mm
/ ■
o/a
EN ZIJNE
Ji)
DOOR
TE GltONÏNGEN BIJ J. B. WOLTBIiS , 1882.
JJlTGAVEN VAN f, J3, OLTERS , TE pRONINGEN.
Dr. A. W. Alings, Rokonknnde, 2 deolen . . . Dr. A. W. Alings, Wet op h. middelb. onderwijs Dr. H. J. van Ankum, Standpunt der dierkunde R. van Assen, School-wand kaart van Friesland Asselyn\'s Werken, door Dr. A. de Jager . . . Atlas der geheele aarde in 24 Kaarten, 3de druk Atlas van Nederland v. lei en schrift, 3de druk Dr. A. Baehrens, MiKcellanea Critica..... Dr. A. Baehrens, Leotioncs Horatianae..... J. F. Beins, Het koolzuur........... J. van den Beig, Teckenschriften voor de lagere sehool, in 8 cahiers............h F. Lz. Berghuis, Water- en burgerlijke bouwkunde Joh.Berghuis, Schelpjes, leesb.v. d. school. 4de druk Joh. Borghuis, het Opstel voor de Volksschool. Joh. Berghuis, Vertelselboek voor huis en school t/. v.d.Berg-Storap, Vrouwel.handwerken.2e druk J, Bergsma, Onze Kamerplanten........ II. J. Bergsma, Proeve van plaatselijk reglement Beschrijving der vruchtsoorten, 3 deelen . . . . K. Bes, Klassikale teekenmethode in 60 folio pl. K. Bes, Teekenschriften bij bovenstaande, 1—fiè, K. Bos, Klassikale Teekenmethode in 40 folio pl. (tweede gedeelte).............. Bibliotheek van midden-nederi. letterk., afl. 1—33, k Mr. B. W, S. Boeles, Financiële regtsbetrekking Mr. B. W. S. Boeles, Scheiding v. kerk en staat Mr. B. W. S. Boeles, Stemregt van eigenërfden Dr. J. L. de Boer, Photographieen te land en ter zee B. Boerma, Rokenopgaven voor kweekelingen . T. Boerma, Begins, der Fransche taal . 3de druk T. Boerma, Exercises de lecture........ Bogaerts eu Koenen , Woord, en uitdrukk. 5de druk Bogaerts en Koenen, Taal en Taalstudie. 2de druk Bogaerts en Koenen , Taalstudie, öile druk. 3 din. k Mr. J. J Bolman, Groote School kaart van Drente T. Borgesius, Gesch. v. de gem. O. en N. Pekel-A P. R Bos, Leerboek d. aardrijkskunde. 5de druk P. R. Bos, bekn. leerb. d. aardrijkskunde. 5de druk P. R. Bos, School-Atlas der Aarde . . 4de druk P. R. Bos, Atlas der geheele aarde, le afi. . . P. R. Bos, Atlas voor de Volksschool. 4edruk P. R. Bos, Aardrijksk. voorde volkssch.4de druk P. R. Bos, Nederl. en zijne Overz. bezitt. 2de druk P. R. Bos, De plaats der aardrijkskunde .... P. R. Bos, platen voor Aardrijkskunde 4e druk P. R. Bos, De Globe, Aardrijkskundig schetsboek P. R. Bos, Kleine Atlas voor de Volksschool, in 22 kaarten................ /2,00 0,60 0,60 10,00 3,60 0,60 0,25 2,90 1,25 0,75 0,15 26,50 0,25 0,50 1,50 1,25 0,90 0,30 2.25 4 90 0,20 3,90 1,50 1,25 0,75 1,90 1,90 0,40 0,90 0,60 1,25 1,25 1,25 8,75 0.50 3,00 1,60 3,75 0,60 1,— 0,85 0,20 0,10 0,60 2,50 0,50 0,30 0,35 15,00 19,50 1,00 2,90 0,90 1,25 0,25 0,25 0,25 0,25 0,25 0,25 0,75 2,90 3,00 1,25 P. 11. Bos, Eerste Atlas voor de Volksschool . P. R. Bos, Schets, en beeld.u. Nederl. en Ned.-I. Bos en Rijkons, Sohoolk.v.O-Indië,m. Java er onder Dr. J. Ritzema Bos, Landbouwdierkunde, I, II. H. 0. Bosscha, Lokale spoorwegen....... H. Bouman, H. Bouman, H. Bouman, H. Bouman, H. Bouman, 11. Bouman, H. Bouman, H. Bouman. H. Bouman, H, Bouman, H. Bouman, Aansch.onderw., 12 pl. 3dedruk Handl. b. h.aans. onderw. 4de dr. Het gulden kinderboek, geill. . le leesboekje .... 20de druk 2e leesboekje. . . . 18dedruk 3e leesboekje. . . . 18dedruk 4e leesboekje .... 7de druk 5e leesboekje .... 7de druk Eerste Schooljaren, 3 st., 2e dr. k Handb. v.h, leiden d. Oefeningen Platen bij de Eerste Schooljaren H. Bouman. Opvoeding en onderwys, 2 deelenfi H. Bouman, Bekn. Opvoedk. voor de lag. school |
H. Bouman , Vorml. in de lagere school. 8sto druk /1,50 H. Bouman, Vormleer in opg. enoe^en. 2 8tukj.amp; 0,25 H Bouman, De Nederlandschelandhuishouding . 0,30 H. Bouman, Het schoolverb. en de arbeidersvraag 0,30 K. H. Bouman, Herfstvruchten, gedicht, en rijm. 1.00 L. Bouwman Jz., Goniometrie en vlakke Trigon. 0,90 L Bouwman, Examen-opgaven v. Hoofdonderwijz. 0,40 L. Bouwman ( Examen-opgaven voor Hulponderwy- zers en Hulponderwijzeressen........0,40 Marius A. Brandts Buys, Kinderliederen, I . . 0,65 C. M. Bremer, Wetten d, dir. belast, enz. 3 deelen 22,50 A. Br. van Eikema, Mijn eerste boekje. 4de druk 0,25 A. Br. van Eikema, Mijn tweede boekje. 3de druk 0,25 B. v. Bruggen, Stijloefeningen.........0,75 B. Brugsma, Schotsen uit het natuurl. 7de druk 0,30 B. Brugsma, Veertig platen voor aanschouwings- onderwijs, met de Handleiding. . . 6de druk 5,60 B. Brugsma, Dertig platen voor aanschouwings-onderwijs, met de Handleiding.......3,90 F. C Brugsma, Statist. Atlas d.Nederl. 3de druk 3,00 F.C. Brugsma, Atlas der Nederlanden. 6de druk 1,00 P. Bruining, Schets der zede- en geloofsleer . . 0,26 Bijdragen t. geschiedenis en oudheidk., 10 dln. 39,00 Dr. v. Capelle en Ekker, Ned. Lat. woordenb. geb. 9,75 ten Gate en van Milligen, Handleiding bij de wet op het lager onderwijs......3de druk 1,25 S. Blaupot ten Gate en A. Moons, Do wet op het lager onderwijs, met aanteekoningen. 3e druk 6,50 T. J. BI. ten Cate, Het domicilie v. onderstand . 1,60 Dr. T. Cannogieter, de Zedelijkheid......1,90 Dr. T. Cannogieter, Kerk, Kerkleer, Kerkrecht. 0,50 Dr. T.Cannogieter, Object, enSubject.in de Dogmat. 0,50 Dr. T. Cannogieter, Dogmatische Wetenschap . 0,50 Dr. L. Ali Cohen o.s, Opoiib, gezondheidsr., 2 dln. 12,50 Frans de Gort, Liederen.............1,90 Dr. Coster enOpwyrda, Phann. Neerl ,1,11,111,2e 19,50 Dr. J. J. Gornelisson, Libellis Jocularis .... 0,75 Mr. Cremers, Aant. op de Nod. wetboeken, 10 dln, 65,00 Mr. W. C. I.J. Gremers, Gemoontewet. 2de druk 3,75 Mr. W. C. I. J. Cremers, Wetg. o. h.notarisambt 1,90 Mr. W. G. I. J. Cremers, Aant. op de Grondwet 2,65 Do wet op de burgerlijke pensioenen......0,15 F. C. Delfos, Beginselen d. Scheikunde, m. figuren 1,00 Mr, G. Diephuis, N. Burg. regt, 9 dln. 2de druk 39,50 Mr, G. Diephuis, Ned. Burg regt I—VI. . . . 38,90 Mr. G. Diephuis, Handb.N.burg.regt, 3dln. 2de druk 15,00 Mr. G. Diephuis, Handelsregt, 3 dln. 2de druk 15,00 Mr. G. Diephuis, De wet op het lager onderwijs 1,80 E. Drenth, Zakwoordenboekje der muziek . • . 0,75 H. W. Dijken, Vlinders v. \'tjonge volkje. 4de druk 0,25 II. W. Dijken, Woorden en zinnen, 7 stukjes . 0,45 H. W Dijken, Natuurkennis.........0,30 Dittos—Wendol, Zielkunde en redeneerkunde . 1,25 J. Douwes, Do wijsgeer J. F. L. Schröder . . . 3,00 J. Douwes, Een Storm in de Ned. Herv. kerk. . 0,50 J. Douwes en Mr. H. O. Feith,N. kerkelijk wetboek 4,25 Douwes, Renssen en vau der Veen, Do kleine Wekker, 3 stukjes........3e druk k 0,20 J. A. v. Droogenbroock, Zonnestr., geill. 4de druk 1,26 C. F. van Duyl, Geschied, zond. geschied., le dl. 0,35 C. F. van Duyl, Onze geschiedenis in schetsen en beelden, I, II met platen, ^........0,35 C. F. van Duyl, Mijn Vaderland......0,25 C. F van Duyl , ^ ^ | le stukje . . 3de druk 0,25 C. F. van Duyl, © 2e stukje . . 3de druk 0,25 C. F. van Duyl, 3 £ elt;) 3e stukje . . 3de druk 0,25 O. F. van Duyl,i_5-M.| 4e stukje. . 8de druk 0,26 |
OLTERS , TE pRONINQEN.
JJlTQAVEN VAN
C. F. van Duyl, Oofenineren in\'tNodorl. Sdo druk/quot;0,50 C. P. van Duyl, Do eorsto trap van het Taal- ondurwys, Serio B, I—IV (Stijloefeningen). amp; 0,25 C. iquot;. van Duyl, j~~| lo partie.......0,50 C. F. van Duyl, 1 gjjg 2e partie.......0,50 C. F. van Duyl, I S 3o partie.......0,60 C. F. van Duyl, « £ 4e partie.......0,75 C. F. van Duyl, i I 5e partie.......0,75 P. van Duinen, Reeucil do Traduetions .... 0,50 J. L. Pli. Duijser, Nedorlandsohe-taaloefcningen 0,25 Dr. Engelbregt, Latijnsch woordenb. gob. 4de druk 9,75 Mr. A. W. Engelen, Alg. gesch., 4 din. Sdednik 13,00 Mr. A. W. Engelen, Tijdtafels der alg. geschied. 1,25 Dr. J. E. Enklaar, Eerste boginscl.d. Scheikunde 0,75 Dr. J. E. Enklaar, Handl. Eerste beg. d. Scheik. 0,40 Dr. v. d. Es, Grieksch woordenb., gob.. 8de druk 9,75 Dr. v. d. Es, Ned.-Grieksche woordenl. 3do druk 2,50 Dr. v. d. Es, Griekscho antiquiteiten. . 2de druk 2,00 Dr. v. d. Es, Griekscho opat ell., 4 st. 5do druk k 1,25 Dr. v d. Es, Gr. en Rom. letterkunde 2de druk 3,75 Dr. v. d. Es, Griekscho spraakkunst . 2do druk 3,75 Dr. v. d. Es, Griekeche Buigingsleer .... 1,25 Dr. v. d. Es, Uittreksel Gr. en Rom. Letterk. , 0,50 Mr. 11.0. Feith, Het Groninger beklomregt 2 din. 6,00 Floria ende Blancefloer, door Mr. H. E. Molfzer 3,00 Dr. J. W. Fockons, de Graankorrel......0,75 Dr. C. M. Francken, Studio over taal-en letterk. 0,25 Dr. O. M. Francken, De wet op hot h. onderw. 0,50 Dr. C. M. Francken, Gr. en Rom, letterkunde . 0,40 Dr. (J. M. Francken, Oratio do civitato Atheniensi 0,60 Dr. Ü. M. Francken, Prometheus en Pandora. . 0,50 Dr, O. M. Francken, Plant! Aulularia.....1,50 Mr. U. C. Geertsema, do Zijlvcstengen in Groningen 0,90 J. Geluk, Woordenb. v. opv. en onderw. afl. 1—9 ft, 1,25 Gids voor den Onderwijzer. Praktisch en theoretisch tijdschrift voor het lager onderwijs. Per deel 4,90 O. Glouns, Archief voor het kadaster, I . . . . 4,00 Dr. W. Glouns, Leerb. dor meetkunde, 4de druk 1,25 lgt;r. VV. Glouns, Beschouw, v.h.heelal. 2de druk 3,00 Dr. \\V. Glouns, Wis- of storrek. aardrijksk. 3e druk 0,75 W. Qleuns Jr., Algebra, n. Fallisse en Graindorgo 2,50 J. van Gilse, Vier preken..........1,25 J. J. A. Goovernour, Gedicht, en Rijmen 2dedruk 1,90 J. J. A. Goevernour, 140 kinderliederen. 4de druk 1,25 J.J.A. Goovernour, Vijftig Kinderspelen 2e druk 0 50 J. J. A. Goevernour, Fabelboek, 4 stukj. 10e druk k 0.25 J. J. A. Goevernour, Gozamenl. gedichten, geb. 3,90 J. J. A. Goevernour, Nieuw Fabelbook, met gekleurde platen, 4 deeltjes.....9de druk k 0,90 J. J. A. Goevernour, De Keesiade.....0,50 T. Gieidanus, Theorie der Rekenkunde.....1,25 T. Greidanus, Reken voorstellen, . . . 3de druk 1,25 T. Greidanus, Antwoorden op do rekenvoorstellen 0,10 T. Greidanus, Leerboek dor algebra I en II , k 1,90 v.Grieken, Burgerlyke bouwkunde, 3 doelen. . 25,00 Dr. F. G. Groneman, Natuurk. vraagstukken . 1,25 Dr. F. G. Groneman, Honderd vraagst. herhal, nat. 0,60 J. Groneman, Dagb. v. een Nedorl.-Ind.geneesheer 3,76 fl. J. H. Groneman, Leer dor perspectief .... 0,60 H. J. H. Groneman, Hedend. Bouwkunst, geb. . 40,00 e Groot, Leopold en Rijkons, Ned. letterk. 5de druk 3,75 A. W. Grube, Landen en menschen. 2 dln. . . 3,90 Dr. A. Haloorstadt, Lhomond\'s Urbis romao . . 1,90 Dr. Tj. Halbortsma, Hooger Onderw. en Gr. Lett. 0,40 H. M. Hartog, Scheikundig onderz. v. d. grond 0,90 H. Hermans en Dr. J. Woltjer, Hist, atlas der Alge- |
D. Hoekzema, Gleanings fr. Engl. Poetry. 3do druk D. Hookzema, Matériaux biographiques. 2dodruk K. Hofkamp, Vertelling, van oen toronw. 7do druk K. Hofkamp, Klokjes, nieuwe vertell. Ode druk Hoikamp en Haarman, Schrijfcursus, 2 st. 2de druk ft. A.F.C.Hoffmann,Teekono. v. de Lag. School,2 st.ft, C. Honigh on G. J. Vos, Van eigen bodem. Ie st. 4o dr. C. Honigh on G. J. Vos, Van oigen bodem.2e st.Se dr. C. Honigh en G. J. Vos, Van eigen bodom. 3o st. 3e dr, C. Honigh en G. J. Vos, Van eigen bodem. 4o8t.2odr, C. Honigh en G. J. Vos, Van eigen bodom. 5e st. 2e dr. C. Honigh on G. J. Vos, Van eigonbodem. 6o st. 2e dr. C.Honigh onG. J.Vo8,V. eigen bod.7o en 8e st.SIotb. Mr. S. van Houten, Verhandeling over de waarde Mr. S. van Houten, Ovor hoofdelijken omslag . Mr. S. van Houten, Staathuishk. als wetenschap Mr. S. van Houten, Staatsleer Thorbecko. , . . Jaarboek d. Groning.RijksUniversiteit. I, II, III, ft. H. Jacobs, Foutieve oplossingen........0,25 Dr. A. de Jager, Niouwo taal-en letteroefeningen 1,00 Dr. Jonckbloet, Nodorl. letterk. 6 dln. 3de druk ft. Dr. Jonckbloet, Bekn. gesch. d. Nod. lott. 2e druk l)r. Jonckbloet, Beoefen, d.Ncdorl.letterkunde . Dr. Jonckbloet, Vanden Vos Reinaerde .... Dr. Jonckbloot, Etude sur lo roman de Ronart Dr, Jonckbloot, Gedenkb.d.Or.Hoogeschool,geb. 10,90 Dr. Jonckbloet en Dr. van Holten, NieuweRefö- reinen van Anna Bijns, lo stuk.......1,50 Mr.doJonghon Oudeman, Handb.kantonr.2do druk 4,75 Kaart der Nederlanden in 9 bladen . 3de druk 10,00 Dr. P. J. van Korckhoff, Tegenw.toost.d. scheik.. 0,60 Dr. P. J. v. Korckhoff, Ovor chomische verbinding, 0,60 M. J. Koenen, Hot niouwo Taalboek I—IV,3e druk k M. J. Koenen, Hot nieuwe Taalb. V—VI, 2o druk ft, M. J. Koenen, Handl. b. h. rekenen op rekonraam M. J. Koenen, Rekenboek dor aanvangsklasso . M. J. Koenen, Hoofdrokonen, 2de afdeoling . . A. M. Kollewijn, Gesch. d. Ned. bezitt. 3do druk W. Kroling, Beginselen der meotkundo. 6do druk W. Kreling, Meetkundige werkstukken 0,20 0,50 0,50 0,20 0,20 0,75 1,75 0,90 0,30 30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 1,75 4,50 0.30 L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, 1. Meiregen. . Serie A lie druk 2. Dauwdroppels „ A 14o druk 3. Sneeuwvlokken „ A 13o druk 4. Mosroosjes . . „ A 17e druk 5. Wildzang . . „ A 9e druk 6. Klimop . , . . „ A 5o druk 7. Stofgoud . . . „ A 13o druk 8. Bonte Steonon . „ A 7e druk 9. Uit onze Gesch. „ A 7o druk 1. Meiregen. . Serie II 4edruk 2. Dauwdroppols , p II 4o druk 3. Sneouwvlokkon „ IS 4odruk 4. Mosroosjes . . „ II 4o druk 5. Wildzang. , . „ II 4o druk 6. Klimop , , . , „ II 3» druk 7. Stofgoud . . . „ II 2o druk 8. Bonte Steonon . „ II 2o druk 1. Meiregen . .Serie C , . . . 2. Dauwdroppels. „ C . . . . 3. Sneouwvlokkon „ C\' .... 4. Mosroosjos L. Leopold, Blaren van allerlei boomon. 3de druk L. Leopold, Uit Zuid Nederland....... L. Leopold, Hoofdpersonen uit de Nodorl Letterkunde, m. 36 portretten,.....2do druk M. Leopold, Natuurgenot......6de druk D. flookzema, Gleanings fr. Engl. Prose. 5do druk /1,60 1,60 0,75 0,30 0,25 0,25 0,40 0,25 0,25 0,25 0,35 0,40 0,40 1,25 1,60 0,60 0,40 0,60 1,90 2,90 3,75 0,60 4,90 6,90 |
JJITQA.YBN VAN jl. )VOLTERS , TE pRONINQEN.
ƒ 8,76
15,00 0,60 27,00 50,00 55,00 70,00 70,00 0,80 0,35 0,35 0,30 0,35 0,30
3,60 54,40 1,25 0,50 2,50 15,00 2,50 2,00
6,00 0,60 0,25 0,50 1,90 0,60 2,50 0,20 0,20 0,20 0,20 0,20 0,20 0,20 1.60 17,50 1,50 1,20 0,30 0,25 2,50 1,50 1,00 0,60 0,80 2,90 0,40 1,90 1,90 5,25 6,00 3,90 7,50 6,75 0,80 7,50 15,00 12,00 0,25 3,90 2,00 2,90 1,25
4de druk 8de druk 5do druk 4de druk 8de druk 3de druk
le stukje , 2e stukje . 8e stukje . 4e stukje . 5e stukje . 6e stukje .
M. Leopold, Opvoed, in huia en school. 6de druk /quot;1.25
M. Leopold, De Tolk, bloeml. ter vertal. 3de druk 0,90 M. Leopold, De nieuwe AeHopus, groot fabelboek
v. jong en oud, Imper. form , m. 1(50 pl., por afl. h 0,30
Joh. A.Leopold, Deutschea Lesobuch , I, 2e druk 1,50
Joh. A.Leopold, DeutBches Lesebuch, II . . . . 1,50 Joh. A. on L. Leopold, Nederlandsoh Leesboek,
Eerste Stukje...........2o druk 0,25
Joh. A. en L. Leopold, Nederlandsoh Leesboek,
Zevende «tukje...........2o druk 0,30
Joh. A. on L. Leopold, Nederlandsoh Leesboek,
Achtste stukje...........2e druk 0,80
Joh. A.en L. Leopold, Schelde—Weichsol, 3 doelen 18,00
M. on L.Leopold, Een sleutel, I(prora)Inl. lett.4e dr. 1,50 M, en L.Leopold,Een sleutel,II(poilzie.)Inl. letMedr. 1,50
Kath. Leopold, Tooneelstukjes voor do jeugd . . 0,75
Mr. W. li. de Sav. Lohman, Do Ned. staatswetten 5,50
Mr. W. 11. d. S. Lohman, Het Staatsblad, 4 doelen 70,00 Mr. W. II. do Sav. Lobman, Do verhouding van
den staat tot do prostitutie.........0,60
Dr. Diest Lorgion, Kerkgesch. van Nederland . . 6,00
P. Louwerso, Alles zingt, geïllustreerd, gebonden 1,50
P. Louwerso, Geschiedonisversjes.......0,25
P. Louwerso, Do kleine Huisvriend, 12 doeltjes 7,50
R.enV.Leveling, Gedichten, gebonden, 2de druk 2,90
ö. W. Lovondaal, lentedagen.........0,30
G . W. Lovondaal, Aan Moedors schoot, m, platen 0,50
G. W. Lovondaal, Lied der liefde.......1,50
Maerlant\'s Strophische gedichten, d. Dr. E. Verwijs 4,50
Maerlant\'s Oorlog van Troye door Dr. J, Verdam 4,50
Maerlant\'s, Naturen Bloomo d. Dr. E. Verwijs . . 7,50
H. Uden Masman, Nalatenschap........2,90
Dr. J. C. Matthes, Het boek Job, all. 1—8,2de druk 2,70
Dr, J, C. Matthes, Do nieuwe richting. 5do druk 1,50
Dr. J. C. Matthes, Nodorl.taal enspelr. 4de druk 0,50
Dr. J. C. Matthes, De vier heemskinderen . . . 1,50
Dr. J. C. Matthes, Uit onze besteschrijv.2o druk 1,90
Dr. J. C. Matthes, Brandt\'s loeven v. P. O. Hooft 0,90
Dr. J. C. Matthes, Reinout do Montalban. . . . 2,50
Dr. J. G. Matthes, Do Roman dor Lorreinen . 1,50
Dr. R. A. Mees, Nieuwe denkb. op Natuurk. gebied 0,60
Dr. E. Mehler, Griokseho Syntaxis......1,00
Van der Meulen en Douwes, Het kompas .... 0,90
J. H. Meijer, History of the English literature . 1,50
G. van Milligen, De Nederl. staatsburg. 3de druk 1,25
G, van Milligen, de Vraagbaak, gebonden 2e druk 2,50
G. van Milligen, Over Levensverzekering . . . 1,25
John Stuart Mill, Staathuishoudk., 2 doelen . . 12,50
Mr. W. Modderman, Hedendaagsche regtsgel, . . 0,60
Mr.W.Modderman, Receptie v. h. Rom, recht. 1,25
Mr. W, Modderman, Pract. en thoor. d. rechts wetens. 0,60
Mr. W.Modderman, Handboek Rom, recht, I. II, 1 5,15
Mr W. Modderman, Friedrich Carl von Savigny 0,40
Mr W. Modderman, Wil of Vertrouwen .... 0,75
Mr. H. E. Moltzer, Middolnederl, dramat. poozy . 7,50
Mr. H, E. Moltzer, Anna Roemers Visscher . . 0,40
Mr. H. E. Moltzer, Heiligerloe........0,30
Mr. H. E. Moltzer, Studeeren.........0,25
Mr. H. E. Moltzer, Taalkunde........0,50
Mr. H. E. Moltzer, Bilderdijk...... lt; . • 0,25
Mr. H. E. Moltzer, Shakspeare.........0,75
Mr. H. E. Moltzer, Hareniana.............1,50
Mr. H. E. Moltzer, Hist, beoof. Ned. taal.... 0,40
Mr. H. E. Moltzer, De volksverb. in h.rijkd taal 0,60
B. O I. J. Mosselmans, Vier leerredenen . . . 1,25
J. Mnlder, Rekenplaten, per stel.......
Nassau\'s Geschriften, 3 doelen.........
Nassau\'s Gedachten ov, opvoeding, d. Stellwagen Neêrlanda Plantentuin , d. prof. Oudemans, 8 deelen Nedeiiandscho Flora door H. Witte, gebonden . Nederlandsche Flora en Pomona, gebonden. . . Nederlandscho Boomgaard, 2 deelen, gebonden . Niederliindische Obstgarten, 2 Bande, gebonden Nuiver en Reinders, Oude geschiedenis. 8de druk Nuiver en Reinders, Nieuwe geschied. 5de druk Nuiver en Reinders, Vaderl. geschied. Gde druk Nuiver en Reindera, KI. vad. geschied. 8de druk Nuiver en Reindera, Nieuw Honderdtal Verhalen Nuiver en Reinders, Tijdrokenk. Overz. 2e druk A. Nuyons, De Vogelwereld. Handb. voor Kamer-en Parkvogela, m. 800 af b. in chromol. per all. A, Opmerking.en meded. betr. hot Ned. recht, 17 dln. Mr. J.Oppenheim, Wet bij het oprichten van fabr. K. J. W. Ottolander, De beste vruchten . . . . K. J. W. Ottolander, Handb. Ooft boomteelt,m.2-1 pl. Mr. A. Oudeman, Burgel. regtsv., 8 dln. 4de druk Mr. A. Oudeman, Strafvordering en strafrecht. . Mr. A. Oudeman, Gron. beklomregt. . 2de druk A. A. Vorsterman van Oijon, Wapenboek van aanzienlijke Nederlandscho Familiön, per all. amp;
W. Palmer, Do Golden ketto.........
Van Pelt, Even of oneven, 6 stukjes ft, ... . Van Pelt, Handl. rekonb. Even of Oneven, I . Dr. G. Penen, Bijdr. Geseh. d. Ned. Letterk. I, II. ft Dr O. Pitsch, Landbouw-onderwija in Nederland
J. Poortman, Vioolachool...........
Proeve v. plaatael. reglement herv. gom. 8de druk
Mr. S. M. S, de Ranitz, Art. 68 der grondwet • G. Reinders, Ned.landb. en veeteelt,2dln. 2dodruk
G. Reinders en J. Milatz, Landbouwbookh. geb. W. Reinkingh, Do Nederlandscho werkman. . . W. Reinkingh, In huia en hof .... 2d0 druk W. Reinkingh, N\'Oetmiening ien\'n jagtwaido. . Reinout de Montalbaen, door Dr. J. C. Matthes Mr. Rogers, Staatshuishoudk., d. Mr. L. do Hartog R. R. Rijkens, Aardrijksk. van Nederl. 6do druk R. R. Rijkons, Bekn. aardrijksk. v.Nederl.4de druk
R. R. Rijkona, De reiziger......4d0 druk
R. R. Rijkona, Schoolatlas van Nederl. 5do druk R. R. Rijkens, Kleine Atlas van Nederl. 6de druk R. R. Rijkona, Kaart van Frankrijk in gr. plano R. R. Rijkens, Opvoedk.d. lag. school, geb.5e druk Rijkens en Bos, Aardrijkskunde in schetsen . . J. B. Rietstap, Wapenboek Nederl. Adel, per afl. amp; Dr. M. Salverda, Plant- en dierkunde. 6de druk Dr. M. Salverda, Atlaa voor natuurlijke historie Dr. M. Salverda, Konnis dor Natuur, afl. 1—18 Dr. M. Salverda, Natuurk. lees- en leerboekje, le Dr. W. M. H. Sanger, Handb. d, obstetrie. 2de druk
H. Sohierbeek, Schoolkaart van Europa . . . . H. Sohierbeek, Nieuwe Schoolk. v. Nederland. Schloz, Natuurl. leestoon, door Brugsma. 10de druk Dr. J. G. Schlimmer, Handb. Rom. anti(i. 2de druk Dr. J. G. Schlimmer, Rom. antiquiteiten. 4de druk Dr. J. G, Schlimmer, Oude Aardrijkakunde . . Dr. J. G. Schlimmer, Leerb. der Oude Aardr. .
J.Th. Glosse, J. Kemper, A.C. W. Schoffor, J. Temmink, G. Tiemorsma Hz., A. Ufkes,
JJlTQAVEN VAN j. )VOLTERS, TE |jRONINQEN.
WO ETERS, 1882.
EN ZIJNK
DOOK
TE GRONINGEN BIJ J. B.
Stoomdmkkery van J. ü. Wolters.
„Sed quid ego haec autem noquidquam ingrata revolvofquot;
viitaiLius, A one is.
De aangehaalde stukken ten aanzien waarvan geene verwijziging is vermeld, zijn te vinden bij Luttenberg, Chron. Register.
Meermalen weid in den laatsten tijd de bewering gehoord dat de hoofden der gemeentebesturen voor de menigvuldige werkzaamheden, welke zij ten behoeve van den lande hebben te verrigten uit \'s Rijks kas eene toelage behooren te genieten. Men wees op het veelal karige hunner jaarwedde, die de wet ten laste der gemeente heeft gebragt. Maar terwijl die karigheid niet werd ontkend in verhouding tot de den Burgemeester opgelegde verpligtingen, werd niettemin door vele gemeenteraden in eene verhooging gedifficulteerd, omdat de taak des Burgemeesters voornamelijk door de diensten welke de staat van hem verlangt, wordt verzwaard.
Wij laten in het midden of de jaarwedden der Burgemeesters overal voldoende zijn zelfs in verhouding tot hetgeen zij ten behoeve der gemeente hebben te verrigten. Deze vraag ligt buiten den kring van het onderzoek, dat wij ons tot laak hebben gesteld.
Wij zullen in de volgende bladzijden nagaan welke de werkzaamheden zijn, welke in het algemeen Rijksbelang door de Burgemeesters worden verrigt. Zal daaruit blijken dat de diensten, welke zij ten behoeve van den lande praesteren groot zijn, hel is niettemin onze meening dat aan het toekennen eener rijks-toelage bezwaren zijn verbonden, welke vooreerst althans niet gemakkelijk te overwinnen zullen zijn. 1).
\') Afschaffing van de betasting welke onder den naam van „loges, zegel en registratiequot; van de burgemeesterlijke jaarwedde bij hare wijziging wordt geheven, behoort zoo spoedig mogelijk te geschieden.
Burgemeester, 1
2
Wij veronderstellen dal niettemin de billijkheid eener zoodanige toelage uit de volgende bladzijden zal blijken, hoewel wij die toelage vooralsnog niet verwachten. Om die reden zullen wij tevens aantoonen van welke werkzaamheden de Burgemeesters kunnen en in \'s lands belang zelfs behooren te worden ontheven.
Ingrijpende veranderingen op dit gebied verwachten wij echter in geenen deele. De treurige toestand waarin \'s lands zaken langzamerhand zijn geraakt, de gedurige wisseling van het personeel der regering, de kibbelarijen in de tweede kamer, de allerbelangrijkste zaken welke op afdoening wachten, maken dat wij zelfs geen oogenblik eenige hoop in dit opzigt durven koesteren. Sedert 1848 wachten wij op de wetten bedoeld in Art. 150 en 191 der Grondwet, waarin de noodzakelijkheid door geen deskundige wordt betwijfeld. Hervorming van be-lastings-, krijgs- en regtswezen en niet minder die van het kiesregt roept steeds luider en luider de belangstelling des wetgevers. Wij verwachten dus volstrekt geen dadelijk gevolg van onze opmerkingen, welke wij intusschen gemeend hebben te moeten mededeelen en onder de welwillende aandacht van belangstellenden te moeten brengen.
Reeds zeer vroeg vinden wij in de geschiedenis van de vader-landsche steden gewag gemaakt van Burgemeesters. Aanvankelijk waren zij magistraatspersonen, die alleenlijk de belangen dei-burgers hadden te behartigen tegenover den heer en diens ambtenaren. Zij bestuurden de huishoudelijke vooral de geldelijke belangen der burgerij en werden door haar gekozen. Zij waren niet ondergeschikt aan eenig hooger gezag. Sedert in de dertiende eeuw de steden meer en meer in magt en aanzien toenamen en door hun geldelijk vermogen zich meer en meer van den landsheer onafhankelijk maakten, klom ook het aanzien en de magt der burgemeesters als hoofden der stedelijke burge-rijen, wier belangen zij ook naar buiten moesten voorstaan. Wel treft men voorheelden aan dat de landsheer de benoeming dei-burgemeesters aan zich trok, toen zij zich met het politiek bestuur begonnen te bemoeijen, maar de oorsprong van hunne betrekking wijst terug naar eene vrije verkiezing der burgerij en hetzij door concessiën van wege den landsheer, hetzij wanneer ten gevolge van andere omstandigheden het hooger gezag zich niet wist te laten gelden, kwam die verkiezing aan de burgerij terug.
Onder het bestuur van Karei V en Philips II, die krachtig werkzaam waren om de eenheid van den staat, ton koste dei-stedelijke vrijheden te bevorderen, maar in hunne pogingen niet slaagden, had het hooger gezag grooten invloed op de verkiezing der stedelijke regeeringen. In de eerste tijden dei-Republiek, oefende de Stadhouder de magt uit, die vroeger de Graaf had. Een vaste regel is omtrent de aanstelling der stedelijke regeeringen, over het geheele grondgebied der Republiek geldende, echter niet te vinden.
l*
4
De stadhouderlijke en sfadhouderlooze tijdperken die voor alle gewesten niet dezelfde zijn, oefenden hunnen invloed uit op het zelfbestuur der steden. Het bekende eeuwig Edict van 16()7 in Holland vastgesteld, bevatte b.v. de bepaling dat de verkiezing van alle regeeringspersonen in de steden aan haar zou blijven zonder ooit te mogen worden afgestaan. In 1072 werd dat Edict echter reeds weder afgeschaft en verkreeg Willem III de hand in die verkiezing. Maar hoe ook aangesteld, de burgemeesters waren in de steden gedurende de republiek niet de organen van een centraal bewind. De vroedschappen waren onafhankelijk en hadden deel aan de Souvereiniteit. De provinciale stalen waren voor een deel samengesteld uit hunne gecommitteerden , die stemden overeenkomstig de zienswijze hunner committenten.
Eerst in het laatst der vorige eeuw bij de oprigting der een en ondeelbare Bataafsche Republiek kwam hierin verandering. De souvereiniteit der afzonderlijke deelen hield op te bestaan; zij werden ondergeschikt aan het geheel; in plaats van onafhankelijke deelen gevormd tot één Bond, ontstond een geheel samengesteld uit organische deelen. Ieder gezag in den lande werd afhankelijk van een hooger algemeen landsgezag. Dat laatste had zijne werktuigen noodig om zich in elk deel te kunnen laten gelden en zoo werden de hoofden der provinciën of departementen en der gemeenten belast, behalve met het bestuur der deelen onder hun gezag geplaatst, tevens onder het centraal bewind met de zorg voor de meer algemeene belangen. Als noodzakelijk gevolg daarvan was hunne aanstelling door het algemeen bestuur.
Zoo werd dan de burgemeester, de man der gemeente, om met Thorbecke te spreken, de hand van het Gouvernement.
Wij zouden te wijdloopig worden en voor de taak, die wij ons hebben gesteld te uitvoerig, wanneer wij meer in bijzonderheden nagaan welke de taak des Burgemeesters was ten behoeve van het algemeen gezag onder de verschillende staatsregelingen sedert 1798. Wij zullen hem beschouwen zooals bij zich onder de werking der nu vigeerende Staatswetten voordoet. Achtereenvolgens zullen wy nagaan met welke werkzaamheden,
5
die niel lol de eigenlijke gemeenlehuishouiiing behooren, men hem heeft l)elast en lioe hij langzamei hand is geworden niel alleen de hand van hel Gouvernement maar de handstok van schier alle lUjksambtenaren, het werktuig van allo Departementen van algemeen bestuur, die zonder onderling overleg over hem beschikken en eindelijk van het provinciaal gezag dat boven hem is geplaatst.
