-ocr page 1-

■H «-kj^

-ocr page 2-

AA-nbsp;: i^ /x-\'^:

LA^^\'. A

-M. ;
\' •
it

Misc. doctr.

Qu. 492

-ocr page 3-

^dlgyn^^l C/J. ^

gt; ^ SßKTM

li Z ^^ T-—-1-gt;/t

quot; y ■

// J-^

/nbsp;. /. C/7.,

: / C/iùi^cfy ^

[ s^//.»^. â. y.
f quot;^^IsdZ - gt;

12 .....quot;

l.

-ocr page 4-

3 ^

- ^

ii: quot; quot; -

-ocr page 5-

.•M

Vi,/;,

; /

; iz

-i

4

-ocr page 6-

i-V-.l

A / ^

-ocr page 7-

DE COMMANDITAIRE YENNOOTSCffAP

ZONDER AANDEELEN.

-ocr page 8-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

2800 933 4

-ocr page 9-

D E

COMMlNDITlIßE YENNOOTSCHAP

ZONDER AANDEELEN.

AKADEMISCH PROEFSCHRIFT,

NA MAGTIGING VAN DEN KECTOR MAGNIFICUS,

Dr. J. I. DOEDES,

GEWOOS HOOQLEERAAR IN DE GODGELEEKBE PACÜLTEIT,

met toestemming van den akademischen senaat

EN

volgens besluit deb e.egtsgeleeb.de faculteit,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

VAK

DOCTOR m HET ROMEINSGHE EN HEDENDAAGSGHE REGT,

aan de hoogeschool te utrecht,

IN HET OPENBAAE TE VEEDEDIGEN
OP VRIJDAG DEN 24 FEBRUARIJ 1865, TE 1 URE,

WILLEM BINGER,

gedrukt en uitgegeven

bij GEBROEDERS BINGER tb AMSTERDAM.

-ocr page 10-

gbdedkt bij gebkoeders binger te amsterdam.

-ocr page 11-

AAK MIJN VADER.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INHOUD.

inleiding...................................................

EERSTE HOOFDSTUK.

geschiedenis der commanditaire vennootschap.
Is het denkbeeld van beperkte aansprakelijkheid bij de Romeinen aan te
wijzen? — Beteekenis van het woord
commendare en de daarvan af-
geleide benamingen. —
Commenda als benaming der leengoederen. —
Commenda als benaming voor contracten. — De bail à cheptel of
commande de iesliaux. — De commenda als lastgeving. — De
comwienda als terleengeving, anders Accomandita oî societas per
Vlam, Accomanditae,
in de middeleeuvcen, de Commanditaire Vennoot-
schap in Italië. —
Société en commandite in Frankrijk. Société en.
\'Commandite de commerçants à particuliers
en de commerçants à com-
^\'•rçants. — Kommandit-
en Stille Gesellschaft in Duitschland. —
Engeland. — België. — Tegenwoordige Staten van Italië. — Por-
tugal. — Hongarije. — Nonrd-Amerika. — Besluit................. 9—61

TWEEDE HOOFDSTUK.

segtskarakter der commanditaire vennootschap.

^^®gtskarakter der fransche Commanditaire Vennootschap,
eene
societas? ~ Is het commanditaire kapitaal gelijk te stellen
\'quot;et het
peculium van een romeinschen slaaf? Meening van thöl en
anderen. — Kan uit de omstandigheid, dat de Commanditair lastgever
^ een regtsgrond worden afgeleid voor zijn beperkte aansprakelijkheid?
eemng van
ceétet en delangle. — Berust de beperkte aanspra-

^ IJ neid op een bij de overeenkomst gemaakt beding? jousse....... 62—69

®gtskarakter der italiaansche Commanditaire Vennoot-
^\'\'\'lap of Accomandita.

-ocr page 14-

Bk.

Is zij een gewijzigd mutuum ? — Decisio XXXIX Rotae Genuae. — Onder-
scheid tussclien den
socius en den particeps. — Is de accomendans
socius
of particeps? — Casaeegis. Ansaldus. Delüca. Joeio. —
Niet-aansprakelijkheid van den accomendans. — Eegtsgrond daarvoor. —
Is de
accomandita een der benaamde contracten van het romeinsche regt
of
sui generis? — Is de accomandita eene societas van binnen? Bkinok-
mann.
— Is de aard van den inbreng van een Vennoot van invloed op de
gevolgen, die de overeenkomst voor dien Vennoot naar buiten kan hebben ?
Ladknbukg. — Is de accomandita een contractus innominatus van de
kategorie: do ut facias?
beackenhoeri. — Is de commandite een
lastgeving, en kan de niet-aansprakelijkheid van den Commanditair uit
den vorm der lastgeving van dezen aan den complementair verklaard
worden?
Thöl. — Besluit. — Opmerking in hoeverre de naam, in
sommige landen aan de commandite gegeven, beantwoordt aan het regts-
karakter dezer instelling. — Analogie tusschen den Commanditair en
den
commis-intéressê........................................... 69—87

DERDE HOOFDSTUK.

de hedendaagsche nedeblandschb wetgeving omteent de
commanditaiee vennootschap.

AFDEELING I.

Geschiedenis der Commanditaire Vennootschap vóór be invoering
der tegenwoordige wetgeving.

Bestond bij ons te lande eertijds dè fransche Commanditaire Vennootschap?
Meening van M\'.
ameshoff. — Geschiedkundige opmerkingen omtrent
de
actio exercitoria en de institoria bij ons te lande. — Amsterdamsche
ordonnantie van de 15« eeuw, en Wisbnysch Waterrecht van 1541. —
De groot. — Voet. — Van leeuwen. — Van der keessei,. —
Voortzetting van de geschiedenis der Commanditaire Vennootschap... 88—97

AFDEELING II.

De hedendaagsche nederlandsche wetgeving.

Tweeledige beteekenis van het woord „Vennootschap.quot;............. 97—99

Verp^ischten voor eene Vennootschap bij wijze van geldschieting.
Is de verhouding van den Commanditair naar onze wet inderdaad die van

een geldschieter?.......................................... 99—1Ü2

-ocr page 15-

m

Blz.

n hoeveree zijn de vereischten vook de phansche comkanditaitle

Vennootschap ook in onze wet aan te wijzen.
^au het bedrijf ter zake der Venuootsohap bij wijze van geldschieting
onder een gemeenschappelijke firma worden uitgeoefend? — Heeft de
Venuootsohap bij wijze van geldschieting een eigen kapitaal, dat den
gemeenschappelijken eigendom uitmaakt van den complementair en den
geldschieter? — Draagt laatstgenoemde den eigendom van zijn inleg
ten volle aan den complementair over? — Kan de Vennoot bij wijze
van geldschieting andere goederen dan geld inbrengen? — Behoeft de
Vennootschap bij wijze van geldschieting schriftelijke akte en open-
ttaarmaking? — Is de fransche Commanditaire Vennootschap bij ons

bestaanhaar? — Besluit........................................102—134

Gevolgen van de Vennootschap bij wijze van geldschieting.

De naam van den geldschieter mag in de firma niet

voorkomen.

^Oïit de Vennoot bij wijze van geldschieting een gewone Vennoot, wan-
neer met zijn toedoen zijn naam in de firma voorkomt?.............134—141

ÏI. De Vennoot hij wijze van geldschieting mag geen

lïeheer voeren.
Strekt de onbevoegdheid van den Vennoot bij wijze van geldschieting zich
alleen uit tot de handelingen bij de wet opgenoemd of ook nog ver-
der ? — Beteekenis der woorden: „geen daad van beheer ver-
rigten of in de zaken werkzaam zijn,quot; in art, 20,
2quot; lid
^V. v. K. — Is het beding dat de complementair geen handelingen
zonder toestemming van den Vennoot bij wijze van geldschieting
zal mogen verrigten, geldig? — Mag de geldschieter toezigt hou-
den op het beheer? — Kan hij inzage van boeken en papieren ver-
langen? ~ Regt van den geldschieter om overlegging van staat en
balans te vorderen. — Verbod om als gevolmagtigde beheer te voe-
ren. •— ^g^jj .jgj. bepaling van art. 21 W. v. K., voor zooverre dit in
verband staat met art. 20, 2^ lid W. v. K. —• Wanneer de geldschie-
ter het verbod van art. 20, 2quot; lid W. v. K. overtreedt, kan hij dan
ingevolge art. 21 ook voor de schulden, die vóór het tijdstip der
overtreding bestonden, worden aangesproken? — Kan de Vennoot bij
^ijze van geldschieting van den complementair terugvorderen, wat hij
ingevolge art. 21 heeft moeten betalen? — Zijn de verpligtingen, in
art. 21 aan den geldschieter opgelegd, als handelsschulden te beschou-
wen. Is ggjj cia^s^ig jjj ^g overeenkomst, waarbij aan den geld-
schieter het verrigten van daden van beheer wordt toegestaan, voldoende

art. 21 W. V. K. toe te passen?.............................141—179

De Vennoot bij wijze van geldschieting draagt slechts
tot het beloop van zijn inbreng in de verliezen.

-ocr page 16-

it

Kan de Vennoot bij wijze van geldschieting door de crediteuren van
den complementair regtstreeks aangesproken worden? — Welke zijn de
regten en verpligtingen, die op den Commanditair rusten bij faillisse-
ment van den comijlementair ?.........................................jgg

De wijzen, waakop de Vennootschaf bij wijze van geldschieting

te niet gaat................................

Blz.

-191

Besluit............

191—193
193—197

EERATA.

Blz. 19 noot 5 staat :

L. 25, § 6 Dig, XIX, 2. 1.1.3 §:

Dig. XIX. 5.1.52 § 2, Dig. XVII, 2.

„ 44, 1

t;

Ordonnance ed. par recane.

„ 48 reg. 1

v.

b.

staat; contrevention

/, 49 „ 1

v.

0.

,/ de bédakeide

„186 „ B

ir

;;

„ art. 21,

„ 180 „ 14

v.

b.

„ Op het gezag dier Romein-

sehe regtsbronnen

C. 9. Cod. II. 3.

sur l\'Ordonnance, ed.

par bécane.

contravention.

bédaehide.

art. 20.

Op het gezag der Romein-
sche regtsbronnen.

-ocr page 17-

INLEIDING.

I^e vooruitgang der maatschappij in stoffelijke welvaart vor-
dert in de allereerste plaats een zamenwerken .van kapitaal
en arbeid.

Onze tijd kent verschillende middelen om de vereeniging
dezer beide elementen tot e^én doel tot stand te brens;en.
-L\'io middelen zijn evenwel niet alle even bevredigend. Er
^yn bij de bedoelde vereeniging een aantal belangen betrok-
ken, waarop men bij de keus van het middel dient te let-
ten, en die het toch niet altijd gemakkelijk is in het oog
te houden. Waardoor zal men zich bij zijne keus laten lei-
den? Hoe zal men de talrijke in handen der bezitters wer-
keloos liggende kapitalen met het minste gevaar voor dezen
en ten meesten nutte van. de productive nijverheid aanwenden,
zonder de maatschappij bloot te stellen aan de nadeelige ge-
volgen, waartoe zoodanig middel in handen van gelukzoekers
en bedriegers aanleiding kan geven? Ziedaar vragen, waar-
«lede men zich in onzen tijd op het gebied van staathuis-
houdkunde, van regtsgeleerdheid en van wetgeving bezig
toudt en die een naauwgezet onderzoek overwaardig zijn,
omdat er tot nog toe geen voldoend antwoord op gegeven is.
. niaatschappij evenwel staat intusschen niet stil; zij wacht
le op het antwoord; zij moet hare eischen bevredigen en

-ocr page 18-

tracilt zulks te doen door alle mogelijke middelen, die haar
ten dienste staan.

Van deze middelen is er een, dat reeds sedert lang in ruime
mate de opmerkzaamheid tot zich trekt. Wij bedoelen de
Commanditaire Vennootschap. Deze houdt reeds sedert meer
dan een halve eeuw de aandacht der wetgevende magt in on-
derscheidene landen gespannen. Frankrijk zag zich in de
laatste jaren genoodzaakt onderscheidene nieuwe bepalingen
op dit punt der handelswetgeving in het leven te roepen. In
Duitschland heeft bij de vaststelling van het nienwe Handels-
wetboek misschien geen onderwerp meer beschouwingen van
wetenschappelijke schrijvers uitgelokt of meer aanleiding ge-
geven tot langdurige beraadslagingen, dan juist dit. Ook En-
geland, dat tot nog toe de Commanditaire Vennootschap niet
onder zijn erkende regtsinstellingen telt, is er in den laatsten
tijd meer dan vroeger op bedacht geweest haar in te voeren.

Zoo de gewone Commanditaire Vennootschap reeds een
wijd veld van beschouwingen opent, niet minder is dit het
geval met de Commanditaire Vennootschap met actiën. Het
is voornamelijk deze, die in de laatste jaren de aandacht
tot zich trok. Zij is een der middelen, waardoor op groo-
tere schaal de kapitalen aan de nijverheid kunnen toevloei-
jen; of zij als zoodanig in de hierboven beschrevene op-
zigten gewenscht mag genoemd worden of niet, is eene vraag
die velen bezig houdt.

Bij de keuze van een onderwerp voor mijn akademiscli
proefschrift heb ik gemeend, dat ik geen nutteloos werk
zou doen, indien ik aan de Commanditaire Vennootschap mijne
zwakke krachten waagde. De Commanditaire Vennootschap
laat in Nederland weinig van zich hooren en toont zich
in zooverre den naam waardig van
Stille Gesellschaft, dien
men haar in Duitschland heeft geschonken en die ook ten
onzent in dien van
stille vennootschap is overgegaan. Aan
den eenen kant moge dit gelukkig zijn, omdat wij daardoor
bevrijd zijn van al die ergerlijke schandalen, waartoe de Com-

-ocr page 19-

tiianditaire Vennootschap in Frankrijk aanleiding gegeven heeft;

den anderen kant is de stille rust, waarin de Dormant
^artnership,
zooals de Commanditaire Vennootschap in Enge-
heet, bij ons gedompeld ligt, ook alweder zoo bijzonder
gewenscht niet. Immers, het is niet genoeg dat eene bestaande
instelling geen nadeel toebrengt aan de maatschappij; zoo zij
kerkelijk goed en nuttig is, heeft men regt ook goede en ge-
zo^ide vruchten van haar te verwachten. Het wordt dan maar
^ een de vraag, hoe zij ingerigt behoort te worden om aan
^are bestemming te kunnen beantwoorden. Op die vraag nu
wensch ik het antwoord te geven. Welke regelen moet de
wetgever vaststellen, om de Commanditaire Vennootschap te
niaken tot eene instelling, die werkelijk nuttig is voor de

Maatschappij ?

_ geest, waarin ik die wensch te behandelen, kenmerkt
hierdoor, dat ik de Commanditaire Vennootschap tot
geen pnjg zoo wil ingerigt hebben, dat zij een der kunst-
Matige middelen zou worden, die tot hef boomen voor handel
^^^^nbsp;moeten dienen. Wanneer ik de overtuiging mögt

ka ^ ^^ Commanditaire Vennootschap niet anders
bestaan, dan gegrondvest op louter willekeurige wets-
epaingen, die met het wezen der dingen in strijd zijn, dan
20U ik veeleer aanraden haar van de lijst onzer erkende regts-
e ingen te schrappen. Geen wetten toch beveiligen meer
gen^^\'^^ ^^ ^^ maatschappij dan die, welke de natuur der din-
^en zelve aanwijst; aan deze moet men zich onverwrikbaar
^ijnnbsp;Veroorlooft men zich een enkele afwijking, dan

^^ ®nbsp;niet te voorzien, die daaruit kunnen ontstaan

e menschelijke kracht schiet te kort, om die af te weren
^^ te voorkomen.

reeds\'^ ^^^ algemeene beginsel uitgaande, stel ik dan ook
grondnbsp;aanvang af als een waarheid op den voor-

maakt ^^^ ^^ Commanditaire Vennootschap, zoo zij inbreuk
sehe ^^ ^^ natuurlijke wetten, die de zamenleving beheer-
\' \'^\'^Mogelijk voor een afdoende regeling vatbaar is. Iedere

-ocr page 20-

regeling tocli, die men zou voorstellen, zou, dunkt mij , op
nieuwe bezwaren afstuiten; zij zou óf de Commanditaire Ven-
nootschap aan bedriegers en gelukzoekers in handen geven
als het gereede middel om zich ongestraft aan de natuurlijke
wetten, die de orde in de zamenleving bewaren, te onttrek-
ken, óf, wanneer zij dit wilde voorkomen, de vrijheid van het
gebruik der instelling binnen zoo enge grenzen moeten be-
perken, dat deze niet meer in staat zou zijn aan haar doel
te beantwoorden. En bij het nadeel, dat uit een zoodanige
regeling zou voortvloeijen, zou deze zelfs dan nog niet alle
gelegenheid tot misbruik en bedrog kunnen afsnijden.

Mogt ik van den anderen kant tot het besluit komen, dat de
Commanditaire Vennootschap haar eigendommelijk karakter
bezit en door eigene beginselen beheerscht wordt, die de
natuurlijke wetten der zamenleving in haar geheel laten, dan
zou mijns inziens een regeling dezer instelling gebouwd moe-
ten worden op de natuur dier beginselen zelve. Want bij
mij staat het als zeker op den voorgrond, dat geen middel
nuttiger werkt, dan wanneer men het onvervalscht naar
zijn aard en zijn geheelen omvang ten dienste der zamen-
leving stelt. Ziet men er dan geen gebruik van maken,
dan kan het middel ook niet deugen, dan moeten er betere
zijn, waarmede hetzelfde doel gemakkelijker wordt bereikt;
■ maar dan late men ook aan de\' zaken haren natuurlijken
loop: dan late men vallen, wat niet uit zich zelf kan blij-
ven staan.

Somtijds kan het echter het gevolg van bijzondere omstan-
digheden zijn, dat er van een middel, op zich zelf goed en
nuttig, geen gebruik wordt gemaakt. Zoo ziet de bijzondere
nijverheid zich soms daardoor de beschikbare kapitalen ont-
houden , omdat deze naar hare concurrenten, de openbare schat-
kisten, bij stroomen heenvloeijen. Wij achten het noodeloos ons
hier op nieuw te^ beklagen over die aan de particuliere nij-
verheid vijandige en steeds toenemende voorliefde tot geldbe-
legging in staats-effecten, eene voorliefde, die zich in ons

-ocr page 21-

land, helaas, maar al te zeer openbaart. Wij wijzen er slechts
op om te doen zien, dat men niet altijd de mindere deugde-
lijkheid eener instelling moet afleiden uit het feit, dat daarvan
niet zoodanig gebruik wordt gemaakt, als men wel zou wen-
schen, en dat men niet mag vergeten, dat andere geheel op
Zich zelve staande omstandigheden er de oorzaak van kunnen
Die omstandigheden zal men altijd moeten verbeteren,
wanneer men eenige zaak ten volle aan hare bestemming wil
Zien beantwoorden; maar daarom behoeft men de zaak zelve nog
niet te veranderen. Deze moet blijven zoo als men haar van
nature ontvangen heeft; iedere vermeende verbetering daaraan
toegebragt, wordt verslimmering, want de mensch kan de
natuur niet verbeteren; hij kan alleen in toepassing brengen
■^at de natuur der dingen oplevert; alleen die toepassing is
telkens voor verbetering vatbaar. Ik geloof dus te mogen
stellen, dat van eene regeling der Commanditaire Vennoot-
schap alleen dan goeds te verwachten is, wanneer zij uitgaat
quot;^an de beginselen, die aan de instelling zelve ten grondslag
liggen. Maar zelfs zulk eene regeling is niet in staat alle
niisbruiken weg te nemen, die van iedere, ook van de beste
zaak gemaakt kunnen worden. Zal men daarom de instelling
zelve afkeuren? Zal men haar zóó aan banden leggen, dat
l^et vrije gebruik er van, dat alleen tot heilrijke uitkomsten
kan leiden, belemmerd wordt? Is er dan iets goeds, iets
^nttigs^ hetgeen niet door enkelen misbruikt wordt? Zou men
deze enkelen die velen willen opofferen, welke al het
goede, al het nuttige eener zaak weten te schatten en te
\'quot;\'aarderen? Zal men ons het vrije gebruik van het ijzer
gillen ontnemen, omdat het tot een moordend staal kan wor-
den verwerkt?

