-ocr page 1-
-ocr page 2-

GESCHENK VAN MEVR. DE WED.

I. oei.

0«. O P. VAN T I E N H O V E N= NINCK BLOK.

-ocr page 3-

Jrwvs?

WET

van 29 Junij 1851, S. 85,

zooals die is gewijzigd bij die van 7 Julij 1865, S. 79,

REGKLENDK DK

Zaineiistelliiio-, Inriü-tinü-

*• \' lt;._v o

E.\\

BEVOEGDHEID

UER

GEMEENTEBESTUREN,

MET DE

DAARTOE BETREKKPJLIJKE BESLUITEN, VONNISSEN EN ARRESTEN, EN

ALPIIABETISCH EEGrISïEE.

BOOK

1. N. SCIIUORJIAN,

Secretaris der Gemeeute Zwolle.

W. E. ,T.

Vijfde veel vermeerderde druk, bijgewerkt tot September IST-\'i. \'

z w O L Ij K ,

TJBBNK WTLLI.VK. 1873.

-ocr page 4-

V erkortingen;

B. Bijvoegsel tot het Staatsblad,

C. V. Chronologische Verzameling, M. v. T. Memorie van Toelichting. M.v. B. Memorie van Beantwoording. S. Staatsblad.

Sc. Staatscourant.

W.v.\'tR. Weekblad van het Regt.

-ocr page 5-

Bij de unie van Utrecht (1579) waren de privilegiën, vrijheden, r eg ten, statuten, costumes en usanti\'én der steden behouden. Be staatsregeling van 1793, v. d. Poll 11, hield, in de le en 3e afd. van titel V, bepalingen in omtrent de gemeente-besturen. Bij \'publicatie van het uitvoer end-bewind, van G Tebr. 1801, Publ. is eene instructie voor de gemeente-besturen en reglement op de verkiezing van de leden medegedeeld. Art. 73 tot 1$ der staatsregeling van 1 Oct. 1801, v. d. P. 221, bevatteden bepalingen voor de gemeente-besturen. Zoo ook art. 62 tot 68 der staatsregeling van 25 Maart 1805, v. d. P. 281. Een algemeen reglement voor de gemeente-besturen werd bij publicatie van 20 December 1805, P. uitgevaardigd. De constitutie voor het Koningrijk Holland van 7 Aug. 1806, v. d. P. 857, bevatte in art. 62—64 bepalingen voor de departementale en gemeente-besturen, en de zoet van den 13 April 1807, P. liep over het bestuur in de departementen en in de gemeenten, en bij decreet van 23 Oct. 1807, Verzameling, deel 2, bladz. 163, was een reglement gearresteerd op het bestuur der gemeenten, van de eerste klasse. Bij de wet van den 11 Jan. 1808 werden eenige bepalingen ten aanzien van de gemeente-besturen, zoo als

1*

-ocr page 6-

die lij de wet van 13 April 1807 voorTcomen, door anderen vervangen. Den 20 Jan. 1808, Sc. 19, is een decreet uitgevaardigd gt; houdende finale organisatie van de gemeente-besturen in de steden van de eerste klasse. De afscheiding der politieke en justitiële functi\'én in de steden der eerste klasse heeft plaats gehad hij decreet van 16 September 1808. Bij een besluit van 20 April 1809, P. heeft eene nadere organisatie plaats gehad van het bestuur in de gemeenten. De 5e titel 7e afd., Fohtuijn, 3e deel 190, van het organiek decreet van 18 Oct. 1810, houdt eenige bepalingen over het bestuur der gemeenten. Men zie verder de verordeningen, welke bij de decreten van 8 Nov. 1810, 6 Jan. en 12 April 1811 in Holland zijn executoir verklaard. De Grondwet van 29 Maart 1814 behelsde, in art. 94 en volgende, bepalingen voor de gemeente-besturen, en bij besluit van 29 Julij 1814, B2 1621, werden voorschriften gegeven omtrent het formeren van reglementen voor de stedelijke regeringen. De Grondwet van den 24 Aug. 1815, artt. 6, 7, 154, 155, 156, 157, 158, 159 en 160, hield bepalingen in over de reglementen op het stemregt en het bestuur, enz. De eerste reglementen voor de regering der steden zijn van 5 Nov. 1815. Men zie ook de bepalingen van de in 1840 en 1848 gewijzigde Grondwet.

Het reglement voor het bestuur der steden in de Noordelijke provinciën was van 4 Jan. 1824, dat op het bestuur te platten lande van den 23 Julij 1825, welke tot op de invoering van de Gemeentewet hebben gevigeerd, in zoo ver ze niet reeds, ten aanzien van eenige bepalingen, waren gewijzigd, speciaal ook door de wet regelende het kiesregt van 4 Julij 1850, S. 37.

Het ontwerp der Gemeentewet is in de zitting van 3 Maart 1851 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden met eene memorie van toelichting. Zie Bijlagen tot het verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1850—1851, bladzijde 377 en volgende. Het verslag der commissie van rapporteurs is te vinden. Bijlagen bladz. 443. Op bladz. 513 dier Bijlagen is de memorie van beantwoording geplaatst,

-ocr page 7-

met eene nota van toijzigingen in het ontwerp, tevens met de volgende Bijlagen: ah

A. Staat, aanwijzende:

I. de gemeenten, waar thans op één of meer der voorwerpen aan Rijks accijns onderhevig, plaatselijke belasting tot hoog er bedrag dan 100 percent van de hoofdsom van dien accijns geheven wordt;

II. het verlies, dat op de inkomsten der gemeenten zou ontstaan, ïoanneer de plaatselijke belasting tot 100 percent van de hoofdsom van den Rijks accijns verminderd en de heffing van het zoogenaamde plaatselijke zegelregt afgeschaft wierd; en

III. de inkomsten, te erlangen door de opcenten op de grond- en personele belastingen, de plaatselijke belastingen op het gemaal, wat de tarwe betreft, op het geslagt, wat de runderen en kalveren aangaat, en die op den wijn en het gedistilleerd te heffen tot het maximum, bij het ontwerp van Gemeenteivet voorgesteld, alsmede door de invoering of verhooging van andere belastingen.

B. Staat, aanwijzende voor iedere provincie:

het getal gemeenten;

het getal gemeenten xoaar een of meer voor~ werpen van verbruik belast zijn; en

in hoeveel van dezulke dier gemeenten, waar geene plaatselijke belasting tot hoog er bedrag dan de hoofdsom van den Rijks accijns bestaat, de verschillende plaatselijke belastingen op voorwerpen van verbruik, in 1848 minder hebben opgebragt dan de som, die de heffing der opcenten op de grond- en personele belasting, tot het maximum, bij het ontwerp van gemeentewet voorgesteld, na aftrek der opbrengst van het thans geheven getal dier opcenten, vermoedelijk zal opleveren.

C. Staat, aanwijzende de opbrengst der plaatselijke belastingen over 1848.

D. Staat van het bedrag en de opbrengst der te Amsterdam thans geheven opcenten op de directe Rijks belastingen en plaatselijke belastingen op de voorwerpen van verbruik, met aanwijzing hoe die opcenten en belastingen voor het vervolg zouden kunnen geregeld worden, om te voorzien

-ocr page 8-

in het verlies, te lijden door de vermindering van sommige belastingen op het verbruik tot 100 \'percent der hoofdsom van den Rijks accijns.

E. Bezwaren van het stedelijk bestuur van Amsterdam tegen de voorgestelde regels omtrent de plaatselijke belastingen.

F. Staat, aanwijzende het getal gemeenten, waarin het vermoedelijk getal kiezers voor den gemeenteraad 25 of minder zal bedragen.

De commissie van rapporteurs is, na kennis genomen te hebben van de memorie van beantwoording met de Bijlagen, van oordeel geweest, dat er ge ene nieuwe overweging in de af deelingen gevorderd werd, zoodat de vorengemelde stukken konden geacht worden, het algemeen verslag te dezer zake uit te maken. (Bijlagen bladz. 565.)

Be algemeene beraadslagingen over deze wet zijn aangevangen 12 Mei 1851, Hand. blz. 713 en op den volgenden dag voortgezet en geëindigd, Hand. blz. 727. Het geheele wetsontwerp is door de Tweede Kamer, in de vergadering van den 4 Junij 1851, Handelingen blz. 10302 , met 52 tegen 13 stemmen aangenomen en door de Eerste Kamer den 27 Junij 1851, Hand. blz. 16010, met 28 tegen 7 stemmen.

Bij de wet van 7 Julij 1865, S. 79, C. V. 156, is de zvet van 29 Junij 1851, S. 85, gewijzigd voor zooveel de plaatselijke belastingen betreft.

-ocr page 9-

WET

van 29 Juuij 1851, S. 85,

zooals die is gewijzigd bij die van 7 Julij 1865, S. 79,

regelende de

Zamenstelling, Inrigting en Bevoegdheid

der

GEMEENTK-BESTUREN,

WijWILLEMIII,bij de gratie GODS,Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat eene wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen door de Grondwet wordt gevorderd;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk AVij goedvinden en verstaan bij deze:

EERSTE AFDEELING.

Van de zamenstelling en inrigting der geineeniehesiuren.

titel 1 Algemeene bepalingen.

Art. 1. Het bestuur van elke gemeente bestaat uit een raad, een burgemeester (a) en wethouders.

(1) Ook de leden van den raad, wanneer zij als zoodanig in functie zijn, zijn begrepen onder hen die met de openbare magt zijn bekleed, bedoeld bij art. 222 Strafregt. (Arrest van den Hoogen Raad van 26 l\'ebr. 1856, W. v. \'t R. 18417) C. V. 264.

(a) Zie over den aard der betrekking van burgemeester, de aanteekening 3 op art. 91 der Grondwet, bij Léon Regtspraak, le deel, verv. door van Emden, bladz. 45.

-ocr page 10-

2. In elke gemeente is een secretaris en een ontvanger.

De burgemeester kan, met Onze goedkeuring, tot secretaris worden benoemd.

3. Dezelfde persoon kan zijn burgemeester, of secretaris, of ontvanger van meer dan ééne gemeente, mits de bevolking van geene dier gemeenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet overtreffe.

De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit het door de laatste openbare volkstelling daarin aangewezen getal inwoners.

(2) Bij benoeming van een secretaris tot burgemeester heeft de raad de bevoegdheid, den burgemeester, voor dat hij zijne betrekking heeft aanvaard, de functien van secretaris te ontnemen. Maakt de raad van die bevoegdheid geen gebruik, dan moet men aannemen, dat hij aan de gelijktijdige waarneming dier betrekkingen zijne goedkeuring hecht. Schorsing of ontslag van zoodanigen secretaris kan overeenkomstig het 2e lid van art. 95 der Gemeentewet, niet dan onder goedkeuring des Konings geschieden. (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Febr. 1856, C. quot;V. 18, zie ook besluit van 25 Nov. 1855, C. V. 114.)

Geene voorafgaande aanvrage is noodig, of tegen de benoeming van eeu\' burgemeester tot secretaris bij den Koning zwarigheid zou bestaan. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 9 Jan. 1862, C. V. 9.)

(3) Niet in dien zin op te vatten, als of de uitkomsten der jongste volkstelling een onver-anderlijken maatstaf voor het cijfer d.er bevolking zouden moeten vormen. Zij maken slechts den grondslag uit, naar welken de jaarlijksche afwisseling in de bevolking wordt opgemaakt. De veranderingen in meer of minder, na den afloop van elk jaar, dienen hierbij in aanmerking te komen. (INlissive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 17 Julij 1851, C. V. 109.)

De wettige bevolking bestaat uit de personen, ingeschreven in het bevolkingregister of uit de gewoon verblijven den, geteld bij de tijdelijk afwezigen, de feitelijke uit de gewoon verblijvenden, gevoegd bij de tijdelijk aanwezigen. (Missive v.d. Min. v. Binnenl. Zaken van 1 Sept. 1851, C. V. 276.)

De zoogenaamde wettige bevolking, die namelijk , welke bestaat uit de gewoon verblijf houdenden en de tijdelijk uit de gemeente afwezigen.

-ocr page 11-

TITEL II.

Van den Raad. EERSTE HOOFDSTUK. Van de leden van den Raad.

§ 1. Van hun getal.

4. De raad, onverschillig of de burgemeester er al dan niet lid van zij, bestaat uit:

7 leden in gemeenten beneden de 3,000 zielen;

11 quot; \'/ // van 3,000— 6,000 «

13 quot; - // 6,001—10,000 quot;

15 quot; \'/ ^ \'/ 10,001—15,000 quot;

17 quot; quot; \'/ » 15,001—20,000 \'/

19 « - v \'/ 20,001—25,000 quot;

21 quot; gt;gt; quot; » 25,001—30,000 quot;

23 quot; \'/ \'/ // 30,001—35,000 //

25 quot; quot; quot; quot; 35,001—40,000 «

27 quot; quot; \'/ \'/ 40,001—45,000 \'/

29 quot; \'/ \'/ 45,001—50,000 »

31 - // v \'/ 50,001—60,000 quot;

33 // « // // 60,001—70,000 »

35 * \'/ « - 70,001—80,000 quot;

37 quot; quot; quot; quot; 80,001-100,000 «

39 quot; // h •gt; boven de 100,000 »

moet ter bepaling van het getal raadsleden in aanmerking komen. De gemeentebesturen zullen voortaan, ter bepaling van het getal raadsleden, enkel letten op het door de laatste openbare volkstelling aangewezen cijfer dergenen, die binnen de gemeente hun gewoon verblijf houden, met inbegrip der tijdelijk afwezigen. Het cijfer, bij de telling van 19 Nov. 1849 bevonden, behoort grondslag te blijven tot dat eene latere openbare volkstelling een ander cijfer zal hebben aangeduid. (Missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 11 October 1851, C. V. 190.)

De officiëele bekendmaking van de uitkomsten der volkstelling op 31 Dec. 1859 zal behooren te worden afgewacht, voor dat in dezen verandering worde gebragt. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 13 Dec. 1859, C. V. 332.)

Zie Missives van den Min. van Binnenl. Zaken van 18 Maart 1862, C. V. 216, van 10 April 1862, C. Y. 220, 4 Julij 1871, C. V. 74.

(4) Zie de aanteekening op art. 3.

-ocr page 12-

j 2. Van de ienoeming der leden van den raad.

5. De leden van den raad worden gekozen door hen, die op de in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den gemeenteraad zijn gebragt.

Om kiezer van leden van den gemeenteraad te zijn, moet men in de directe belastingen de helft betalen van de som, in de kiezers van leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal gevorderd.

6. De gemeenten kunnen in afdeelingen, ter inlevering van stembriefjes worden verdeeld.

In gemeenten van 25,000 zielen en daarboven moet dit geschieden.

Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast.

7. De gewone tijd, ter verkiezing der leden van den raad, is de 3° dingsdag der maand Julij.

Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten dingsdag van September, volgens den bij art. 27 bedoelden rooster, moeten aftreden.

8. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden o? om eene andere redeu openvallen, geschiedt binnen zes maanden na dat openvallen, op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag.

9. De verkiezing geschiedt, waar de gemeente in afdeelingen is verdeeld, in alle afdeelingen cp denzelfden dag.

(6) 2e alinea. Zie de laatste aanteeken. op art. 3.

(7) Ook in de vermeerdering van het getal raadsleden, wanneer die, naar de uitkomsten der jongste volkstelling, noodig mogt zijn. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 8 Maart 1862, C. V. 36. en 1 Mei 1862, G. V. 224.)

(8) Bij besluit van 13 April 1854, Provinciaal blad N0. 42, zijn de gemeentebesturen in Overijssel aangeschreven, om van de vacatures die door ontslag, overlijden of anderzins in het personeel van len gemeenteraad ontstaan, terstond aan Gedeputeerde Staten kennis te geven.

Omtrent de bepalingen bij de verkiezingen, zie men de wet tot regeling van het kiesregt, van 4 Julij 1850, S. 37, en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften.

-ocr page 13-

10. Bij de eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen, {a)

Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen.

Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren de benoemde.

In geval van gelijken ouderdom beslist liet lot.

11. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, eene lijst opgemaakt, bevattende twee maal zooveel namen als er personen te benoemen zijn.

Op de lijst worden gebragt zij, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd.

Ingeval bij de eerste stemming de stemmen tnsschen meer, dan het in de eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijst allen gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen.

Deze lijst wordt, met den brief van oproeping, aan de kiezers rondgezonden.

Ue stemming over de op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veertien dagen na de dagteek ening van het in art. C7 der wet, regelende het kiesregt, bedoeld proces-verbaal.

12. Het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, zendt ten

(a) Hieruit volgt niet, dat ieder die de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen heeft, als benoemd moet worden beschouwd, maar alleen dat men om benoemd te worden , de volstrekte meerderheid van stemmen op zicli moet hebben vereenigd.

Is die meerderheid door meer personen verkregen dan er opene plaatsen zijn, dan zijn zij voor benoemd te houden, die de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. (Besluit van Z. M. van den 22 November 1861, C. V. 213.)

(11) Als de lijst wettig is opgemaakt, kan later de herstemming niet worden vernietigd, op grond van beweerde of vermeende onbevoegdheid van één der op die lijst gebragte personen. (Besluit van Gedep. Staten v. N.-Holland van 31 Aug. 1859, C. V. 177.)

-ocr page 14-

— —

spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een der stemopnemers geteekend afschrift van het in art. 67 der wet, regelende het kies-regt, bedoeld proces-verbaal.

Het zendt hem, is hij bij herstemming gekozen» afschrift zoo van het verbaal der eerste stemming, als van dat der herstemming.

Dit afschrift strekt den benoemde tot geloofsbrief.

13. De benoemde geeft, bij het bekomen van het afschrift, een bewijs van ontvang daarvoor af, en, binnen acht dagen na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan burgemeester en wethouders, of hij de benoeming aanneemt.

Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.

14. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of de in het vorig artikel bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe keuze.

15. De dag voor de, ter verkiezing van een lid van den raad noodige, herstemming of nieuwe stemming wordt bepaald door burgemeester en wethouders.

16. Burgemeester en wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de in art. 12 bedoelde processen-verbaal, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan, afschrift bekomen, en gevei hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een gekozene en van den dag, waarop, naar aanleiding der artt. 8 en 14, eene verkiezing zal plaats hebben.

17. De tot lid van den raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den raad over:

een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken;

eene verklaring van den burgemeester, getui-

(14) Wanneer een tot lid van den raad gekozene, wiens geloofsbrief in orde is bevonden, voor het afleggen van den eed verklaart zijne benoeming niet aan te nemen, is niet dit artikel, maar artikel 8 van toepassing. (Missive v. d. M. v. Binnenl. Zaken van 22 Oct. 1851, N0. 177.)

-ocr page 15-

gende, dat hij, gedurende het laatste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar, zijne woonplaats binnen de gemeente gehad heeft;

eene door hem zei ven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt.

18. De leden van den raad kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den raad;

Zij, die hun ontslag hebbeningezonó\'en, blijven leden van den raad, tot dat de geloofsbrieven hunner opvolgers zijn goedgekeurd.

§ 3. Van de verelschten voor het lidmaatschap van den raad en van de hiermede onver-eenigbare betrekkingen,

19. Leden van den raad kunnen alleen zijn de meerderjarige ingezetenen der gemeente, die Nederlanders en in het volle genot der burgerlijke en burgersehapsregten zijn.

Voor meerderjarigen worden gehouden, zij , die den ouderdom van drie en twintig jaren hebben vervuld;

voor ingezetenen, zij, die, gedurende het laatste jaar, hunne woonplaats binnen de gemeente hadden;

voor Nederlanders, zij, die het zijn volgens de wet, verklarende wie Nederlanders zijn.

20. Die ter waarneming der hun door Ons of

(17) Ingevolge missive van den M. v. B. Zaken van 17 Nov. 1851, C. V. 19S en 1 Jan. 1852, C. V. 1, zijn, bij Z. M. besluit van 5 Nov. 1851, N0. 68, de stukken in dit artikel vermeld vrijgesteld van het regt van zegel, en van het regt van registratie, de akten van bekendheid en de verklaringen daarin genoemd.

In de uittreksels uit de geboorteregisters behoort de woonplaats der ouders vermeld xe worden. (Missive v. d. Min. v. J. van 23 Jan. 1852, C.V.261.)

(18) Zie de aanteekening bij art. 8.

(19) Al heeft een lid van den raad geene verklaring van verandering van woonplaats afgelegd, wanneer hij kennelijk zijne woonplaats naar eene andere gemeente heeft overgebragt, heeft hij een der vereischten in dit art. omschreven verloren. (Besluit van 28 Mei 1855, C. V. 50.)

Zie omtrent de laatste alinea de wet van den 28 July 1850, S. 44.

-ocr page 16-

van Onzentwege opgedragene coramissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten de gemeente te verblijven, honden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoo lang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft.

21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad mag niet bestaan tus-schen den burgemeester en de leden van den raad, noch tusschen de leden onderling.

l)ie, na zijne benoeming, in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft voor den afloop van zijn tijd van zitting, niet af te treden.

De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.

22. Wanneer personen, elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, te gelijker tijd zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden.

Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.

23. Het lidmaatschap van den raad is onver-eenigbaar met de betrekking van:

a. hoofd van een departement van algemeen bestuur.

J). Commissaris des Konings in de provincie;

c. lid der Gedeputeerde Staten;

d. griflier der Staten;

e. commissaris van politie;

ƒ. ambtenaar, van wege het gemeentebestuur

(21) Zwagerschap heeft hier dezelfde beteekenis als art. 350 B. W. daaraan geeft: geschillen omtrent bevoegdheid of onbevoegdheid moeten dus aan den zin van dat artikel worden getoetst. (Mem. v. beantw.)

(23) M. v. T. Naar de meening der regering, moeten de hier uitgeslotene personen in den raad geene zitting iiebben, maar behooren, zal de raad een voldoend aantal geschikte leden erlangen, geene meerdere uitsluitingen te worden bepaa?.d.

Met de woorden: ambtenaren met het ontvangen of uitgeven van de gelden der gemeente belast, worden niet bedoeld Kijks-ontvangers, die plaatselijke opcenten innen. Er schijnt geer er-lei grond om zoodanige personen van het lidmaatschap van den raad uit te sluiten.

— (lett. ƒ.) De betrekking van secretaris der gemeente, behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, is

-ocr page 17-

- 15 —

aangesteld, of daaraan ondergeschikt («)gt; behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, om tevens lid van den raad te zijn;

g. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenpligtig.

h. geestelijke of bedienaar der godsdienst;

i. onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs;

k. krijgsman in werkelijke dienst.

l)e bepaling der zinsnede ƒ is niet van toepas-

onvereenigbaar met het lidmaatschap van den raad. (Besluit van 30 Oct. 1852, C. V. 177.)

Ook de tijdelijke waarneming der betrekking van secretaris door een lid van den raad is onwettig. (Besluiten van 12 Nov. 1854, C. V. 155, 15 Jan. 1855, C. V. 8.)

Met de betrekking van genees-, heel- en vroed-meester, die eene vaste bezoldiging uit de gemeentekas ontvangt, is het lidmaatschap van den raad onvereenigbaar. (Besluit v. 1 Oct. 1861, C. V. 181.)

De betrekking van genees- en heelkundige met de armenpraktijk, tevens met de levering der geneesmiddelen belast, is onvereenigbaar met het lidmaatschap van den raad. (Inlichting van den Minister v. Binnenl. Zaken, van 2 Nov. 1865, C. V. 243.) Besluit van 5 Julij 186G, C. V. 98.

Zie inlichting nopens de al dan niet vereenig-baarheid van liet lidmaatschap van den raad met de betrekking van brandmeester of geëmploijeerde bij de brandweer, door den Min. v. Binnenl. Z. gegeven bij missive van 31 üec. 1856, medegedeeld door Gedep. Staten van Overijssel, B. 38, en liet besluit van 21 Dec. 1862, C. V. 192.

Op makelaars is deze uitsluiting niet toepasselijk. (Missive van den Min. van Binnenl. Zaken van 28 Pebr. 1855, C. V. 15.)

(lett. 7^.) De uitsluiting is niet toepasselijk op een emeritus predikant. (Besluit van 27 Julij 1855, N0. 64.)

(lett. z.) Kleinkinderen- of bewaarschoolhouder valt in de termen van uitsluiting. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 27 Jan. 1852, N0. 184.)

Zie Léon, Regtspraak le deel, verv. door van Emden, bladz. 210.

(tf) Over de beoordeeling wie ols gemeente-ambtenaren moeten beschouwd worden. Zie missive van den Minister van Biunenlandsche Zaken, van 19 Julij 1851, C. V. Sappl. 24.

-ocr page 18-

sing op de leden van armbesturen, noch op de leden van liet bestuur van godshuizen, en andere instellingen van liefdadigheid; noch eindelijk op genees-, heel- of verloskundigen, die met de armen-practijk belast zijn.

24. De leden van den raad mogen:

in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn;

bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte in-rigting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn;

noch middellijk, noch onmiddellijk deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste.

25. Een lid van den raad, een der in art. 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in art. 23 uitgeslotcne betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den raad, met vermelding der reden.

(24) Door leveringen worden in dit artikel bedoeld leveranciën van roerende zaken, niet de leveringen ten gevolge van verkoop of verhuring van vaste qoederen. (Besluit van 28 Maart 1855, C. V. 20.)

Niettegenstaande iemand als raadslid is toegelaten, kan hij als zoodanig geen zitting nemen, zoo lang hij niet als aannemer van werken of leveranciën ten behoeve der gemeente van zijne verpligtingen is ontslagen. (Besl. van 1 Oct. 1856, C. V. 169.)

Leveringen ten behoeve der gemeente aan het stembureau door een kastelein. Vervallen verkla-rin\'-c van het lidmaatschap van den raad. (Besluit van 5 Eebr. 1862, C. V. 24.)

Besturend vennoot in eene gasfabrijk, die aan de gemeente gas levert, en als directeur percentsgewijze belooning geniet, is uitgesloten van het lidmaatschap van den raad dier gemeente. (Besluit van 3 Maart 1862, C. V. 33.)

Leveringen aan gemeente-instellingen, in art. 2« der wet van 28 Junij 1854 (Armwet) genoemd, zijn te beschouwen als leveringen aan de gemeente zelve gedaan. (Inlichting 2 Mei 1865, C. V. 60.)

Zie wijders art. 1506 van het Burgerl. Wetb. omtrent het onderhands aankoopen van gemeenteeigendommen door raadsleden.

-ocr page 19-

— 17 —

De nieuwe keuze geschiedt binnen zes maanden nadat burgemeester en wethouders van het feit kennis hebben bekomen.

Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en burgemeester en wethouders evenwel meenen eene nieuwe keuze te moeten bevelen, gaan zij hiertoe niet over, dan acht dagen na den belanghebbende te hebben gewaarschuwd.

Het staat dezen vrij, de zaak binnen dien tijd aan den raad te onderwerpen. Op \'s raads beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toepassing.