Bekend is de vraag, waarover men veel heeft getwist of de Burgemeester is Staats- of gemeenteambtenaar. Voor tie toepassing van Art. i)l laatste lid der Grondwet had die vraag een dadelijk bolang; later werd zij meer onderzocht om eene rijkstoelage voor den Burgemeester te verdedigen ot te bestrijden.
Wij rneenen dat het gevoelen hetwelk de heer Thorbecke destijds in een in de Eerste kamer der Staten Generaal gehou-dene rede voorstond, sedert is gevolgd en dat een lid der Staten Generaal tot Burgemeester benoemd of herbenoemd wordende, niet ophoudt lid te zijn. Dienovereenkomstig moet dus het bur-gemeesterlijk ambt geacht worden niet een Staatsambt maar een gemeenteambt te zijn. De juistheid dezer beslissing is onzes inziens aan gegronde bedenkingen onderhevig, daar het. ons voorkomt dat het hoofd der gemeente, zooals de Burgemeester door den heer Th. zeiven in zijn bovenbedoelde rede wordt genoemd, bezwaarlijk levens haar ambtenaar kan zijn. Evenmin als de leden van den Raad ambtenaren der gemeente zijn, evenmin is dit de Burgemeester. Doch wij laten de qualificatie daar. Wij stellen ons voor te onderzoeken, welke de verhouding is van den Burgemeester tot het centraal bewind, om daarna mede te deelen met welke verrigtingen van staatsdienst hij is belast en daarbij aan te toonen van welke dier verrigtingen hij kan en behoort te worden ontheven.
De Grondwet van 1848 kent den Burgemeester niet. Zij gewaagt alleen van den Voorzitter van den Raad, de benoeming van wien zij opdraagt aan den Koning.
6
Maar reeds in Art. 1 der Gemeentewet treedt de Burgemeestor op het tooneel als bestanddeel van het bestuur der gemeente en uit den verderen inhoud dier wet blijkt dat bij eene beduidende rol in dat bestuur vervuil, waarmede wij ons echter niet bezighouden.
liet verdient al dadelijk de aandacht dat, terwijl de Grondwet niet spreekt van een burgemeester, zy evenmin zijn verhouding bepaalt tot het algemeen Gouvernement. In een der vele constituties uit het omwentelingstijdperk werden de gemeentebesturen genoemd administratieve ligchamen ondergeschikt en verantwoordelijk aan het uitvoerend bewind. Onze Grondwet kent een Raad, die aan het hoofd der gemeente staat en een Voorzitter daarvan; maar van eenige verpligtingen van dat ligchaam en van dien Voorzitter jegens het Gouvernement gewaagt zij niet.
Het is bekend welk stelsel onze gemeentewet ten aanzien der gemeentebesturen heeft aangenomen. Nadat gedurende hel fran-scbe bewind aan elke zelfstandigheid der gemeenten zoo goed als geheel den bodem was ingeslagen, had sedert dien tijd en tol 1851 een stelsel bestaan dat het franscbe regime eenigermate met dal onder de republiek had trachten te vereenigen. De grondtoon daarin was echter wantrouwen en van zelfstandigheid was weinig te ontdekken. Eerst met de thans vigeerende gemeentewet begon met eene groole male van zelfstandigheid, welke men aan de gemeenten schonk, een nieuw gemeenteleven te ontwaken. Hare autonomie bleef echter nog altijd eenigszins beperkt, zoowel om hare eigene belangen als die van den Staat te verzekeren. Daarom zijn sommige handelingen der gemeentebesturen aan hoogere goedkeuring onderworpen of staan zij bloot aan vernietiging door het Koninklijk gezag.
Waar men een hooger gezag laat optreden ter beveiliging van zuiver plaatselijke belangen, verraadt zich nog altijd het oude wantrouwen en hel is eene grief tegen de gemeentewet, dieniet ongegrond is, dat zij in dit opzigt alle gemeenten aan dezelfde bepalingen onderwerpt.
Maar wanneer de Grondwet de autonomie der gemeente beperkt in het algemeen rijksbelang, waarborgen stelt tegen handelingen, welke de eenheid van den Slaat in gevaar kun-
7
nen brengen, daar verdient zij waardeering en volkomen instemming.
Ten einde aan hare desbetreffende bepalingen uitvoering te verzekeren is hel noodig dal in elke gemeente een vertegenwoordiger van hel staatsgezag aanwezig zij, om tegen miskenning der algemeene belangen te waken en voor de handhaving van \'s lands wetten te zorgen.
Met die laak is de burgemeesler belast. Do uilvoering der gemeentelijke besluiten is hem opgedragen; maar hij mag daartoe niet overgaan wanneer die besluiten strijden met de wel ot het algemeen belang. In plaats van zoodanige besluiten uit te voeren, onderwerpt hij ze aan hel oordeel van hel hooger gezag. En hier treedt de Burgemeester ongetwijfeld op in hel belang en als dienaar van den Staal, geheel overeenkomstig hel denkbeeld nedergelegd in de memorie van toelichting bij Art. 139 der Grondwet dal »de burgemeesters zijn Commissarissen des Konings in hunne gemeenten, evenals de Gouverneurs Commissarissen des Konings in de provinciën zijnquot;.
Opmerkelijk is het dat de heer Th. in zijne bovenbedoelde rede waarin hij het gemeentelijk karakter van hel burgemeesterlijk ambt handhaaft, het denkbeeld krachtig bestrijdt dat de Burgemeesler in zijne gemeente de Commissaris des Konings zou zijn.
Hel valt echter o. i. met het oog op Art. 70 al. \'2 der Gemeentewet geenszins te betwijfelen dal de burgemeester, hij moge dan al voornamelijk zijn de man der gemeente, door de gemeente bezoldigd, is in dienst van den Staat en derhalve Staatsambtenaar. Aan welke verpligtingen heeft hij als zoodanig te voldoen?
Het moet de aandacht trekken dat de gemeentewet buiten Art. 70 hieromtrent niets bepaalt. Zij wijst den Baad en hel dagelijksch bestuur aan als geroepen lot medewerking aan de algemeene belangen, maar den Burgemeester roept zij daartoe niet. Men zie de Artt. 120 en BJ7.
Hot is inderdaad opmerkenswaardig dal Art. 126 der gemeentewet niet spreekt van den Burgemeester. Wanneer ter uilvoering van wetten enz. door het gemeentebestuur moet
8
worden medegewerkt, geschiedt dit of door Burgemeester en Wethouders of (foor den Raad of door den Commissaris des Konings in de provincie. Vreemd is het (fut de ambtenaar, die in de memorie vau Toelichting bij de Grondwet do Commissaris des Konings in de gemeente genoemd wordt, geheel wordt voorbijgegaan in dit allergewigtigst Artikel, waarin het beginsel ligt dat de gemeentehesturen zijn de Agenten der hoogere magten ter uitvoering van hetgeen deze in het lands of provinciaal belang voorschrijven.
De gemeentebesturen, (dat zijn Burg. en Wefh. of de Raad) zijn dus verpligt zich als organen der Staats en provinciale magten te laten gebruiken, maar dat de Burgemeester dit ook moet doen, schrijft de wef niet voor.
Wat is hiervan de reden? Wij kunnen daarvoor geen andere vinden dan deze, dat men het klaarblijkelijk niet noodig heelt geacht omdat het van zelf spreekt. In die veronderstelling worden wij versterkt door de redevoering van den Heer Thor-becke bij de behandeling van Art. 60. Daar waren leden der 2° kamer, die het ontslag van den Burgemeester aan behoedende bepalingen wilden binden. De heer Th. echter zeide: »zal het gouvernement voor het bestuur verantwoordelijk blijven, dan moet het niet gebonden worden ten aanzien van het onislag van ambtenaren, agenten van dat gouvernement, die welligt niet de behoorlijke, niet de deugdelijke werktuigen der wet of der maalroiji\'len van hel Gouvernement zijnquot;.
Hoe die bewindsman het met deze woorden kon overeenbrengen om den burgemeester later een gemeente-ambtenaar te noemen, verklaren wij niet te begrijpen. Hij wordt hier toch genoemd een werktuig van het Gouvernement, dat bij niet deugdelijkheid door dat Gouvernement eenvoudig ter zijde wordt gelegd.
Naar de meening van den heer Th. dus, en die meening heeft gezag, is de burgemeester het werktuig van het Gouvernement. De wet behoelt hem dus niet op te dragen mede te werken, zooals dat ten aanzien van B. en W. en den Raad geschiedt; zijne verpligting daartoe ligt opgesloten in zijne verhouding tot het Gouvernement, waarvan hij het werktuig is.
9
Zonderling mag liet echter heelen, dal dit nergens met zoovele woorden is bepaald, ja dat zelfs eene instructie voor de burgemeesters ontbreekt. In Art. 1() van de bekende instructie voor \'s Konings commissarissen in de provincie lezen wij dat zij de bevelen moeten opvolgen welke zij van Z. M. en van de ministers ontvangen. Waarom hebben de Commissarissen des Konings in de gemeenten geene instructie en moet men hunne algeheele onderworpenheid aan de regeering uit eene rede van den minister, die de gemeentewei ontwierp, afleiden? Wij moeten hel antwoord schuldig blijven, maar mogen, zoo wij meenen, uit het gezegde afleiden dal hel gouvernement den burgemeester geheel in zijne magt heeft, over hem kan beschikken naar goed vinden, hem met werk kan overladen en volkomen vrij is hem, die zich dit niet laat aanleunen of niet vlijtig genoeg werkt, aan den dijk te jagen, zooals de meester zijn knecht wegzendt en dal de wet, welke aan andere Ambtenaren waarborgen geeft legen willekeur, hem ten eenemnale prijs geeft aan hel bon plaisir van de regering. Alleen de ministeriëele verantwoordelijkheid is, volgens den heer Th., zijn schild.
Uit vorenstaande valt gemakkelijk af te leiden hoe hel langzamerhand zoover is gekomen dat gt;ide man der gemeentequot; door de gemeenle bezoldigd, iu dienst staat van nagenoeg alle rijksambtenaren. Laat b.v. de ontvanger der Registratie den burgemeester een onderzoek instellen naar de gegoedheid van hen die jusliliekosten in strafzaken hebben te voldoen; er is bij weigering slechts een bevel van den minister noodig, dat bij niet opvolging ontslag met zich brengt. Maakt de burgemeester bezwaar om op requisitie van den Garnizoens kommandant aan dezen de prijzen op te geven van artikelen in de kazerne benoodigd, zijn ontslag kan onmiddelijk volgen. Wordt hem door den Commissaris des Konings opgedragen van week tot week op te geven de vooriaden welke op de markt worden aangevoeld, hoeveel daarvan is verkocht, welke prijzen daarvoor zijn gevraagd en geboden, hij zal strikt genomen verpligt zijn aan die opdragt gevolg te geven, zijn tijd en zijne beurs daaraan te besteden want als onwillig of ondeugdelijk werktuig zou hij kunnen worden ter zijde gesteld.
10
Men ziet dat er nog al wat onderscheid bestaat tusschen de Burgemeesleren der voormalige steden onder de republiek en de hoofden der gemeenten in onzen tijd. Behoorden zij vroeger tot de souvereinen des lands, thans is de JJurgemeester hel werktuig van de ministeriëele en provinciale bureaux, van schier alle rijksambtenaren geworden, wier onderdanige dienaar hij moet zijn, wil hij zich niet blootstellen aan ontslag. Hoe zonderling steekt dit af bij den hoogen rang, dien hij in de gemeente moet innemen en letten wij vooral hierbij op de groote gemeenten. De burgemeester van Amsterdam is evengoed als zijn ambtgenoot in de kleinste gemeente verpligt de ezels in zijne gemeente te tellen, wanneer een Kommies bij de Afdeeling Statistiek het in zijn hoofd krijgt om te willen weten hoeveel ezels Nederland bezit. Antwoordt men daarop dat de Rui\'gemeester van Amsterdam de Amsterdamsche ezels zelf niet behoeft te tellen, maar voor dat gewigtig werk zijne beambten heeft, dan geeft ons dit juist aanleiding te wijzen op het vitieuse van het stelsel. Want die beambten zijn dienaren der gemeente, zij worden door de gemeente bezoldigd en revera wordt dus Rijkswerk ten laste van de gemeente gebragt, in strijd met den regel dal alleen de wet uitgaven ten laste der gemeente kan brengen.
Tot dusver wordt op voorschreven wijze gehandeld; maar hel geval laat zich denken dat de collegien van dagelijksch bestuur weigeren om in de bedoelde gevallen gelden beschikbaar te stellen of voor hel tellen der ezels, om bij dit voorbeeld te blijven, de gemeenlebeambten aan te wijzen. Hoe dan\'? dan staal, komt in de lot nu toe gevolgde handelwijze geene verandering, de Burgemeester voor het trilemma, of het werk zelf doen óf het op zijn kosten te laten doen, of te weigeren en in het laatste geval loopt hij gevaar te worden ontslagen.
Verandering in dit stelsel is wenschelijk; de wet behoort waarborgen te geven ook aan den Burgemeester, dat hij niet, zooals thans het geval is, aan willekeur zij prijsgegeven en tlal de gemeente niet in strijd met haar voorschrift, althans met hare bedoeling, met uitgaven wordt bezwaard. Wij komen hierop later terug. Vooraf zullen wij de verschillende objecten van Staatszorg achtereenvolgens behandelen waarbij de medewerking
11
van den Burgemeester wordt ingeroepen, hetzij door den wetgever, hetzij door den Koning, hetzij eenvoudig door de administratie.
Wy zullen hier en daar de gelegenheid hebben aan te toonen, dat men zonder schade voor de dienst anderen met het hun opgedragen werk kan belasten.
De zaken van rijksbelang, waarbij de bemoeyingen van den Burgemeester worden ingeroepen, kunnen in de navolgende rubrieken worden gebragt:
I. Krijgswezen.
II. Finantien.
III. Publieke veiligheid.
IV. Gezondheidspolitie.
V. Zorg voor den veestapel.
VI. Burgerlijke stand eu Bevolking.
VII. Statistiek.
VIII. Onder vorenstaande niet begrepen.
Achtereenvolgens zullen wij deze verschillende rubrieken ter sprake brengen.
I. KRIJGSWEZEN.
Als er een onderwerp is waarbij hel algemeen rijksbelang onmiskenbaar is, dan is hel de defensie; maar daar is welligi ook geen onderwerp, waarbij de gemeentebesturen en bepaaldelijk de burgemeesters meer in dienst worden gesteld.
Zooals men weet veronderstelt de Grondwet tweeërlei soort van krijgsmagt, het zoogenaamde staande leger en de nationale militie. Feitelijk is er slecht eene legermagt bijna geheel beslaande uit de nationale militie.
De gemeentebesturen, ofschoon zij krachtens de Grondwet met die militie niets te maken hebben, zijn bij de wet van KJ Aug. 1W)1 Slbl. no. 72 en de daaruit voortgevloeide besluiten en aanschrijvingen met de meest gewiglige werkzaamheden betreffende die militie belast.
Zij beginnen met de betrokken ingezetenen hunner gemeente
12
te herinneren aan hunne verpligting om zich te laten inschrijven ; zij bewerkstelligen de inschrijving, maken een alfabetische naamlijst der ingeschrevenen op en zenden beide aan het provinciaal bestuur. Üc burgemeester moet bij de loting tegenwoordig zijn, en voor een niet opgekomen loteling trekt hij een nummer uit de bus. De gemeentebesturen maken aan iederen loteling bekend wanneer de militieraad zitting zal houden. De burgemeester moet een loteling, die bij Ged. Staten reclameert van een besluit van den Militieraad op grond van ziekte of gebreken in cas van nalatigheid om te verschijnen, onder verzekerd geleide opzenden. Hij roept de lotelingen voor den dienst aangewezen op en brengt ze naar de voor do aflevering bestemde plaats. Hij moet, de verlofpassen afteekenen van de verlofgangers of daarop toezicht houden, hij is in sommige gevallen verpligt op requisitoir van den militiecommissaris een verlofganger in arrest te stellen. Hij reikt de paspoorten uit aan de uit den dienst ontslagenen.
De gemeentebesturen stellen alle hun geschikt voorkomende middelen in het werk om vrijwilligers voor de militie te bekomen. Zij roepen ze op en zenden opgave van hunne namen aau den militiecommissaris.
Ziedaar eenige verpligtingen waarmede de Burgemeesters ten aanzien van de militie zijn belast. Wij zouden de lijst met nog meer punten kunnen aanvullen, maar wij zouden de lezers vermoeijen, wanneer wij alle voorschriften wilden vermelden, die in zoo menige circulaire zijn vervat. Antwoordt men dat niet altijd de burgemeester, maar zoo nu en dan de Burgemeester met de Wethouders geroepen zijn, dan behoeven wij slechts een beroep te doen op de ervaring om met het bewezen te kunnen volstaan dat de Wethouders zich om de militiezaken in den regel zeer weinig bekreunen en dat alles in kleinere gemeenten op den Burgemeester, in de grootere op een Ambtenaar ter secretarie aankomt. 1)
\') Waar wij in do volgende bladzijden van hot plaatselijk bostuur, van het gemeentobostuur of van Burg. on Woth. en do aan hon opgedragen woi kz aam heden spreken, geldt dezelfde opmerking in moor of minder mate.
13
Wij hebben hier eon onderwerp van rijkszorg dat. niet alleen om de burgemeesters te onlhellen maar om \'s lands belang te verzekeren, althans ten decle behoort te worden opgedragen aan anderen.
Zoolang wij bet geluk hebben in vrede te leven kan bet, oordeelende uit bet rijksbelang, tamelijk onverschillig heeten of de zaken van het krijgswezen voor een groot deel aandenlmr-gemeester zijn opgedragen. In oorlogstoestand wordt dit echter bedenkelijk.
Dan is eene stipte en onverwijlde opvolging van de bestaande voorschriften in bet belang des lands gebiedend noodig. Dan is de geringste fout welligt van de bedenkelijkste gevolgen en nu komt het onverantwoordelijk voor dat het lot des vaderlands in dergelijke gevallen afhankelijk wordt gesteld van dei-ijver en de kennis van een twaalfhonderdtal burgemeesters die op één gegeven oogenblik moeten handelen. Vooronderstelt dat de omstandigheden het noodig maken om de gcheele militie plotseling onder de wapenen te roepen niet alleen, maar op bepaalde punten te concentreeren, dat de hurgemeesters de zich binnen hunne gemeenten bevindende verlofgangers regtstreeks naar hunne corpsen moeten zenden; zou men dan meenen dat ze zich allen op de hoogte hadden gehouden van de menigte aanschrijvingen die ter dezer zake bestaan? Kan men de kennis daarvan verwachten bij pas aangestelden? Voorzeker neen — vertraging in de opkomst zal daarvan het gevolg zijn totgroote schade welligt voor de verdediging. Wij verwijzen de belangstellenden naar de circulaire van den M. v. O. van 15 Nov. 1872, gewijzigd den 30 April 1874, den 17 Oct. 1874 en 14 Dec. 1878, opgenomen in de provinciale bladen. De lectuur is niet aangenaam, maar de bloote inzage van die stukken is voldoende om tot de overtuiging te geraken, dat stellig een gering deel van den inhoud in de Burgemeesterlijke hoofden inkwartiering zal hebben verkregen.
Die zich de moeite geeft die stukken te doorworstelen zal bemerken hoe de stellers telkens voor nieuwe moeijelijkheden geplaatst, de bezwaren overwinnen door maar steeds de burgemeesters aan te schrijven nieuwe werkzaamheden te verrigten
14
of het onderwerp in hunne bijzondere zorg aan to hevelen en het is onverklaarbaar dat nooit de vraag is opgekomen of die burgemeesters, wanneer de nood dringt, wanneer tijd tot beraad ontbreekt, als geen raad of voorlichting kan worden gevraagd, zich den inhoud van alle »dezerzijdschequot; circulaires naauwkeurig kunnen roepen voor den geest. Alleen in groote gemeenten, waar men ambtenaren vindt ad hoe door de gemeente bezoldigd, die geen ander werk hebben als militiewerk kan de zaak marcheeren onder alle omstandigheden.
Maar daarin ligt juist de vingerwijzing waarin de verandering, welke wij in dezen noodig oordeelen dient te bestaan.
Ons komt het voor dat de bemoeijingen der gemeentebesturen en der burgemeesters in krijgszaken moeten ophouden bij de aflevering der miliciens aan de militaire autoriteit, bedoeld in Art. 112 en volg. der wet op de Nat. Militie van 1861. Is de loteling eenmaal ingelijfd, dan behoort hij te staan onder militair gezag, hetzij hij in werkelijken dienst is of met veilof. Het burgerlijk gezag behoort na de inlijving vreemd aan hem Ie blijven. Zou hier niet aan de taak van de Militie-Commissarissen eene nuttige uitbreiding kunnen worden gegeven\'?
Het is bekend dat deze ambtenaren karig worden bezoldigd, maar zij praesteeren dan ook betrekkelijk weinig diensten. Gedurende eenige perioden in het jaar hebben zij werkzaamheden te verrigten, maar daar gaan ook maanden voorby, waarin zij eigenlijk niet bemerken dat zij ambtenaren zijn. Hier is eene schoone gelegenheid om de burgemeesters en de gemeentebesturen te ontheffen van een deel van hunnen arbeid, om dien over te brengen op rijksambtenaren, wier positie daardoor kan worden verbeterd en waardoor tevens het rijksbelang kan worden gebaat.
Wij stellen ons niet voor dit denkbeeld nader uit te werken en in bijzonderheden aan te geven op welke wijze de Militie-Commissaris de taak, welke wij hem wenschen op te dragen zou vervullen, welke bezoldiging hij moet genieten, hoevele titularissen er moeten zijn en of hem ondergeschikte Agenten moeten worden toegevoegd. Wij geven alleen het denkbeeld aan en het is o. i. alleszins der overweging waardig om de
15
taak der burgemeesters en gemeentebesturen ton aanzien van de ingelijfd)! lotelingen op te dragen aan de Militie-Commissarissen.
De schutterijen zuilen wij met stilzwijgen voorbijgaan. Ofschoon deze h\'y alle denkbeelden omtrent de landsverdediging eene belangrijke plaats innemen, is haar karakter volgens de hoogst gebrekkige nog altijd bestaande regeling gemeentelijk en de bemoeijingen ten haren aanzien der gemeentebesturen kunnen vooralsnog niet geacht worden buiten hunnen kring te liggen. Bij eene reorganisatie, die niet kan uitblijven zullen o. i. de gemeenten van kosten en hare besturen van die bemoeijingen, zoo niet van allen, dan toch van velen, de schutterij betreffende moeten worden ontheven.
Wij kunnen van het krijgswezen niet afstappen zonder daarbij ter sprake te brengen de bestaande bepalingen omtrent inkwartiering, levering van krijgsbenoodigdheden en transportmiddelen, omdat die bepalingen eene ruime medewerking vorderen van de gemeentebesturen en van de Burgemeesters in het bijzonder. Ja — wij meenen te mogen zeggen dat de rigtige uitvoering dier bepalingen voornamelijk van den Burgemeester afhangt. In deze materie zijn te raadplegen de wet van l\'i Sept. l^GC) (Stb. no. 138), gewijzigd bij die van 20 Maart 1877 (Stb. no. 53), het K. B. van 29 Maart 1867 (Stb. no. 18), gew. bij dat van 17 Febr. 1875 (Stb. no. 19).
Wanneer wij het mogen wagen een kort overzigt van die wetgeving te geven, dan diene daartoe het navolgende. In normale omstandigheden worden alle requisition tol inkwartiering, verstrekkingen en transportmiddelen aan den Burgemeester gedaan. Hij ontvangt daarvoor de vergoedingen en keert die aan de belanghebbend en uit. Hij wijst de kwartieren aan bij die ingezetenen, welke op eene lijst zijn geplaatst, opgemaakt door Burg. en Weth. welke lijst jaarlijks wordt herzien. Ontstaan er kwesties of iemand, al of niet en zoo ja, hoe, op de lijst behoort voor te komen, dan beslist de Baad. Bij inkwartiering zorgt de Burgemeester ook voor localen ten behoeve van wachten enz.; terwijl hij voor zieke militairen volgens Art. 8 moet zorgen zoo goed hij kan. Hij treft, zoo luidt het woordelijk: zoodanige schikkingen als de goede zorg voor de verpleging vordert.
16
De Burgemeester moei ten behoeve van krijgsvolk op marsch spijs en drank van de ingezetenen requireeren; kortom hij is in het algemeen de tusschenpersoon, tusschen de militaire overheden of alleenreizende militairen, welke requisition doen van allerlei aard en hen die tengevolge van dien hetzij dan inkwartiering met of zonder voeding, transportmiddelen en allerlei benoodigdheden voor den krijgsdienst moeten leveren. Hij ontvangt en betaalt de schadeloosstellingen, zooals reeds is gezegd.
Dat men den burgemeester met dat alles heeft belast is een gevolg van een vroeger stelsel waarvan het hatelijke vooral onder vreemd geweld, nog niet was vergelen. In geen geval, zoo luidt liet thans, mogen van militaire zijden regtstreeks aan de ingezetenen requisitiên worden gedaan zegt Art. 5 alin. 2 der wet. Dat beginsel verdient goedkeuring, omdat in de tus-schenkomst des burgemeesters de waarborg ligt dat de ingezetenen legen vexation worden beschermd. Wij merken hier echter op dat de wet waarin dat beginsel zoo absoluut op den voorgrond wordt gesteld, daarop eene uitzondering toelaat voor tijden van oorlog, waarin (zie Artt. 32, 33 en 34 der wet, gew. hij die van 1877 supra cil.) de militaire kommandanten zonder vorm van proces kunnen nemen en doen wal zij goedvinden.
•lammer dat het hij die tusschenkomst van den Burgemeester, zooals de wet die voorschrijft en boven is aangegeven, niet is gebleven. Behalve de aangename taak om zijne getneenlenaren togen willekeur van militaire zijde gevreesd, in bescherming te nemen, heeft men hem echter een werk opgedragen, dat in de omstandigheden, zooals zij zich kunnen voordoen, een zeer hatelijk karakter kan bekomen. Wij vestigen de aandacht op Art. 36 der wet en stellen het geval dat hij, tot wien eene vordering is gerigt tot levering van transportmiddelen of andere voorwerpen, in de levering daarvan nalatig blijft en dat men bet benoodigde niet van elders kan bekomen.
Welke rol moet de Burgemeester spelen in zoodanig geval? Hij kan, zegt Art. 36, zich in het bezit van het benoodigde stellen. Dat hunnen heeft, hier de beteekenis van moeten. Want is de aanvraag door de militaire overheid op wettige wijze
17
gedaan, flan is de Burgemeester verpligt daaraan te voldoen. (Art. 4 al. 2 der wet.) Derhalve moet de burgemeester zijn gemeentenaren het benoodigde gaan afnemen en hij kan (lees «moetquot;) daartoe des noodig zelfs de woningen ondanks de bewoners binnen lieden. Hebben deze maatregelen kosten veroorzaakt, dan moet hij den nalatige die kosten doen beteekenen en hem doen waarschuwen om ze te betalen. Het dwangbevel dat bij verdere procedure wordt uitgevaardigd moet door hem worden geviseerd.
Dit een en ander noemen wij een hatelijke rol dien men den Burgemeester laat spelen. Waarom laat men als zijne vordering op aanvraag van de militaire overheid gedaan, vruchteloos blijft, don Burgemeester niet buiten de zaak en waarom geeft men in dat geval gelijk in oorlogstoestand de militaire overheid, die de aanvraag deed niet regt om te nemen, wat ten onregle geweigerd werd. Waarom de procedure over de kosten niet vervangen door de bepaling dat het bedrag dier kosten zal worden ingehouden op de vergoeding welke den gerequireerde toekomt ?
Tot zoover de wet. Gelijk hooggeplaatste personen zich verheugen in een gevolg van meer of minder aanzienlijke dignitarissen, zoo is er in Nederland bijna geen organieke wet, die niet een gevolg heeft van Kon. besluiten, min. resolutien, circulaires en aanschrijvingen. En daarmede gaat het als met de dignitarissen, gelijk deze dikwijls meer te zeggen hebben dan de hoofdpersoon, zoo is het ook dikwijls met de besluiten enz. in vergelijking met de wet.
Het eerst komt hier in aanmerking het Kon. besl. van \'29 Maart 1807 Stbl. no. 08, gewijzigd bij dat van 17 Febr. 1875 Stbl. no. 19. Daarbij worden de Burgemeesters niet gespaard.
Art. 1 bepaalt wiè de aanvragen aan de burgemeesters kunnen doen en welke stukken daarbij moeten worden overgelegd. Bij krijgsvolk op marsch lezen wij van marschorders en reiswijzers; de laatste bestemd voor alleen reizende militairen beneden den rang van officier. Wanneer zoodanige militairen tijdens de reis eene andere bestemming verkrijgen of door bijzondere omstandigheden van de voorgeschreven route moeten afwijken, wordt Burgemeester, 2
•18
hiervan, is geene militaire overheid aanwezig, door den Burgemeester op den reiswijzer aanteekening gedaan.
Ten behoeve van in detachement of afzonderlijk reizende manschappen der N. M., die onder de wapenen moeten komen, worden marschorders of reiswijzers door den burgemeester afgegeven.
De burgemeester regelt de schadeloosstelling welke voor levering van transportmiddelen te water zal worden betaald, behoudens beroep op den G. des K. Dit geldt ook in de gevallen bij art. 28 en 32 der wet, dat wil zeggen: wanneer wat voor den krijgsdienst noodig is wordt gevorderd in onvermijdelijke en dringende omstandigheden en in tijden van oorlog.
Wanneer in zoodanige tijden de krijgsbenoodigdheden zonder tusschenkomst des burgemeesters regtstreeks van militaire zijde zijn gerequireerd en de gerequireerden met het bedrag der schadeloosstelling ter dier zake hun aangeboden niet tevreden zijn, wordt de burgemeester mede tot de beslissing daarover geroepen.
Wanneer de Koning met het oog op eventueele vorderingen van paarden voor den krijgsdienst wil weten hoeveel paarden van zekeren leeftijd en zekere qualiteit er zijn in Nederland, moeten de burgemeesters gaan tellen en hunne bevinding mede-deelen. Heeft er eene aanvrage tot levering van paarden plaats gehad, dan moeten met geringe uitzonderingen alle getelde paarden op de daarvoor aangewezen plaats bijeenkomen. De Burgemeester moet daarvoor zorgen en hiertoe bepalen zich zijne bemoeijingen wat betreft de paardenleverantien.
Wij stappen hiermede van de Kon. besluiten af en moeten hier nu nog vermelden eene aanschrijving van Binn. zaken d.d. 18 April d867, waarbij aan Art. 6 al. 3 der wet eene verklaring en naar ons inzien eene uitbreiding is gegeven, fn die wetsbepaling leest men: ))de schadeloosstellingen voor de verstrekkingen, welke door onvoorziene omstandigheden niet dadelijk kunnen worden betaald, wordt zoo mogelijk bij wijze van voorschot uit de gemeentekas voldaan,quot;
Binn. zalten schrijft echter voor in welke gevallen en wat door de gemeentekas moet worden voorgeschoten en wel:
19
verstrekkingen aan- en vervoer van zieke alleen reizende militairen,
inkwartiering van opkomende manschappen der nat. militie; veergelden van alleen reizende militairen,
en andere onvoorziene omstandigheden bedoeld in Art. G der wet.
De drie eerste gevallen behooren met het oog op het woord sanderequot; tot de onvoorziene omstandigheden en schijnt het dat men slechts eenige gevallen van onvoorzienen aard heeft willen aanduiden. Maar het komt ons voor dat men in werkelijkheid hier heeft te doen met eene uitbreiding der wet. Want de aangeduide gevallen zijn o. i. geenszins die, welke in den geest der wel als onvoorzien zijn te beschouwen. Men heeft eenvoudig vergeten hij de wet voor die zeer gewone omstandigheden regelen te stellen en zooals het dan in den regel gaal, worden de leemten der wet door aanschrijvingen aangevuld.
II. FINANTIËN.
Wij gaan over tot de fmanlim. Welke is de taak des burgemeesters hij de invordering van rijksbelastingen?
Beginnen wij met de grondbelasting.
Wij ontmoeten bier de wet van 5 April 1870 Stbl. no. 03 en van 26 Mei 1870 Stbl. no. 8\'2; benevens het Kon. besluit van 30 Aug. 1870 Stbl. no. 157.
Den Burgemeester als Voorzitter van hel Collegie van Zetters behooren wij hier echter niet te bespreken, eerstens omdat hij voor de werkzaamheden welke hij als zoodanig verrigt door het Rijk wordt beloond en ten tweede omdat hij, althans in sommige gemeenten als zoodanig zich kan laten vervangen. De vraag blijft dus alleen deze, wat heeft de burgemeester als zoodanig ten behoeve der grondbelasting te verrigten ? Het antwoord is weinig, zeer weinig welligt; het is zoo, maar dit weinige verdient te worden besproken. Dit weinige is niet het werk, waarbij kennis en oordeel wordt vereischt, neen — het
2»
\'20
is klerken en bedienden werk, dal de Staat op kosten dei-gemeenten laat verrigten. Bij de gemeentebesturen moeten worden ingediend de aangiften ter bekoming van vrijdom, welke door den Burgemeester worden gezonden aan Gedeputeerde Staten. Op elke aangifte moet hij tweemalen zijn naam plaatsen. Eerst om de ontvangst en dan om de verzending te conslateeren. Zoo is het model 1 Over het algemeen worden do Burgemeesters door de modellenmakers niet ontzien.
Wijders worden met betrekking tol dit onderwerp de burgemeesters belast met de mededeeling aan de belanghebbenden van de uitkomsten der veranderingen in het Kadaster.
Van de betrokken beambten ontvangen zij periodiek de kennisgevingen hieromtrent; in plaats dat die beambten ze teekenen, moet dit door de Burgemeesters geschieden.
Dit schijnt ons een onbetwistbare dwaasheid: want men laat hier den Burgemeester eene kennisgeving, die een ander heeft opgemaakt onderteekenen en — bezorgen.
Als belanghebbenden met eene herziening niet tevreden zijn, kunnen zij hermeting of herschatting vragen. De deskundigen, die alsdan noodig zijn worden door den Burgemeester beeedigd.
Indien meters oi schatters geen toegang tot de te meten of te schatten eigendommen kunnen verkrijgen, worden zij door den Burgemeester geholpen.
Zie Art. 17 en 24 der aangehaalde wet.
Wij zouden van de werkzaamheden des Burgemeesters met betrekking tot de grondbelasting waarschijnlijk niet gewaagd hebben, omdat zij weinig beduiden, maar gelijk wij te kennen gaven zijn het eigenlijk werkzaamheden die ten laste komen van gemeentelieambten, boden of veldwachters — dus ten laste der gemeenten —, die zeer goed door rijksbedienden kunnen worden verrigt. Waarom laat men de kennisgevingen niet teekenen door de betrokken rijksambtenaren en door middel van de postkantoren bezorgen?
Eindelijk is de burgemeester nog belast met de afkondiging der kohieren (Art. 50 der wet van 26 Mei *1870); waarin het nut van dit voorschrift bestaat, is ons tot dusver nog niet duidelijk geworden.
21
Wij komen tot de personeele belasting. Bij dit middel treedt de Burgemeester meer actief op liet tooneel, met betrekking alleen echter tot de vier eerste grondslagen.
Intusschen — hoewel misschien zijne medewerking tol invordering van dit middel beter zou kunnen zijn te regelen, — mogen wij van het standpunt waarop wij ons bij de zamen-stelling van dit geschrift plaatsen, die medewerking niet ver-oordeelen.
Sedert een belangrijk deel van de opbrengst der personeele belasting de gemeente toevloeit, is het alleszins rationeel dat hel hoofd der gemeente of haar bestuur bij de invordering daarvan optreedt en van hem is zelfs meer dan van de Bijksambtenaren eene zuivere en gelijkmatige toepassing der wet te verwachten. Wij zullen het er voor ons doel voor houden dat de Burgemeester met betrekking tot de personeele belasting handelt in het huishoudelijk belang der gemeente en zijne verpligtingen ten dien aanzien onbesproken laten.
Iets anders is het al weder met de patentbelasting, zóó dikwijls veroordeeld, maar nog altijd onveranderd in hoofdzaak van kracht. Wij bespreken de medewerking der gemeentebesturen met betrekking tot dit middel ook weder zonder om bovenop-gegevene reden van den Burgemeester als Voorzitter van het Collegie van Zetters te gewagen.
l)e voornaamste bemoeijingen van het gemeentebestuur in zake het palentregt bestaan in het doen van bekendmakingen, het opsporen van patentpligtigen , en het afgeven van de patent-bladen; werkzaamheden, welke men aan de administratie zou kunnen overlaten.