Op alle deze vragen, antwoord ik stellig en bepaald, neen,
er zal wel niemand gevonden worden, die een ander ant-
■^oord geeft, want de beginselen, die ik stel, zijn niet nieuw;
®aar ^ daarom juist mogen zij des te meer aanspraak maken
oni zich als beproefde beginselen in al de kracht hunner waar-

-ocr page 22-

heicl te zien toepassen. Bij onze regtsinstellingen worden zij,
helaas, dikwijls genoeg over het hoofd gezien. Men ontdekt
het kwaad en wil een middel bezigen om het te stuiten; maar
men onderzoekt niet altijd vooraf of het middel wel doelma-
tig is, en bij het kwaad, dat men te keer wil gaan, niet te-
vens het goede, dat men wenscht te behouden, weg zou nemen.
Nog eens dan; er is voor de Commanditaire Vennootschap
alleen heil te wachten van eene regeling, waaraan de natuur-
lijke beginselen ten grondslag liggen, die uit den aard dezer
instelling zelve voortvloeijen.

Hiermede is de vraag, die ik mij ter beantwoording heb
voorgesteld, reeds in zekeren zin opgelost. Maar voor eene
juiste toepassing der stelling, waarvan ik uitga, is in de al-
lereerste plaats een naauwkeurige bekendheid noodig met
den aard der zaak, waarop ik haar zou wenschen toe te
passen. De ware aard der Commanditaire Vennootschap is,
naar het mij voorkomt, tot nog toe niet voldoende in het
licht gesteld. Ik wil daarom eene poging wagen dit zelf te
doen. Om goed te slagen ben ik overtuigd, dat men zeer
op de geschiedenis der instelling moet letten. En juist van
die geschiedenis is, naar mijne bescheiden meening, tot hier-
toe slechts weinig werk gemaakt. Ik reken mij daarom ver-
pligt het onderzoek naar den oorsprong, de ontwikkeling en
den aard der Commanditaire Vennootschap van meet af aan
weder op te vatten in de stellige overtuiging, dat het alleen
op die wijze mogelijk is zich van den aard der instelling een
juist denkbeeld te vormen.

Met dit geschiedkundig onderzoek kan ik echter mijne taak
niet voltooid achten. Eene naauwkeurige bekendheid met het
bestaande is eene eerste vereischte om over toekomstige her-
vormingen te kunnen oordeelen.

Om die reden acht ik het noodig om, alvorens eene rege-
ling der Commanditaire Vennootschap met actiën oordeelkun-
dig te kunnen bespreken of eene bepaalde regeling van deze
te kunnen aanbevelen, met naauwgezetheid na te gaan, op

-ocr page 23-

welke wijze ons wetboek van koophandel de gewone Com-
ïïianditaire Vennootschap, de basis van eerstgenoemde, ge-
kegeld heeft. Ik zal bij dit laatste onderzoek onze eigene
Wetgeving zooveel mogelijk met die van de voornaamste an-
dere landen omtrent ons onderwerp vergelijken en wel hoofd-
zakelijk met den
Code de Commerce en het Allgemeine Deut-
«cÄe Handels-Gesetzbuch. Beide deze wetgevingen hebben voor
ons een groot maar beide een zeer verschillend gewigt; de
Code als de Handelswetgeving, die men in vele opzigten bij
de opstelling van de onze ten grondslag heeft gelegd; het
ï^uitsche wetboek als de Handelswetgeving van jongste dag-
teekening, waaruit dus kan blijken, in hoeverre de wetge-
vende magt van een naburig volk aan de resultaten, door de
jongste wetenschap verkregen, gezag en waarde voor de prak-
tijk heeft toegekend. Ik zal mij echter niet bepalen tot
eene bloote vergelijking dier onderscheidene wetgevingen, maar
telüens over hare verschillende bepalingen vrijelijk mijn oor-
deel zeggen.

Ik was voornemens ook de Commanditaire Vennootschap
inet actiën in dit geschrift te behandelen. Tot mijn leedwezen
heb ik echter van. dit plan voor het oogenblik moeten af-
zien
Et waren gewigtige redenen, die mij hiertoe noop-
ten. Daargelaten dat de omvang van mijn geschrift reeds
^^ tamelijk groot is, wilde ik bovenal mijne promotie niet
ger verschuiven. Ik geef dus thans wat gereed ligt: het
eerste gedeelte van mijn werk, dat aan de beschouwing der
gewone Commanditaire Vennootschap is toegewijd. Mij dunkt
^ ook dit onderwerp niet van belang ontbloot is. De ge-
wone Commandite is voor onze maatschappij eene hoogst ge-
wigtige instelling: zij is een der middelen, die aan de klei-
nere nijverheid de noodige kapitalen verschaft en heeft daar-
om aanspraak op naauwgezette, wetenschappelijke behande-
^•^g\' Naar mijn beste vermogen heb ik getracht haar die
geven, terwijl ik mij voorbehoud het tweede gedeelte
van mijn geschrift, meer bijzonderlijk aan de Commanditaire

lan

-ocr page 24-

Vennootschap met actiën toegewijd, later afzonderlijk in het
licht te doen verschijnen.

Mag dan nu mijn proefschrift niet alles bevatten wat tot
het onderwerp daarvan behoort, ik wil hopen dat ook des-
niettegenstaande en in weerwil van vele dwalmgen en gebre-
ken, de inhoud toch bevonden zal worden te voldoen aan
hetgeen redelijkerwijze van mij gevorderd kan worden.

-ocr page 25-

EERSTE HOOFDSTUK.

geschiedenis der COMMANDITAIEE vennootschap.

Het denkbeeld, dat aan de overeenkomst van Commandi-
taire Vennootschap ten grondslag ligt, het verstrekken van
een kapitaal, waarmede handel wordt gedreven en hetwelk hem,
die het verstrekt heeft, onbeperkte winsten oplevert, maar
ook voor hem verloren kan gaan, zonder dat hij evenwel in
zijn overig vermogen eenig nadeel behoeft te lijden, schijnt
®ns bij den eersten oogopslag inbreiik te maken op het al-
gemeen bekende beginsel van het regt, dat de nadeelen
eener zaak door hem geleden moeten worden, die er de voor-
deelen van trekt; ,/Quem sequnntur commoda eundem etiam
^amna sequi, ajquum est.quot;\'

Het is van belang te onderzoeken of de\' Commanditaire
ennootschap werkelijk met dit beginsel in strijd is, dan wel
zij er slechts schijnbaar inbreuk op maakt,
/oo wij tot het besluit mogtên komen, dat die strijd
inder-
daad
bestaat, dan is de Commanditaire Vennootschap eene over-
eenkomst, waarbij het aan de vrije willekeur van iemand, hier
^an den geldschieter, wordt overgelaten, om vooraf te bepalen,
nnen welk bedrag hij voor zijn toekomstige schulden aanspra-
e ijk zal zijn en zich voor het overige aan deze aansprakelijk-
te onttrekken; met andere woorden dan zien wij door de
ommanditaire Vennootschap inbreuk gemaakt op een ander be-
SinBel, eene toepassing van het zoo even vermelde, dat men

-ocr page 26-

namelijk tegenover derden aansprakelijk is voor de gevolgen
der handelingen, die iemand in een betrekking verrigt heeft,
waann hij in ons voordeel werkzaam moest zijn, hetgeen het
Romeinsche regt aldus uitdrukt : //^quum est, sicuti commoda
sentimus ex actu institorum, ita etia^m obligari nos ex contracti-
bus ipsorum et conveniri.quot;

Het is voor ons onderzoek van gewigt, dat wij in de eerste
plaats nagaan, of de Romeinen zefve onder hunne instellingen
regtsgeldige handelingen kenden, waarbij van de medege-
deelde en door hen verkondigde beginselen werd afgeweken.

Mogten er hiervan, al waren het ook maar sporen, te vinden
zijn, dan zou het ons natuurlijk minder kunnen bevreemden,
indien wij ook in de Commanditaire Vennootschap werkelijk
zoodanig eene afwijking aantroffen, als wij er bij den eersten
blik in meenen te bespeuren.

Wanneer het beweren van oeelli i) gegrond is, dat de
Romeinen actiën
in blanco gekend hebben, dat deze o. a. voor-
kwamen bij de
Societates vectigalium en dat hierop de volgende
uitdrukking van
cicebo 2) doelt: //Eripuerisne partes illo tem-
pore carissimas partim a Cœsare, partim a publicanis?quot; dan
voorzeker zou het geen twijfel lijden, of de houders van zoo-
danige
partes zouden, als socii, inderdaad slechts beperkt aan-
sprakelijk hebben moeten zijn.

Ik houd het er echter voor, dat er van zoodanige actiën,
indien zij werkelijk bekend waren geweest, wel uitdrukkelijk
door de Romeinsche juristen melding zou zijn gemaakt. Wan-
neer deze het toch als een uitzondering op den algemeenen
regel vermelden, dat het bij de
Societas vectigalium den heres
onder zekere omstandigheden vergund wordt, ut succédât so-
cietati,^)
waarom zouden zij dan van een overdragt onder de
levenden, zoo die met het bedoelde gevolg geschieden kon,
geen gewag hebben gemaakt?

»

1) In eene oratio gedrukt vóór den Index lectionum in Academia Turicensi
(1835). — 2) Oratio in Vatinicm, Cap. XII. — 3) L. 59, 63 § 8. Dig.
XVII, 2. — 4) Zie L. 16 § 1. 1. 19 amp; 80. Dig. eod,

-ocr page 27-

TT

met die van orelli zamenhangende meening werd
onlangs door
roesler voorgedragen, i) Deze beweert, met
eroep op een edict van de Censores
C. CLAumus pulcher
en TI. SEMPRONIUS GRACCHUS van het jaar 169 a. Chr. 2)
at de pachters of socii vectigalium onderscheiden werden in
eigenlijke
socii en ajfines. De eersten waren, volgens hem,
^ eigenlijke bewindvoerders, die het beheer en de leiding
er zaken hadden, de laatsten daarentegen niet meer dan
eelgenooten voor hun ingelegd kapitaal, die hij gelijk stelt
®et //actionarissenquot; of
„stille Gesellschafter y

Ik herhaal hier weder hetgeen ik zoo even zeide: de ro-
nieinsche juristen zouden gesproken hebben, wanneer zoo iets
inderdaad bestaan had. Wij nemen gaarne aan, dat die
aß,nes
Zich niet met de leiding en het beheer bemoeiden en alleen
met geld m de Societates deel namen ; maar daaruit volgt nog
quot;iet, en het is ook volkomen onbewezen, dat zij, zoo ais
I^OESLER beweert, niet meer dan hun eenmaal verstrekten in-
®g konden verliezen. Van
affines in den hier bedoelden zin
\'\'^oi\'dt nergens in het
Corpus Juris gesproken,
gj ^^^ hebben er zoo even op gewezen, dat onze regtsbronnen
latnbsp;uitzondering op het algemeene beginsel toe-

^ ^^n, dat de heres van den socius vectigalium succédât socie-
gt; \'/verumtamenquot;, wordt er bijgevoegd, uomne emolumentum
\'^eietatis ad eum pertineat;
simili modo et darnnum agnoscat,
li\'od contingit sive adhuc vivo socio vectigalis, sive postea.quot;

aar deze plaats zonder te onderscheiden van alle socii
\'^^\'^^\'\'igalium spreekt, zoo spreekt zij ook ten duidelijkste het
eweren tegen, als zouden deze
socii of eenige hunner slechts
^Ji verlies hebben behoeven te lijden, dat tot het bedrag van
n mleg beperkt was. Door te zeggen, dat alle voordeelen
toek
^^^^^nbsp;socius, natuurlijk voor diens aandeel,

onien en door daarop dan te laten volgen „Simili modo

Zeitscr^-\'^^™^.^\'^quot; Handelsgesellschaften nach Rom. Eecht, in Goldschmidt\'s
^ Lnbsp;gesammte Handelsrecht IV S. 280. u. ff. — 2) Medegedeeld

i^iüs Histor. XLIII 16 (18.) - 3) L 63 § 8. Dig. eed.

-ocr page 28-

damnum agnoscat,quot; wordt, meen ik, niets anders te kennen
gegeven, dan dat deze
heres alle verliezen moet helpen dra-
gen, waartoe dan ook van zelf zijn
auctor verpligt zal zijn
geweest.
Roesler schijnt echter te meenen, dat het dam-
num agnoscere
te verstaan is als of de erfgenamen van den
socius het zich moesten laten welgevallen, dat de door hun
auctor in de societas ingebragte gelden besteed werden om
de geledene verliezen te helpen dragen, maar dat de erfge-
namen dan ook verder tot niets meer verbonden waren. Dit
beweren heeft evenwel weinig waarde, daar het door niets ge-
staafd wordt. Integendeel, ik meen dat, wanneer men het
damnum agnoscere in de natuurlijke beteekenis dezer uitdruk-
king opvat, er op niets anders gedoeld wordt, dan op de
gewone op vennooten rustende verpligting, om namelijk voor
hun aandeel hun medevennooten schadeloos te stellen, voor al de
verliezen, die deze ter zake der Vennootschap geleden mog-
ten hebben. Van die verpligting wordt herhaaldelijk gewaagd
in den Paudekten-titel, ,/pro socioquot; i), terwijl men daarvoor
zelfs in L. 53 § 4 van dien titel juist dezelfde uitdrukking
damnum agnoscere gebezigd vindt.

Mr. lipman 3) tracht langs een geheel anderen weg het
bestaan eener beperkte aansprakelijkheid bij de Romeinen aan
te toonen; hij maakt daartoe gebruik van L 12. Dig. XVII, 2.
Doch ook dit argument komt mij onjuist voor, daar de be-
doelde plaats wel een beperking bevat ten aanzien van den
aard der schulden, welke in rekening gebragt moeten wor-
den, maar geenszins ten aanzien van haar bedrag.

Wij willen thans nog kortelijk stilstaan bij de overige in-
stellingen van het romeinsche handelsregt die met ons on-
derwerp in een meer of minder naauw verband staan.

Het eerst komen dan de societates in aanmerking, die tot
eenig handelsbedrijf werden aangegaan.

1) L 52 § 12, 13. L 27, 67 § 2 Dig. eod. — 2) Wetboek van Koophandel
vergel, met het Eom. en. Fransche regt. Amst. 1839. Noot op art. 40.

-ocr page 29-

Deze werden in den regel naar geene andere beginselen
beoordeeld, dan die van de burgerlijke
societas.

In het algemeen was de eene socius voor de handelingen
van den anderen in het geheel niet verbonden. De
societas
was tegenover derden een inter alios actum. Alleen hij, die
beloofde, werd schuldenaar, gelijk hij, die stipuleerde, schuld-
eischer en alleen de
socius, die de handeling afsloot, kon door
derden aangesproken worden, al ware de handeling ook ten
behoeve van de
societas verrigt i). Had echter een der socii
Uitdrukkelijk als gemagtigde of wel als insiitof van de ove-
rige gehandeld, dan golden de gewone regelen, volgens welke
bij mandaat of
praepositio insiitoria de mandantes of praepo-
nentes
jegens derden verbonden waren. Bovendien was de
eene
socius door de handelingen van den anderen ook dan
verbonden, wanneer er eene
versio in communem arcam had
plaats gehad Hadden eindelijk alle
socii zich tegelijk
verbonden, dan waren zij, al naar de omstandigheden, het-
zij
correi dehendi, hetzij dehitores pro rata of pro parte
virili 4).

Op deze in breede trekken geschetste beginselen bestonden
echter twee uitzonderingen.

Wanneer verscheidene slavenhandelaars voor gezamentlijke
rekening een met gebreken behebten slaaf verkocht had-
lt;Ien dan gaf het
edictum aedilitium onder zekere omstan-
«iigheden een actie tegen ieder hunner
in solidum, opdat de
kooper niet genoodzaakt zou zijn ze allen aan te spreken.
Ergernis over de schandelijke wijze, waarop die menschen
winst zochten te behalen, wordt als reden dezer uitzondering

opgegeven

Een tweede uitzondering betreft het bankierswezen te Rome,
dat zich in handen der
argentarii, der geldwisselaars, bevond.
G-ewoonlijk waren het twee of meer dezer
argentarii, die ge-
zamentlijk één bank hielden.

1) L. 82 Dig. XVII, 2. — 2) Eodem. — 3) L. 11 § 1 Dig. XLV, 2. —
9. Cod. IV, 2. — 4) Vangerow III. p. 453. — 5) L. 44 § 1 Dig. XXI, 1.

-ocr page 30-

In dit geval was het én om het groote gewigt hunner
betrekking, én tot zekerheid der overige burgers wenschelijk,
dat de actie tegen hen zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt
werd. Daarom had de gewoonte allengs den regel ingevoerd,
dat men, in afwijking van de gemeene regtsbeginselen, van
den eenen
argentarius datgene vorderen kon, waartoe zich
zijn
socius verbonden had

Wij zien hier dus twee gevallen, waarin de handel in
plaats van beperking, uitbreiding der aansprakelijkheid van de
socii noodig achtte.

Tot zoover de societates. Alvorens nu tot de overige in-
stellingen van het romeinsche handelsregt over te gaan, meen
ik er met een woord aan te mogen herinneren, dat de oor-
logzuchtige Romein een sterken afkeer had van het vre-
delievende handelsverkeer. Van oudsher stelde hij er meer
prijs op door rooven en plunderen de kostbare schatten van
andere natiën deelachtig te worden, dan die tegen de voort-
brengselen van eigen arbeid en vlijt in te ruilen ,/maxime
enim suum esse credebant quod ex hostibus cepissentquot;

Zelfs nog in den keizertijd was het aan personen, die tot
de hoogere standen behoorden, en vooral aan de senatoren
geheel verboden handel te drijven 3), gelijk zulks ook nog
in onze tegenwoordige maatschappij, hoewel niet bepaald ver-
boden , toch voor sommige standen niet passend wordt geoor-
deeld.

De vermogenden, die op de een of andere wijze hun kapitaal
vruchtdragend wilden maken, en zich daartoe alzoo niet kon-
den bedienen van den handel, deden het nu hetzij door ver-
pachtingen, hetzij door terleengeving op interessen.

Wel werden er met betrekking tot deze laatste geldbeleg-
ging in verloop van tijd verscheidene wetten tot stand gebragt,
die óf grenzen stelden aan het bedrag der renten óf zelfs ge-

1) Auctor ad Herennium II, 13. — satignt, Obligationen-recht I. S. 151,
u. ff. — 2)
Gajus IV, § le. — 3) Livius XXI, 63. — L. 46 § 2 Dig
XLVIII, 14. — C. 3, God. IV, 63.