De nieuwe keuze geschiedt in dit geval binnen zes maanden na de dagtcekening der eind-uitspraak.

26. Die met artikel 24 in strijd handelt, wordt in zijne betrekking geschorst door den raad.

Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die den geschorste oproepen, om zijne verdediging te hooren, en hem, zoo zij hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren.

Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in zijn belang te hebben gehoord, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren.

De belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art. 37.

De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der eind-uitspraak, niet tot lid van den raad verkiesbaar.

§ 4. Van den tijd van zitting der leden van den raad. gt;

Art. 27. De leden van den raad hebben zitting gedurende zes jaren.

(25) le alinea. Het lid, dat een door de wet gevorderd vereischte verliest, of eene met het lidmaatschap onvereenigbare betrekking aanneemt, moet terstond buiten den raad blijven. Hij blijft geene zitting houden tot dat de geloofsbrieven van zijn opvolger zijn goedgekeurd [art. 181. (Mem. v. beantw.)

Gemeentewet, 5e dr, 2

-ocr page 20-

Een derde van hen treedt om de twee jaren af, met den eersten dingsdag van September, volgens een daarvan te maken rooster.

De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.

28. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt den rooster van aftreding vast.

29. liet lot bepaalt den tijd, waarop elk lid van den raad, naar den rooster, aftreedt.

30. Die, ter vervulling eener, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opeugevallene plaats r tot lid van den raad verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degenen, in wiens plaats hij, is verkozen, moest aftreden.

TWEEDE HOOFDSTU K.

Van de vergadering van den raad.

§ 1. Van het onderzoek der geloofsbrieven en het zitting nemen der nieuw inkomende leden.

31. De raad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, beslist de geschillen, welke aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, en geeft van elke door hem genomene beslissing terstond kennis aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde.

De niet-toegelatene wordt met de redenen van \'s raads beslissing bekend gemaakt.

(27) Ook de tot wethouders benoemde raadsleden moeten begrepen worden in den rooster, bij de 2e alinea bepaald. (Besluit van 28 Eebr. 1853, C. V. 21.)

De wethouder, niet als raadslid herkozen, houdt op te fungeren. (Besl. van 4 Oct. 1853, C. V. 89.)

Inlichting omtrent den rooster van aftreding, bij een vermeerderd getal raadsleden. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 1 Mei 1862, C. V. 222.)

(30) Zie missive van den Min. v. Binnenl. Z. van 16 Junij 1853, Ü. V. 48, en van 9 Occ. 1854, C. V. 244, waarbij is voorgeschreven om, wanneer er twee of meer plaatsen in den raid opengevallen zijn, voor welke het tijdstip der periodieke aftreding verschillend is, daarin bij afzonderlijke verkiezingen, hetzij op verschillende dagen, hetzij door middel van verschillende stembussen en stembriefjes, behoort te worden voorzien.

(31) Naar eene missive van den Comm. des

-ocr page 21-

- 19 —

32. De nieuw inkomenden nemen aan het onderzoek en de beoordeeling hunner eigene geloofsbrieven geen deel en wonen de daarover te houden beraadslaging niet bij.

33. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop de raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den raad, en zoo de burgemeester geen lid is, ook aan dezen, tegen de beslissing van den raad, bezwaren bij Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen.

34. Gedeputeerde Staten doen binnen veertien dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd uitspraak, die, met redenen omkleed, terstond wordt medegedeeld aan den raad, tegen wiens beslissing bezwaren zijn ingebragt, eu aan den niet-toegelatene.

35. Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve omtrent de beslissing vau den raad uitspraak doen.

Zij geven van hun voornemen hiertoe aan den raad berigt binnen acht dagen, nadat hun de beslissing is medegedeeld.

Zij brengen binnen veertien dagen, na dat berigt, hunne uitspraak, met redenen omkleed, ter kennis van den raad en van den niet-toegelatene.

36. De raad, of de niet-toegelatene, die in de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust, kan, gedurende veertien dagen, tc rekenen van de dagteekening dier uitspraak, hiervan bij Ons in beroep komen.

Konings in Zuid-Holland van 15 Augustus 1853, C. V. 61, kunnen de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden op of na den dag der periodieke aftreding worden onderzocht, en wanneer bijzondere omstandigheden een vroeger onderzoek mogten vorderen, is dit niet verboden.

De beslissing omtrent het al of niet toelaten van een raadslid kan niet plaats hebben zoo lang hij zijne geloofsbrieven niet heeft ingezonden. Gedep. Staten zijn bevoegd te beslissen over de wettigheid van een zoodanige beslissing. (Besluit van 21 Dec. 1857, C. V. 248.)

(34) Over de mededeeling aan niet toegelatene leden, door Gedep. Staten van hunne uitspraak tot niet toelating. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 1 Aug. 1866, C. V. 104.)

(36) Vernietiging van een besluit, waaruit blijkt dat op de stembriefjes niet de juiste voorletters

2*

-ocr page 22-

— -Jü —

37. Onze beslissing zoo spoedig mogelijk, nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die voor de uitvoering zorgen.

3S. De nieuw inkomende leden aanvaarden hunne betrekking niet, alvorens, die in art. 33 en art. 35, tweede zinsnede, bepaalde tijd verstreken, of, is de zaak bij Gedeputeerde Staten of bij Ons aanhangig, door Gedeputeerde Staten of door Ons hunne toelating bevolen zij.

Ter vervulling der plaatsen van hen, die niet als leden van den raad zijn toegelaten, wordt, zoo in de beslissing van den raad niet is berust, geene nieuwe verkiezing bevolen, alvorens de zaak bij eind-uitspraak zij afgedaan.

39. Bij het aanvaarden hunner betrekking, wordt door de leden van den raad, in de vergadering, in handen van den voorzitter, door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd:

/\'Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en «aan de wetten des Rijks, en dat ik de belangen

//der gemeente.....met al mijn vermogen,

«zal voorstaan en bevorderen.

//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; («Dat //beloof ik!quot;)

Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.

§ 2. Van het houden en de orde der vergadering,

40. De raad vergadert jaarlijks ten minste zes malen, en voorts zoo dikwijls de burgemeester

van den persoon zijn aangegeven, al mogte kunnen worden bevroed, dat hij de aangeduide zou kunnen zijn. (Besluit van 3 Dee. 1861, C. V. 219.)

(38) Altijd moet er eene nieuwe verkiezing plaats hebben, in geval tot het niet toelaten van een als benoemd beschouwd raadslid eener gemeente wordt besloten. (Besl. v. 21 Nov. 1861, C. V. 212, van 19 Oct. 1863, C. V. 188.)

(39) Van deze eedsaflegging behoeft geen procesverbaal opgemaakt te worden, (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 13 October 1851, C. V. Suppl. 28.)

-ocr page 23-

of burgemeester en wethouders het noodig oordee-len, of het in gemeenten beneden de 20,000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraaird.

41. De vergadering wordt belegd door den burgemeester, die zorgt, dat elk lid schriftelijk daartoe opgeroepen, en het beleggen te gelijk ter openbare kennis gebragt worde.

42. De oproepingsbriefjes worden, spoedeischende gevallen uitgezonderd, ten minste tweemaal vier en twintig uren voor het houden der vergadering, aan de leden van den raad bezorgd. Zij vermelden , zooveel mogelijk, de zaken waarvoor de vergadering is belegd.

De raad kan steeds, behoudens de slotbepaling van art. 49, over andere zaken beraadslagen en besluiten.

43. De vergadering wordt in het openbaar gehouden.

De deuren worden gesloten, wanneer het, in gemeenten beneden de 20,000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der aanwezige leden wordt gevorderd, of de voorzitter het noodig keurt.

De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.

Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.

De raad kan omtrent het in besloten vergadering behandelde aan allen, die daarbij tegenwoordig waren, de geheimhouding opleggen. Deze wordt in acht genomen tot dat de raad haar opheft.

44. In eene besloten vergadering kan niet beraadslaagd, noch een besluit genomen worden over:

a. de toelating van nieuw benoemde leden;

l. de plaatselijke begrooting en rekening;

(40) Zie de laatste aanteekening op art. 3.

(42) Voorstellen aan den raad behoeven niet noodwendig op de oproepingsbriefjes vermeld te worden. De burgemeester, ofschoon geen lid van den raad, kan, even als al de leden van den raad, voorstellen doen. (Besluit van 25 Nov. 1855, C. V. 114.)

(43) Zie de laatste aanteekening op art. 3.

-ocr page 24-

c. het doen van uitgaven, op die begrooting niet voorkomende, of de daaruit uitgetrokkene posten te boven gaande;

d. het aanwijzen der middelen tot dekking van zoodanige uitgaven;

e. het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen;

ƒ. het aangaan van geldleeningen;

g. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en het bezwaren van de eigendommen der gemeenten;

h. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen;

i. het onderhands aanbesteden van werken of leverantiën;

ïc. het aanleggen en opheffen van inrigtingen van openbaar nut.

Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat ten allen tijde, wanneer de handhaving der orde zulks mogt vorderen, de voorzitter van de bij art. 60 tweede zinsnede bedoelde bevoegdheid kunne gebruik maken.

45. De leden stemmen elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die bencemen.

46. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken.

(44) De toepassing van den hoofdelijlcen omslag op de bijzondere personen behoeft niet in openbare vergadering te geschieden. (Memorie van beantwoording,)

(46) Ook benoemingen zijn onder de zaken, in dit artikel bedoeld, begrepen. Zoo lang echter de raad eene vrije keuze kan doen is de bepaling van dit artikel niet toepasselijk, al waren ook onder de aanbevol enen of sollicitanten een raadslid of iemand, die aan een of meer leden van den raad tot in den derden graad van bloed- of aanverwantschap bestaat. (Dispositie v. d. Min. v. Binneul. Zaken van 13 Dec. 1851, B. 719, C. V. Suppl. 36.)

De wet heeft hier blijkbaar alleen die zaken op het oog, welke de raadsleden of hunne naast-bestaanden in hun persoon betreffen. Onderwerpen, die hen slechts, uithoofde van een of

-ocr page 25-

47. Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening door lien in de vergadering genit.

48. De raad mag niet beraadslagen of besluiten.

ander ambt, dat zij bekleeden, aangaan, vallen dus hier buiten. (Missive van den Min. v. Binn. Zaken van 8 Jnlij 1852, C. V. 138, en van 2d Maart 1855.)

Het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt, kan niet geacht worden te bestaan oij eene vrije keuze ter benoeming tot eenige betrekking, als wanneer het geheel onzeker is, wie voor die betrekking in aanmerking zal komen. Bij eene herstemming over twee of meer leden van den raad moeten zich echter deze en hunne bloeden aanverwanten bij het art. aangewezen aan de stemming onthouden. (Besluit van 15 November 1856 , C. V. 129; 2 Dec. 1863, C. V. 208.)

Meentegeregtigden, in liet genot der inkomsten van de meente, onthouden zich als leden van den raad van de medestemming over het beheer van het fonds. (Besl. van 25 Dec. 1854. C. V. 175.)

Bij de beslissing over bezwaren tegen hoofdelijke omslagen is het voorschrift van art. 46 van toepassing. (Besluit vau 18 Julij 1856, C. V. 114.)

Het mede stemmen over zaken, een vennootschap betreffende, door hen, die daarin aandeelhouders zijn, is geoorloofd. (Missive v. d. Min. v. Binn. Zaken van 13 Julij 1858, C, V. Suppl. 87, B. v. 1859, bl. 930.)

Het mede stemmen van ecu lid van den raad ter benoeming van een gemeentehuis-houder, om welke betrekking door dat raadslid aanzoek was gedaan, was stemmen over persoonlijk belang. (Vernietiging van een besluit bij dat van den 10 Julij 1861, C. V. 126.)

(47) Zie arrest van den Hoogen Raad der Nederl. van 1 Maart 1854, C. V. 31, waarbij is verstaan , dat de leden van den gemeenteraad niet geregtelijk vervolgbaar zijn wegens geuite gezegden, die een deel hebben uitgemaakt van hunne stem of meening, in de vergadering van den gemeenteraad uitgebragt over een in dien raad in beraadslaging zijnde onderwerp en het arrest van 13 Mei 1861 en 30 Julij 1861, W. v \'t R, 2274 en 2297, houdende dat de woorden quot;Stem en meeningquot; alleen doelen op de in eene vergadering behandelde onderwerpen, niet op woordenwisselingen, welke, geheel vreemd daaraan, door eenige leden worden gehouden. Zie ook het arrest vau den Hoogen Raad van 28 Junij 1865, W. v. \'t R. 2705, alsmede het vonnis der arr. regtb. te Arnhem, van 10 November 1868, W. v. \'t R. 3061.

(48) Bij benoemingen worden alleen de raads-

-ocr page 26-

— 22 —

w

c. het doen van uitgaven, op die begrooting ,■ niet voorkomende, of de daaruit uitgetrokkene

posten te Loven gaande;

d. het aanwijzen der middelen tot dekking van zoodanige uitgaven;

\'I e. het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaat

selijke belastingen;

1 ƒ. het aangaan van geldleeningen;

ff. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en het bezwaren van de eigendommen der gemeenten;

//. het onderhands verhuren, verpaehten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen;

i. het onderhands aanbesteden van werken of leveranti ën;

/c. het aanleggen en opheffen van inrigtingen van openbaar nut.

Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat ten allen tijde, wanneer de handhaving der orde zulks mogt vorderen, de voorzitter van de bij art. 6G tweede zinsnede bedoelde bevoegdheid kunne gebruik maken.

45. De leden stemmen elk volgens eed en geweten , zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.

40. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken.

(44) De toepassing van den hoofdelijJcen omslag op de bijzondere personen behoeft niet in openbare vergadering te geschieden. (Memorie van beantwoording,)

(46) Ook benoemingen zijn onder de zaken, in dit artikel bedoeld, begrepen. Zoo lang echter de raad eene vrije keuze kan doen is de bepaling van dit artikel niet toepasselijk, al waren ook onder de aanbevolenen of sollicitanten een raadslid of iemand, die aan een of meer leden van den raad tot in den derden graad van bloed- of aanverwantschap bestaat. (Dispositie v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 13 Dec. 1851, B. 719, C. V. Suppl. 36.)

De wet heeft hier blijkbaar alleen die zaken op het oog, welke de raadsleden of hunne naast-bestaanden in hun persoon betreffen. Onderwerpen, die hen slechts, uithoofde van een of

-ocr page 27-

— 23 —

47. Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening door hen in de vergadering geuit.

48. De raad mag niet beraadslagen of besluiten.

ander ambt, dat zij bekleeden, aangaan, vallen dus liier buiten. (Missive van den Min. v. Binn. Zaken van 8 Julij 1852, C. V. Ü38, en van 23 Maart 1855.)

Het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt, kan niet geaclit worden te bestaan bij eene vrije keuze ter benoeming tot eenige betrekking, als wanneer het geheel onzeker is, wie voor die betrekking in aanmerking zal komen. Bij eene herstemming over twee of meer leden van den raad moeten zich echter deze en hunne bloeden aanverwanten bij het art. aangewezen aan de stemming onthouden. (Besluit van 15 November 1856, C. V. 129; 2 Dec. 1863, C. V. 208.)

Meentegeregtigden, in liet genot der inkomsten van de meente, onthouden zich als leden vau den raad van de medestemming over het beheer van het fonds. (Besl. van 25 Dec. 1854. C. V. 175.)

Bij de beslissing over bezwaren tegen hoofdelijke omslagen is het voorschrift van art. 46 van toepassing. (Besluit van 18 Julij 1856, C. V. 114.)

liet mede stemmen over zaken, een vennootschap betreffende, door hen, die daarin aandeelhouders zijn, is geoorloofd. (Missive v. d. Min. v. Binn. Zaken van 13 Julij 1858, C. V. Suppl. 87, B. v. 1859, bl. 930.)

Het mede stemmen van een lid van den raad ter benoeming van een gemeentehuis-houder, om welke betrekking door dat raadslid aanzoek was gedaan, was stemmen over persoonlijk belang. (Vernietiging van een besluit bij dat van den 10 Julij 1861, C. V. 126.)

(47) Zie arrest van den Hoogen Raad der Nederl. van 1 Maart 1854, C. V. 31, waarbij is verstaan, dat de leden van den gemeenteraad niet geregtelijk vervolgbaar zijn wegens geuite gezegde^ die een deel hebben uitgemaakt van hunne stem , of meening, in de vergadering van don gemeenteraad uitgebragt over een in dien raad in beraadslaging zijnde onderwerp en het arrest van 13 Mei 1861 en 30 Julij 1861, W. v \'t r. 2274 en 2297, houdende dat de woorden «siem en meeningquot; alleen doelen op de in eene vergadering behandelde onderwerpen, niet op woordenwisselingen, welke, geheel vreemd daaraan, door eenige leden worden gehouden. Zie ook het arrest van den Hoogen Raad van 28 Junij 1865, w. v. \'t R. 2705, alsmede het vonnis der arr. regtb. te Arnhem, van 10 November 1868, W. v. \'t R. 3061.

(48) Bij benoemingen worden alleen de raads-

-ocr page 28-

zoo niet de grootste helft van het bij art. 4 bepaald getal leden tegenwoordig is.

49. Wanneer liet in het vorig artikel vereischt getal leden niet is opgekomen, wordt eene nieuwe vergadering belegd, op de in art. 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tusschen de rondzending der oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te ver-loopen.

quot;Wanneer ook dan het vereischt getal niet is opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel.

In deze laatste vergadering beraadslagen en besluiten de tegenwoordige leden over de in de oproepingsbriefjes vermelde onderwerpen.

50. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.

Bij staking van stemmen, wordt het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.

In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staking van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.

51. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen staken, beslist het lot.

leden, die hunne stembriefjes hebben ingevuld, geacht als tot het besluit te hebben medegewerkt. Wanneer dit getal kleiner is dan de grootste helit der leden, waaruit de raad bestaat, is er geen wettig besluit genomen. Besluit van 24 November 1857, C. V. 227.)

Ook geeue uitspraken ter toelating van raadsleden mogen met een minder getal dan die grootste helft plaats hebben. (Besluit van 7 Dec. 1857, C. V. 228.)

(49 Zie het besluit van 4 Sept. 1857, C. V. 214, waarbij besluiten door den burgem. van Schoonhoven , als raadslid alleen genomen, in eene derde onvoltallige vergadering, zijn gehandhaafd.

(50) Bij staking der stemmen, wanneer een of meer leden, op grond van art. 24, bij de beraadslaging niet tegenwoordig mogten zijn, wordt, indien de vergadering overigens voltallig is, het voorstel geacht te zijn verworpen. (Besluit van 3 October 1853, C. V. 88.)

-ocr page 29-

52. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch Lij het doen van keuzen of voordragten van personen, hij besloten en ongeteekende briefjes.

53. Het reglement van orde, dat de raad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.

54. De raad kan vaste commission zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken.

Hij kan insgelijks, doch alleen op voordragt van burgemeester en wethouders, aan vaste com-missiën zijner leden opdragen, burgemeester en wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan.

De leden dezer laatste commissiën, waarvan altyd de burgemeester of een der wethouders voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den raad, die hunne namen doet bekend maken.

55. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den werkkring dier vaste commissiën.

56. Elke commissie dient den raad, burgemeester en wethouders en den burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van berigt en raad.

57. De regelen voor het benoemen van andere commissiën van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, worden bij het reglement van orde voor de vergadering van den raad gesteld.

58. De leden van den raad genieten, waar de raad het bepaalt, voor het bijwonen zijner zittingen een presentiegeld, welks bedrag door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, wordt vastgesteld.

(52) Zie de aanteekeningen bij art. 46.

(54) Bij Missive van den Min. van Binnenl. Zaken van 14 Febr. 1853, C. V. 265, is als de bedoeling der wet verklaard, dat de leden der vaste commissiën door den raad moeten worden benoemd bij volstrekte meerderheid van stemmen. Die benoeming moet ook bij besloten en ongeteekende briefjes plaats hebben. (Besluit van den 5 Febr. 1854, C V. 28.)

-ocr page 30-

TITEL III.

Van den hurgemeester.

59. De burgemeester wordt door Ons, voor den tijd van zes jaren, benoemd.

60. Hij kan ten allen tijde door Ons worden ontslagen.

Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, («) of zich aan wangedrag oi merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor eene maand worden geschorst.

Schorsing van Onzentwege gaat den tijd van drie maanden niet te boven.

61. Niemand is tot burgemeester benoembaar, dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is, den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld en ingezeten is der gemeente.

Van dit laatste voorschrift kan, in het belang der gemeente, worden afgeweken.

62. De betrekking van burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met de betrekkingen, die mei het lidmaatschap van den raad onvereenig-baar zijn.

Zij is bovendien onverecnigbaar met de betrekking van:

(58) Ook de wethouders deelen in het presentiegeld. Besluit van 15 Junij 1854, C. V. 71-) De burgemeester, lid van den raad zijnde, mag geen presentiegeld genieten. (Besluit van den 5 Pebr. 1854, C. Y. 28.)

(59) Zie de aanteekening bij art. 2.

— Gekozen ter vervanging van een overledene, heeft hij zitting voor 6 jaren. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 25 Jan. 1856.) Lecn, liegtspr., verv. door van Emden, ledeel, bladz. 242.

{a) Over het ontslag van een burgemeester, benoemd tot eene met dat ambt onvereenigbare betrekking.

In den regel te wachten met het verleenen van tnsschentijds gevraagd ontslag tot de benoeming van een opvolger. (Inlichting van den Min. v. Binnenl. Zaken van 28 Junij 1865, C. V. 141.)

-ocr page 31-

lid der regterlijke magt, uitgenomen de betrekking van regter-plaats vervanger.

ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie bij eenig regterlijk collegie;

ambtenaar bij het bestuur van \'s Rijks directe belastingen; (a)

ambtenaar bij de provinciale griffie;

hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger onderwijs.

deurwaarder.

63. De burgemeester kan niet zijn ambtenaar van den waterstaat in werkelijke dienst;

noch ambtenaar bij het bestuur van \'s Rijks indirecte belastingen;

noch practisercnd geneesheer, heel- of vrocd-meester;

noch notaris, zaakwaarnemer of procureur. Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig, tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met de zijne, door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden ge-magtigd.

64. Het burgemeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met schutterlijke dienst.

65. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door den burgemeester, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in handen van Onzen

(62) Ook op tijdelijke waarneming der in dit artikel genoemde betrekkingen is de onvereenig-baarheid toepasselijk. (Besluit van 12 November 1854, C. V. 155.)

Een geagreëerd klerk ten kantore van een Rijks ontvanger is geen ambtenaar bij \'s Rijks directe belastingen. (Missive van den Minister van Bin-nenl. Zaken van 16 October 1851, en arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 20 Mei 1857, W. v. \'t R N0. 1874.) De directeuren van postkantoren zijn te beschouwen als ambtenaren van \'s Rijks belastingen. (Missive van den Min. van Binnenl. Z. van 7 April 1852, N0. 232.)

(a) Gemagtigden van den ontvanger zijn geene Rijks ambtenaren. (Missive van den Min. van Binnenl. Zaken van 15 Sept. 1851, C. V. Suppl. 25.)

(64) Wel vereenigbaar met de betrekking van auditeur bij den schuttersraad. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 24 October 1851, C. V. Suppl. 28.)

-ocr page 32-

Commissaris in de provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 39 is voorgeschreven.

Hij wordt liiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.

66. De burgemeester is voorzitter van den raad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 46 in acht.

Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord , hen, die dit doen, of alle toehoorders e doen vertrekken.

67. Hij ontvangt en opent alle aan den raad of aan burgemeester en wethouders gerigte stukken.

Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden, meer in het bijzonder met de zaken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast.

68. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd , het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis

Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den raad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken.

69. Hij teekent alle stukken, die van den raad of van burgemeester en wethouders uitgaan.

(67) Bij Kon. besluit van 5 Sept. 1834, C. V. J47 is verstaan, dat de raad niet bevoegd is te bepalen , dat de aan burgemeester en wethouders gerigte stukken bij hem zullen worden ter tafel gebragt.

(69) Dit artikel verpligt den burgem. enkel die stukken te teekenen, die van den raad \'of van burgem. en wethouders uitgaan. Wordt een uittreksel uit de notulen bij besluit van een der collegiën toegezonden, de burgem. zal het dan hebben te teekenen. quot;Wordt het eenvoudig door een belanghebbende gevraagd, de secretaais zal het, gelijk tot nog toe, kunnen teekenen. (Mem. van beantw.)

Zie ten aanzien der attestatiën de vi^ van

ij

-ocr page 33-

70. Als hoofd v.in den raad en van het collegia van burgemeester en wethouders is hij, behoudens de bepalingen van art. 179ö:, met de uitvoering hunner besluiten belast.

Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer.

Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, kennis aan het collegie, dat het nam en aan de Gedep. Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen.

Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt.

71. In alle regtsgedingen, de gemeente betreffende, treedt hij, namens de gemeente, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd, (a)

\'s Rijks gepensioneerden, lijfrentehouders enz., de circulaire van de algemeene rekenkamer van den 19 April 1852, C. V. 70.

(70) Zie over de aansprakelijkheid van een burgemeester in privé voor handelingen, door hem in zijne hoedanigheid gepleegd, vonnis van de arrondissements-regtbank te Nijmegen van den 13 Dcc. 1859, W. v. \'t 11. 2185.

Over de uitvoering van besluiten door raadsleden, zie vonnis van 4 Mei 1853, C. V. 41.

De uitvoering der verordeningen van den raad is aan het collegie van burgemeester en wethouders opgedragen, zoodat de burgemeester per se en uit eigen hoofde tot die uitvoering onbevoegd en de gemeente daarvoor niet aansprakelijk is. (Vonnis der arrondissements-regtbank te Arnhem van 28 Junij 1860, W. v. \'t R. 2201.)

Over de aanbesteding van gemeentewerken. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 2 Mei 1862, C. V. 225.)

(«) Arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, houdende dat op straffe van nietigheid, bij eene actie tegen de gemeente, de burgemeester en niel de gemeente zelve moet worden gedagvaard.

Deze exceptie is van openbare orde, dien ten gevolge moet zij door den regter ambtshalve worden uitgsproken. 2 Dec. 1864, quot;W. v. \'t R. 2648.

-ocr page 34-

Bit geschiedt, zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarover één persoon burgemeester is, in eene dier gemeenten door en tegen dengeen, die, volgens art. 77, den burgemeester vervangt.

72. Hij zorgt, dat elk ingezeten der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en, ten zijnen koste, afschrift kan doen maken van de besluiten van den raad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd.

73. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld.

Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van secretaris, zoo hij daartoe is benoemd.

(71) M. v. T. Door quot;regtsgcdingen de gemeente betreffende,quot; worden zoodanige verstaan, die de gansche gemeente of bijzondere gemeentelijke in-rigtingen, welke aan het gemeentebestuur niet alleen ondergeschikt maar als onderdeelen daarvan te beschouwen zijn, aangaan. Is eene zelfstandige, in de gemeente bestaande inrigting in een geding gewikkeld, niet de burgemeester, maar het bestuur dier inrigting behoort dan in regten op te komen.