Wij kunnen het begrijpen dat men om de ingezetenen te vrijwaren legen fiscale vexaties, een Collegio van Zetters in het leven heeft geroepen en daaraan den Burgemeester of die hem vervangt tot Voorzitter heeft gegeven, maar werkzaamheden van anderen aard met de invordering in verband staande moesten aan rijks ambtenaren zijn overgelaten.
Eindelijk zij hier vermeld, wat ten aanzien ook van de personeele belasting geldt, dat de Burgemeester op reclamatiën betreffende aanslagen, waartoe hij heeft medegewerkt en wij-
22
ders ten aanzien van de oninbare posten van zijn gevoelen moet doen blijken.
De belasting der gouden en zilveren werken roept al verder de medewerking der gemeentebesturen in. Het vierde en vijfde hoofdstuk der wet van 18 Sept. 1852 (Stb. no. 173) leert waarin die medewerking bestaat. Zij ontvangen de aangiften der belastingpligtigen en bezorgen die bij den controleur. 7Aj parafeeren registers en staan de belastingsbeambten bij derzelver visitatien bij.
De belasting, welke onder den naam van regt van successie en van overgang wordt geheven, kan evenmin zonder medewerking des Burgemeestei\'s worden geind.
Volgens de wel bepaalt zich evenwel zijne bemoeijing hiertoe, dat hij op aanvrage hetzij van erfgenamen, hetzij van een rijksambtenaar afgeeft de verklaring dat het hem niet bekend is dat een overledene roerende of onroerende goederen heeft nagelaten. Art. 13 der wet van 13 Mei 1859 (Stb. no. 36).
Zeer zelden wordt zoodanige verklaring gevraagd door de belanghebbenden. De meeste ingezetenen des Rijks laten bij hun overlijden den fiscus niets a prendre na en hunne erfge-, namen, die niets erven bekommeren zich daarover niet. Eene andere maar helaas! niet zoo sterk bezette klasse valt klaarblijkelijk in de termen der wet; zeer weinigen vreezen twijfel bij de administratie of eene memorie van aangifte moet worden ingediend en het zijn deze weinigen, die om moeijelijkheden te voorkomen van den Burgemeester de bovenbedoelde verklaring vragen. Wat geeft die verklaring echter\'? Niets, letterlijk niets. De Burgemeester verklaart dat het hem niet bekend is dat zeker overledene roerende of onroerende goederen heeft nagelaten. Het valt dadelijk in het oog dat in weerwil van zoodanige verklaring, de mogelijkheid eener nalatenschap volstrekt niet wordt buitengesloten. Wij vragen waarom ook hier weder den burgemeester op het tooneel geroepen alleen om eene niets zeggende verklaring af te leggen? Eischt men van den Burgemeester de verklaring dat het hem bekend is dat zeker overledene geene roerende of onroerende goederen heeft
23
nagelaten, dan zou tegen dien eisch alleen de algemeene bedenking kunnen gelden dat men van den burgemeester te veel vraagt, maar dan zou de vervulling van dien eisch eenig nut kunnen hebben. Geen nut kan daarentegen het werk opleveren dat de wet nu van hem vergt. In de meeste gevallen zal de Burgemeester gerust en zonder gewetensbezwaar de verklaringen kunnen teekenen, welke hem door notarissen, zaakwaarnemers of belanghebbenden zelve worden aangeboden. Hij toch verklaart niets anders als dat het hem niet bekend is dat er iets is nagelaten. Als hem daaromtrent niets wordt medegedeeld weet hij er altbans in gemeenten van zekeren omvang niets van.
Wij behandelden het voorschrift der wet. Ook hier is de regeering verder gegaan. Terwijl de wet alleen spreekt van de afgifte der bewijzen van onvermogen bovenvermeld, heeft een K. B. van 30 Dec. 1856 niet in het Staatsblad geplaatst des Burgemeesters verpliglingen ten aanzien der successiebelasting reeds aanmerkelijk uitgebreid. Hun wordt n.1. daarbij voorgeschreven om maandelijks aan den Ontvanger der successiereg-ten de sterfgevallen in hunne gemeenten op te geven. Men zal zeggen, dat is eene eenvoudige en weinig moeite veroorzakende taak. Wij willen dit niet betwisten, had men het. maar gelaten bij hetgeen Z. M. voorschreef, üe administratie was dit voorschrift echter niet voldoende. Het departement van fmantien ontwierp een model door de burgemeesters in te vullen, waarop reeds veel meer werd gevraagd dan in het K. B. werd bedoeld. Niet alleen de namen der overledenen, ook de erfgenamen moeten worden vermeld en zoo zij minderjarig zijn of onder curateele gesteld, den naam van hunnen voogd of curator enz., en na de wet van 1859 verscheen bij Binn. Zaken eene missive van Fi-nantien, waarin men leest dat het wenschelijk is dat de Burgemeester zich niet bepale tot het opnoemen der erfgenamen, maar bovendien aanduide den erfgenaam, die geacht kan worden het best in staat te zijn de bemoeijing der aangifte op zich te nemen of die om zijne gegoedheid of om andere redenen casu quo hel gevoegelijkst door een Ontvanger zou kunnen worden aangesproken tot nakoming der bij de wet opgelegde verpliglingen. Het model bovengenoemd wil vermelding of de
24
overledene roerende of onroerende goederen heeft nagelaten of door het overlijden vruchtgebruik, fidecommis of periodieke uitkeering is vervallen of overgegaan en verwijst daarbij nog wel naar Art. 13 der wet, dat van dit laatste althans niets weet.
Binnenlandsche Zaken geett zich geheel naar den wensch van finanüen en door tusschenkomst van de Commissarissen des Konings wordt den Burgemeesters een veel zwaardere taak op de schouders gelegd als de wet of het K. B. voorschrijven.
Wel wordt door den Min. van Binn. Zaken gezegd dat de invulling der kolommen, dat is de beantwoording der gedane vragen alleen dun wordt verlangd voor zoover de Burgemeester daartoe in staat of bij magte is, daar toch ingeval van twijfel het vereischt onderzoek aan den Ontvanger der successie is opgedragen; — maar dat sprak van zelf. Ultra posse nemo tenetur! Dat behoefde de minister niet te verzekeren; door de gemaakte reserve vervalt echter in geenen deele de opdragt. En wij hebben hier dus wederom een voorbeeld hoe de Burgemeesters worden aangespannen om de Rijksambtenaren hun werk gemakkelijk te maken. En dat het daarmede ernst is, blijkt uit een voorbeeld dat wij kennen van een Directeur dei\' Registratie, die aan hel hoofd eener aanzienlijke gemeente eens eene berisping durfde zenden ter zake dat hij op de stertte-lijsten niet nauwkeurig genoeg was geweest bij de vermelding-van de nalatenschappen.
Een bedroevend staaltje van de bureaucratische niets ontziende willekeur waaraan de Burgemeesters blootstaan, waartegen de ministeriëele verantwoordelijkheid, welke volgens Th. hun schild is, niets vermag, waartegen de Commissarissen des Konings moesten opkomen, maar niet opkomen, levert de circulaire van 9 Jan. 1879 van Binnenlandsche Zaken. Wij spraken boven van Art. 13 der wet, hetwelk den Burgemeester oplegt op aanvrage van erfgenamen of van een rijksambtenaar de daar bedoelde verklaring af te geven. De Burgemeester verklaart casu quo dat het hem niet bekend is dat de overledene roerende of onroerende goederen heeft achtergelaten.
Wat zegt nu Binn. Zaken bij evengemelde circulaire:
»Finantien heeft geklaagd dat de verklaringen van onvermo-
•25
gen voorkomende op de door de burgemeesters van iedere gemeente maandelijks aan den Ontvanger der Successie in te zenden lijst van de sterfgevallen in de afgeloopen maand door hen niet altijd met de meeste naauwkeurigheid wordt ingevuld. Telkens blijkt van overledenen waarvan (sic) genoemde verklaring is afgegeven, dat zij roerende en onroerende goederen dikwijls zelfs van aanzienlijke waarde hebben nagelaten.quot;
Naar aanleiding van die klagt van Finantien ontvangen nu alle Burgemeesters van Binn. Zaken door tusschenkomst van den Coram, des Kon. eene aanmaning om beter op te passen. Met andere woorden wordt hier met terzijdestelling van de wet den hoofden van alle gemeenten, groote en kleine zonder onderscheid, verweten dat zij hun pligt niet hebben gedaan. Maar die pligt, zooals de administratie der belastingen baar opvat kent de wet niet. Deze verlangt niets meer als dat de burgemeester de verklaring aflegt, op verzoek van de erfgenamen of van den Ontvanger, dat het hem niet bekend is dat de overledene roerende of onroerende goederen heeft nagelaten. Blijkt het uit deze verklaring aan de administratie dat er wel zoodanige goederen zijn nagelaten, welnu — dat obsteert immers niet aan de verklaring dat dit den Burgemeester niet bekend was.
De zaak komt echter hier op neder. Het wetsvoorschrift maakt het der administratie niet gemakkelijk genoeg. Die negatieve verklaring van den Burgeraeester, die maandelijksche sterftelijst, in voege door den koning voorgeschreven, verschaffen niet de voldoende gegevens ora eene toepassing der wet te verzekeren zooals die wordt gewenscht. In plaats van nu het personeel bij de administratie te versterken ten einde meer gegevens te verzamelen op hosten des Rijks laat men oji kosten der gemeenten dat werk door de Burgemeesters verrigten.
En nog kunnen wij hiermede van de Successiebelasting niet afstappen.
Wij wezen op het wetsvoorschrift dat den Burgemeester oplegt om op verzoek hetzij van de administratie, hetzij van belanghebbenden de negatieve verklaring af te leggen. Is er geene aangifte ingediend en komt de zaak den Ontvanger
twijfelachtig voor dan vraagt hij niet van den burgemeester de straks bedoelde negatieve verklaring, maar hij zendt hem eene bij model (wij weten niet door wien en wanneer opgemaakt) vastgestelde reeks van vragen, ongeveer van den volgenden inhoud. De Ontvanger wil weten 1° waar het domicilie van den overledene was; 2° wie zijne erfgenamen zijn, hunne namen, beroepen en woonplaatsen; 3° of hij onroerende goederen heeft nagelaten, zoo ja, welke, en waar gelegen; 4° of hij roerende goederen van eenige waarde (sic) heeft nagelaten; 5° of de erfgenamen zoodanig gegoed zijn dat de kosten van vervolging tot het doen der aangifte op hen kunnen worden verhaald; 6° of de overledene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat; 7° of door zijn overlijden periodieke uil-keeringen zijn overgegaan of vervallen.
Aan het slot van al die vragen wordt de burgemeester verzocht het antwoord behoorlijk ingevuld, binnen eenige dagen terug te zenden.
Het mag inderdaad verwondering baren dat de hoofden der gemeentebesturen voortdurend op deze wijze door de Ontvangers der successie worden ingespannen. Terwijl de wet niets meer van hen vergt dan de meerbedoelde negatieve verklaring, laat men hen eigenlijk de geheele successiezaak instrueren. Bij de vragen welke de Ontvanger hun doet toekomen, wordt de waarschuwing gevoegd dat zij behoorlijk moeten worden beantwoord.
En dit alles moet de Burgemeester zich laten aanleunen in het aangenomen stelsel, medebrengende dat hij is het werktuig van bet Gouvernement.
111. PUBLIEKE VEILIGHEID.
Eene volgende rubriek noemden wij de publieke veiligheid. Onder deze rubriek wenschen wij niet ter sprake te brengen wat de Burgemeester heeft le verrigten als hulpofficier van
\'27
justitie of als hoofd der gemeentelijke politie. Wij hebben hier niet het oog op de opsporing van misdrijven, noch op de handhaving der publieke orde en der gemeentelijke verordeningen. Wij wenschen alleen opmerkzaam te maken op hetgeen speciale wetten den Burgemeester opdragen in het belang der publieke veiligheid en noemen in de eerste plaats de wet van 28 Mei \'1869 (Stb. no. 97) regelende hel toezigt op het gebruik van stoomtoestellen en het daaruit voortgevloeid K. B. 24 Sept. ,18()9 (Sib. no. 154).
Ook deze wetgeving roept des Burgemeesters medewerking in om hare uitvoering te verzekeren; de practijk in deze is echter verder gegaan dan zij voorschrijft.
Wanneer bij het onderzoek van stoomtoestellen, de daarmede belaste ambtenaar eene particuliere woning moet binnentreden, dan moet hij voorzien zijn van een schriftelijken last van den Burgemeester (Art. 14 der wet). Wij zoeken te vergeefs naar eene bepaling of de Burgemeester dien last mag weigeren, dan wel of hij dien bij elke aanvrage moet geven. Bij art. 17 alin. 2 wordt den Burgemeester de verpligting opgelegd om het gebruik van een stoomketel, dat dadelijk gevaar kan opleveren, door verzegeling te beletten. De Artt. 18, 19 en 22 regelen des Burgemeesters verpligtingen ingeval eene ontploffing heeft plaats gehad.
Bij Art. 10 van het aangehaald K. B. wordt aan den Burgemeester opgedragen om tijdelijk vergunning te geven namens den Minister, wanneer aan zekere voorwaarden is voldaan, tot het gebruik van zoogenaamde locomobiles.
Ziedaar de wettelijke voorschriften. Of het werk dat daarbij den Burgemeester wordt opgelegd niet even goed door anderen kan worden verrigt ? Zeer zeker. Wy vinden niet één motief, dat de den burgemeester opgelegde medewerking regtvaardigt. Waarom, wanneer de Burgemeester den hem gevraagden last bedoeld in Art. 14 niet mag weigeren, in overeenstemming met onze opvatting, den betrokken Ambtenaar het vragen van dien last opgelegd en hem maar niet liever vrijheid van binnentreden gegeven? Waarom moet de burgemeester in het geval van art. 17 het zegel opleggen en hem hier gemaakt tol bloot werktuig van een technischen ambtenaar?
28
Met de verpligtingen des Burgemeesters in cas van ontploffing kunnen wij vrede hebben, maar zouden wenschen dat die verpligtingen in gemeenten waar een Commissaris van Politie is, aan dezen wierden opgelegd, door wien zij feitelijk tocb worden vervuld. Eindelijk begrijpen wij het nut niet van des Burgemeesters tusschenkomst bij het gebruik van de locomobilen. Hij moet dat gebruik vergunnen, wanneer aan zekere voorwaarden is voldaan. Waarom dan niet liever bepaald dat locomobilen niet mogen worden gebruikt, dan wanneer die voorwaarden aanwezig zijn en de handhaving der wet overgelaten aan hen, die met die handhaving zijn belast. Men heeft den Burgemeester klaarblijkelijk (en zeer teregt trouwens) geen zelfstandig onderzoek willen opdragen; hij moet de vergunning geven zoo slechts aan eenige uiterlijke voorwaarden is voldaan. Maar wat beduidt dan de gansche formaliteit ^
Dit ten aanzien van de wettelijke voorschriften. Maar hoe gaat het in de practijk1?
In de eerste plaats merken wij op dat in deze materie de burgemeesters geregeld als brievenbestellers worden gebruikt door de rijksambtenaren.
Art. 9 der aangehaalde wet zegt: »elke beschikking op aanvragen om vergunning of herhaling van onderzoek wordl den belanghebbenden binnen den koristen tijd schriftelijk en Uosle-loos medegedeeld.quot;
Dal wil dus zeggen dat die mededeeling geschiedt op kosten van het rijk of van den betrokken Rijksambtenaar. Bij circ. van Binn. Zaken d.d. 16 Mei 1872 wordt echter bepaald dat de kennisgevingen aan de belanghebbenden dat een stoomketel zal worden onderzocht, door tusschenkomst van de Burgemeesters zal worden uitgereikt, die daarvoor bewijs van ontvangst moeten viagen. Nog veel verder gaat echler de gewoonte. Deze heeft ingevoerd dat de stukken aan de Burgemeesters worden gezonden ter uitreiking. Fn daar de Burgemeesters niet zelve boodschappen kunnen doen worden hiermede gemeentelijke beambten belast. Waarom wordt dit werk niet aan de postkantoren en de brievenbestellers opgelegd ?
Maar daar is meer. De rijksambtenaren in Art. 3 dei\' wet
\'2!)
bedoeld, beschouwen de burgemeesters eenigermate als hunne manus ministrae, die bij hunne administratieve bemoeijingen kunnen worden geutiliseerd.
Wanneer zij vermeenen dat een stoomketel aan een nieuw onderzoek moet worden onderworpen, dan wordt de burgemeester verzocht den gebruiker hiervan te verwittigen. Zijn zij van oordeel dat een verder gebruik voorshands niet mag plaats hebben, dan dragen zij den Burgemeester op de Acte van vergunning op te vragen. Is die Acte aan den Burgemeester op diens verzoek ter hand gesteld, dan dragen zij hem op het verder gebruik van hel stoomtuig te verbieden, ja te beletten. Ons zijn zelfs gevallen bekend, waarin de Rijksingenieur den Burgemeester kort en goed opdroeg om te waken tegen overtreding der wet, welke overtreding n.l. daarin zou bestaan dat hij, die vergunning had bekomen, doch slechts het bewijs daarvan ter goeder trouw had afgegeven, krachtens die vergunning zijn stoomtuig bleef gebruiken.
Maar behalve door gewoonte of practijk is in deze materie de wettelijke taak des burgemeesters door de regering uitgebreid.
Den 4 April 1870 verscheen eene circulaire van Binn. Zaken, waarbij den Burgemeesters wordt opgedragen toe te zien dat aan de wet naauwkeurig worde voldaan. Vraagt men ons of dat toezigt ligt in het stelsel der wet, dan antwoorden wij stellig ontkennend. Dat toezigt is opgedragen aan Ingenieurs, (zie Art. 3 der wet). Hun gelal is echter te klein en nu wordt in de leemte voorzien ten koste der gemeenten.
Eene andere bepaling dier circulaire is eene aanvulling dei-wet, waartoe de Minister onbevoegd is. Zij schrijft voor dat de Burgemeester zijne vergunning tot het gebruik van een locomobile moet brengen ter kennis van den Ingenieur.
Staat het de regering vrij zoodanige aanvullingen der wet voor te schrijven, dan staan de burgemeesters aan voortdurende vexatien bloot. Maar daar is nog erger. Art. 19 der wet schrijft voor dat de Burgemeesters van eene ontploffing, doch alleen wanneer daardoor schade is veroorzaakt, kennis moeten geven aan den technischen ambtenaar. Binn. Zaken vindt echter goed bij circ. van 12 Maart 1872 voor te schrijven dat van
30
elke ontploffing die rnededeeling moet geschieden. Waar blijft op deze wijze het gezag der wet?
Onder deze rubriek moeten wij in de tweede plaats melding maken van de Wet van 26 Januarij 1815 (Sib. no. 7) houdende bepalingen en voorbehoedmiddelen omtrent het vervoer van buskruit, enz.
De Artt. 54, 55 en 58 dier wet komen in aanmerking. De hoofden der plaatselijke regering ontvangen daar, waar geen garnizoen is, berigt van de aankomst van buskruit; de noodige voorzieningen worden door hen getroffen. Zij verfeenen aan de geleiders allen bijstand welke voor de veiligheid van het transport noodig is. De plaatselijke regeringen zijn verpligt orders te geven dat alle vuur worde uitgedoofd overal waarlangs buskruit wordt vervoerd. Nadere voorschriften over het buskiuit-vervoer zijn te vinden in een Miss. M. v. O. 30 Sept. 1879, Lift. 219 waarin geen verpligtingen aan de Burgemeesters worden opgelegd.
Wijders behoort hier te worden besproken, de wet van 2 Junij 1875 (Stb. no. 95), tot regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken.
Het is bekend dat deze wet dat toezigt onder geringe uitzonderingen heeft opgedragen aan de gemeentebesturen. Slechts eenmaal maakt zij van den Burgemeester alleen gewag. Wanneer bij vergunningen door den Koning verleend, ontheffing van daarbij gestelde voorwaarden wordt verzocht , moeten de Burgemeesters op \'s Konings last de belanghebbenden oproepen en — hoewel het er niet bijstaat, maar wij veronderstellen — daaromtrent hooren.
De gemeentebesturen, dat zijn Burg. en Wethouders, zijn dus de autoriteit, die hier tot medewerking is geroepen. En niet weinig heeft de wet van 1875 hunne taak in die materie verzwaard. Wij zwijgen van het onderscheid dat bij vroegere regeling bestond met het oog op de competente autoriteit en dat nu is vervallen. Krachtens het K. B. van 1824 waren ér inrigtingen tot welker oprigting de toestemming des Konings,
31
anderen die van Gedep. Stalen, weer anderen die van de ge-meent ebes luren noodig was. Thans staal bijna alles in die materie ter competentie van de laatsten. Deze verandering echter zou op zich zelve geene noemenswaardige vermeerdering van werk voor de gemeentebesturen opleveren, omdat door dezen onder de vroegere orde van zaken de verzoekers tol oprigling bij hoogere autoriteiten ingediend, werden geïnstrueerd.
De instructie is echter veel omslagtiger geworden en de omslag welke voor de meest onbeduidende zaken zelfs in hel leven is geroepen, is èn voor de aanvragers én voor de gemeentebesturen groot.
Wij zouden bijna de gansche wet moeten afschrijven wanneer wij het werk der gemeentebesturen met opzigt tot de inrigtingen van nijverheid vóór en na hare oprigling wilden aangeven. In eenigszins belangrijke gemeenten komt dat werk dagelijks voor en neemt hel den tijd van een Ambtenaar voor een groot deel in.
Merkwaardig is het, bij deze opmerking bepalen wij ons, hoe ook hier de bureaucratische slender de taak der gemeentebesturen tracht te verzwaren.
Waar hoogere autoriteiten moeten optreden, hetzij bij wijze van uitzondering, tot het geven van vergunningen, hetzij in zaken waarin zij vóór de invoering der wet hebben beslist, trachten zij de gemeentebesturen hel werk op de schouders te leggen.
Welligl kan dit in het geval van Art. 27 verdedigd worden en is dit bij art. 26 in het daarbij bedoelde geval door de wet voorgeschreven; maar eene ongelukkige interpretatie hij K B. van 28 Januarij 1876 (Sib. no. 35) aan art. 17 gegeven, maakt dat er zich medigvuldige gevallen kunnen voordoen, waarin de wet over de vraag hoe te handelen hel stilzwijgen bewaart en waarin men zich tracht te redden door de gemeentebesturen aan te spannen.
Bij dat besluit wordt geleerd dat het bestuur \'t welk de vergunning heell gegeven, bevoegd is om nieuwe voorwaarden op te leggen of de vergunning terug te nemen; derhalve ook de aan die vergunning verhonden voorwaarden in te trekken.
*
3\'2
En zoo blijven de Koning en de Gedeputeerde Staten nog altijd de competente auloiiteit in alle fabriekszaken, waarin door hen vóór de invoering der wet van 1875 is beschikt.
Wil men echter nieuwe voorwaarden opleggen dan moet de concessionaris worden gehoord, wil men voorwaarden intrekken, dan moet den belanghebbenden, ten wier behoeve zij zijn gesteld de gelegenheid worden gegeven hunne bezwaren in te brengen. Het blijkt echter in de practijk dat het voor de hoogere autoriteiten moeijelijk is om partijen te hooren en alle voorgeschreven formaliteiten, publication en oproepingen te bewerkstelligen.
Geen nood — de burgemeester der gemeente waar het tooneel speelt, wordt uilgenoodigd het werk te verrigten en als deze vraagt wie de kosten zal betalen, wordt als het gevoelen van den Minister van Waterstaat te kennen gegeven dat die kosten ten laste der gemeente moeten komen.
Bij art. 5 is bepaald welke stukken iemand, die vergunning tot het oprigten van eene fabriek vraagt, moet overleggen. Daartoe behoort een extract uit de kadastrale leggers, aanduidende de gebouwen of localen bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening van den openbaren eeredienst of scholen binnen een kring van 200 meters.
Dat wetsvoorschrift heeft aanleiding gegeven tot eene circulaire van Binn. Zaken van 8 Sept. 1875, waarin men leest dat. Finantien is aangezocht de ambtenaren van het kadaster op te dragen, belanghebbenden behulpzaam te zijn wanneer zij een extract als bedoeld, komen vragen. W\'y zouden meenen dat belanghebbenden die hulp niet noodig hebben en zelve moeten rondkijken of zich binnen het rayon inrigtingen als de gemelde bevinden.
Maar de bedoeling van Binn. Zaken was goed. Finantien echter, hoewel bereid mede te gaan, begrijpt dat de bewaarders het met de gevraagde hulp te lastig krijgen en verzocht op zijn beurt dat de gemeentebesturen den bewaarder eene opgave van de bedoelde inrigtingen zouden zenden en jaarlijks de veranderingen daarin zouden opgeven. Binn. Zaken vond dit goed; fluks komt de aangehaalde circulaire in de wereld en zonder dat de wel het
33
wil of bedoelt, zijn de periodieke werkzaamhoden der gemeentebesturen weder met één vermeerderd.
Een tweede circulaire van Binnenl. Zaken van 15 Sept. 187R trekt mede de aandacht. Deze komt ons voor in stelligen strijd te zijn met de wet.
Onder de inrigtingen tot oprigting waarvan de gemeenle-besturen vergunning moeten geven, bebooren die bestemd tot vervaardiging, verwerking of bewaring van buskruit enz. Zij staan met alle andere gelijk; behalve dat zij bij art. 24 onder het toezigt van den Minister van Oorlog zijn gebragt.
Wanneer wij nu in de aangehaalde circulaire de aanschrijving vinden om de aan de vergunning verbonden voorwaarden ter kennis van dien Minister als belanghebbende te brengen, dan is die kennisgeving hoewel de wet haar niet voorschrijft en dus wordt aangevuld, met haar stelsel overeen te brengen. Maar wanneer daaraan wordt toegevoegd de verpligting om dien Minister voorlichting te vragen aangaande de eventueel te stellen voorwaarden, dan kunnen wij niet anders zien dan dat die verpligting lijnregt indruischt tegen de wet, die eene zelfstandige en onafhankelijke beslissing aan de gemeentebesturen overlaat.
Ook provinciale besturen vinden goed omtrent de onderwer-pelijke wet voorschriften te geven. Wij vinden eene circulaire van Gedep. Staten van Groningen van 28 Nov. 1879 (Prov. blad no. 57) waarin deze de gemeentebesturen onder hun ressort aanschrijven bij hunne publicatien , ingevolge art. 8 al. I, de voorwaarden op te nemen waaronder eene vergunning is verleend. Daargelaten zeggen zij, dat die voorwaarden van de vergunning een onafscheidelijk deel uitmaken is de kennisneming daarvan onontbeerlijk voor belanghebbenden.
Het laatste utiliteitsarguinent had veilig achterwege kunnen blijven. De wet is o. i. duidelijk. Art. 8 al. 1 zegt: het gemeentebestuur beslist over bet verzoek en geeft daarvan door aankondiging aan het publiek kennis. De beslissing moet dus worden medegedeeld en nu zijn ongetwijfeld de voorwaarden, welke casu quo worden gesteld een deel der beslissing.
Ten slotte moeten wij melding maken van een missive van
Burgemeester, 3
34
den Min. van Waterstaat van 27 Sept. 1879 (Lutt. p. 218) zich aansluitende aan die van Binn. Zaken van 187G bovenaangehaald. Vonden wij in laatstbedoelde eene uitbreiding dei-wet; Waterstaat gaat nog verder. Voortaan moeten de gemeentebesturen aan den Min. van Oorlog kennis geven van de opheffing, verplaatsing, verbouwing of andere belangrijke verandering aan bewaarplaatsen van buskruit. Voorts wordt in die missive voorgeschreven dat de bewaarplaatsen uitsluitend dienende tot berging van buskruit of pationen uitwendig moeten voorzien zijn van een opschrift waaruit van de bestemming blijkt; terwijl ook kisten en kasten gevaarlijke voorwerpen bevattende, dit door opschriften moeten toonen. In bewaarplaatsen van munitie voor schutterij en weerbaarheid mag, zegt de Min., geene dan in goeden staat verkeerende munitie worden bewaard. Patronen of kruit waarvan wegens bederf geen gebruik kan worden gemaakt, moeten vernietigd of ingeleverd worden. Aan het slot der missive lezen wij: ))Ik heb de eer Uquot; den Comm. des Kon.) »te verzoeken de aandacht der gemeentebesturen in Uwe provincie daarop te vestigenquot; — d. i. op al het voorge-schrevene — »en hen aan te bevelen daarop te letten zoowel voor de bergplaatsen van buskruit enz. onder eigen beheer, als bij het verleenen van vergunningen krachtens de wet.quot;
De bedoeling van deze missive behoort ontegenzeggelijk te worden gewaardeerd, maar zij bevat niettemin, al is het op zeer bescheiden voet (de Minister wenscht eene aanbeveling aan de gemeentebesturen) een ingrijpen in de door de wet aan Burg. en Weth. gegeven bevoegdheid, üeze zijn immers de bij de wet aangewezen autoriteit om op verzoeken tot bekoming van vergunning te beschikken, onafhankelijk van hoogere magt.
Wij meenen onder de rubriek «openbare veiligheidquot; te moeten opnemen hel K. B. van 5 Aug. 1878 (Sib. no. 105) betreffende het onderzoek van Staatswege naar plaats gehad hebbende zeerampen.
In den considerans wordt gezegd dat het tot eene behoorlijke uitoefening der Staatszorg noodig is dat de regering van die zeerampen kennis verkrijgt. Geld heeft de regering daarvoor echter niet beschikbaar en -- het gewone middel werdt ook
35
hier weer aangewend; de Burgemeesters moeten het werk doen of op kosten der gemeente laten doen. Aangewende verschotten, zooals de Burgemeester van Rotterdam heeft ondervonden, worden zelfs niet gerestitueerd.
Het Kon. besluit is aangevuld met eene circulaire van den Minister van Waterstaat d.d. 24 Aug. 1878, waarin voorkomt eene toelichting van het besluit en een model-verslag door de Burgemeesters in te zenden na alloop van het hun opgedragen werk, hetwelk in weinig woorden gezegd hierop neerkomt, dat zij bij eenige ramp op zee, daarvan eene menigte bijzonderheden, te veel om op te noemen, moeien trachten op te sporen.
In 1880 ontstond bij den Min. van Waterstaat klerck twijfel of het besluit van 1878 wettig was en hij provoceerde de intrekking daarvan, welke plaats had bij K. B. van 7 Dec. 1880 (Stb. 222). De Minister bleef intusschen evenals zijn ambtsvoorganger eene verzameling der gegevens betreffende zeerampen wenschelijk achlen, maar begreep dat hij deze kon verkrijgen zonder Kon. besluit, zooals het heette, langs administratieven weg. Men vergelijke zijne missive te vinden o. a. in 1\'rov. blad van Groningen 1880 no. 71.
Daarbij worden de Burgemeesters uitgenoodigd een onderzoek in te stellen omtrent alle ter hunner kennis gekomen zeerampen en ten dien aanzien alle bijzonderheden mede te deelen als gevraagd worden bij het model in 1878 vastgesteld. De zaak is dus precies gebleven zooals zij was. De hier gevolgde wijze van handelen is echter zeer opmerkelijk. Het Kon. besluit waarbij de zaak geregeld was, werd geacht onwettig te zijn. Maar wat de Koning niet mogt, schijnt den Minister geoorloofd. Vreemde opvatting der regeeringsbevoegdheid in Nederland!
Het komt ons voor dat wij ter dezer plaatse nog moeten melding maken van de wet tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid. Deze wet is van 5 .lunij 1875 (Stb. no. 110), op den 1 September d. a. v. in werking getreden, krachtens Kon. besluit van 17 Julij 1875(Stb. no. 137).
»Deze wetquot;, zegt de Commissaris des Konings in de prov. Overijssel, zie Luttenberg\'s Chron. Verzameling 1875 pag. 151, »legt ernstige verpligtingen op aan de Burgemeesters.quot; Die
3*
36
staatsdienaar noodigt de Overijsselsche burgervaders uit en zulks naar aanleiding van eene circulaire van Binn. Zaken, (welke wij in het Prov. blad van Groningen niet vonden) om die verpligtingen met den meesten spoed en klem uit te voeren. Genoemde Commissaris vind goed de «ernstigequot; verpligtingen nog met eenige min ernstige aan te vullen, waarop wij straks zullen wijzen.
De wet is een uitvloeisel van eene paniek welke destijds bestond en die thans gelukkig begint te wijken. Van hare toepassing hoort men thans zelden ot nooit meer. De wetenschap is, meenen wij, tot de overtuiging gekomen dat er geen zekere kenteekenen van dolheid bij een hond gedurende hel leven kunnen worden aangegeven en dat verreweg in de meeste gevallen, waarin men vroeger dolheid aannam, een ander lijden aanwezig was.
Hoe dit zij — al zal de wet weinig worden toegepast, wij moeten zien wat zij van den Burgemeester vraagt. Voorafmoeten wij hier constateeren dat in casu de Wetgever met den Burgemeester eenige consideratie heeft gehad. Dèar waai\' een Commissaris van Politie fungeert, mogen door dezen de meeste van des Burgemeesters verpligtingen worden vervuld.
Zoo vinden wij dan dat bij een van beiden de aangifte moet worden gedaan wanneer zich verschijnselen van dolheid voordoen bij een hond of een kat of wanneer zoodanig dier gebeten is door een ander dat dol is of van dolheid verdacht wordt. Zij geven hiervan kennis aan den veearts, die onderzoekt en het resultaat van zijn onderzoek aan hen mededeelt. Indien het blijkbaar gevaarlijk is het dier bij de aangifte bedoeld in leven te laten, kunnen zij het laten afmaken, zelfs vóór dat de veearts aanwezig is. Op diens verklaring dat het dier dol is volgt de afmaking evenzeer, ja zelfs dan, wanneer de veearts twijfel te kennen geeft.
Nu houdt echter de bemoeijing van den Commissaris van Politie op en handelt de Burgemeester alleen. Is er in zijne gemeente een geval van hondsdolheid voorgekomen, zegt Art. 3 alin. 2, dan vaardigt de Burgemeester een bevelschrift uit waarbij wordt bevolen dat alle honden in het openbaar ver-
37
schijnende gedurende vier maanden van een muilkorf moeten zijn voorzien. De collega\'s van de aangrenzende gemeenten en de Commissaris des Konings ontvangen van dat bevelschrift kennis, eenvoudig kennis, zonder meer zegt de wet; maar de Overijsselsche Commissaris wil er meer van weten. Hij wil zooveel mogelijk worden ingelicht ten aanzien van de omstandigheden, dat tot de uitvaardiging van het bevelschrift hebben geleid, met opgaaf van de gevallen van hondsdolheid, die zich mogten hebben voorgedaan en bijzondere vermelding, ingeval zij noodlottige gevolgen mogten hebben gehad. Voorts wil hij weten de herkomst van het dier enz. enz.
Wij willen in het minst niet betwisten dat bet zeer goed is voor den Commissaris des Konings om dit alles te weten; maar de wet schrijft de mededeeling daarvan niet voor. Wij hebben hier dus weder een staaltje hoe de bureaucratie op het voorbeeld der wetgeving er steeds op uit is om de schouders van de Burgemeesters met werk te belasten.
Maar, om op de wet terug te komen, de Collega\'s van de aangrenzende gemeenten het bevelschrift ontvangen hebbende, moeten voor hunne respectieve gemeenten dergelijk bevelschrift uitvaardigen; de Comm. des Konings kan dit doen voor de geheele provincie of een deel daarvan.
Overblijfselen van honden of katten aan dolheid gestorven of afgemaakt als dol of van dolheid verdacht worden door de zorg van den Burgemeester verbrand of begraven op rijkskosten. Hij moet mede zorgen voor de ontsmetting der voorwerpen met die dieren in aanraking geweest of ze, des noods na onteigening, verbranden, eveneens op rijkskosten. Ten einde de betaling daarvan te verkrijgen moeten met de meeste zorg eene menigte stukken worden opgemaakt, die onder het gewapend oog van de Hekenkamer moeten verschijnen en in de meeste gevallen eenmaal worden teruggezonden vóór dat de betaling volgt.
Onder de rubriek openbare veiligheid meenen wij eindelijk te mogen brengen de wet. van den 28 Junij 1881 (Sfb. no. 97), houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap. Want hoewel de wet naar de bedoeling des Wetgevers vooral
38
op sociaal gebied verbetering moet aanbrengen, moet zij tevens ook blijkens het laatste gedeelte van het intitule de openbare veiligheid beschermen.
Die wet nu heeft in den laatsten tijd aan de werkzaamheden en zorgen van de gemeentebesturen eene groote uitbreiding gegeven.
Naar den algemeenen regel mag niemand zonder vergunning van B. en W. sterken drank in het klein verkoopen. Op het verzoek om vergunning wordt niet beschikt, vóórdat het algemeen bekend is gemaakt. De wet noemt de gevallen op waarin vergunning niet kan worden gegeven en waarin zij kan worden ingetrokken.
