menigte kleinere stukken gevonden, die echter nog niet tot een geheel konden worden zamengebracht.
Uit de zeer vluchtige beschrijving van Fausanias, waarbij hij het beeld als op eene znil staande aanduidt, zou meu zich van het geheel eene bepaald onjuiste voorstelling gemaakt hebben. Van het eigenaardig samengestelde voetstuk, het eenige van dien aard dat uit het beste tijdperk der Grieksche kunst tot ouze tijden is overgekomen, zijn schier alle gedeelten teruggevonden, zoodut liet met voldoende zekerheid in zijne oorspronkelijke gedaante hersteld kon worden. Het stond op eene langwerpige marmerplaat ; de overgang tot het eigenlijke voetstuk, of wat men de schacht zou kunnen noemen, werd gevormd door een zeer eenvoudig lijstwerk, vaneen klok-ojief dat op ecu smal bandje rustte. Hierboven verhief zich de schacht, die uit acht driezijdige marmeren blokken, in afnemende afmetingen was samengesteld; van deze blokken was het onderste het hoogste, hadden de zes daaropvolgende alle eene gelijke hoogte, maar bedroeg de hoogte van het bovenste slechte 4 van de voorgaande. Het bovenste blok werd gesloten met eene eenvoudige kroonlijst. Daar elk blok op het voorgaande eea
25
weinig insprong, had het geheel de gedaante van een, naar boven eenigszins schnins toeloopend driezijdig prisma, en had de Grieksche reiziger eenig recht om er den naam van zuil aan toe te kennen. Op twee der zijden van het tweede blok van boven, waren vroeger langwerpig ronde schilden met beeldwerk of opschriften bevestigd; dit was ook het geval op eene der zijden van het vijfde blok, met een opschrift op eene langwerpig vierkante bronzen plaat. Daaronder, op het zesde blok, las men de opschriften met de wijding van het beeld, en den naam des beeldhouwers. Op de twee onderste blokken waren de groote opschriften aangebracht van ongeveer het 25e jaar vóór Chr. met den tekst van de scheidsrechter]ijke uitspraak der Milesiërs, in een twistgeding tusschen de Messeniërs en de Lakedairnoniërs, over eene landstreek, aan de westelijke hellingen van den Taugetos en den bovenloop van den Nedoon gelegen. Het geheel had van de onderzijde der marmeren plaat tot de bovenzijde van de kroonlijst eene hoogte van ongeveer 5,80, met liet beeld naar gissing 8.90 M. 5 wanneer men daarbij de geheele vermoedelijke hoogte der naar boven uitgestrekte vleugels in rekening brengt.
40. Het eene der zooeven genoemde twee opscliril\'ten op het zesde blok, vermeldende dat «de Messeniërs en Naupaktiërs (hetgedenk-//teeken) als een tiende deel (van den buit) op de vijanden (behaald) //aan den Olumpischen Zeus gewijd hebben.quot;
Die vijanden, eigenlijk de Lakedaimoniërs, worden volgens Pau-sanias niet genoemd, omdat de Messeniërs alle reden hadden om hunne, ook in Elis machtige vijanden te ontzien. quot;Werkelijk doelde, volgens de hem gegeven inlichting, het opschrift op de door de Messeniërs met de Atheners (in 425) bij het eiland Sphakteria behaalde overwinning; maar vroeg men, wie de in het opschrift bedoelde vijanden waren, dan werden de Akarnanen en de Oiniaden genoemd, die met de Lakedaimoniërs verbonden waren geweest, maar zeiven thans niet meer behoefden ontzien te worden.
-43. Het andere opschrift verkondigde, dat: //Paionios van Mende (het \'/beeld) vervaardigd had; en ook dat hij de overwinning had behaald //met de door hem vervaardigde gevelversieringen op den tempel. Dit laatate kon op een ander, en wel een verguld beeld der Nike doelen, dat volgens Pausanias, op den top van den voorgevel van
26
den Zeustempel geplaatst was*, wellicht ook tevens op de insgelijks vergulde vazen, die de uiteinden van den gevel versierden. Aan den wedstrijd voor de vervaardiging dier kunstwerken zouden dan onderscheidene beeldhouwers deelgenomen, maar Paionios de overwinning behaald hebben, en met de taak belast zijn geworden; een feit, waaraan hij genoegzame waarde hechtte, om het op het voetstuk van het groote beeld te vermelden.