Im

-ocr page 31-

tieel Verboden er eenige te bedingen; maar, zoo als altijd, vv^ist
diergelijke onredelijke en onnatuurlijke bepalingen op
® een of andere wijze te ontduiken. Feitelijk was het rente-
i^ag dan ook altijd vrij hoog en zelfs de rentestandaard
JUSTiNiANüS vastgesteld i) zal wel niet te laag zijn ge-
quot;^eest om het ter leen geven van kapitalen op interessen tegen
gaan Daarbij houde men nog in het oog, dat ook van het
/oenws nauticum betrekkelijk nog al dikwerf gebruik werd ge-
maakt en dat de usurae daarbij tot op den tijd vanStiniaïsTUS
al niet, gelijk door sommigen wordt beweerd, geheel on-
begrensd dan toch in elk geval ruim genoeg waren

Cgt;nder al deze omstandigheden is het wel niet te verwon-
deren dat de handel der Romeinen geen groote uitbreiding

erlangde.

Geheel daaraan ontbreken kon het natuurlijkerwijze ook
alweder niet en, waar handel is, heeft men ook instellingen
handelsregt. Bij de Romeinen bepaalden deze zich uit
n aard der zaak tot weinige.
^ Tot die, welke behalve de reeds genoemde voor ons on-
^ Werp van eenig belang zouden geacht kunnen worden, be-
^ren ook nog de
praepositio exercitoria en institoria. Beide
^ ynen veelvuldig te zijn voorgekomen. Zij, die den
institor
\'^«S\'Wier navis
hadden aangesteld, om het even of deze een
Was of niet, waren
voor het geheel verbonden voor alle
eJmgen, door dezen in hunne betrekking, hetzij in eigen
hetzij in dien der
praeponentes verrigt mits die
eUngen binnen het bestek der
lex praepositionis gebleven
tot^^\'^ I^it laatste was dus een beperking met betrekking
^^ d,en aard, maar geenszins met betrekking tot het bedrag
schulden, waarvoor men aansprakelijk was. De aanspra-
^^^
i eid voor het geheel werd door den romeinschen Praetor
Ver
^nbsp;mate van billijkheid beschouwd, omdat de

\'■^gte handelingen het gevolg waren van den wil van den

1nbsp;§ 1- Cod. IV, 32. — 2) C. 1. c. uit. God. IV, 33. — 3) Dig. XIV,

• — 4) L. 1 § 12 Dig. XIV, 1. L. 11 § 3, 5. Dig. XIV, 3.

-ocr page 32-

praeponens en daar deze er de voordeelen van genoot, moest
hij er ook de nadeelen van dragen.

De laatste instelling, waarvan ik melding wensch te maken,
staat in verband met de slavernij en in het bijzonder met het
peculium.

Het peculium was oorspronkelijk niets anders, dan een gift
van den
dominus aan zijn slaaf, om dezen in staat te stellen
in het vervolg zelf voor zijn onderhoud te zorgen. Hij be-
stuurde het
peculium als een quasi patrimonium en kon dan
met deïden, ook met zijn eigen heer of met de slaven van
anderen, zoo dikwijls hij wilde, regtshandelingen aangaan. Noch
hij zelf evenwel, noch zijn meester waren door die handelin-
gen
jure verbonden, maar zijn obligatio was slechts naturalis.

Toen zich echter later de behoefte deed gevoelen om de
regten van derden, die met den slaaf gehandeld hadden, beter
te verzekeren, verleende de Praetor de
actio de peculio te-
gen den
dominus, die zich niet verder dan het peculium uit-
strekte i.) De
domirius zelf kon, zoo hij eene vordering tegen
den slaaf had, het hem toekomende vooraf van het
peculium
aftrekken.

Het peculium wordt alzoo door de Romeinsche juristen
teregt omschreven als volgt: //Peculium est quod servus
domini permissu separatim a dominicis rationibus habet, de-
ducto inde si quid domino debeturquot; 2).

De slaaf gebruikte het pecidium dikwijls om er handel
mede te drijven, in welk geval het den naam van
merx pe-
culiaris
ontving; zijn crediteuren hadden dan ook slechts ver-
haal voor zooverre de
merx strekte: //merci magis quam ipsi
credideruntquot; ®); maar de
dominus moest het zoo even ver-
melde
beneficium deductionis missen en stond gelijk met iederen
anderen
extraneus creditor; hij moest tributim met de overige
schuldeischers concurreren. Hij was daarbij gehouden de
taak van vereffenaar op zich te nemen en aan de crediteuren

1) L. 32 pr. 1. 19 § 1. Dig. XV, 1. — 2) L. 5 § 4. Dig. eod. — 3) L. 5
§ 15. Dig. XIV, 4.

-ocr page 33-

ImQ góed komende uit te keeren, tot welk een en
\'^\'ier hij
actione tributoria gedwongen kon worden i).
^ oor Abelen wordt dit alles voorgesteld alsof de Romeinen dit
hadden uitgedacht, om onder beperkte aansprakelijk-
^ ^ raet een daarvoor afgezonderd kapitaal aan den handel
® te nemen. Mijns inziens was dit echter meer het prak-
^ ^ ^ gevolg van het beginsel, dan wel de oorzaak, waarom
^n het leven was geroepen.

®n bedenke wel dat de meester van den slaaf in het hier

^orgestelde geval, daarom in zijn eigen goederen niet aan-

P^akelijk was voor de handelingen door den slaaf verrigt,

^nidat men vooronderstelde, dat deze wel met medeweten,m.Siax

^ op uitdrukkelijken last of met den ivil van zijnen mees-

^^ handelde; „sciente domino negotiabaturquot;. Zoodra er van

®n kant van den meester iets meer dan een medeweten bestond

zoodra het bleek, dat het handeldrijven een gevolg was

\'^n diens wil, werd aan de crediteuren de institoria toe-
gestaan

^ slaven maakten voorts niet alleen door hunne overeen-
msten, maar ook door hunne misdrijven hunne meesters te-
ftSnover derden aansprakelijk, om de schade te vergoeden aan
®ze laatsten toegebragt. In dit geval echter was de aan-
^P^akelijkheid der meesters beperkt. Zij konden den slaaf,
het nadeel had toegebragt,
noxae dare, d. w. z. aan den
ietnbsp;schade geleden had, oveideveren, zonder tot

datnbsp;gehouden te zijn; want men achtte het onbillijk,

üet misdrijf der slaven aan de meesters meer verlies zou
®^kkeneu, dan hun lijf waarde voor hen had 3).
aannbsp;eigenaar van tam gedierte, wanneer dit

diernbsp;schade had berokkend, zich door afstand van het

^^^an alle verdere aansprakelijkheid bevrijden 4).
nieinbsp;hiermede genoeg gezegd te hebben van de ro-

^schregtelijke instellingen, waaruit men uit de eene meer,

P®quot;- I^jg- eod, — 2) Conf. öajüs, IV, § 71 amp; 72.— § 2 amp; 3. Inst.

Gajüs IV § 75. — Pr. § 1, 2 amp; 3 Inst. IV, 8. — 4) Pr. Inst. IV, 9.

-ocr page 34-

uit de andere minder gevolgtrekkingen zou kunnen maken
voor het onderwerp, dat wij ons ter behandeling gekozen
hebben. Uit het gezegde blijkt genoegzaam dat, voor zoover
het regtmatige handelingen en overeenkomsten betreft, er in
het romeinsche regt geen instelling bekend was, waarbij ie-
mand zijn aansprakelijkheid voor zijn toekomstige schulden en
verbindtenissen tot een zeker en bepaald bedrag kon beper-
ken, zonder verder in zijn overig vermogen nadeel te lijden.
Zelfs het
beneficium inventarii door justinianus aan den erf-
genaam toegestaan, die, daarvan gebruik makende, voor de
schulden ten laste des boedels slechts tot het beloop van de-
zen verbonden was maakt geen inbreuk op hetgeen door mij
beweerd wordt. De afscheiding der beide boedels van den
erflater en van den erfgenaam, die er ten gevolge van het
beneficium plaats heeft, brengt alleen te weeg dat de schulden,
die op den boedel van den overledene rusten, niet als de
schulden van den erfgenaam beschouwd worden, zoo als het
geval zou zijn geweest, wanneer deze zuiver aanvaard had.—
Men is derhalve verbonden of men is het niet. Wanneer men
verbonden is, moet men naar het romeinsch regt ook voldoen,
zoolang men iets bezit. Zelfs wat de zoo even beschrevene
instelling van het
peculium en de merx peculiaris betreft, moet
wel in het oog gehouden worden, dat het hier geen schulden
van den
dominus zijn, die gekweten moeten worden, en dat
de actie der schuldeischers slechts strekt, om dezen tot veref-
fening te noodzaken en hun zoodoende betaling te doen er-
langen uit een boedel, die geheel op zich zelf staat en met
dien van den
dominus hoegenaamd niets gemeen heeft. Daar
deze laatste echter bij slot van rekening toch het verlies moest
lijden, mag men zich de uitdrukking van ,/beperkte aanspra-
kelijkheidquot; wel veroorloven, wanneer men daarmede namelijk
alleen wil te kennen geven, dat de
dominus slechts een be-
perkt verlies kon lijden.

1) § 6 Inst. II, 19. - C. 22. Cod. VI, 30.

-ocr page 35-

Sij het onderzoek naar den oorsprong eener instelling kan
•ie naam ons veelal den
weg aanwijzen. Dit is ook hier het
geval. De benaming //commanditaire vennootschapquot; of //ven-
nootschap
en commandite,quot; die men bij ons van het fransche
société en commandite \\\\QQÏt overgenomen, blijkt ten duidelijk-
ste met het latijnsche woord
commendare in verband te staan.
Dit woord heeft de beteekenis van iemand iets
toevertrouwen,
eene zaak onder iemands berusting stellen. In dien zin zien
Wij het door de klassieke romeinsche schrijvers voor
deponere
gebezigd i). In denzelfden zin vinden wij het woord in onze
romeinsche regtsbronnen terug: ,/Commendare nihil aliud est
lt;luam deponere\'\'

In de middeleeuwen werd het woord commendare algemeen
gebruikt van handelingen, waarbij men een ander iets toever-
trouwde s). Van het werkwoord leidde men vervolgens het
substantivum ,/Commendaquot; af. In de eerste plaats noemde men
zoo de goederen, die aan een ander werden toevertrouwd.
2oo heetten b. v. de
beneficia of feuda door den Leenheer aan
zijn Vasal gegeven; zoo ook de kerkelijke of klooster-goede-
ren door den hoogeren geestelijke aan den minderen toever-
trouwd 4).

Ten tweede bezigde men het woord commenda ook om de
handeling of het contract zelf aan te duiden. Zoo kent men
in den landbouw een contract, 5aï7 a cAepteZ genaamd, hetgeen
hoofdzakelijk daarin bestaat, dat men een troep vee onder
iemands hoede stelt, opdat deze daarvoor zorg zal dragen,
tegen uitkeering van een deel van datgene, wat bet vee op-
levert. Dit contract, waarvan de sporen reeds in het romein-
sche regt zijn aan te wijzen komt in de middeleeuwen in
rankrijk voor onder den naam van
commande de bestiaux.
n Italië noemde men het accomandita de bestiame Daar

^ 1) Zie o. a. cicbeo de Leg. II, 16. — 2) L. 186 Dig, L. 16. 1. 24 Dig. XVI.

• — 3) DircANGE, Glossarium mediae et inflmae latinitatis. commendare. —
4) Eod. _ 5) L. 25 § 6. Dig. XIX, 2. 1. 13 § 1 Dig. XIX, 3. 1. 52 § 2,
ig- XVII, 2. — 6) DcfCANGE Gloss. V»^
Sodda.

a*

-ocr page 36-

dit contract met onze Commanditaire Vennootschap wel eenige
uiterlijke overeenkomst heeft en er, althans wat den naam be-
treft, meê overeenstemt, meent
teoplong i), dat de laatste
aan het eerste haar ontstaan verschuldigd zou zijn. Dit is
evenwel onjuist. De Commanditaire Vennootschap is uit een
ander
commenda-contract afgeleid, dat niets met de commande
de bestiaux
te maken heeft. Er bestonden namelijk, zooals
wij reeds zeiden, nog meer commen Ja-contracten ; ook de han-
del kende er zoodanige en het ligt dus meer voor de hand,
dat de Commanditaire Vennootschap zich uit een van deze
laatste ontwikkeld heeft. Wij willen daarom de contracten,
die wij hier op het oog hebben, kortelijk beschouwen, om
zoodoende op het ware spoor van den oorsprong der Comman-
ditaire Vennootschap te komen.

Van vrij algemeene bekendheid is het commenda-QoxitxsiCt
dat in de middeleeuwen nevens de
colonna 3) en de implici-
ta
3) in de koopsteden der Middellandsche Zee gebruikelijk
was. Dit comTOCTJa-contract bestond daarin, dat men aan
een schipper of zeeman of aan een ander geld of goederen
toevertrouwde, om voor het geld goederen te koopen en
die later weder te verkoopen, of om de toevertrouwde goe-
deren te gelde te maken en uit de opbrengst daarvan nieuwe
goederen aan te koopen. De winst, hierop behaald, werd
vervolgens tusschen hem, die het mandaat gegeven en hem,
die het uitgevoerd had, gedeeld. Aan dit
commenda-con-
tract nu wordt algemeen de oorsprong der Commanditaire

1) Du contrât de société. Bruxelles, 1843, bl, 17 en 18 en nquot;. 378, bl. 151.—
2)
Men zie over dit contract een voorlezing van wijlen den Hoogl. holtiüS
over de Tabula Amalfitana, gehouden bij de derde klasse van het Kon. Instituut
op den
22 Jan. 1849 en te vinden in zijn Gesch. en Kegtsk. Verh. Utr. 1851
bl. 273 en vv. — 3) Zie hierover het Stat. Genuense L. IV, Cap. XII. —

i

-ocr page 37-

^ ennootschap toegeschreven i). De juistheid van dit vermoe-

^ n moet echter onderzocht worden. Het zal dus noodig zijn

contract uit de bronnen zelve nader te leeren kennen.

bronnen zijn de oudste ons bekende statuten der koop-

en aan de Middellandsche Zee, met name dat van Trani

^et constitutum usus van Pisa van het jaar

)} de Tabula Amalfitana 4); een statuut van Sassari

liet jaar 1316 s); en het statuut van Genua van 1588 6).

__ wat de Italiaansche betreft. Voor Frankrijk vermelden

d h ^^^^^^ assises et des usages du royaume de Jerusalem,

« Court des Bourgeois, gemeenlijk les assises des Bourgeois

geödamd. Dit werk bevat de gebruiken en wetten door de

huquot;^*quot; ^^quot;i^\'^aarders onder Godfried van bouillon uit

land naar het Heilige land overgebragt 7); de bepalingen

omtrent de commenda daarin voorkomende zijn waarschijnlijk

er omstig uit Marseille en Montpellier. De statuten dezer

® die natuurlijk ook bronnen voor ons zijn, dagteeke-

^en wel, wat de eerste stad betreft, van 1255 en wat de andere

^««^reft, ook van de XHIde eeuw 9), doch de bepalingen in beide

quot;^^ivat schijnen grootendeels herhalingen en bevestigingen te

van reeds vroeger bestaan hebbende gebruiken en instel-
lingen 10).

^ Nog moeten wij melding maken van eenige privilegiën en
^^^ ^^ spaansche stad Barcelona van 1269 af tot
)
5 uit welke stad naar de meening van pardessus

J\'^\'sch^e\'^quot;\'^^\'^\'nbsp;commercial Paris. 1833. pag. 36 et suiv, —

»00180^\'nbsp;Kecht. Breslau 1856, § 605. — van hall, De ven-

set vaTnbsp;geldschieting in Prankrijk en Nederland, en de Fransche

t»].nbsp;^^nbsp;voor Regtsg. en Wetg. Amst. 1856

124\'nbsp;—nbsp;De maatschap of vennootschap. Amst. 1863,

I y ~ Holtius, Voorlezingen over Handels- en Zeeregt, Utrecht
Pag. 217
^^^nbsp;~ ^^ Pardessus, Collection des lois maritimes T. V.

gesch en^v\'quot;quot;quot;\' \'\'\'\' ^^^ ~ ^^nbsp;~ holtius.

6) ld Tnbsp;P^g-nbsp;— PaRd. o. 1. T. V. pag. 282. —

T. IV ■nbsp;~ W. T. 1. pag. 261, 276 en 280. — 8) ld

T. Vnbsp;~ ^^ P^g- 255, not. 2. — 10) Id. pag. 238. — 11) ld-

• P\'^g- 347 et suiv. - 12) ld. T. II. pag. 1 et sulv.

-ocr page 38-

ook het Consulaat der Zee afkomstig is en aldaar in de XlVde
eeuw zou vervaardigd zijn.

Het consulaat, dat in de Middellandsche Zee als het meer
algemeen pldend zeeregt erkend werd, handelt in het breede
van het hier bedoelde
Gommenda-couixa.ct.

Volgens al deze bronnen dan bestaat het contract in de
handeling, die wij hierboven beschreven hebben. Wij heb-
beft er alleen bij te voegen dat niet alleen geld of koopwaren
maar ook wel een schip het voorwerp van een
commenda-con- \'
tract uitmaakte. Het schip werd dan aan een ander toever-
trouwd om het te voeren, en hij, die zich daarmede belastte,
genoot een deel der winsten, die daarmede behaald werden.
Zij die met de volvoering der onderneming belast waren
{ii qui de accomendis exequendis curam hahent), heetten accomen-
datarii;
hij, die haar opdroeg {qui ordinat), accomendator of
accomendans i).

Wij ontdekken in al de bepalingen, die wij hier omtrent
de
commenda aantreffen, eene volkomene overeenkomst van dit
contract, voor zooverre het geld en koopwaren tot voorwerp
heeft, met ons tegenwoordig commissie-contract. Er bestaat
alleen in zoover verschil, dat bij dit laatste de commissionair
niet, zoo als de
accomendatarius, een deel der winsten ont-
vangt, maar, om hem toch bij den goeden uitslag der hande-
ling belang te doen hebben, een vaste provisie van percenten
geniet, even als dit bij de zoo even vermelde
implicita plaats
vond 2). Het komt mij daarom met Mr.
holtiüs s) waar-
schijnlijk voor, dat de
commenda in de XVIde eeuw, bij het
tot stand komen van een geregeld postwezen, plaats heeft
gemaakt voor onzen tegenwoordigen commissiehandel.

Het is voor ons vooral van gewigt den regtskundigen aard van
denbsp;te leeren kennen.
Het statutum Genuense^) geeft

er de volgende definitie van: ,/Declaramus accomendam intel-
ligi de pecuniis mittendis pro emtione mercium et de mercibus

1) Stat. Genuense L. IV. cap. XII. Pard. o. 1. T. IV. pag, 529.-2) Eod. —
3) O.
1. bl. 295. — 4) Pakd. Eod.

UM

-ocr page 39-

mittendis ad hoc, ut vendantur et processus implicetur in
aliis mercibus, vel non implicetur; in quibus ille qui de-

fert vel de iis habet administrationem paeticeps est.......