Het gemeentebestuur moet jaarlijks aan Ged. Staten zenden opgave van de verleende en ingetrokken vergunningen en van de bestaande drankinrigtingen.
Wanneer ergens sterke drank wordt, verkocht zonder dat daartoe vergunning is verkregen, verbieden B. en W. het verstrekken daarvan en beletten dit des noods.
Met de strafbepalingen welke de wet inhoudt, behoeven we ons niet bezig houden.
Ten aanzien van het vergunningsregt vermelden wij nog het volgende:
Bij circulaire van den 9 Sept. 1881 opgenomen o. a. in het Prov. blad van Groningen worden den gemeentebesturen eenige wenken gegeven ter regeling van het vergunningsregt bedoeld in Art. 6 der wet, waarbij o. a. wordt aanbevolen om de personen , die de huurwaarde moeten schatten, waarnaar het regt wordt geheven, een eed te laten doen in handen van den Burgemeester, waarvan de Minister zoo goed is het formulier aan te geven.
Is door de vigerende wet op het lager onderwijs de autonomie der gemeenten, zoo groote als kleine, aanmerkelijk ingekrompen, de drankwet met haar imperatief voorschrift om belasting te heffen, heeft de grenzen van hare bevoegdheid wederom beperkt.
De Administratie heeft ook de drankwet, gelijk zoo menig andere aangevuld met aanschrijvingen. Wij vinden in het Prov. blad van Groningen onder no. 70 eene missive van Binnenl.
39
Zaken van 1(5 Nov., waarin onder verwijzing naar een model den gemeentebesturen wordt opgelegd lijsten aan to leggen van de localiteiten waarin sterke drank wordt verkocht en een register van de verleende vergunningen.
IV. GEZONDHEIDSPOLITIE.
Wij zijn gekomen tot de gezondheidspolitie en zullen onder deze rubriek behandelen de epidemiewetten, de geneeskundige wetgeving en de begrafeniswet, welke wij achtereenvolgens met de daaruit voortgevloeide besluiten en aanschrijvingen zullen beschouwen.
In het jaar 1872 kwam de regering tot de overtuiging dat een zoo gewigtige zaak als de volksgezondheid niet langer aan de verschillende inzigten der gemeentebesturen kon worden overgelaten. De wel houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten verscheen onder dagteekening van 4 Dec. 4872, geplaatst in het Staatsblad van dat jaar onder no. 134. Wij zullen die wet, met de daarin gebragte wijzigingen en hare aanvullingen bij de wetten van 3 Dec. 1874 (Stb. no. 188), 28 Maart 1877 (Stb. nos. 35 en 36) en van 23 April 187it (Stb. no. 73), henevens het gewoon gevolg onzer wetten in den vorm van besluiten en aanschrijvingen beschouwen en aangeven wat bij een en ander aan den Burgemeester is opgedragen.
Nadat Art. 1 heeft medegedeeld welke de besmettelijke ziekten zijn volgens de wet, welke opgave is aangevuld bij de wet van 1874 bovengenoemd, geven Artt. 2, 3, 4 en 5 den Burgemeester de navolgende bevoegdheden:
a. lijders aan besmettelijke ziekten, die zich in slaapsteden of logementen bevinden, des noodig ten laste der gemeente, naar eene openbare inrigting of andere verblijfplaats ter verpleging te doen overbrengen;
h. de slaapsteden of logementen te doen ontsmetten en andere maatregelen voor te schrijven en te doen uitvoeren ter voorkoming der ziekteverspreiding;
40
c. huizen, keeten of vaartuigen, die brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden, geheel of gedeeltelijk ten koste (lees op kosten) van de gemeente te doen reinigen of ontsmetten;
d. besmette of van besmetting verdachte voorwerpen te doen ontsmetten ten koste (op kosten) der gemeente, ze in beslag te nemen, te onteigenen en te vernietigen.
Hij moet, van die bevoegdheden gebruik willende maken het advies inwinnen in de gevallen sub a en d van een geneeskundige, in die bedoeld sub b en c van den geneeskundigen ambtenaar.
Volgens Art. 9 mag de Burgemeester dispensatie geven in bijzondere gevallen van het verbod om lijders aan eene besmettelijke ziekte te vervoeren. Geschiedt dit vervoer naai eene andere gemeente, dan geeft hij aan zijn collega aldaar kennis van de vergunning. De Burgemeester geeft de voorschriften, in acht te nemen bij het vervoer der ontsmette voorwerpen naar de ontsmettingsplaats.
Art. 10 der wet is in 1877 bij de bovenaangehaalde wet van dat jaar vervangen door een nieuw Art. 10. Het betreft vaartuigen waarop zich een lijder bevindt aan eene besmettelijke ziekte of binnen de laatste 14 dagen bevonden heeft. De gezagvoerder is verpligt den Burgemeester der gemeente waar hij wil vertoeven met zijn schip van deze omstandigheden kennis te geven. De Burgemeester wijst hem een ligplaats aan; de schipper moet daar blijven zonder gemeenschap met den wal of andere vaartuigen tot dat ontsmetting heeft plaats gehad.
In Art. 13 treedt de Burgemeester weder op het tooneel. Hij kan gelasten dat overledenen aan eene besmettelijke ziekte onmiddellijk naar een lijkenhuis worden vervoerd.
Volgens Art. 16 geven de geneeskundigen die lijders waarnemen aan cholera of pokken daarvan kennis aan den Burgemeester en volgens art. 19 doen dit de daar bedoelde personen van elk ten hunnen huize enz. voorgekomen besmettelijke ziekte.
Art. 20 legt den Burgemeester do pligl op om huizen en vaartuigen waarin een besmettelijk ziektegeval voorkwam, van het bekende merk te voorzien.
i\\
Art. 21 maakt hem tot den uitvoerder eener wilsbeschikking van den geneeskundigen ambtenaar. Zoodia deze meent dat de een of andere besmettelijke ziekte epidemisch heerscht, geeft hij daarvan kennis aan den Burgemeester. Zonder hem daaromtrent eenigen invloed toe te kennen moet deze die meening van den geneeskundigen ambtenaar afkondigen en nu begint hij het bestaan van deze epidemiewet eerst geducht te bemerken. Nu moet hij periodiek opgeven het getal aangetasten en overledenen aan de epidemische ziekte en moet hij schorsing van jaarmarkten en kermissen voorstellen. Zie Art, 21 tot en met \'24.
Tot hoe lang hij met gemelde opgaven moet voortgaan, zegt de wet niet. Eene verklaring van den geneeskundigen anible-naar dat de ziekte heeft opgehouden epidemisch te heerschen, kent zij niet.
Eene bepaling welke nu volgt verdient thans onze aandacht. De strekking daarvan karakteriseert volkomen hoe men met den Burgemeester omspringt en hem geheel tof een werktuig verlaagt. Art. 26 der wet zegt dat hij van hetgeen door hem krachtens deze wet is verrigt, onmiddellijk berigt geeft aan den geneeskundigen ambtenaar. Maar is deze bepaling zonderling, zij leidt, letterlijk opgevat, tot ongerijmdheden. Moet de Burgemeester b.v., wanneer hij hier of daar hot merk bedoeld in Art. 20 laat aanbrengen, wanneer hij het getal overledenen of aangetasten aan eene besmettelijke ziekte laat publiceeren, daarvan berigt zenden aan den geneeskundigen ambtenaar? Dat meenden wij, kan toch gewis de bedoeling niet zijn geweest, maar Gedep. Staten van Groningen denken er anders over. In hunne straks te behandelen missive van 12 Sept. 1873 (Prov. blad no. 59) zeggen zij: «het voorschrift schijnt niet in een ruimen maar in een beperkten zin te worden opgevat. Intus-schen lijdt het geen twijfel dat niet enkelen maar alle maatregelen door den Burgemeester in voorkomende gevallen krachtens deze wet genomen, door hem aan den Inspecteur dienen te worden medegedeeld.quot; Is deze zienswijze juist, wat wij betwijfelen, dan zullen ook de bovenbedoelde maatregelen telkens moeten worden medegedeeld.
Ziedaar de voornaamste bepalingen der wet van 1872, voor
4\'2
zoover zij met den Burgemeester in verband staan. Zien wij nu wat andere wetten daarbij hebben gevoegd. De wijzigingswetten van 1874 en 1877 no. 3G hebben wij gemeld enkomen dus nog alleen in beschouwing die van 1877 no. 35 en die van 1879.
De publieke veiligheid was eerstgenoemde wetten nog niet genoegzaam verzekerd. Bij die van 1879 werden overwogen dat tot afwending van besmettelijke ziekten en tot wering van hare uitbreiding buitengewone voorziening noodig kan zijn en daarom wordt in een drietal Artikelen ongeveei1 het navolgende bepaald:
De koning heeft de bevoegdheid bij het bestaan eener besmettelijke ziekte, binnen- of buitenslands, (dus voortdurend, want daar zal altijd wel hier of daar eene besmettelijke ziekte bestaan) in-, door- en vervoer van eene menigte in de wet genoemde voorwerpen te verbieden. Hij kan voorschriften geven omtrent het onderzoek, de afzondering en ontsmetting van personen en goederen (N B. afzondering van personen!), omtrent het vervoer van personen en goederen en alle middelen van vervoer.
Een tweede Artikel bevat strafbepalingen die wij niet behoeven mede te deelen. Maar bij Art. 3 moeten wij stilstaan, omdat hier wederom ter uitvoering der wet de Burgemeester wordt opgeroepen. Het spreekt van zelf dat ingeval niet-opvoi-ging der Kon. bevelen plaats heeft, de publieke veiligheid niet wordt gesteld buiten gevaar, wanneer de overtreder eenvoudig wordt gestraft. Feitelijke verhindering van verboden handelingen is noodzakelijk. Beslagneming wordt derhalve voorgeschreven van voorwerpen, waarmede de overtreding is begaan, voor het geval dit in het belang der gezondheid en ter wering van besmetting noodig mogt zijn.
Dit (vernietigen en onschadelijk maken), zegt het 2e lid, van Art. 3, geschiedt niet dan na waardeering door een deskundige, door den Burgemeester benoemd. Aan onschadelijk-making moet dus ook waardeering voorafgaan.
Hiertoe bepaalt zich echter de taak des Burgemeesters niet. Evenals de belanghebbenden vermag, moet ook de Burgemeester in een beoordeeling treden van de getaxeerde som. Nemen zij of neemt een van beiden, daarin geen genoegen, dan moet
43
de Burgemeester, ook dan wanneer alleen de wederpartij bezwaar maakt, den Kantonregter addieren, die daarop twee deskundigen benoemt, om met den eerstbenoemde tot eene hertaxatie over te gaan. De besmette of van besmetting verdachte voorwerpen, in beslag genomen, blijven inmiddels in de gelegenheid gevaar te verspreiden. De deskundigen moeten ingeval de belanghebbende of de Burgemeester het verlangt, in handen van laatstgenoemde een eed afleggen.
Nu is dan de waarde van de verdachte voorwerpen geconstateerd. Wat volgt daarop? Begt duidelijk is dit niet, In het derde lid van Art. 3 leest men dat het ie, 5e en 6e lid van Art. 24 der wet van 20 Julij 1870 (Stb. no. 131) toepasselijk zijn. Het 5e lid bepaalt dat de getaxeerde prijs den eigenaar wordt aangeboden en bij weigering of ontstentenis bij den Gemeente-Ontvanger wordt gedeponeerd. De geldsom daarvoor noodig wordt genomen uit de gemeentekas, want blijkens het laatste lid van Art. 3 is Art. 28 alin. 1, 2, 3, 4 en 5 dei-straks genoemde wet van 1870 toepasselijk. Het geld komt van den Gemeente-Ontvanger, dat staat vast; maar waar blijft het? Terwijl zooals gezegd Art. 24, alin. 5 der wet van 1870, in casu toepasselijk verklaard, wil dat het. alleen dan bij den Gemeente-Ontvanger wordt gedeponeerd, wanneer de eigenaar niet is te vinden of weigert, zegt Art. 3, alin. 5 der wet van 1879: »de geldsom vertegenwoordigende de waarde van hetgeen vernietigd is (de getaxeerde som dus) wordt aan den Gemeente-Ontvanger in bewaring gegeven.quot; In ieder geval derhalve! Eerst als de eigenaar van de vernietigde voorwerpen, zooieest men verder, is vrijgesproken of van regtsvervolging ontslagen, wordt aan dezen de geldsom uitgekeerd. Wat moet de Burgemeester nu doen? Antinomie is hier dunkt ons, niet te miskennen. Volgens de eene bepaling moet de Burgemeester het geld door den Gemeente-Ontvanger voorgeschoten, den onteigende aanbieden en eerst dan als deze weigert of als hij niet is te vinden, bij den Gemeente-Ontvanger terugbrengen; volgens de andere moet hij dit laatste in ieder geval doen. Hoewel de letter der wet tol onzekerheid leidt, komt het ons echter niet twijfelachtig voor dat dit laatste de bedoeling is. Heeft er
44
overtreding plaats gehad en worden de belanghebbenden niet vrijgesproken of ontslagen, maar veroordeeld, dan wordt het in beslag genomen verbeurd verklaard en dan beeft de eigenaar geen aanspraak op vergoeding. Daarmede zou niet in overeenstemming zijn het prealabel aanbod dier vergoeding door den Burgemeester, hetwelk aangenomen zijnde, de door den Regler uit te spreken confisquatie illusoir zou maken.
Geen aanbod dus aan den belanghebbende, maar in elk geval dépot bij den Gemeente-Ontvanger. Practisch schijnt ons dit voorschrift niet, en in verband met heigeen volgt, evenmin geheel duidelijk. Volgens art. 28 alin. 1 der wet van 1870 in verband met het laatste lid van art. 3 der wet van 1879 trekt de Burgemeester de getaxeerde som uit de gemeentekas en geeft ze aan den Gemeente-Ontvanger in bewaring Hij geeft daarvoor aan den laatsten een kwitantie, maar ontvangt, althans de wet bepaalt het niet, van het dépot geen bewijs. Het geld blijft dus waar het is, de Ontvanger is slechts een kwitantie rijker geworden. Wordt de belanghebbende vrijgesproken of ontslagen, dan heeft hij aanspraak op de vergoeding, die bij den Ontvanger is gedeponeerd. Hoe krijgt hij die\'? De wet zwijgt. Wordt hij veroordeeld, dan heeft hij geen aanspraak.
Hoe krijgt in dat geval de Burgemeester zijn dépot terug? De wet zwijgt al weder.
Flet 6e lid van art. 3 is niet gelukkig geredigeerd. Zoo de Burgemeester, lezen wij, ten genoegen van «onzen Commissaris in de provincie aantoont dat de kas der gemeente niet toelaat de (getaxeerde) waarde bij den Gemeenle-Ontvanger in bewaring te gevenquot; enz. Oppervlakkig gelezen is men geneigd te vragen, welk een soort van kas dat is, die niet toelaat iets te onlvangen. In verband met het voorafgaande blijkt het echter dat de Wetgever heeft willen zeggen: »zoo de kas der gemeente niet toelaat daaruit het geld te nemen, dat de Burgemeester noodig heeft om de getaxeerde som bij den Ontvanger te kunnen deponeeren enz.
De wet van 1870 hier toepasselijk legt in Art. 28 den Burgemeester, die ten etïecte als hier bedoeld, voorschot uit de gemeentekas ontvangt, op daarvoor kwitantie te geven, zonder
meer. Maar beslaat het geval dat de gemeentekas het geven van zoodanig voorschot niet toelaat en de Burgemeester de benoodigde gelden uil \'s rijkskas ontvangt, dan moei hij daarvan rekening doen aan de Algemeene Rekenkamer.
Eindelijk dient nog Ie worden vermeld dal de uilgaven dooiden Burgemeester gedaan ten laste van het Rijk komen en verevend worden op declaratiën ten zijnen name, die vergezeld moeien zijn van vele juslificatoire slukken, welke declaratiën zelden zonder voorafgaande aanmerkingen en terugzending worden betaald.
Eindelijk moet nu Hog beschouwd worden de wet van 28 Maart 1877 (Stb. no. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen.
Op dit stuk bestonden bepalingen waarvan eene reeds dag-leekent van 1805, die door gemelde wet zijn vervangen.
Met deze wet die de zoogenaamde quarantaine regelt hebben alleen de Burgemeesters der gemeenten aan de zeegaten te maken. Zij heeft ten doel te waken legen overbrenging van besmetting door zeeschepen, komende van dooi den Min. van Binn. Zaken besmet verklaarde plaatsen of waarop tijdens de jongste zeereis eene besmettelijke ziekte is waargenomen. Welke de besmettelijke ziekten zijn waarop zij van toepassing zijn, wordt in de wet opgegeven.
De Burgemeester is verpligt een vaartuig, dal in de termen vall, een ligplaats aan te wijzen. In spoed eischende gevallen beveelt hij een voorloopig gezondheidsonderzoek door een geneeskundige. Hij kan bevelen dat het schip buiten gemeenschap met den wal blijve. Hij is verpligt het advies omtrent de te nemen maatregelen Ie volgen van hem, die met het onderzoek is belast, behoudens beroep op den Minister van Binn. Zaken. Voor lijders aan eene der besmettelijke ziekten of die vermoedelijk lijders zullen worden wijst hij een plaats ter verpleging aan; hij mag vergunnen dal zij naar hunne woning vervoerd worden. Voer- of vaartuigen daartoe te bezigen moeten door hein zijn aangewezen en goedgekeurd. De Burgemeester zorgt casu quo voor de ontsmetting van schip, lading en de aan boord zich bevindende personen overeenkomstig de voorschriften be-
4(1
doek! in Art. 25 der wet van 1872; eveneens voor de onteigening en vernietiging van kleederen die met lijders in aanraking zijn geweest. Hij neemt voorzorgen voor het vervoer van alle zoodanige goederen, wanneer hij geen geschikte plaats voor ontsmetting kan aanwijzen. Eindelijk zij vermeld dat hij, zonder toestemming van den schipper zelfs, het vaartuig mag betreden.
Wij hebhen hiermede de voorschriften der wet behandeld: zien wij nu wat de besluitenregering heeft bepaald.
Het eerst valt de aandacht op het Kon besluit van 28 Febr. 1873 (Stb. no. 35) ter uitvoering van het 2e lid van art. 17 der wet van 1872.
Dit besluit heeft betrekking op de vaccinatiën in verband met de toelating tot scholen.
Van de vaccinatiebewijzen worden de modellen vastgesteld; daarvan zegt Art. 3, zijn exemplaren in blanco voor de geneeskundigen bij den Burgemeester kosteloos verkrijgbaar. Wie moet ze betalen? Dat zegt het besluit niet; doch ongetwijfeld zullen ze ten laste van het Rijk moeten komen, daar een Kon. besluit geene uitgaven ten laste der gemeenten brengen en het toch niet in de bedoeling liggen kan ze door den Burgemeester te laten betalen. (Verg. hetgeen daaromtrent beneden wordt medegedeeld).
Bij de afgifte van de modellen blijft het voor den Burgemeester echter niet. De hoofdonderwijzers van de scholen leggen een lijst aan van alle leerlingen in den loop des jaars op hunne inrigtingen toegelaten, zij voegen daarbij de bun overgelegde vaccinatiebewijzen en zenden een en ander vóór 15 Jan. des volgenden jaars bij den Burgemeester in. Bleef het maar daarbij I Verre van daar. De Burgemeester, zegt Art. 8, vergelijke de bewijzen met de lijst ter controle dat aan Art. 1 van het besluit zij voldaan. En wat zegt Art. 1. Dat de verklaringen moeten overeenkomen met de modellen. Ontdekt de Burgemeester, zoo luidt het 2e lid van Art. 8, overtreding van art. 17 der wet van 1872, dan maakt hij procesverbaal op. Wederom meenen wij hier een onduidelijk voorschrift op te merken. Immers de Burgemeester heeft alleen na te gaan of de verklaringen, die hem de hoofdonderwijzers bij hunne lijsten toezenden, met het
47
model overeenkomen, meer niet; maar hoe kan hij daarbij overtreding van art. il der wet bemerken hierin bestaande, dat onderwijzers of leerlingen tot de betrekkelijke school zonder vaccinatiebewijs zijn toegelaten?
Na het onderzoek zendt de burgemeester de lijsten en verklaringen terug aan hem, die ze heelt gezonden en maakt van die terugzending melding op de lijst.
Bij art. 10 wordt den Burgemeester de taak van een politieagent opgelegd, ofschoon het niet met zoovele woorden geschiedt. De hoofden der scholen moeten hem de vaccinatiebewijzen ver-toonen van de personen die op de school zijn toegelaten. Wij lezen daarin dat de Burgemeester van tijd tot tijd inspectie moet houden of niet-gevaccineerde kinderen in de school zijn bevonden. Zoo wordt het althans opgevat door den Comm. des Kon. in Overijssel en Groningen (verg. hunne missive hierna genoemd).
Wij ontmoeten thans het Kon. besluit van 17 April 1873 (Stb. no. 43) ter uitvoering van art. 25 der wet.
In de eerste plaats lezen wij daarin hoe het kenmerk er moet uitzien dat aan huizen en vaartuigen behoort te worden geplakt, waarin een besmettelijke ziekte voorkwam en op welke plaats het moet worden aangebragt. Voorts bevat het de voorschriften hoe bij verbranding, vernietiging of ontsmetting van verschillende voorwerpen moet worden gehandeld.
De belangstellende lezer kan daaruit leeren welke de ontsmettingsmiddelen zijn.
Verbranding of vernietiging geschiedt op eene plaats dooiden Burgemeester aan te wijzen; de algemeene gezondheid mag daardoor geen gevaar lijden.
Van ontsmetting wordt hetzelfde gezegd.
Eindelijk vindt men een massa voorschriften in acht te nemen bij de ontsmetting:
1°. van de besmette en de bij art. 8 der wet genoemde voorwerpen;
2°. van gebouwen;
3°. van voer- of vaartuigen;
4°. van mestvaalten en andere verzamelingen van vuil.
48
Twijfel of die voorschriften berusten op wetenschappelijk gronden en afdoende of noodig zijn durven wij niet uitspreken; maar wel gelooven wij te mogen aannemen dat hunne opvolging van de Burgemeesters niet moet worden verwacht. De voorschriften zijn veel te talrijk en te gecompliceerd, dan dat men op eene afdoende aanwending daarvan mag rekenen, al zegt de Min. van Binn. Zaken in zijn na te noemen missive dat de Burgemeesters zich stipt hebben te gedragen naar die voorschriften. Welk Burgemeester kan een dergelijk zamen-slel onthouden? Antwoordt men dat hij het advies kan vragen van een geneeskundige, dan gelooven wij dat hij van den wal in de sloot komt; want kennis van wetten en reglementen is bij geneeskundigen zeldzaam. Waarom maar niet aan de wetenschap overgelaten wat in elk speciaal geval moet worden aangewend ter desinfectie om verspreiding van ziekten te voorkomen\'.\' De eene geneesheer zal dit, een ander dat middel aanraden, het is waar; maar heeft men het ooit in het hoofd gekregen om bij reglement of wet den arts de middelen voor te schrijven ter bestrijding van een ziektegeval aan te wenden? Tot die dwaasheid is men nog niet gekomen; waarom wel waar het geldt, niet de genezing van de ziekte, maar de verspreiding van de ziekte?
Het Kon. besluit van 27 Mei 1873 (Stb. no. 76) vermelden wij pro memorie. Het strekt om een model der vaccinatiebewijzen te arresteeren af te geven door vaccinatiebureaux. Eveneens het Kon. besluit van 19 Julij 1873 (Lutt. pag. 93), waarbij vrijstelling van zegel- en registratieregt wordt verleend voor alle stukken opgemaakt tengevolge der wet van 4 Dec. 1872 bovengenoemd.
Ten slotte wijzen wij op het Kon. besluit van 14 April 1875 (Stb. no. 69), waarbij Art. 12 van dat van 28 Febr. 1873 bovenvermeld is aangevuld met het oog op vaccinatiebewijzen afkomstig uit den vreemde of de Koloniën. En hiermede heeft de Koning uitgepraat; het woord wordt thans gegeven aan het gewoon gevolg.
Allereerst het woord aan den Minister van Binn. Zaken. Bij missive van 15 April 1873 geeft hij aan de provinciale besturen
4!)
ei\'nige opmerkingen uintrenl de uitvoering der wet, met verzoek den inhoud ter keunis van de gemeentebesturen te brengen en daaraan toe te voegen datgeen wat zij in hel belang dei-uitvoering noodig achten.
fn die missive worden den Burgemeesters de duimschroeven aangelegd en hun alle gedachte aan zelfstandigheid ontnomen.
De Minister begint met voor te schrijven dat de Burgemeesters met de geneeskundige ambtenaren over alle punten de uitvoering der wet rakende in overleg moeten treden. Waarom\'? Om eenheid van handelen in het geheele rijk te bevorderen. Daargelaten of die eenheid wenschelijk is, strijdt dit voorschrift met de wel, die de speciale gevallen opnoemt waarin de geneeskundige ambtenaar moet worden gehoord.
De Burgemeester, zoo gaal de Minister voort, moet éen waakzaam oog houden op logementen en slaapsteden. Gemakkelijker gezegd dan gedaan! Hij drale niet, komt daarin eene besmettelijke ziekte voor, met de toepassing van Artl. \'2 en 3. Die Artikelen geven hem echter in de daar bedoelde gevallen slechts eene bevoegdheid. De wet liet hel aan hem over van die bevoegdheid gebruik te maken. De bureaucratie wil daarvan niet weten. Hij drale nooit, zegt de Minister. Maakt de Burgemeester gebruik van de bevoegdheid hem in Art. 2 gegeven, waarmede hij volgens den Minister nooit, mag dralen, en zendt hij dus een lijder naar eene andere verblijfplaats, dan moet hij niet meenen, dat hij geheel vrij is in de keuze van die verblijfplaats. De Minister zegt, hij moet de beste kiezen en deelt mede welke de beste verblijfplaats is en dat is die, waai\' bet minste gevaar van besmetting aanwezig is. Deze opmerking getuigt niet van groolen dunk bij Binn. Zaken aangaande de Burgemeeslerlijke scherpzinnigheid in Nederland.
Daarentegen getuigt eene volgende opmerking dat men van de kracht van het Burgemeesterlijk geheugen groote verwachtingen koestert. Bij ontsmetting of vernietiging van besmette voorwerpen of gebouwen moeten de Burgemeesters zich stipt, gedragen naar de bestaande voorschriften, waarvan wij boven reeds gewaagden. Curieus is de taak welke den Burgemeester in het geval van het sedert gewijzigd Art. 10 wordt opgelegd.
Burgemeester, 4
50
Men herinnert zich dat dit Art. het geval behandelt dat een vaartuig in de eene of andere gemeente aankomt, waarop een besmettelijke ziekte aanwezig is of in den laatslen tijd was. Slechts enkele bij de wet aangeduide personen mogen zoodanig schip bezoeken, de opvarenden mogen er niet af. De Burgemeester bevordere, zoo lezen wij dat eerstbedoelde, als ze van het schip terugkomen, behoorlijk worden afgewasschen en afgeborsteld, de missive geeft aan hoe dat moet geschieden; hij moet voorts een vertrouwd persoon aanstellen die de schepelingen van de noodige fourage voorziet.
Den Burgemeesters wordt wijders opgedragen te waken voor de l igtige toepassing van Art. 17, waarvan boven is gesproken. Die opdragt is buiten de wet en het Kon. besluit. Want worden niet-gevaccineerde personen op de scholen toegelaten, dan levert dit eene overtreding op, wier opsporing en vervolging tot de ambtspligten van anderen en slechts van die Burgemeesters, wien geen Commissaris van Politie tei zijde staat, (Art. 11 Wb. van Strafv.) behoort. Het Kon. besluit draagt den Burgemeester alleen op om te controleren of de vaccinatiebewijzen aan het model voldoen. Eene volgende opdragt kent de wet evenmin. De Bnrgemeester moet van eene besmettelijke ziekte en van de wekelljksche opgaven bedoeld bij art. 21, aan den geneesk. ambtenaar mededeeling doen, zegt de missive. Wij vragen, waarom is dat, noodig zijnde dan niet in de wet bepaald 7 Mag de regeering haar op deze wijze aanvullen 7 Zoo ja, dan kan zoo menige wet veel korter zijn en volstaan met het voorschrift dat tot hare toepassing de Burgemeesters moeten medewerken, zoo dikwijls en in dier voege als door de regering zal worden bepaald.
Den 20 Mei 1873 werd van Binn. Zaken een tweede missive rakende deze materie uitgezonden, beslissende waar het vaccinatiebewijs moet blijven van een leerling die twee scholen bezoekt.
Art. 5 der wet bepalende o. a. dat het besluit des Burgemeesters tot onteigening op de gebruikelijke wijze ter openbare kennis wordt gebragt, gaf de geboorte aan eene derde missive onder dagteekening van 25 Aug. 1873. De Minister herinnert
51
in deze missive dal plaatsing van zoodanig besluit in een dagblad alleen dan noodig is, wanneer zoodanige plaatsing de gebruikelijke wijze van publiceeren in de gemeente is.
Bij eene volgende missive d.d. 10 Sept. 1873, welke mede ais een uitvloeisel der hier behandelde wetgeving is te beschouwen, wordt den gemeentebesturen eene, zij het ook geringe vereenvoudiging van werk toegestaan.
De geneeskundige wetgeving van 1865 brengt mede dat de geneeskundigen van de door hen venigte vaccinatiën bewijzen zenden aan de gemeentebesturen, ilet Ministerieel alvermogen legde daarop aan laatstgemelden op van die opgaven lijsten op te maken naar model en deze aan den geneesk. Inspecteur te zenden. Eenige kolommen van dat model werden bij opgemelde missive gesupprimeerd. Jammer dat men bij Binn. Zaken zoo weinig met de praktijk bekend schijnt te zijn, anders had men welligt het geheele model ingetrokken, want met weinige uitzonderingen blijven de geneeskundigen geheel in gebreke hunne opgaven aan de gemeentebesturen te doen en deze hebben dus aan den Inspecteur niels mede te deelen.
In 1874 kwam van het Departement eene missive onder dagteekening van den \'26 Maart, die hare aanleiding vindt in de omstandigheid dat de Burgemeesters of sommigen hunner niet goed hebben opgepast.
Te weten, in het slot der missive van 15 April 1873bovenbehandeld kwam nog voor, wat wij niet vermeldden, dat de Burgemeesters telkens behooren te overwegen of niet aan ontsmetting boven onteigening de voorkeur moet worden gegeven. Wij maakten daarvan geen melding, omdat de missive zelve dit wel achterwege had kunnen laten. Maar ziet, de Minister constateert, 26 Maart 1874, dat herhaaldelijk goederen zijn onteigend en vernietigd, die ontsmet hadden kunnen worden. De kracht van die bewering wordt echter niet weinig-verzwakt door hetgeen daarop volgt. Noodeloos, zoo lezen wij verder, worden, naar het schijnt een aantal bedden enz. vernietigd.
Naar het schijnt, zeggen wij op onze beurt, gaat de Minister hier af op het een of ander praatje, dat niet overal met genoegzame zorg wordt gehandeld. Ware het niet beter in plaats
4»
52
van naar aanleiding daarvan in een openbaar stuk alle Burgemeesters de les te lezen, dengenen of diegenen welke het aangaat ophelderingen te vragen? Hoe dit zij, de beoordeeling of aan ontsmetting dan wel aan onteigening de voorkeur moet worden gegeven is in art. 5 der wet aan den Burgemeester gelaten en deze behoeft zich volgens de wet, aan opmerkingen van anderen niet te sloren.
Wij verwijzen vervolgens op de missive van 8 April •1874, waartoe de Minister is genoopt door de omstandigheid dut er nog gemeentebesturen waren die bij onteigening van besmette voorwerpen het voorschrift van Art. 60 dei\' wet van 28 Aug. 1851 (Stb. no. 125) opvolgden. De regtstreeksche aanleiding tot die missive moet, naar het ons voorkomt, bij de Rekenkamer worden gezocht, die weigerde declaratiën te verevenen wegens onteigening door B. en W. verrigt. /ij behoort te geschieden, zegt de Minister, krachtens Art. 5 der wet van 1S72 door den Burgemeester alleen. Is dit juist? Wij twijfelen. Art. C)9 der wet van 1851 geelt den gemeentebesturen in dringende gevallen de bevoegdheid om te onteigenen ter afwering eener gevreesde of tot het stuiten van den voortgang eener aanwezige besmettelijke ziekte. In hun besluit moet melding worden gemaakt van de schriftelijke verklaring van een deskundige, waaruit van de noodzakelijkheid der onteigening blijkt. Zij kunnen de te ont-eigene goederen in beslag nemen.
De vraag is nu of dat art. 69 is afgeschaft hetzij geheel, hetzij voor zoover daaiin van gemeentebesturen sprake is dooide wel van 1872, \'twelk in Art. 5 dezelfde bevoegdheid aan den Burgemeester toekent.
Art. 69 nu is nergens ingetrokken met zoovele woorden. Heeft het opgehouden van kracht te zijn, dan moet dit uit algemeene beginselen van wetgeving kunnen worden afgeleid. De vroegere wet vervalt door eene latere daarmede strijdige uitspraak van den Wetgever; wanneer, met andere woorden, de vroegere en de latere wet niet nevens elkander kunnen werken, dan moet de vroegere wet wijken, al is dat ook niet met zoovele woorden gezegd. Maar wat hebben wij hier? Twee wetsbepalingen die beide dezelfde bevoegdheid toekennen aan
twee autoriteiten. Is die aan twee magten opgedragen bevoegdheid niet bestaanbaar? Wij gelooven toestemmend te moeien antwoorden. Burgemeester en Wethouders kunnen onteigenen krachtens de wet van 1851, de Burgemeester alleen krachtens de wet van 1872. Of deze wettelijke toestand wenschelijk is, laten wij daar; maar wij kunnen niet inzien dat daaruit con-fliclen kunnen geboren worden of dat daarin eenige strijd gelegen is, die moet leiden tot de conclusie dat art. 69 dei wet van 1851, wal de daar aan B. en W. gegeven bevoegdheid betreft, beeft opgehouden te bestaan.
Intusschen wij zullen niet ontkennen dat er voor eene tegenovergestelde zienswijze gewigtige argumenten zijn aan te voeren o. a. dit, dat bij de wet van 1872 aangaande onteigening bij besmetting andere beginselen zijn aangenomen, bepaaldelijk het beginsel dat de zorg voor de openbare gezondheidstoestand tot eene rijkszaak is gebragt, toevertrouwd aan de zorg van een Burgemeester en dat daarmede het beginsel van Art. 69 wet van 1851 niet is te vereenigen. Dat laatste beginsel met de daaruit voortvloeiende bepalingen moet dus geacht worden te zijn vervallen. Maar het moet dan toch, dit aannemende, de aandacht trekken dat, de Ministerieële missive, die wij behandelen, dit niet heeft uitgemaakt en zelfs Art. 69 nog als geldend beschouwt. De onteigening behoort te geschieden niet krachtens dit Art., zoo lezen wij, naar krachtens Art. 5 der wet van 1872. Dat kon anders gezegd zijn, als Art. 69 moet zijn te houden voor afgeschaft. Geldt derhalve volgens den Minister Art. 69 nog, dan ware een betoog niet overbodig, waarom Burg. en Weth. krachtens dat Art. niet mogen handelen
Wij ontmoeten eene volgende missive onder dagteekening van 11 Nov. 1875. Zij betreft de vaccination bedoeld in Art. 18 der wet.
Het hoofdbestuur der Ned. Vereeniging tot bevordering van koepokinenting, met wiens oordeel de geneeskundige ambtenaren zich vereenigen, beeft geconstateerd dat de gemeentebesturen hun pligt niet doen. Men achtte het raadzaam dat zij hierop gewezen worden en de Minister voldoet daaraan dadelijk. De gemeentebesturen ontvangen dientengevolge door tusschen-
54
komst van de Comm. des Konings eene aanschrijving om een maal in de drie maanden gelegenheid te geven tot kostelooze inenting en herenting en daarvan openbare aankondiging te doen.
Voor zooverre er gemeentebesturen waren, die in de vervulling hunner wettelijke taak nalatig bleven, was gewis zoodanige herinnering niet misplaatst. Het verwondert ons echter dat in soortgelijke gevallen de nalatige besturen niet nominatim worden opgegeven aan de regeering. Immers dan zou men in slaat zijn een middel aan te wenden dat de gemeentewet heeft voorgeschreven en meer baat dan alle circulaires. Dat middel is te vinden in Art. 127 der Gemeentewet, welke bepaling naar ons inzien te weinig wordt toegepast.