44« Hermes met den jongen Dionusos op den arm.
Onder de talrijke kunstwerken en geschenken, die den aan Hera gewijden tempel, het Heraion, versierden, wordt door den Griek-schen reiziger ook dit uitstekend fraaie beeld opgenoemd. Het was eene recht gelukkige gebeurtenis, toen in het voorjaar 1877, bij het ontgraven van den tempel, dit meesterstuk van Praxiteles\' bijtel uit de puinhoopen aan het licht werd gebracht, dicht bij de plaats waar het eenmaal opgesteld geweest en waar ook nog het voetstuk bewaard gebleven was.
Dionusos was een zoon van Zeus bij Semele, de dochter vau Kadmos. Hera zou, volgens de overlevering, uit verstoordheid en minnenijd wegens de ontrouw van haren echtgenoot, de gedaante van Semele\'s verpleegster Bcroë aangenomen en aan de, hare bevalling verbeidende prinses den raad gegeven hebben tot het uiten van den wensch, om haren goddelijken minnaar in al zijne heerlijkheid tot haar te zien naderen. Zij verkreeg haren wensch maar werd op hetzelfde oogenblik door de van Zeus uitstralende vlammen tot asch verteerd. Het bijna voldragen kind bleef echter tegen den gloed beschut, kwam ongedeerd uit de vlammen te voorschijn, werd door de, plotseling uit de zuilen van de vorstelijke zaal opschietende klimopranken in hare verkoelende schaduwen omvangen, en door Zeus aan den hemelbode Hermes overgegeven, met last om den jongen ter verzorging en opkweeking naar de nimfen van Nysa, in de Thraikische bergstreek aan de hellingen van den Pangaios, te brengen.
Praxiteles stelde den bode der goden voor, zooals hij, gereed om aan den hem opgedragen last te voldoen, zijnen liefdevollen blik op den jonggeborene in zijnen linkerarm vestigt. Bij latere ontgravingen zijn nog in December 1879, het hoofd van het Dionusos-kind en de rechtervoet, alsmede een gedeelte van de plint van
27
Hermes teruggevonden. Daarbij bleek dat de god sandalen droeg doch zonder de vleugelen; in bet marmer was het leder en het vergulde brons van het voetbekleedsel uitgedrukt, en het verguldsel nog gedeeltelijk bewaard gebleven.
Het beeld kan een 70tal jaren jonger zijn dan de Nike van Paionios; Praxiteles werd ongeveer 392 vóór Ch. geboren en mag in de tweede helft der 4e eeuw zijnen Hermes vervaardigd hebben. De vader van Praxiteles, Kephisodotos, zou, volgens een bericht van Pli-nius *), reeds zulk een beeld van Hermes vervaardigd hebben. Wellicht kan hier aan eene vergissing gedacht worden, waarbij het werk van den zoon aan den vader wordt toegekend; maar het is ook mogelijk dat laatstgenoemde van de groep eene gewijzigde voorstelling gegeven heeft, en wel als «Hermes die het Bakchoskind voedsel geeftquot;, intusschan kan het laatste woord ook in ruimeren zin van «verzorgen en verplegenquot; genomen worden en dan ook van toepassing zijn op onzen Hermes.
Hierboven is, onder 41, 42 en 43, reeds van twee der, hier ook onder de afgietsels aanwezige Olumpische opschriften gewag gemaakt; thans volgt eene korte opgaaf van de overige:
45. Opschrift op een rond voetstuk van een der talrijke Zeusbeelden, door de Lakedaimoniërs aan den God gewijd, toen zij, 464v. Chr. gereed waren om voor de tweede maal tegen de afgevallen Messe-niërs ten krijge te trekken; zoo althans verhaalt ons Pausanias 2), die ook het tweeregelig opschrift woordelijk mededeelt: «Wil, o //koning, Kronos-Zoon, Olumpische Zeus, het schoone wijgeschenk ./met een jegens de Lakedaimoniërs gunstig gestemd gemoed aan-//nemen.quot;
46. Opschrift op een voetstuk van een gedenkteeken eener bij de Olumpische spelen behaalde overwinning. Het in zes stukken gebroken voetstuk had een breedte van ruim 4,74 M. en droeg hoogstwaarschijnlijk twee beelden of groepen, die elk een paar kunstenaars tot makers hadden.