— Aan den burgemeester, ia regten optredende voor zijne gemeente, kan worden tegei-geworpen het gemis van een raadsbesluit, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, waarbij hij tot het voeren van een regtsgeding wordt gemagtigd. (Vonnis van het kantongeregt te Harlingen van 29 Febr. 1860, W. v. \'t R. 2160.)

(72) Over de verantwoording der gelden voor afschriften, zie missive van 15 Jan. 1852, C. V. 257.

Over het zegel der afschriften, zie missive van 18 Junij 1852, C. V. 279.

Bij missive van 30 Mei 1856, N0. 143, is door den Min. v. Biunenl. Zaken te kennen gegeven, dat afschriften van stukken aan leden van den raad, op hunne aanvrage, afgegeven, op ongezegeld papier kunnen gesteld worden, mits daarop van de bestemming dier afschriften, de uitgifte aan raadsleden, melding worde gemaakt.

(73) Ook geen presentiegeld als lid van den raad. (Besluit van 4 Febr. 1854, C. V. 28.)

Ook geene belooning als ambtenaar van den burgerlijken stand. (Missive van den Min. v. Binne». Zaken, van 6 Oct. 1851, C. V. Suppl. 26.)

-ocr page 35-

74. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, ot, is liij burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten.

Hiervan kan, is het in het belang der\'gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den raad inwinnen, gehoord, ontheffing worden verleend.

Hij is in de gemeente, waar hij niet met der woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, ten minste eenmaal in de week, voor de ingezetenen te spreken.

75. Hij behoeft verlof aan Onzen Commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan eene maand buiten de gemeente zich op te houden.

Dit voorschrift geldt, indien hij burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats.

76. Hij draagt de onderscheidingsteekenen door Ons te bepalen.

77. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den burgemeester, wordt hij vervangen door den wethouder, die van de aanwezigen de oudste in jaren is, of, deze ongesteld zijnde, door den daarop in jaren volgenden wethouder.

(76) Zie over het onderscheidingsteeken het besluit van 16 Nov. 1852, C. V. 193, en de missive van 18 Nov. 1852, C. V. 194; overliet costuum, hetwelk de burgemeester, dit verlangende, kan dragen, het besluit van 24 Febr. 1853, C. V. 21.

— Wanneer feitelijk vaststaat, dat de burgemeester, terwijl hij werkzaam was ter handhaving der orde, drager was van het wettelijk onderscheidingsteeken, en de persoon, die zich tegen hem vergreep, hem bij zijn naam noemde, en omtrent de hoedanigheid, waarin de burgem. handelde, geen onwetenhcid beweerde, dan behoeft de regter niet te onderzoeken, of het onderscheidingsteeken wel zigtbaar gedragen was. (Arrest van den Hoogen Raad van 14 Junij 1870, W. v. \'til. 3233.)

(77) Over het waarmerken der repertoires door de secretarissen te houden, voor het geval dat de betrekkingen van burgemeester en secretaris

-ocr page 36-

Indien alle de wethouders ongesteld of afwezig zijn, treedt liet oudste lid in jaren van den raad, dat aanwezig is, op. Onze Commissaris in de provincie kan echter de tijdelijke waarneming aan een der andere leden van den raad opdragen.

78. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den hurgemeester, met de waarneming, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de aan de betrekking verbondene jaarwedde aanspraak.

titel IV.

Van de wethouders.

79. T)e wethouders worden door den raad uit zijn midden benoemd.

In gemeenten van 20,000 zielen en daar beneden zijn twee, in de overige, naar goedvinden van den raad, drie of vier wethouders.

80. Zij worden gekozen voor zes jaren.

De helft treedt om de drie jaren af, met den eersten dingsdag van September.

De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.

81. liet lot bepaalt den tijd waarop elk der wethouders aftreedt.

82. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats, gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.

vereenigd worden waargenomen, zie besluit van den Commissaris des Konings in Gelderland van 17 Jan. 1856, C. V. 5.

De verhindering bij de wet bedoeld, waardoor de wethouder tot vervanging van den burgemeester bevoegd wordt, moet geacht worden aanwezig te zijn, wanneer een wethouder met der daad optreedt, immers zoolang het tegendeel niet blijkt. (Ar::est v. d. Hoogen Raad van 22 Febr. 1853, Regtspraak, 44 , 86.)

(79) Zie de laatste aanteekening op art. 3.

(80) De wethouder, die als raadslid aftreedt, houdt met die aftreding op wethouder te zijn. (Besluiten van 27 September en 4 October 1853, C. V. 86 en 89.)

C81) Niet de loting der raadsleden bepaalt ook de aftreding als wethouder- De aftreding der wethouders moet afzonderlijk bij het lot geregeld worden. (Besluit van 28 Febr. 1853, C. V. 21.)

-ocr page 37-

83. De gewone tijd, ter verkiezing der wethouders, is de eerste dings dag van September.

Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden.

84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen.

Gaat dit laatste gepaard met het openvallen eener plaats in den raad, dan beginnen de veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten.

85. De tot wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen 24 uren, die niet tegenwoordig is, binnen drie dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt.

86. Wanneer eene benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze.

87. Die ophoudt lid van den raad te zijn, houdt tevens op wethouder te wezen.

88. De wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den raad.

(83) Zie over het vóór den eersten dingsdag in September te doen onderzoek der geloofsbrieven van de ten gevolge der periodieke aftreding nieuw benoemde leden van den raad, wanneer bijzondere omstandigheden, als b. v. het gelijktijdig aftreden van de raadsleden en wethouders, dit mogten vorderen, de circulaire van den Commissaris des Konings in Z.-Holland van 15 Aug. 1853, C. V. 61.

Ook in de vermeerdering van het getal wethouders, wanneer die naar de uitkomsten der jongste volkstelling noodig mogt zijn. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 8 Maart 1862, C. V. 36, 1 Mei 1862, C. V. 224.)

(84) In het geval, bedoeld bij de 2e alinea, kan eerst nadat de nieuwe leden zijn toegelaten de benoeming van een wethouder plaats hebben. (Besluit van 9 Dec. 1855, C. V. 117.)

Vernietiging van een besluit, houdende benoeming van een wethouder, waarbij het bepaalde bij de 2e alinea niet was in acht genomen. (Besluit van 10 Julij 1861, C. V. 126.)

Gemeenteweti 5e dr. 3

-ocr page 38-

— 34 —

Zij blijven niettemin liunne bediening waarnemen , tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard.

89. De wethouders mogen geene der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van die in de 5e alinea genoemd.

Eene der uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in.

Dit nalatende, worden zij door den raad van hunne betrekking vervallen verklaard.

Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van burgemeester en wethouders, zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den raad te geven.

90. De wethouder, die ongesteld, of afwezig, of met de tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is, wordt, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den raad, door dezen te benoemen.

Zoodanig lid, buiten het geval van ongesteldheid vau den wethouder, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de betrekking belast zijnde, heeft voor dien tijd aanspraak op de jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden.

91. De wethouders staan den burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van ie huishouding der gemeente.

Zij vormen tevens met den burgemeester een collegie.

Op de leden van dit collegie, waarvan de burgemeester voorzitter is, zijn de aitt. 46 en 47 van toepassing.

92. Het collegie van burgemeester en wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo

(88) Bij resolutie van den Minister van Binnsn-landsche Zaken, van 7 April 1856, C. V. 44, is aan twee wethouders eener gemeente, die linn ontslag hadden genomen, en die, terwijl al de raadsleden verzochten om voor die betrekking niet in aanmerking te komen, te kennen gegeven, dat art. 88 gebiedend is en zij hunne betrekking moeten blijven waarnemen, tot hunne opvolgers die hebben aanvaard.

(89) Zie de aanteekening bij art. 62.

-ocr page 39-

— 35 —

. niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is.

Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.

Bij staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen of voordragten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter.

93. Het reglement van orde, door het collegie voor zijne vergadering vast te stellen, wordt aan de goedkeuring van den raad onderworpen.

94. Aan de wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, vast te stellen, toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast inkomen.

De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond.

Die wegens eommissiën, hem als wethouder opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld.

Behalve die jaarwedde, genieten de wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening.

titel V.

Van den Secretaris.

95. De secretaris wordt door den raad, die eene aanbeveling van twee personen, doOr burgemeester en wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen.

(90) Ingevolge missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Januarij 1854, N0. 117, staat het den gemeenteraad vrij om of vooraf een of meer leden uit zijn midden aan te wijzen, die den wethouder, zoodra hij verhinderd wordt zijne functiën waar te nemen, vervangen of wel, om telkens, waneer die vervanging noo-dig is, tot eene benoeming over te gaan.

(94) De jaarwedde van de wethouders mag niet door den raad worden vastgesteld. (Besluit van 9 Dec. 1857, C. V. 229.)

-ocr page 40-

Zij blijven niettemin hunne bediening waarnemen, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard.

89. De wethouders mogen geene der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering vau die in de 5e alinea genoemd.

Eene der uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in.

Dit nalatende, worden zij door den raad van hunne betrekking vervallen verklaard.

Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van burgemeester en wethouders, zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den raad te geven.

90. De wethouder, die ongesteld, of afwezig, of met de tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is, wordt, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den raad;, door dezen te benoemen.

Zoodanig lid, huiten het geval van ongesteldheid van den wethouder, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de betrekking belast zijnde, heeft voor dien tijd aanspraak op de jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden.

91. De wethouders staan den burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken vat. de huishouding der gemeente.

Zij vormen tevens met den burgemeester een collegie.

Op de leden van dit collegie, waarvan de burgemeester voorzitter is, zijn de aitt. 46 en 47 van toepassing.

92. Het collegie van burgemeester en wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo

(88) Bij resolutie van den Minister van Binnen-landsche Zaken, van 7 April 1856, C. V. 44, is aan twee wethouders eener gemeente, die hun ontslag hadden genomen, en die, terwijl al de raadsleden verzochten om voor die betrekking niet in aanmerking te komen, te kennen gegeven, dat art. 88 gebiedend is en zij hunne betrekking moeten blijven waarnemen, tot hunne opvolgers die hebben aanvaard.

(89) Zie de aanteekening bij art. 62.

-ocr page 41-

— 35 —

niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is.

Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.

Bij staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen of voordragten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter.

93. Het reglement van orde, door h\'it collegie voor zijne vergadering vast te stellen, wordt aan de goedkeuring van den raad onderworpen.

94. Aan de wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, vast te stellen, toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast inkomen.

De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond.

Die wegens eommissiën, hem als wethouder opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld.

Behalve die jaarwedde, genieten de wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening.

TITEL V.

Van den Secretaris.

95. De secretaris wordt door den raad, die eene aanbeveling van twee personen, doOr burgemeester en wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen.

(90) Ingevolge missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Jan narij 1854, N0. 117, staat het den gemeenteraad vrij om of vooraf een of meer leden uit zijn midden aan te wijzen, die den wethouder, zoodra hij verhinderd wordt zijne fnnctiën waar te nemen, vervangen of wel, om telkens, waneer die vervanging noo-dig is, tot eene benoeming over te gaan.

(94) De jaarwedde van de wethouders mag niet door den raad worden vastgesteld. (Besluit van 9 Dec. 1857, C. V. 229.)

3\'

i

-ocr page 42-

— 36 —

De burgemeester, tot secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen.

96. Niemand is tot secretaris benoembaar, dan die Nederlander, meerderjarig en in liet volle genot der burgerlijke en b urge rscbapsr egt en is.

97. De secretaris mag den burgemeester niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan.

De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.

98. Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgemeesterschap onverecnigbare betrekkingen te gelijk met zijn ^mbt bekleeden, uitgenomen die, welke in alinea 5 van dat artikel en in art. 28 f an g worden vermeld.

De wethouders mogen deelen in het presentiegeld der leden van den raad. (Besluit van den 15 Junij 1854, C. V. 71; missive van den Min. van Binuenlamlsche Zaken van 21 Febr. 1856, C. V. 18.) Hun mogen voor het doen van schouwen geene vacatiegelden worden toegekend. \'Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Maart 1855, N0. 134.)

(95) Ingevolge missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 3 Jan 1852, N0. 207, kan de raad, des verkiezende, den secretaris voor een zeker getal jaren benoemen.

Vernietiging van een besluit van den gemeenteraad tot weigering van het ontslag van een secretaris, die in stiijd handelt met art. 23 of 24 der gemeentewet of eene onvereenigbare betrekking bekleedt. (Besluit van 28 April 1853, C. V. 38.)

Bij missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 October 1853, N0. 199, is te kennen gegeven: dat de burgemeester, die voor zich naar de betrekking van secretaris staat, en de wethouder, wiens bloedverwant zich onder de sollicitanten bevindt, zich niet behoeven te onttrekken aan de opmaking der aanbevelingslijst.

Voor dat het ontslag van den secretaris, die tevens burgemeester is, door den Koning is gced-gekeurd, mag de gemeenteraad tot geene benoeming van een\' secretaris overgaan. (Besluit van den 25 November 1855, C. V. 114. Vergelijk de aan-teekeningen op art. 2.

(98) Wanneer de secretaris niet tevens burgemeester is der gemeente, mag hij niet zijn lid van den raad. (Besluit van 30 October 1852, C. V. 177.)

-ocr page 43-

— 37 —

De bediening van secretaris is met die van ontvanger derzelfde gemeente onvereenigLaar.

In gemeenten ecliter van 5000 zielen en daar beneden, kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van secretaris en ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de secretaris geen burgemeeester is.

99. Op hem is van toepassing hetgeen bij de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den raad, en bij de artikelen 63 en 74 ten aanzien van den burgemeester is bepaald.

De regel in art. 03, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van \'s Eijks indirecte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van \'s Rijks directe belastingen uit.

100. Alvorens zijne bediening te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd:

quot;Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die //de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en //bevoegdheid der gemeentebesturen en de door

\'/den raad van......vastgestelde of vast te

//stellen instructie aan het ambt van secretaris //bebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen.

//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (-/Dat beloof ik!quot;)

Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.

101. De secretaris is den raad, burgemeester en wethouders, den burgemeester en do commis-sién van den raad in alles, wat het hun opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam.

102. Door hem worden alle de stukken, die van den raad en van burgemeester en wethouders uitgaan, mede-onderteekend.

Zie betrekkelijk alinea 3 de laatste aanteekening op art. 3.

(99) Over het wonen van den secretaris binnen de gemeeute, zie besluit van 10 Januarij 1853, C. V. 4.

-ocr page 44-

— 38 —

lil de gemeenten, waar de burgemeester tevens met de taak van secretaris is belast, worden die stukken door een der wethouders mede-onderteekend.

103. De instructie van den secretaris wordt door den raad vastgesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.

Hij wordt daarbij inzonderheid ook met de zorg voor liet archief, onder toezigt van burgemeester en wethouders, belast.

104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald.

(102) Niet de bevelschriften voor uitgaven. (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 Jauuarij 1852, C. V. 203.)

Over liet mede-onderteekenen der attestation de vita enz , zie circ. v. 19 April 1852, C. V. 70.

Bij Z. M. besluit van 29 Nov. 1852, C. V. 299, is de uitgifte van die attestation aan den Burgemeester opgedragen.

(103) Het archief der gemeente en der secretarie moet binnen de gemeente geplaatst worden, ofschoon de secretaris elders woont. (Besluit van den C Julij 1855, C. V. 76.)

Volgens missive van 2 Julij 1851, C. V. 268, mogen de registers van den burgerlijken stand.en de daartoe behoorende bescheiden, nimmer uit hat gemeentehuis vervoerd worden.

De secretarissen mogen gecne uittreksels geven uit de registers van den burgerlijken stand. (Missive v. d. Min. v. Justitie van 9 Junij 1852, C. V. 278.)

Ook geene extracten uit de kadastrale stukkeu (Missive van den Min. van Binnnenl. Zaken van 26 April 1856, C. V. 47.)

De secretaris is niet verpligt te zorgen voor de registratie van acten niet door hem of te zijnen overstaan opgemaakt. (Arrest van den lloogen Raad van 7 Nov. 1862, W. v. \'t 11. 2429.)

(104) Voor werkzaamheden, welke de secretaris verpligt is te verrigten, kunnen hem buiten zijne jaarwedde door den raad geene voordeden worden toegekend. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 19 Februarij 1855, N0. 273.)

Hem kan ook geene gratificatie worden toegekend (Besluit van 7 Februarij 1862, C. V. 25.)

Omtrent de verantwoording der leges voor af-scJiriften van — of extracten uit acten van den burgerlijken stand, zie men de missive van den Min. v. Binnenl. Zaken v. 15 Jan. 1852, C. V. 257-

Ten aanzien der leges voor verlotingen, zie men het Koninkl. besluit van 2 Jan. 1852, C. V. 1.

-ocr page 45-

— 39 —

Leges ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord.

105. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den secretaris, wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de vergadering van den raad te bepalen.

Die buiten het geval van ongesteldheid van den secretaris met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak.

titel VI.

Van den ontvanger.

106. De ontvanger wordt door den raad, die eene aanbeveling van twee personen, door burgemeester en wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen.

107. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den burgemeester is bepaald.

Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij het bestuur van \'s l?ijks belastingen te wezen.

108. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den raad, in

Het heffen van leges moet zonder onderscheid beschouwd worden als plaatselijke belasting, en kan dus niet anders geschieden dan op grond van een door den Koning goedgekeurd besluit van den raad, art. 232 der gemeentewet. (Besluit van 28 Junij 1852, C. Y. 131; missive van den Min. v. Biunenl. Zaken van 25 Febr. 1852, C. V. 266.)

Over de voordragten tot helling van leges, zie de missive van den Min. van Biunenl. Zaken van 31 Mei 1852, C, V. 275.

(105) De tijdelijke vervanging van den secretaris kan niet door een lil van den raad geschieden. (Besluiten van 12 Nov. 1854 , C. V. 155 en 15 Jan. 1855, C. V. 8.)

(107) Bij besluit van 28 Aug. 1854, C. V. 115, is uitgemaakt, dat het toekennen eener procents-gewijze belooning voor ontvangsten niet in den geest der gemeentewet is.

-ocr page 46-

handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd:

//Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die //de wet, regelende de zamenstelling, inrigting //en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door

//den raad van.....vastgestelde of vast te

//stellen instructie aan liet ambt van ontvanger \'/hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervulllen.

//Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (\'/Dat quot;beloof ik!quot;)

Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.

109. De ontvanger stelt voldoenden zakelijken borgtogt, ter waarde van ten minste een tiende van den ontvang, doch van niet minder dan ƒ100.

Het bedrag van den ontvang wordt berekend naar het gemiddeld bedrag der inkomsten van de gemeente gedurende de laatste vijf jaren, na aftrek van het genotene nit geldleeningen, teruggaven van voorschotten en verkoopingen van gemeente-eigendommen.

De borgtogt kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, beneden het tiende worden gesteld in gemeenten, waar de ontvanger verpligt is jaarlijks meermalen geregeld te storten.

In gemeenten, waar de geringheid van ontvangst en belooning eene afwijking van den regel schijnt te eisehen, kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, met persoonlijken borgtogt genoegen worden genomen.

110. Voor de benoeming van den ontvanger, wordt de aard en het bedrag van zijn borgtogt door den raad bepaald.

(109) Herbenoemde ontvangers moeten hunnen vroeger gestelden borgtogt vernieuwen. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 18 Julij 1857, C. V. 180, zie ook de aanteekening op art. 110.)

(110) Yoór iedere benoeming van een\'gemeenteontvanger, moet het bedrag van den door hem te stellen borgtogt geregeld worden. Die borgtogt kan niet doorloopende zijn. (Besluit van 28 Aug. 1854, C. V. 115; zie ook de resolutie van Gedep. Staten van Drenthe, van 3 Dec. 1851, B. 688.)

Door Gedeputeerde Staten van Overijssel is.

-ocr page 47-

De ontvanger aanvaardt zijn ambt niet dan na het stellen van zijn borgtogt.

111. De eens gestelde borgtogt wordt, bij aanmerkelijke verhooging of verlaging der inkomsten van de gemeente, naar den regel, van art. 109, door den raad verhoogd of verlaagd.

De ontvanger, die binnen den door den raad bepaalden tijd, de verhooging van zijn borgtogt niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd.

112. De acte van borgtogt wordt ten koste van den ontvanger, voor een notaris verledet.

Zij is alleen aan het vast registratie-regt onderworpen.

113. De ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt dat die behoorlijk geschiede.

bij besluit van 22 Maart 1855, C. V. 19, de aandacht der gemeentebesturen gevestigd op het aanwezig zijn van aanzienlijke sommen in de gemeente-kassen, en liet bewaren van hetgeen boven het bedrag van den borgtogt van den ontvanger aanwezig is in eene ijzeren brandkast met drie verschillende sloten, van welke één sleutel bij den burgemeester, één bij een\' wethouder en één bij den ontvanger berust.

(111) Bij het overschrijven van inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld, die als borgstelling zijn verbonden, is het noodig dat ook de acte van borgstelling worde \'aangevuld, opdat, bij mogelijk tekort, geene moeijelijk heden ontstaan kunnen wegens den verkoop dier inschrijvingen, als waartoe wel aanvankelijk door den borgsteller, maar niet door den nieuwen houder der rekening op het grootboek magtiging verleend was. (Prov. blad v. Z.-Holland, N0. f33 van 1851.)

(112) Bij die acte moet aan het gemeente-bestuur de magt worden gegeven des noodig tot verkoop en overschrijving van de voor borgtogt verbonden som. (Prov. blad van Z.-Holland van 1857, No. 78.)

(113) De ontvanger teekent mede alle stukken, wegens betaling uit \'s llijks schatkist of door andere gemeentebesturen, die door den burgemeester voor voldaan zijn geteekend, beide met eigenhandige vermelding hunner qualiteiten. (llesolutiën van den Minister van financiën van 2G December 1851, B. 787 en 27 Januarij 1864.

-ocr page 48-

114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas.

Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn.

115. Hij doet van de door hem van de gemeente gedane ontvangsten en uitgaven jaarlijks rekening aan burgemeester en wethouders.

De rekening wordt ingerigt overeenkomstig met de te dien aanzien, door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring, te geven voorschriften.

11G. .De ontvanger geeft aan burgemeester en wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas.

Gedeputeerde Staten kunnen, zulks noodig achtende , opneming der kas van hunnentwege gelasten.

117. Ontvanger van meer dan eene gemeente zijnde, is hij verpligt op vaste, door burgemeester en wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elke dier gemeenten, tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven.

118. Bij schorsing, ontslag of overlijden van den ontvanger, worden door burgemeester en wethouders zijne boeken gesloten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, tot dat in de dienst is voorzien, bewaard.

Burgemeester en wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen bevondene, procesverbaal op.

(115) Die rekening als opgemaakt door een openbaren ambtenaar als zoodanig, en betreffende de in zijne openbare betrekking gedane verrigtin-gen, wordt als eene authentieke acte beschouwd. (Arrest van den Hoogen Raad van 17 Maart 1871, W. v. \'t K. 3312.)

— Omtrent de inrigting der rekening zijn door de Gedep. Staten der verschillende provinciën voorschriften gegeven, die door Z. M. den Koning zijn goedgekeurd.

De rekening behoeft niet op zegel geschreven te worden; wel liet besluit tot ontlasting van den ontvanger, dat aan Gedep. Staten wordt ingezonden. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 24 Augustus 1853, No. 133, B. 387.)

-ocr page 49-

119. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepalen.

Die buiten het geval van ongesteldheid van den ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak.

TWEEDE AFDEELING.

Van de bevoegdheid der gemeente-besturen. titel I.

Algemeene bepalingen.

120. De gemeente-besturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan.

121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen gemeenschappelijke zaken, belangen, in-rigtingen of werken, na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, regelen.

De magtiging en goedkeuring kunnen, indien de Gedeputeerde Staten ze weigeren, door de besturen van Ons worden gevraagd.

quot;Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen, vragen de Gedeputeerde Staten dier provinciën, alvorens de bedoelde magtiging te verleenen. Onze goedkeuring.

(120) Adressen enz. van plaatselijke besturen, waterschappen en alle andere openbare collegiën en autoriteiten, geene andere strekking hebbende dan om, afgescheiden van gunst, voor regt of individueel belang, de hun toevertrouwde algemeene belangen van het collegie voor te staan, uit de wederzijdsche betrekkingen der slaatsmagten of autoriteiten voortvloeijende, kunnen geacht worden te behooren tot de stukken, welke bij artikel 27 A. N0. 3 der wet van 3 Oct. 1843 van het zegelregt zijn vrijgesteld. (Missive van den Min. van Financiën, van 8 Nov. 1850, van Binnenl. Zaken, van 11 Nov. 1850, C. V. 185.)

(121) M. v. T. Met betrekking tot de gezamenlijke regeling van zaken of belangen, die twee of meer gemeenten gemeenschappelijk aangaan, behooren, naar de meening van liet gouvernement, gelijk-

-ocr page 50-

122. De kosten uit de in het vorig artikel bedoelde regeling voortvloeijende, worden door de kassen der betrokken gemeenten, naar het belang dat elk er bij heeft, gedragen.

Op de daarover gerezen geschillen zijn de artt. 147 en 161 der provinciale wet van toepassing.

soortige bepalingen te gelden, als in de artt. 96 en 97 der provinciale wet zijn vervat. Beheer van hetgeen buiten den kring der huishouding van de gemeente ligt, kan aan het gemeente-bestuur niet, dan onder goedkeuring van een hooger gezag, worden overgelaten.

Voor het geval van weigering van de zijde van Gedeputeerde Staten schijnt het noodig te bepalen, dat de kroon kunne beslissen. Zweeg de wet op dit punt, de kroon zou dan wel het besluit van Gedeputeerde Staten tot weigering kunnen vernietigen, maar, bleef dat collegie in zijne weigering volharden, de zaak niet tot afdoening kunnen brengen.

Daar Gedeputeerde Staten, naar aanleiding van art. 97 der provinciale wet, om buiten hunne provincie eenige werking uit te oefenen, de Koninklijke magtiging en goedkeuring behoeven, is het regelmatig, die goedkeuring te vorderen, ingeval twee of meer, in verschillende provinciën gelegen gemeenten, gemeenschappelijke aangelegenheden hebben te behandelen.

— Een besluit van den gemeenteraad, dat uitvoering geeft aan eene regeling van een gemeenschappelijk belang van twee gemeenten, die nog niet op de bij art. 121 vereischte wijze tot sta:id gekomen en door hoogere autoriteit goedgekeord is, wordt als in strijd met de wet beschouwd. (Besluit van ]6 Sept. 1860, S. 58.)

Reglementen voor beurtveren door twee of meer gemeentebesturen gezamenlijk vastgesteld, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. (Missive van den Min van Binnenl. Zaken van 25 Augustus 1851, N0. 250.)