De circulaire houde wijders eene aanheveling in dat. niet in alle gemeenten op hetzelfde tijdstip enting en herenting plaats hebbe. De vaccinatiebureaux worden dan te veel met aanvragen om stof overstelpt. De Minister verzoekt de verschillende Colle-giën van Gedeputeerde Stalen hieromtrent eene regeling le treffen, waaraan wij tot. dusver in Groningen niets hebben bespeurd. Aan bet adres van de geneeskundigen wordt vervolgens eene uitnoodiging gerigt om van de stof der vaccinatie-bureaux spaarzaam gebruik te maken en liever versche stof van pas ingeente kinderen te nemen voor volgende operation, terwijl eindelijk Gedep. Staten worden verzocht le bevorderen (hoe — dat moeten zij zelve weten) dal de inenting bij kinderen in hun eerste levensjaar geschiedt. De aanbeveling aan de geneeskundigen had wel achterwege kunnen blijven, daar deze in den regel naar eigen inzigt handelen.
De Comm. des Kon. in de prov. Overijssel heeft onder dag-leekening van \'18 April 1 lt;S7:i (Lu tien berg Chron. Verz. p. 52) en waarschijnlijk hebben ook zijne ambtgenooten het gedaan, (althans die van Groningen deed het, Prov. blad 1873 no. 27) over de materie der vaccinatie en vaccinatiebewijzen gesproken. Onder toezending van het materiaal bedoeld bij het Kon. besluit van 28 Febr. 1873 (Sth. no. 35) worden den gemeentebesturen herinnerd de verpligtingen der genees- en heelkundigen, gegrond op wettelijke en administratieve voorschriften en worden de Burgemeesters verzocht om procesverbaal op te maken tegen
de zoodanigen, die niet jaaiTyks vóór 1 Febr. de duplicaalhe-w ij zen der door hen verrigte inentingen inzenden. Hoe kan echter de Burgemeester weten dal de niet-inzendende geneeskundigen inentingen hebben verrigt en mitsdien in mora zijn\'? Aan het slot worden de Burgemeesters aangemaand om voor de behoorlijke handhaving van bet straks genoemde Koninklijk besluit te zorgen en zich nu en dan van de rigtige toepassing van Art. 17 der wet van 1872 te verzekeren. Wij hebben hiervan boven reeds gewag gemaakt en te kennen gegeven dat deze opdragt alle palen te buiten gaat. Hier wordt de Burgemeester als rechercheur aangesteld en met eene taak belast, waarvoor wij meenden, dat hij te hoog is geplaatst. Door hare algemeenheid is zij bovendien in strijd met Art. *11 van het Wetboek van Strafvordering.
Gedeputeerde Staten van Groningen zonden onder dagtee-kening van 12 Sept. 18715 (Prov. blad no. 59) eene circulaire aan de onder hen ressorteerende gemeentebesturen, waarin dezen werd herinnerd dal zij eene gelegenheid moeten hebben om lijders aan besmettelijke ziekten af te zonderen en te verplegen en dat er bij elke begraafplaats een lijkenhuis moet zijn.
Verder wordt hier herhaald wat ook de Minister van Binnen landsche Zaken heeft gezegd en wat wij boven mededeelden en afkeurden, dal n.l. de Burgemeesters aan den Geneesk. Inspecteur mededeeling moeten doen van besmettelijke ziektegevallen. De Minister liet door G. S. de Burgemeesters uitnoo-digen den Inspecteur van het verschijnen eener besmettelijke ziekte mededeeling le doen, daar het van belang is dal hij zoodra mogelijk daarmede wordt bekend gemaakt. Gedep. Staten van Groningen brengen deze boodschap aldus over. »Ue Inspecteur is verpligt tot het doen eener kennisgeving aan den Burgemeester zoodra de epidemische verschijning van eene besmettelijke ziekte in eene gemeente hem zal zijn gebleken. Zal de Inspecteurquot;, zoo gaan zij voort, «hiertoe in staal zijn, dan dient (sic) hij telkens van de Burgemeesters mededeeling te ontvangen van de ziektegevallen bedoeld in art. 19 der wet. Die mede-deelingen schijnen meestal achterwege te blijven enz.quot;
Dal »dient hij telkens\'\' is zeer karakteristiek. Het geeft zoo
onbetaalbaar terug de opvatting welke hij de bureaucratie berust van de taak des Burgemeesters, dat wij deze geheele zinsnede meenden te moeten afschrijven. De wet heeft den Inspecteur eene verpligting opgelegd zoodra hem de epidemische verschijning eener besmettelijke ziekte is gebleken. Zij heeft het aan hem overgelaten hoe hij zich van die omstandigheid zal verzekeren. De practijk levert moeijelijkheden; geen nood, daar zijn de Burgemeesters voor, en wederom wordt hun werk met eene taak, die de wet niet kent, vermeerderd.
Ten slotte verzoeken G. S. een afschrift of afdruk voor den Inspecteur van de verordening krachtens Art. 9 der wel vastgesteld. Wordt bij dergelijke aanvragen — en alleen dit willen wij daarvan zeggen — wel altijd gedacht aan Art. 72 der gemeentewet en zouden G. S. niet beter doen in soortgelijke gevallen als deze. Art. 152 der wet toe te passen?
Onze aandacht trekt wijders eene missive van den Comm. des Kon. in de provincie Groningen d.d. 16 Oct. 1871! (Prov. blad no. 70) waarin deze ter kennis der gemeentebesturen brengt eene circulaire van Binn. Zaken. Merkwaardig is die circulaire en wegens de vreemde uitvoering die men daarin aan de wet wenscht gegeven te zien en wegens de weinige kennis welke de steller klaarblijkelijk van de bestaande toestanden heeft. Art. 6 der wet van 4872 zegt: «bij het verschijnen of dreigen van besmettelijke ziekten kunnen B. en W. ten koste (lees op kosten) van de gemeente, verzamelingen van mest en ander vuil, waar die zich ook bevinden, doen opruimen of onschadelijk maken, goten en slooten doen reinigen en andere voorzieningen ter bevordering der openbare reinheid treffen.quot;
Het schijnt den Minister, met verwijzing naar dat Art. raadzaam dat thans (de cholera begon uit de verte te dreigen) van die bevoegdheid wordt gebruik gemaakt, inzonderheid ten op-zigte van logementen en slaapsteden! Wat? Meent de steller van de Ministerieele circulaire dan dat in de logementen en slaapsteden verzamelingen van mest en vuil zich bevinden? Dat het in dergelijke inrigtingen niet altijd zindelijk is, willen wij aannemen, maar dal men daarin zal aantreffen verzamelinrien van mest en vuil, valt moeyelijk te gelooven. De bevordering
57
van do reinheid dier inrigtingen ligt echter niet op den weg der gemeentebesturen; Art. (i spreekt van de openbare reinheid.
Terwijl de Minister zelf reeds heeft gezorgd blijkens de circulaire dat do privaten bij de stations worden ontsmet, moeten de Gemeentebesturen de ondernemers van stoombootdienslen uitnoodigen de privaten op hunne vaartuigen schoon te houden en te ontsmetten. Aan het slot vindt men het recept voor het desin fectiemiddel.
üe zorg voor het leven en welzijn der burgers, waarvan afdeeling «Medische Politiequot; in ons land blijk geelt, verdient onlogenzeggelijk waardeering; maar zij geeft blijk van te weinig kennis der bestaande wettelijke bepalingen en niet minder van bestaande toestanden en inzigten. Wij vragen aan ieder prac-tisch man wat zulke aanschr\'yvingen en uitnoodigingen zullen baten.
Ook op de volgende circulaire van den Comm. des Kon. in Groningen vestigen wij de aandacht. Zij is van \'iO Maart 1875 (Prov. blad no. \'20). Aan het adres der gemeentebesturen, is zij echter gerigt aan de geneeskundigen. Deze moeten volgens Art 6 der wet van 1 Junij 1865 (Sib. no. 60), welke hieronder behandeld wordt, aan den Inspecteur van het Geneesk. Staats-toezigt in hunne provincie en aan Burg. en Weth. hunner gemeente uiterlijk binnen drie dagen kennis geven wanneer eene de volksgezondheid bedreigende ziekte door hen is waargenomen. Bij pokken en cholera moet die kennisgeving geschieden aan don Burgemeester en wel binnen \'24 uren, ingevolge de wet van 1872. De bestaande modellen van die kennisgevingen geven aanleiding tot verwarring, zegt de Comm. des Kon.; en daarom wordt op voorstel van den Inspecteur een nieuw model vastgesteld. Het nieuwe echter is evenals het oude voor de geneeskundigen bestemd, en nu lezen w\'y aan het slot der circulaire en daarom maken wij van haar melding;
sik verzoek U in voorkomende gevallen van die kennisgeving gebruik to doen maken.quot; Te doen maken! Dat wil dus zoggen, dat de gemeentebesturen moeten zorgen dat do geneeskundigen zich aan deze aanschrijving houden. Wij vragen waarom zorgt de Inspecteur daarvoor niet of anders de Comm. des Konings
58
zelf? De waarheid is dal de Inspecteur, van wien de circulaire eigentlijk uitgaat, aan een doovemansdeur klopt, als hij met aanschrijvingen bij de geneeskundigen komt; daarom verzoekt hij den Comm. des Konings tusschenbeide te willen komen en de bureaucratische slenter spant als naar gewoonte de gemeentebesturen aan. Maar men bedenkt niet dat men wel ambtenaren en bedienden in het gareel der aanschrijvingen en modellen kan slaan, maar dat de geneesheeren zich daaraan bitter weinig storen. De ondervinding heeft dit sedert 1865 voldoende geleerd en aangetoond dat zelfs wettelijke bepalingen, die medewerking van heeren medicL- vorderen, een doode letter blijven.
De omstandigheid dat die heeren een onoverwinnelijken afkeer hebben van statistiek en administratie (en wij kunnen \'t ons begrijpen) heeft mede aanleiding gegeven tot eene missive van den Comm. des Kon. in GrofTingen van 27 Dec. 1875 (Prov. blad no. 78), naar aanleiding van oen schrijven van den Min. van üinn. Zaken dat op zijne beurt aanleiding vondt in klag-ten van de geneeskundige ambtenaren. Hoewel die klagten eigentlijk wederom de geneeskundigen raken, die met het inzenden hunner duplicaatbewijzen van verrigte vaccination nalatig blijven, wordt de aanval niet gerigt tegen die onkwetsbare heeren, maar tegen de gemeentebesturen. Zeer handig weet de steller dei\' circulaire het zoo voor te stellen alsof de gemeentebesturen de schuldigen zijn.
In plaats van te zeggen dat de geneeskundigen in gebreke blijven de duplicaatbewijzen in te zenden, leest men: dat de gemeentebesturen nalatig blijven ze te verzamelen. Hoe kan men, zoo luide de verzuchting, op deze wijze eene bruikbare statistiek verkrijgen? Dat schijnt het ergst; \'t is niet de vraag of vaccinatie is geschied; maar of de statistiek in de war raakt. Die statistieklief bebberij, die over den tijd en de krachten der gemeentebesturen onbeperkt beschikt, zullen wij hier beneden tentoonstellen. Hier zullen wij er over zwijgen en slechts herhalen wat wij boven zeiden, — men spant de gemeentebesturen aan om de nalatige geneeskundigen aan hun pligt te houden. Dat behoorde de inspecteur zelf te doen.
59
Dezelfde slatistiekliefhebberij heeft voorts nog aanleiding gegeven tot eene aanschrijving van Binn. Zaken d.d. 23 Jan. 1878 (Lutt. Ghr. Hes. p. ö). De Prov. Inspecleurs wilden de opgaven omtrent de gevaccineerden geplaatst zien naar hun leeftijd. De Minister geeft daaraan dadelijk gevolg en de ge-meentehesturen ontvangen de aanschrijving om hij het doen hunner opgaven naar den uitgesproken wensch zich te gedragen en hij circulaire van den Comm. des Kon. in Groningen d.d. 23 Dec. 1879 (Prov. blad no. 67), waarmede wij eindigen, worden de Gron. gemeentebesturen aan deze verpligting herinnerd.
In 1865 kwam eene nieuwe geneeskundige wetgeving tot stand bij vier wetten alle van den 1 Junij en in het Staatsblad van dat jaar opgenomen onder de nos. 58, 59, 60 en 61.
De eerste gewijzigd bij de wet van 16 April 1867 (Stb. no. 28) regelt het Geneeskundig Staatstoezigt en legl het verband tusscben de geneeskundige ambtenaren en de gemeentebesturen. De Inspecteur deelt zijne opmerkingen en voorstellen aan Burg. en Welh. mede. Deze treden met hem in overleg omtrent alles wat met de volksgezondheid in betrekking staat. Aan den Inspecteur geven de gemeentebesturen kennis van de genomen maatregelen die uitvloeisels zijn van de zorg voor de volksgezondheid. Zij geven hun maandelijks en bij meer dan gewone sterfte wekelijks opgave der overledenen.
De tweede wet no. 59 gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 (Sth. no. 97) en ingetrokken bij de wel van 26 Dec. 1878 (Stb. no. 222) regelt de voorwaarden tot verkrijgen der bevoegdheid van geneeskundige apotheker, hulpapotheker, leerlingapotheker en vroedvrouw.
Bij deze wet worden gemeentehestureii en de Burgemeesters niet genoemd.
De derde wet no. 60 regelt de uitoefening der geneeskunst. Zij legt bare beoefenaren eenige verpligtingen op jegens de gemeentebesturen of de burgemeesters, welke wij zullen vermelden.
Geneeskundigen en vroedvrouwen, die zich in eenige gemeente vesligen, vertoonen hun bewijs van bevoegdheid aan den Burgemeester. Dat bewijs moet voorzien zijn van het visum van den Inspecteur.
(50
Bij het overlijden van elk hunner lijders geven de geneeskundigen daarvan bewijzen af ten behoeve aan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Zij vermelden daarop de oorzaak des doods. Wanneer eene ziekte, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd door hen wordt waargenomen, geven zij daarvan binnen drie dagen aan Burg. en Weth. kennis. Aan dezen behooren zij jaarlijks duplicaatbewijzen te zenden van de door hen in het vorige jaar verrigte vaccination of behandelde kinderpokken. Gelijk wij gezien hebben heeft de statistiek echter in dit opzigt veel over hen te klagen.
De vierde wet no. 61 regelt de uitoefening der artsenijbe-reidkunst.
Daaruit vermelden wij dat de apothecar zijn geviseerd bewijs van bevoegdheid bij zijne vestiging in de gemeente aan den Burgemeester moet vertoonen. De Burgemeester ontvangt den sleutel van de vergittkas wanneer bij overlijden van een apothecar in de waarneming der apotheek niet is voorzien.
In 1876 zag men in dat het stelsel der wetgeving van 1865 medebrengende dat ieder, die ook slechts een klein gedeelte der geneeskunst wilde uitoefenen toch moest voldoen aan alle voorwaarden ter verkrijging der bevoegdheid lot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang, te bezwarend was. Onder dagteekening van den 24 Junij verscheen onder no. 117 van het Staatsblad eene wet, houdende regeling van de voorwaarden ter verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst, van welke wet Artt. 1 en 6 zijn ingetrokken bij de wet van \'26 Dec. 1878 no. 222 bovenbedoeld.
De tandmeester moet bij zijne vestiging in de gemeente en ook bij zijn tijdelijk optreden aldaar zijn door den Inspecteur geviseerd bewijs van bevoegdheid aan den Burgemeester ver toonen.
Wanneer wij de besluiten en aanschrijvingen zullen vermelden, die als uitvloeisels zijn Ie beschouwen dezer wetgeving, dan bepalen wij ons alleen tol de zoodanigen die eenigermate de gemeentebesturen of de Burgemeesters raken.
Bij resolutie van den Min. van Binn. Zaken van 29 Nov.
1805 (Lutt. Chron. Verz. p. 956) werd hel modol vastgesteld door de Gemeentebesturen te volgen bij hunne maandelijksche ol\' wekelijksclie opgaven van de overledenen aan den Inspecteur.
Den \'26 Maart 1866 werden de gemeentebesturen door dien-zeilden Minister aangeschreven om jaarlijks vóór den 15 Febr. aan den Inspecteur eene lijst te zenden van de verrigte vaccination met bijvoeging van den leeftijd der gevaccineerden en van den alloop der kunstbewerking, steneinde zoo luidt het, aan de bedoeling van art. 7 der wet van 1 Junij 1865 no. 60 worde beantwoordquot; Hier treedt het Ministerieel alvermogen, dat zich aan de wet niet stoort, in dienst van elk onderdeel der administratie al dadelijk te voorschijn. Hel Art. schrijft niets anders voor dan dal de geneeskundigen duplicaalbewijzen van verrigte vaccination aan hel gemeentebestuur zenden Daar staat niet eens in dal het gemeentebestuur die bewijzen moet doen toekomen aan den Inspecteur. De Minister schijnt dit laatste larite aan te nemen en hij vuil hel Artikel zooals het door hem wordt opgevat nog aan met het voorschrift dal eene lijst van de bewijzen moet worden gemaakt, vermeldende den leeftijd der gevaccineerden en het gevolg dal de operatien heeft gehad. Eu wal hel meesl ongerijmd van dit voorschrift is; — men schijnt daarbij niet eens overwogen te hebben boe de gemeentebesturen in het bezit der daarvoor noodige gegevens geraken.
Die aanschrijving schijnt niet te hebben gebaat. Immers wij vinden betrekkelijk dalzelfde onderwerp eene missive van Binn. Zaken van 20 Julij 1807 (Lutt. Chron. Verz. pag. 1227) van den Minister heemskerk, waarbij de gemeentebesturen worden aangeschreven aan den Inspecteur jaarlijks, om vóór den 1 Maart een lijst te doen toekomen, waarvan het model hij die missive wordt vastgesteld van de verrigte vaccination en re-vaccinatiën en van de gevallen van kinderpokken, welke zich hebben voorgedaan.
Al wederom wordt in het midden gelalen hoe de gemeentebesturen daarvoor de données verkrygen.
Maar in 1870 was de zaak nog al niet in orde. Bij missive van dat jaar d.d. 31 Aug. (Chron. Verz. p. 1079) klaagt do
62
Minister dat de volledigheid en naauwkeurigheid van de statistiek der vaccinatiën te wenschen overlaat. (Hier treedt de statistiek op den voorgrond !) De geneeskundigen voldoen niet, zoo wordt hier geconstateerd, aan hunne verpligtingen om de duplicaten in te zenden. De gemeentebesturen krijgen de aanschrijving om die heeren jaarlijks in de maand Januarij aan die verpligtingen te herinneren. (Verg. wat hieromtrent op pag. 58 is gezegd) Waarom geschiedt die herinnering niet door den Inspecteur*? Verg. Art. 1 der wet van 1 Junij 4865 (Sth. no. 58, luidende: »het Geneeskundig Staatstoezigt omvat de handhaving der wetten en verordeningen in het belang der volksgezondheid vastgesteld.\'\'
Verder trekt de aandacht eene missive van Binn. Zaken d.d. 20 Oct. 1871, (Lutt. Chron. Res. p. 424). De Minister heeft opgemerkt dat vele gemeentebesturen de beteekenis van Ait. 44 alin. 2 der wet van 4 Junij 4865 (Stb. no. 58) niet goed opvatten. Hel overleg aldaar bedoeld schijnt zich ie bepalen tot de maatregelen tegen eene de volksgezondheid bedreigende ziekte te nemen. Dat is verkeerd zegt de Minister. Het overleg dat de wet vordert, tusschen gemeentebesturen en het Geneeskundig Staatstoezigt komt te pas bij de overweging van alle onderwerpen welke middelijk of onmiddelijk van invloed zijn op de volksgezondheid.
Met name worden genoemd:
a. aanleg of wijziging van riolen;
b. oprigting van fabrieken en werkplaatsen;
c. zorg voor zuiver drinkwater;
d. bouw en inrigting van schoollocalen;
e. plaatselijke verordeningen bevordering van gezondheid ten doel hebbende.
De circulaire houdt gelukkig geen gebod in voor de gemeentebesturen om over alle die onderwerpen den Inspecteur te hooren. De omslag zou anders niet te overzien zijn. Het vertrouwen wordt slechts uitgedrukt dat de gemeentebesturen ovei-alles wat strekken kan om de volksgezondheid te verbeteren of in stand te houden gaarne met den Inspecteur zullen spreken. Welnu, dan had men het bij het uitspreken van dat vertrouwen
63
ook moeten laten. Waar zou het heen, wanneer in groote gemeenten b.v. de Inspecteur over het mogen opslaan en voorradig hebben van een tust petroleum moest worden geraadpleegd?
De gemeentebesturen schijnen gaande weg de bedoelde circulaire uit het oog te hebben verloren. De geneeskundige Inspecteurs, die te weinig practisch werk hebben en diensvolgens bemoeiallig worden, vestigden althans in 1881 de aandacht van den Min. van Binn. Zaken op nieuw op de gebrekkige naleving van Art. 14 bovenbedoeld, met andere woorden op bet feit dat zij zoo weinig worden geraadpleegd. De Minister van Binn. Zaken (Afdeeling Medische Politie) vindt dat niet goed; vele gemeentebesturen verkeeren zegt hij, in de meening dat zij den Inspecteur hebben te raadplegen wanneer een speciale wet dit bepaald voorschrijft. Daar zijn onderwerpen zooals afvoer van vuil en drinkwaterleidingen, die door de gemeentebesturen worden behandeld en beslist, zonder dat de Inspecteur wordt gehoord. Dat kan er niet door en daarom moeten de Comm. des Konings de gemeentebesturen aansporen in overleg te treden met den geneeskundigen Inspecteur over alle (zegge alle) onderwerpen, die op de volksgezondheid van invloed kunnen zijn. Terwijl de circulaire van 1871 eenige onderwerpen met name aanduidde, waarin de Inspecteur moet worden gehoord, wordt hier kortheidshalve gegeneraliseerd en hunne inmenging voorgeschreven in bijna alle zaken van gemeentebestuur. Behalve wat zuiver administratief is, zijn er bijna geen onderwerpen althans van technischen aard die niet van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid. Zullen alle die zaken in groote gemeenten in overleg met den Inspecteur worden behandeld dan baalt men zich geheel onnoodig een groeten last op den hals. Wij herinneren alleen maar aan de toepassing der fabriekswet! En zijn nu de gemeentebesturen zoo kinderachtig onnoozel, dat zij, de belanghebbenden gehoord, niet kunnen beoordeelen of bier of daar b.v. een bakkersoven mag worden gebouwd\'?
Het komt ons voor dat vooral op medisch politisch gebied, de hoofdambtenaren te veel regeren, waartegen het hoofd van
64
hel betrokken Departemenl en de Commissarissen des Konings moesten waken.
De circulaire schijnt bovendien niet geheel met de wet in overeenstemming. Art. 14 alin. 2 zegt: »de besturen treden met hem (den Inspecteur) in overleg omtrent alles wat tot de volksgezondheid betrekking heeft.quot; De circulaire spreekt van onderwerpen, die op de volksgezondheid van invloed kunnen zijn. Beide uitdrukkingen hebben niet dezelfde beteekenis, de bemoeizucht heeft zich hier eene uitbreiding veroorloofd, die het eigen oordeel der plaatselijke besturen, klaarblijkelijk door de wet niet uitgesloten, over de vraag waarover de Inspecteur zal worden gehoord, geheel heeft opgeheven.
In eene missive van Binn. Zaken d.d. 10 Oct. 1875 (Lutt. Gbr. Beg. p. 181) is wederom eene uitbreiding der wet waar te nemen.
Bij art. 15 alin. 2 der wet van 1 Junij 1865 (Stb. no. 58) is bepaald dat de gemeentebesturen aan den Inspecteur kennis geven van de vestiging, het vertrek, het overlijden en, zooveel hun bekend is, van het nederleggen der practijk door een geneeskundige, een apothecar of eene vroedvrouw in hunne gemeente. Aan die bepaling wordt, zoo luidt het in de missive, de hand niet gehouden.
Hoe kan, zoo wordt geklaagd, de statistiek bij zoodanig verzuim in orde blijven 1 De missive zegt met zoovele woorden: »De statistiek van liet personeel van geneeskundigen, apothe-cars en vroedvrouwen is dientengevolge niet volledig.quot;
In plaats van nu, vond men het noodig, de nalatige gemeentebesturen en deze alleen aan te sporen tot opvolging der wet, legt men ze allen op, niet alleen om zich aan de wet te houden (dat kon er nog door); maar om jaarlijks vóór 10 January aan den betrokken geneeskundigen ambtenaar eene volledige lijst te doen toekomen van alle op 1 Jan. in de gemeente gevestigde geneeskundigen, apothecars, droogisten (ook droo-gisten!) en vroedvrouwen, met vermelding voor zooveel de apothecars en droogisten betreft der gevallen, waarin zij met een ander geassocieerd zijn en te zamen slechts een apotheek of droogislwinkel bezitten.
65
De wet spreekt niet van de jaarlijksche lijst, nocli van droo-gisten, noch van de laatstgenoemde omstandigheid. Het Ministerieel alvermogen zich voegende naar den wensch van de dirigeerende ambtenaren, vindt echter geen bezwaar haar ten koste der gemeentebesturen hiermede aan te vullen.
Wij denken bij deze missive onwillekeurig aan een schooljongen, die omdat hij eenmaal heeft verzuimd zijn thema te maken er voortaan twee moet leveren.
En hiermede stappen wij van de geneeskundige wetgeving af en gaan over tot de begrafeniswet.
Ouder dagteekening van 10 April 1809 verscheen in Stb. no. 65 de wel tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten.
Zien wij in welke opzigten Burgemeesters en gemeentebesturen bij hare uitvoering en toepassing zijn betrokken.
Reeds dadelijk treedt bij art. 1 de Burgemeester op het too-neel. Wenschen zij, die voor de begrafenis hebben te zorgen dat een lijk niet begraven, maar ontleed of bewaard wordt, dan hebben zij daartoe verlof van den Burgemeester noodig. Weigert deze, dan staat beroep open bij den Commissaris des Konings.
De Burgemeester is belast met de uitvoering van Art. 2, lezen wij aan het slot daarvan. Het voorziet in het geval dal een lijk gevonden wordt, dat niet naar eene begraafplaats kan worden gebragt. Het wordt ter naasterlage begraven zoo mogelijk op rijks- of gemeentegrond en anders op particulieren grond.
De schade daardoor in het laatste geval aan den eigenaar te berokkenen, wordt op begrooting van den Kantonregter vergoed.
Moet eene overledene elders worden begraven, dan ontvangt daarvan de Burgemeester der gemeente waar de begraving zal geschieden, berigt.
Verlof tot begraven wordt niet gegeven dan na overlegging der geneeskundige verklaring bedoeld in art. 5 der wet van 1 Jun\'y 1865 (Sib. no. 60). Ontbreekt zoodanige verklaring, dan moet er doodschouw plaats hebben. Deze wordt verrigt en de verklaring afgelegd door een geneeskundige jaarlijks door Burg. en Welh. aan te wijzen en te beëedigen.
Burgemeester. 5
60
De vraag mag hier worden gedaan wat er moet, gebeuren wanneer geen geneeskundige is aan te wijzen of wanneer de aangewezen geneeskundige weigert.
Art. 6 regelt het tijdstip der begraving. Niet vroeger dan 36 uur en niet later dan op den vijfden dag van het overlijden moet de begraving geschieden. De Burgemeester kan van die bepaling dispensatie verleenen, doch moet daarover een geneeskundige hooren. De Burgemeester kan ook afwijking van den regel gelasten, wanneer een geneeskundige die noodig oordeelt.
Het laatste lid van Art. ü der begrafeniswet geeft aan Burg. en Weth. eene bevoegdheid welke met eenige uitbreiding maar ook wederom met eenige beperking aan den Burg. alleen wordt gegeven bij Art. 13\' der epidemiewet.
Volgens de eerste bepaling kunnen Burg. en Weth. bevelen dat overledenen aan eene bepaald aangewezen ziekte (zonder dat deze besmettelijk behoeft te zijn en zonder dat in dezen verhoor van deskundigen noodig is) op eenen zelfs binnen de 36 uren na het overlijden te bepalen tijd, worden overgebragt naar een lijkenhuis, «indien ditquot;, zoo wordt er bijgevoegd, «aanwezig is.quot; Na de vaststelling der epidemiewet is dit slot overbodig geworden. Want wij lezen in Art. 12 aldaar dat bij elke begraafplaats een locaal is, ingerigt voor tijdelijke bewaring van overledenen aan eene besmettelijke ziekte. Derwaarts zullen dus Burg. en Weth. de overbrenging kunnen bevelen van overledenen aan eene bepaald aangewezen ziekte.
Maar nu heeft volgens Art. 6 der epidemiewet de Burgemeester de bevoegdheid om overledenen aan eene besmettelijke ziekte onmiddelijk naar het lijkenhuis te laten vervoeren. Ook hij behoeft geen advies van een deskundige te vragen.
Het komt ons voor dat beide bepalingen met elkander in overeenstemming kunnen worden gebragt op deze wijze. Burg, en Weth. kunnen bij verordering algemeene regelen stellen omtrent het vervoer naar het lijkenhuis. Zij bepalen de gevallen waarin dat vervoer en op welk tijdstip het zal plaats hebben. De Burgemeester heeft niettemin de bevoegdheid in een speciaal geval daarvan af te wijken en onmiddelijk na het overlijden vervoer van het lijk te gelasten.
07
Wij veronderslellen echter dat in de praclijk de bepaling der begrafeniswet eene doode letter zal blijven en dat de gemeentebesturen het na de epidemiewei steeds op den Burgemeester zullen laten aankomen. Wanneer echter eene cholera-epidemie begint te dreigen zullen de Burgemeesters verstandig handelen eene verordening te provoceren als bedoeld in Art. 6 laatste lid der begrafeniswet. Zij hebben reeds zooveel te verantwoorden en bij het woeden eener epidemie reeds voor zooveel te zorgen, dat zij die verantwoording en die zorg niet noodeloos behooren te vergrooten.
In art. 9 wordt den Burgemeester de verpligting opgelegd om voor het begraven te zorgen wanneer anderen het niet doen. De kosten komen ten laste der gemeente. (Art. 37).
Het volgende Artikel regelt het binnentreden der woning waarin zich een lijk bevindt, wanneer dat moet worden geschouwd, vervoerd of begraven. De personen daarmede belast kunnen de woning, ondanks den bewoner binnentreden, maar zij moeten vergezeld zijn van den Burgemeester, Commissaris van Politie of den Kantonregter. Hoe komt deze laatste hier zoo plotseling in aanmerking?
Volgens art. 12 mag opgraving van een lijk of vervoer daar van niet geschieden, behalve op last der justitie, dan met verlof van den Burgemeester. Bij weigering staat hooger beroep open bij den Koning.
Eene volgende afdeeling beginnende met art. 12 handelt van begraafplaatsen. Van den Burgemeester is in die afdeeling geen sprake wel van het gemeentebestuur en van den Gemeenteraad.
Alle begraafplaatsen staan onder toezigt van Burg. en Weth., bijzondere mogen zonder hun verlof niet worden aangelegd. Bij weigering staat beroep open bij Gedeputeerde Staten.
Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten is beroep bij den Koning toegelaten. Dat wil dus zeggen, in verband met liet voorafgaande, van de uitspraak hoe die ook zij, zoodat het gemeentebestuur bij vernietiging zijner weigering door Gedep. Staten ook bij den Koning voorziening kan vragen.
Zal de bijzondere begraafplaats, tot het oprigten waarvan men vergunning vraagt, alleen dienen voor leden eener kerke-
5*
68
lijke gemeente, dan mag de vergunning niet geweigerd worden tenzij de aangewezen plaats niet aan de voorschriften der wet voldoet.
Ieder mag op zijn eigen grond kleine begraafplaatsjes aanleggen voor zich en de leden van zijne familie, mits met verlof en onder toezigt van Burg. en Weth. Weigeren deze dan staat beroep open bij Gedeputeerde Staten en den Koning.
De wet kent alzoo drieërlei soort van niet algemeene begraafplaatsen. Ten eerste: die aan welke geen bijzondere karakter kleeft; ten tweede: die bestemd zijn voor eene kerkelijke gemeente en eindelijk: die bestemd zijn voor een bepaald geslacht. Alle staan onder toezigt van Burg. en Weth. tot de oprigting van alle is hunne vergunning noodig; deze mag ten aanzien van nummer een en drie geweigerd worden op gronden daartoe moverende, maar het kerkelijk soort heeft een privilegie, zooals boven is aangeduid.
Art. 19 geeft aan kerkelijke besturen het recht een evenredig deel der algemeene begraafplaats voor zich te eischen. Zoodanig deel wordt afgescheiden en heeft een afzonderlijken ingang; de inrigting daarvan wordt, het kerkbestuur gehoord, door het gemeentebestuur geregeld.
Art. 24 handelt van begraafplaatsen die niet meer gebruikt worden. Geldt het eene niet bijzondere begraafplaats, dan bepaalt het gemeentebestuur de sluiting en deelt dit aan Gedep. Staten mede. Geldt het eene bijzondere, dan geelt het bestuur daarvan kennis aan het gemeentebestuur en dit aan G. S.
Instructiën voor doodgraven en andere beambten bij de begraafplaatsen worden door den Baad vastgesteld, die bovendien bij verordening bepaalt wal in het belang der openbare orde en gezondheid op de in de gemeente gelegen begraafplaatsen in acht moet worden genomen.
Aan de wet zijn eenige overgangsbepalingen toegevoegd, waarvan een (Art. 46) nog steeds in toepassing kan worden gebragt. Te weten, de bij de invoering der wet bestaande begraafplaatsen, die niet zijn gelegen ver genoeg overeenkomstig het wettelijk voorschrift van de bebouwde kom, kunnen blijven bestaan, zoolang zij niet schadelijk worden geacht voor
69
de volksgezondheid. Zoodra zij schadelijk worden, geschiedt de sluiting door den Burgemeester krachtens besluit van Gedeputeerde Staten.
Hiermede is van de wet gezegd, wat wij meenen te moeten vermelden. Uit de Kon. besluiten ter uitvoering van de wet genomen, teekenen wij aan dat Art. 1 van het Kon. besluit van 27 April 1870 niet in het Staatsblad geplaatst, (Lutt. Chr. R. p. 1367) den Burgemeester oplegt, in de gevallen daar bedoeld, voor de begratenis van overleden schepelingen en mariniers te zorgen op kosten van den Staat.
Bij missive van 30 Aug. 1870 (Lutt. p. 1979) geeft de Min. van Binn. Zaken eenige voorschriften voor de geneeskundigen belast met de doodschouw, bedoeld in het laatste lid van Art. ■4 der wet.
De wet vordert van hem niet meer dan dat hij de verklaring van het overlijden afgeeft, bedoeld in Art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Stb. no. 60).
Den Minister is dit niet genoeg. Hij wil dat de gemeentebesturen voor den doodschouwer eene instructie zullen maken, dat hem daarbij de verpligting zal worden opgelegd om nevens de verklaring van het overlijden, op te geven de zekere of de vermoedelijke oorzaak van den dood, indien bun daaromtrent iets mogt blijken. ))Was, zoo luidt de missive verder, de lijder zonder geneeskundige behandeling gestorven dan vermelden zij dit en voegen er achter: maar vermoedelijk aanquot; ....
Voorts worden de gemeentebesturen aangeschreven den doodschouwers de noodzakelijkheid te herinneren om de doodschouw met naauwgezetheid te verrigten (d. i. hun pligt Ie doen) en in gevallen van plotseling overlijden alle middelen in het werk te stellen om de oorzaken van het overlijden te ontdekken. In deze gevallen mag, zegt de Minister, eene uitwendige schouwing van het geheele ligchaam niet worden nagelaten.
Deze circulaire karakteriseert weder geheel onze administratie en levert een vermakelijk staaltje van de regeerkunst van «Medische Politiequot; bij Binn. Zaken.
Wat zegt de wet1? De doodschouwer geeft de verklaring af
70
van het overlijden bedoeld in de wet van 1865. Art. 5 aldaar duidt den aard en de strekking der verklaring aan. Zij is bestemd voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand en moet voor dien Ambtenaar het bewijs opleveren dat het werkelijk een overledene is, lot het begraven waarvan autorisatie van hem wordt gevraagd. De geneeskundigen voegen bij hunne verklaring eene opgave, zoo naauwkeurig mogelijk, doch met inachtneming van den door hen afgelegden eed van geheimhouding, van de oorzaak des doods. Daar het aan de geneeskundigen zelve moet worden overgelaten of zij de mededeeling van de causa mortis met hun eed kunnen overeenbrengen, blijft het geheel aan die heeren overgelaten wat zij ten dien aanzien willen voegen bij de overlijdensverklaring. Derhalve ook aan den doodschouwer, want voor hem is geen andere verklaring voorgeschreven als voor zijne Collega\'s. Hij geeft dus op zoo naauwkeurig mogelijk de oorzaak des doods. Wierd dit, zij het dan ook met andere woorden in de circulaire nog eens weer voorgeschreven, men zou het eene overtolligheid kunnen noemen. Dat schijnt echter de bedoeling niet te zijn en wanneer wij daarin lezen dat de zekere of vermoedelijke oorzaak van het overlijden moet worden opgegeven, wanneer daarvan iets mogt blijken, dan wil de aanschrijving kennelijk dat de doodschouwer iets meer zal doen dan de wet voorschrijft en dit schijnt te eerder aannemelijk door de aanbeveling om het geheele ligchaam uitwendig te schouwen.