..................... dum tarnen in praedictis accomendis

\'^ocietas aliqua, seu ratio, imposita non fueritP

Hieruit kan het wezen van de accomenda met zeer veel
juistheid gekend worden. Niettegenstaande de winstverdeeling,
•iie er tusschen den
accomendans en den accomendatarius plaats
heeft, bestaat er geene
societas. Waarom niet? Holtius i) meent,
dat hier wel eene
societas bestaat, maar dat men de hande-
ling niet zoo noemde, omdat er geen blijvende betrekking en
geen firma aanwezig waren. Dit komt mij niet juist voor. Men
noemde de handeling geen
societas, omdat zij er ook geene
Was. Wel kon het zijn dat een contract, waarbij zoo als hier
\'^e een zijn geld of goed, de andere zijn arbeid en vlijt in-
hragt, om de daaruit ontstaande winsten te deelen, eene
so-
lt;^\'gt;\'etas
was, maar .dan was het ook geen accomenda. Dit willen
de aangehaalde woorden van het statuut zeggen. Was de
handeling wel een
accomenda dan was zij geen societas, en de
Vraag blijft dus: waarom niet? Het antwoord ligt echter
Voor de hand. De
animus contrahendae societatis ontbreekt
hier 2). De gelden, zegt het statuut ten duidelijkste, worden
gegeven met de bedoeling om er goederen voor aan te koopen,
en de goederen worden gegeven om ze te verkoopen, en het
deel der winsten, dat men aan den
accomendatarius toestond,
eene belooning voor diens moeite, zoodat de geheele han-
deling een lastgeving is, waaraan een zekere belooning ver-
honden wordt,
un mandat salarié, even als nog tegenwoor-
de opdragt aan een commissionair. Met dezen laatsten
staat dan ook de
accomendatarius volkomen gelijk, en even-

_ 1) Voorl. Hand. en Zeeregt 1. 1. — 2) L. 44. Dig. XVII, 2. — Simargaritam
^\'endendam dedero, ut, si ea decern vendidisses, redderes mihi decern, si
^ \'s, quod excedit, tn haberes, niihi videtur, si animo contrahendae socie-
ld actum sit, pro socio esse actionem, si minus, praescriptis verbis. Het
^anwezig zijn van eene
societas wordt hier, bij eene soortgelijke handeling als
\'commenda, afhankelijk gesteld van de bedoeling der partijen.

-ocr page 40-

Zo-
zeer, ofschoon het hier slechts een enkele onderneming geldt,
met den
commis intéressé onzer dagen.

Het hier beschrevene contract was dus een lastgeving. Om
nu de volvoering van den last voor den lasthebber mogelijk
te maken, moest de lastgever hem de gelden of goederen
toevertrouwen en, daar dit de hoofdzaak was, ontleende het
contract hieraan zijn naam van
accomenda. Hij nu, die den
last op zich nam, de
accomendatariiis, erlangde tot belooning
een deel der winsten: ,
/Particeps est,quot; zegt het statuut.

Hoe kan nu uit dit contract, waarvan de aard thans ge-
noegzaam bekend is, de tegenwoordige commanditaire ven-
nootschap zijn ontstaan? Ik heb dit te vergeefs onderzocht
en bevonden, dat de gewone meening zich wel gemakkelijk
laat uitspreken, maar niet zoo gemakkelijk regtvaardigen;
want wij moeten wel in het oog houden, dat het karakteris-
tieke der commanditaire vennootschap hierin bestaat, dat den
commanditair onbegrensde winsten uit een bedrijf toebedeeld
worden, zonder dat hij gevaar loopt iets meer te verliezen
dan het kapitaal, dat hij voor dit bedrijf bestemd heeft. Deze
eigenschap zou dus hare natuurlijke verklaring moeten vin-
den in den aard van het
commenda-coutrsLCt, dat wij hier be-
schreven hebben. Teregt wordt dit dan ook gevoeld door de
schrijvers, die de hier beschrevene
commenda voor den oor-
sprong der commanditaire vennootschap houden.
PrÉmery i)
onder anderen stelt ons het commenda-contmct zoo voor, dat
de Commanditaire Vennootschap er gereedelijk mede in ver-
band zou kunnen worden gebragt, zoo zijne voorstelling maar
juist was. Hij beweert namelijk, dat het ten allen tijde er-
kend en buiten twijfel was, dat de
accomendans nooit tot iets
meer verbonden kon zijn, dan tot hetgeen hij aan den
acco-
mendatarius
had toevertrouwd, en dat wel niettegenstaande er
gemeenschap van belang en winsten bestond. Dit beweren is
echter geheel en al uit de lucht gegrepen.
FrÉmery staaft
zijne verzekering dan ook door geene enkele bewijsplaats, en

1) L. 1.

-ocr page 41-

bij het nasporen der bronnen, heb ik ook niets gevonden,
dat haar direct of indirect bevestigt. Integendeel, de bronnen
leeren ons juist het omgekeerde van hetgeen
frÉmery be-
weert.

Zoo wordt er in het Consulaat i) van een commenda ge-
handeld, waarbij aan den
accomendatarius wel geen geld of
koopwaren, maar een schip is toevertrouwd. Natuurlijk kan
de aard van het toevertrouwde voorwerp geen verschil in de
mate van aansprakelijkheid van den
accomendans te weeg
brengen. Wanneer deze in het algemeen, volgens den aard
quot;Van het
commenda-c,ontva.Q.t, nooit gevaar liep meer te verlie-
zen, dan de waarde van het voorwerp, door hem aan den
ac-
(iomendatarius
toevertrouwd, dan moest dit beginsel ook hier
gelden. En toch zien wij hier uitdrukkelijk bepaald, dat de
accomendans voor het geheel aansprakelijk is voor de ver-
bindtenissen, die de
accomendatarius ter zake van het schip
heeft aangegaan. Het beweren van
feÉmery wordt hiermede,
naar het mij voorkomt, voldoende gelogenstraft Maar ik
durf nog verder gaan: er bestaat mijns inziens in het geheel
geen grond om aan te nemen, dat de commanditaire ven-
nootschap haren oorsprong aan het commmrfa-contract ver-
schuldigd is. De naam, dien beide contracten dragen, moge
tot deze meening eenige aanleiding geven; uitwendig mogen
zij in vele opzigten met elkander overeenstemmen; bij beide
nioge door de eene partij een kapitaal aan de andere wor-
den toevertrouwd en de winsten onderling gedeeld worden;
dit alles is niet genoeg, om de meening te wettigen, dat het
eene contract uit het andere ontstaan is. Die meening be-
ï\'nst, naar het mij voorkomt, op geen redelijken grond. De
commanditaire vennootschap is, naar mijn oordeel, een geheel
oorspronkelijk contract, waaraan men in de middeleeuwen al-

1) Pard. O. 1. T. II. pag. 337. — 2) Het is een geheel op zich zelf staande
vraag, of het consulaat aan den
accomendans het regt toestond, om voor de be-
doelde verbindtenissen het schip te abandonneren. Ik betwijfel ook dit. Zie
tet Consulaat Cap. CXCIV
Pard. 1. 1. pag. 225.

-ocr page 42-

leen daarom den naam van commenda gegeven heeft, omdat
ook daarbij de eene partij een kapitaal aan de andere toever-
trouwt. De geschiedenis van het contract, waartoe ik thans
overga, bevestigt die meening in alle opzigten.

Het is bekend, dat Italië in de middeleeuwen een levendi-
gen handel had. Hoe meer deze zich uitbreidde, hoe meer
kapitalen hij vorderde. Zij, in wier handen zich de kapitalen
bevonden, behoorden meestal tot den aanzienlijken stand en
men meende daaraan te kort te doen, door zich met den han-
del in te laten. Dit denkbeeld verhinderde den kapitaalbe-
zitter zich als gewoon vennoot aan den koopman te verbin-
den en dien langs dezen weg de noodige fondsen te verschaf-
fen, Aan den anderen kant wilde natuurlijk de kapitalist
winsten van zijn geld hebben; renteloos kon hij het toch niet
laten liggen. Zou hij het uitleenen op interessen? Ook dit
kon hij niet; want kerkelijke en wereldlijke wetten gingen
het nemen van interessen met alle kracht te keer. Aanvan-
kelijk ontdook men die door zich voorwaardelijke en on-
zekere winsten in plaats van onvoorwaardelijk verschuldigde
en vast bepaalde interessen te bedingen. Doch ook dit werd,
als
mutuum palliatum (bemantelde terleengeving), verboden;
het beding //ut sors salva sitquot; en het erlangen van winsten
nog bovendien was ongeoorloofd, al waren die winsten ook
slechts voorwaardelijk bedongen; //quia aliquid praeter capi-
tale promittitur etiamsi sub conditione promittitur.quot;

Het moest onder zulke omstandigheden hoogst welkom voor
den kapitalist zijn een middel te bezitten, waardoor hij zijn
kapitaal niet renteloos behoefde te laten liggen, zonder aan
den anderen kant inbreuk te maken op de verbodsbepalin-
gen van het kanonieke regt. Zie hier het middel, dat men
daartoe uitdacht.

De gevaren, waarmede de handel van dien tijd te kam-
pen had, waren veel grooter dan thans; de winsten eener

-ocr page 43-

welgeslaagde onderneming dientengevolge zeer aanzienlijk.
Daarbij had de handel behoefte aan kapitalen. Die ze bezat
kon dus geen betere gelegenheid vinden, om ze met winst te
plaatsen, dan door ze aan een koopman toe te vertrouwen,
die hem, onder de gegevene omstandigheden, daar gaarne groo-
tere voordeelen voor toekende, dan de kapitalist elders kon
behalen. Maar hoe nu te ontkomen aan de beperkende be-
palingen van het kanonieke regt? Men vond er dit op. De
kapitalist stond den koopman ten behoeve van diens onder-
neming tijdelijk eene zekere som gelds af onder bepaling,
dat hem die niet zou behoeven te worden teruggegeven, wan-
neer de onderneming mislukte //suscepit in se periculum pe-
cuniae.quot; Liep de onderneming daarentegen goed af, dan moes-
ten de gelden worden teruggegeven en bovendien moest dan
de koopman aan den geldschieter een deel der winsten uit-
keeren, die de onderneming had opgeleverd. Zoodoende wer-
den langs een anderen weg dezelfde voordeelen behaald, die
de kapitalist zich bij eene terleengeving van gelden op interes-
sen voorstelt en bleven aan den anderen kant de bepalingen
van het kanonieke regt ongeschonden. Ik wil trachten dit nog
duidelijker te maken.

De kapitalist berekent bij het uitzetten van zijn kapitaal
ket gevaar, dat hij loopt, om het niet of niet geheel terug
te krijgen: al naar mate dit gevaar grooter of minder groot
is, berekent hij meer of minder interessen. Iemand, aan
Wien men op de gewone wijze geld leent en van wien men
grond heeft te vreezen, dat hij met de terugbetaling in ge-
breke zal blijven, zal dus meer interessen moeten betalen, dan
een ander, voor wien men in dit opzigt minder vrees heeft te
koesteren. Het bedingen van hoogere interessen is slechts
een denkbeeldige vergoeding voor het gevaar, dat men door
ket uitleenen van zijn kapitaal loopt; want evenmin als men
Vooruit kan weten of iemand het kapitaal, dat men hem leent,
zal kunnen teruggeven, evenmin kan
men ook weten, of hij de
kedongene interessen zal kunnen betalen. Deze vergoeding

-ocr page 44-

is dus niets meer, dan een kans; er bestaat gevaar, dat men
zijn kapitaal in bet geheel niet of niet het volle bedrag daar-
van terugbetaald krijgt; maar daartegenover staat de kans, dat
men ook veel meer terug krijgt, wanneer men wel betaald
wordt. Dit denkbeeld maakt den grondslag uit van de ter-
leengeving op interessen.

Van hetzelfde denkbeeld gaat de kapitalist uit, die aan den
koopman voor diens ondernemingen onder de hierboven be-
schrevene voorwaarden eene zekere geldsom verstrekt. De
kapitalist geeft dan aan de handelsonderneming crediet. Het
kan zijn, en het gevaar is zelfs groot, dat hij zijn kapitaal
uit deze onderneming niet terug zal zien; gelukt de onderne-
ming, dan heeft hij daarentegen de kans, om ook des te hoo-
gere winsten boven en behalve zijn kapitaal te ontvangen.
Ik meen derhalve met grond te mogen aannemen, dat het
hier bedoelde contract bestemd was, om de plaats te vervullen
van de verbodene terleen geving op interessen. Het ontbrak
dan ook niet aan schrijvers, die het nieuwe contract als be-
mantelden woeker bestreden. Dit doet onder anderen
straccha
van Ancona, die omstreeks het midden der 16\'^® eeuw schreef i),
in de inleiding tot zijn
Tractatus de Assecurationihus

Op een andere plaats beschouwt straccha het contract
daarentegen als geoorloofd en alleen dan verboden, wanneer
de geldschieter daarbij het beding gemaakt heeft, //ut sors
sibi semper salva sit.quot;

Om alle zulke twijfelingen omtrent de geldigheid van het
contract weg te nemen, heeft paus
sixtüs V het bij eene
constitutie van het jaar 1586 uitdrukkelijk geldig verklaard.

Aanvankelijk schijnt het contract geen bijzonderen naam
gehad te hebben: althans in al de bronnen, die ik tot dus-
ver vermeld heb, vind ik het niet bij name aangeduid, maar
alleen omschreven. Toch kreeg het later een eigen naam:
wij zullen zoo aanstonds zien welken.

1) Zie voorrede van zijn Tract, de Sponsionihus. — 2) 41.— 3) De con-
tractibus mercatorum
N». 7 en 8. — 4) In haar geheel te vinden bij scaccia,
Tract, de commercüs et cambiis, Coloniis 1738 pag. 494.

-ocr page 45-

Het eigenlijk karakter der gelieele handeling bestond, zoo
^Is ons gebleken is, nit het aan een ander toevertrouwen van
een kapitaal, uit een
depositum bij een koopman.

Daar men nu in de middeleeuwen het toevertrouwen van
geld of goed steeds met de algemeene benaming van
commen-
\'^are bestempelde, kan het ons niet verwonderen, dat men
dit woord ook op ons contract begon toe te passen. Dat men
het
werkelijk deed, blijkt ons in de eerste plaats uit de regts-
bronnen van Genua.

De beslissingen der Regtbank van die stad, bekend onder
\'ien naam van
Decisiones Rotae Genuae, behandelen herhaal-
delijk gevallen, die op het hier bedoelde contract betrekking
liebben. Het contract wordt daarbij doorgaans met geenen
bepaalden naam aangeduid. Eene der
Decisiones i) evenwel be-
stempelt hem, die het kapitaal verstrekt heeft, met den naam
van
particeps commendans, waarnevens dan nog de bijvoegin-
gen
committens, deponens vel mutuans als synonyma voorkomen.

die bijvoegingen worden vervolgens weggelaten en de
geldschieter eenvoudig
pakticeps genoemd, ,/prout commu-
NITer appellatur/^ zooals hij gemeenlijk genoemd wordt
Van waar die benaming? Het antwoord ligt voor de hand.

De italiaansche regtsgeleerdheid nam een verschil aan tus-
schen een
socius en een particeps, hoewel beide in de win-
sten deelden. Maar in andere opzigten verschilden zij hemels-
breed van elkander. Hij, die
socius was, was tegenover der-
•ien aansprakelijk, en kon derden in regten vervolgen; hij,
die
particeps was, kon dit niet en was tegenover derden niet

aansprakelijk.

Wanneer wij nu het wezen der Commanditaire Vennootschap
nagaan, dan zien wij daarin, even als bij
societas wederzijd-
schen inbreng, van den eenen kant kapitaal, van den anderen
arbeid en vlijt, terwijl de daaruit ontstaande winsten verdeeld
■gorden. Er bestaat dus zeer veel aanleiding om het contract
als eene
societas en dus den kapitaalverstrekker als socius te

1) Dec. XXXIX. — 2) Ib. N». 9.

-ocr page 46-

beschouwen. Men deed dit evenwel niet. Waarom niet, zal
later blijken. Wij kunnen dit beneden beter ontvouwen.
Maar het feit staat vast. Men beschouwde den kapitaalver-
strekker niet als
socius, maar als patticeps, en noemde hem
dan ook steeds zoo, om hem niet met den
socius te verwarren.
Men had hem ook eenvoudig
commendans of accomendator
kunnen noemen; doch ook dit wilde men niet. Ofschoon de
kapitaalgever werkelijk een
accomendans of accomendator was,
duidde men hem liever met den naam
particeps aan, waar-
schijnlijk om hem niet te verwarren met den
commendans in
het andere cojwmen Ja-contract, hier voren beschreven, die,
gelijk wij zagen, als lastgever, voor de verbindtenissen door
zijn lasthebber, den
accomendatarius, jegens derden aangegaan,
aansprakelijk was, maar ook daarentegen van hen de nako-
ming der hunnerzijds aangegane verbindtenissen kon vorde-
ren. Er bestond derhalve een groot verschil tusschen de
acco-
mendantes
in de- beide commenda-contvacten, een verschil, dat
zich niet alleen tot het reeds aangewezene bepaalt, maar zich,
gelijk wij zien zullen, nog verder uitstrekte.

Desniettemin gebeurde het wel eens, dat men alleen op
den naam en het uiterlijk lettende, de beide
commenda-con-
tracten met elkander verwarde. Dit zien wij onder anderen
in het hier voren genoemde Statuut van Genua van 1588 ge-
beuren. Daarin wordt, gelijk wij weten, de
commenda of
accomenda beschouwd als eene handeling, waarbij de acco-
mendator
aan den accomendatarius geld of goederen toever-
trouwt, om daarmede in verwijderde plaatsen te handelen. Hier
is ■ de
accomendans of accomendator dus de eigenlijke onder-
nemer; de
accomendatarius voert de onderneming voor hem
uit. Deze geniet ter belooning voor zijn moeite een zeker deel
der winsten en wordt in zooverre teregt als een
parti-
ceps
beschouwd. Maar wat nu bevreemdend in dit statuut
is, is dit, dat de
accomendans of accomendator ook parti-
ceps genoemd wordt: //accomendator est is, qui ordinat
(beveelt) et quicunque qui in accomendis particeps

-ocr page 47-

est 1).quot; Hoe is dit te verklaren? Wanneer de accommc/aws de peï-
soon is, die den last geeft of de onderneming opdraagt, dan kan hij
immers in zijn eigene onderneming geen
particeps zijn? Bij
de
commenda als ter leengeving is de accomendans, zooals wij
uit de
Decisiones Botae Genuae reeds zagen, particeps en
deze hoedanigheid wordt hem bij dit contract teregt toege-
kend? want daarbij gaat de onderneming van den
accomenda-
tarius
uit en behoort aan dezen toe. Ik meen daarom uit
ket feit, dat het statuut van de
commenda als lastgeving han-
delende, een ieder
accomendator noemt, die bij de accomenda
als particeps voorkomt, te mogen afleiden, dat men inderdaad
kij het contract, dat wij hier op het oog hebben, algemeen
dezelfde terminologiën gebezigd heeft, als bij de andere
com-
\'gt;nenda,
en dat men niet alleen het contract zelf commenda
of accomenda, maar ook dengenen, aan wien het kapitaal toe-
vertrouwd werd,
accomendatarius en hem, die het toevertrouwde,
(accomendans of
accomendator genoemd heeft. Deze laatste
Werd, zooals gezegd is, ook
particeps genoemd, en ofschoon
kij alleen bij de
commenda als terleengeving van kapitaal,
als zoodanig kan beschouwd worden, schijnt men dit niet
altijd in het oog te hebbefn gehouden. Zoo, geloof ik, moet
het verklaard worden, dat het statuut van de
commenda als
lastgeving handelende, den
accomendans toch ook particeps

noemt.

Alvorens den geschiedkundigen loop van ons onderwerp te
vervolgen, moeten wij een enkel woord vooraf laten gaan om
te doen zien in hoeverre de beide
commenda-aontxsiCien, die
wij thans hebben leeren kennen, tot elkander naderen. Deze
toenadering bestaat echter alleen uiterlijk. Bij beide contrac-
ten nemen wij waar, dat de
accomendans aan den accomen-
datarius
een kapitaal toevertrouwt, dat deze met dit kapitaal
kandelt en dat er ten slotte een winstverdeeling tusschen den
gever en den ontvanger van het kapitaal plaats heeft. Inner-
lijk bestaat er evenwel een aanmerkelijk verschil tusschen de

1) Pabd. O. 1. T. IV. pag. 530.