Geene gemeenschappelijk geregelde zaken enz. kunnen eenzijdig worden gewijzigd of opgeheven. Daartoe kan alleen met gemeenschappelijk overleg tussclien de betrokken gemeentebesturen en na verkregen magtiging van Gedep. Staten worden overgegaan. (Besluit van 10 April 1856, S. 15, C. V. 45.)

Beschouwingen over de vereenigingen van burgemeesters van 24 Junij 1856, C. V. 103.

(122) M. v. T. Ten aanzien van de verdeeling Ier kosten van hetgeen twee of meer gemeenten gemeenschappelijk aangaat, een billijk beginsel in de wet te vestigen, schijnt niet overbodig.

Een geschil over zoodanige kosten zal doorgaans

-ocr page 51-

- 45 —

m

123. De gemeente-besturen heVben het regt, de ter nitoefeniDg hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen.

Indien deze ambtenaren of besturen, na twee malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeente-bestuur, ouder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten.

124. Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeente-besturen van berigt en raad aan het departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige departementen van algemeen bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten.

een geschil van bestuur zijn. waarvan de beslissing, volgens art. 133 der Grondwet, aan den Koning behoort. Opdat daaromtrent geen twijfel ontstaan zou, wordt in de laatste zinsnede van het artikel het bepaalde bij art. 147, in verband met art. 161, der provinciale wet, toepasselijk verklaard.

(124) Gemeentebesturen is het door de Grondwet gebezigde woord, dat de wetgever, zoo dikwijls er van het bestuur der gemeente in onbe-paalden zin sprake is, niet kan nalaten insgelijks te gebruiken. liet duidt dan eens den raad, dikwerf het collegie van burg. en weth., soms den burgemeester alleen aan. Maar wie er door wordt aangeduid, daaromtrent laat de wet nergens twijfel bestaan. Geldt het de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen, dan beteekent, krachtens art. 126 dezer wet, gemeentehestuur het collegie van burg. en weth., zoolang de medewerking van den raad niet bepaaldelijk is gevorderd. Komt het aan op de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, dan is het, volgens art. 134, de raad, die door het woord bedoeld wordt, wanneer niet uitdrukkelijk het collegie van bnrgem. en weth., of de burgemeester alleen is genoemd. Wordt op grond van art. 124 van het bestuur eener gemeente berigt

i,,,

I

m\' -1

I

W

lp

k

i

1 \\

i

-ocr page 52-

— 46 —_

125. De gemeeute-bestureu gedragen zich naar hetgeen in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, of tusschen gemeente en provincie gerezen, door Ons wordt beslist.

126. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze daartoe betrekkelijke bevelen en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeente-bestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door burgemeester en wethouders.

Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien burgemeester en wethouders daarin.

en raad gevraagd en dit niet in het bijzonder van den raad gevorderd, dan hebben, volgens de 5quot; zinsnede van art, 170, burgem. en weth. te antwoorden. (M. v. A.)

(125) Zie de wet van 21 Dec. 1S01, S. 129, en het Koninklijk besluit van 4 Sept. 1862, S. 174.

(126) M. v. T. In dit artikel is de bepaling vaa art. 98 van het stedelijk reglement gewijzigd overgenomen.

Ter uitvoering van hetgeen do wet, of het algemeen of provinciaal bestuur verordend heeft, is veelal de medewerking der gemeentcbesturer. noodig. Het is der Regering voorgekomen, dat die medewerking van zelf behoort plaats te vinden, ook zonder dat zij telkens door het hooger bestuur wordt bevolen. Draagt dc wetgever de zorg daarvoor in den regel aan burgemeester en wethouders op, hij kiest dan den besten weg en handelt in overeenstemmiug met het bij art. 151 der provinciale wet aangenomen stelsel.

In sommige gevallen vordert de wet de bepaalde medewerking van den raad. De kieswet b. v. wil de twee leden van elk bureau van stemopneming door hem benoemd hebben. Nu kan het gebeuren, dat de raad die medewerking niet verleent. Er zal dan stremming of verwarring van zaken ontstaan, tenzij eene andere magt worde aangewezen, tot handelen bevoegd.

— Bij arrest van den Hoogen Raad van den 20 Januarij 1854 is beslist, dat dit artikel niet van toepassing is op de benoeming van makelaars. Die benoeming moet door den gemeenteraad geschieden. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 8 Febr. 1854, C. V. 211.)

Over het schorsen van het gebruik van stoom-

-ocr page 53-

127. Wanneer burgemeester en wethouders niet of niet behoorlijk voor de hun bij liet vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie, ten koste der nalatigen, in die uitvoering voorzien.

128. Tot vereeniging of splitsing van gemeenten wordt niet overgegaan dan nadat de bepalingen der artt. 129—132 zijn in acht genomen.

129. De wijze en voorwaarden der vereeniging of splitsing worden, nadat burgemeester en wethouders der betrokkene gemeenten zijn gehoord, ontworpen door Gedeputeerde Staten, of, zoo de gemeenten in meer dan eene provincie liggen, door eene commissie uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën.

130. Hierbij wordt in het oog gehouden:

dat in geval van vereeniging eener gemeente of van een deel daarvan met eene of meer andere gemeenten de bezittingen en lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en nadeele der vereeniging, tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen;

dat in geval van splitsing eener gemeente, de openbare gebouwen en werken zoo veel mogelijk het deel, waarin zij gelegen zijn, volgen;

dat de vruchten, welke de ingezetenen in natura uit een gemeente-eigendom trekken, aan hen die ze trokken, verblijven.

131. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene gemeenten voorgelegd aan het oordeel van den

werktuigen, waaromtrent een nadeelig verslag door een deskundige wordt uitgebragt. (Zie de missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 22 October 1857, C. V. 222.)

Niet aan den gemeenteraad, maar aan burgem. en weth. behoort de beslissing, bedoeld bij art. 7 der wet van 10 Sept. 1855 (Kerkgenootschappen). (Missive van 6 Febr. 1864, C. V. 20.)

(130) 3e alinea. Wanneer het niet geldt gemeente-eigendom, waaruit de inwoners van eene voormalige afzonderlijke gemeente, in den zin dezer alinea, vruchten in natura trokken, of dat genot niet uitdrukkelijk bij de wet tot vereeniging der gemeenten is gehandhaafd, hebben de ingezetenen zelve geen regt op dien eigendom. (Besluit van 31 October 1860, S. 65.)

-ocr page 54-

raad en van eene door de kiezers voor den raad ten zelfden getale, als diens leden te kiezen commissie uit de ingezeten, waarin de burgemeester voorzit.

De leden dier commissie worden, op de bij de kieswet bepaalde wijze, buiten de leden van den raad, gekozen eu benoemd met dc meeste stemmen. Daarbij gelden de bepalingen der eerste zinsnede van art. 13 en der artikelen 13—15.

132. Het gevoelen van den raad en dat van de commissie worden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten uitgebragt en door lien vervolgens met hun advijs aan het departement van Binnenlandsche Zaken ingezonden.

133. Wanneer de wet eene vereeniging of splitsing van gemeenten heeft bevolen, blijven de bestaande plaatselijke verordeningen, ambtenaren en magten in dc vercenigde of geplitste gemeenten voortduren, tot dat zij door andere volgens de wet zijn vervangen.

Do wet, die de vereeniging of splitsing beveelt, verordent de noodige maatregelen ter verkiezing van den nieuwen raad.

TITEL II.

Va7i de regeling en hei lestuur en de huishouding der gemeente.

EERSTE HOOFDSTUK.

Algemeene bepalingen.

134. Aan den raad behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid die niet bij deze of eenige andere wet aan den burgemeester, of aan burgemeester en wethouders is opgedragen.

(133) Voorzieningen ten opzigte van de toepassing der wetten op de registratie, successie enz. bij het vereenigen van gemeenten. Resol. 21 Oc^)-ber 1855 C. V. Suppl. 69.

(134) Volgens de voorschriften der gemeentewet kan het beheer der gemeente-aangelegenheden alleen door den raad, door burgemeester en wethouders en door de in art. 54 bedoelde commis-siën, naar de onderscheidingen in de wet zelve opgegeven, worden gevoerd, doch nergens is aan den raad de magt verleend dat beheer gemeen-

-ocr page 55-

135. Aan hem quot;behoort het maken van de ver-ordenimien, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en van andere betreffende de huishouding der gemeente.

136. De raad regelt de bezoldigingen van alle

schappelijk met anderen uit te oefenen. (Besluit van 3 Febr. 1858, S, 8, C. V. 33.)

(135) Dit artikel is niet toepasselijk op de regeling van het gebruik van eigendommen, welke de gemeente niet als publiek maar als privaat persoon met anderen bezit. (Besluit van Z. M. van 24 Aug. 1854, S. 112, C. V. 114)

Ook niet op het toezigt over rivier-waterkeerende sluizen, hetwelk bij een wettig bestaand reglement aan een waterschapsbestuur is opgedragen. (Besluit vau Z. M. van 17 Mei 1857, S. 21, C. V. 114.)

De gemeente is niet civillter aansprakelijk voor de handelingen der policie. (Vonnis van de arrond.-regtbank te \'s Hage van 7 April 1857, W. v. \'t 11. 1842.)

Verbod om zonder vergunning van den gemeenteraad gebouwen aan den openbaren weg uit- of af te breken, overschrijdt de grenzen der policie-bevoegdheid, bij art. 135 den raad gegeven (Besl. van 31 Maart 1862, C. V. 52.)

Het verbod om zonder vergunning van burgem. en wethouders den openbaren weg tot bergplaats te bezigen, geldt ook omtrent den weg of wal, welke de eigendom van een bijzonder persoon, doch door bestemming ten dienste van het algemeen is, en ondanks de vergunning van dien eigenaar. (Arrest prov. geregtshof van N.-Holland van den 28 Maart 1866, W. v. \'t K. 2811.)

De Minister van Binnenl. Zaken heeft bij missive van 28 Jan. 1866, C. V. 30, gewezen op de onhoudbare bepalingen in policie-verordeningen, dat er worde gebouwd zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders.

De bepaling eener plaatselijke verordening, waarbij in het belang van den openharen gezondheidstoestand ^ in de gemeente verboden wordt om binnen die gemeente met honden, aan voertuigen gespannen, te rijden, betreft een onderwerp tot de bevoegdheid van den gemeenteraad behoorende j en de vraag in hoever de genomen maatregel kan beantwoorden aan, of medewerken tot die bedoeling, is buiten de beoordeeling van den regter, als betreffende de innerlijke waarde der verordening zelve.

Ook de vraag of die verordening met het algemeen belang mogt strijden, is ter beoordeeling aan deu Koning verbleven. (Arrest van den Hoo-

Gemeentewet, 5e dr. 4

-ocr page 56-

plaatselijke ambtenaren en Ibediemlen, zoo ver de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opge • dragen; de door die ambtenaren te stellen borg-togten: de geldleeningen en hetgeen verder de geldmiddelen der gemeente aangaat.

Elk besluit tot liet doen eener geldleening wijst de middelen, aan, waaruit de reuten en aflossing der leening zullen worden gevonden.

137. De raad besluit tot het koopen, ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van gemeente-eigendommen, het treffen van dadingen daaromtrent, en het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen.

138. Hij besluit omtrent het verhuren, verpachten of op eenige andere wijze in gebruik geven der gemeente-eigendommen.

139. Hij besluit tot het verleenen der kwijtschelding, die krachtens de wet, of eene overeenkomst, of op gronden van billijkheid toekomt aan de huurders, pachters of bruikers der gemeente-eigendommen, en aan hen, die hebben aangenomen, ten behoeve der gemeente iets te doen of te leveren.

140. Hij maakt, in overeenstemming met alge-mecne of provinciale voorschriften, de noodige verordeningen tot verdeeling der gemeenten in wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer huizing.

141. Hij beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrigtingen.

142. Hij kan zich de vaststelling der plannen en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantiën, ten behoeve der gemeente te doen, voorbehouden.

gen Raad der Nederlanden, van 17 Dec. 1867, W. v. \'tR. 2971, C. V. 210.)

— De raad is bevoegd liet neerwerpen van onreinheden en dergelijke te verbieden op alle openbare plaatsen in de gemeente, en daaronder ook op wallen enz. ook dan zelfs, wanneer die plaatsen aan bijzondere personen in eigendom mog-ten toebehooren. (Arrest van den Iloogen Raad van 13 Nov. 1866, W. v. \'t R. 3120.)

(137—138) Zie de aanteekening bij art. 230.

-ocr page 57-

De aanbesteding geschiedt In liet openbaar, behoudens de gevallen waarin, om bijzondere redenen, onderhandsehe aanbesteding in het belang der gemeente ware.

143. De raad beoordeelt en beslist of van wege de gemeente of voor een barer afdeelingen, die zich in het geval bevindt door artikel 217 omschreven, een regtsgeding zal worden gevoerd.

Bij geschil over burgerlijk regt tusscheu zoodanige afdeeling en de gemeente of eene andere afdeeling derzelfde gemeente, onderwerpt de raad de zaak aan Gedeputeerde Staten, en benoemen deze, zoo zij tot het voeren van een geding mag-tigen, uit de ingezetenen der afdeeling eene commissie, daarmede belast.

Elk ingezeten kan, daartoe volgens art. 194 gemagtigd, ten zijnen laste, namens de gemeente een eisch in regten doen, die volgens zijne meening door den gemeenteraad in het belang der gemeente behoorde te zijn gedaan.

144. De raad besluit tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen.

145. Hij benoemt en ontslaat alle gemeenteambtenaren en bedienden, wier benoeming niet bij deze wet of de plaatselijke verordeningen aan anderen is opgedragen.

(142) De processen-verbaal moeten door de pachters, aannemers enz. en hunne borgen mede onderteekend worden. (16 Julij 1869, C. V. 264.)

(143) alinea. Deze alinea is van toepassing als de gemeente tegenover de gemeente-afdeeling in lite is, tengevolge eener oproeping in vrijwaring. (Arrest van den Hoogen Raad van den 30 Maart 1858, W. v. \'t 11. 1944; 8 Febr. 1861, quot;W. v. \'t R. 2250.) Zie de aanteekening op art. 194 L

(145) De makelaars worden door den raad benoemd. (Arrest van den Hoogen Raad van 20 Jan. 1854, C. V. 18 en missive van 8 Febr. 1854, C. V. 211.)

Ambtenaren van den burgerlijken stand zijn plaatselijke ambtenaren. (Arrest van liet Provinciaal geregtshof vau Zuid-Holland van 5 Junij 1855, W. v. \'t R. 1650. (Vonnis der arroudissements-regtbank te Brielle van den 19 April 1855, W. v. \'tR. 1637.)

Over de registratie der acten van aanstelling,

4*

-ocr page 58-

146. Hij laat zicli jaarlijks verslag doen van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen, gestichten van weldadigheid, genootschappen en andere instellingen van openhaar nut, die niet Rijks of provinciale instellingen, of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk ondergeschikt zijn.

147. Hij benoemt, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. Hij schorst en ontslaat de door hem benoemden.

148. Zijne goedkeuring wordt vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, die uit de gemeentekas onderstand genieten,

zie missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 12 Sept. 1850, C. V. 162.

Door de aanstelling van een\' ambtenaar tegen eene zekere bezoldiging, is tusschen dezen en het gemeentebestuur geen burgerregtelijk obligo geboren, en het gemeentebestuur kan zoodanige bezoldiging verminderen en zelfs geheel intrekken. (Arrest van den Hoogen Eaad van 15 Oct. 1858, W. v. \'t 11. 2000.)

(146) M. v. T. Ofschoon het artikel op de weigering van het doen van verslag geene straf stelt, mag niettemin van de bepaling nut worden verwacht. Zij zal het plaatselijk bestuur althans kennis doen verkrijgen van den toestand van die instellingen, wier bestuurders de openbaarheid niet schuwen en de wet naleven, zonder daartoe door bedreiging van boete of gevangenis gedrongen te worden.

(148) M. v. T. De wet op het armbestuur dient te bepalen, welke instellingen van liefdadigheid aan de gemeentebesturen rekenpligtig en van welken aard over het algemeen, het toezigt zal zijn, door de gemeente-overheid over die instellingen te houden.

Hier kan slechts bepaald worden, dat de begrootingen en rekeningen dier instellingen, voer zoover deze rekenpligtig zijn, de goedkeuring van den raad behoeven.

De bepaling, dat deze goedkeuring steeds noouig is, jvanneer de instellingen uit de gemeentekas onderstand genieten, eene bepaling, die reeds in art. 75 van het stedelijk reglement opgesloten lag, zal niemand wraken.

De andere bepaling, zoo het schijnt evenmin.

-ocr page 59-

149. De raad benoemt uit zijn midden een ol meer personen ter waarneming dor betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand.

De burgemeester, ofschoon geen lid van den raad, is tot ambtenaar van den burgerlijken stand benoembaar.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Van de plaatselijke verordeningen.

§ 1. Van de plaatselijke verordeningen in het algemeen.

150. De plaatselijke verordeningeu, waaronder alle voorschriften en beschikkingen van den raad en van burgemeester en wethouders worden verstaan, treden niet in hetgeen van algemeen Ilijks-of provinciaal belang is.

Bij twijfel, of eene verordening dit deed, verbindt zij , tot dat art. 153 is toegepast.

Het onderzoek toch der rekening zal, zoo de begrooting boven controle is, zonder wezenlijk gevolg blijven.

— Zie art 19 der wet van 28 Junij 1854, S. 100, C. V. 93.

(149) Bij art. 10 van Z. M. besluit van den 22 December 1849, S. 64, is de ambtenaar van den burgerlijken stand belast met de zorg voor het naauwkeurig bijhouden der bevolkingregisters.

Nimmer mogen de registers van den burgerlijken stand en de daartoe betrekkelijke bescheiden uit het gemeentehuis worden vervoerd. (Missive van den Minister van Biunenlandsche Zaken van 2 Julij 1851, B. 302.)

De betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand is ook dan wanneer daaraan eene geldelijke toelage is verbonden, vereenigbaar met die van het lidmaatschap der regterlijke magt. (Besluit van 8 Julij 1852, C. V. 285.)

Zie verder omtrent den werkkring en de ver-pligtingen van den ambtenaar van den burgerl. stand, Léon, Regtspraak, le deel, 3e vervolg, door van Emden, blz. 125.

(150) Bij de verordeningen mogen de verpligtin-gen, bij wetten, algemeene en provinciale verorde • ningen aan de ingezetenen opgelegd wel herinnerd, doch tegen de overtreding er van geene straf bedreigd worden. (Besluit van 7 Januarij 1853, S. 1, C. V. 3.)

Alleen ten aanzien van hetgeen in verband

-ocr page 60-

151. T)e bepalingen van plaatselijke verorde-

staat met de handhaving der openbare rust of de bescherming van het leven of de gezondheid der ingezetenen, mag , op grond der wet van den 31 Aug. 1853, S. 83, C. V. 65, bij eene verordening het binnentreden der woningen worden bevolen, ten einde de naleving er van te verzekeren (Besluit van 20 Jnlij 1854, S. 106, C. V. 110)

Het sluiten van sommige poorten gedurende den nacht kan niet bij eene gemeenteverordening bepaald worden. (Besluit van 8 Mei 1852, S. 103, C. V. 100.) In de grensvestingen moet aan den plaatselijken kommandant de bevoegdheid worden gelaten, den tijd van de opening en sluiting der poorten te veranderen. (Besluit van 18 December 1855, S. 179, C. V. 127.)

Eene gemeenteverordening op het uitroeijen der rupsennesten is niet bestaanbaar, omdat daarin bij de wet van 26 Ventose, IV jaar is voorzien. (Besluit van 20 Maart 1854, S. 19, C. V. 37.)

Bij eene missive van den Minister van Binnen-landsche Zaken van 28 April 1856, is te kennen gegeven, dat de gemeentebestnren bevoegd zijn over onderwerpen behoorende tot hunne bevoegdheid, docli waaromtrent reeds bij de wet of bij provinciale reglementen is voorzien, nadere daarmede niet strijdige en daarin niet opgenomeue voorzieningen te maken, in verband met de plaatselijke omstandigheden.

■Onder de verordeningen bij dit artikel bedoeld behooren ook de raadsbesluiten tot heffing van schoolgelden, vastgesteld voor dc invoering der wet op het lager onderwijs van den 13 Augustus 1857, S. 103. Bij het verstrijken van den termijn, bij art. 70 dier wet bepaald, vervallen dus die besluiten tot heffing van schoolgelden. (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 April 1860, B. 179.)

Het geven van voorschriften omtrent de inschrijving van matrozen van visscliers vaartuigen in de monsterrol enz. behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentebesturen. In het 2e boek van het Wetboek van Koophandel zijn de regten en verpligtingen uit scheepvaart voortspruitende geregeld. De IVe titel van dat boek bevat voor-schnïten omtrent het huren van scheepslieden eu liet opmaken van de monsterrol. (Besluit vai 24: September I860, S. 59.) Zie het artikel IValerschouten in het W. v. \'t r. van 12 November 1860, N0. 2216.

De zorg voor de bruikbaarheid en veiligheid van wegen en straten is aan burgem. en weth. opgedragen. Tegen het rijden met wagens of

-ocr page 61-

— 55 —

ningen, in wier onderwerp door eene wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur of

karren met honden bespannen, is bij het provinciaal reglement voorzien. Het binnentreden van woningen van ingezetenen, huns ondanks, mag alleen naar de bepalingen der wet van 31 Aug. 1853, dan plaats hebben, wanneer het strekt tot handhaving van de openbare rust en veiligheid of tot bescherming van personen.

Vernietiging der bepalingen eener verordening van den gemeenteraad van Naaldwijk, daarmede in strijd, bij besluit van 24 April 1S62, S. 44, C. V. 55.

Vergunning tot oprigting eener bewaarplaats van ongebluschten kalk. Vrijstelling van de dienst bij de brandweer. Aangifte van en hulp bij brand buiten de gemeente. Vernietiging van die bepalingen in eene verordening op de brandweer voor Nieuw- en St. Joosland. (Besluit van 11 Mei 1862, S. 47, C. V. 73.)

Bepalingen op de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid van de publieke wegen, straten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen tot gemeene dienst van allen bestemd. Vernietiging van bepalingen eener verordening te Brielle, besluit van 27 Mei 1SG2, S. 5G, C. V. 7G.

Besluiten van 28 Julij 1862, S. 140 en 141, vernietigende eenige artikelen der verordening van Cadzande en Zuidzande en van de gemeente Biervliet, houdende bepalingen omtrent het gewigtder voertuigen op een grindweg.

Verbod der uitoefening van het beroep van tapper enz. in een gedeelte der gemeente. Vernietiging eener bepaling der verordening van den gemeenteraad van llossum, besluit van 14 October 1862, S. 184, C. V. 137.

Besluit van 15 Maart 1863, S. 17, C. V. 18, waarbij eenige bepalingen worden vernietigd eener verordening van den gemeenteraad van Heerlen, omtrent de persoonlijke diensten, het toezigt op dienstboden, de bestanddeelen van het brood, het binnentreden van de woningen der ingezetenen, huns ondanks.

Schutgeld voor vee is als belasting te beschouwen. Vernietiging eener verordening van den gemeenteraad van Zevenaar. (Besl. v. 19 Mei 1863, S. 62, C. V. 1!.6; van Nijmegen, 5 Sept. 1863, S. 122, C. V. 170.)

Sluiting der herbergen op bepaalden tijd des avonds. Het binnentreden der woningen van de ingezetenen, huns ondanks, tot onderzoek, is naar de wet van 31 Aug. 1853 niet geoorloofd. (Besl. van 16 Junij 1863, S. 71, C. V. 123.) Ook niet om te onderzoeken of aan jeugdige personen

-ocr page 62-

eene provinciale verordening wordt voorzien, houden van rcgtswege op te gelden.

152. De plaatselijke verordeningen worden ter-

sterke drank wordt verkocht. (Besluit van 5 De-cemher 1863, S. 134, C. V. 208.)

Policie-toezigt op de schouwburgen, herbergen, tapperijen enz. Het binnentreden der woningen enz., op grond der wet van 31 Aug. 1853 in herbergen, tapperijen en dergelijken, niet geoorloofd. (Besluit van 27 Junij 1863, S. 120, C. V. 166.)

Bouwen en herstellen van woningen. Besluit van 23 Nov. 1863, S. 132, C. V. 205, waarbij de bepaling in eene verordening van Delft, tot het overleggen van plan en teekening der nieuw op te rigten gebouwen, wordt vernietigd.

Benoeming van hoofdonderwijzer. Vergelijkend examen. quot;Voordragt door burgem. en wethouders van zes personen. Vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwonde. (Besl. van Z. M. van 20 Junij 1864, S. 80 , C. V. 95.)

Begraafplaatsen. Algeraeene en bijzondere. Vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Nijmegen. (Besl. van 15 Julij 1864, S. 85, C. V. 101.)

Vernietiging ecner bepaling der verordening van den gemeenteraad van Goes, voor de openbare gezondheidscommissie aldaar, betreffende het binnentreden der woHiugen van de ingezetenen, huns ondanks-. (Besluit van Z. M. van 17 Oct. 1866, S. 168, (C. V. 173.)

Vernietiging van artikelen in eene policie-verordening der gemeente Stad Almelo, uithoofde daarbij iliet is gelet op de door de gemeente loo-pende traverse van den grooten weg der eerste klasse, welke in onderhoud en beheer bij het Rijk is. (Besluit van Z. M. van 8 November 1867, S. Ill , C. V. 187.)

Zie de aanteekening op art. 180.

(151) Zie ten aanzien van bepalingen omtrent het dooden van gevogelte, omtrent het afsteken van vuurwerken, omtrent de aansprakelijkheid van ouders en voogden voor de boeten, waarin minderjarigen of pupillen zijn verwezen, het besluit van 29 December 1851, S. 220, C. V. 255.

De bepaling van art. 151 is ook van toepassing op die maatregelen van bestuur, welke voor de gemeentewet zijn uitgevaardigd (Arrest van den Hoogen raad van 15 Mei 1855, C. V. 45.)

Betrekkelijk overtredingen behoorende tot de zoogenaamde petite voirie, zie arrest van den Hoogen Baad van 9 October 1855, W. v. ?t 11.1689.

(152) M. v. T. Het mededeelen der verordeningen

-ocr page 63-

— 57 -

stond aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze daartoe aanvraag doen, medegedeeld.

153. De plaatselijke verordeningen kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd.

154. De schorsing of vermetiging wordt door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, in geval van schorsing, den duur hiervan bepaalt.

155. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen.

Zij kan niet langer duren dan een jaar.

156. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet uitgesproken, dan worden deze geacht geldig te zijn.

aan de Gedeputeerde Staten, dat art. 140 der Grondwet voorschrijft, kan op tweederlei wijze geschieden. Het kan door de gemeentebesturen in voorraad, uit eigen beweging, worden gedaan, of eerst wanneer Gedeputeerde Staten het vragen. Het eerste in alle gevallen, ook met betrekking tot de meest eenvoudige beschikkingen van dage-lijksch bestuur te vorderen, schijnt onnoodig en omslagtig. Het wordt daarom over liet algemeen enkel teu aanzien der verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, bij art. 167 voorgeschreven.