De circulaire die zoodoende de wettelijke taak van den doodschouwer miskent, gaat van de veronderstelling uit dat iemand zonder geneeskundige behandeling overleden, het slachtoffer is van misdrijf. De wet echter maakt onderscheid en verordent bijzondere maatregelen wanneer teekenen of aanduidingen van een geweldigen dood aanwezig zijn of andere omstandigheden, welke dien doen vermoeden.
De circulaire geeft zelfs een modelverklaring aan voor den doodschouwer, welke zeer karakteristiek is. Hij moet in voorkomende gevallen vermelden dat de lijder zonder geneeskundige
behandeling is gestorven, maar (sic) vermoedelijk aan.....
Wij merken op dat de doodschouwer zijn optreden altijd aan
71
dat gemis van geneeskundige behandeling heeft toe te schrijven. Het woordje »maarquot; is echter vermoedelijk, het geeft te kennen: de lijder is niet geneeskundig behandeld, maar is niettemin gestorven aan.....
In 1881 had het Geneeskundig Staatstoezigt betreffende den materie weder over de geneesbeeren te klagen. Als gewoonlijk worden de gemeentebesturen op hen afgezonden.
De Min. van Binn. Zaken schreef onder dagteekening van 9 Dec. 1881 (Prov. blad van Groningen no. 76) dat verklaringen van overlijden, volgens een der Inspecteurs meermalen waren afgegeven, zonder dat de declarerende geneesheer het lijk had gezien. Tevens was gebleken dat de doodschouw niet altijd werd verrigt bij levenloos geborenen, wanneer hij de geboorte een vroedvrouw bijstand had verleend. Naar aanleiding van een en ander wordt aangeschreven het model der door de geneesbeeren af te geven overlijdensverklaringen zoo in te rigten dat daaruit blijkt dat de onderteekenaar zelf het lijk heeft gezien en de instructie van den geneeskundige bedoeld in het laatste lid van Art. 4 der wet aan te vullen in dier voege dat hij ook de doodschouw bij levenloos geborenen heeft te verrigten.
Wij hebben reeds gezien dat zoodanige instructie in de wereld is gekomen tengevolge van Ministeriëele uitbreiding der wet.
Wij zijn hiermede aan het einde gekomen van de voorschriften rakende de gezondheidspolitie en gaan over tot die betreffende de zorg voor den veestapel.
V. ZORG VOOR DEN VEESTAPEL.
Met intrekking van de tot dusver op dit stuk bestaande bepalingen trad op 1 Jan. 1871 in werking de wel van 20 Julij 1870 (Sth. no. 131) tot regeling, zooals het beet, van het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie. Met de invoering dier wet werd aan den eisch van een gewigtig volksbelang, lang verwaarloosd voldaan.
Het ligt niet in ons bestek te onderzoeken of na hare invoe-
72
ring onze veestapel beter is verzorgd dan vroeger en of mitsdien deze wet aan de verwachtingen heeft beantwoord. De voorzorgen welke men in Engeland en Duilschland tegen den invoer van Nederlandsch vee neemt zijn niet bemoedigend. Gelijk bij de bovenbehandelde onderwerpen gaan wij de wet en de daarin gebragte wijzigingen, de daaruit voortgevloeide besluiten en aanschrijvingen na, om te doen zien welke de taak is die zij den gemeentebesturen en den Burgemeesters opleggen.
Bij Art. 5 wordl den districts-veeartsen de bevoegdheid gegeven de daar bedoelde verblijfplaatsen van vee en andere inrigtingen tusschen zons op- en ondergang, ondanks de bewoners of gebruikers binnen te treden; maar zij moeten voorzien zijn van een schriftelijken last van den Burgemeester of Kan-tonregter en alleen dan als eene besmettelijke veeziekte aanwezig is of vermoed wordt. Uit de Memorie van Toelichting op dit Artikel, teek enen wij op dat de Burgemeester dien last mag weigeren.
Art. 10 veronderstelt het ontstaan eener de gezondheid van den veestapel bedreigende of huilengewone slerfle veroorzakende of voor den mensch schadelijke ziekte onder het vee of zelfs wanneer er slechts vrees bestaat voor zoodanige ziekte.
De veearts stelt in die gevallen den Burgemeester der betrokken gemeente de maatregelen voor die alsdan moeten genomen worden. Of deze verpligt is overeenkomstig die voorstellen te handelen, laat de wet in het midden. quot;Wij nemen aan dat hij daartoe volgens de wet niet verpligt is, omdat bij een ander Artikel zoodanige verpligting wordt aangenomen. Het zal ons intusschen blijken dat ook in deze materie de zeltstandigheid des Burgemeesters door de bureaucratie niet onaangetast is gebleven.
Art. 13 behandelt bepaalde ziektegevallen. Doet zich een bepaald geval van eene besmettelijke ziekte voor, dan is de houder of de hoeder van het aangetaste beest verpligt daarvan dadelijk kennis te geven aan den Burgemeester. Deze beslist daaromtrent in overleg met den veearts en inmiddels moet het beest worden geïsoleerd.
De Burgemeester de aangifte ontvangen hebbende en ook
73
wanneer een stuk vee vermoed wordt door eene besmettelijke ziekte te zijn aangetast, doet door den veearts een onderzoek instellen. Hij ontvangt van dezen rapport en advies omtrent de te nemen maatregelen, welk advies hij behoudens beroep op den Min. van Binn. Zaken moet volgen. Na overleg met den veearts wordt de plaats waar bet zieke of verdachte vee zich bevindt of bevonden heeft, duidelijk kenbaar gemaakt dooreen teeken waarvan stof, vorm en grootte door den Min. wordt voorgeschreven. Een nieuw overleg is noodig om het weer weg te nemen. De Burgemeester is ook verpligt het ziek of verdacht vee te merken als de veearts het voorschrijft.
Vervoer van ziek of verdacht vee mag de Burgemeester den veearts gehoord, toestaan. Hier laat de wet hem weer vrij; hij kan het vervoer toestaan of weigeren, onverschillig hoe de veearts daarover denkt. Staat hij het echter toe, dan moet hij de voorzorgsmaatregelen door den veearts aanbevolen voorschrijven.
Wanneer afmaking van vee noodig is, zegt Art. 23 en dat wil in verband met voorafgaande en ook volgens het Artikel zelf, zeggen, wanneer afmaking van vee door den veearts noodig wordt geacht , moet de Burgemeester daartoe besluiten. Hier is hij weder geheel lijdelijk en een bloot werktuig in de handen van het Staat stoezigt.
Het mü van des Burgemeesters tusschenkomst in dit geval en dergelijke, kunnen wij niet beseffen. Wanneer geeft men den veearts, die toch beslist niet zeiven het regt om te onteigenen en af te maken?
Afmaking moet worden voorafgegaan door inbeslagneming en onteigening.
De Burgemeester beveelt de eerste en besluit tot de laatste.
Onteigening en afmaking worden voorafgegaan door waardeering. De Burgemeester benoemd daartoe een deskundige, die beëedigd wordt door hem, wanneer hij of de eigenaar van het te onteigene vee (of beiden zegt het Artikel duidelijkheidshalve) het verlangen. Bij de waardeering moet worden in acht genomen, zegt de wet, dat voor verdacht vee de volle waarde, voor vee »door eene besmettelijke ziektequot; aangetast (handelt de
74
wel hier ook over andere ziekten?) de helft der waarde, die het in gevonden toestand zou hebben gehad, wordt berekend.
De toestand van het vee wordt beoordeeld door den veearts naar het oogenblik waarop het in \'t bezit van den Burgemeester overgaat, dat zal dus zijn op het oogenblik der inbeslagneming. Was het toch nog maar verdacht en welk vee verdacht is leert Art. 22 der wet, — en is het later ziek geworden, dan wordt het toch op de volle waarde gerekend.
In het belang der veehouders is het dus dat zoo spoedig mogelijk aangifte en inbeslagneming geschiedt en wij herinneren ons een geval dat de veearts bij den Burgemeester op spoed aandrong omdat het beest dat aangetast was, wel eens vóór de inbeslagneming kon zijn overleden, in welk geval van vergoeding geen sprake kon zijn.
In de taxatie behoeft niet te worden berust. Indien de Burgemeester of de eigenaar of beiden geen genoegen nemen in de getaxeerde som, moet de Burgemeester zorgen dat de Kanton-regter twee deskundigen benoemde, die met den eerstbenoemde den prijs vaststelden.
De getaxeerde waarde, wordt door den gemeentekas aan den Burgemeester voorgeschoten, of is die kas niet voldoende, van Bijkswege hem ter goeder rekening verstrekt. Den onteigende biedt hij die som aan, behalve wanneer er misdrijf bestaat, in welk geval zij bij den Gemeente-Ontvanger gesequestreerd wordt tot na afloop der strafzaak. Bij weigering of afwezigheid van den eigenaar wordt zij bij den Ontvanger gedeponeerd. Alleen dus wanneer de eigenaar in de taxatie genoegen neemt en van misdrijf niet verdacht wordt, krijgt hij de vergoeding; in andere gevallen wordt zij bij den Gemeente-Ontvanger gedeponeerd of gesequestreerd.
Verder behoeven wij over dit onderdeel niet uit te weiden, boven bij de behandeling eener andere wet waarin naar de nu besprokene wordt verwezen, hebben wij daarvan genoeg gezegd.
Niet alleen bij onteigening en afmaking van ziek of verdacht vee wordt de gemeentekas tot het geven van voorschot aangesproken, maar ook voor de onkosten waartoe de onteigening
75
aanleiding geeft en voor die welke voor desinfectie noodig zijn. (Men zie liet slot van Art. 28).
Bij Art. \'29 wordt de Burgemeester wederom geheel tot het werktuig van een districts-veearts gemaakt. Wij zeggen «geheel tot het werktuigquot;, wat ook de Min. van Binn. Zaken bij de beraadslagingen moge hebben gezegd.
Besmette hoeven of erven worden op last van den Burgemeester afgesloten, wanneer die door den districts-veearts wordt noodig geoordeeld. Zoo noodig, voegt het art. er bij, met inbegrip van de naastaangelegen landerijen of erven. quot;Wat de laatsten betreft is het voorschrift, zegt de Min. van Binn. Zaken niet imperatief. Zeer juist. Maar wanneer de Min. daarop laat volgen: ))het zal alzoo afhangen van het oordeel van den districts-veearts en van den Burgemeester of tot de afsluiting der aangrenzende landen of erven moet worden overgegaanquot; dan schijnt ons dit in strijd met.de letter der wet, die den Burgemeester laat optreden alleen om den last te geven en den veearts als beoordeelaar of de last en in welken omvang die last zal worden gegeven.
In het geval bij art. 30 bedoeld kan het vastleggen of vasthouden van bonden worden geboden. Door wien ? Begtstreeksch antwoord op die vraag geeft de wet niet, maar ongetwijfeld behoort dat vastleggen tot de maatregelen welke door den veearts aanbevolen, door den Burgemeester moeten worden gevolgd. Het gebod gaat dus van hem uit. Het ingaan van het gebod en de opheffing daarvan brengt hij ter algemeene kennis. Vreemd is het dat de Comm. des Konings ontheffing van het gebod kan verleenen. In vele gevallen bij deze wet voorzien beslist de districts-veearts oppermagtig en is de Burgemeester verpligt dien advies te volgen behoudens beroep op den Minister. Hier kan de Comm. des Kon. eigener autoriteit interveniëren zonder door eenig beroep van de zaak te zijn gesaisisseerd. Niets belet echter den Burgemeester hem te adiêren, wanneer hij zich met het advies van een veearts niet vereenigt.
Is er geen gemeentelijk terrein beschikbaar waar afgemaakt vee of andere voorwerpen begraven of verbrand kunnen worden, dan beschikt de Burgemeester over den grond van een
76
ander het naast in de nabijheid en vergoedt de daardoor veroorzaakte schade, ingeval van verschil door den Kantonregter in het hoogste ressort te hegrooten.
Na nog te hebben vermeld dat de Burgemeester tusschen zons op- en ondergang, weiden, stallen enz. mag binnentreden ondanks de eigenaren enz. en dat hij zich daartoe mag laten vergezellen van het personeel dat hij noodig acht, kunnen wij hiermede van de wet afstappen.
quot;Wij gaan over tot de beschouwing van de Kon. besluiten, welke het uitvloeisel der wet zijn. Het eerste besluit ter uitvoering der wet dat hier in aanmerking komt is van 4 Dec. quot;1870 (Stb. no. 100), gewijzigd bij dat van 26 Jan. 1871 (Stb. no. 2) en 19 April 1871 (Stb. no. 36). Het werd ingetrokken bij en vervangen door dat van 30 October 1872 (Stb. no. 105), dat ook al weder is ingetrokken en vervangen door dat van 14 Maart 1880 (Stb. no. 31).
Bij die besluiten worden de besmettelijke ziekten opgenoemd; de maatregelen aangeduid welke in elk speciaal geval moeten worden genomen; wat met vee aan eene besmettelijke ziekte gestorven, moet worden gedaan; gedurende welken tijd vee dat verdacht is, in dien toestand blijft; hoe lang in elk speciaal geval de termijn is bedoeld bij art. 22 en 32 der wet; eindelijk van welke dieren en voorwerpen vervoer van en naar afgesloten kringen verboden is.
Het besluit is hoofdzakelijk een leiddraad voor den veearts bij zijne adviezen aan den Burgemeester, welke die adviezen daaraan kan toetsen. Ook is het voor hem als hulpofficier van justitie van belang, omdat het door zijne nadere bepalingen aantoont in welke gevallen zekere feiten misdrijf worden.
De vraag heeft zich in de practijk voorgedaan of de veearts bij zijn advies bedoeld in Art. 16 der wet aan de maatregelen in dit besluit voorgeschreven gebonden is, dan wel of die maatregelen als een minimum zijn te beschouwen. quot;Wij hellen er toe over om dit laatste gevoelen aan te nemen, daar wij ons niet kunnen voorstellen wat het advies van den veearts te beduiden heeft en welk nut het den Burgemeester oplevert, wanneer deze zelf in het Kon. besluit kan lezen wat er gedaan
77
moet worden. Wij herinneren ons echter een geval waarin het ons bleek dat het Departement van Binn. Zaken zoodanige opvatting niet gedoogt. Op een stal waarin vroeger een geval van kwade droes was voorgekomen, werd wederom die ziekte geconstateerd. De veearts adviseerde conform het Kon. besluit; de Burgemeester meende dat met het lijdende dier nog drie andere zich op denzelfden stal bevindene moesten worden afgemaakt. De veearts, die dit middel als doeltreffend beschouwde, gaf echter te kennen geene vrijheid te hebben daartoe te adviseren.
Bij besluit van 4 Dec. 1870 (Sib. no. 191) werden ter uitvoering van art. 31 der wel de voorschriften vastgesteld in acht te nemen bij het begraven, verbranden of vernietigen van afgemaakt vee en bij de ontsmetling van stallen, mestvaalten enz.
Volgens § 1 dier voorschriften kan de Burgemeester in overleg met den districts-veearts bepalen dat na begraving van afgemaakt vee de begraafplaats omheind worde. Binnen die omheining mag niemand treden als met verlof of op last van den Burgemeester.
Naar aanleiding van Art. 15 der wet verscheen een Kon. besluit van 3 Oct. 1873 (Stb. 135), krachtens hetwelk de Min. van Binn. Zaken vervoer van runderen uit en naar gemeenten of gedeelten daarvan kan verbieden, alsmede het houden aldaar van markten of openbare verkoopingen daarvan.
Het 2e lid van Art. 1 geeft den Burgemeester de bevoegdheid van het verbod van vervoer dispensatie te verleenen; de districts-veearts stelt casu quo de voorwaarden vast, aan de vergunning te verbinden. Waarom hem dan ook maar niet aangewezen om de vergunning te geven?
In de door den Min. van Binn. Zaken aangewezen gemeenten worden opzigters aangesteld, die al het rundvee opschrijven. Zij leggen een eed af in handen van den Burgemeester. (Art. 3).
Afschrift van de lijst van hel rundvee krijgt de Burgemeester.
. Hij teekent daarop de veranderingen in den veestapel aan door geboorte enz., waarvan hem door de betrokken eigenaar kennis moet worden gegeven. (Artt. 4 en 5).
De opzigters geven den Burgemeester kennis van elke ver-
78
andering van den veestapel en ook wanneer zij vermoeden dat een stuk rundvee aan longziekte lijdt of geleden heeft (Art. 7). Met andere ziekten bemoeit zich dit besluit en bemoeijen zich de opzigters niet.
Mede naar aanleiding van het 15e Art. der wet is genomen het Kon. besluit van 17 April 1874 (Stb.no. 59), hetwelk na gewijzigd en aangevuld te zijn, is ingetrokken en vervangen doordat van 3 Febr. 1877 (Stb. no. 17). Het dient evenals het vorig behandelde om de longziekte te beteugelen. Is door die ziekte een stuk rundvee aangetast, dan moet al het rundvee, dat dientengevolge in verdachten toestand is geraakt, worden ingeënt; indien de Burgemeester dit beveelt. Hij geeft het bevel niet alvorens den districts-veearts te hebben geraadpleegd. Dat hij dezen in ieder geval heeft te raadplegen zegt het besluit niet, alleen als hij er over denkt om het bevel te geven. Het besluit laat den Burgemeester hier vrij. Hij mag voor de inenting van ieder stuk vee vijftig cent in rekening brengen aan de schatkist. Kan de Burgemeester de operatic voor dat bedrag niet verkrijgen; het besluit zegt niet hoe dan te handelen.
Als er geen entstof voorhanden is, dan verleent de Burgemeester uitstel der inenting. Wanneer aan \'s Burgemeesters bevel niet dadelijk wordt voldaan, dan geschiedt de inenting door zijne zorg.
Wanneer een van longziek verdacht stuk vee op de weide niet voldoende kan worden geisoleerd, dan moet het door den Burgemeester naar een stal worden vervoerd onder inachtneming der voorzorgen door den districts-veearts voor te schrijven.
Naar aanleiding van Art. 37 der wet bepaalt het Kon. besluit van 11 Julij 1874 (Stb. no. 109) dat de Burgemeester of die hem vervangt, bevoegd is tot het houden van openbare verkoo-pingen van in beslag genomen vee en goederen in genoemd wetsartikel bedoeld.
Het meergenoemd Artikel 15 der wet gaf verder de geboorte aan het Kon, besluit van 28 Febr. 1877 (Stb. no. 29) waarbij verboden wordt in «strekenquot; door den Min. van Binn. Zaken aan te wijzen, levend rundvee, schapen, bokken en geiten te vervoeren zonder vervoerbiljet afgegeven door den Burgemeester
79
der gemeente, waar het zicli bevindt. De Burgemeester mag dat biljet niet afgeven dan wanneer het vee zal geslagt worden, de eigenaar daarvan gaat verhuizen of het vee op een openbare verkooping is gekocht. Gaat het vee naar eene andere gemeente, dan ontvangt de Burgemeester daarvan afschrift van het biljet.
De slagting casu quo moet geschieden binnen den termijn te bepalen door don Burgemeester der gemeente, waar het vee zich na het vervoer bevindt.
Wij hebben hiermede naar wij meenen de Kon. besluiten vermeld, die ter uitvoering der wet van 1870 zijn genomen, en den inhoud daarvan voor zoover deze den 15urgemeester aangaat. Alvorens den Minister het woord te geven, moeten wij melding maken van de wijzigingen, welke de wet heeft ondergaan.
Wij vinden de wet van 2 Junij 1875 (Stb. no. 94) en die van 8 Aug. 1878 (Stb. no. 115). Bij de eerste wordt de veeartsenij-kundige politie geregeld ten aanzien van paarden behoorende tot het leger, terwijl de tweede bepalingen inhoudt ter beteugeling der longziekte onder het rundvee.
De eerste wet neemt als regel aan dat, wanneer eene be-smeUelijke ziekte onder de bedoelde paarden uitbreekt, de plaatselijke kommandant of bevelvoerende officier in de plaats van den Burgemeester treedt voor de toepassing der wet van 1870 in dat geval, met eenige noodzakelijke uitzonderingen. De officieren geven niettemin kennis aan den Burgemeester.
Paarden tot het leger en aan het Bijk behoorende worden niet verkocht of ter verkoop aangeboden dan na dat van de voorgenomen verkoop kennis is gegeven aan den Burgemeester, onder overlegging eener deskundige verklaring dat de paarden gezond en niet verdacht zijn.
De tweede wel geeft aan den Koning de bevoegdheid om inenting van vee of het merken daarvan te bevelen in bepaalde gedeelten van bet Bijk door den Min. van Binn. Zaken aan te wijzen. De Burgemeester neemt het vee in beslag, wanneer de eigenaar daarvan zich tegen inenting of merken verzet en hij zorgt voor de operatie op kosten van den eigenaar.
Laatstgenoemde wet leidde tot het Kon. besluit van 17 Aug.
80
1878 (Stb. no. 128 dat nadere bepalingen bevat tol beteugeling van de longziekte. Hoewel daarbij niet worden ingetrokken vroegere besluiten en Art, 5 der wet van 8 Aug. 1878 (Stb. no. 115) de vroegere besluiten zelf handhaaft, komt het ons toch twijfelachtig voor of alle vroegere en latere bepalingen met elkander bestaanbaar zijn.
In art. 1 wordt gezegd dat uit de kringen door den Minister aan te wijzen geen rundvee mag worden vervoerd zonder vergunning van den Burgemeester.
Bij art. 2 wordt alle magl in dezen echter gegeven aan den districts-veearts; geene vergunning wordt gegeven wanneer hij bedenking heeft. Waarom, zoo vragen wij ook al weder hier, de Burgemeester er maar niet builen gelaten!
üe vergunning wordt gegeven dooi\' afgifte van een vervoer-biljet, waarvan de inhoud is voorgeschreven; het wordt door den vervoerder op de plaats der bestemming aan den Burgemeester afgegeven; indien hel vervoerde vee niet is bestemd voor de slagtbank, zendt de laatstgenoemde Burgemeester hel vervoerbiljet aan den districts-veearls van zijn kring.
Het vervoerde vee mag zonder schriftelijke vergunning van den Burgemeester — den districts-veearls gehoord — binnen drie maanden niet levend van de plaats waar het zich bevindt worden vervoerd. Na verloop van drie maanden na het vervoer of wanneer het vee sterft, wordt het vervoerbiljet door de zorg van den Burgemeester vernietigd, die hiervan volgens Art. 10 alin. 2 aan den eigenaar, houder of hoeder eene verklaring geeft.
Maar de Burgemeester wacht nog een meer lastige taak bij Art. 6. Hij moet namelijk zorgen dat al het rundvee, zich bevindende binnen de kringen in Art. 1 bedoeld, worde gebrandmerkt alsmede dat hetwelk binnen die kringen wordt ingevoerd.
Art. 8 voegt er bij dat het gebrandmerkte vee, dat buiten den kring wordt vervoerd, anders dan om geslagt te worden, ten tweede male worde gebrandmerkt. Dat de Burgemeester ook voor dat tweede brandmerk heeft te zorgen, staat er niet by, maar \'t zal ongetwijfeld de bedoeling zijn.
Nog houdt des Burgemeesters verpligting met het brand-
81
mnrken niet op. Als n.1. de in Art. 1 bedoelde kringen worden opgeheven, dan moeten alle gebrandmerkte nmderen nog eons gebrandmerkt worden; na dal tweede brandmerk is het vervoer dier runderen vrij.
Het besluit nu behandeld, werd reeds gewijzigd bij dat van 9 ,lan. 1879 (Stb. no. 2). Het brandmerk zal volgens laatstbedoelde voortaan op een van de horens of waar deze ontbreken op de regter voorhoef worden aangebragt en niet meer op de regter dij zooals bij eerstbedoeld besluit was bepaald.
Ziedaar wat omtrent het Veeartsenijkundig Staatstoezigt en de Veeartsenijkundige Politie dooi\' wetten en besluiten den Burgemeester betreffend, is voorgeschreven. Het ware wensche-lijk voor hen die met de toepassing daarvan zijn belast, speciaal voor den Burgemeester dat de daarin vervatte voorschriften werden verzameld in ééne wet en in één besluit, aan te vullen zoo noodig met die Ministeriëele voorschriften, welke minder als verklaring dan als aanvulling daarvan moeten worden beschouwd.
Wij zullen van die Ministeriëele voorschriften alleen die behandelen welke ons van belang schijnen te zijn.
Bij Art. 36 der wet van 1870 is bepaald dat wanneer in beslag genomen voorwerpen niet bewaard kunnen worden wegens gevaar voor besmetting, deze na waardeering dadelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt moeten worden op last van den Ambtenaar, die in beslag heeft genomen. Eene dergelijke bepaling kwam ook voor in Art. 14 der afgeschafte wet van 1807 (Stb. no. 30) en ter uitvoering van die bepaling verscheen eene missive van Binn. Zaken van 1 Febr. 1868, welke ook voor het vervolg van kracht wordt verklaard. Deze missive hebben wij in het Ghron. Beg. van Luttenberg niet aangetroffen. Zij wordt genoemd en aangeduid bij do missive van 23 Dec. 1870, waarin wij het volgende aantreffen. Wanneer vee of andere voorwerpen zijn in beslag genomen door bevoegde Ambtenaren en in handen van den Burgemeester zijn gesteld, moet deze dadelijk in overleg treden met den districts-veearts. Voorts worde gehandeld overeenkomstig de wet en het besluit van 4 Dec. 1870 hierboven vermeld. Wordt door een veearts vernie-
Buryemeesier, (j
82
tiging of onschadelijkmaking noodig geacht, dan geven de Ambtenaren , die in beslag hebben genomen, den daartoe vereischten last. Voor de uitvoering van dien last zorgt de Burgemeester. De last door de Ambtenaren te geven is o. i. moeijelijk met de wet overeen te brengen, die alleen den Burgemeester kent.
Aan het slot der missive komt voor hoe de Burgemeesters ten aanzien der vereffening van de kosten moeten handelen. Het daar aangehaald decreet van \'18 Junij 1811 is vervangen door de wet van 18 April 1874 (Stb. no. 66).
Bij art. 17 der wet wordt gesproken van een kenteeken bij weiden enz. te plaatsen, waarin zich ziek of verdacht vee bevindt. De bekendmaking van den Min. van Binn. Zaken van 24 Dec. 1870 geeft aan waarin dat kenteeken moet bestaan en hoe het aangebragt moet worden.
Een missive van 11 Jan. 1871 geeft den eigenaar de bevoegdheid om een door longziekte aangetast rund ten zijnen bate te slagten, mits de politie-voorschriften omtrent het begraven en verbranden der ingewanden worden in acht genomen. Kan die bevoegdheid worden overeengebragt met de Art. 23 en volg. der wet en § 2 init. van het Kon. besluit van 4 Dec. 1870 (Stb. no. 190)? Afmaking is noodig volgens het besluit, en als zij noodig is, geschiedt zij op last van den Burgemeester, die onmiddelijk inbeslagneming beveelt en tot onteigening overgaat.
De missive van Binn. Zaken d.d. 3 Maart 1871 herinnert den Burgemeesters dat zij bij verkoop van onteigend vee accijns moeten betalen. Het verschuldigd bedrag daarvan, 10 0/0 van de onzuivere opbrengst, moet bij een gewaarmerkte nota bij den betrokken Ontvanger der accijnsen worden gestort. De Burgemeester moet dus 10 % bij den eenen en de rest van de opbrengst bij een anderen Bijks-Ontvanger storten, narekening te hebben gedaan aan de Algemeene Rekenkamer.
Bij de missive van 12 Maart 1872, aangevuld bij die van 4 Julij d. a. v. werden voorschriften gegeven omtrent de inrigting der declaration wegens verschotten in zake de veeziekten. Die wijdloopige en gedetailleerde voorschriften zijn aan de Beken-kamer te danken. Het verwondert ons dal niet eene regeling wordt geprovoceerd, tengevolge waarvan de Bekenkamer met
8:5
eene meer eenvoudige behandeling van zaken kan genoegen nemen en waardoor aan de Burgemeesters minder moeite worde bezorgd. Het slot van de missive duidt ondubbelzinnig op die moeite, want de Minister zegt daar: «Mogten de Burgemeesters in dezen wegens overtreding der bepalingen op de zegel- en registratiebelasting boeten hebben beloopen, dan kunnen zij aanvragen tot kwijtschelding indienen.quot; Met andere woorden zegt de Minister, de omslag voor de Burgemeesters wordt zoo groot, dat overtredingen bijna niet te vermijden zijn; op gratie kan dus worden gerekend.
De missive van 29 April 1872, gewijzigd bij die van\'19 Aug. d. a. v. houden weder nieuwe opmerkingen in over de verevening der kosten, waartoe de longziekte aanleiding geeft; evenzeer die van 30 Julij 1872, 30 Deo. 1872, 2 Mei 1873, 6 Julij 1873, 14 Julij 1873, 1 Oct. 1874, 12 Dec. 1876 en 1 Mei 1877, de inhoud waarvan ook het gevolg van opmerkingen der Rekenkamer is.
De Min. missive van 5 Oct. 1872 levert een voorbeeld op hoe de Burgemeesterlijke zelfstandigheid door het Gouvernement wordt opgevat en waarop wij meermalen wezen.
Vervoer van aangetast of verdacht vee is verboden volgens Art. 21 alin. 1 der wet. De Burgemeester kan echter volgens het 2e lid dispensatie geven, den veearts gehoord en onder de voorzorgsmaatregelen door dezen voorgeschreven. Als hij den veearts hoort en observeert de maatregelen van voorzorg door dezen noodig geacht, dan is hij vrij om vervoer te vergunnen. Neen, zegt de Minister. De Burgemeester zal geen vergunning geven tot vervoer van verdacht vee van de weide naar de stal dan op verklaring van een geëxamineerd veearts dat de geheele koppel is ingeënt.
Den 4 Maart 1873 ging de Minister nog veel verder. Toen wilde hij dat de Burgemeesters in hot geheel geene vergunning zouden geven tot vervoer van verdacht vee uit de stallen naar de weide.
Het bleek hem echter weldra dat de ijver hier niet kon worden volgehouden. Den 27 Maart 1873 werden de Burgemeesters de handen reeds weder wat vrijer gelaten; maar nog altijd gebon-
6*
X4
den in strijd met de wet. De vergunningen mogen weder gegeven worden onder verschillende bepalingen, welke wij niet behoeven te vermelden, want reeds den 12 Maart 1876 werd de vrijheid weder ingetrokken. Vervoer van verdacht vee uit de stallen naar de weide mag niet plaats hebben en de veehouders zullen vergoeding van de daardoor bij hen te lijden schade hebben, welke laatste bepaling weder veel administratie aan den Burgemeester bezorgt.
Wij vermelden boven het Kon. besluit van 4 Dec. 1870 (Stb. no. 190); het werd ingetrokken hij dat van 30 Oct. 1872 (Stb. no. lOS1) en dit weder vervangen door dat van 14 Maart 1880 (Stb. no. 31) behelzende de maatregelen te nemen bij de verschillende besmettelijke veeziekten. Zooals wij reeds mededeelden geldt als regel dat door longziekte aangetaste runderen moeten worden afgemaakt. De Min. van Binn. Zaken kan echter voor bepaalde streken en voor bepaalde tijden de afmaking doen staken en afmaking van verdachte runderen bevelen. Als gevolg daarvan zegt het Ministerieel besluit van 9 Nov. 1872 dat verdacht vee zal worden afgemaakt door de zorg van den Burgemeester , tenzij eene vérklaring wordt afgelegd dat het is ingeënt.
Bij zijn besluit van 14 Jan. 1873 ging hij, wat Friesland en Groningen betreft, een slap verder en werd daarbij het daar aanwezige verdacht vee onbepaald ter dood veroordeeld. De Burgemeesters worden natuurlijk met de executie belast.
Die diaconische bepalingen kon echter de schatkist niet verdragen , want reeds den 2 April 1873 werd te kennen gegeven dat de afmaking zich voortaan tot de aangetaste runderen moest bepalen. Streng toezigt wordt echter aanbevolen op de verdachte dieren en die aanbeveling wordt den Burgemeester nogmaals bij missive van 4 Junij 1873 op het hart gedrukt.
Het vervoer van besmet of verdacht vee gaf aanleiding tot eene missive van 18 Mei 1874. De Burgemeesters kunnen het den Min. met het geven van vergunningen niet naar den zin maken en ontvangen bij die missive eene interpretatie van Art. 21 alin. 2 der wet, welke ons zeer bedenkelijk schijnt. De daar aan hen, zoo lezen wij, gegeven bevoegdheid gaat niet, verder dan hunne gemeente.
85
Schijnt vervoer van besmet of verdacht vee naai\' een andere gemeente raadzaam, dan mag vergunning daartoe alleen worden gegeven na verkn-gon toestemming van de Burgemeesters der gemeenten waardoor en waarheen het vervoer gewenscht wordt.
De Minister maakt hier o. i. een onderscheiding, welke de wet niet kent en teregt niet kent, want vervoer over een eenigszins beduidend traject wordt door het Ministerieel voorschrift onmogelijk.
Wij zouden de Ministerieele missives hiervoren vermeld wel nog met meerdere kunnen aanvullen; doch wij achten dit voor ons doel onnoodig. Wij schrijven geen handhoek voor de üur-gemeesters inhoudende een volledig stel van hunne verpligtingen met betrekking tot zoo menig onderwerp van staatszorg en bepaaldelijk niet met betrekking tot het Veeartsenijkundig Staats-tnezigt. Ons doel is meer bekendheid te verspreiden met den omvang dier verpligtingen èn voor dat doel is het medegedeelde betreffende dat Staatstoezigt voldoende. Men zal daaruit althans eenigermate hebben kunnen ontwaren dat aan de Burgemeesters zeer veel is opgedragen, hoe hij in vele opziglen het werktuig is van den Bijksambtenaar, met welk tal van voorschriften hij bij de vervulling zijner taak rekening heelt te houden en welke moeijelijkheden van comptabelen aard hij heeft te overwinnen.
VI. BURGERLIJKE STAND EN BEVOLKING.
Wij hebben langdurig overwogen of wij in dit geschrift zouden ter sprake brengen de werkzaamheden rakende den Burgerlijken Stand en de bevolkingsregisters. Wij hebben ten slotte gemeend te kunnen volstaan, wat de Burgerlijke Stand betreft, met de vermelding daarvan pro memorie. Weliswaar worden de werkzaamheden daartoe betrekkelijk verrigt in het algemeen — niet in hel huishoudelijk gemeentebelang; maar die werkzaamheden zijn den Burgemeester als zoodanig niet opgelegd. Wel
80
is hij benoembaar en wordt hij ook schier in alle gemeenten benoemd tot Ambtenaar van den Burgerlijken Stand; daar is echter geen wettelijke bepaling die hem verpligt de benoeming aan te nemen. Daarbij komt dat zooals de practijk heeft ingevoerd In vele gemeenten, de Burgemeester wegens zijne ver-rigtingen met betrekking tot den Burgerlijken Stand beloond wordt. Artikel 73 alin. 2 der Gemeentewet levert geen bezwaar op. De gemeentebegrooting wijst eene toelage aan voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, welke ten name van een lid van den Raad, tot Ambtenaar benoemd, betaalbaar wordt gesteld en door dezen aan den Burgemeester, die het werk doet, wordt uitgekeerd. Eindelijk zou eene aanwijzing der verpligtingen van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, eene geheele bewerking van den derden titel van het eerste boek des Burgerlijken Welhoeks vorderen, waardoor wij ons bestek ver zouden overschrijden en welks bewerking bovendien op menige andere plaats is te vinden. Wij vermelden alleen dat die titel eenige wijziging heeft ondergaan bij de wetten van 10 April 18()9 (Stb. no. 05) en \'24 Junij 1879 (Stb. no. lü\'i). Voorts wijzen wij nog op de wet van 23 April 1879 (Stb. no. 72) tot, regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Uit deze wet volgt ook dat de Burgerlijken Stand is een onderwerp van algemeen, niet van plaatselijk belang, al kent zij de quot;regten welke geheven worden toe aan de gemeentekas en al brengt de Gemeentewet de kosten van den Burgerlijken Stand ten laste der gemeente. Een Kon. besluit van 20 Sept. 1879 (Stb. no. 155), regelt de verantwoording der regten die door den Ambtenaar worden ingevorderd.