-ocr page 48-

belde comme^cZa-contracten. Bij de commenda als lastgeving
wordt namelijk bet kapitaal aan den
accomendaiarius toe-
vertrouwd, om hem in de gelegenheid te stellen den last,
dien hij op zich genomen heeft, ten uitvoer te brengen en
zoodoende aan den
accomendans de dienst te bewijzen, die
hij voor dezen aanvaard heeft. Bij de
commenda als ter
leengeving daarentegen vertrouwt de
accomendans aan den
accomendaiarius het kapitaal toe om dezen daarmede regt-
streeks een dienst te bewijzen. Andere punten van ver-
schil hebben wij hierboven reeds aangetoond. Wij hebben
er mede reeds van gesproken, dat men, door den naam en
de uiterlijke verschijnselen verblind, beide contracten met
elkander verwarde en van zoodanige verwarring hebben wij
bereids een voorbeeld gegeven. Nergens in Italië schijnt
die verwarring meer te hebben plaats gevonden, dan in Flo-
rence. Elders werd de naam van
commenda, zoo het schijnt,
niet algemeen gebezigd voor het contract als terleengeving,
althans geen der regtsgeleerde schrijvers vermeldt het onder
dien naam. Hierdoor werd de verwarring dus voorkomen.
Maar wat Florence betreft, daar vinden wij de benaming
commenda of accomenda voor het bedoelde contract van ter-
leengeving terug. De daarvan afgeleide uitdrukkingen
Acco-
mandita, Accomandigia, Societas per viam accomanditae
wor-
den herhaaldelijk in de geschriften van
caSaregis en ansal-
DUS
gevonden; zoo ook de benamingen Accomendans voor
den kapitaalverstrekker en
Accomendatarius voor hem, aan
wien het toevertrouwd werd. Het contract, waarop deze be-
namingen betrekking hebben en dat met onze tegenwoordige
commanditaire vennootschap overeenkomt, is niets anders, dan
dat, hetwelk wij onder den naam van
commenda als eene ter
leengeving hebben leeren kennen.

Daar deze benaming voor dit contract dus meer bepaaldelijk
in Florence bewaard is gebleven, was er daar natuurlijk ook ge-
reede aanleiding om te wanen dat de
commenda als terleengeving
hetzelfde contract is als de
commenda als lastgeving en om bij

-ocr page 49-

beide contracten den kapitaalgever als dengenen, van wien de
onderneming uitgaat, en hem, die met het kapitaal handelde, als
den bediende of
institor te beschouwen. Deze verkeerde mee-
ning schijnt dan ook inderdaad geheerscht te hebben. Het
gevolg hiervan was, dat men het beperkte verlies, dat de
acco-
mendans
bij de commenda als terleengeving uit den aard der
zaak kon lijden, voor een beperkte
aansprakelijkheid hield tegen-
over derden, waarmede de
accomendatarius gehandeld had.
Casaeegis 1) is de eerste en misschien wel de eenige schrijver,
die met juistheid heeft aangetoond, dat de verhoudingen van
accomendans en accomendatarius bij de accomandita van zijn
tijd, verschillend zijn van die van den
accomendans en acco-
mendatarius
bij de accomenda als lastgeving, die men in de
oude zeecostumen behandeld vindt.

De oorsprong der Commanditaire Vennootschap is dus naar
mijne meening niet af te leiden van de
commenda, die men
in de genoemde costumen behandeld vindt; maar deze ven-
nootschap was van den aanvang af aan een geheel oorspron-
kelijk contract, hetgeen men om het toevertrouwen van
kapitaal, dat daarbij plaats vond, insgelijks met den naam
van commenda bestempelde.

Het is boven allen twijfel verheven, dat dit laatste contract
oorspronkelijk slechts voor een enkele onderneming gebezigd
werd, maar langzamerhand in de toepassing uitbreiding vond,
zoodat wij het ten laatste voor een geregeld doorloopend han-
lt;ielsbedrijf zien aanwenden.

Ook uit de geschiedenis van het instituut in Frankrijk
zullen wij nadere bewijsmiddelen kunnen putten voor onze
stelling j dat de Commanditaire Vennootschap een geheel oor-
spronkelijk contract was.

Alvorens echter van Italië afscheid te nemen, meen ik nog
bet een en ander te moeten opmerken omtrent den vorm,
Waarin dit contract zich naar buiten voordeed. Aanvankelijk

1) Discursus legales de commercio. Florentiae Ed. II. 1719. Disc. XXIX.

4, 6, 7, 19, 24—28.

-ocr page 50-

schijnt zoodanige vorm in het geheel niet te hebben bestaan.
Wel beweert
frémeey i), dat de formule N. et socii aan de
Commanditaire Vennootschap haren oorsprong ontleent en van
oudsher daarbij alleen voorkwam. Hij vindt nogtans, wat dit
betreft, een kundigen en bekwamen bestrijder in
troplong
wiens gevoelen ik gaarne tot het mijne maak. Frémery heeft,
zoo als het schijnt, de italiaansche regtsbronnen niet altijd
juist verstaan, en is er wel eens te veel op uit, om, wat hem
a priori waar schijnt, ook door de bronnen bevestigd te
zien. Zoo beroept hij zich hier op een plaats der
Decisioves
Rotae Genuensis
aldus luidende; //Socius enim agit con-
tra debitores sociales et a creditoribus socialibus convenitur
quum sub ejus
nomine, expresso vel tacito, sit contractum.quot;
Nu is het mij volstrekt niet duidelijk, met welk regt
frémery
hieruit afleidt, dat in de vennootschappen door de formule N.
et socii
aangewezen, alleen de vennooten in de firma met name
genoemd,
in solidum en de overigen slechts tot hun inbreng aan-
sprakelijk zouden zijn 4). Hij schijnt de uitdrukking: ,/Quum
sub ejus nomine expresso vel tacito sit contractumquot; zoo te
willen verstaan, dat alleen die vennoot aansprakelijk is, onder
wiens naam hetzij op zijn
uitdrukkelijken, hetzij op zijn
stilzwijgenden last is gecontraheerd; maar, dat het voor deze
aansprakelijkheid noodig is, dat hij in alle gevallen met name
genoemd worde. De stilzwijgende volmagt, om in naam van
dien vennoot te contraheren, werd volgens hem, naar het
schijnt, hieruit afgeleid, dat deze door zijn handelingen te
kennen had gegeven, dat hij inderdaad ook de vennoot was,
dien de firma als zoodanig met name aanwees

Wanneer deze stelling van erémery juist ware, dan zou
men daaruit de gevolgtrekking kunnen maken, dat iemand,
aan wien al de regten van een gewonen vennoot toekwamen
en die zich ook geheel en al als zoodanig gedroeg, niet aan-

1) 0. 1. pag. 39 et suiv. — 2) Du contrat de Société N®. 361 et suiv. pag
145 et suiv. — 3) Dec. XXXIX. Nquot;. 9. — 4) Pag. 42. not. 2. — 5) Pag. 40
not, I. pag. 59 et 60.

-ocr page 51-

Prakelijk was, indien maar zijn naam in de firma niet gebe-
. Werd. Dit jg steUig onwaar. In de boven aangehaalde
rukking der
JDecisio leest feémery dan ook geheel iets
and^^^\' ^^^ ^^ eigenlijk staat; goed vertaald wil zij niets
zeggen, dan dat de
socius tegenover de crediteuren
aansprakelijk is, daar er in zijn naam uitdrukkelijk of stil-
^wijgend gehandeld is, of, om nog duidelijker te spreken, ieder
«o^Ms ig^ ig aansprakelijk, daar er in alle gevallen,
® at hij
socius is, ook in zijn naam gehandeld is, hetzij die
quot;aam Uitdrukkelijk genoemd is of niet, in welk laatst geval
IJ stilzwijggji(j onder den gebezigden begrepen is. Deze, de
^®est natuurlijke verklaring, die men aan de bedoelde uit-
^ king kan geven, is ook de eenige, die met het in de
ecmo behandelde geval overeen te brengen is.
De onjuistheid van het beweren van
feémery, als zou
socius uitdrukkelijk met name genoemd moeten zijn, om
^®gens derden aansprakelijk te zijn, en als zouden de
socii in
^e formule
N. et socii niet met name genoemd, slechts voor
inbreng aansprakelijk zijn, blijkt onder anderen ook nog
^ eene plaats eener andere
Decisio, welke verklaart, dat onder
Woorden
et socii in de formule N. et socii //VIRTualiter
^Lii C
ontinentürquot; en het voor den crediteur dus voldoende
^s te weten, dat er
socii zijn, om hen jegens zich verbonden
® hebben, zonder dat hij daarom hun
namen of zelfs hun
aantal behoeft te kennen i).

Intusschen heeft ook bij ons M^ kist 2) de meening van
j^KEMERij overgenomen, zich op dezelfde bronnen als deze
floepende, met bijvoeging nog van een andere plaats der
_ ecistones 3) aldus luidende: ,/quando duo espendunt nomen
insiniul, quilibet tenetur in solidum.quot; Dergelijke uitdrukkingen

1) Dec. XIV. Nquot;. 100. alwaar voor deze uitspraak paül de castro geciteerd
t- Zie ook voor dezelfde uitspraak stkaccha de Cont. Merc. nquot;. 17. die
^
artolus citeert. — 2) O. 1. pag.83 en vv. — 3) Deo. XXX. N». 6. De aan-
voor^nbsp;not. 3 van Dec,
xlv, 4 amp; 5 schijnt een drukfout, waar-

men Dec. xlvi, 4 en 5, reeds door fremery aangehaald, schijnt te
\'quot;oeten lezen

-ocr page 52-

komen meermalen voor, maar ook even dikwerf andere, die
aan de formule A^.
et socii dezelfde kracht toekennen. Het
eene behoeft het andere niet uit te sluiten.

Met betrekking tot den uitwendigen vorm der Commandi-
taire Vennootschap in Italië heb ik nog kortelijk bij een ander
punt sÜl te staan. Ik bedoel de publiciteits-maatregelen.
Zoodanige maatregelen bestonden er ook reeds in Italië voor
eigenlijke handelscompagnieschappen en in een florentijnsche
verordening van 1408 wordt die publiciteit gevorderd i). Het
is mij echter niet gebleken, dat men ook elders de openbaar-
making vorderde, ofschoon men daartoe, wanneer men het
wilde, in het algemeen wel gelegenheid schijnt gehad te heb-
ben. Zoo bestond in Genua het
Officium S. Georgii, welks
registers uittreksels bevatten uit het
Giornale (Journaal) der
kooplieden en kracht van openbaar bewijsmiddel hadden
Maar van eene uitdrukkelijk bevolene openbare bekendmaking
der akten van compagnieschap heb ik nergens in de
Deci-
siones
eenige melding gevonden.

In lateren tijd en wel in dien van ai^saldus schijnen
de fransche begrippen zich in Italië meer verbreid te heb-
ben. Deze schrijver immers maakt melding van een edict
van den kardinaal
HONüphriüs, volgens hetwelk de bepalin-
gen en overeenkomsten der
societates en accomanditae moes-
ten overgeschreven worden bij de magistratuur van Florence,
bij welke daartoe registers werden gehouden, die in de ar-
chieven der stad bewaard werden

De jaarmarkten van Brie en Champagne lokten de italiaan-
sche kooplieden reeds vroeg naar Frankrijk waar zij nevens

1) Holtius Voorlezingen. D.,I. pag. 125. — 2) Dec. R. G. XXVI N». 28.
CXXXVIII N». 1. CLXXIII N».
1. — 3) Ansaldüs schreef op het laatst der
17® eeuw. — 4) Ansaldüs Disc. XLVI N». 30 et seqq. Disc. LI Nquot;. 8. —
5) Frbmeey O. 1. pag. 14.

-ocr page 53-

^en wissel, de assurantie enz. ook de commenda als terleen-
geving bekend maakten.

Aanvankelijk vonden die contracten geen gereeden ingang
lil Frankrijk. Het denkbeeld, dat er woeker in verscholen
^^g, was hiervan de oorzaak. Nogtans vergunde
lodewijk X
italiaanschen kooplieden het sluiten van zulke contracten
en verklaarde in een ordonnantie van het jaar 1315 i), dat zij
riiet als woeker aouden beschouwd worden, iets, waartoe hij
Welligt verleid werd door de groote voordeelen, die de schat-
kist daarvan genoot. De italiaansche kooplieden toch moesten
quot;^an alle contracten, die zij aangingen, aanzienlijke regten be-
talen, gelijk men uit vermelde ordonnantie kan zien. Zijn
eigene onderdanen echter schijnt
lodewijk te heilig te hebben
geacht, om hun het sluiten van diergelijke contracten, welke
evenzoo veracht werden, als zij, die ze aangingen, te vergunnen,
Deze ordonnantie, die onze instelling met den naam
com-
\'\'^tande aanduidt, bevestigt overigens de meening door mij
hierboven uitgesproken, dat er namelijk nevens de
commenda
^Is lastgeving, die men in de zee-costumen der middeleeuwen
behandeld vindt, nog een ander contract als een soort van
terleengeving van geld in Italië bestond en dat men dit con-
tract insgelijks met den naam van
commenda bestempelde,
^elke aanleiding kon er anders voor den koning geweest zijn
OQi te twijfelen, of er hier al dan niet woeker achterstak ? De
\'^onimenda der zee-costumen kan door hem niet bedoeld zijn.
Waarom zou hij het aangaan daarvan aan zijn onderdanen
Verboden hebben? De costumen van Provence en Languedoc
hadden dit contract reeds gewettigd en de kruisvaarders, die
onder
Godfried van bouillon uit Frankrijk naar Jeruzalem
togen, bragten het met hunne gebruiken en wetten naar Pa-
lestina over, gelijk het dan ook in de
Assises des Bour-
t)eois werd opgenomen Dit alles zou toch niet plaats
hebben gevonden, wanneer er omtrent deze
commenda zelfs

1) Ordonnances des Eoys de France de la troisième race. Ed. par dk lau
Paris, 1723 T. i pag. 585. — 2) Zie boven bl. 21.

-ocr page 54-

maar twijfel had kunnen bestaan, of zij een bedekt woeker-
contract was.

De gelijkheid van benaming en de uitwendige gelijkheid
der beide comme/iJa-contracten zijn ook in Frankrijk niet zon-
der invloed gebleven op de ontwiki^eling der commandite.

Toen namelijk de florentijnsche kooplieden — want deze
vooral zetteden zich in Frankrijk neder i) - de
accomandita
aldaar hadden ingevoerd en dit contract meer en meer in ge-
bruik was geraakt, ontstond ook daar dezelfde verwarring
als in Florence tusschen de
commenda als lastgeving en dit
als terleengeving, tusschen welke beide
menquot;het \' verschil
niet begreep.

Dit had ten gevolge, dat men de commandite, die eigenlijk
een soort van terleengeving was, ten onregte als eene last-
geving beschouwde. Deze opvatting vinden wij later bij alle
schrijvers. Zoo zegt b. v.
savary „celui qui donne ses
deniers est toujours le maître.quot; Hij heeft het vermogen om
bevelen te geven
{commander) en de wet te stellen aan den
bewindvoerder
3). Bij de boutaeic lezen wij : ,/Commen-
dite ainsi appellee suivant la conjecture de quelques auteurs,
du vieux terme
commendat, dont se servent les coutumes pour
exprimer les
charges, c^u\'on donne d\'acheter ou de négocier
quelque chose:
Commissa rei gerendae potestas.quot; Wijsselijk
maakt zich
de botjtaeic van de verantwoordelijkheid voor
deze afleiding af, door te zeggen, dat zij slechts op eene gis-
sing van sommige schrijvers berust.

Ten gevolge van deze verwarring beschouwde zich de kapi-
taalverstrekker natuurlijk als meester en eigenaar van de on-
derneming, waaraan hij zijne gelden had gegeven. Dit maakte
dat hij ten aanzien der winstverdeeling niet als
particeps werd
aangemerkt, en misschien lette men in Frankrijk in het geheel
niet op het onderscheid tusschen den
socius en den particeps.

1) Frémeet O. 1. pag. U. - 2) Parfait Négociant Paris. 1777 I. pag. 356. -

3)nbsp;Zie ook jacqoes savaet, Dictionnaire de Comm. Amst. 1726 V«« société. —

4)nbsp;Explication de l\'ordonnance de Mars 1673. Toulouse 1743 pag. 30.

-ocr page 55-

Bij deze valsche opvatting der zaak zelve begreep men dan
ook niet, waarom de
commendans bij het bedrijf slechts een
Verlies kon lijden, dat, niettegenstaande hij winsten genoot,
tot het door hem verstrekte kapitaal beperkt bleef. Men dacht
niet aan, dat de aard der overeenkomst dit medebragt en
meende, dat het alleen het gevolg kon zijn van een opzet-
telijk beding. Zoo werd van lieverlede de
commenda in Frank- i
iquot;ijk eene vennootschap, wier bijzondere aard daardoor bepaald ^
Werd, dat de kapitaalverstrekkende vennoot bij de overeen- i
komst bedongen had, dat hij ii) geen geval voor meer, dan ^
Zijn ingebragt kapitaal aansprakelijk zou behoeven te zijn.
Daarbij had men bij de oorspronkelijke
commenda waargeno-
nien, dat de naam van hem, die het kapitaal verstrekt had
en die beperkt aansprakelijk was, niet tegenover derden ge-
noemd werd; men hield zich hieraan dus ook, wanneer men
eene vennootschap had aangegaan, waarbij de geldschieter het
zoo even vermelde beding had gemaakt. Naar andere ver-
eischten vroeg men niet, want men beschouwde, zooals wij
zeiden, de commandite ten onregte als een ware vennootschap.

Dit eenmaal zoo zijnde kon zich de geldschieter, daar hij
toch vennoot was, als een gevolg hiervan ook teregt de
bevoegdheid toeschrijven, om in het bedrijf, waarvoor hij zijn
geld gegeven had, werkzaam te zijn, en hij behoefde dus
ook niet, zooals oorspronkelijk, uitsluitend iemand te zijn, die
om de een of andere reden hetzij in het algemeen geen han-
del kon drijven, hetzij zich meer bepaaldelijk niet met de
Werkzaamheden van het bedrijf, waarvoor hij zijn geld ver-
strekt had, kon inlaten; maar hij kon ook iemand zijn, die aan
de uitoefening van het bedrijf werkdadig deel nam. Zulks
Vond dan ook inderdaad plaats.

Zooals van zelf spreekt, ontbrak het intusschen ook niet \\
aan partikulieren, die contracten van commandite sloten met
een koopman, en, omdat zij zich met het drijven van handel
niet konden inlaten, ook bleven, wat zij dienden te zijn, een- |
voudig kapitaalverstrekkers en niets meer.

-ocr page 56-

Zoo ontstonden er in Frankrijk twee soorten van sociétés en
commandite
, zooals de Accomandita of de societas per viam acco-
manditae
daar te lande genoemd werd: de société en comman-
dite de commerçants à commerçants
en de commerçants à par-
ticuliers.

Natuurlijk gaf dit aanleiding tot allerlei verwarring, tot
schandelijke bedriegerijen en ongehoorde misbruiken, die ein-
delijk behoefte deden gevoelen aan verpligte openbaarheid der
akten van vennootschap.

Zoodanige openbaarmaking werd het eerst bevolen door
hendrik* iii bij de zoogenaamde Ordonnance de Blois van
het jaar 1573 i).