(153) M. v. T. Art. 140 der Grondwet verklaart de Koninklijke bevoegdheid tot schorsing en vernietiging op de plaatselijke, door den raad gemaakte verordeningen van toepassing. Het daar gebezigde woord: verordeningen, behoort, naar de Regering meent, in den meest uitgebreiden zin, zoodat het alle regelgevende beschikkingen begrijpt, te worden opgevat. Liet de Grondwet zoodanige opvatting niet toe, zij stelde dan de gemeentebesturen in staat, bij hunne dagelijksclie beschikkingen, zonder aan wetten, noch andere hoogere bevelen, gebonden te kunnen worden, louter naar willekeur te werk te gaan. Dit kan de bedoeling niet zijn eener wet, die tegen het plegen van dergelijke handelingen door de provinciale besturen en door de algemeene Rijksregering middelen verordent.

— Onder plaatselijke verordeningen worden verstaan alle voorschriften en beschikkingen van den raad en van burgemeester en wethouders. (Besluit van 16 Julij 1855, S. 106, C. V. 91.) Zie verder van Deinse, Strafwetten, bl. 79.

-ocr page 64-

— 58 —

Hiervan geschiedt, zoover het eene afgekondigde verordening betreft, openbare kennisgeving.

157. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst.

158. Vernietiging van wege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn.

Bij vernietiging van wege strijd met het algemeen belang, kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven.

159. De raad of burgemeester en wethouders zorgen, in geval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging hunner verordeningen, dat aan art. 155 of art. 158 worde voldaan en op nieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, voorzien.

160. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener verordening heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed.

§ 2. Van de plaatselijke verordeningen, tegen wier

overtreding straf is bedreigd, inliet lijzonder.

De voorschriften van deze § zijn niet van toepassing op de verordeningen op de heffing van plaatselij Ire belastingen, zie arrest van den Hoogen Raad van 14 Jan narij 1857 en van 20 Nov. 1860, W. v. \'t 11. 2236.

Zie omtrent de verordeningen op beurtveren: het besluit van 17 Nov. 1851, C. V. 197; de missive van 17 Mei 185G, C. V. 71; de arresten van den Hoogen llaad van 24 December 1856, W. v. \'t R. 1936, en van 28 Jan. 1857, C. V. 9.

161. De raad kan tegen overtreding zijner verordeningen, voor zooveel daartegen bij geene wet, algemeenen maatregel van bestuur of provinciale verordening is voorzien, geldboete van één tot vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, bedreigen.

(161) Zie circulaire van 25 Nov. 1851, om le gemeentebesturen op de hoogte te houden van aanhangige regtsvervolgingen, C. V. 169.

Omtrent het toekennen der bevoegdheid tot het opsporen, constateren en vervolgen der overtre-

-ocr page 65-

162. De strafverordening bepaalt, in welke gevallen de regter bevoegd of verpligt is, het voorwerp van het misdrijf, en hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, gelijk mede de mid-

dingen; omtrent het opleggen van boeten; omtrent de toekenning van bewijskracht aan processen-verbaal; omtrent de aansprakelijkheid van ouders en meesters voor hunne kinderen en bedienden, zie besluit van 3 Januarij 1852, C. V. 2.

Ingevolge besluit van 17 Jan. 1832, C. V. 4, kunnen de ingezetenen, geene herbergiers of tappers zijnde, niet worden beperkt in hetgeen zij in hunne huizen willen doen uitvoeren, dan voor zoo verre uit hunne handelingen nadeelige gevolgen voor het algemeen te vreezen zijn; gevangenisstraf mag niet in geval van onvermogen tot betaling der boete bedreigd worden.

Bij plaatselijke verordeningen mag wel herinnerd worden de verpligting bij eenige wet, alge-meenen maatregel van bestuur of provinciale verordening opgelegd; doch tegen de niet nakoming er van mag geene straf worden bedreigd. (Besluit van 7 Jan. 1853, C. V. 3.)

Over het binnentreden der woningen van de ingezetenen, hun ondanks, zie de wet van den 31 Augustus 1853, C. V. 65; de besluiten van 20 Julij 1854, C, V. 110; van 18 Jan. 1856, C V. 5 en 29 November 1836, C. V. 205; 24 April! 862, C. V. 55; 16 Junij 1863, C. V. 123; 5 ])ec. 1863, C. V. 208; 27 Junij 1863, C. V. 166; 29 Sept. 1866, C. V. 232; 17 Oct. 1866, C. V. 173.

Niet in strijd met de jagtwet is eene plaatselijke verordening omtrent het losloopen van honden. (Arrest van den Hoogen Raad van 4 Junij 1855, W. v. \'tR. 1781.)

De strafbedreiging bij een reglement door een gemeenteraad en een kerkeraad gezamenlijk vastgesteld, overeenkomstig art. 5 der wet van den 28 Junij 1854, S. 100, kan niet als geldig worden beschouwd. (Zie arrest van den Hoogen llaad van

1 October 1856, C. V. 170.)

Over de vergunning, te vragen door koffijhuis-houders, tappers enz. tot het geven van muzijk-of danspartijen, zie het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 7 October 1856, C. V. 279, en over bepalingen ten aanzien van het sluiten en bezoeken van koflij huizen enz. het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van

2 Sept. 1856, C. V. 158.

Niet alles wat*straaipolicie betreft, behoort tot de reglements concernant la petite voirie. Zie arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 10 Dec. 1856, C. V. 296, alsmede de arresten

-ocr page 66-

— 60 —

delen en de werktuigen, die tot het plegen van het misdrijf hebben gediend of bestemd zijn geweest, verbeurd te verklaren of te bevelen, dat, die voor misbruik ongeschikt gemaakt of vernietigd worden.

163. Ingeval de overtreder gedurende het laatste jaar voor gelijke overtreding veroordeeld is, of daarvoor vrijwillig de geldboete heeft betaald, kan de regter geldboete en gevangenisstraf tot het dubbel van het voor elk bedreigd maximum uitspreken.

van 30 Januarij 1855, W. v. \'t R. 1769; van 27 Julij 1855, van 17 Deo. 1856, 21 Jan. 1857, W. v. \'t R. 1831. Wel het verbod om in de goten vuil of stankgevend water te werpen enz. (Arrest van 8 April 1856, W. v. \'t R. 1862.)

Bij plaatselijke verordening kan niet worden bepaald, dat de overtreder er van in verzekerde bewaring zal worden genomen en gehouden. (Besluit van 11 Deo. 1856, C. V. 206.)

Eene verordening voor meer dan ééne gemeente, door hare besturen gemeensehappelijk gemaakt, en tegen hare overtreding straf bedreigende, moet worden aangemerkt als eene plaatselijke verordening , zoodat er niet kan gedacht worden aan eene provinciale verordening. (Arrest van den Hoogen Raad van 28 Jan. 1857, W. v. \'tR. 1831.)

De wetgevende magt der plaatselijke besturen strekt zich niet uit buiten het grondgebied der gemeente; op de overtredingen buiten dat grondgebied begaan, kan door hen geene straf worden bedreigd. (Besluit van 11 Maart 1857, C. V. 46.)

Het reinigen der straat, als niet te beschouwen zijnde als een deel vau het onderhoud derzelve, kan bij plaatselijke verordening aan de ingezetenen wordeu opgelegd. (Arrest van den Hoogen Raad van 30 Aug. 1859, \\V. v. \'t R. 2096.)

Zie de wet van 32 April 1864, S. 29, C. V. 46, houdende bepalingen voor liet geval van wanbetaling van boeten in strafzaken.

(162) Het ligt buiten de bevoegdheid van den gemeenteraad, bepalingen te maken, dat, bij onbekendheid van den overtreder, borgstelling voor de boete gevorderd, en dat bij weigering de wagen of kar, waarmede de overtreding is begaan, in bewaring kan worden genomen. (Besluit van den 3 Jan. 1852, C. V. 2.)

(163) Bij de wet is de verdubbeling van boete en gevangenisstraf aan den regter overgelaten. Geene plaatselijke verordening mag die bepalen. (Besluit van 29 Dec. 1851, C. V. 255.

De gemeentebesturen kunnen niet bepalen, dat

-ocr page 67-

164. De opbrengst der geldboete en verbenrd-verklaring komt ten voordeele der gemeente.

165. Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien daaraan niet is voldaan binnen twee maanden nadat de veroordeelde tot betaling is aangemaand, de geldboete door gevangenisstraf van ten hoogste drie, en bij lierhaling, volgens de bepaling van art. 1G3, van ten hoogste zes dagen zal worden vervangen, (a)

Nogtans, indien behalve de geldboete ook gevangenisstraf is opgelegd, kunnen de beide gevangenisstraffen te zamen den tijd van zeven dagen niet te boven gaan.

de overtreder, in geval van onvermogen tot betaling, met gevangenisstraf, en bij herhaling met het dubbel van boete of van de gevangenisstraf zal worden gestraft. (Besl. v. 3 Jan. 1852, C. Y. 2.)

(164) Alleen door voldoening van het maximum der boete kan de overtreder, ingevolge art. 254 Wetboek van Strafvordering, de vervolging voorkomen. Geene transactie (dading) wordt toegelaten. (Besluit van 26 Julij 1852, C. V. 141.)

Ook dan wanneer de geldboeten de som van 15 francs overtreffen en het maximum in art. 161 der gemeentewet, in verband met art. 163 toegelaten, bereiken, komen zij ten voordeele der gemeentekas. (Missive v. d. Min. van Justitie van 10 Jan. 1857, medegedeeld door den Commissaris des Konings in Groningen, den 16 Jan. 1857, C. V. 5.)

De ontvangers der registratie zijn uitsluitend belast met de inning der boeten. (Art. 16 der wet van 16 Junij 1832, C. V. 66.)

In geval van vrijspraak en ontslag van regts-vervolging kan de gemeente niet met de kosten worden bezwaard. (Arrest van den Hoogen Baad van 9 Nov. 1859, C. V. 323.)

(a) Deze alinea derogeert niet aan het algemeen beginsel van art. 207 Strafvordering, cumulatie van gevangenisstraffen uitsluitende. (Arrest van den Hoogen Raad van 7 Oct. 1862, W. v. \'t 11. 2421.)

(165) M. v. T. Bij de hier voorgestelde noodzakelijke vervanging van artt. 4 en 5 der wet van 6 Maart 1818 is, gelijk aanstonds in het oog valt, de strafbepaling beperkt binnen de grenzen van het regtsgebied van den kantonregter, en zijn de grondstellingen van het laatstelijk in 1847 aangenomen Eerste boek van het Wetboek van Strafregt betracht.

— In strijd met dit artikel is de bepaling in

-ocr page 68-

166. De verordeningen, tegen wier overtreding ^traf is bedreigd, worden, zooveel mogelijk, ontworpen door eene vaste commissie nit den raad, waarvan de burgemeester voorzitter is.

167. Zij worden binnen twee maal vier en twintig uren, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den burgemeester en den secretaris te waarmerken, medegedeeld aan Gedeputeerde Staten.

Gedeputeerde Staten geven aan den raad berigt

eene verordening, dat bij elke wanbetaling der boete, onverschillig of deze uit onvermogen of uit onwil voortspruit, door den regter gevangenisstraf moet worden uitgesproken. (Besluit van 29 Dec. 1851, C. V. 256.)

Volgens missive van den Minister van Justitie van 1 Junij 1853, B. 268, komen de kosten van het gezegeld en geregistreerd exploit tot aanmaning om de boeten te bepalen, ten laste van den veroordeelde.

Wanneer de kosten der cxploiten op den veroordeelde niet verhaalbaar zijn, komen die ten laste van den Staat. (Missive van den Min. van Binu. Zaken, van 7 Dec. 1853, C. V. 187.)

Bij besluit van 6 Julij 1861, C. V. 123, is ingetrokken dat van 29 April 1825, waarbij aan de plaatselijke besturen magtiging is verleend, om op hunne kosten alle veroordeelingen tot boete in correctionele en policiezaken, te doen vervolgen.

Over de cumulatie van geldboete en gevangenisstraf, op grond van art. 165, zie men het arrest van den Hoogen Raad van 30 Maart 1859, W. v. \'t II. 2067, en verder van Deinse, Strafwetten, bl. 81.

Zie de wet van 22 April 1864, S. 29, C. V. 46, houdende bepalingen voor het geval van wanbetalingen van boeten in strafzaken.

(166) M. v. T. liet opstellen der verordeningen aan een vast personeel op te dragen is een middel , om goede ontwerpen te bekomen, om althans eenheid van gedachte, stijl en uitdrukking te verkrijgen.

Intusschen kon het in kleine gemeenten, bij het aanwezen van een beperkt getal raadsleden, moeijelijk zijn, in den boezem van den raad personen, tot dat werk geschikt, te vinden. Het ontwerpen der verordeningen zal daar veelal de taak van den burgemeester of den secretaris zijn.

Uit dien hoofde wordt in het artikel de uitdrukking: «zooveel mogelijkquot; gebezigd en het vormen eener vaste commissie van wetgeving niet aan alle gemeeuten voorgeschreven.

-ocr page 69-

— 63 —

van de ontvangst binnen veertien dagen, nadat hun het afschrift is geworden.

168. Deze verordeningen verbinden niet, dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd,

169. üe afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het in art. 167 bedoeld berigt, tenzij dit inhoude, dat Gedeputeerde Staten de schorsing of vernietiging der verordening aan Ons hebben gevraagd.

170. De verordening, wier schorsing of vernietiging aan Ons is gevraagd, wordt afgekondigd zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing of vernietiging geene redenen bestaan.

(167) De verordeningen worden niet vastgesteld onder goedkeuring van Gedeput. Staten; alleen wrordt hun daarvan afschrift gezonden. Omtrent de reglementen op beurtveren, zie men het aan-geteekende op art. 161.

Bij intrekking van strafverordeningen moeten de daartoe betrekkelijke besluiten aan Gedeputeerde Staten medegedeeld, afgekondigd en ter kennis van de regterlijke autoriteiten gebragt worden. (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 Sept. 1859, C. V. 311.)

(168) Omtrent het buiten werking blijven van verordeningen, die tot schorsing of vernietiging aan den Koning zijn voorgedragen, zie men de missive van den Minister van Binnenl. Zaken, van 27 Febr. 1852, C. V. 267.

Ten aanzien der afkondiging van verordeningen tot heffing van plaatselijke belastingen, zie men de circulaire van 23 Mei 1856, C. V. 80.

Op grond van niet tijdige afkondiging kan geene onverbindbaarheid der verordening worden uitgesproken. (Arrest van den Hoogeu Raad van den 25 Julij 1857, C. V. 181, en dat van 10 l\'ebr. 1858, W. v. \'Til. 2082, C. V. 213.)

(167 en 168) Zie de wet van 31 Aug. 1853, S. 83, C. V. 65.

(169) Indien Gedep. Staten verzuimen het in art. 167 bedoeld berigt te zenden, zullen de gemeentebesturen er bij hen om kunnen vragen, en zoo het berigt dan uog achterblijft bij het algemeen bestuur kunnen klagen. (Mem. v. Beantw.)

— Bij het stilzwijgen van den wetgever nopens de gevolgen der niet-naleving van art. 169 door het dagelijksch bestuur, mag, op grond hiervan, de regter niet de niet verbindbaarheid der plaatselijke verordening uitspreken. (Arr. v. d. Hoo-gen Raad van 22 Nov. 1870, W. v. \'t 11. 3270.)

-ocr page 70-

— 64 —

Deze verklaring wordt geacht gegeven te zijn) indien, binnen twee maanden na de dagteekening van liet in art. 167 bedoeld Lerigt, geene andere beslissing door Ons is genomen.

171. In spoed eischende gevallen kan de raad besluiten tot het doen afkondigen eener verordening onmiddellijk nadat zij is vastgesteld.

Hiervan wordt, bij het inzenden van het af. schrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten kennis gegeven.

172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen bij eene plaatselijke verordening, die tevens het noodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat.

173. liet formulier van afkondiging luidt:

«De burgemeester en wethouders van.....

«doen te weten, dat door den raad dier gemeente

«in zijne vergadering van...........is

«vastgesteld de volgende verordening:

(titel der verordening)

(inhoud der verordening)

quot;Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde

«Staten van.........volgens hun berigt

quot;van den .... in afschrift medegedeeld.

«En is hiervan afkondiging geschied, waar het «behoort, denquot; enz.

In het geval, bedoeld bij art. 171, worden de woorden: «volgens hun berigt van den,quot; weggelaten en wordt tusschen de woorden «hiervanquot;

(171) Zie de wet v. 31 Aug. 1S53, S. 83, C. V. 65.

(172) M. v. T. Het ware moeijelijk bij de wet, omtrent de wijze van af kondigen, regelen te stellen. Wat te dien aanzien voor de eene gemeente behoort te gelden , kan ligt in de andere onuitvoerlijk wezen.

In groote gemeenten bijv. kunnen de verordeningen bekend gemaakt worden door plaatsing in een aldaar uitkomend dagblad, of door opneming in eene afzonderlijke verzameling van plaatselijke wetgeving. In geringe gemeenten, waar geen dagblad bestaat en de plaatselijke middelen de kosten van drukken niet kunnen dragen, blijft, ter verspreiding der verordening, niet over, dan aanplakking en aflezing.

Het schijnt daarom best, het bepalen derwijze van afkondigen aan de plaatselijke verordeningen over te laten.

-ocr page 71-

— 65 —

en \'/afkondigingquot; het raadsbesluit tot bespoediging dezer laatste vermeld.

Is de verordening, overeenkomstig art. 121, door twee of meer gemeentebesturen gemeenschappelijk vastgesteld, dan wordt dit en tevens de magtiging en goedkeuring hetzij van Ons, hetzij van Gedeputeerde Staten, op het afgekondigde stuk vermeld.

174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen , iu werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd.

175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurende drie maanden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Zij worden hetzij in druk, hetzij in, afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan het kantongeregt, de arrondissenients-regtbank en het geregtshof, waaronder de gemeente behoort, en aan het Openbaar Ministerie bij die collegiëu.

Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard.

176. Jaarlijks doen Gedeputeerde Staten in het Provinciaal blad eeue korte opgaaf plaatsen van de gedurende het vorige jaar door de gemeente-

(173) Met betrekking tot het formulier voorde afkondiging van verordeningen op de heffing en invordering van plaatselijke belastingen, zie men de missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 26 Jan. 1857, C. V. 8, en het arrest van den Hoogen Raad van 21 Oct. 1862, W. v. \'t R. 2429.

(174) M. v. T. Zoo, gelijk art. 101 der provinciale wet voorschrijft, dat provinciale verordeningen op den achtsten dag na de afkondiging in werking kunnen treden, schijnt het niet te gestreng, aan plaatselijke verordeningen reeds op den derden dag na hare afkondiging kracht toe te kennen. Acht men een vroeger of later in werking treden noodig, het kan bij de verordening altijd worden bevolen.

(175) Bij art. 175 is niet voorgeschreven, dat onder de voor het publiek verkrijgbaar gestelde en uitgereikte exemplaren of kopijen der verordening van het feit der behoorlijke afkondiging in de woorden van het bij art. 173 voorgeschreven formulier melding moet worden gemaakt. (Arrest van den Hoogen Raad van 9 December 1872, W. v. \'t R. 3540.)

Gemeentewet, 5e dr. 5

-ocr page 72-

testuren hunner provincie afgekondigde verordeningen.

177- Door de in art. 166 bedoelde commissie, of waar deze niet bestaat, door burgemeester en wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den raad verslag gedaan.

17S. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart de raad, teu gevolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden.

Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt.

Op die verordening zijn de artt. 166—175 van toepassing.

DERDE HOOPDSTUK.

Van het dagelij 1csch bestuur der gemeente, § 1. Van het dagelijJcsch bestuur in het algemeen.

179. Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan burgemeester en wethouders opgedragen, behoort:

(178) Dit artikel zegt niet, dat de plaatselijke verordeningen na vijf jaren hare kracht zullen verliezen, wanneer de raad art. 178 niet naleeft. De verordeningen zullen van kracht blijven, welke, bij de vorige herziening verklaard zijn te gelden. (Mem. v. Beantw.)

Eene plaatselijke verordening moet niet voor vervallen worden gehouden bij gebreke van eene verklaring binnen de 5 jaren dat zij nog geldende is. (Arrest van den Hoogen Raad van 8 Oct. 1862, quot;NV. v. \'tR 2426, 18 Febr. 1868, W. v. 13. A. 984.)

— De regel van art. 5 der algemeene bepalingen der wetgeving (15 Mei 1829, S. 28) dat eene wet alleen door eene latere wet geheel of gedeeltelijk hare kracht verliest, ofschoon alleen van eene wet sprekende, is evenzeer van toepassing op elke wettelijke verordening, hoe ook genaamd , en aan art. 178 der gemeentewet kan geeue zoodanige kracht worden toegekend, dat, bij het niet opvolgen van het daarbij vermelde

-ocr page 73-

— 67 ~

a. het uitvoeren der verordeningen van den raad j

1). het beslissen der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij de quot;beslissing aan antieren opgedragen zij;

c. het afkondigen der in art. 1G6 bedoelde verordeningen;

d. het dienen, overeenkomstig art. 124, van berigt en raad, tenzij dit bepaaldelijk van den raad verlangd worde;

e. het beheeren der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit niet aan anderen is opgedragen ;

f. het opnemen der boeken en kas van den ontvanger;

g. het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen;

h. de zorg, zoover van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, plantsoenen, pleinen eu andere plaatsen, tot gemeene dienst van allen bestemd;

i. liet vaststellen der plans en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantiën, ten behoeve der gemeente te doen, wier vaststelling de raad niet aan zich voorbehield;

k. de handhaving van de marktpolitie, en van die over de plaatselijke vervoermiddelen ;

l. liet toezigt op de publieke gezondheids-dienst;

m. het handhaven der politie over het begraven en de begraafplaatsen;

n. het toezigt op de brandbluschmiddelen;

o. het benoemen en ontslaan der wijk- en brandmeesters ;

jp. dat der ambtenaren en bedienden bij de plaatselijke secretarie;

q. het schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, welker schorsing niet aan anderen is opgedragen;

r. het nemen, alvorens de gemeente tot het

voorschrift, de bestaande verordeningen ex ipso haar verbindende kracht verliezen en alzoo ophouden te bestaau. (Arrest van den Hoogcu Raad vau 5 rebr. 1872, w. v. \'t R. 3433.)

5*

-ocr page 74-

— 68 —

voereu van een regtsgeding gemagtigd zij, van alle conservatoire maatregelen, zoo in als buiten regten en het doen wat noodig is, ter voorkoming van verjaring en verlies van regt of bezit.

s. liet behoorlijk voorbereiden , zoover het niet aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in den raad ter overweging en beslissing moet worden gebragt;

t. het toezien op het beheer der banken van leening en der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, waarover door de wet op het armbestuur, den stichtingsbrief of andere verordening, aan het gemeentebestuur toezigt is opgedragen;

u. het geregeld, op onderscheidene tijdstippen in het jaar bezoeken van alle die inrigtingen, en het doen van verslag daaromtrent aan den raad;

v. het houden van een gedurig toezigt op al wat de gemeente aangaat.

(179) M. v. T. Het gewoon dagelijksch bestuur kan niet wel worden uitgeoefend door eene talrijke vergadering, als de gemeenteraad, liet zal, buiten twijfel, beter worden waargenomen, indien het, gelijk tot heden plaats vond, door een klein col-legie wordt uitgeoefend.

J)e wetgever dient aan te duiden, wat burgemeester en wethouders ter uitoefening van het dagelijksch bestuur te doen hebben, waartoe zij namelijk bevoegd zijn. Hetgeen onder dagelijksch bestuur is te verstaan werd anders ligt een twistappel.

Het gouvernement meent door de voorgestelde bepalingen in dit hoofdstuk de grenzen duidelijk te hebben aangewezen.

Ten aanzien der tiende zinsnede, merkt de Regering op, dat zij onder de daar geuoemde zorg alles meent te begrijpen, wat de franschen voirie noemen, en dus ook het toezigt op de rigting en breedte der wegen, op het bouwen, vernieuwen of sloopen van gebouwen, op het timmeren, het planten aan den weg.

Het spreekt van zelf, dat het wetgevend deel, het maken der verordeningen, ten aanzien van dezen tak van bestuur, gelijk van andere onderwerpen van plaatselijke politie, behoort aan den raad.

Van de bij art. 92 van het stedelijk reglement aan burgemeester en wethouders opgedragen zorg voor de kazernering en inkwartiering van krijgsvolk is gezwegen, daar deze aangelegenheid eene zaak van Rijksbelang is, waarin de gemeente niet

-ocr page 75-

— 69 —

180. Ouder de uitvoering der verordeningen van den raad behoort de bevoegdheid tot het, desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrigten van hetgeen, in

als een op zich zelf staand geheel, maar als onderdeel van het E Ijk is betrokken.

— Burgemeester en wethouders hebben ten aanzien van het dagelijksch bestuur der gemeente geeue meerdere bevoegdheid dan in dit artikel aangewezen. De bedoeling van quot;aan anaeren opgedragenquot; bij ^ en *?, is de geschillen tusschen de marktmeesters, havenmeesters enz., en de belanghebbenden over de uitvoering der verordeningen; van mzoo ver van hen afhangtquot; (h), omdat soms het Bijk, niet zelden een waterschap, heeft te zorgen voor hetgeen bij lett. h is vermeld; van quot;gedurig toezigtquot; (v) een aanhoudend waken voor de belangen der gemeente. (Mem. v. Beantw.)

a. Be uitvoering der verordeningen van den raad is aan het collegie van burgemeester en wethouders opgedragen, zoodat de burgemeester per se en nit eigen hoofde tot die uitvoering onbevoegd, en de gemeente daarvoor niet aansprakelijk is. (Vonnis der arrondissements-regtbank te Arnhem van 28 Junij 1860, W. v. \'t 11. 2201.)

e. De woorden: \'/zoo ver dit niet aan anderen is opgedragenquot; duiden enkel aau bij de wet opgedragen, niet dat de raad bevoegd is het beheer der inkomsten en uitgaven aan anderen op te dragen. (Besluit van 1 Nov. 1858, C V. 151.)

h. Omtrent de aansprakelijkheid van een gemeentebestuur voor de schade door een\' paal in het vaarwater veroorzaakt, zie het arrest van den 1 Mei 1857, C. V. 78.

Onder de wegen in de gemeente, waarover aan het bestuur de zorg is opgedragen, zijn niet alleen begrepen de wegen, die aan de gemeente, maar ook die, welke aan anderen behooren, mits het toezigt er over niet aan het Kijk, de provincie, een waterschap enz., maar aan de gemeente behoort. (Missive van den Min. v. Biunenl. Zaken van 24 Mei 1859, C. V. 308.)