Twee hunner vermelden hunnen naam in het opschrift: vAtootos
\') Hist. Nat. XXXIV. 19 § 27. a) V. xxiv § 1.
28
„uit Argus was de maker, met Argeidas, zoon van Hagelaïdes uit ^Argos.quot;
Op een ander gedeelte van hetzelfde voetstuk las men het insgelijks teruggevonden opschrift, inhoudende: „Dit is het gezamenlijk „werk van Athanodooros en Asoopodooros, dezen een Aehaiër, genen „uit het wijd uitgestrekte Argosquot;.
Zoo hebben wij dan de namen van vier beeldhouwers, waarvan twee: Atootos eu Argeidas. beiden uit Argos, van elders nog niet bekend waren, van de twee andere, Athenodooros en Asoopodooros, wordt de eerstgenoemde bij Pausanias\') vermeld, maar waarschijnlijk niet dezelfde als die van ons voetstuk, daar deze een Arkadiër uit Kleitoor geboortig was. Asoopodooros en Athenodooros waren volgens Plinias 2). beide leerlingen van Polukletos; was dit werkelijk het geval, dan kunnen ook zij niet de op het voetstuk vermelde kunstenaars geweest zijn, die ongeveer eene halve eenw later hunne beelden of groepen vervaardigd hebben.
47\'. Het derde opschrift op hetzelfde voetstuk, tusschen de twee andere aangebracht, verkondigde in vier verzen, twee hexameters en twee pentameters, dat: .Praxiteles, burger van Surakoesai en „Kamarina en weleer ook in Mantinea, dit beeld (deze beelden) „gewijd had; zoon van Krinis was hij een aanzienlijk inwoner van „het in schapen rijke Arkadia en dit (wijgeschenk) is een gedenk-„teeken van zijne braafheid.quot;
Praxiteles, natuurlijk niet te verwarren met den beeldbouwer van dien naam, was een zoon van Krinis, uit eene aanzienlijke familie van Mantinea in Arkadia geboortig, had zich een tijdlang in Surakoesai opgehouden, was ook in Kamarina op Sikelia, wellicht in dienst vsm de vorsten van dat eiland gevestigd geweest, had misschien ook deel genomen aan den wederopbouw van die stad in 461 voor Christus, en liet in Olumpia zijnen naam op het voetstuk van het door hem aldaar gewijde gedenkteeken vereeuwigen. De vervaardiging had hij aan twee kunstenaarsparen, wier namen op hetzelfde voetstuk vermeld worden, opgedragen. Of nu het door hem bedoelde feit, waaruit zijne deugdelijkheid, dapperheid, kracht
29
of andere voortreffelijkheid gebleken was, op eenen zegeprijs bij de Olumpische spelen doelde, dan wel op eene gewigtige en roemrijke gebeurtenis elders, is niet vermeld en tot nog toe uit andere berichten niet bekend. Op de lijst der oude kunstenaars kan in ieder geval, immers naar aanleiding van het opschrift, zijn naam niet opgenomen worden.
48. quot;Vierzijdige speerpunt met een gedeelte van den steel, het oorspronkelijke in brons, in 1876 ongeveer 50 M. ten zuiden van den Zcustempel gevonden, met het opsclirift: quot;de Methaniërs //van den op de Lakedaimoniërs behaalden buit.quot; De inwoners van de Messenische stad Methoone hadden, na een gelukkig gevecht tegen de Lakedaimoniërs, uit den gemaakten buit, de op den vijand veroverde spies in Olympia aan den tempel gewijd, en door het opschrift van de bestemming doen blijken.