Art. 338 dezer ordonnantie luidde als volgt:

//Voulons que toutes compagnies jà faites ou qui se feront
cy-après, entre les
estrangers estans en notre royaume soient
inscrites et enregistrées aux registres des baillages et sénes-
chaussées et hostels communs des villes, où ils seront tenus
nommer et déclarer tous leurs participans et associez sur peine
de faux. Ordonnons que ceux, qui auront les banques et
sociétez, ne puissent avoir
aucune action l\'un contre Vautre
s\'ils n\'ont leur enregistrement contenu cy-dessus.quot;

De vreemdelingen, in dit artikel bedoeld, waren vooral de
Italianen. Een sterk vooroordeel tegen hen maakte, dat men
hen aan strengere wetsbepalingen onderwierp, dan de fransche
onderdanen zeiven. Wat hiervan zij, uit de bepaling, dat
zij, die het voorschreven gebod vernalatigden, met falsarissen
gelijk zouden worden gesteld, blijkt in elk geval, dat er^
zoo als wij zeiden, schandelijke bedriegerijen te keer moesten
worden gegaan. Had men zich aan de oorspronkelijke be-
ginselen omtrent de commandite gehouden en die omtrent
de
societates niet daarmede verward, dan zou de openbaarmaking
en de strenge straf, op het verzuim daarvan gesteld, zeker
minder noodig zijn geweest. Doch thans was deze noodig,
omdat zoodanige vennooten, die eigenlijk
in solidum aan-
1) FeémjÉrt O 1. pag. 46,

-ocr page 57-

sprakelijk dienden te zijn, en die de crediteuren werkelijk als
zoodanig beschouwden, zich bij faillissement der vennootschap
aan hunne aansprakelijkheid onttrokken, omdat zij, volgens
de overeenkomst,
associés en co^nmandite waren. Over het-
zelfde misbruik wordt nog in lateren tijd door
savary ge-
klaagd , ofschoon er toen sedert lang een latere wet bestond,
lt;iie de openbaarmaking beval, maar die ongelukkig niet
Werd nageleefd. Ik bedoel art. 414 der ordonnantie van het
jaar 1629.

De aanleiding tot het vaststellen dezer wetsbepaling was de
quot;volgende: De
Ordonnance de Biais was nooit behoorlijk na-
gekomen, waarschijnlijk om de onhandige wijze, waarop de
wetgever daarbij te werk was gegaan. Al te strenge straf-
bepalingen bereiken vaak haar doel niet. Zoo had ook hier
de gelijkstelling met falsarissen waarschijnlijk ten gevolge, dat
de regter huiverig was om de wet toe te passen. Bovendien
moet ook de ontzegging eener actie aan den eenen vennoot
tegen den anderen stuitend zijn geweest voor het zedelijk ge-
joel der natie. //Nihil enim tam congruum fidei humanae,
quam pacta servari.quot;

Zoo bleef het kwaad, dat men wilde tegengaan, voortduren.

Ongeveer vijftig jaren later, in het begin der zeventiende
eeuw, vroeg daarom de Raad van Koophandel te Parijs eene
hernieuwing van het wettelijk voorschrift en dat dit zoowel
~^oor de fransche als voor de vreemde onderdanen verbindend
zou worden verklaard i).

Aan dezen wensch nu werd gehoor gegeven door de boven-
genoemde ordonnantie van 1629, genaamd
Ie Code Michaud.

//Voulons,quot; zegt het reeds vermelde artikel 414, //que l\'article
338 de l\'ordonnance de Blois, touchant la publication des asso-
ciations entre marchands, et désistements d\'icelles, ait lieu entre
quot;os sujets, ainsi qu\'il est ordonné pour les étrangersquot;

Uit een en ander is op te maken, dat ook onder de Fran-

i) Feémeut O. 1. pag. 47. — 2) Dalloz, Jurisprudence Générale. V\'\'^
ociété NO. 30.

-ocr page 58-

sehen zeiven het kwaad bestond, dat men tot nog toe alleen
aan de vreemdelingen had toegeschreven en dat ook eerstge-
noemden een diergelijk bedrog pleegden bij het oprigten van
vennootschappen.

Wat er van zij, de nieuwe ordonnantie verbeterde hare
voorgangster slechts in zooverre, dat zij de openbaarmaking
alleen beval van
sociétés entre marchands ;quot; de Commanditaire
Vennootschap
de commerçants à particuliers was dus niet onder
hare bepaling begrepen.

De hoofdgebreken der vroegere bepaling verbeterde zij ech-
ter niet, zoodat men over \'t algemeen slechts weinig met de
nieuwe wet ingenomen was. Zij onderging daarom ook het
lot harer voorgangster; men volgde haar niet op, en de mis-
bruiken en kwade praktijken, wel verre van af te nemen, na-
men integendeel toe. De toestand van vóór de ordonnantie
van
1573 keerde met volle kracht terug. Savaky, die er
ooggetuige van was, deelt het mede i).

Intusschen had de handel in Frankrijk onder de regering
van
lodewijk XIV een hooge vlugt genomen. Men had dit
vooral te danken aan de bekwaamheid van
colbert, die sedert
1661 den koning in het staatsbestuur ter zijde stond. De
geest, die de staatkunde van
colbert bezielde, is bekend.
Hij meende door geen middelen de welvaart des lands meer
te kunnen bevorderen, dan door eene politiek, waarvan de
bescherming van handel en nijverheid den grondslag uitmaakte.
Om dit doel te bereiken moesten alle krachten ingespannen
worden. Het beginsel, dat de handel van de noodige kapi-
talen voorzien moest worden, stond daarbij natuurlijk op den
voorgrond, en hiertoe was geen beter middel, dan het oprig-
ten van vennootschappen. De belangrijkste kapitalen bevonden
zich tot nog toe in handen van den adel. Zooals in het
oude Rome en het middeneeuwsche Italie, rekende ook de
edelman in Frankrijk aan zijn stand te kort te doen, wanneer
hij aan den handel deel nam. Vandaar dat een aantal kapi-
1) Parf. Neg. T. I. pag. 350 et 366.

-ocr page 59-

talen, die in den handel aangewend, tot bevordering der
algemeene welvaart hadden kunnen medewerken, dood en
onvruchtbaar bleven liggen. Om nu, in het belang van den
handel, den adel van dit vooroordeel terug te brengen, vaar-
digde
LODEWIJK in Augustus 1669 een Edikt uit, waarbij te
kennen werd gegeven, dat de adel zoo aan den zee- als aan
den land-handel deel kon nemen: //sans que pour raison de
^ö) ils soient censez et réputez déroger a noblessequot; i).

Men schijnt hierbij voornamelijk op het oog gehad te heb-
ben eene deelneming door middel der Commanditaire Ven-
nootschap.

Niet lang daarna verscheen de ordonnantie van Maart 1673.
Bescherming van den handel lag ook aan haar ten grondslag,
gelijk de Préambel uitdrukkelijk te kennen geeft. Deze or-
donnantie is de eerste wetgeving in Frankrijk, die de Com-
manditaire Vennootschap uitdrukkelijk onder de door haar
erkende regtsinstellingen heeft opgenomen. Zij noemde haar
^ociété en Commandite en behandelde haar in den Titel des
Sociétés
(Titel IV).

Uit de wijze, waarop deze Vennootschap in de ordonnantie
geregeld werd, blijkt het ten duidelijkste, dat men alle andere
beginselen wilde opofferen, wanneer de handel maar gebaat
en beschermd werd. Men erkende dat de beperkte aanspra-
kelijkheid van den
associé en commandite tot het beloop van
ingebragt kapitaal (zooals bij art. 8
Titre IV dezer or-
donnantie uitdrukkelijk bepaald was) wel inbreuk maakte op
de algemeene regtsbeginselen, maar dat zulks ten beste
Van den handel geschieden moest. Deze vennootschap was
daarom de uitzondering, de andere, waarbij een onbeperkte
aansprakelijkheid der vennooten plaats vond, de regel. Daar-
oni noemde men deze laatste
société générale of ook wel or-
dinaire.

Wat voorts de afzonderlijke bepalingen der ordonnantie
Omtrent de
société en commandite betreft, zoo schrijft in de
1) Jacqües savart Diet, de Comm. V«« Noblesse.

-ocr page 60-

eerste plaats art. 1 van den genoemden titel voor : //Toute
société générale ou
en commandite sera redigée par écritquot; no-
tarieel of ook wel onderhandsch. Hieraan sluit zich art. 2 ^
//L\'extrait des sociétés entre
marchands et ne\'goqians sera regis-
tre au greffe etc......le tout à peine de nullité des actes

et contrats passés tant entre les associés, qu\'avec leurs cré-
anciers et ayans-cause.quot;

In dit laatste artikel zien wij de boven gemaakte onderschei-
ding volgehouden tusschen
^sociétés en commandite entre mar.
chands et ne\'gocians
en entre marchands et particuliers.\'\'\' Bij de
laatste bestaat er geen verpligte openbaarheid i).

Dat de ordonnantie werkelijk de onderscheiding in het oog
hield, blijkt verder uit de Parères van
savart, den bekwa-
men bewerker zeiven der ordonnantie, die in Parère 23 de
société en commandite beschrijft als de zoodanige, waarbij de
geldschieter van alle werkdadige deelname aan het beheer
uitgesloten blijft, terwijl hij in eene andere Parère een con-
tract van Commanditaire Vennootschap voorlegt, waarbij ieder
geassocieerde op eigen naam handelt, en het beheer te gelijker-
tijd door allen gevoerd wordt. Het laatst vermeld contract
is namelijk van den volgenden inhoud :
FouRNlER, koopman
te Parijs,
langlois frères, kooplieden te Lyon, en dela-
marre
vereenigen zich tot het fabrikaat en den verkoop van
zijde, enz. De hoofdzetel der vennootschap is te Parijs,
alwaar
delamarre, de eenige, die geen kapitaal heeft inge-
bragt, zich met de leiding der zaken zal belasten.
Langlois
frères zullen in Italie de benoodigde inkoopen van zijde enz.
op hunnen naam doen, en
eoürnier is belast met den ver-
koop te Parijs, mede onder zijn naam. Men is verder over-
eengekomen, dat geen der vennooten voor de handelingen
door den anderen verrigt boven zijn inleg aansprakelijk
zal zijn.

Oogenschijnlijk is er derhalve strijd tusschen het algemeene

1) De boutaric Explio. de l\'Ordonnance, pag. 26. — Joüsse, Commentaire

Ordonnance ed. par kecane, Poitiers, 1828 pag. 83,

-ocr page 61-

beginsel door savary voorop gesteld en de zoo even vermelde
vennootschap, die door
savary ook met den naam van com-
ïïianditaire wordt bestempeld. Inderdaad echter is het niets
anders dan de toepassing van het beginsel in de ordonnantie
öedergelegd, of liever door deze overgenomen uit de praktijk.

De noodzakelijkheid der openbaarmaking der akte van zulk
een vennootschap laat zich dan ook ligt bevroeden, en de
Commanditaire Vennootschap op deze wijze aangegaan, is daarom
de eenige, die de ordonnantie op het oog heeft, in navolging
van hare voorgangster van 1629.

2ij ging echter verder dan deze laatste, wat de nietigheid
der akten bij gebreke van openbaarmaking betreft; die nietig-
heid, gelijk wij uit het aangehaalde art. 2 zien, zal ook plaats
hebben ten opzigte van de contracten aangegaan met de schuld-
eischers en belanghebbenden. Hierbij behoort ook art. 6.
//Les sociétés n\'auront effet a 1\'égard des associés, leurs
veuves et héritiers, créanciers et ayans-cause, que du jour
qu\'elles auront été registrées et publiées etc.quot;

Zeker wijze, maar gestrenge bepalingen. Het gevolg
was dan ook, dat noch art. 2, noch art. 6 in de praktijk
eenige toepassing vonden i).

Men registreerde de acten niet en de regter sprak geene
nietigheid uit.
Savabij hieromtrent geraadpleegd, zegt dan
ook, dat de acte niet nietig wordt bij gebreke van regis-
tratie, want ware dit de geest der ordonnantie, dan zou zij \'
onbillijk en onredelijk zijn 2),

Verder behelst die ordonnantie niets, dat voor ons van
eenig gewigt is. De hoofdinhoud harer bepalingen omtrent
de
société en commandite komt dus kortelijk hierop neder,
^at zij deze Vennootschap in het algemeen erkent als de
zoodanige, waarbij de
associé en commandite tegenover der-
den slechts tot het bedrag van zijn inbreng aansprakelijk
is; dat zij voor iedere
société en commandite eene schriftelijke
akte vordert, doch de openbaarmaking der akte alleen be-
t) De boutaric, pag. 25, 28. — Joüsse.. pag. 84 en 91. — 2) Pakèee 40.

-ocr page 62-

veelt voor de société en commandite tusschen marchands en
négociants.

Daar zij alzoo deze laatste soort van commandite stilzwij-
gend erkende, werd zij verder zoo uitgelegd, alsof zij ook
stilzwijgend het beheer van den Commanditairen Vennoot
toeliet. Dit gaf, bij het ontbreken van waarborgen voor dit
geval, aanleiding tot de schandelijkste bedriegerijen.

Vooral ten tijde der Revolutie zag men een tal van ver-
eenigingen ontstaan, waarin men dolzinnigen handel dreef en
roekeloos waagde, onder schijnbare aansprakelijkheid van den
een of anderen bediende, een //homme de paille,quot; zonder
middelen en zonder naam. Liep de onderneming kwalijk af,
dan bleken de vennooten slechts commanditairen te zijn; de
crediteuren konden zich aan den
gérant houden, die niets te
verliezen had. Het stilzwijgen der ordonnantie belette echter
niet, dat de hoven en regtbanken er op uit waren, zulke
schandelijke praktijken tegen te gaan. Zoo besliste onder
anderen het Hof van Cassatie op grond der algemeene regts-
beginselen, dat de werkdadige deelneming aan het beheer
der vennootschap niet in overeenstemming was met eene
société stipulée simplement en commandite, en haar deed ont-
aarden in eene
société simple i). De bevoegdheid tot het voe-
ren van beheer was echter in de praktijk zoo algemeen aan
den geldgevenden en beperkt aansprakelijken vennoot, den
accomendans, toegekend, dat men dezen, die, tot kort vóór
het aannemen van den
Code de Comm., altijd met den naam
van
associé en commandite was aangeduid, nu commanditaire
noemde, naar aanleiding van het vroeger gebruikelijke woord
accomendatarius als benaming voor hem, aan wien, zooals wij
gezien hebben, het kapitaal toevertrouwd werd en die inder-
daad tot het voeren van beheer geregtigd was.

Als een ander belangrijk gevolg daarvan, dat men in
Frankrijk eene Commanditaire Vennootschap had geschapen,
die geheel en al van de beginselen der italiaansche
Accoman-

1) Arrêt du 16 Germinal an XI.

-ocr page 63-

dita afweek, heeft ook van lieverlede het gebruik veld ge-
wonnen, om een
raison sociale : N. et Compagnie voorde
commandite te bezigen. In een werk in 1762 te Lyon gedrukt
onder den titel :
Manuel historique, géographique et politique
des négocians,
vinden wij als formule eener commanditaire
vennootschap de
raison sociale: joseph galliet^ et Comp. i).
Nog bij de beraadslagingen over den Code de Comm. in
den franschen staatsraad, verzette een der leden zich hier
tegen. Hij betoogde het verkeerde van een
raison sociale
voor de Commanditaire Vennootschap, en wees er op, dat het
gebruik daarvan ten onregte in sommige handelsplaatsen was
ingeslopen 2).

Dit lid, het was de groote merlin, die zich ook tegen de
openbaarmaking verzette, had in beide deze opzigten volkomen
gelijk, wat de oorspronkelijke italiaansche
Accomandita betreft,
maar hij vergat, dat de fransche commandite geheel iets anders
geworden was.

De ontwerpers van den Code wilden blijkbaar de Comman-
ditaire Vennootschap, wat haar aard eii vorm betreft, geheel
laten, zooals zij tot nog toe in de praktijk bestond; maar zij
wilden tevens voor goed een einde maken aan de schandelijke
opligterijen en het bedrog, dat men er mede pleegde. Zij
zagen in, dat de verkeerde denkbeelden, die men zich van de
zaak gemaakt had, tot de allernadeeligste uitkomsten hadden
geleid en dat daardoor eene instelling, die anders zoo goed
en nuttig voor den handel had kunnen werken, integendeel
een bron was geworden van verderf, schade en schande. De
oorzaak hiervan lag kennelijk in het beheer, waartoe zich de
commanditaire geregtigd waande. Daaraan moest een eind komen.

In het ontwerp van den Code de Commerce, die in 1807
werd aangenomen, luidde Art. 17. ,/L\'associé commanditaire
ne peut concourir comme gérant, aux achats, ventes, obliga-
tions et engagements concernant la société.quot;

1) Merlin. Répertoire de JurisprudeBce Paris 1815. V^^ Société T. XII p.
672. — 2) Id. pag. 673.

-ocr page 64-

Art. 18. ,/En cas de contrevention... l\'associé commanditaire
est obligé solidairement... pour toutes les dettes de la société.quot;

De gevoelens der hoven en der regtbanken over dit ontwerp
hepen zeer uiteen. Er waren er, en dit was de minderheid,
die aan het verbod een zeer wijde strekking wilden geven,
en zelfs de deelname aan de vergaderingen en beraadslagingen
aan den commanditairen vennoot wilden ontzeggen niet alleen i)
maar ook verhinderen dat hij iets zou doen, .qui tende à aug-
menter le crédit de la société soit par lettres soit par tous
autres actes 2).quot; Anderen 3) daarentegen klaagden luide, dat
tengevolge dezer artikelen aan den commanditairen vennoot,
tegen het eeuwenheugende gebruik in, de bevoegdheid werd
ontnomen, om als zaakgelastigde van den
gérant op te treden.
Hun klagt was misschien niet ongegrond. De commissie tot
herziening sloeg er echter geen acht op, doordrongen als zij
teregt was van de noodzakelijkheid, om die gevaarlijke ver-
eenigingen te breidelen.

Deze gedachte bleef ook voorheerschen in den staatsraad
die de aanmerkingen der Hoven niet eens onder de oogen
schijnt te hebben gekregen. Hetgeen die Hoven door hunne
aanmerkingen trachtten te keeren, werd zelfs nog krachtio-er
m het Art. 27 C. d. Comm. uitgedrukt:

//L\'ass. en commandite,quot; zoo luidde het, /^ne peut- faire
aucun acte de gestion ni être employé pour les affaires de
la société,
même en vertu de procuration.\'\'

Het artikel 18 van het ontwerp werd in art. 28 C. d. C.
onveranderd overgenomen.

Gedurende meer dan een halve eeuw bleven deze bepalin-
gen van kracht. Talrijk waren de geschillen , die er in dit
tijdsverloop uit ontstonden en die voornamelijk de vraag be-

1) Cour de Cassation (zie tkoplong o.In». 422,pag. 163, not. 2, _ 2) Tribunal
d appel de Bruxelles. (Zie Eod.) _ 3) Tribunal d\'appel de Douai. Trib d\'app d\'Or
kans. Trib. de Commerce de Clermont-Ferrand. Trib. de comm. de Genève
Tnb. de Havre. Trib. de comm. de Lyon. Trib. de comm. de Marseille. Trib
de comm. de Strasbourg. Trib. de comm. de Toulouse. (Zie Eod)

-ocr page 65-

troffen: Qf (Jaden van toezigt, van deelname aan de be-
^aadslagingen, van het verleenen van raad en het geven van
Wenken als beheer moesten aangemerkt worden en waar hier
® grenslijn was i). 2«. of onder het verbod //d\'être employé
pour les affaires de la sociétéquot; ook de handelstransactiën be-
g^epen waren, die de Vennootschap voor afzonderlijke rekening
^et den Commanditairen Vennoot en omgekeerd, deze met de

Vennootschap sloot.