Wat de bevolkingsregisters betreft, deze berusten wel onder den Ambtenaar van den Burg. Stand maar de zorg voor het bijhouden is. met afwijking van hetgeen tot dusver gold krachtens Art. 10 van het Kon. besluit van 22 Deo. 1849 (Stb. no. 64), aan het Gemeentebestuur opgedragen bij Art. 31 Kon. besluit 3 Nov. 1861 (Stb. no. 94). De Commissarissen des Konings moeten bij hunne rondreizen toezien dat aan die op-dragt behoorlijk worde voldaan en voorts zoo dikwijls zij zulks
87
noodig ooi\'deelen. Die controle van de Comm. des Kon. zal niet magtig veel te beduiden hebben en zich hoogstens tot het formele kunnen uitstrekken, daar het voor die hoogeAmbtenaren geheel onmogelijk is te beoordeelen of de registers den werke-lijken stand der bevolking doen kennen. Blijkt het bun evenwel dat het werk niet goed is verrigt, dan zal de Burgemeester zich daarover moeten verantwoorden en bet ligt dan op zijn weg te zorgen dat de registers in orde blijven. Aan bem is bepaaldelijk opgedragen kwartaalsgewijze aan den Out vanger der directe belastingen mededeeling te doen van de plaats gehad bebbende verhuizingen.
Het is ons echter altijd voorgekomen dat het in eenigzins aanzienlijke gemeenten onmogelijk is, zonder algemeene medewerking van het publiek de registers in orde te houden. Gewis, daar worden zeer vele bewijzen van woonplaatsverandering bier aangevraagd, daar ingeleverd, maar een groot getal personen ook verhuist van de eene gemeente naar de andere, om ook daar slechts kort te vertoeven, zonder eenige aangifte te doen. fn groote gemeenten kunnen de registers dan ook spijt de voorschriften des Konings en van den Minister van Binn. Zaken niet in orde worden gehouden. Het beste bewijs daarvan leveren de uitkomsten der volkstelling. In de gemeente (iro-ningen b.v. moesten met het einde van 1879 zich bevinden volgens de registers 42\'234 inwoners (Prov. Verslag over 1879), terwijl blijkens de resultaten der volkstelling op dat tijdstip werkelijk aanwezig was een inwonerental van 46058 (Prov. Verslag van 1880). Ook in andere groote gemeenten zal een dergelijk verschil zijn op te merken.
Met zulke verschillen voor oogen vraagt men zich af of bet wel veel nut kan hebben bevolkingsregisters te hebben. Waarin beslaat dat nut? Om op ieder oogenblik het cijfer der werkelijke bevolking te kunnen constateren; teneinde zekere wettelijke regelingen daarnaar te kunnen wijzigen\'? Het is gebleken dat zij in dat opzigt geen vertrouwen verdienen, maar tevens worde opgemerkt dat zij voor dat doel ook niet worden geutiliseerd.
Het getal raadsleden en Wethouders hangt af van het cijfer der bevolking volgens Art. 4 en 79 der Gemeentewet. Evenzeer of
88
iemand Burgemcosler of Secretaris of Ontvanger van meer dan eeji gemeente mag zijn (Art. 3 aldaar). De betrekkingen van Secretaris en Ontvanger kunnen door een persoon worden vervuld in gemeenten van 5000 zielen en daar beneden (Art. 98 aldaar). De wetgeving op de scliutterijen en die op de personele belasting is in hare toepassing van het zielental afhankelijk, niet echter van de gemeente maar van de kom. Het bevolkingsregister doet voor de toepassing van geen dier bepalingen eenige dienst, het zijn de uitkomsten der volkstelling, welke om de tien jaren plaats heeft, die de toestanden constateren. Zoo zijn b.v. na do volkstelling van 1869 hier en daar dienstdoende schutterijen opgerigt, niet zonder tegenspraak van de daarmede gezegende gemeenten.
Het register doet dus geen dienst waar hel op een gegeven tijdstip de vraag is hoe groot het getal inwoners in de een ot andere gemeente is. Het Kon. besluit van 23 Oct. 1849 (Stb. no. 56) scheen dit te gevoelen, want het zegt dat de algemeene volkstelling, welke kort daarop zou worden gehouden, ten doel beeft het aanleggen in iedere gemeente met \'1 Jan. 1850 van registers der bevolking bevattende alle die opgaven de personen der ingezetenen betreflende, welker kennis in hel belang van den Staal, van de algemeene en bijzondere besturen en van de ingezetenen nuttig en noodzakelijk is bevonden. Het Kon besluit van 22 Dec. 1849 (Stb. no. 64) gaf voorschriften omtrent het aanleggen en bijhouden der registers.
fn 1849 begreep men dus dat de registers niet zouden dienen om den stand der bevolking op elk gegeven oogenblik te kennen, maar om ten aanzien van de ingezetenen (Scil. die welke in de registers worden vermeld) eenige gegevens te bekomen.
Die wetgeving is herzien bij de besluiten van 3 Nov. 1861 (Stb. nos. 94 en 95), het eerste omtrent het vernieuwen en bijhouden der registers, het tweede regelende de verpligting tot het doen van aangiften voor de registers.
Omtrent het aanleggen zegt Art. 2 (Stb. no. 94) dat de registers worden opgemaakt uil de opgaven verkregen bij de laatste volkstelling, getoetst aan den inhoud der bestaande registers.
Artikel 3 aldaar zegt dat ingeschreven moeten worden alle
8!»
personen, die in de (jimwenle werkelijk wonen ol\' aldaar hun gewoon en duurzaam verblijf houden.
Voorts: die hoewel niol duurzaam locli voor het grootste gedeelte van het jaar in de gemeente verblijf houden, terwijl nog enkele andere categorien in de Artt. 4-, 5, 6 en 7 worden genoemd. Hoe de inschrijving moet geschieden leeren de Arit. 8, 9 en 10.
Het daarop volgend Artikel 11 schrijft voor dal de registers geregeld moeten worden bijgebouden, zoodal zij den staal der hevolliinfi naainvkenrig doen hennen.
Uil het beginsel dat hier wordt uitgesproken volgt .dat hel nu niet maar alleen meer te doen is om ten aanzien der ingezetenen eenige opgaven te ontvangen, maar dal mon zooveel mogelijk alle ingezetenen dat is de in de gemeenten wonenden of verblijvenden wil zien vernield in de registers. Kon dal doel worden bereikt, do registers zouden ongetwijfeld meer nut stichten dan thans het geval is. Het is gebleken dat de beslaande voorschriften lot dat doel niet hebben geleid. l)e registers daarom echter af te schallen zoude niet raadzaam zijn en wanneer men ze ook voortaan wil beschouwen als kunnende dienen om de opgaven te verkrijgen, die men zich in 1849 voorstelde, dan zijn zij in veel opzigten van groote waarde, zooals hier beneden zal worden aangetoond.
üe Artikelen 12 tot en met 22 van het besluit van 1861 bevatten voorschriften hoe de bijhouding moet geschieden, welke echter zijn gebleken onvoldoende te zijn, daar zooals is gezegd de registers den staat van bevolking niet doen kennen. Artikel 23 bevat een voorschrift omtrent de wijze van inschrijving van huisgezinnen. Artt. 24 en 25 omtrent de inrigting van het register. Art. 26 bepaalt dat de aangiften tot vestiging in de gemeenten voorloopig op een afzonderlijk blad worden geplaatst enz. enz. terwijl ten slotte nog de bevoegdheid wordt gegeven een verblijfregister aan te leggen. Dit beslui! heeft dus ten doel eenvoudig feiten te constateren namelijk het werkelijk wonen iu de gemeente. Het werd al zeer spoedig aangevuld door het Kon. Besluit van 1 Febr. 1862 (Stb. no. 20) regelende afschrijving van personen behoorende tot de zee- en landmagl, dat op
90
zijne beuit weder werd aangevuld door hel Kon. besluit van 40 Junij 1870 (Sib. no. 90).
De bevolking in de bedelaarsgestichten te Omtnerschans en Veenhuizen gaf aanleiding lot Zr. Me. besluit van 10 April 1862, terwijl verder bij het Kon. besluit van 5 Mei 1870 (Stb. no. 73) dat van 1861 op gewiglige punten werd aangevuld. De besluiten van 1 Febr. 1862, 10 April 1862 en 10 Junij 1870 werden ingetrokken bij dat van \'23 Sept. 1877 (Stb. no 185).
Het besluit van Mei 1870 houdt eene slotbepaling in, die de aandacht trekt. De Minister van Binn. Zaken wordt daarbij namelijk door den Koning gemagtigd algemeene voorschriften te geven welke voor eene regelmatige en eenparige toepassing der bepalingen vervat in hel besluit van 3 Nov. 1861 (Stb. no. 94) omtrent het vermeerderen en bijhouden der registers noodzakelijk mogten worden bevonden.
Het besluit van 1861 zeil hield zoodanige bepaling niet in. Het belast den Minister van Binn. Zaken eenvoudig niet zijne uitvoering. Maar wat geschiedde niettemin\'? Het besluit bepaalt niets ten aanzien van personen welke zonder kennisgeving de gemeente verlaten hebben. De Min. van Binn. Zaken bepaalde den 20 October 1865 (Lult. Ghr. Heg.) dat deze ambtshalve kunnen geschrapt worden uit de registers. Dit is meer dan uitvoerig, de bepaling houdt in eene aanvulling.
Het is ons niet gebleken dat de Minister van Binn. Zaken van de hem aan het slot van het besluit van 1870 gegeven bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Niettemin gaf bij bij missive van 16 Sept. 1876 (Lult. dir. Reg.) te kennen dat volgens de ondervinding de juistheid der bevolkingsregisters nog veel te wenscben overlaat. De Minister weet echter geene middelen ter verbetering aan de hand te geven en vraagt van de Comm. des Kon., de gemeentebesturen gehoord, voorstellen. Het is ons niet gebleken dat die missive tot eenig ander resultaat heeft geleid dan welligt tot het Kon. besluit van 23 Sept. 1877 (Stb. no. 185), tot regeling der inschrijving van personen zamen-wonende in gebouwen of schepen onder toezigt van bet openbaar gezag staande.
Dat intusschen de registers aan juistheid te wenscben bleven
91
overlaten bleek — zooals boven is gezegd — uil de volkstelling eenige jaren later gehouden.
Behalve de Ministeriëele missives en beschikkingen welke wij reeds vermelden, zijn er na het Kon. besluit van 4861 nog eenige andere verschenen, ten doel hebbende te wijzen op de verkeerde uitvoering door de gemeentebesturen daaraan gegeven, maar waarvan de afzonderlijke vermelding ons on-noodig schijnt.
Het Kon. besluit van 23 Sept. 1877 straks genoemd is het laatste wat met betrekking tot de bevolkingsregisters is verschenen. Het is bekend welk onthaal dat besluil bij de regter-lijke magt en bepaaldelijk bij den Hoogen Raad heeft gevonden. Bij dat besluil zijn ten behoeve der bevolkingsregisters ver-pligtingen opgelegd o. a. aan bestuurders van krankzinnigengestichten. De bestuurders van hel gesticht Meerenberg bleven in gebreke aan die verpligtingen te voldoen. Deswegens straf-regtelijk vervolgd, werden zij in eersten aanleg van alle regis■ vervolging ontslagen, werd het vonnis in appél bevestigd en hel beroep in cassatie door den Hoogen Baad verworpen. Het arrest van den H. B. van 12 ,lan. 1879, te vinden in Lult. Ghr. Beg. p. 7, geeil eene belangrijke bijdrage bij het onderzoek naar de Koninklijke bevoegdheid in Nederland. Hel hoogste regts-collegie heeft beslist dat weliswaar nergens is bepaald dal algemeene maatregelen van inwendig bestuur moeten berusten op de Grondwet of op de wet, maar dal daaruit niet volgt dat de Koning dergelijke maatregelen kan nemen die op de Grondwet of op de wet niet steunen, daar volgens het stelsel der Grondwet het de vraag niet is of den Koning die bevoegdheid is ontzegd maar of zij hem is toegekend. En nu overweegt de H.. B. verder dat het besluit van 1877 noch op de Grondwet, noch op de wet berust en dat de Koning niet bevoegd is aan besturen van krankzinnigengestichten verpligtingen op te leggen, zoodat de niet vervulling daarvan niet strafbaar is.
Dat arrest heeft aanleiding gegeven tot de wet van \'22 April 1879 (Sib. no. 63) waarbij is verstaan dal de voorschriften betreffende de volksstellingen bij algemeene maatregel van inwendig bestuur worden vastgesteld.
92
De Regering vreesde en teregt dat de volkstelling groot gevaar zou loopen van te mislukken wanneer de daarvoor uit te vaardigen voorschriften poenale sanctie ontbeeren.
Maar het is duidelijk met het oog op \'s Hoogen Raads arrest dat alle voorschriften door den Koning gegeven houdende vei-pligtingen aan de ingezetenen rakende het bijhouden der registers van nul en geener waarde zijn. Speciaal zal het Kon. besluit van 3 Nov. 1861 (Stb. no. 95) regelende de verpligting tot het doen van aangifte geacht moeten worden zijne beteekenis te hebben verloren. Waar nu reeds de medewerking der ingezetenen zoo weinig algemeen was nu deze nog, gelijk men tot dusver aannam, onder strafbedreiging kon worden gevorderd, zal zij voortaan nog afnemen.
Het verdient daarom allezins overweging ook in deze materie wettelijke bepalingen te provoceren, welke natuurlijk de uit-voering en détail aan het uitvoerend gezag behooren over te laten. Het ware dan wenschelijk, alles wat met de bevolkingsregisters in verband slaat in één besluit te regelen, daar de thans verspreide bepalingen eene behoorlijke naleving zeer bemoeijelijken.
En dat die naleving, zoo goed mogelijk; wenschelijk is ligt voor de hand. De bevolkingsregisters leveren den grondslag voor de kohieren van hoofdelijken omslag en inkwartiering. Zij doen dienst bij de toepassing der wetgeving op de personele belasting, wanneer wegens verhuizing remissie der belasting kan worden toegestaan. Verg. hierbij de missive van den Min. van Binn. Zaken van 14 Mei 18(59 (Lutt. Chr. Reg.).
Groot zijn de diensten welke de bevolkingsregisters aan justitie en politie kunnen bewijzen, terwijl zij eveneens met nut kunnen worden geraadpleegd bij de vraag of iemand als Nederlander en als ingezeten is te beschouwen bij de toepassing der daartoe betrekkelijke wetten. Waar aan het Nederlander- of ingezetenschap regten óf verpligtingen verbonden zijn kunnen de bevolkingsregisters dienen om die qualiteiten te bewijzen of te betwisten. Kortom het is van groot belang dat de registers, zij het dan ook dat zelfs bij de ons voorgestelde wettelijke regeling volledigheid niet is te verkrijgen, in stand blijven en dat de
9H
genieentebesturen alle pogingen in het, werk stellen om naar die volledigheid te streven.
VII. STATISTIEK.
Wij zijn genaderd aan eene volgende rubriek en zullen thans zien in welke mate de Burgemeesters worden benuttigd teu behoeve vau de statistiek.
Het is de taak van de statistiek, die gewoonlijk in het gevolg der staathuishoudkunde verschijnt, de gegevens te verzamelen waarvan de kennis onontbeerlijk is bij de beoordeeling van den staathuishoudkundigen toestand in zijn geheelen omvang.
Maatregelen van wetgeving en regering op oeconomisch gebied moeten gegrond zijn op naauwkeurige kennis van feiten, zullen zij niet gevaarlijk dreigen te worden voor de stoffelijke belangen des volks.
Daarom is de statistiek een onwaardeerbaar hulpmiddel voor regering en wetgeving beide en hare beoefening in vereeniging met of naast de staathuishoudkunde een gelukkig verschijnsel van den laatsten tijd.
In handen van de administrative bureaux is zij echter langzamerhand eene liefhebberij geworden, die een ware plaag voor de Burgemeesters mag heeten en is zij van haar hoog standpunt ten eenenmale afgerukt. De statistiek is niet meer gebleven het middel, om de wetenschap te dienen, om kennis te verkrijgen van feiten voor de wetenschap van gewigt, — neen, zij is geworden een speeltuig in handen van liefhebbers van cijfers en tabellen, die haar crediet hebben ondermijnd en haar in de schatting van velen op bedenkelijke wijze hebben verlaagd.
Men heeft wel eens — en teregt — beweerd met het oog-op de examen woede, die over ons land in de laatste twintig jaren is losgebroken dat, Nederland een land van examens is. Men mag het ook noemen het land van rapporten zoo officiëele als niet officiëele.
In die verslagen spelen de cijfers der statistiek een groote
94
rol. Voor zoover zij niet betreffen het regts- of finantiewezen, hebben de Burgemeesters de meesten moeten leveren.
Maar ook zonder dat de verslagen aan de cijfers der statistiek behoefte hebben, worden de gemeentebesturen van verschillende zijden aangezocht dezelve te leveren, rakende onderwerpen van allerlei aard. Het zou te omslagtig worden wanneer wij de tabellen alle gingen opsommen, welke de gemeentebesturen hebben in te zenden dan aan deze, dan aan gene autoriteit. Op de periodieke lijst van werkzaamheden der gemeentebesturen komen zij voor. Wij willen slechts een paar staaltjes mededeelen hoe ook buiten die periodieke tabellen-inzendingen naar de invallende gedachte van den een of anderen Ambtenaar in Mi-nisteriëele\' of provinciale bureaux gezeten opgaven van cijfers worden gevraagd.
De meeste zoogenaamde statistici zijn verzamelaars van cijfers en tabellen, waarmede zij spelen gelijk een liefhebber met zijne penningen of handschriften. Wanneer zij zich bezig bielden ook met het maken van wetenschappelijke of voor de volkshuishouding gewigtige gevolgtrekkingen uit het door hen verzamelde, hun verzamelingszucht zou gewis spoedig afnemen, bespeurende dat het voor \'t algemeen volkomen onverschillig is of b.v. de gemeente Rilland vijf- of zeshonderd kippen rijk is. Maar zooals gezegd, het is den meesten hunner slechts om de cijfers te doen. En zoo gebeurde het dat in de provincie Groningen de gemeentebesturen werden aangeschreven om de voorraden op te geven welke van een vijfentwintigtal artikelen wekelijks ter markt werden aangevoerd, wat daarvan verkocht, wat niet verkocht werd, de bedongen prijzen en de betaalde prijzen.
Maar ook wanneer van een gevraagd cijfer een practisch nut schijnt te mogen worden verwacht, zijn de aanvragen dikwijls zonderling.
De chef van den generalen staf van het Nederlandsch leger rigtte een paar jaren geleden aan de gemeentebesturen het verzoek binnen eenige dagen aan hem op ie geven het getal voertuigen in hunne gemeenten aanwezig, afzonderlijk die met. twee en die met vier wielen, geschikt voor militaire transporten.
95
Wij vragen hoe liet behoorlijk voldoen aan deze en dergelijke aanvragen in eenigzins beduidende gemeenten mogelijk is? Wij zeggen liet behoorlijk voldoen; want liet is ons hekend hoe voldaan wordt, wanneer in weerwil der gemaakte bedenkingen hij de aanvragen worden gepeinsteerd. De geleverde cijfers hebben niet de minste waarde.
In het eerste geval werd door het gemeentebestuur van Groningen geantwoord dat om vertrouwbare gegevens te hunnen leveren, minstens een vijfentwintig personen zich met de verzameling zouden moeten belasten en dat het ook dan zelfs nog twijfelachtig zou zijn of men alles wat men wenscht te vernemen zou te weten komen. Het bestuur vroeg of het de kosten ten laste der provincie kon brengen. Aan de kosten was, zoo het schijnt in het geheel niet gedacht. Het antwoord luidde ontkennend. En daar de gemeente bare fondsen niet wilde aanspreken, kwam de zaak in de doofpot, maar moest de statistiek tot heden missen de zoo gewenscbte taltellen en cijfers. Aan den chef van den generalen staf werd op diens aanvrage eene dergelijke vraag met opzigt tot de kosten voorgelegd. Ook hij had geen fondsen disponibel om te onderzoeken over welke transportmiddelen casu quo het legerbestuur kan beschikken. In het voorbijgaan mag wel als zeer opmerkelijk worden aangestipt dat het oorlogsdepartement met zijn enorm budget niet in staat is het tellen van beschikbaar transportmateriaal te betalen en genoodzaakt is de kosten daarvan ten laste der gemeenten te brengen. Toen de gemeente, die wij bedoelen, daartegen bezwaar maakte, werd ingewikkeld te kennen gegeven dat bet er zoo precies niet op aankwam en daarop werden dan ook maar eenige cijfers geleverd — hoe men er aan is gekomen — weten wij niet; maar zij waren spoedig aanwezig en zonder kosten.
Tal van gegevens moeten jaarlijks ten behoeve van landhouw-verslagen worden verschaft, al weder door de gemeentebesturen. De provinciale verslagen die jaarlijks uitkomen en door de statistiekliefhebberij steeds lijviger worden, zijn daarmede gevuld. In den laatsten tijd beschikt ook de rijkslandbouwschool, om een landbouwstatistiek te verkrijgen, over de krachten der
96
gemeentebesturen. Een assistent bij die inrigting vraagt, als de gegevens onvoldoende zijn, opheldering. Die weet hoe de geleverde cijfers in de wereld komen, schenkt daaraan geen vertrouwen. Men wane toch niet dat de Burgemeester naauw-keurig zal nagaan hoeveel hectaren met garst, hoeveel met haver zijn bezaaid : hoevele paarden, runderen enz. in zijne gemeente zich bevinden. Somtijds wordt er eens over gepraat met de Wethouders en den Veldwachler; maar ook zonder hen maakt, hij in het gemeentehuis de statistiek in orde. Hij slaat er maar een slag naar zooals het heet. Hij ziet het nut van al dat tellen niet in en wij kunnen \'t ons begrijpen; weigeren mag hij niet en daarom doet hij maar een greep, wel wetende dat niemand hem controleert of controleeren kan. Alleen wanneer zijne opgaven met die van \'t vorige jaar te veel verschillen, moet hij opheldering geven. «Het heeft de opmerking getrokkenquot;, zoo luidt het dan wel eens, «dat het getal varkens in uwe gemeente in dit jaar zoo belangrijk verschilt met dat van het vorige. Is hier bij het tellen (N.B. bij het tellen!) misschien eene fout begaan of waaraan is anders het belangrijk verschil toe te schrijven?quot; De oorzaak van het geconstateerd verschil ligt alleen bij den Burgemeester, die verzuimd heeft de cijfers van het vorige jaar naauwkeurig na te gaan en tegen eene belangrijke afwijking te waken. Dat mag hij echter niet zeggen en hij is dus verpligt naar eene aannemelijke reden van het verschil te zoeken. »Het is geblekenquot;, zoo schrijft hij dan b.v., »dat de var-kenmesterij in den laatsten tijd minder voordeelen heef! opgeleverd en dat vele landbouwers dezen tak van industrie hebben verlaten.quot; Soms doet ook de varkensziekte hare diensten. Af-deeling statistiek is tevreden gesteld maar de olijke Burgemeester zit te meesmuilen dat hij zich weer voor ditmaal van die vervelende statistiek heeft afgemaakt.
Op het gebied van de statistiek valt voor de Burgemeesters veel te verbeteren. Wij zouden wenschen dat van hen alleen gevraagd werden de cijfers, betrekking hebbende op de bevolking en het finantiewezen der gemeente en dat alle aanvragen om inlichtingen dan hierop, dan daarop betrekking hebbende en wier vervulling van elders niet is bekomen, aan hen werden
97
gerigt door tusschenkomst van het Departement van Binn. Zaken. Wij gelooven nog altijil dat de Burgemeesterlijke positie in Nederland bij geen departement van algemeen bestuur genoegzaam bekend is, zelfs niet bij Binu. Zaken, waar die bekendheid moest aanwezig zijn. Deze opmerking geldt in hel algemeen den werkkring der Burgemeesters, niet alleen ten aanzien der statistiek. Si Ie roi savail, zegge indien de Min. van Binn, Zaken wist hoevele autoriteiten over den Burgemeester beschikken en welke uiteenloopende werkzaamheden van hem gevorderd worden; men zoude er welligt eerder dan thans toe komen om eene bijdrage voor hem uit \'s Rijkskas toe te staan. Dan zou misschien ook het nut blijken van de verdeeling des Rijks in kantons of districten voor de statistiek met ambtenaren ad hoc, die de gegevens hebben te verzamelen door wetenschap, staatszorg of zuivere liefhebberij noodig geacht.
VfTl. ONDERWERPEN ONDER DE VORIGE HOOFDSTUKKEN NIET BEGREPEN.
Behalve de reeds medegedeelde zijn er nog vele werkzaamheden die ten behoeve van de algemeene dienst van de Burgemeesters worden gevraagd en die wij niet onder eene bepaalde rubriek kunnen brengen.
In de eerste plaats zou hier stellig moeten gesproken worden van het openbaar onderwijs, volgens Art. 194 der Grondwet het voorwerp van de aanhoudende zorg der regeling en inderdaad de aanleiding van de steeds toenemende kibbelarijen in den lande. In weerwil echter dal hel lager onderwijs sedert de invoering van de beslaande wetgeving meer rijkszaak is geworden, doordien het voor een groot deel wordt bekostigd uit rijksmiddelen en het rijkstoezigt de zelfstandigheid der gemeentebesturen bijna geheel heeft opgeheven, is niettemin het onderwijs eene huishoudelijk gemeentelijke aangelegenheid gebleven met het toezigt van het Rijk onder het bestuur der
Burgemeesttr, 7
98
gemeente en door haar met rijkssubsidie bekostigd. Wat de Burgemeester ten aanzien van dit — en ook ten aanzien van gemeentelijke scholen voor middelbaar-onderwijs —heeft te ver-rigten kan dus als zuiver gemeentelijk werk worden beschouwd en wij zullen ons uit dien hoofde van eene beschouwing der lager en middelbaar onderwijs-wetgeving onthouden, gelijk wij om diezelfde reden ook de gymnasia onbesproken kunnen laten.
En nu overgaande tot de vermelding van de nog niet behandelde werkzaamheden welke de Burgemeester in Staatsdienst heeft te verrigten, wijzen wij op de Atlestatiën de Vila, vooi\'Burgemeesters van aanzienlijke gemeenten de driemaandelijksche plaag. Zij die wachtgelden of pensioenen genieten van wege het Bijk of de Koloniën, moeten elk kwartaal doen blijken van hun leven door zich voor den Burgemeester te verloonen, die daarvan acte afgeeft. Deze is de attestatie de vita. Het model van de meesten brengt mede dat de Burgemeester daarop tweemalen zijn naam moet plaatsen; want behalve dat hij de verschijning van den belanghebbende »in levenden lijvequot; moet constateeren, vordert het model bovendien dat hij diens handteekening legaliseert, welke op hetzelfde stuk voor kwitantie wordt geplaatst. Het verschijnen in levende lijve voor den Burgemeester heeft in aanzienlijke gemeenten nooit plaats. Op de bureaux worden de stukken ingevuld en de Burgemeester ontvangt ze ter teeke-ning, gelijk gezegd, in dubbel.
Publicatiën door middel van aanplakking worden den Burgemeester opgedragen door hoogere besturen. De Procureurs-Generaal bij de Hoven zenden hem de Extract-Arresten ter aanplakking op de daarvoor gebruikelijke plaatsen en moeten berigt hebben dat dit is geschied. Daar de Burgemeester zelf natuurlijk niet met de stijfselpot en de kwast kan loopen, geschiedt dit werk, waarvoor het Departement van Justitie moest zorgen, voor rekening der gemeente. Waarom hier niet de Bijksveld-wacht geutiliseerd\'?
Bedelaars die zich in de Bijksgestichten bevinden en ontslagen wenschen te worden moeten zich met een desbetreffend verzoek tot den Minister van Justitie wenden. De Burgemeester der gemeente, waar zij vóór hunne opname hebben gewoond, wordt
9lt;)
over dat verzoek gehoord. Geheel zonder bedenking is dit niel; niet gaarne ziet men een verloopen sujet in de gemeente terugkeeren.
Handelaars en neringdoenden die met de administratie in aanraking komen wegens accijnspligtige goederen en crediet verlangen moeten borglogl stellen. De gegoedheid van aangeboden borgen moet door het gemeentebestuur zijn geconstateerd. Hoogst onaangenaam is de taak welke men in dezen van Burg. en Weth. verlangt. In het belang van de schatkist ware het wenschelijk hen daarvan te verschoonen; want het moet al in het oog springend zijn, wanneer zij een hunner medeburgers als insoliede zullen tentoonstellen. In groofe gemeenten bovendien is hel voor de besturen geheel ondoenlijk uit eigen wetenschap iets mede te deelen. Een onderzoek is dus noodig; maar waarom stelt de administratie niet zelf dat onderzoek in ?
Het Departement van Marine bezorgt den Burgemeester op zijne beurt werk. Het is echter bestellerswerk dat even goed door tusschenkomst van de postkantoren kon geschieden. Te weten: de gagementen van de schepelingen kunnen betaalbaar worden gesteld ten behoeve van anderen. De stukken welke die anderen noodig hebben om het geld te beuren, ontvangen zij door tusschenkomst van den Burgemeester.
De wetgeving op het stuk van jagl en visscherij heeft in hare toepassing de medewerking des Burgemeesters noodig. De wet van 43 Junij 1857 (Stb. no. 87) die de materie beheerscht, kent hen weliswaar bijna niet, maar des te meer het gevolg der wet in den vorm van besluiten, dispositiën, aanschrijvingen enz. enz. Hebben wij niet misgezien dan wordt de Burgemeester slechts in Artt. 27 en 29 der wet genoemd. In de bij Art 27 bedoelde gevallen moet transport van wild gedekt zijn door eene magtiging van den Burgemeester, terwijl Art. 29 voorschrijft dal hij gehoord wordt bij hel toekennen van premiën wegens hel dooden van schadelijk gedierte. Alleen dit heeft de Weigever ten zijnen aanzien voorgeschreven. De Minister van Justitie kwam hem echter al spoedig bij missive van 26 Aug. 1857 (Luttenberg Ghron. Verz.) eene meer active rol toekennen. Den Burgemeester wordt daarbij n.1. de bevoegdheid ge-
7*
100
geven magtiging le verleenen tot het verdrijven van schadelijke vogels door pistoolschoten van de met granen bezette landerijen. Men wane intusschen niet dat hij dat pistoolschieten onvoorwaardelijk en naar eigen inzigt kan toestaan. De Minister van Justitie vond dit te bedenkelijk. Alleen wilde ganzen mogen krachtens Burgemeesteriijke magtiging met de pistoolschoten worden verdreven. Zijn het andere vogels die den landbouwer schade berokkenen dan is het de Comm. des Konings die tot hel schieten consent verleent; tenzij in geval van dringende noodzakelijkheid en laatstbedoeld consent te laat zou komen. Dan mag den Burgemeester permissie geven. Verder geldt de Burgemeesteriijke magtiging slechts voor één dag of hoogstens twee achtereenvolgende dagen en is de Burgemeester verpligt de verkrijgers der magtiging bij het gebruik maken daarvan te doen bewaken dooi\' een beambte van Bijks- of Gemeentepolitie en eindelijk moet hij van de door hem gegeven magtiging binnen 24 uren aan den Comm. des Konings kennis geven.
Van veel vertrouwen in de hoofden der gemeenten getuigt deze missive zeker niet. Alleen de wilde ganzen worden aan \'s Burgemeesters goedvinden overgeleverd maar laat hij ze verjagen — van dooden met een pistool zal geen sprake kunnen zijn — dan moet hij van dit verschrikkelijk feit den Comm. des Konings dadelijk kennis geven.
Dezelfde Minister heeft bij dispositie van 15 Jan. 1858 (Lutt. Ghron. Beg.) voorschriften gegeven omtrent het vragen en geven van jagt- of vischacten. Het verzoekschrift om zoodanige acte wordt gerigt aan den Comm. des Konings, het is in blanco en kosteloos verkrijgbaar bij den Burgemeester. Aan hem wordt het, door den verzoeker ingevuld, ingediend. Wat moet de Burgemeester er mede doen? Hij dient het in met zijne con-sideratiën aan den Comm. des Konings, die de autoriteit is welke beschikt. Wordt het verzoek afgeslagen, de Burgemeester moet dit droevig feit ter kennis van den hoopvollen aanvrager brengen. Artikel 13 van de dispositie gewaagt van het vangen van houtsnippen op zekere wijze en van visschen met een vischtuig. De Comm. des Konings kan daartoe koste-looze vergunning geven. Tiet verzoek moet worden ingediend
101
bij den Burgemeester, die ook hier het opzendt met zijne con-sideraliên. Hier mag hij ook blijde tijdingen overbrengen; door zijne tusscbenkomst worden n.1. de verleende vergunningen uitgereikt. Art. 16 vermeldt wat de consentbiljetten moeten bevatten, afgegeven door den Burgemeester, tot vervoer van wild ot\' visch. Het volgend Artikel legt hem op van de afgegeven consentbiljetten aanteekening te houden. Eindelijk vinden wij in de dispositie nog den Burgemeester geroepen tot medewerking bij registratie van eendekooijen, duivetillen en zwanendriften.
In het Prov. blad van Groningen van 1857 vinden wij onder no. 39 eene circulaire van den Min. van Justitie van 29 Junlj 1857, welke daardoor ter kennis van de Burgemeesters wordt gebragt. Die circulaire is geheel gewijd van de premiën, welke overeenkomstig de wet wegens het dooden van schadelijk gedierte worden toegekend. Wij zullen niet alles afschrijven wat in die circulaire betreffende den Burgemeester wordt gezegd. Zij is een vermakelijk staaltje van bureaucratischen omslag in Nederland. Een gedoode bunsing, wiens moordenaar dertig cent premie kan krijgen, moet aan den Burgemeester vertoond worden. De Burgemeester snijdt het doode dier de neus af of laat het doen. Hij onderzoekt of de bunsing door den vertooner zelf is gedood op een terrein waarvan hij eigenaar is en zoo neen — of do eigenaar toestemming heeft gegeven dat de bunsing gedood werd. De bunsing moet vervolgens in een daartoe bestemd register worden vermeld; bovendien moet de Burgemeester er nog eene verklaring van opmaken; die verklaring zendt hij naar den Comm. des Konings. De Comm. des Konings onderzoekt of alles met den bunsing wel in den haak is en zendt, alles wel bevonden hebbende, de verklaring naar den Min. van Justitie. Nu wordt de zaak nog eens onderzocht aan diens Departement en als daar geene bedenkingen ontstaan, wordt de verklaring, voorzien van een mandaat groot dertig cent, aan den Comm des Konings teruggezonden, die het op zijne beurt aan den Burgemeester doet toekomen ter uitreiking aan den belanghebbende. Natuurlijk kan ook de Bekenkamer niet builen spel blijven, daar deze hel dertig cent mandaat voor
lOi
de betaling moet verevenen, terwijl eindelijk het mandaat bij \'t Departement van Finantiën het ))fiatquot; moet ontvangen. Welk een omslag voor ééne bunsing!!
Bij circulaire van den Comm. des Konings in Groningen d.d. 10 Nov. 1858, te vinden in het Prov. blad van dat jaar no. 73, werd den Burgemeesters voorgeschreven om bij de invulling van het model verzoekschrift achter den naam van den verzoeker of van dengene voor wien een acte wordt gevraagd, diens ouderdom te vermelden. Zij worden voorts verzocht naauwlet-tend toe te zien of de verzoekers welligt ook personen zijn aan wie de acte volgens Art. 14 moet worden geweigerd.
Deze circulaire gaat van de veronderstelling uit dat de Burgemeesters de verzoekschriften voor de belanghebbenden invullen; maar dit staat in de Ministeriëele dispositie van 15 Jan. 1858 niet te lezen. Deze wil alleen dat de verzoekschriften bij den Burgemeester worden ingediend, meer niet. Wij vinden bier dus weder eene langzame uitbreiding van des Burgemeesters verpligtingen langs bureaucratischen weg. Merkwaardig is het dat in eene volgende circulaire van denzelfden Commissaris des Konings van 2 April 1859 (Prov. blad no. 18) wordt gesproken van verzoekschriften ter bekoming van jagt- en vischacten door de belanghebbenden belworlijli ingevuld.
Deze circulaire bevat eenige voorschriften omtrent den tijd van indiening der verzoekschriften enz., maar geen instructie aan de Burgemeesters.
Daarentegen vinden wij die wel in eene circulaire van den Comm. des Konings van Groningen d.d. 23 Sept. 1873 (Prov. blad no. 02).
De Burgemeester moet de verzoekschriften, welke bij hem inkomen om op schadelijk te mogen jagen, aan den Comm. des Konings inzenden met een berigt omtrent een zevental punten met name genoemd. Het is ons opgevallen dat deze circulaire stilzwijgend veronderstelt dat de bedoelde verzoekschriften bij den Burgemeester inkomen, wat wij nergens vinden voorgeschreven. Waarschijnlijk is dit door de practijk ingevoerd. Hij moet die verzoekschriften bij den Commissaris des Konings inzenden en geeft daarbij niet zijne consideration, maar een
103
antwoord op bepaalde geformuleerde vragen in de circulaire nedergelegd.