40. Eene bronzen plaat in den vorm van eenen gedenksteen met frontaal en pilaslers; in het gevelveld het wapen van het eiland Tenedos, een driedubbele druiventros tusschen twee tweesnijdende bijlen. Het opschrift, in 40 regels tekst, bevat den tekst van een besluit van de Hellenodiken of kamp richters te Olympia, waarbij aan Damokrates, zoon van Agenoor, geboortig van het eiland Tenedos, die evenals zijn vader als burger in Elis gewoond en meer •dan eenmaal in de Olumpische kampspelen den prijs had behaald, groote onderscheidingen en eerbewijzen werden toegekend, als eene erkentenis van de belangrijke diensten en blijken van genegenheid, door hem aan de stad bewezen en geschonken. Die eerbewijzen bestaan in: de benoeming tot beambte belast met de ontvangst der afgevaardigden tot de godsdienstige plechtigheden en de spelen; veiligheid voor hem en de zijnen in oorlog en vrede; recht van bezit van onroerende goederen; vrijdom van belasting; recht van zitting op de eereplaats bij de spelen ter eere van Dionusos; deelgenootschap aan alle offerhanden en eerbewijzen die den beambten voor de ontvangst van afgevaardigden worden toegekend. Het besluit van den Raad moet op eene koperen plaat gegraveerd, in den tempel van den Olumpischen Zeus gewijd en geplaatst, en met de •zorg daarvoor Aischines, de opzichter der paarden, belast en de overzending van het besluit van Tenedos aan den Raadsschrijver Nikodromos opgedragen worden, om het met de afgevaardigden
30
naar de offerfeesten en kampspelen van den Didumauschen Appolloon te Miletos mede te geven. Behalve de behaalde prijzen in de Olympische kampspelen werden als de verdiensten van Damokrates onder anderen genoemd, de onbekrompen wijze waarop hij de verplichtingen aan de ontvangst van afgevaardigden verbonden, steeds had vervuld en de veelvuldige bewijzen van welwillende gezindheid aan de stad en hare inwoners gegeven. Pausanias \') noemt onder de beelden van kampspelers in Olumpia ook dat van Demokrates van Tenedos, met de aanmerking dat deze in het worstelen den prijs had gewonnen, en zijn beeld door Dionusikles van Miletos vervaardigd was.
Van de talrijke Romeinsehe beelden, die bij de Olnmpische ontgravingen te voorschijn kwamen, is slechts één in afgietsel aan-wezig:
SO. Beeld van eenen Roimein in toga gekleed; hoofd, linkerarm geheel, de rechter tot even beneden den schouder, het linkerbeen geheel en het rechter benedenbeen zijn verloren gegaan. Het hoofd, zooals veelmalen bij Romeinsehe beelden, was waarschijnlijk in Rome of waar de voorgestelde persoon zijn verblijf hield, uitgehouwen en naderhand in de daarvoor bestemde opening op het beeld bevestigd.
30
naar Je offerfeesten m kampspelen van den Didumaiïschen Appolloon te Miletos mede te geven. Behalve do behaalde prijzen in de Olympische kampspelen werden als de verdiensten van Damokrates onder anderen genoemd, de onbekrompen wijze waarop hij de verplichtingen aan de ontvangst van afgevaardigden verbonden, steeds had vervuld en de veelvuldige bewijzen van welwillende gezindheid aan de stad en hare inwoners gegeven. Pausanias «) noemt onder d. beelden van kampspelers in Olumpia ook dat van Demokrates van Tenedos, met de aanmerking dat deze in het worstelen den prijs had gewonnen, en zijn beeld door Dionusikles van Miletos vervaardigd was
Van de talrijke Romeinsche beelden , die bij de Olnmpisehe ont-gravingen te voorschijn kwamen, is sleelits één in afgietsel aanwezig :
gt; Beeld van eenen Romein in loga gekleed: hoofd, linkerarm geheel, de rechter tot even beneden den schouder, het linkerbeen geheel en bet rechter benedenbeen zijn verloren gegaan, liet hoofd, zooals veelmalen bij Romeinsche beelden, was waarschijnlijk iiiilome oi waar de voorgestelde persoon zijn verblijf hield, uitgehouwen en naderhand in de daarvoor bestemde opening op het beeld bevestigd.
) Vl. XVIi i 1.
BRITISH MUSEUM.
A GUIDE
TO THE
EXHIBITED IN ELECTROTYPE
IN THE
GOLD - 0 R N A M E N T 110 0 M.
FEINTED BY OEDER OF THE TEUSTEES. 1872.
PRICE THREEPENCE.