I^eeds werd in 1809 de Conslt;?z7 d\'Ztoi geroepen om hierover
® beslissen en een
Avis van 29 April van dat jaar gaf te ken-
dat de bedoelde artikelen slechts toepasselijk waren op
^^Ike daden, ten gevolge waarvan de Commanditaire Vennoot
® Vennootschap als
gérant vertegenwoordigt.

Cm deze beslissing nu juist te kunnen beöordeelen, dienen
quot;WIJ de geschiedenis van het artikel nog nader na te gaan.

Reeds hebben wij gezien, hoe de redactie van het oorspron-
®bjk ontwerp luidde Daarop was in het Tribunaat het vol-
gende amendement voorgesteld: //L\'associé commanditaire ne
peut faire aucun acte de gestion
ni y être employé mè,me en vertu
une procuration.quot; Deze redactie vond men echter te onwel-
luidend, en verkoos daarom in plaats van
ni y être employé
Woorden: ni être employé pour les affaires de\'la société.

Men heeft bij deze verandering dus alleen het oog gehad
•^P nieer welluidendheid, maar in geenen deele heeft men den
van het oorspronkelijke willen wijzigen, die duidelijk
genoeg aan den Commanditair verbood, zich zelfs als gevol-
niagtigde voor het beheer te laten gebruiken, zooals dan ook
e bijvoeging
même en vertu d\\me procuration slechts strek-
nroest tot opheldering van het voorafgaande:
ni y être
^quot;^iployé. Om deze redenen en in overeenstemming met de reeds
®®degedeelde beslissing van den
Conseil d\'État -mQnuiin vele
schrijvers, zooals
teoplong^), de bédakeide^), dalloz

1) Dalloz, O. 1. nquot;. 1350 et suiv. — 2) Zie boven Mz. 47. — 3) O. 1. n».
^ et s. pag. 171 et s. — 4) Des Sociétés. Paris 1856. N»,253 et s. T. I, pag.
03 et s. — 5) O. 1, nquot;. 1352. et s. ct 1272 et s.

-ocr page 66-

en anderen, dat hier alleen zoodanige daden verboden zijn,
waarbij de Commanditair als beheerend vennoot de Vennoot-
schap vertegenwoordigt.

Anderen daarentegen, zooals pardessus i) en delangle 2),
zijn van eene geheel andere meening.

Daar het derhalve voor den Commanditairen Vennoot hoogst
moeijelijk is, om te weten, wat hij al dan niet doen mag, of
hij, zonder iemand te bedriegen, een waakzaam oog op zijn
belangen mag houden, in een woord, hoever hij bij het ver-
rigten van werkzaamheden voor de Vennootschap gaan mag,
valt het niet te ontkennen, dat de bepaling van art. 28
uiterst hard is. Of welken anderen naam verdient het te dra-
gen, dat een Commanditair, wien men het voorregt van be-
perkte aansprakelijkheid eenmaal heeft toegestaan, enkel op
grond eener handeling zonder beteekenis, zonder schadelijke
gevolgen voor derden, die volkomen op zich zelve staat en
hoogstens het gevolg kan zijn van eenigen ondoordachten
ijver, even als een gewone vennoot voor alle verbindtenissen
der Vennootschap aansprakelijk wordt, als had hij voorbedach-
telijk gehandeld, met het doel om zich van het beheer mees-
ter te maken en zoodoende de voorwaarde, waaronder hem
het bedoelde voorregt door de Wet vergund wordt, met
opzet te schenden?

Om deze hardheid weg te nemen, werd in Januarij 1863
bij het
Corps législatif een wetsontwerp ingediend, tot wijzi-
ging van Art. 28 C. de C. Dat ontwerp luidde aldus:

,/Article unique. L\'article 28 du Code de Commerce est
modifié ainsi qu\'il suit:

Art, 28. En cas de contravention à la prohibition men-
tionnée dans r article précédent, l\'associé commanditaire est
obligé, solidairement avec les associés en nom collectif, pour
toutes les dettes et engagements de la société qui derivent
des actes de gestion qu\'il a faits on auxquels il a pris part;

1) Cours de droit commercial, n». 1030. — 2) Des Sociétés commerciales.
Bruxelles 1844; n». 398 et s. pag. 160.

I : r
h; li

-ocr page 67-

il peut, suivant le nombre et la gravité de ces actes, être
déclaré solidairement .responsable avec les associés en nom
de toutes les dettes et engagements de la Société.

De commissie van onderzoëk, door het Corps législatif be-
^oemd, stelde op deze bepaling drie amendementen voor;
het eerste daarvan strekte ter afschaffing van Art. 27 C. de 0.
\'^■\'ooi\' zooverre dat artikel aan den Commanditair verbiedt
d être employé pour les affaires de la société.

Men wees op de behoeften van den handel, die sedert lang
®en toestand had in het leven geroepen, die met de bestaande
Wetsbepaling

in strijd was. Men betoogde voordeden van
dien toestand en achtte het daarom noodzakelijk, eene wets-
bepaling, welke het voor ieder, die bij eene handelszaak de
eene of andere betrekking vervult, onmogelijk maakt, om
daarin Commanditair te worden, als verouderd, nutteloos en
onhoudbaar af te schaffen.
Het

tweede amendement strekte, om tot wet te verheffen,
Wat reeds voorlang door de regtsspraak was aangenomen, te
Weten, dat daden van controle en toezigt, het geven vau
^aad en advies van geen invloed zouden zijn op de regts-
betrekking van den Commanditair tot derden. Werd dit be-
ginsel bij de wet vastgesteld, dan zou een Commanditair niet
\'^eer aan de willekeur van den
gérant zijn overgelaten, en
^en er daarom eerder toe overhellen, om zijne kapitalen ter
beschikking der nijverheid te stellen.

Het derde amendement eindelijk werd voorgesteld, om de
tweeërlei aansprakelijkheid, die door het ontwerp aan den Com-
manditair, die zich met het beheer inlaat, werd opgelegd en
Waarvan de eene, ten gevolge der woorden:
le Commanditaire
obligé^
verpligtend, de andere door de woorden: peut
déclaré,
facultatief was gesteld, tot ééne zamen te smel-
Welke door den regter facultatief uitgesproken zou
kunnen worden.

Alleen dit laatste amendement werd door den Conseil d\'état

verworpen.

-ocr page 68-

Het ontwerp werd daarop, behoudens eene kleine wijziging
en aanvulling aan het slot van het artikel, met de beide
eerste der door de Commissie van Onderzoek voorgestelde
amendementen door het
Corps législatif aangenomen en afge-
kondigd als:

,/Loi du 6 Mai 1863 tendant a modifier les artides 27 et
28 du Code de Commerce.quot;

En hiermede hebben wij de geschiedenis van ons instituut
in Frankrijk zoo veel noodig geschetst. Doch ook de ge-
schiedenis van andere landen levert daarvoor nog menig be-
langrijk feit op. Vooral Duitschland, dat door zijne nieuwe
wetgeving de aandacht van den wetenschappelijken beoefenaar
des handelsregts van zelf tot zich trekt, mag hier niet met
stilzwijgen voorbij worden gegaan.

Reeds in het. Privilegie van Keizer feedeeik IH voor
Neurenberg van 1464, vinden wij een soortgelijk contract als
de
Accomandita omschreven. Men verstrekt namelijk aan ie-
mand kapitaal voor diens bedrijf, draagt daarmede in de ver-
liezen en deelt in de winsten. Zulk een contract komt ook
voor in de
Nürnberger Reformation van 1564 en evenzoo in
de
Frankfurter van 1611 en eindelijk in de Lünehurger van
1670.

De Commanditaire Vennootschap vond echter in Duitsch-
land zeer weinig toepassing. De reden daarvan is mij onbe-
kend. Waar men haar echter gebruikte hield men zich
steeds aan de italiaansche beginselen omtrent de
accomandita.
De société en commandite, zooals die in Frankrijk bestond,
heeft in Duitschland nooit het burgerregt verkregen. Eerst
toen in sommige gedeelten van dit land de
Code ingevoerd
was, werd daarmede natuurlijk ook de fransche Commandi-
taire Vennootschap overgebragt.

In den tijd van büsch, den bekenden duitschen schrijver over
de handelswetenschap, die op de laatste helft der voorgaande

-ocr page 69-

eeuvf leefde, was de commandite in Duitschland nog zoo
Geinig bekend, dat men nog niet eens namen had, om er de
Verschillende betrekkingen der partijen bij deze overeenkomst
^ede aan te duiden,
Büsch i) stelt daarom voor, om naar
analogie van
mandataris, commissionair enz,, hem, die de com-
öiandite aanneemt, //Commanditairquot; of //Commanditariusquot; en
\'^en kapitaalverstrekker, naar analogie van het woord
Bode-
\'^rist //Commanditistquot; te noemen. Hij zag niet eens in, dat
y zoo juistere benamingen voorstelde, dan die in Frankrijk
gebruik waren. De benamingen zijn sedert door de duit-
sche regtstaal aangenomen. Alleen noemde men, om de ver-
quot;^arring te voorkomen, die naar aanleiding van den
Code de
^^ntnerce uit de benaming commanditair zou kunnen ontstaan,
ontvanger van het kapitaal gewoonlijk, zoo als elders

quot;Complementairquot; 3),

I^ÜSCH schijnt zijn denkbeelden omtrent de Commandite
de fransche schrijvers ontleend te hebben. De overeen-
oaist beschrijvende, zegt hij: //Der eigene Handel wählt
^ t den Weg, dass ein Kaufmann in einem fremden Handels-
z eine Handlung unter dem Betriebe eines von ihm aus-
gewählten und für zuverlässig gehaltenen Mannes mit seinem
elde und für seine Rechnung errichtetquot;
^ aar deze voorstelling is de commandite dus eene soort-
^lijke betrekking als die van den
praeponens tot den institor.
^quot;^nimanditen evenwel, die feedeeik de geoote in 1766
clement te Berlijn, wuemb te Hamburg, gebroedees
^^ zaanen
te Amsterdam en de zomer te Cadix aanging,
henbsp;Büsch ons als voorbeeld aanhaalt zijn van ge-

^^^ anderen aard. Althans uit hetgeen büsch ons daarvan
eelt zou men opmaken, dat die complementarissen,
quot; B alleen uitgezonderd, allen reeds gevestigde kooplieden
in wier handel
eeederik zijn kapitaal vruchtdragend

pag^nbsp;lt;ïer Handlung; 2«. Ausg. Hamb. u. Lübeck. 1800. Zusätze III,

hm ^ ■nbsp;Brinckmanït. Lebrb. des Handelsr. Heidelberg 1860, pag. 206 ,

\' ■ 3) Darstellung L pag. 197 — 4) O, 1. Zusätze L pag. 264 u. ff.

-ocr page 70-

wilde maken, terwijl wurmb zelfstandig, ofschoon met het
geld hem door
fkederik verstrekt, handel dreef. Frede-
rik de groote
stond, mijns inziens, in geen andere betrek-
king tot de bedoelde handelshuizen, dan in die van een ge-
wonen geldschieter Hoe slecht de koning bij deze comman-
diten overigens gevaren is, wordt ons door
büsch vrij
uitvoerig verhaald.

In het Alg. Preuss. Landrecht i) vinden wij de commandite
behandeld onder den naam van
stille Gesellschaft en de kapi-
taalschieter zelf wordt door dit wetboek
stille Gesellschafter
genoemd. Ook het Oesterr. Gesetzbuch 2) behandelt deze over-
eenkomst en noemt de kapitaalschietende vennooten
geheime,
in tegenoverstelling van de hundgemachte Mitglieder, met
welken naam de gewone vennooten bestempeld worden. Beide
deze wetboeken beschouwen den Commanditairen Vennoot
blootelijk als iemand, dié tegen aandeel in winst en verlies
kapitaal in eens anders bedrijf geeft en niet verder, dan tot
het bedrag daarvan in de verliezen draagt, mits zijn naam
niet in de firma voorkomt, noch hij zich zeiven op andere
wijze als vennoot bekend gemaakt hebbe.

Wij zien dus, dat de commandite, die in Duitschland be-
stond, en onder den algemeenen naam van
stille Gesellschaft
aldaar doorging, meer overeenkomst bezat met de italiaansche
Accomandita, dan met de fransche société en commandite. Als
zoodanig bleef
diO stille Gesellschaft in Duitschland, tot op de
invoering van het A. D. H, G. voortbestaan. Evenwel was in
sommige streken van Duitschland, en wel in de provinciën
aan den linker Rijn-bever en in Baden de
Code de Comm.
als wetgeving van kracht gebleven en mitsdien bestond aldaar
de Commanditaire Vennootschap zooals zij door dit laatste
wetboek geregeld was. Bij het ontwerpen der nieuwe handels-
wetgeving voor Duitschland, waren daar alzoo twee stelsels
van Commanditaire Vennootschap in werking.

Het pruissische ontwerp, ter gunste van de praktijk ge-

1) \'§§ 651 en 652. — 2). Art. 1204.

-ocr page 71-

stemd, verlangde het stelsel van den Code. De Nenrenberger
commissie daarentegen, die de wetenschappelijke beginselen
meer op den voorgrond plaatste, wilde de
stille Gesellschaft
behouden zien. Aan beide partijen gaf de wetgever toe: hij
erkende twee soorten van commanditen; de eigenlijk gezegde
société en commandite (Kommandit-Gesellschaft) en de stille Ge-
sellschaft.
Eerstgezegde wordt geregeld bij art. 150 en v.
de laatste bij art. 250 en vv. A. D. H. G.

Geheel anders, dan in de tot hiertoe behandelde landen, is
het met de zaak in Engeland gelegen. De engelsche natie
heeft zich tegen het invoeren der Commanditaire Vennoot-
schap altijd krachtig verzet. Om welke reden is moeijelijk
te zeggen.

Velen beweren, dat de natuurlijke ligging van Engeland er
toe heeft bijgedragen, om het aan uitheemsche invloeden te ont-
• trekken, zoodat het in alle zaken zich steeds zelfstandig en
eigendommelijk ontwikkeld heeft.
Feémeey beroept zich zelfs
op het getuigenis van den romeinschen dichter : //Et penitus
toto divisos orbe Brittannos.quot;

Dit alles moge waar zijn; niet minder waar is het, dat,
zoo zich in Engeland gelijke omstandigheden als elders had-
den voorgedaan, men ook gelijke of ten minste gelijksoortige
gevolgen zou hebben waargenomen. Doch de omstandigheden
Verschilden.

Het kanonieke regt heeft in Engeland zijn invloed nooit
ten volle doen gelden i); men kon zich dus daar te lande
steeds matige interessen voor ter leen verstrekte gelden be-
dingen 3). Later werd wel een . rentestandaard bij de wet
vastgesteld; doch deze was in den aanvang vrij hoog. Onder
de regering van
heisdrik viii werd een rentebedrag van
tien percent \'s jaars geoorloofd verklaard. Evenzoo onder

J) Blackstoke: Commentaries on the Laws of England. Ed. by kerk. Lon-
don 1862 vol. I, pag. 13 amp; 63. — 2) ld. vol. IL pag. 466.

-ocr page 72-

elizabeth. Natuurlijk was dit voldoende, om den liandel de
noodige kapitalen te verschaffen; het is dan ook hekend, hoe
onder laatstgenoemde koningin de handel bloeide. Onder
latere regeringen werd de rentestandaard langzamerhand ver-
laagd, en onder koningin
anna zelfs tot vijf ten honderd
gebragt, maar dit was dan ook het uiterste i).\' Die vermin-
deringen waren echter niet belangrijk genoeg, om den
handel de noodige kapitalen te onttrekken. Welligt waren
de gevaren, waaraan men zijn geld blootstelde, niet zoo
groot meer als vroeger, en bovendien was de geldvoor-
^ raad zelf vermeerderd. Het kan niet betwijfeld worden, dat
\' er onder zulke omstandigheden in Engeland minder behoefte
bestond aan eene instelling als de Commanditaire Vennoot-
schap, dan elders. Doch men houde dit niet voor de eenige
oorzaak, dat zij daar te lande buiten toepassing bleef; zulks
staat ook nog met andere feiten in verband. Ongetwijfeld heeft
men de Commanditaire Vennootschap in Engeland steeds als
eene instelling van franschen oorsprong beschouwd, en haar
mitsdien ook naar de fransche denkbeelden beoordeeld, zoodat
men deze instelling ook daar voor eene ware
societas hield.
Nu heeft het engelsche regt, hoezeer het over het algemeen
slechts weinig den invloed van het romeinsche ondervonden
heeft, zich ten opzigte der
institoria evenwel blijven houden
aan het hoofdbeginsel daaromtrent, wel in \'t algemeen door
de natuurlijke billijkheid voorgeschreven,
maai toch voor-
namelijk door het romeinsche regt gehuldigd; .^Equum esse,
sicuti commoda sentimus ex actu institorum, ita etiam obli-
gari nos e contractibus ipsorum et conveniri.quot; Daar dit
beginsel nu ook toepasselijk is op de verbindtenissen, die er
voor den eenen vennoot uit de handelingen van den anderen
tegenover derden ontstaan, en men de
dormant of sleeping
partnership,
gelijk de Commanditaire Vennootschap in Enge-
land heet, aldaar, zooals reeds gezegd is, voor een ware Ven-
nootschap hield, zoo was deze, met beperkte aansprakelijkheid
1) Idem L. 1. pag. 473,

-ocr page 73-

Van den dormant partner, volgens engelsch regt ook onmo-
gelijk. Wanneer men in Engeland algemeen zou hebben
ingezien, dat de fransche denkbeelden omtrent de Comman-
ditaire Vennootschap niet de ware zijn, maar dat deze be-
staanbaar is naar geheel andere beginselen, die volstrekt geen
inbreuk maken op die, welke het engelsche regt gehuldigd
heeft. dan zou men haar welligt reeds lang het burgerregt
hebben geschonken. Toen dit door sommigen erkend werd,
quot;Werd dan ook inderdaad een poging in het werk gesteld, om
de Commanditaire Vennootschap in Engeland in te voeren.

In het jaar 1855 werd namelijk de woekerwet in Engeland
afgeschaft i). Daarna gebeurde het meermalen dat men aan
kooplieden geld ter leen gaf, en daarvoor in plaats van inter-
essen een zeker aandeel in de winsten van hun bedrijf bedong.
I^e regering besloot met het oog hierop eenige wijziging te
brengen in de op het stuk der Vennootschappen van koop-
handel bestaande wetten.

Zij begreep terègt, dat zulke terleengevingen tegen een
aandeel in de winsten der ondernemingen, in plaats van tegen
interessen, in het wezen der zaak met dat al terleengevingen
hieven. De voorsteller der wet, Mr.
lowe, deed dit zeer juist
opmerken en beriep zich daarbij op het gevoelen van twee
gezaghebbende schrijvers, Mr. Baron
bramwell en Lord
Elbon, die beide, ofschoon langs verschillende wegen, tot
hetzelfde resultaat kwamen. Dit nu aangenomen, scheen het
onregtvaardig de
dormant partners nog langer solidair aan-
sprakelijk te stellen. Het strekte ook ten nadeele der nijver-
heid, die onder zoodanige omstandigheden gedwongen zou zijn,
®et tijdelijk voorgeschoten kapitalen te werken, die de ver-
liezen niet mede zouden dragen, en daarvoor hooge inter-
essen te betalen. De regering wilde daarom beperkte aan-
sprakelijkheid voor de
dormant \'partners invoeren, mits zij
^ich buiten alle beheer hielden en voor het publiek onbekend
hieven. Geen commandite, zooals die in Frankrijk bestond,

1) Idem. L. 1. pag. 474.