Over den eigendom van straten, stoepen, het aanleggen van trottoirs, zie vonnis der arr. regtb. te Rotterdam van 30 Mei 1859, W. v. \'t R. 2231, en arr. van het prov. geregtshof van Zuid-Holland van 3 December 1860, quot;VV. v. \'t R. 2232.

Over het onderhoud der traversen, zie missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 9 Febr. 1863, C. V. 8.

Het gemeentebestuur is niet gehouden tot vergoeding der nadeelen, veroorzaakt aan de aangrenzende eigendommen door de ophooging der

-ocr page 76-

strijd met die verordeningen, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten.

Spoedeiscliende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de quot;belangheVbende schriftelijk is gewaarschuwd.

straten. (Arrest van het prov. geregtshof van Zuid-Holland van 16 Dec. 1807, W. v. t R. 2964, C. V. 209 en arrest van den Hoogen Raad van 19 Junij 1868, W. v. \'t R. 3016.)

Een gemeentebestuur is allezins bevoegd voor het openbaar verkeer binnen zijne gemeente, ook waar dat voor private eigendommen most plaats hebben, verordeningen te maken. De eigenaar, die zijn grónd voor het openbaar verkeer openlaat, moet dus de op dat verkeer bestaande verordeningen eerbiedigen, ook op zijn eigen grond, zonder aan anderen de magt te kunnen verleenen die te schenden. (Arrest van den Hoogen Raad van 25 Mei 1869, W. v. \'t R. 8120.)

Over het schoonmaken (nettoijer) der straten, zie arrest van den Hoogen Raad van 28 September 1869, W. v. \'tR. 31C0.)

j). Zie omtrent de aanstelling van deze ambtenaren art. 11 der wet van den 16 Junij 1832, C. V. 63, en omtrent het aanwijzen van personen, die den secretaris behulpzaam zijn, het besluit van 12 Augustus 1855 , C. V. 99.

v. Zie art. 4 der wet van 1 Junij 1861, S. 53, C. V. 100, toezigt op het vervoer van landverhuizers aan burgemeester en wethouders opgedragen.

(180) In dit artikel of in eenig ander artikel der gemeentewet is geene bepaling vervat, waaruit de plaatselijke wetgever de magt ontleent, om den regter te belasten met het maken van voi/r-schriften tot uitvoering van plaatselijke verordeningen. Hieruit volgt de onbevoegdheid van een\' gemeenteraad om zoodanig voorschrift te geven en dat het alzoo voor den regter als niet geschreven moet worden aangemerkt. (Arrest van den Hoogen Raad van 3 October 1860, AV. v. \'t R. 2210.)

De wet geeft aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid, om hetgeen in strijd met eene plaatselijke verordening is daargestell, te doen wegruimen of het gebrekkige te herstellen, ten koste van de daartoe verpligte personen. Mitsdien kan bij eene plaatselijke verordening niet bepaald worden, dat de regter die wegruiming enz. zal bevelen. (Besluit van 7 Jan. 1853, C. V. 3.)

Belanghebbende is slechts de eigenaar van zeker werk, niet de huurder. (Vonnis van 1 Sept. 1862, W. v. \'t R. 2425.)

Arrest van den Hoogen Raad, over:

Is de regter bevoegd en verpligt de toepassing

-ocr page 77-

181. Het opnemen der boeken en kas van den ontvanger geschiedt ten minste eens in de drie maanden. Proces-verbaal wordt daarvan opgemaakt en aan den raad en Gedeputeerde Staten medegedeeld.

182. Jaarlijks in de maand April doen burgemeester en wethouders aan den raad een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der gemeente.

Dit verslag wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.

Het wordt ingerigt in den vorm, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, de Gedeputeerde Staten gehoord, te bepalen en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

183. De burgemeester en wethouders zijn wegens het dagelij ksch bestuur aan den raad verantwoor-

te weigeren van eene plaatselijke verordening, die, naar zijne meening, in strijd is met de wet? Ja.

Is het afbreken van een gebouw, dat in strijd met eene plaatselijke verordening bestaat, door of op last van burgemeester en wethouders, opgrond van art. 180 der gemeentewet, onteigening in den zin der Grondwet? Ja.

(2 December 1864, W. v. \'t R. 26i6.)

— Art. 180 der gemeentewet, sprekende van het doen wegnemen, beletten of verrigten van hetgeen in strijd met eenige plaatselijke verordening was daargesteld, ondernomen of nagelaten, kan niet in zoo ruimen zin worden opgevat, dat daarin liet eigenmagtig afbreken van woonhuizen, hetzij geheel of gedeeltelijk, zou zijn begrepen.

Het doen sloopen van een eigendom, tegen den wil des eigenaars en zonder inachtneming der formaliteiten, niet alleen bij onteigening, maar ook bij ontzetting van eigendom voorgeschreven, levert alzoo op eene onregtmatige daad, welke het gemeentebestuur, dat haar pleegt, tot schadevergoeding verpligt. (Arrest van het prov. geregts-hof in Zuid-Holland, van den 7 April 1873, w. v. \'tR. 3581.)

(182) Zie omtrent het bedoelde verslag: Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 18 Julij 1852, C. V. 285; van 5 Maart 1853, C. V. 25; van 10 Dec. 1853, C. V. 187; vanlöFebr. 1854, C.V. 30.

— Nieuw model voor het verslag. 28 December 1866, B. 664. quot;Wijziging van het model. 5 Januarij 1871, C. V. 6.

-ocr page 78-

diug schuldig, en geven te dien aanzien alle door den raad verlangde inliclitingen.

§ 2. Van de handhaving der openbare orde in het hijzonder.

184. In geval van oproerige beweging, van zamensclioling of andere stoornis der openbare orde, is de burgemeester bevoegd, de hulp der schutterij en van het in de gemeente aanwezige of naastbij zijnde krijgsvolk te vorderen.

Hij geeft hiervan terstond kennis aan Onzen Commissaris in de provincie.

185. De bevelhebbers van de schutterij en het krijgsvolk voldoen terstond aan de vordering van den burgemeester.

Zij wordt door hem, zooveel mogelijk, schriftelijk gedaan.

18G. In het in art. 184 bedoeld geval, is de burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig acht, te geven.

Hij laat tot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen.

187. Is het, in zoodanigen toestand, noodig algemeenc voorschriften van politie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen, de burgemeester is er toe bevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie en, zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den raad.

Onze Commissaris kan de uitvoeriug van zoodanige voorschriften schorsen.

De voorschriften vervallen, zoo zij niet door den raad in zijne eerstvolgende vergadering worden bekrachtigd; tenzij de burgemeester ten aanzien van een raadsbesluit tot niet-bekrachtiging oordeele te moeten handelen naar de voorschriften der 2e en 3e zinsnede van art. 70.

Ingeval de burgemeester, of die hem moet ver-

(184) Zie art. 4 der instructie voor den bevelhebber in de militaire atdeeling en ook art. 6 der instructie voor den» provincialen adjudant in de provincie, vastgesteld bij dispositie van den Min. van Oorlog, van 13 Maart 1860, B. 116.

(186) Waar schuwing en. Zie de circulaire van den Min. van Oorlog van 7 April 1848, C. V. 40.

-ocr page 79-

— 73 —

vangen, buiten staat is te handelen, kunnen de noodige voorschriften en bevelen door Onzen Ccm-missaris worden uitgevaardigd.

188. üe politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en zamenkomsten, openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht, behoort aan den burgemeester.

Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen.

189. Bij brand heeft de burgemeester, behoudens de gewone dienstregeling, door plaatselijke verordeningen voorgeschreven, het opperbevel.

190. De commissarissen en dienaren van politie of veldwachters, tevens aan de algemeene of Rijkspolitie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar, staan, zooveel de gemeeute-politie betreft, onder de bevelen van den burgemeester.

De gemeente-politic rust op de plaatselijke verordeningen en bevelen, die, ten gevolge dezer wet, in het huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven.

191. De commissaris van politic wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen.

(188) De toestemming van den burgemeester of van het gemeentebestuur is niet noodig tot op-rigting van herbergen, tapperijen, enz. (Besluit van 20 Dec 1850, b. 74.)

Verandering van het sluitingsuur der herber-geu enz. kan niet bij plaatsel. verordening aan burgem. en weth. worden opgedragen. (Besluit van 29 Dcc. 1872, S. 13G, C. V. 199.

(190) Zooveel de gemecnte-policie betreft, staat de commissaris van policie onder de bevelen van den burgemeester; maar geenszins is hij in dit opzigt, even als de dienaren van policie, te be-beschouwen als een ondergeschikt en niet zelfstandig bediende. quot;Wel als een magistraat van het adni-4 nistratief gezag. (Arrest van den Hoogen Haad \\ van 1 Maart 1853, W. v. \'t 11. 1417.)

De beëediging van alle plaatselijke policiedienaren geschiedt door den kantonregter. (W. v. \'tR. 1853, N». 1498.)

Omtrent de algemeene of Rijkspolicie, zie men het besluit van 17 Deo. 1851, C. V. 310.

De gemeente policie-ambtenaren niet te gebruiken tot het overbrengen van gevangenen naar andere plaatsen. (Missive van den Minister van Justitie, van 14 Februarij 1860, B. 84.)

-ocr page 80-

— li —

Zijne bezoldiging wordt, den raad en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld.

De dienaren van politie worden, op voordragt van den commissaris, aangesteld en ontslagen door den burgemeester, die, in overleg met den commissaris, hun de noodige ambts-instructie geeft.

Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen commissaris van politie is, door den burgemeester alleen.

De veldwachters, worden, in overleg met den burgemeester, door Onzen Commissaris in de provincie, die hunne instructie, in overeenstemming met de algemeene verordeningen vaststelt, benoemd en ontslagen.

192. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen.

(191) M. v. T. De grenzen tusschen huishoudelijke gemeentepolicie en algemeene of Rijkspolicie, in de bijzondere gevallen niet altoos even duidelijk, schijnen in de hier gegeven regels zoo naauwkeurig, als hunne algemeene uitdrukking en de regterlijke wet het toelaat, betracht. De opdragt der policie aan den burgemeester alleen, met uitsluiting der wethouders, maakt hem ook daar, waar geen commissaris of directeur van policie is, voor de uitoefening der Rijkspolicie bruikbaar.

— Aan den Koning staat de beslissing omtrent de noodzakelijkheid, om in eene gemeente een commissaris van policie te vestigen. De jaarwedde van dien commissaris moet op de begrooting der gemeente gebragt worden. (Besluit van 26 April 1854, C. V. 58.)

De bevoegdheid tot het geven van voorschriften, omtrent de benoeming en dienstregeling van po-liciebedienden behoort uitsluitend aan den burgemeester. Bij plaatselijke verordening kunnen te dien aanzien geene voorschriften worden gegeven. (Besluit van 25 Nov. 1855, C. V. 115.)

Het onderscheidingsteeken voor de commissarissen van policie is vastgesteld bij besluit van 6 October 1856, C. V. 173.

Over het getal der te benoemen veldwachters in eene gemeente, zie het besluit van 7 April 1861, C. V. 59.

(192) Niet van eene zekere klasse van ingeze-

-ocr page 81-

— 75 —

193. Eene plaatselijl^e verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen.

tenen, maar van alle ingezetenen, zonder onderscheid van rang of stand, mogen deze diensten gevorderd worden. ( Besl. v. 26 Julij 1852, C. V. 141.)

Hand- en spandiensten behooren niet onder de hij art 192 bedoelde persoonlijke diensten. Deze moeten geregeld worden naar de art. 232—237. (Besluit van 17 Augustus 1852, C. V. 146.) Ook niet harendiensten, ingeval van ziekte, overlijden enz. (Besluit van 25 Jan. 1854, C. V. 19.)

Van degenen, welke wegens eene reeds op hen rustende verpligting tot openbare dienst in de onmogelijkheid zijn persoonlijke diensten in het belang der gemeente te verrigten, kunnen noch die diensten, noch afkoop, noch plaatsvervanging gevorderd worden. (Besl. v. 15 Julij 1858, C. V. 124.)

(193) Eene verordening waarbij alleen het stellen van plaatsvervangers, niet ook de afkoop der diensten, is toegelaten, is, wanneer die afkoop in de betrokken gemeente niet onmogelijk wordt bevonden, in strijd met de wet. (Besluit van 13 Januarij 1853, C. V. 11.)

Plaatsvervanging en afkoop zijn alleen toegestaan , om den dienstpligtigen het vervullen hunner verpligting gemakkelijker te maken, niet om aan hen, die de dienst niet zeiven kunnen waarnemen, eene andere verpligting op te leggen. (Besluit van 15 Julij 1858, C. V. 124.)

De geldigheid eener plaatselijke verordening, waarbij de inwoners tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen, moet alleen naar art. 193 der gemeentewet beoordeeld worden; het is onnoodig dat er blijke, dat de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen. (Vonnis van het kantongeregt N0. 1 te Amsterdam , van den 1 February 1858, W. v. \'t 11. 1945.)

— Een artikel van eene verordening op de brandweer, waarbij zonder onderscheid alle personen, die hun 23e jaar zijn ingetreden en hun 57e nog niet hebben volbragt, tot de dienst ver-pligt worden verklaard, vernietigd. (Besluit van 18 Aug. 1869, C. V. 160.

Idem, waarbij geene vrijstelling is verleend

-ocr page 82-

TITEL III.

Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen.

194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen betreffende:

a. het aangaan van geldleeniugen;

1). het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeniugen, door anderen aan te gaan;

c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederland-sche schuld: van schuldbrieven of vorderingen;

d. het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen;

e. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen;

ƒ. het onderhands aanbesteden van werken of leverantien;

g. het treffen van dadingen;

h. het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie;

i. het berusten in eene tegen de gemeente ingestelde regtsvordering.

Bij geschil tusschcn de gemeente en de provin-i cie, wordt in de gevallen, bij de drie laatst voorgaande zinsneden bedoeld, het besluit van het gemeentebestuur aan Onze goedkeuring onderworpen.

Bij geschil tusschcn de gemeente en den Staat, wordt in dezelfde gevallen noch Onze goedkeuring, noch die van Gedeputeerde Staten vereischt.

aan Rijksambtenaren, die door hunne betrekking, bij brand andere verpligtingen hebben te vervullen. (Besluit van 23 Oct. 1869, C. V. 198.

(194) c. Ouder het woord vervreemden is ook begrepen het scheiden of deelen van in gemeenschap bezeten goederen. (Mem. v. Beantw.)

Onder liet opgenoemde bij lett. c. is niet begrepen :

het afbreken van gebouwen. (Missive van den

-ocr page 83-

195. De besluiten der gemeentebesturen tot liet instellen, afschaffen of• veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen, zoover de goedkeuring daarvan niet bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan Ons is voorbehouden.

196. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de in de beide vorige artikelen bedoelde besluiten, binnen dertig dagen na dien, waarop zij hun zijn aangeboden.

197. Zij worden geacht liet besluit goed te keuren, waaromtrent zij, binnên den in het vorig artikel gestelden termijn, geene beslissing of geen berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden.

198. Het besluit van Gepeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring van een der in de artikelen 194 en 195 bedoelde besluiten geweigerd wordt, is altijd met redenen omkleed.

199. Het voeren van een regtsgeding door de gemeente, zoo in hooger beroep en in cassatie, als in eersten aanleg, wordt door Gedeputeerde

Min. v. Binnenl. Zaken van 13 Februarij 1852, C. V. 265.)

de wegruiming van poorten en wallen. (Missive als boven van 22 Aug. 1856, C. V. 153.)

De wetten van 14 Jan narij 1815, S. 4, en 31 Mei 1824, S. 36, omtrent het beleggen van gelden in certificaten van nationale schuld en den aankoop van vreemde schuldbrieven, blijven voortdurend van kracht. (Missive van den Min. van Binnenl. Zaken, van 16 Jan. 1858, C. V, 17.)

Geene goedkeuring is noodig op de besluiten tot uitgifte van grafruimten op de algemeene begraafplaatsen , noch tot openbaren verkoop van veldgewassen, riet, liezen en hakhout, maar wel op die tot openbaren verkoop van op stam staande hoornen. (Besluit van Gedep. Staten v. Z.-Holland van 13 Maart 1860, B. 130.)

h. Is het raadsbesluit, goedgekeurd door Gedep. Staten, waarbij de burgemeester wordt gemagtigd tot het voeren van een regtsgeding in eersten aanleg, en, zoo noodig4 in hooger beroep en in cassatie, in strijd met de gemeentewet? Neen.

Is voor iedere instantie noodig eene afzonderlijke magtiging, na herhaald regtskundig onderzoek? Neen. (Arrest van den Hoogen Raad van den 8 Febr. 1861, W. v. \'t R. 2250.)

-ocr page 84-

Staten niet toegestaan of geweigerd,\' dan nadat hun het regtskundig onderzoek te dien aanzien door het gemeentebestuur in te stellen, is medegedeeld.

200. In geval Gedeputeerde Staten het besluit van een gemeentebestuur weigeren goed te keuren, kan dit bestuur binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen.

201. Onze beslissing, binnen twee maanden nadat het verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die met den meesten spoed voor de uitvoering zorgen.

202. Indien een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij het besluit van een gemeentebestuur is goedgekeurd, door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt dat bestuur met betrekking tot de bij zijn besluit behandelde zaak, art. 195 in acht.

titel IV.

Van de leg rooting van inkomsten en uitgaven

der gemeente en de daartoe betrekkelijke rekening en verantwoording.

EERSTE HOOFDSTUK.

Van de begrooting.

203. De begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven wordt, met de noodige inlichting en bescheiden, jaarlijks, vier maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, door burgemeester en wethouders aan den raad aangeboden, {a)

Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing

(199) Niet voor iedere instantie is eene afzonderlijke magtiging, na herhaald regtskundig onderzoek , noodig. (Arrest van den Hoogen Raad van 8 Febr. 1861, W. v. \'t R. 2250.)

(200) Over het inachtnemen van den termijn var. dertig dagen. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 24 Jan. 1866, C. V. 25.)

{a) Begroot, der gemeente Vledder, 29 Junij 1865-, C. V. 130.

-ocr page 85-

— 79 —

nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

Van de nederleggiug en verkrijgbaarstelling, tusschen welke en de behandeling der begrooting in den raad ten minste veertien dagen moeten verloopen, geschiedt openbare kennisgeving.

204. De begrooting der inkomsten vermeldt alle ontvangsten der gemeente van welken aard ook, en, zoo veel mogelijk, het bedrag, waarop elke post in het bijzonder wordt geraamd.

205. Op de begrooting der uitgaven, die alle uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt, worden gebragt:

a. de jaarwedden van den burgemeester, de wethouders, den secretaris,# den ontvanger, den commissaris van policie en de overige plaatselijke ambtenaren en bedienden;

J). het presentiegeld der leden van den raad;

c. de kosten van licht, brand- en bureaubehoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur;

d. de kosten der stukken, die ten behoeve der gemeente geschreven of gedrukt worden;

e. de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubelen van het gebouw of vertrek, voor de vergadering van den raad en van burgemeester en wethouders, mitsgaders voor de secretarie der gemeente bestemd;

ƒ. de huur van dat gebouw of vertrek, waar het geen gemeente-eigendom is;

lt;j. de kosten van liet aanleggen en bijhouden der registers van den burgerlijken stand;

h. die van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster:

i. die van het aanleggen en bijhouden der be-volkings-registers;

Tc. die van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesver-rigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage der verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te zorgen;

l. die van de zorg voor de plaatselijke wegen,, straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang bij art. 179/i aangeduid;

-ocr page 86-

— 80 —

m. die van het aanleggen en onderhouden der algemeene begraafplaatsen;

n. die der brandweer;

o. die van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten;

p. die der kamers van koophandel en fabrijken; q. die der plaatselijke gezondheidspolitie; r. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleeningen;

s. alle opeisehbare schulden der gemeente; t. de kosten der door de gemeente gevoerde gedingen;

u. de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provinciaal blad der provincie; v. de in art. 122 bedoelde kosten;

10. een post voor onvoorziene uitgaven;

x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd.

(205) M. v. T. De in dit artikel vermelde uitgaven zijn alleenlijk genoemd, opdat omtrent de verplig-ting om althans die uitgaven op de gemeentebe-grootingen te brengen, geen twijfel zou ontstaan. Zij sluiten het scheppen van nieuwe posten geenszins uit. Werden zij niet genoemd, er zou geen middel bestaan, om de gemeentebesturen, die er zich aan zouden willen onttrekken, tot het doen dier uitgaven te verpligten.

— g. Over de kosten van zegel der aanplakkingen van huwelijks-proclamatiën, zie het besluit van 26 Maart 1S53, C. V. 29. Bij besluit van 27 Jan. 1854, zijn de afschriften der tienjarige tafels van den burgerlijken stand van hetzegelregt ) vrijgesteld. (Missive van den Min. van Binnenl.

Zaken van 27 Febr. 1854, C. 215.)

k. Wanneer aan den secretaris, bij zijne instructie, is opgedragen in alle opzigten het schrijfwerk I te verrigten, kunnen voor dit onderwerp geene | gelden op de begrooting worden uitgetrokken. (24 Mei 1863, C. V. 119.)

Geene kosten voor ververschingen der stembu-reaux. (3 Julij 1863, C. V. 139.)

I. Met het doel om zich te ontheffen van de verpligting tot onderhoud eener brug, gelegen in eene andere gemeente, mogen de gemeentebesturen niet besluiten tot afbraak dier brug, wanneer zij | tot openbaar gebruik bestemd is en deel uitmaakt van een weg, die door deze afbraak onbruikbaar j wordt. (Besluit van 20 Junij 1857, C. V. 165.) j n. Die kosten komen geheel ten laste der ge-

-ocr page 87-

— 81 —

206. De begrooting der inkomsten en uitgaven wordt iugerigt naar voorschriften, door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring, te geven.

207. Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Zij wordt hun, nadat zij door deu raad is vastgesteld, ten minste twee maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, voorgedragen.

208. Gedeputeerde Staten beslissen over de begrooting vóór den aanvang van liet jaar, waarvoor zij moet dienen.

Zij kunnen de beslissing bij een, vóór dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, verdagen.

209. De raad kan, indien Gedeputeerde Staten de begrooting weigeren goed te keuren, bij Ons voorziening vragen. Daarbij gelden de artikelen 200 en 201.

meente. De levering van emmers, lantaarns enz., kan niet aan de ingezetenen worden opgelegd. (Besluit van 29 Sept. 1858, C. V. 87.)

w. Buiten goedkeuring van Gedep. Staten kan over dezen post niet beschikt worden. (Missive v. d. Min. van Binnenl. Zaken van 24 Jan. 1S52, C. V. 6.)

Na de invoering der gemeentewet zijn aan de gemeenten uitgaven opgelegd bij de wetten van:

1°. 18 Sept. 1852, C. Y. 154, in verband met de wet van 29 Julij 1848, S. 32 (kwade posten wegens de directe belastingen).

2°. 21 Dec. 1852, O. V. 208 (vergoeding voor het innen der opcenten).

3°. 28 Junij 1854, C. V. 89 (armwezen).

4°. 30 Junij 1855, C. V. 58 (huizen van bewaring).

5°. 13 Aug. 1857, C. V. 186 (onderwijs).

0°. 2 Mei 1863, C. V. 57 (Middelbaar onderwijs).

x. Omtrent de regeling van het verband der dorpshuishoudingen met de algemeene huishoudingen der gemeenten in Friesland, zie men Zr. Ms. besluiten van 21 Nov. 1854, B. 657 en 1 Junij 1858, C. V. 213, bij welk laatste die regeling tot den 31 Dec. 1860 is bestendigd; de besluiten van 25 Aug. 1860, C. V. 99, van 2 Nov. 1862, B. 809, 19 Dec. 1865, C. V. 270, 22 September 1868, C. V. 140, 23 Julij 1870, C. V. 242, — van Noord-Brabant 15 Julij 1870, C. Y. 242.

Gemeentewet ^ 5e dr. 6

-ocr page 88-

210. Gedeputeerde Staten verkenen of onthouden hunne goedkeuring aan de begrooting in haar geheel, gelijk zij door den raad is vastgesteld; behoudens het bepaalde bij art. 212.

211. Is hunne goedkeuring niet verleend aan de begrooting voor deu aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan magtigen zij het gemeentebestuur, tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaven te doen uit die posten der begrooting , waartegen bij hen geene bedenking bestaat.

Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur tot ontvang van zoodanige inkomsten, waartegen zij geene bedenking hebben.

212. Wanneer de raad weigert, de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten.

Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en de raad weigert, nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een in het Provinciaal blad te plaatsen besluit, in zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten en uitgaven evenwigt zij.

213. Buiten de begrooting kan geene uitgaaf geschieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten, (a)

In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de raad tot het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen, met redenen te omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan.

De uitgaaf, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de begrooting toegevoegd.

(213) Omtrent de beschikking over den post voor onvoorziene uitgaven, zie missive van den 24 Januarij 1852, C. V. 6.

(a) Zie over het op beleening of in prolongatie uitzetten van gemeentegelden, besluit van 15 December 1866, C. V. 200. Bij besluit van 15 December 1870, C. V. 210, is het leggen op beleening of in prolongatie toegestaan.

-ocr page 89-

Bij weigering van Gedeputeerde Staten, is artikel 209 toepasselijk.

Indien wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten bevestigen, zijn de leden van den raad, die tot het besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk.

214. Af- en overschrijving op de posten der begrootiug van uitgaven kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij de begrootiug zelve, of bij een afzonderlijk, door Gedep. Staten goedgekeurd besluit van den raad, magtiging is verleend.

215. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrootiug magtiging werd verleend, behoeven burgemeester eu wethouders in elk geval de toestemming van den raad.

216. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202 van toepassing.

217. In gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven bestaan.

Buiten de gevallen, waarin de wet, bij ver-eeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den gemeenteraad, ouder Onze goedkeuring. Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten.

Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet.

(217) Zie omtrent de regeling en het verband der dorpshuishoudingen met de algemeene huishoudingen der gemeenten in Friesland de aan-teekening bij art 205.

— Dit artikel noch eenige andere bepaling der gemeentewet veroorlooft het veranderen van bestaande verpligtingen der gemeente-afdeeling of van hare ingezetenen en het herscheppen van onderhoudspligt in eeue belasting. (Arrest van den Hoogen Eaad van den 9 December 1870, W. v. \'t r. 3276.)

6*

-ocr page 90-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Van de rekening en ver antivoor ding.

218. Van de inkomsten en uitgaven der gemeente wordt door burgemeester en wethouders, over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan den raad, onder overlegging van de hun door den ontvanger, volgens art. 115, aangebodene rekening, die alle ontvangsten en uitgaven vim het dienstjaar vermeldt.