Ten slotte moeien wij hier nog melding maken van een circulaire van den Min. van Justitie van 6 Sept. 1878 (Lutt. Chr. Reg.) waarin den Ambtenaren van het O. M. wordt opgelegd om van elke veroordeeiing wegens jagen zonder acte enz. aan den Burgemeester van woon- of verblijfplaats van den veroordeelde kennis te geven. Die circulaire dient om de rigtige toepassing van het laatste lid van Art. 14 der jagtwet te verzekeren. Volgens dat laatste lid kan aan bedoelde veroordeelden een acte worden geweigerd. Het is te hopen dat van de bevoegdheid om te weigeren geen gebruik wordt gemaakt, want wat is dwazer dan om aan iemand, die tot dusver zonder acte joeg en dus in overtreding was, die acte nu hij haar vraagt en dus wil ophouden de wet te overlieden, te weigeren.
Het gebeurt echter; maar de practijk weet zich te redden. De afgewezen aanvrager gaat zijne woonplaats tijdelijk verleggen naar eene andere gemeente, waar men met zijn antecedenten volkomen onbekend is en geen bezwaar maakt, waarvan wij een voorbeeld kennen.
Wij kunnen hiermede van het wild en het schadelijk gedierte afscheid nemen en gaan over tot een ander onderwerp, de wetgeving op de onteigening ten algemeene nutte. Deze is te vinden in de wetten van 28 Aug. 1851 (Stb. no. 125), 1 Junij 1861 (Stb. no. 54) en 2!) Maart 1877 (Stb. no. 52). Met de beide laatste wetten, verklaring of verduidelijking van de eerste bevattende, hebben wij ons niet bezig te houden.
Zoodra een werk van algemeert nul is ontworpen en vóórdat de wet dit algemeen nut heeft uitgesproken, worden ter Secretarie van de gemeenten, waarbinnen waarschijnlijk moet worden onteigend, de plannen enz. nedergelegd. De Burgemeesters geven van die nederlegging kennis aan het publiek. Art. 7 voegt er bij dat de kosten van die kennisgeving door den Staat worden vergoed. Belanghebbenden kunnen bezwaren inbrengen bij het gemeentebestuur dat daarvan proces-verbaal opmaakt en bij het betrokken departement inzendt.
Moet ter opmaking van hel plan, particuliere grond benut-
104
tigd worden, de gebruikers zullen hel moeten gedoogen wanneer de Burgemeester hun dit heeft aangezegd. Zij worden daarvoor geindemniseerd.
Wanneer de wet houdende verklaring dat het openbaar nut de onteigening vordert, is aangenomen, dan treden Gedeputeerde Staten op het tooneel, welke commissiën uit hun midden afvaardigen, om in elke gemeente waarbinnen het werk zal worden uitgevoerd zitting te honden en belanghebbenden te hooren. Die commissiën worden onder anderen bijgestaan dooiden Burgemeester.
Deze geeft het publiek kennis van tijd en plaats op welke de commissie zal zitling houden, hij roept de belanghebbenden daarbij op. Hij kan de kosten daarvan verhalen op hem ten wiens name het werk wordt uitgevoerd. Voor de bijeenkomst der commissie worden de kaarten enz. nog eens weer ter inzage gelegd op de Secretarie en de Burgemeester geeft daarvan weder kennis aan het publiek.
Komt het tot eene onteigenings-procedure, dan moet de onteigenende partij ter Griffie der Regtbank overleggen o. a. dooiden Burgemeester afgegeven bewijzen dat de commissie heeft zitting gehouden en dat de stukken bij de wet bedoeld ter Secretarie ter inzage hebben gelegen.
Besluiten en aanschrijvingen waarin, wat deze materie betreft, de taak des Burgemeesters is uitgebreid of gewijzigd, hebben wij niet gevonden. Van de onteigening is dus hier alles gezegd wat voor ons doel noodig is.
De Ontvangers van de Registratie zijn belast met de invordering van boelen en gereglskoslen in strafzaken. Eone zeer lastige taak voor die heeren, wat de kosten betreft, daar de boeten sedert 1864 door subsidiaire gevangenisstraf worden vervangen bij niet-betaling. In de eerste plaats zijn de veroordeelden niet gemakkelijk op te sporen en dan nog is het moeijelijk te weten te komen of casu quo lijfsdwang met goed effect zal worden toegepast. Daarop komt het aan en hier moeten de Burgemees-
105
ters te hulp komen. In groote gemeenten is het getal adviezen, welke van hen gevraagd worden legio. De Ontvangers zenden aan de Burgemeesters eene lijst van vragen betreffende iederon veroordeelde. Het spreekt van zelf dat in groote gemeenten de beantwoording der vragen aan de politie wordt overgelaten, omdat de Burgemeester zelf onmogelijk, evenmin als de Ontvanger met de veroordeelden bekend kan zijn. Wederom een rijkswerk dat door de gemeente betaald wordt! Van tijd tot tijd zendt de Ontvanger bovendien eenige lijvige boeken, waarinde namen der veroordeelden over eene reeks van jaren zijn opge-teekend. De Burgemeester wordt verzocht die honderden namen nog eens na te gaan om te zien of er daaronder niet zijn van personen, die de kosten waarin zij veroordeeld zijn, kunnen betalen. Wij vragen of de hulp van Controleurs en Commiezen niet meer rationeel en afdoende zou zijn? Misschien ook ware het geen bezwaar de justitiekosten in strafzaken bij de wet ten laste des Bijks te brengen, daar in verreweg de meeste gevallen deze toch onverhaalbaar zijn.
Bij het transport van gevangenen kunnen er gevallen plaats hebben, waarbij de hulp vau den Burgemeester noodig is.
Bij Kon. besluit van 22 Junij 1875 (Sib. no. 123) werd bepaald dat de wet van 18 April 1874 (Stb. no. 66) en het ter uitvoering daarvan genomen Kon. besluit van 18 Dec. d. a. v. (Stb, no. 212) met den 1 Jan. 1876 in werking zouden treden.
Bij Art. 10 der wet is bepaald dat wanneer vervoer van gevangenen moet geschieden met afzonderlijk rijtuig, de zorg daarvoor is opgedragen aan den Burgemeester. De gemeente schiet de kosten voor.
In het Kon. besluit wordt bij art. 7 alin. 2 van den Burgemeester gesproken. Bij vervoer van personen, die in gijzeling moeten worden gesteld kan op magtiging van hem, ingeval van ziekte, van een afzonderlijk rijtuig worden gebruik gemaakt.
Bij dit punt verwijzen wij, hoewel afgescheiden van het transport van gevangenen naar Art. 38 van gemeld besluit. Door de verklaring n.1. van den Burgemeester wordt de tijdelijke verblijfplaats van getuigen, die zich buiten hun hoofdver-
406
blijf bevinden en van de tijdelijke ligplaatsen van schepen bewezen.
De Franscbe wetgeving hier te lande executoir verklaard bevat eene wet van 26 Frirnaire an IV, te vinden bij fortuyn I, 276, waarvan de uitvoering nader is geregeld bij Arrété van het Directoire d.d. 28 Brum, an VI, fort. I, 363.
De wet van Frirnaire bepaalt bij art. 4 dat de minuten dor aden. van de vredegeregten in burgerlijke zaken jaarlijks zullen worden gedeponeerd in een locaal van het Gemeentehuis.
Bij Kon. besluit van 23 Moi 1839 (Lutt. Chr. Beg ) werd bepaald dat Art. 4 der gemelde wet van Frirnaire alsmede het Arrété van toepassing blijven ten opzigte van de bewaring van de minuten der Kantongeregten in burgerlijke zaken.
Wij kennen echter eene aanzienlijke gemeente, alwaar jaarlijks tusschen den Burgemeester en den Griffier van het Kan-tongeregt rec.u\'s worden gewisseld, waarbij de onderteekenaars over en weer verklaren van elkander de minuten in ontvangst te hebben genomen en zoo blijven daar die minuten ter Griffie van het Kantongeregt, waar zij ook behooren. Zou het geen tijd worden aan dergelijke vertooning een einde te maken door gezegde wet af te schaffen?
Onder dagteekening van 13 Junij 1857 verscheen onder nummer 86 van het Staatsblad van dat jaar de wet op de zeevis-scherijen, welke bij de wet van 7 Mei 1878 (Stb. no. 37) werd gewijzigd.
Bij het 2e lid van Art. 6 der eerstgenoemde wet, welks inhoud onveranderd bleef, is voorgeschreven dat de eed voor de in de wet bedoelde keurmeesters voorgeschreven, wordt afgelegd in handen van den Burgemeester hunner woonplaats. Meer hebben wij in de wetten en besluiten betreffende de zee-visscherijen van Burgemeesterlijke bemoeijingen niet aangetroffen.
-107
In 186i heeft de wol bepalingen vastgesteld omtrent den doortog) en vervoer van landverhuizers, welke onder no. 53 in het Staatsblad van dat jaar voorkomt. Zij heeft op menig punt wijzigingen en aanvullingen ondergaan bij de -wet van 15 Julij 1869 (Stb. no. 124). Door den Koning zijn eenige besluiten tot uitvoering der wetgeving genomen, met welke wij ons niet hebben bezig te houden. De wet spreekt in Art. \'2 van het hoofd van politie der grensplaats of ter plaatse van eerst aankomst van den vreemden landverhuizer.
Dat hoofd van politie geeft dien landverhuizer een bewijs van verleenden doortogt, dat als verblijfpas gedurende twee maanden geldt. Volgens Art. 3 kan dat bewijs door het hoofd van politie ter plaatse van verblijf worden verlengd. Wie wordt met de uitdrukking »hoofd van politiequot; bedoeld1? Men vindt diezelfde uitdrukking o. a. in de Arlt. 5, 6 en 8 der vreem delingenwet alwaar soortgelijke bepalingen als de hier behandelde voorkomen en waaraan de laatste waarschijnlijk zijn ontleend. Wij rneenen dat. zoowel daar als hier met »hol hoofd van politiequot; de Burgemeester wordt bedoeld. Deze is de eenige wiens politiegezag bij de wet is geregeld. De Rijkspolitie wacht nog altijd op zoodanige regeling en als deze een hoofd heeft dan is het de Min. van Justitie. Bekend is de strijd die vóór 1856 gevoerd is tusschen regering en vertegenwoordiging, die met instelling der Rijksveldwacht bij Kon. besluit is geëindigd. Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1852 werd in het voorloopig verslag der Tweede Kamer gezegd: »Men merkt op dat de handhaving der bepalingen van de vreemdelingenwet is opgedragen aan de hoofden van politie in de gemeenten, dus, volgens de Gemeentewet, aan den Burgemeester.quot;
Op grond van een en ander zijn wij van meening dat in de nu behandelde wet betreffende de landverhuizers met ))het hoofd van politiequot; de Burgemeester wordt bedoeld.
Niet in alle, maar in sommige gemeenten door den Koning aan te wijzen, wordt eene commissie van toezigt over het vervoer van landverhuizers benoemd. Waar zij niet bestaat treden Burg. en Wethouders in hare plaats.
Wij veronderstellen dat in elke gemeente waar de omstandig-
108
heden dit ook maar eenigzins noodig maken, eene commissie van toezigl zal worden benoemd teneinde de gemeentebesturen niet te zeer met arbeid te belasten. Ware dit anders wij zouden genoodzaakt zijn, de taak dier commissie meer naauwkeurig na te gaan. De Min. van Binn. Zaken heeft voor de commissie eene instructie vastgesteld den 14 Jan. 1862 (Lutt. Ghr. Reg.) welke men zoo noodig kan vergelijken.
Bij Art. 15 der wet treden Burg. en Weth. als regters in appèl op. Te weten: geen schip met landverhuizers wordt uitgeklaard wanneer daartegen bij de commissie van toezigt bezwaar bestaat. De ondernemer kan tegen de beslissing van de commissie in hooger beroep komen bij Burg. en Weth. der plaats van inscheping. Is daar geen commissie en oefenen Burg. en Weth. hare function uit, dan wordt beroep ingesteld bij den Commissaris des Konings.
De wet van 1861 werd bij die van 15 Julij 1869 (Stb. no. 124) gewijzigd en aangevuld zooals is gezegd. De wijziging aan-gebragt in Art. 17 brengt mede dat liij die het vervoer van landverhuizers onderneemt, een borgtogt moet stellen ten behoeve der commissie van toezigt of waar zij ontbreekt, ten behoeve van het gemeentebestuur zijner woonplaats.
Ook bij de uitvoering der bepalingen op de Rijnvaart komen de Burgemeesters in aanmerking. In 1869 is tusschen de oever-staten een tractaat gesloten in ons land geratificeerd bij de wet van 4 April van dat jaar (Stb. no. 37). Een uitvloeisel van dat tractaat is het Kon. besluit van 29 Junij 1869 (Stb. no. 110) houdende bepalingen omtrent de Rijnschipperspatenten en scheepspatenten en omtrent het ijken van Rijnschepen.
leder die als schipper den Rijn wil bevaren moet een Rijn-schipperspatcnt aanvragen van den Min. van Finanliën en daarbij o. a. overleggen eene verklaring van den Burgemeester dat do aanvrager hier te lande zijn werkelijke woonplaats heeft of wel een woonplaats gekozen heelt en eene verklaring van denzelfde omtrent het signalement van den aanvrager (zie Art.
109
2). Hel laatste moet zeker zoo worden verslaan dat de Burgemeester hel signalement opmaakt of certificeert dal het overgelegd signalement is dat van den aanvrager.
Een min of meer gelijke tusschenkomst van den Burgemeester is noodig wanneer don schipper, die de nevenrivieren van den Rijn of de binnenwateren lusschen Rijn en Schelde bevaart ook den Rijn wil bevaren, de verklaring vraagt dal hij de vaart op den Rijn gedurende een bepaalden tijd heeft uitgeoefend.
Moet eene nieuwe woonplaats op het patent worden aange-teekend, dan moeten wederom Burgemeesterlijke verklaringen worden overgelegd invoege als gemeld; terwijl eindelijk de Burgemeester zelf op hel patent aanleekenl veranderingen in het signalement.
Do wet Ier uitvoering van Art. 7 der Grondwet vastgesteld den \'28 Julij 1850 (Stb. no. 44), behandelt hel onderwerp der Naturalisatie.
Art. ü dier wel zegt dal hel genot der region door de naturalisatie verkregen aanvangt, zoodra de wet waarbij zij is verleend van verbindende kracht is geworden en de genaturaliseerde aan het bestuur zijner woonplaats de naturalisatiebrie-ven heeft vertoond en de verklaring heeft afgelegd dat hij de naturalisatie aanneemt. Wanneer die verklaring niet is afgelegd binnen zes maanden nadat de wet, die haar heeft verleend, verbindende kracht heeft verkregen, vervalt de naturalisatie.
Wat de gemeentebesturen mot de ontvangen verklaringen moeten doen, zegt de wet niet. De Min. van Justitie schreef den 7 Dec. 1852 dat enkele gemeentebesturen hem van ontvangen verklaringen kennis hadden gegeven, maar in de meeste gevallen van naturalisatie had hij niets vernomen. Dit laatste behoefde ook volstrekt niet te verwonderen, want de wet zwijgt. Maar de Minister laat volgen: «Zelfs is mij gebleken dat een gemeentebestuur met deze wetsbepalingen (houdende verplig-ting der genaturaliseerden om verklaring af te leggen) in het geheel niet bekend scheen en aan een genaturaliseerde heeft
110
te kennen gegeven dat er behalve het liglen der brieven geene verdere formaliteiten te vervullen waren, waardoor de hem verleende naturalisatie is vervallen.quot;
Dat was inderdaad al te erg.
Vandaar eene herinnering aan de wel en — eene aanvulling. De gemeentebesturen moeten voortaan van de afgelegde verklaringen kennis geven aan liet Departement van Justitie.
De verpligling krachtens Ministeriêele wetsaanvuliing is nader uitgebreid bij missive van den Min. van Justitie d.d. 15 Febr. 1853.
Daarin wordt te kennen gegeven dat het met de ontvangst der verklaringen hier zus en daar zoo gaat. Dat kan nu ook wel zooveel kwaad niet als \'t maar goed is. Toch is het won-schelijk, oolc in hel hi\'lan;/ dar gemluraliseerden (zegt de missive, doch wat ons niet duidelijk is) dat er uniformiteit zij. Het voorschrift luidt 1° dat de brieven van naturalisatie door hel gemeentebestuur voor gezien worden geteekend en 2° dat van de afgelegde verklaring eene acte worde opgemaakt tusschen den genaturaliseerde en het plaatselijk bestuur, van welke acte de minuut in hel gemeentelijk Archief worde gedeponeerd.
Den 11 Maart 1874 werd door den Min. van Justitie voorgeschreven dat de acte in duplo moet worden opgemaakt, waarvan een exemplaar aan Zijne Excs. Departement moet worden opgezonden; men meende bij nadere overweging dal het beter was de acte zelve te hebben dan eene kennisgeving van het betrokken gemeentebestuur dat de acte geteekend was.
In de wet van 22 April 1855 (Sib. no. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van hel regt van vereeniging en vergadering wordt bij enkele Artt. van het hoofd van het gemeentebestuur gewaagd.
Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging mogen hier te lande in de open lucht niet worden gehouden dan met vergunning van dat hoofd. Zij moet minstens vijf dagen bevorens zijn verkregen. De Burgemeester heeft hier echter
geen souvereine magt; amlers zouden wij de bepaling beschouwen als een uitvloeisel zijner magt als hoofd der polile en haar om die reden onvermeld laten.
Neen, de Comm. des Konings kan de vergunning door den Uurg. geweigerd verleenen; hij kan haar omgekeerd, is zij verleend, intrekken.
Tot het houden van vergaderingen in gebouwen, ook zelfs wanneer daarbij het publiek wordt toegelaten, is geen vergunning noodig, maar de politie heeft vrijen toegang. Wordt haar die toegang geweigerd, dan verschaft zij zich dien, bijgestaan door het hoofd van bet gemeentebestuur.
De wet spreekt nog afzonderlijk van bijeenkomsten om zich te oefenen in bet hanteren der wapenen. Wanneer zij worden gehouden op plaatsen in den regel voor hel publiek toegankelijk of wanneer zij bestaan uit meer dan tien personen, is vergunning van bel hoofd van het gemeentebestuur noodig, behoudens de bevoegdheid van den Comm. des Kon. gelijk boven.
Volledigheidshalve moeten wij vervolgens melding maken van de Strandvonderij, waarbij niet de maar sommige Burgemeesters betrokken zijn, te weten die van de gemeenten waarin gestrande schepen en goederen kunnen worden aangetroffen. Welke die gemeenten zijn, leeren wij uit Art. 2 van het Kon. besluit van 23 Aug. 1852 (Stb. no. 141), dat de materie beheerscht. Nadat Art. 1 van dat besluit had bepaald dat bet beheer dei-strandvonderij in elke gemeente aan den Burgemeester behoort, zegt het volgende dat de gevallen waarin de Burgemeester zich het beheer van gestrande schepen en goederen moet aantrekken, uitsluitend zijn vermeld bij Artt. 550 en 551 van het Wtb. van Koophandel.
Volgens het eerste Artikel in verband met het aangehaalde Kon. besluit, moeten schepen of goederen in zee of op de bnilengronden gered, geborgen of gevischf, zonder dat deschip-per, andere bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde daarbij aanwezig of bij de bergers bekend zijn, door die bergers
in handen van den Burgemeester worden gesteld. Hier wordt dus gesproken van schepen of goederen, gered, geborgen of gevischt, in zee of op de buitengronden buiten tegenwoordigheid of bij onbekendheid van belanghebbenden.
In het volgend Artikel wordt gesproken van: 1° schepen strandende of brekende; \'2° goederen gevischt wordende aan of op vaste stranden, bij afwezigheid van belanghebbenden of indien deze geen andere beschikking gemaakt hebben.
De in beide Artt. bedoelde schepen en goederen alzoo zij11 bet voorwerp van de zorgen van den Burgemeester-Strandvonder en zijn de Burgemeesters van die gemeenten Strandvonders, die gelegen zijn aan zee, of waartoe buitengronden of vasle stranden behooren.
De strandvonderij is dus een materie waarin betrokken zijn Burgemeesters van gemeenten aan zee, aan de buitengronden of aan de vaste stranden grenzende. In sommige dier gemeenten echter zijn Strandvonders onder den Burgemeester werkzaam. Volgens Kon. besluit van 25 Maart 1854 (Stb. no. 18) kunnen in gemeenten, wier kom op eenigen afstand van de zee is gelegen of wier grondgebied zich ver langs het strand uitstrekt, op verlangen en op voordragt van den betrokken Burgemeester, door den Comm. des Konings in de provincie een of meer Sti\'andvonders worden aangesteld, teneinde het beheer over gestrande schepen en goederen op zich te nemen tot dat de Burgemeester op de plaats aanwezig is.
De strandvonderij intusschen is voor de betrokken Burgemeesters geen lastpost alleen. Bij het Kon. besluit van 19 Jan. 1879 (Stb. no. 10) is met wijziging van dat van 1852 hun loon bepaald, ingeval van verkoop der goederen door hen gehouden, of bij afgifte der goederen aan de belanghebbenden ot bij verkoop ten overstaan van een anderen Ambtenaar. In die gevallen wordt hel loon percentsgewijze berekend.
Volgens Kon. besluit van 8 Mei 1863 (Stb. no. 50) is de Ambtenaar belast met het beheer der strandvonderij bevoegd tot hel houden van verkoopingen bedoeld in Artt. 554 en 557 van het Wetboek van Koopb.
Eene missive van den Min. van Binn. Zaken d.d. 26 Aug. 1858
113
(Lult. Ghr. Reg.) zegt wal te doen wanneer de te verknopen goederen van geringe waarde zijn en eene dito van denzeltden van \'1\'2 April 1864 (Lutt. Ghr. Reg.) herinnert dat het batig saldo der verkochte goederen moet worden gestort, hij de Ontvangers der Registratie in de hoofdplaatsen der Arrondissementen.
Wij komen thans aan de cerlificalen van onvermogen door den Burgemeester te teekenen en af\' te geven. In menigvuldige gevallen komen deze stukken belanghebbenden te stade. Wij herinneren in de eerste plaats aan de regtsgedingen door on-vermogenden te voeren.
Hij die kosteloos wenscht te procederen moet bij zijn verzoek daartoe overleggen een certificaat van onvermogen afgegeven door den Burgemeesters zijner woonplaats op het getuigenis van wijk- of buurtmeesters of van ten minste twee bekende en geloofwaardige manspersonen (Art. 858 Wtb. van B. B.). Uit eene missive van den Min. van Binn. Zaken van quot;19 Maart 1844 blijkt dat de Burgemeester het certificaat niet weigeren mag, ook al is hij van het niet-onvermogen des aanvragers overtuigd; hij mag alleen twijfel opperen omtrent de geloofwaardigheid der getuigen en in dat geval meerdere getuigen eischen, daar de wet spreekt van minstens twee getuigen. Maar wanneer de getuigen het onvermogen constateren, dan moet de Burgemeester het certificaat afgeven. Daartegen is te minder bezwaar omdat de Regter over de kostelooze toelating beslist en de tegenpartij, ook op grond van niet-onvermogen de toelating kan bestrijden.
Wanneer het geldt veroordeelden wegens misdrijf, die wegens de kosten gegijzeld zijn en ten einde uit de gijzeling te worden ontslagen (zie Art. 53 G. P.) een certificaat van onvermogen aanvragen van den Burgemeester, — dan is de zaak geheel anders; dan moet deze wel degelijk uit eigen oog zien en zich niet storen aan hetgeen getuigen omtrent dat onvermogen zeggen (zie missive van Min. van Binn. Zaken 13 .lulrj 1845), (Luttb. Ghr. Beg.).
Burgemeester. h
Vreemd mag het heeten dat de Ministerieele missive alleen hel geval behandelt van een regtsgeding, waarin een certificaat noodig is, terwijl toch voor zoovele andere burgerlijke handelingen zoodanig stuk vereischt wordt. Heeft in die andere gevallen de Burgemeester plein pouvoir? Al dadelijk wordt hiei-verwezen naar Art. 872 B. R. alwaar hel geval wordt behandeld dat een onvermogende eene regterlijke beschikking noodig heeft, buiten eigenlijk regtsgeding.
Mag de Burgemeester liet certiticaa daar bedoeld weigeren? Op grond van \'s Ministers motief dat de tegenpartij het onvermogen kan tegenspreken, zouden wij geneigd zijn te zeggen, hier, waar geen tegenpartij is moet de Burgemeester zelf onderzoeken en casu quo weigeren.
Volgens Art. 6 der wet op het Notarisambt zijn de Notarissen verpligt om op last van den Voorzitter der Regtbank hunne diensten kosteloos te verleenen aan zoodanige personen, welke, op de wijze bij Art. 858 Wtb. van B. R. vermeld, van hun onvermogen doen blijken.
Ook hier blijkt niet of Burgemeester de afgifte van het certificaat mag weigeren, wanneer getuigen het onvermogen van den vrager bevestigen. Wij zouden hem die bevoegdheid toekennen omdat hier niet is eene tegenpartij welke betwisten kan. Volgens Art. 27 /1 10 zijn van zegelregt vrijgesteld:
de acten en stukken tot het aangaan van huwelijken vereischt; de acten van benoeming en beëediging van voogden en toeziende voogden, van curators en toeziende curators;
de acten en stukken betrekkelijk de verbetering van acten van den Burgerlijken Stand;
de volmagten om in zaken van voogdij en curatele de opgeroepen bloedverwanten te vertegenwoordigen;
wanneer het onvermogen vau de betrokken personen blijkt uit een getuigschrift van het bestuur hunner woonplaatsen.
Hier wordt niet verwezen naar het aangehaald Art. 858 Regtsv. Het bestuur der woonplaats (dat is volgens de pi\'actijk, de Burgemeester) beslist hier eigenmagtig.
Wij achten het minder noodig alle gevallen te vermelden waarin certificaten van onvermogen noodig zijn en van den
115
Burgemeester gevraagd worden. In groole gemeenten worden zij dagelijks afgegeven en of hierbij wel altijd met de vereischte naauwkenrigheid wordt gehandeld mogen wij niet beslissen. De Burgemeester zelf kan natuurlijk in elk bijzonder geval geen ondei\'zoek instellen en moet dooi\' de oogen van Ambtenaren zien. Waar onzekerheid bestaat is volkomen naauwkenrigheid niet te verwachten. Evenals de beslissing of iemand in do inkomsten-belasting moet worden aangeslagen en zoo ja — tot welk bedrag dikwerf hoogst moeijelijk is, is ook de vraag of iemand voor dit of voor dat einde een certificaat van onvermogen moet ontvangen, bezwaarlijk somtijds te beantwoorden. In den regel zijn de Burgemeesters in dit opzigt zeer welwillend.
Behalve certificaten van onvermogen geven de Burgemeesters ook af certificaten van i/ml gedrag, hetzij op verklaringen van getuigen, hetzij zonder deze.
Wij herinneren aan de verpligting van hen die als plaatsvervanger voor de militie willen optreden om van hun goed gedrag te doen blijken bij den militieraad door eene desbetreffende verklaring van den Burgemeester, afgegeven op de getuigenis van twee ter goeder naam en faam staande ingezetenen, Art. 00 juncto Art. II der wet van 19 Aug. 1861 (Stb. no. 72).
Om als onderwijzer bij de openbare lagere scholen te kunnen worden benoemd, moet men overleggen getuigschrift van zedelijk gedrag afgegeven door den Burgemeester. Hij die bijzonder onderwijs wil geven moet in het bezit van zoodanig getuigschrift zijn. Artt. 27 en 51 der wet van 17 Aug. 1878 (Stb. no. 127).
Vooral met het afgeven van de eerstbedoelde worden de Burgemeesters , vroeger de Burgemeesters en Wethouders zeer lastig gevallen bij de onophoudelijke mytatien van do onderwijzers, vroeger hulponderwijzers.
De wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1803 (Slb. no. 50) houdt dergelijke bepalingen in ten aanzien van de leeraren aan middelbare scholen.
Ook sollicitanten naar het Notarisambt moeten een getuigschrift van goed gedrag overleggen, afgegeven jloor den Burgemeester. Hier zijn weder getuigen noodig en wel ten getale van vier. Zie Art. 10 der wet van 9 July 1842 (Stb. no. 20).
11()
W\'u achten het niet noodig in wetgeving of administratieve voorschriften naar meer gevallen te zoeken waarin de Burgemeester moet optreden als beoordeelaar van het gedrag zijner gemeentenaren. De aangehaalde zijn voldoende om op dit deel zijner taak de aandacht te vestigen.
Bij de zoogenaamde Zondagswet van 1 Maart 1815 (Stb. no. 21), nog altijd niet afgeschaft, maar ook niet geobserveerd, wordt van de gemeentebesturen in één Artikel gesproken om te kennen te geven dat het hun wordt vrijgelaten openbare vermakelijkheden toe te staan op Zon-en algemeene feestdagen, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. Eerst als alle die oefeningen geëindigd zijn mag de pret worden toegelaten. En wat ziet men gebeuren in de groote gemeenten! Zonderling, dat de wetgevende magt dat vestigium juris antiqui niet al lang heeft opgeruimd.
Menigvuldig komen in groote gemeenten voor aanvragen om grali/icalien gerigt tot het geëerbiedigd hoofd van den Staat en het Departement van Oorlog.
De Burgemeester in het eene en Burg. en Weth. in het andere geval moeten die aanvragen instrueren. Van hun advies hangt de inwilliging af; maar op hunne beurt, althans in groote gemeenten ontvangen zij hunne inlichting van de politie of van de Armbesturen en dienovereenkomstig wordt geadviseerd. Worden de aanvragen ingewilligd dan wordt den Burgemeester opgedragen die belanghebbenden hiervan te verwittigen en de betalingsstukken uit te reiken.
Dat uitreiken van stukken is bestellerswerk en daarmede worden de Burgemeesters — wij hebben het hier en daar reeds aangestipt door vele Departementen en Ambtenaren belast. Het Departement van Koloniën zorgt in dit opzigt voor het meeste werk en wij hebben wel eens getwijfeld of met alle
117
die aanvragen om uitreiking van stukken wel gehandeld wordt in den geest onzer wetgeving op de posterijen, omdat daardoor verzendingen in het belang van particulieren kosteloos plaats hebben. Daarentegen werden, meenen w\'y in 1881, de gemeentebesturen op de vingers getikt omdat zij extracten uit de registers van den Burgerlijken Stand tot huwelijksvoltrekkingen benoodigd elkander kosteloos overzonden. Uit mogt niet, omdat die extracten voor particulier belang moesten dienen.
Wij zouden hier de pen kunnen nederleggen, doch moeten bevorens nog melding maken van eischen , welke den Burgemeester worden gesteld en die geheel liggen buiten wetgevend en administratief gebied.
Iemand komt op den inval om eene tentoonstelling te houden, om aan den Koning of aan een verdienstelijk opperofficier een geschenk aan te bieden, om gelden te verzamelen ten behoeve van watersnoodlijdenden, oin eene expeditie te organ! seren in de binnenlanden van Sumatra enz. enz. Met eenige bekenden vormt hij zich tot eene zoogenaamde hoofdcommissie. Men wenscht in elke gemeente een subcommissie om hetgeen men zich voorstelt te steunen. Ten dien einde wordt eene cir-culaire verzonden aan de Comm. des Konings, inhoudende het verzoek de Burgemeesters aan te sporen zoodanige subcommissie in het leven te roepen. De provinciale hoofden voldoen aan dal verzoek gereedelijk en de Burgemeesters ontvangen weldra een brief, waarin de zaak, waarvan sprake is, warm wordt toegejuicht en de verwachting wordt uitgesproken dat zij gaarne bereid zullen worden bevonden haar te ondersteunen. De Burgemeesters durven zich niet onttrekken en zijn door de omstandigheden genoodzaakt om zich zelve aan het hoofd te plaatsen van de subcommissiën, welke zij dikwijls niet zonder moeite in hel leven riepen. Nu moeten zij aan het werk om bij hunne gemeentenaren belangstelling op te wekken h v. in de binnenlanden van Sumatra en hunne beurzen te ontsluiten. Het ware
118
wenschelijk dat de Coniiii. des Konings hen althans van dit tijdroovend en verdrietig werk verschoonden.
üe gewoonte om de Burgemeesters te utiliseren is zoodanig doorgedrongen dat zelfs particulieren in hun particulier belang trachten hen aan te spannen.
Wij herinneren ons dat tijdens het een of ander Oranjefeest — misschien was het in 1874 — eene bekende uitgevers-firma een Oranjeboek in de wereld wilde zenden. Het viel hun in dat Burgemeesterlyke hulp op het succes van veel invloed kon zijn en zij ontwierp eene circulaire aan de hoofden der gemeenten in Nederland, waarin deze werden uitgenoodigd in hunne gemeenten inteekeningen te verzamelen op het aangekondigde werk. Bedekt werd te kennen gegeven dal men van hunne liefde voor het Oranjehuis mogt verwachten dat aan de uit-noodiging gaarne zou worden voldaan.
Ongetwijfeld hebben de meeste Burgemeesters de circulaire naai\' de scheurmand verwezen, maar toch gelooven wij tevens dat de snuggere uil gevers succes hebben gehad van hunnen inval.
Met het vorenstaande rneenen wij te kunnen volstaan. Uit hetgeen wij van den Burgemeesterlijken werkkring voor zoover gelegen buiten de eigenlijke gemeentebuishouding mededeelden en welke mededeelingen op volledigheid geen aanspraak maken , zal blijken wat wij bij den aanvang zeiden, dat de Burgemeester het werktuig is niet alleen van het Gouvernement maar van eene menigte Bijksambtenaren.
De wet, de regering, de bureaucratie en de routine hebben langzamerhand den Burgemeester met de meeste uiteenloopende werkzaamheden belast, welke met de gemeentehuishouding niets te maken hebben. Dat die werkzaamheden niet overal naar wensch of zooals het behoort worden verrigt, wie zou zich daarover verwonderen ? Daarvan is al weder het gevolg dat de provinciale bureaux op den Burgemeester te veel invloed krijgen en de zelfstandigheid dezer laatsten verdwijnt. Daar wordt veel kennis en karakter vereischt, wanneer een Burgemeester zijne
419
positie en de zelfstandigheid zijner betrekking wil handhaven. Is hij in de gemeente hel mikpunt waarop de aanvallen gerigt zijn, naar buiten slaat hij tegenover hel Rijks en Provinciaal Gouvernement en tal van Ambtenaren die hem utiliseeren en critiseren. In groote gemeenten is de Burgemeester in de oogen van de menigte de man van wien alles uitgaat en, gevoelt men zich gegriefd, de Burgemeester krijgt de schuld. Eu vermits van verschillende regeringscollegiën en hunne bevoegdheden de menigte weinig of geen begrip heeft, wordt de Burgemeester ook aansprakelijk gesteld voor hetgeen Rijk en Provincie binnen zijne gemeente doen of verzuimen te doen. Tn den Raad staat hij ook zelfs van bevriende zijde aan aanvallen bloot; want welk Raadslid verlangt niet van tijd tot tijd eens te spreken? Dit laatste is onvermijdelijk. Bestaat bij den Burgemeester, kunde, karakter en bezadigdheid; heeft hij zich het vertrouwen van den Baad en van de gemeentenaren, die kunnen oordeelen, verworven, dan komt hij de onaangenaamheden, welke hem het bestuur van de huishouding der gemeente oplevert , gemakkelijk te boven. Ons geschrift ook bedoeld deze niet. Maar met de vele groote en kleine heeren, welke hij moet dienen behoort te worden afgerekend.
Ook zelfs wanneer het nog eens tot eene Rijkstoelage voorden Burgemeester mogt komen, zou het wenschelijk zijn, gelijk wij op pag. 96 met een enkel woord te kennen gaven dat alle periodieke werkzaamheden, welke verschillende takken van bestuur aan den Burgemeester wenschen opgedragen te zien, dooiden Min. van Binn. Zaken wierden gecontroleerd. Thans is in Nederland geene autoriteit, die zich de Burgemeesterlijke positie goed kan voorstellen, als de Burgemeester zelf. De collegiën van Gedeputeerde Staten zelfs, die de Burgemeesterlijke bezoldigingen regelen onder \'s Konings goedkeuring kennen den ganschen omvang der Burgemeesterlijke taak niet. De Gemeenteraden welke over de bezoldiging moeten worden gehoord even min. Ons denkbeeld dat alle opdragten aan de Burgemeesters in het Rijksbelang, moeten gaan door den koker van het Binnenlandsch Departement zou, wanneer het tot uitvoering kwam, meerdere bekendheid met de positie van den Burge-
120
meester verspreiden en welligl ook daartoe leiden dat menig werk van Staatsdienst aan anderen wierd opgedragen. Het bestellerswerk zou geheel moeten verdwijnen en aan de postkantoren moeten worden opgedragen.
Mogt dit geschrift anderen aansporen de daarin nedergelegde denkbeelden te overwegen en nader uit te werken, dan zal de steller daarvan zijn doel hebben bereikt.
B. v. R.
|| STOOM DU UK KEU IJ VAN J. B. WOLTKBS.