219. Deze rekening wordt, met alle de daarbij behoorende bescheiden, en met vermelding van hetgeen burgemeester en wethouders ter hunner verantwoording dienstig achten, aan den raad overgelegd binnen zeven maanden na afloop van het jaar, waartoe zij betrekking heeft.

Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving.

220. De raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgavea voorloopig vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp hem, te gelijk met de rekening, wordt aangeboden.

Burgemeester en wethouders zijn bij* de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zicli van medestemmen over het besluit.

221. Het besluit van den raad wordt, met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden, binnen den termijn, door Gedep. Staten telkens te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de rekening voor het einde van het jaar, volgende op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast.

Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is gebleken, dat de rekening gedurende ten minste

(219) Zie art. 72.

(220) Zonder uitstel. De raad is bevoegd de rekening vooraf door eene commissie te doen onderzoeken. (Missive van den Min. van Jiiunenl. Zaken van 10 Aug. 1852, N0. 193.)

-ocr page 91-

— 85 —

veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen.

223. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger en aan burgemeester en wethouders tot ontlasting.

Gedeputeerde Staten kunnen den ontvanger of burgemeester en wethouders afzonderlijk ontlasten, zoo zij beider beheer voor geene gelijktijdige goedkeuring vatbaar oordeelen.

223. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, in het vorig artikel bedoeld, is art. 202 van toepassing.

224. De uitgaven uit de plaatselijke kas worden bevolen door burgemeester en wethouders bij bevelschriften, door hunnen voorzitter en een der wethouders te teekenen.

225. Ingeval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd en op hare begrooting gebragt, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen, die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling bevelen.

Dit besluit geldt voor den ontvanger als bevelschrift.

226. Burgemeester en wethouders worden wegens uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootings-post wordt overschreden, of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt , persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven, bij het in art 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten, niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen.

De Raad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met de regts ver volging tot schadevergoeding belast.

227. Door den Raad, door burgemeester en

(224) Niet door den secretaris mede te teekenen. (Missive van 26 Januarij 1852, C. V. 263.)

-ocr page 92-

— 86 -

wethouders en door den ontvanger kan tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de rekening, bij Ons voorziening worden gevraagd.

Daarbij gelden de artt. 200 en 201.

228. De termijnen van verjaring, voor de vorderingen ten laste van het Rijk, bij de wet bepaald of te bepaleu, zijn op de vorderingen ten laste der gemeente van toepassing.

Burgemeester en wethouders brengen de termijnen, minstens eene maand voor den afloop daarvan, bij openbare kennisgeving in herinnering.

titel V.

Tra?i de gemeente-eigendommen, werken en inrigtingen.

229. De gemeentebesturen zorgen, dat een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is.

Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte verandering wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

230. De aan de gemeente behoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat zij door een besluit van

(228) Volgens besluit van 15 Febr. 1854, N0. 61, C. V. 212, zijn de gemeentbesturen niet bevoegd afstand te doen van eene verkregen verjaring. Zie ook het besluit van 15 Sept. 1872, C. V. 217.

(229) Over den eigendom van kerktorens, zie vonnis van de arrondissements-regtbank te Middelburg van 19 Oct. 1853, W. v. \'t R. 1496.

Over den eigendom der openbare straten, zie arr. v. d. Hoogen Raad van 14 Jan. 1853, C. V. 12.

Over de grensscheidingen van gemeenten, zie resol. v. d. Min, v. Fin. van 4 Maart 1856, C. V. 27.

Zie art 72 omtrent de verkrijgbaarstelling van den staat der eigendommen.

(230) M. v. T. Hetgeen ten gebruike van het algemeen is bestemd, mag daaraan niet naar willekeur worden onttrokken. De bewoners der gemeente hebben er regt op, dat, zoolang de weg weg, de kade kade is, de weg of kade niet kun-

-ocr page 93-

— 87 —

den raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen, (a)

Gedeputeerde Staten kunnen quot;bevelen, dat in de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de gemeente-wegen, vaarten en andere, ter dienst van het algemeen bestemde, zaken een staat worde opgemaakt en bijgehouden.

231. Behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, is het onderhond der in het vorig9 artikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast.

nen overgaan in handen van een bijzonder eigenaar, die hun gebruik daarvan zou kunnen beletten.

Het kan echter soms in het belang der gemeente, bij gevolg in dat der ingezetenen, zijn, dat de algemeene zaak van natuur verandere, en privaat eigendom worde. Indien b. v. de bevolking in eene gemeente sterk toeneemt en aanbouw van huizen buiten hare muren onmogelijk is, zal het tot groot gerief zijn, dat op een groot, enkel tot versiering der gemeente strekkend, plein woningen kunnen worden gesticht.

Opdat een en ander wel onderscheiden worde, dient de bepaling van art. 230.

— Zie art. 137 dezer wet en de aanteekening op art. 205/, over het niet afbreken van bruggen, ook buiten de gemeente, met welker onderhoud de gemeente belast is.

— Zijn gemeentewegen, ook zoolang zij ter openbare dienst bestemd zijn, een onderwerp van privaat regt? Ja.

Is een spoorweg, ook al behoort hij aan eene particuliere maatschappij, steeds te beschouwen als een openbare weg? Neen.

Zie arrest van den Hoogen llaad der Nederlanden van 24 April 1868, W. v. \'t R. 3004.

(a) Dit besluit te nemen in eene vergadering voorafgaande aan die. waarin de raad een besluit volgens art. 137 of 138 neemt, en van de verklaring in dien tusschentijd openbare afkondiging te doen. (Besl. van Gedep. Staten van Overijssel van 4 Mei 1861, Prov. blad N0. 23.)

— Arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 28 October 1872, C. V. 167, over de verpligting van den eigenaar tot onderhoud der straat voor en langs zijn huis.

(231) M. v. T. Be billijkheid van dit voorschrift zal zeker niet worden betwijfeld. Wat ten ge-bruike van allen bestaat, dient op gemeene kosten onderhouden te worden. Het schijnt echter juist

-ocr page 94-

— 88 —

TITEL VI.

Van plaatselijke belastingen,

EERSTE HOOFDSTUK.

Algemeene bepalingen.

Zie missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 October 1851, C. V. 181 en de opgave van bemerkingen van Gedeputeerde Staten van Overijssel van 25 Maart 1852, C. V. 48.

232. Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bepaald bij een besluit van den raad, dat, in geval van invoering of wijziging, de voorwerpen, door de belasting

dat, waar de verpligting tot onderhoud, krachtens vroegere overeenkomst of eenigen anderen regtsgrond, op bijzondere personen of erven rust, die grond niet alleen door invoering der nieuwe wet vervalle.

— Uit dit artikel volgt niet dat de gemeenten jegens derden aansprakelijk zijn voor alle schade, die een middellijk gevolg is van iets wat de vaart in de wateren der gemeente minder veilig maakt. (Vonnis der arrondissements-regtbank te Groningen van 27 Mei 1856, W. v. \'t 11. 1830, arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 1 Mei 1857, W. v. \'t R. 1853.)

Over de verpligting der gemeenten tot het onderhoud der wallen en kaden zie men:

a. vonnis der arrondissements-regtbank te Amsterdam van 26 April 1852, C. V. 135.

h. arrest van het provinciaal geregtshof in Noord-Holland van 12 Mei 1853, C. V. 44.

c. arrest van den Hoogen Raad der Nederl. van 21 April 1854, C. V. 57.

d. vonnis der arrondissements-regtbank te Rotterdam van 4 Febr. 1857, W. v. \'t R. 1835, en arrest van het provinciaal geregtshof in Zuid-Holland van 18 Jan. 1858, W. v. \'t R. 1925.

— Bij eene verordening kan geene verpligting worden opgelegd tot onderhoud van gemeente-waterleidingen. (Besluit van 20 Augustus 1869, C. V. 161.

— Met de uitzondering \'/behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderenquot; zijn alleen bedoeld verpligtingen, tengevolge eener overeenkomst of van een bijzonderen regtstitel op een bijzonderen persoon of een erf berustende. (Arrest van den Hoogen Raad van 5 Febr. 1869, W. v. \'tR. 3088.)

-ocr page 95-

-SO-

te treffen, haar bedrag en hare grondslagen vermeldt.

233. Dit besluit wordt, binnen acht dagen nadat het is genomen, met al de voorschriften, betreffende de invordering der belasting, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes weken na de dagteekening van het besluit verslag doen.

234. Onze beslissing omtrent het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bekend gemaakt binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag hebben gedaan.

De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, worden verdaagd.

235. Bij het door Ons te nemen besluit tot goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatselijke belasting worden de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd, aangehaald.

Zoo de raad in de voorschriften, betreffende

(232) Wijziging in de heffing of wel later dan bij het besluit tot heffing verleende vrijdom van belasting moet aan \'s Konings goedkeuring onderworpen worden. (Besl. v. 9 April 1862, C. V. 53.)

— Een gemeentebestuur is niet bevoegd bij verordening te bepalen, dat de gemeente voor verschuldigde belasting zal bevoorregt zijn boven andere schuldeischers. (Arrest v. d. Hoogen Raad der Nederl. van 10 Febr. 1871, W. v. \'t R. 3296.

(233) De besluiten tot invoering, wijziging of afschaffing van plaatselijke belastingen moeten aan Gedeputeerde Staten ingezonden worden:

5 exemplaren van die betreffende de heffing van opcenten op de Rijks directe belastingen of voorwerpen van verbruik, waarop Rijks accijns geheven wordt.

3 exemplaren van de verordeningen op de invordering dier heffingen.

4 exemplaren van de besluiten betreffende dc heffing van andere belastingen.

2 exemplaren van de verordeningen op de invordering dezer laatste heffingen.

(Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 5 Febr. 1852, N0. 175 ; Prov. blad van Overijssel van 1852, N0. 26.)

Over de afkondiging der verordeningen, zie dc circulaire van Gedep. Staten van Noord-Brabant van 23 Mei 1856, C. V. 80.

-ocr page 96-

— 90 —

de invordering, wijziging brengt, wordt de belasting dien overeenkomstig niet geheven, dan na op nieuw door Ons te zijn goedgekeurd.

236. De door den raad vastgestelde en door Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaatselijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze, waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken.

Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door eene wet, die tevens zoo noodig, de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd.

237. De plaatselijke belastingen mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.

238. Voor plaatselijke belastingen worden gehouden, of daarmede, wat de toepassing van art. 232—237 betreft, gelijk gesteld de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of staanplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, be-grafenisregten en andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen, en dat van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten.

(235) Over de intrekking van verordeningen op de invordering en het van kracht blijven dier verordeningen , zie missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 24 April 1852, C. V. 270.

Betrekkelijk wijziging in tarieven voor tollen, zie het besluit van 27 April 1851, C. V. 47.

(238) M. v. T. Of de hier opgenoemde regten, ioonen en gelden belastingen zijn, is verschillend beantwoord, naar het verschil van begrip aan belasting gehecht. De wetgever behoeft zich niet in eene oplossing der staathuishoudelijke vraag te verdiepen. Hij neemt belasting in den ruim-sten zin, en begrijpt daaronder al wat van de inwoners der gemeente wordt geheven. Wanneer deze gebruik maken of genot hebben van iets, waarvan hun het gebruik of genot om niet zou toekomen, ware door de plaatselijke verordeningen aan dat gebruik of genot niet het betalen eener som gelds verbonden. Hoe nuttig ja noodzakelijk het is, dat die heffingen als belastingen worden beschouwd onbehandeld, schijnt overbodig te betoogen.

-ocr page 97-

239. Ook op belasting in natura, of verplig-ting tot aibeid of levering ten behoeve van gemeentewerken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen. (*)

240. Tot dekking der plaatselijke uitgaven kunnen de gemeentebesturen:

— Gelden voor het genot van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten. quot;Mogt het blijken dat in sommige gevallen die loonen voor zoodanige diensten in allen deele behooren te worden gelijk gesteld met de loonen, die jure privato, voor eene particuliere dienst door particulieren bewezen, gevraagd worden, dan zal de zaak geene afkeuring hoegenaamd van het gouvernement ondervinden.quot; (Redevoering van den Min. v. Binnenl. Zaken, Bijlagen 974l.)

Als plaatselijke belastingen moeten ook worden beschouwd:

quot;Kosten voor afschriften en uittreksels uit de stukken tot het gemeente-archief behoorende. (Besluit van 29 Junij 1852, C. V. 131.)

Leges voor verlotingen. (Besl. van 2 Jan. 1852, C. V. 1.)

Vast loon voor het opbrengen en voor voeding en bewaring van vee. (Besluit van Gedep. Staten van Friesland, van 15 Sept. 1856, C. V. 163.)

Koninklijk besluit van 19 Mei 1863, S. 62, C. V. 116; 5 Sept. 1863, S. 122, C. V. 170.

Schoolgelden. (Art. 34 der wet van 13 Augustus 1857, C. V. 193.)

Over de woorden: quot;of daarmede enz. gelijk t gesteld quot; zie arrest van den Hoogen Raad van Januarij 1848, W. v. \'t R. 2031.

— Het heffen van havengeld van schepen, die op stroom binnen het grondgebied der gemeente Rotterdam, lossen of laden, is in strijd met artt. 238 en 240. (Arrest van den Hoogen Raad van 6 Dec. 1872, W. v. \'tR. 3532, C. V. 195.

(239) Daaronder behooren de hand- en spandiensten.) Besluit van den 17 Augustus 1852, C. V. 146.) Zie art. 192.

(*) Bij de wet van 7 Julij 1865, S. 79, is gevoegd deze slotbepaling: \'/Alle plaatselijke belastingen, behalve de in art. 238 bedoelde regten en loonen, worden voor den len Januarij 1866 herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen.quot; «Die belastingen vervallen, wanneer Onze goed-

-ocr page 98-

1°. quot;beschikken over ten hoogste vier vijfde gedeelten van de opbrengst der Rijks-belasting op het personeel, in hunne gemeente geheven; (a) 2°. de volgende belastingen heffen:

opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; opcenten op de hoofdsom der personele belasting en andere daarvoor vatbare Rijks-belastingen, direct naar het vermogen of inkomen geheven, met uitzondering van het patentregt;

hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen;

eene belasting op de honden;

eene belasting op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden;

de regten, loonen en andere gelden, bedoeld in art. 238.

241. Belastingen op voorwerpen van verbruik worden niet geheven.

242. Het getal der opcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen tot veertig, voor de ongebouwde tot tien gaan.

243. Hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen worden geheven naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn.

Als grondslagen kunnen niet uitsluitend worden aangenomen een of meer grondslagen van de personele belasting, of van de andere in de rmfezinsnede van art. 240 bedoelde Rijks directe belastingen.

keuring op de heffing daarvan niet voor den len Mei 1866 is verleend.quot;

(a) Bepalingen nopens de uitkeeringen van het tj, van 3 October 1866, C. V. 233.

(240) Zie ten aanzien van dit artikel en artikelen 244, 246 en 250, de missive van den Min. van Binnenl. Zaken van 29 Jan. 1853, C. V. 17.

(242) Zie Memorie van Beantwoording le Kamer Staten-Generaal bl. 159. Aanslagen alleen naar den 5en en 6en grondslag betalen geene opcenten, en de latere missives van 4 Nov. 1851, C. V. 193 en 5 ïVbr. 1852, C. V. 264.

Over de opgave dobr de ontvangers der directe belastingen te doen, zie missive van den Minister van Financiën van 8 Sept. 1851, C. V. 17\'3.

(243) M. v. T. Bij het groot verschil van plaatselijke omstandigheden, schijnt het ongeraden, stellige voorschriften te geven omtrent de grondslagen

-ocr page 99-

244. Vervallen.

245. In de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij, die in de gemeente hun hoofdverblijf houden, en zij die er verblijven.

Daarin wordt, over een dienstjaar:

door hem, die niet dat geheele jaar in de gemeente zijn hoofdverblijf hield of er verbleef, slechts voor zooveel twaalfden gedeeld, als zijn hoofdverblijf of verblijf in de gemeente maanden heeft geduurd; gedeelten van maanden voor geheele te rekenen;

door hem, die geene drie maanden van dat jaar in de gemeente verbleef, niet bijgedragen;

door hem, die, ter waarneming eener openbare betrekking, in de gemeente buiten zijn hoofdverblijf tijdelijk vertoeft, in die gemeente niet bijgedragen.

In welke gemeente het hoofdverblijf, waarvoor men steeds in de lasten bijdraagt, gevestigd zij, wordt niet uitsluitend naar de verklaringen, in art. 76 van het Burgerlijk quot;Wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden beoordeeld.

voor plaatselijke omslagen en andere directe belastingen aan te nemeu. De bepaling der tweede zinsnede is echter noodig, wil men beletten, dat plaatselijke directe belasting in het wezen eene verhooging worde van de Kijks directe belasting. Werd deze beperking in de wet niet opgenomen, de gemeenten konden dan, onder de benaming van omslag, heffen hetgeen zij als opcenten op het personeel niet zouden mogen vorderen.

— Zie de xnissive van 29 Jan. 1853, C. V. 17.

(244) Bij art. 5 der wet van 7 Julij 1865, S. 79, is art. 244 verklaard te zijn vervallen.

(245) M. v. T. De bepaling der tweede zinsnede zal kunnen verhoeden, dat uitwonende grondeigenaars betrekkelijk te veel in de gemeentelasten worden aangeslagen. Overigens schijnt het van hoog belang, dat niet te spoedig tot de heffing van hoofdelijke omslagen, die uit den aard der zaak tot willekeurige belasting aanleiding moeten geven, kunne worde overgegaan.

— Zie hot besluit van den 16 Julij 1855, C. V. 91, en het arrest van het provinciaal ge-regtshof van Zuid-Holland van 7 INIaart 1859, W. v. \'t R. 2060.

Volgens eene missive van den Min. v. Binnenl.

-ocr page 100-

— 94 —

246. Vervallen.

247. Heffing van opcenten op de hoofdsom der personele belasting is niet geoorloofd, tenzij de opcenten op de hoofdsom der grondbelasting tot het in art. 242 genoemd cijfer zijn opgevoerd en een hoofdelijke omslag of andere directe belasting worde geheven, welker opbrengst met het bedrag der te heffen opcenten op de personele belasting minstens gelijk sta.

248—252. Vervallen.

253. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene, of eene mindere belasting, dan op andere iionden, gelegd.

254. J)e aan het slot van art. 240 vermelde regten, loonen en gelden worden tot geen hooger bedrag geheven, dan noodig is te achten, om den betaler, naar evenredigheid van het gebruik of genot, dat hij heeft, in de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het door hem gebruikte of genotene te doen dragen.

Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven of bedieningen worden in geene gemeente geheven.

255. Bijzondere wetten, vóór den 1 Jan. 1868 voor te dragen, wijzen de gemeenten aan, in wier

Zaken van 21 Junij 1856, N0. 157, moeten onder maanden verstaan worden tijdvakken van dertig dagen niet kalender-maanden.

(246) Bij art. 7 der wet van 7 Julij 1865, S. 79, is art. 246 verklaard te zijn vervallen.

(247) Uit dit artikel vloeit de verpligting voort, om de plaatselijke belasting, die betaald of waarvoor crediet verleend is, in geval van uitvoer naar elders, terug te geven of af te schrijven. (Mem. van Toelichting.)

(248—252) Bij art. 9 der wet van 7 Julij 1865, S. 79, zijn de artt. 248—252 vervallen verklaard.

(250) Omtrent het heffen eener eigene belasting op\'het gemaal, na de afschaffing van den RijKS-accijns met 1° Jan. 1856, zie art. 3 der wet van 13 Julij 1855, C. V. 89.

Zie betrekkelijk de te heffen opcenten op sommige llijks-accijnsen art. 6 der wet van 15 Mei 1359, C. V. 103, en de missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van 13 Julij 1859, C. V. 137.

-ocr page 101-

— 95 —

telang, uithoofde van bijzondere omstandigheden» van de bij art. 241 en art 254, le zinsnede, gestelde regels kan wórden afgeweken.

256. De voorschriften omtrent den vrijdom van plaatselijke belastingen, door vreemde gezanten of consuls, of personen, tot hunne gezantschappen of consulaten behoorcnde, te genieten, worden door Ons gegeven.

DERDE HOOFDSTUK.

Van de invordering der plaatselijke helastingen.

257. De invordering der plaatselijke belastingen wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, overeenkomstig de bepalingen der artikelen 258—269.

258. Tegen hem, die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, wordt door den ontvanger, dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten.

(257) M. v. T. Naar den aard der belasting en de gesteldheid der gemeente kunnen verschillende bepalingen noodig zijn. Deze behooren aau plaatselijke verordeningen te worden overgelaten. De wetgever heeft slechts voor te schrijven, wat hij overal en in elk geval noodig acht.

— Bij arresten van den Hoogen Raad van 14 Jan. 1857 en 25 Jan. 1858 is beslist, dat in de verordeningen tot invordering van verbruik-belastingen de bepaling kan worden toegelaten, dat van den voorraad, bij de invoering der belasting aanwezig, aangifte moet worden gedaan en dat aanpeil en visitatie plaats hebben.

Over de afkondiging van verordeningen op de heffing van plaatselijke belastingen, zie de missive van 26 Jan. 1857, C. V. 8.

(258—262) Over de toepassing dezer artikelen zie missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 Julij 1851, C. V. 109.

(258) Betrekkelijk de uitgifte van dwangbevelen zie besluiten van 1 Nov. 1852, C. V. 180; en 17 Dec. 1852, C. V. 201.

Over de wijze van procederen tegen personen, die de gemeente verlaten hebben, zie missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 22 April 1852, C. V. 81.

Bij missive van den Min. v. Binnenl. Zaken van. 27 Aug. 1852, N0. 188, C. V. Suppl. 44»

-ocr page 102-

— 96 —

259. De ontvanger geeft het dwangbevel niet af, dan na den belastingschuldige te hebben gewaarschuwd en vervolgens aangemaand.

Hij kan den nalatigen belastingschuldige, alvorens tegen hem een dwangbevel af te geven, door de inlegering van een krijgsman tot betaling dwingen.

260. De regelen, bij de wet op de invordering van \'s Rijks directe belastingen gesteld of te stellen, ten aanzien der waarschuwing en aanmaning van den belastingschuldige, der inlegering bij en van het dwangbevel tegen hem, gelden voor de invordering der plaatselijke belangen.

Daarbij gelden insgelijks de bepalingen dier wet, omtrent de kosten van vervolging.

Het dwangbevel, door een gemeente-ontvanger

uitgevaardigd, kan in liet geheele Kijk worden

ten uitvoer gelegd.

! wo

ten

is te kennen gegeven, dat de invordering van het jez aan de gemeente verschuldigde door een achterlijken pachter, door den ontvanger moet geschieden op gelijken voet als de vervolging van een\' na- ges

latigen belastingschuldigen; als zijnde zoodanige invordering geen regtsgeding als bedoeld bij artikelen 194 en 199, en dat eerst, wanneer de pachter de zijne verpligting tot betaling ontkennen mogt, er ve:

sprake zou kunnen zijn van het voeren van ee;i we

regtsgeding tegen hem door de gemeente, en alzoo re;

eerst dan de bepalingen van art. 191b en art. 199 van toepassing zouden wezen.

Tegen een dwangbevel tot invordering van plaat- be

selijke belasting kan men bij den regter niet in C.

verzet komen, op grond van niet schuldpligtig-heid of van onwettigheid van den aanslag. (Vonnis ^

van de arrondissements-regtbank te Rotterdam van 35 November 1857, W. v. \'t R. 1929.) z-

(260) Voorschriften omtrent de toepassing der vj

wetten op het zegel en de registratie op de stukken van vervolging in zake van plaatselijke belastingen lï

zijn gegeven bij missive van den Minister van ei

Financiën, van 24 September 1851, C. V. 179. (]

Bij missive van 21 April 1852, C. V. 270, Z

zijn die stukken vrij gesteld van zegel- en regis-tratieregten. n

Over de aanvrage van garnisaires , zie missive v

ting dooi 2

drie vers gi^ 2

gen ami elk\' out

an(

ger

van 19 September 1851, C. V. 179.

De burgerlijke regter is bevoegd kennis te nemen van eene actie tot terugvordering van betaalde plaatselijke belasting, bij hoofdelijken omslag geheven, gegrond op het beweren, dat de eischer gedurende een gedeelte van het jaar, waarover

-ocr page 103-

— 97 —

261. De teteekening van stukken, betre-ïende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen , geschiedt door een ambtenaar, daartoe door burgemeester en wethouders aan te wijzen.

262. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van bet tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard.

263. De opcenten op \'s Rijks directe belastingen worden, te gelijk met deze, door \'s Rijks ambtenaren ingevorderd, en vóór het einde van elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, aan den gemeente-ontvanger uitgekeerd.

264. De kohieren der hoofdelijke omslagen en andere directe plaatselijke belastingen, door burgemeester en wethouders voorloopig vastgesteld, worden ter secretarie der gemeente, gedurende ten minste veertien dagen, voor een ieder ter lezing nedergelegd.

Van liet nederleggen dier kohieren ter secretarie geschiedt openbare kennisgeving.

de omslag is geheven, in een andere gemeente verblijf hield, daar in den hoofdelijken omslag was aangeslagen. (Arrest van het provinciaal ge-regtshof van Zuid-Holland van 7 Maart 1859, W. v. \'t R. 2060.)

— Aanslagbiljetten wegens gemeentebelastingen beneden ƒ20, zijn vrij van zegelregt. (1 Mei 1866, C. V. 71, Min. v. Financiën.)

(261) Over het commissioneren der deurwaarders van de directe belastingen tot het beteekenen van stukken betrekkelijk de plaatselijke belastingen, zie de resolutie van den Minister van Financiën, van 16 September 1851, N0. 173, B. 514.

De beëediging kan geschieden door liet plaatselijk gezag, iu welks handen de door burgemeester en wethouders aangestelde ambtenaren eed doen. (Missive vau den Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 April 1852, C. V. 270.)

Hun repertoire wordt gekantteekend en gewaarmerkt door den burgemeester. (Missive v. d. Min. van Binnenl. Zaken van 23 April 1852, N0.113.)

— Missive van Binnenlandsche Zaken van den 3 September 1851, C. V. Suppl. 25, over de aanstelling van dien ambtenaar en de beëediging. De aanstelling en acten van eedsaflegging zijn vrij van zegel- en registratie-regten.

(264) Over de inzage der kohieren van de directe

Gemeentewet^ 5e dr. 7

-ocr page 104-

263. Na afloop van den in het vorig artikel bedoelden tijd stelt de raad de kohieren vast.

Binnen dien tijd kan elk op de kohieren aangeslagene tegen zijn aanslag bij den raad bezwaren inbrengen.

Hij ontvangt mededeeling van \'s raads beslissing en kan gedurende acht dagen na de dagteekening daarvan, bij Gedeputeerde Staten in beroep komen.

De door den raad vastgestelde kohieren worden ter secretarie gedurende ten minste acht dagen voor een ieder ter lezing nedergelegd, waarvan openbare kennisgeving geschiedt.

Ieder aangeslagene kan binnen dien tijd tegen zijn aanslag bij Gedeputeerde Staten in beroep komen.

Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uitspraak en deelen die aan den raad en den belanghebbende mede.

liet indienen van bezwaren en instellen van beroep geschiedt bij verzoekschrift op ongezegeld papier.

266. De raad wijzigt de kohieren overeenkomstig de uitspraken van Gedeputeerde Staten.

De kohieren behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten alvorens uitvoering te kunnen erlangen.

267- De plaatselijke belastingen op voorwerpen van verbruik, waarvan binnen de gemeente een Rijks-accijns wordt betaald, worden, zooveel de wijze van invorderen van dezen accijns het toelaat, geheven door middel van opcenten op de hoofdsom van dien accijns.

Deze opcenten worden te gelijk met den accijns, en naar de regelen, omtrent de heffing van dezen bij de wet gesteld, ingevorderd.

Op den regel der eerste zinsnede kan, waar het in het belang der gemeente wordt gevorderd, door Ons eene uitzondering worden toegelaten.

belastingen, zie missive van den Minister van Bir.-nenl Zaken van April 1854., N0. 127 , C. V. 220.

(266) De wet laat geene hoogere beslissing toe bij weigering van goedkeuring door Gedeputeerde Staten. (Missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 24 Febr. 1853, N0. 166.)

(267) M. v. T. Het belang zoo der gemeente, als van hare ingezetenen vordert, in het algemeen.

-ocr page 105-

268. Ten Iiehoeve der inning van de plaatselijke belastingen, wordt niemand in den vervoer van, of de beschikking over zijne goederen meer beperkt ,* dan ter verzekering der inning noodig is.

269. Niemand wordt tot eenige betaling ver-pligt wegens de formaliteiten, door hem, ter verzekering der inning van de plaatselijke belastingen, te vervullen.

dat plaatselijke belastingen op het verbruik van voorwerpen, aan Rijks-accijns onderhevig, bij wijze van opcenten op dien accijns worden geheven.

Soms kan het echter, ook waar zoodanige wijze van heffen mogelijk is, verkieslijk zijn, die belastingen op andere wijze in te vorderen.

Het schijnt b. v. in het voordeel der bewoners van eenige gemeenten, dat de plaatselijke belasting op het geslagt naar een ander tarief, dan dat van den daarop gelegden Rijks-accijns worde geheven.

Het belang van andere gemeenten brengt mede, dat op den Rijks-accijns op het gedistilleerd, hoezeer binnen de gemeente betaald, geene gemeente-opcenten worden geheven voor zooveel het ten uitvoer bestemd gedistilleerd aangaat. De reden daarvan ligt hierin, dat, werden die opcenten gevorderd, de gemeentekas die zou moeten teruggeven bij den uitvoer van het gedistilleerd, maar niet zou terugbekomen de 3 pCt. van het beloop der opcenten, die tot dekking der kosten van invordering, krachtens art. 16 der wet van den 12 Julij 1831 (Staatsblad N0. 9), aan het l\\ijk zouden zijn uitgekeerd.

Om deze redenen is de slotbepaling van artikel 266 noodig.

— le alinea. Eene belasting gelegd op zekeren tak van handel, die, zonder uitzondering, treft allen , welke dien handel uitoefenen, is geen bij de Grondwet verboden privilegie. (Arrest van den Hoogen Raad van 21 Oct. ü85ü, AV. v. \'t R. 2113.)

2e alinea. Deze bepaling is niet van toepassing in de gevallen, waarin gelijktijdige heffing van hoofdsom en opcenten niet mogelijk is (Arrest van den Hoogen Raad als bij de l3 alinea.)

(268) Dit artikel is niet toepasselijk op oude nog van kracht zijnde verordeningen, maar alleen op het zamenstellen van nieuwe verordeningen. (Vonnis van de arrondissements-regtbank te Amsterdam van 28 Aug. 1856 , W. v. \'t R. 1783.)

(269) Krachtens dit artikel kan niet langer betaling worden gevorderd voor consentbiljetten tot in-, door- of uitvoer, voor quitantiën wegens be-

-ocr page 106-

— 100 —

270. Verzet quot;bij de invordering van plaatselijke belastingen, weigering, verhindering of belemmering van visitatie, wordt gestraft met geldboete van tien tot honderd gulden.

271. Ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belastingen, de poging daartoe of de medepligtigheid daaraan, wordt gestraft met:

geldboete;

verbeurdverklaring van hetgeen het voorwerp der ontduiking of overtreding of poging daartoe is geweest;

verbeurdverklaring van hetgeen waarin dat voorwerp was vervat, als vaatwerk , kisten, balen, manden, zakken, en dergelijke.

272. Als boete wordt uitgesproken:

tegen de handelaars, fabrikanten of trafikanten, die een der in liet vorig artikel bedoelde misdrijven, ten aanzien van voorwerpen, hun handel,

taalde of teruggegeven belasting, voor het gebruik van werklieden, van wege de gemeentebesturen, naar aanleiding van art. 3 van het Kon. leslnit van 13 Mei 1827, S. 25, uitsluitend belast met het vervoeren, verwerken of meten van voorwerpen, aan plaatselijke belasting onderhevig. (M. v. T.)

De quitantie van betaalde belasting is, in het belang van den belastingschuldige, geenszins eene formaliteit door hem, ter verzekering der belasting, te vervullen. Er is dus geen grond te vinden voor het beweren, dat de belastingschuldige het zegel der quitantie, zijnde eene belasting op het papier ten behoeve van het Rijk, niet zou behoeven te betalen. (Memorie van Beantwoording.)

(270) quot;Wanneer een handelsfirma zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding in zake van plaatselijke belasting, moet ieder lid van de firma individueel in de geheele boete worden veroordeeld. (Arrest van den Hoogen Raad van 20 Nov. 1860, AV. v. \'t 11. 2225.)

(270—283) Zie de verschillende vonnissen en arresten betrekkelijk de toepassing dezer artikelen, van Deinse, Strafwetten, bl. 85 en volgende, alsmede liet arrest van den Hoogen Raad, van 15 Mei 1800, w. v. \'t R. 2171; en wijders de arresten van den Hoogen Raad, van den 24 Mei 1805, w. v. \'t R. 2710; 7 Nov. 1865, quot;W. v. \'t R. 2744; 19 Junij 1866, W. v. \'t R. 2808; 2 Jan. 1867, w. v. \'t R. 2877; 12 Mei 1868, W.v.\'tR.3006; 15 Maart 1870, AV. v.\'t R. 3201.

-ocr page 107-

— 101 —

fabrijk of trafijk betreffende, hebben gepleegd, of doen plegen, of gepoogd te plegen of te doen plegen, het zesdubbele van de verschuldigde belasting, doch ten minste vijftig gulden;

tegen bedienden, arbeiders en knechts van handelaars, fabrikanten of trafikanten en tegen alle door dezen bezoldigde personen, welke, zonder last hunner meesters, met betrekking tot de voorwerpen, in de vorige zinsnede bedoeld, een dier misdrijven hebben begaan, of gepoogd te begaan, het vierdubbele van de verschuldigde belasting, doch ten minste vijf en twintig gulden;

tegen andere personen, welke een dier misdrijven hebben begaan, het dubbele der verschuldigde belasting, doch ten minste vijf gulden;

tegen hen, die aan een dier misdrijven mede-pligtig zijn, het dubbele der verschuldigde belasting, doch ten minste twee gulden.

Bij herhaling dier misdrijven kan de geldboete worden verdubbeld.

273. Bij veroordeeling tot geldboete bepaalt de regter, dat de boete, zoo de veroordeelde haar binnen twee maanden, nadat hij er toe is aangemaand, niet betaald, zal worden vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste

twee maanden, indien meer dan ƒ200,

ééne maand, indien meer dan ƒ100,

veertien dagen, indien meer dan ƒ50, en zeven dagen, indien niet meer dan ƒ50 aan boete is opgelegd.

274. üe raad kan hem, die wegens een der

(272) üe zwaardere straffen, bij deze twee alinea\'s bedreigd, bedoelen alleen de overtredingen ter zake van plaatselijke belastingen, gevestigd op, bepaalde voorwerpen van verbruik, en niet overtredingen ter zake van de gelden, gevorderd voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen, of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten. (Arrest van den Hoogen llaad van den 29 Junij 1870, W. v. \'t 11. 3236.)

(273) Zie de wet van 22 April 1864, S. 29, C. V. 46, houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken, en het besluit van 6 Augustus 1864, S. 89, C. V. 107, ter uitvoering van art. 5, eerste lid, dier wet.

7*

-ocr page 108-

— 102 —

in de artt. 270 en 371 bedoelde misdrijven meer dan eenmaal is veroordeeld geweest; gedurende zekeren tijd, doch voor niet meer dan twee jaren, het genot ontzeggen van crediet. of entre])öt, of afschrijving of teruggaaf van belasting, hem bij de verordeningen, betreffende de plaatselijke belastingen, toegekend.

275. Ue processen-verbaal van de ambtenaren der plaatselijke belastingen omtrent de in artikelen 270 en 271 bedoelde misdrijven worden uiterlijk binnen vier en twintig uren, na ontdekking van het misdrijf, opgemaakt, en zoo het opmaken niet door hen is geschied op den eed, bij den aanvang hunner bediening afgelegd, binnen twee maal vier en twintig uren na de opmaking voor den kantonregter o£ zijn plaatsvervanger beëedigd.

276. ])e ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, ouder vertoon, des gevorderd , hunner acte van aanstelling, de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene fabrijken, kelders, winkels, magazijnen en andere dergelijke plaatsen onderzoeken.

Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tnssehen zonsonder- en opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den burgeinBester, of van een der wethouders, of van een commissaris van politie.

Woningen, niet tot de gemelde gebouwen be-hoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen zons op- en ondergang, en niet anders dan in bijzijn, hetzij van den burgemeester of van een der wethouders, hetzij van een commissaris van politie, voorzien van een bevel van den burgemeester, hetwelk de commissaris, des gevorderd, vertoont.

277. Bij ontdekking van een der misdrijven in art. 271 omschreven, worden de goederen, voor verbeurdverklaring vatbaar, aangehaald, ten koste der verliezende partij opgeslagen en ondei bewaring gesteld van den gemeente-ontvanger.

Van de goederen wordt, alvorens zij in bewaring worden gesteld, inventaris opgemaakt in tegenwoordigheid van de eigenaars, of belanghebbenden, of in hunne afwezigheid, indien zij, behoorlijk opgeroepen, binnen twee dagen niet verschenen zijn.

-ocr page 109-

— 103 —

278. Aangehaalde goederen worden vrij gegeven, wanneer daarvoor ten genoege van den gemeente-ontvanger borgtogt gesteld, of het bedrag der waarde in zijne kas gestort wordt.

279. Aangehaalde goederen worden, wanneer de verbeurd verklaring daarvan bij regterlijk vonnis is uitgesproken, in het openbaar door een deurwaarder of ander daartoe bevoegd persoon verkocht.

Goed, dat gevaar loopt te bederven, of levend vee kan, op magtiging van den kan:cnregter, te stellen op het procesverbaal en vrij van zegel en registratie, spoediger worden verkocht.

De opbrengst van den verkoop wordt in de kas van den gemeente-ontvanger gestort.

280. De eigenaars van verkeerdelijk aangehaalde goederen, of zij wier belang daarbij is betrokken, hebben aanspraak op schadevergoeding.

Deze kan niet meer bedragen dan een ten honderd van de waarde der goederen in de maand, te rekenen van den dag der aanhaling, tot aan dien der teruggave.

Indien verkeerdelijk aangehaalde goederen zijn verkocht, kunnen de eigenaars of belanghebbenden niet meer dan de opbrengst terugvorderen.

281. De vervolgingskosten, die niet op een bekeurde kunnen worden verhaald, komen ten laste der gemeente.

282. De opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen komt ten voordeele der gemeente.

283. De wet van 29 April 1819 (S. N0. 85) is ingetrokken.

OVERGANGSBEPALINGEN.

284. Alle bestaande plaatselijke ambtenaren en magten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen.

285. De burgemeesters worden door Ons binnen twee jaren na de dagteekening dezer wet benoemd.

De eene helft der benoemden treedt af op den eersten Januarij 1856, de andere op den eersten Januarij 1857.

(283) Met die wet zijn ook de transactiën vervallen. (Missive v. d. Min. van Binnenl. Zaken van 1 September 1853, C. V. 182.)

-ocr page 110-

— lOi —

De gemeenten, waar dit geschjeden zal, worden door Ons aangewezen.

28 G. De eerste opmaking der in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den gemeenteraad geschiedt in de eerste helft der maand Julij 1851.

De lijst wordt uiterlijk op den 15™ Julij vastgesteld, en uiterlijk op den 25«\'Augustus gesloten.

Bij deze opmaking komt alleen in aanmerking de aanslag op de kohieren der directe belastingen, op den 30en April van dit jaar tot de loopende dienst behoorende.

287. De eerste keuze voor de leden van den raad geschiedt op den tweeden dingsdag der maand September van dit jaar.

288. Het eerste derde der leden van raad treedt af met den eersten dingsdag van September 1853 ; de eerste helft der wethouders met den eersten dingsdag van September 1854.

289. De dag der eerste bijeenkomst vac. den nieuwen raad wordt voor elke gemeente bepaald door Gedeputeerde Staten.

290. De instructiën voor den secretaris en den ontvanger, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering van den raad, en alle omtrent punten, bij deze wet niet geregeld, geldende voorschriften, blijven gelden, tot dat zij door anderen worden vervangen.

291. Alle bestaande plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet met hare voorschriften in overeenstemming gebragt.

Alle plaatselijke belastingen worden binnen dien tijd herzien en aan Onze goedkeuring onderwerpen.

Bij gebreke hiervan vervallen, na afloop van dat tijdvak, die verordeningen en belastingen.

292. Tot dat daaromtrent bij de wet anders zal

(288) Zie besluit van 28 Febr. 1853, C. V. 21; de circulaire van 15 Aug. 1853, C. V. 60, en de besluiten van 27 Sept. 1853 en 4 Oct. 1853, C. V. 86 en 89.

(291) Over de toepassing van dit artikel op reglementen op beurtveren, zie de aanteekening boven art. 161.

-ocr page 111-

— 105 —

zijn voorzien, blijven de bepalingen van art. 45 der wet op de regterlijke organisatie gelden.

293. In gemeenten, geene vijf en twintig kiezers voor den raad tellende, blijft de werking der artt. 4—39, 131 en 132 dezer wet, voor zooveel de benoeming der bij deze laatste artikelen bedoelde commissie betreft, voorloopig geschorst.

De schorsing dnurt niet langer dar. twee jaren, te rekenen van de dagteekening dezer wet.

Middelerwijl blijven in die gemeentsn de aldaar thans geldende bepalingen omtrent de vereischten voor het lidmaatschap van den raad en de hiermede onvereenigbare betrekkingen en omtrent het getal, de benoeming, den tijd van zitting en de beëediging der raadsleden gelden.

slotbepaling.

294. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo, 29 Junij 1851.

{get.) W I L L E M.

De Mini sier van Binnenlandsche Zaken, {get.) Thorbecke.

{Uitgeg. 5 Julij 1851.)

(293) Inlichting v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 22 Dec. 1851, C. V. Suppl. 36.

-ocr page 112-

INHOUD.

tERSTE AFDEEL1NG.

Van de zamenstellinj* en inrigting der gemeente-besturen.

Bladz.

Titel I.

Algemeene bepalingen. Art. 1—3.

7

II.

Van den Uaad. Art. 4—58. . .

9

» III.

V an den B ar gem eest er. A rt. 5 9 - 7 8

26

» IV.

Van de Wethouders. Art. 79—94

32

V.

Van den Secretaris. Art. 95—105

35

» VI.

Van den Ontvanger. Art. 106—119

39

TWEEDE AFDEELING.

Van de bevoegdheid der gemeentebesturen.

Titel I. Algem. bepalingen. Art. 120—133 43 // II. Van de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente.

Art. 134—193 .......... 48

quot; III. Van de hesluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen. Art. 194—202. ...... 76

quot; IV. Tan de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente en de daartoe betrekkelijke rekening en verantwoording. Art. 203—228. 78 « V. Van de gemeente-eigendommen.

werken en inrigting en.

Art. 229—283......... 86

Overgangsbepalingen. Art. 284—293. . . . 103 Slotbepaling. Art. 294............ 105

-ocr page 113-

ALPHABETISCH REGISTER.

De cijfers duiden de Artikelen der Wet aan.

Aanbestedingen. 44. 142. 179. 194.

Aanhaling van goederen. PI. belastingen. 277. Aanïcoopen. 137. 194.

Aanmaning. PI. belastingen. 259. AanspraTcelijJcheid van JBnrgem. en Wetli. 28G.

Van de leden van den Raad. 213. Aanvaarding van legaten. 137. 194.

Der leden van den Raad, van hnnne betrekking. 39.

Aanverwantschap. 21. 97. 107.

Af deelingen der gemeente. 217. 143. 6. Afkondiging der verordeningen. 168. 109. 171.

172. 173. 174. 175. 179. 187. Afschrijving van posten der begrooting. 214. 215. Aftreding. Raad. 27. 28. 29. 30. 288. Burgemeester. 59. 285.

quot;Wethouders. 80. 81.

Ambtenaren. Zie Benoeming. J aar wedde. Ontslag.

Schorsing.

Archief. 103.

Armbesturen. 146. 147. 148. 179.

Attribution van den Raad. 134—149.

Van Burgemeester en Wethouders. 179. Banken van leening. 179.

Begraven en begraafplaatsen. 179. 205. 238. Begrooting der gemeente. 203—217.

Van instellingen van weldadigheid. 148. Belastingen. 232—256.

Verjaring. 2G2.

Benoeming van leden van den gemeenteraad. 5. Van Wethouders. 79. quot; den Burgemeester. 59. 285. // den Secretaris. 95.

-ocr page 114-

— 108 —

Benoeming van den Ontvanger. 10G.

Van andere gemeente-ambtenaren en bedienden. 145.

Van ambtenaren van denbnrgerl. stand. 149. quot; commissarissen van polieie. 191. quot; dienaren v. polieie en veldwachters. 191. quot; wijk- en brandmeesters. 179°. » ambtenaren bij de pl. secretarie. IVg2quot;. » vaste commissiën uit den Raad. 54. quot; andere commissiën van raadsleden, tot uitvoering van een\' bijzonderen last. 57. Besluiten van den Raad. 44. 48. 50.

Van Burgemeester en Wethouders. 92. Aan de goedkeuring van Gedep. Staten te onderwerpen. 194—204. Zie ook Verordeningen.

Besloten vergaderingen van den Raad. 43. 44. Bevelschriften. 114. 224. 225.

Bevoegdheid der gemeentebesturen. 120—133. Bevolking. Cijfer in acht te nemen. 3. 4. 79. Bevolking-registers. Verordeningen. 140.

Kosten. 205.

Beurtveren. 121.

Bezwaren. Geloofsbrieven. 33.

Belastingen. 265.

Bezittingen enz. Vervreemding enz. 137. 194. 230. Bloedverwantschap. 21. 97. 107.

Boeten en straffen bij verordeningen. 161—1G6.

271. 282.

Borgtogt van den Ontvanger. 109.

Ambtenaren. 136.

Brand. Bevel. 188.

Brandbluschmiddelen. 179. 203.

Brandmeesters. 179\'.

Brug- en veergelden. 238.

Burgemeester. 1. 2. 3. 40. 59. 78. 184. 186.

187. 188. 285.

Burgemeester en wethouders. 91. 92. 126. 127.

179. 180. 183. 266.

Burgerlijke stand. Ambtenaren. 149. Burgerschapsregt. 19. 61. 76. 96.

Commissaris van polieie. 190. 191. 205. 276. Commissiën uit den Raad. 20. 54—57. 123.131.

166. 293.

Dading. 194. 283.

-ocr page 115-

109

Dagelijksch bestuur. 179—183.

Dienaren van policie. 190. 191.

Diensten. (Persoonlijke) 192. 193.

Directe belastingen. 244.

Doorvoer van aan belasting onderworpen voorwerpen. 237.

Dwangbevel in zake van plaatsel. belastingen. 258. Eed. Burgemeester. 65.

Raadsleden. 39.

Secretaris. 100.

Ontvanger. 108.

Eigendommen der gemeente. (Staat der) 229. Formulier van afkondiging van verordeningen. 173. •Geldleen in gen. 44. 136. 194.

Geloofsbrieven der leden van den Raad. 12.17. 31. Geschillen in zake van bestuur. 125. GezondsJieidsdienst. 179. 205.

Godshuizen en instellingen van weldadigheid. 146.

147. 148. 179.

Herbergen. 188.

Honden. Belasting. 253.

Huishouding der gemeente. Regeling en bestuur.

134—143.

Huizen van ontucht. 188.

Jaarmarkten. 144. 195.

Jaarwedde. Burgemeester. 73.

Wethouders. 94.

Secretaris. 104.

Ontvanger. 107.

Ambtenaren. 136.

Ingezeten der gemeente, met betrekking tot de benoembaarheid als lid van den Raad. 19. inlegering. Plaatselijke belastingen. 259. Tnstructi\'én. Secretaris. 103. 290.

Ontvanger. 107. 290.

Dienaren van Policie. 191.

Invordering der plaatsel. belastingen. 257—283. Kas van den Ontvanger. Opneming. 116. 118. 179. 181.

Keuren en ver ordening en. 135.140.150—178. 291. Kiesverg adering en. 7—12.

Kiezers. 5. 286.

Kohieren van directe belastingen. Vaststelling. 264. Kwijtschelding aan huurders, pachters, aannemers. 139.

-ocr page 116-

— 110 -

Leden van den Raad. Vereischten en onvBreenig-

bare betrekkingen. 19—26.

Legaten. 137. 194.

Leges ter secretarie geheven. 104.

Marktdagen. 194. 195.

Meerderheid van stemmen. 10. 50. 92. 131. Militaire magt. Bijstand. 184. 185. Nederlander. Om benoembaar te zijn tot lid van den Raad. 19.

Burgemeester. 61,

Secretaris en ontvanger. 96.

Omslagen. (Hoofdelijke) 243.

Onderhands verhuren. Aanbesteden enz. 44. 194. Onderkiesdistricten. (Verdeeling der gemeenten in) 6.

Onderhoud der wegen enz. Kaden enz. 231. Ontslag. Gemeente-ambtenaren. 145. Burgemeester. 60.

Commissaris van Policie. 191.

Ontvanger. 106.

Raadsleden. 18.

Wethouders, 88. 89.

Secretaris. 95.

Ambtenaren en bedienden bij de plaatse!.

secretarie. 179.

Wijk- en brandmeesters. 179.

Dienaren van policie en veldwachters. 191. Ontvanger. 2. 3. 106. 119.

Onvereenigbare betrekkingen. Raad. 23—25. Burgemeester. 62—64.

Wethouders. 89.

Secretaris. 98. 99.

Ontvanger. 107.

Opcenten op de Rijks belastingen. 240. 242. Openbaarheid der zittingen van den Raad. 43. Openbare orde. 184—193.

Vermakelijkheden. 188.

Opmaken der kiezerslijsten. 286.

Ordonnantiën van betaling. 114. 224. 225. Oproepingsbriefjes tot de vergadering v. d. Raad. 42. Overgangsbepalingen. 284—294.

Overschrijving op de begrooting. 214. 215. Persoonlijke diensten. 192. 193.

Policie. Over de schouwburgen, herbergen, tapperijen enz. 188.

-ocr page 117-

— Hi —

Policie. (Commissarissen en dienaren van) 190. 191. Poortgelden. 254.

Presentiegeld, llaad. 58.

Wethouders. 94.

Publieke huizen. 188.

Proces-verbaal van opneming der boeken en kas van den ontvanger. 181. Van ambtenaren, wegens overtreding van plaatselijke belastingen. 275.

Raad. 1. 4. 5. 58. 134—149.

Raadsleden. Verkiezingen enz. 6—11. 13—17.

25. 31—33. 287. 293.

Recognitiën wegens de uitoefening van bedrijven

of bedieningen. 254.

Reglement van orde. llaad. 53. 290.

Burgemeester en Wethouders. 93. Regtsgedingen. 24. 71. 143. 179. 194. 199. Rekening der gemeente. 115. 218—229.

Van gesubsidieerde instellingen van liefdadigheid. 148.

Remissiën van pacht aan huurders, boeten aan

aannemers enz. 139.

Rooster van aftreding der Raadsleden. 27. Ruiling van gemeente-eigendommen. 137. 194. Schadevergoeding. Aansprakelijkheid van Burgemeester en Wethouders. 226.

De leden van den llaad. 213.

Schorsing. Ambten aren. 179.

Burgemeester. GO.

Commissaris van policie. 191.

Ontvanger. 106.

Raadsleden. 26.

Secretaris. 95.

Van verordeningen. 70. 153—159. 170. 187. 202.

Schouwburgen. 188.

Schutterij. 184.

Secretaris. 2. 3. 95—105.

Sluiting der kiezerslijsten. 286.

Staking van stemmen. Raad. 50. 51.

Burgemeester en Wethouders. 93. Bij verkiezingen tot lid van den Raad. 10. Straten. 141. 230,

Tractementen. Zie Jaarwedden.

Transactiën. (Dading) 194. 283.

-ocr page 118-

— 112 —

Vitvoenny der besluiten van den Raad eu van burgemeester en Wethouders. 70. Der wetten en algemeene maatregelen van inwendig bestuur enz-, 126.

veldwachters. 190. 191

van Burgemeester en Wethouders aan den Eaad. 183

Van leden van den Raad, voor uitgaven

buiten de begrooting. 213. Van Burgemeester en Wethouders, voor ui gaven buiten de begrooting. 226. eieemging eu splitsing der gemeenten. 128—133 Vergaderingen van den Raad. 40—52 289

Van Burgemeester en Wethouders. 91-93 Verhunngen. 44. 138. 194.

Verjaring der vorderingen ten laste der gemeente. 228.

^an plaatselijke belasting. 262 Verlcoopen enz. van goederen. 44. 137 194 rermehging. Zie Schorsing.

Verordeningen. 136. 140. 150—178 291 Verpachtingen. 44. 138. 194.

eislag \\au den toestand der gemeente. 182

Der in de gemeente aanwezige godshuizen enz. 146.

Vervoermiddelen. 179.

Vervreemden van eigendommen. 44. 137 194

Van Vreem,le seza,lte11 eilz-

Waarschuwingen in zake van achterstallige belastingen. 259.

Wateren en watervjerken. 179s.

Wegen enz. 141 179. 230.

Wethouders. 1*,Z79. 94,

Wetten enz. Uitvoering. 126. 127 Wijken. Verdeeling. 140.

Wijkmeesters. Benoeming enz 179 Woonplaats. 19. 74.

Zwagerschap. 21. 97. 107.

T\'JJS