-ocr page 74-

wilde men invoeren, maar wel de dnitsche stille Gesellschaft.
Den 1 Februarij 1856 werd liet hiertoe strekkende wetsont-
werp:
Partnerships amendment Bill tegelijk met de Joint-Stoch
Companies Bill,
waarvan wij in het tweede gedeelte van ons
geschrift zullen spreken, in het
House of Commons ingediend i).
Het eerstgenoemde wetsontwerp werd echter den 10 Maart
wegens een verzuim in den vorm weder ingetrokken, onder
belofte evenwel van de regering, dat zij de zaak later op nieuw
bij het Huis aanhangig zou maken

Aan deze belofte werd op den 7 April voldaan
Bij de behandeling van het toen ingediende ontwerp, dat
nu ook nog andere punten de Vennootschappen betreffende
regelen zou, werd de Clausule n^. 3, waarbij de beperkte
aansprakelijkheid der
sleeping partners werd vastgesteld, van
vele zijden hevig aangevallen.

Men dacht, zooals ik boven reeds opmerkte, uitsluitend
aan de Fransche commandite; men wees op de ordonnantie
van
lodewijk XIV, op den Code de Commerce, op de ge-
schriften van TEOPLONG waarvan het systeem (vooral wat
de beide eerstgenoemden betreft) niet zeer geschikt is, om de
zaak in een gunstig daglicht te stellen voor hen, die de begin-
selen van billijkheid en regtvaardigheid wenschen te behouden
als de grondzuilen van alle regtsinstellingen.

Wel trachtte de Regering het Huis te overtuigen, dat het
hier niet de fransche commandite gold; dat de wet slechts
beoogde, om aan de burgers de vrijheid toe te kennen, om
gelden ter leen te geven en te nemen onder zulke voorwaar-
den, als zij voor zich zei ven het raadzaamst achtten. Doch te
vergeefs. De oppositie hield vol en maakte er vooral een grief
van, dat er geen openbaarmaking der akte van Vennootschap be-
volen was. Zij wilde maar niet inzien, dat hiertoe geene
aanleiding bestond, hoewel onder anderen
Lord palmeeston
haar tartte een afdoenden grond op te geven, waarom het

1) Zie de redevoering van m. lowe in de Times 2 Febr. 1856. — 2) Times
11 Maart. — 3) ld. 8 April. — 4) ld.
15 Julij. Redevoering van m, cakdwell

-ocr page 75-

publiek meer gevaar liep bij terleengeving tegen aandeel in
de winsten, dan bij terleengeving tegen vaste interessen, al
waren die ook nog zoo boog i). Het
House of Commons was
niet over te halen en
pisraeli prees het hemelhoog om zijn
praktische
wijsheid, die het land behoedde voor de tallooze
gevaren van een zoo heilloos voorstel s). Zeker was ook hier
weder partijzucht niet de minst krachtige drijfveer der oppo-
sitie. — Sedert dien is er, voor zoover ik weet, geen veran-
dering in deze zaak gekomen.

Toen ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen in het
begin dezer eeuw met de fransche overheersching ook de
fransche Wetgeving en regtslitteratuui in onderscheidene lan-
den van ons werelddeel zegepraalden, bekwam de
Société
,en Commandite
overal, waar dit plaats vond, een wettig
bestaan.

Sedert heeft men haar in die landen behouden, hetzij dat
men bij het weder onafhankelijk worden den
Code de Com-
merce
liet blijven gelden, zooals in België, sommige landen
van Italië, enz,, hetzij dat men tot het daarstellen van een
eigene wetgeving overging, en daarbij meer tot de oorspron-
kelijke beginselen omtrent de commandite terugkeerde, zooals in
Spanje 3), alwaar men den geldschieter
comparte noemt, in
tegenoverstelling van den
socio, waarmede de gewone ven-
noot bedoeld wordt; verder in Portugal in onderscheidene
staten van Italië en in Hongarije 5). In dit laatste land heeft
men zeer eigenaardige benamingen voor den Commanditairen
en den gewonen vennoot in tegenstelling tot elkander uit-
gedacht; volgens de beste duitsche schrijvers 6) luiden deze

1) ld, 15 Julij — 2) ld. 26 Julij. Eeview of the Session. — 3) Codigo de
commercio. Sedert
1 Januarij 1830. Art. 284-292. - 4) Codigo commercial
Portuguez. Sedert 18 .September 1833. Art. 580, 585, 600. - 5) Ungrische
Gesetzes-artikel, sedert\'1840. XVIII G. A. § 2. — 6)
Joseph oroszr Gesets-
artikel des Ungarischen Reichstages, 1839 bis 1840. üebersetst und mit den
nöthigen Erlaüterungen versehen, Pressburg bei
anton üulek vojj schmid,

-ocr page 76-

benamingen in bet Hoogduitsch vertaald: äussere Gesellschaf-^
ter
voor den Commanditair en innere Gesellschafter voor den 1
gewonen vennoot. De eerste benaming zouden wij in het
Nederduitsch vertolken door
buitenstaand vennoot en de laatste
door
vn^ierlißen vennoot. De benamingen zijn ontleend aan
het wel begrepene onderscheid tusschen de verhoudingen van
den commanditairen en den gewonen vennoot, die wij in het
volgende Hoofdstuk nader zullen leeren kennen.

Wat ons land betreft, zullen wij eenige geschiedkundige
beschouwingen aan de behandeling onzer positieve Wetgeving
doen voorafgaan.

Ook in Noord-Amerika werd de commandite op den grond-
slag van den
code de commerce aangenomen, en dit verdient
vooral daarom onze aandacht, omdat dit in de geschie-
denis der wetgeving van de Vereenigde Staten, wat New-
York betreft, het eerste voorbeeld is, dat men het regt van
eenig ander land, dan Groot-Brittannie heeft nagevolgd i).
In den
civü code of Louisiana werd de Com\'manditaire
Vennootschap opgenomen onder de benaming van
partnership
in commendam.
In de overige staten heet zij partnership with
a restricted responsibility en de Commanditaire Vennooten
limited of ook wel special partners, dit laatste in tegenover-
stelling van de general
partners, waarmede de gewone ven-
nooten bedoeld worden

De Commanditaire Vennootschap in Amerika is, gelijk
wij zeiden, hoofdzakelijk gevormd naar de fransche wet.
Opzigtelijk de vereischten tot het bestaan eener zoodanige
vennootschap is men voornamelijk daarin van het fransche
wetboek afgeweken, dat het aannemen van een
nom social
niet alleen niet noodig, maar zelfs bepaald verboden is 4).

Het resultaat dezer geschiedkundige schets van ons insti-

1) James kent. Commentaries on American Law; 8 Ed. New-York 1854
vol. in. p. 36. - 2) Art. 2810. - 3) Kent, ib. p. 34 amp; 35.-4) Id. pag. 35.\'

K\'i

-ocr page 77-

tuut is nu het volgende: De Commanditaire Vennootschap l
is een geheel oorspronkelijk contract, dat in de middeneeuwen 1
door den italiaanschen handel in het leven werd geroepen, \\
als een middel, om de kapitalen der partikulieren, die men,
wegens het bestaande verbod van terleengeving op interessen, ,
anders niet ter beschikking van den handel kon stellen, aan
dezen dienstbaar te maken.

Dat contract, uit hoofde van het toevertrouwen van kapi-
taal, hetgeen daarbij plaats vindt, met den daarvoor algemeen
gebezigden naam
commenda, en later met dien van acco-
mandita
bestempeld, in Frankrijk door de italiaansche koop-
lieden zeiven bekend gemaakt, ontwikkelt zich aldaar van
lieverlede tot eene Vennootschap met beperkte aansprakelijk-
heid van den kapitaalverstrekkenden vennoot. Als zoodanig
wordt het, met het oogmerk om den handel te bevorderen,
onder den naam van
société en commandite in de Ordonnantie
van 1673 gewettigd, en daaruit weldra in andere wetgevin-
gen overgenomen.

-ocr page 78-

TWEEDE HOOFDSTUK.

REGTSKAEAKTEE DER COMxMANDITAIEE VENNOOTSCHAP.

Bij de vraag naar liet regtskarakter van de Commanditaire
Vennootschap moet men, zoo als wij hierboven hebben be-
toogd, wel onderscheiden tnsschen twee contracten, die wel
uiterlijk met elkander overeenstemmen, maar innerlijk in aard
en regtsgevolgen geheel van elkander verschillen.

Wij willen dit thans nader betoogen.

Wij moeten onderscheiden in de eerste plaats de Comman-
ditaire Vennootschap, zooals deze in Italië ontstaan is en
zich aldaar ontwikkeld heeft, de
Accomandita, en in de tweede
plaats de Commanditaire Vennootschap, zooals deze van Italië
naar Frankrijk over gebragt, in dit land verbasterd is, de fran-
sche
société en commandite.

Deze laatste is eene overeenkomst, waarbij twee of meer
personen zich onderling verbinden, dat één of meer hunner
hun arbeid en vlijt en één of meer anderen een zeker kapi-
taal tot de uitoefening van een handelsbedrijf in gemeenschap
zullen brengen, om de daaruit ontstaande voordeelen met el-
kander te deelen. Bij deze overeenkomst bedingen zij, die
alleen hun kapitaal verstrekken verder uitdrukkelijk, dat zij
voor de verbindtenissen door de anderen, die hun arbeid en
vlijt aanbrengen, ten behoeve der onderneming met derden
aangegaan, tegenover deze laatsten niet verder aansprakelijk
zullen zijn, dan ten beloope der gelden, die zij hebben inge-
bragt of nog moeten inbrengen.

-ocr page 79-

Deze overeenkomst draagt dus het volle karakter eener so-
cietas quaestuaria,
zooals ons deze uit de romeinsche regts-
l^ronnen bekend is i) en de bepalingen van het romeinsche regt
ten aanzien van de
societates zullen mitsdien ook hier van
toepassing zijn. Het is echter een bijzonder kenmerk van de
hier bedoelde overeenkomst, dat van de algemeene regels om-
trent de
institoria actio in het romeinsche regt gehuldigd, voor
zooverre deze, wanneer één of meer der vennooten met het
beheer belast zijn, ook voor
societates gelden, in zooverre
wordt afgeweken, dat de kapitaal aanbrengende vennoot niet
volgens den regel: vaequum est, sicut commoda sentimus
ex actu institorum, ita etiam obligari nos e contractibus ip-
sorum, et conveniriquot; onbeperkt en met zijn geheel vermo-
gen aansprakelijk is voor de schulden en verbindtenissen door
den beheervoerenden vennoot met derden aangegaan, maar
integendeel, door de handelingen van dezen laatsten niet ver-
der verbonden wordt, dan tot het bedrag der gelden, die
hij in de Vennootschap heeft ingebragt of moet inbrengen.

De aard der overeenkomst wordt evenwel door deze be-
perkte aansprakelijkheid volstrekt niet veranderd en blijft
steeds die eener Vennootschap, waarin de beperkte aanspra-
kelijkheid slechts als eene onregelmatigheid voorkomt. Iedere
poging, om hiervoor een afdoenden regtsgrond aan te geven,
IS geheel vruchteloos. Wel heeft men gemeend uit het ro-
nieinsche regt en bepaaldelijk uit den
titulus Dig. de tributo-
actione
s) deze beperkte aansprakelijkheid te kunnen ver-
klaren en het kapitaal van den beperkt aansprakelijken
\'Vennoot als een geheel op zich zelf staand vermogen te moeten
beschouwen, dat van het overige vermogen van dien vennoot
afgescheiden is, even als het
peculium bij de Romeinen door
den meester aan zijn slaaf gegeven met de overige bezittingen
van eerstgenoemde volstrekt in geenerlei betrekking staat en,
Zooals de Duitschers dit noemen, een //Sondervermogenquot;

1) Zie o. a. C. I. Cod. IV. 37. — 2) L. I Dig. XIV, 3, — 3) XIV. 4 —
4) Lipman. O. 1. pag. 14 en aant. op art. 19, w. v. k.

-ocr page 80-

daarstelt; doch deze meening, vroeger ook door thÖl voor-
gestaan 1), is geheel onjuist, zooals later door dien schrijver
zei ven erkend is

Immers, daargelaten nog, dat iedere beschouwing, die onze
nieuwere regtsinstellingen uit beginselen wil verklaren, die
alleen aan het romeinsche regt eigen zijn, uit den aard der
zaak gezocht is, omdat de romeinsche regtsbeginselen natuur-
lijk aan eigenaardig romeinsch-maatschappelijke toestanden ont-
leend zijn; de verhouding van den Commanditair tot derden
met betrekking tot zijn Commanditair kapitaal is bovendien
een geheel andere, dan die van den meester, met betrekking
tot het
peculium, dat hij aan zijn slaaf gegeven heeft en
waarmede deze laatste handel drijft, In het vorige Hoofdstuk
hebben wij getracht het onderscheid uiteen te zetten tusschen
het geval, waarin iemand een slaaf of een ander als
institor
in zijn bedrijf heeft aangesteld, en dat, waarin een slaaf met
weten van zijn meester handel drijft met het
peculium, dat
hem geschonken is. De omvang van den wil des meesters
is in beide deze gevallen de maatstaf, waarnaar diens aan-
sprakelijkheid voor de handelingen van den slaaf tegenover
derden bepaald wordt. quot;Wanneer de meester uitdrukkelijk ge-
wild heeft, dat de slaaf voor hem handel zou drijven, zoodat
de handelingen, die er verrigt zijn, slechts als een gevolg
der wilsuiting van den meester moeten beschouwd worden,
en zonder deze wilsuiting niet zouden hebben plaats gehad,
is de slaaf een institor en zijn meester als praeponens voor alle
verbindtenissen door hem aangegaan met al, wat hij bezit,
aansprakelijk, en kan tot de nakoming zijner verpligting
met de
actio institoria gedwongen worden, //quia ex voluntate
domini contrahi videtur.quot; Geheel anders is het daaren-
tegen, wanneer een slaaf met zijn
peculium handel drijft;
in dit geval is het drijven van handel niet aan te merken als
de uitvoering van den wil des meesters. \' Wél kan de slaaf

1) Das Handelsrecht Aufl. Göttingen 184-1. § 41. — 2) ld. 4« Aufl. 1862.
§ 41, not. 2. — 3) Zie boven bl. 17.

-ocr page 81-

dit niet doen, zonder dat zijn meester er van weet, en dit op
den voorgrond stellende mogten de crediteuren, die met den
slaaf gehandeld hebben, het er ook voor houden, dat deze
met toestemming zijns meesters het
peculium aan hen kon
verbinden, maar in alle gevallen ook niet meer, dan hetgeen
zich daarin bevindt. De meester moest dus het
peculium of
dat gedeelte daarvan, dat tot het drijven van handel afgezonderd
was, aan de crediteuren overlaten of
trihutim onder hen ver-
deelen, al naardat hij met de
actio de peculio of met Aamp; tri-
iiitoria
aangesproken wordt: //sciente domino negotiabatur.quot; i)
De beide gevallen, dat, waarin aan de crediteuren de
instito-
ria
en dat, waarin hun de trihutoria verleend wordt,quot;hebben
dus niets met elkander te maken; waar de
institoria gegeven
wordt, valt aan de
trihutoria, en waar deze gegeven wordt,
aan gene niet te denken; gezamenlijk kunnen deze
actiones
niet gegeven worden. Een van beide zou dus hier toepassing
naoeten vinden en nu zal wel niemand het in twijfel trekken,
dat de gegevens bij de hier bedoelde Commanditaire Vennoot-
schap alleen passen voor het geval, waarin de
institoria en vol-
strekt niet voor dat, waarin de
trihutoria verleend wordt,
^an den kant van den commanditair bestaat er niet alleen
een medeweten dat de complementair met zijn kapitaal handel
drijft, maar hij geeft hem het kapitaal zelfs opzettelijk, om er
handel mede te drijven, en daar nu de commanditair
socius
IS, valt er niet aan te twijfelen, dat de handelingen van
den complementair als de uitvoering van den wil des Com-
manditairen Vennoots beschouwd moeten worden.\'

De gelijkstelling van het commanditaire kapitaal met het
Peculium van den slaaf of met de merx peculiaris getuigt bo-
quot;^endien nog van een groote verwarring van denkbeelden,
löimers, men kan den complementair bij eene Commanditaire
Vennootschap niet gelijk stellen met een romeinschen slaaf,
^ie geeu regtspersoonlijkheid heeft, die zelf niets schuldig is
tegenover wien ook niemand verbonden kan zijn. //Nee
1) Cf. GaJüS IV § 71—74. — § 2—5. Inst. IV, 7.

-ocr page 82-

servus quidquam debere potest, nee servo potest deberi.quot; i)
Daar nu de verbindtenissen door den slaaf aangegaan ook niet
ten laste van zijn meester komen, en.alleen uit het
pecu-
lium
van den slaaf moeten gekweten worden; daar verder
alles, wat de slaaf te vorderen heeft, een vordering is van
zijn
peculium en alleen ten bate daarvan komt, zoo stelden
de Romeinen
èit peculium, als zelfstandigen drager van regten
en verpligtingen, gelijk met een mensch, omdat het inderdaad,
even als deze, eerst ontstaan moet, daarna aangroeit, en af-
neemt en eindelijk vergaat. ,/Peculium simile est homini;
nascitur, crescit, decrescit, moritur.quot; Nu moge ook het
commanditaire kapitaal op dezelfde wijze ontstaan, aanwassen
verminderen en ondergaan: als een afgezonderd vermogen,
dat men, als zelfstandigen drager van regten en verpligtingen,
met een mensch gelijk kan stellen, is het niet te beschouwen.
De dragers der regten en verpligtingen, die een gevolg zijn
der handelingen van den complementair, zijn óf de comple-
mentair alleen, óf de complementair en de commanditair. Déze
zijn in hun eigene goederen aansprakelijk voor de kwijting
hunner verbindtenissen, al is de commanditair dan ook niet
verder aansprakelijk dan tot het bedrag van zijn gestort ka-
pitaal, en al, wat derden hun verschuldigd zijn, vermeerdert
als bate hunne bezittingen. Wanneer nu hierdoor ook het
commanditaire kapitaal toeneemt, afneemt en vernietigd wordt,
moet dit toenemend of afnemend kapitaal noodzakelijk óf het
eigendom van den complementair alleen, óf wel gemeenschap-
pelijk eigendom van hem en den complementair zijn. Ook
voor den Commanditair blijft het steeds een deel van zijn
vermogen uitmaken, maar is ten zijnen aanzien volstrekt
niet, zoo als het
peculium voor den meester van den slaaf,
een op zich zelf staand vermogen, dat met zijn overige bezit-
tingen in verband noch betrekking staat.

De poging, om de beperkte aansprakelijkheid van den Com-
manditair uit de beginselen des romeinschen regts omtrent de

1) L. 41 Dig. XV, 1. — 2) L. 40 Dig. eod.

-ocr page 83-

tributoria te willen verklaren, is dus als vruchteloos te be-
schouwen. De fransche Commanditaire Vennootschap is eene
societas en de gérant is de institor societatis.

Dit wordt dan ook algemeen door de fransche schrijvers
erkend. Nogtans meenen sommigen hunner, en met name
delangle 1) in den aard der overeenkomst zelve een grond
voor de beperkte aansprakelijkheid van den Commanditair te
vinden. In overeenstemming met hetgeen door
m. crÉtet
bij de beraadslagingen over den Code de Commerce werd aan-
gevoerd, meent
delangle, dat, daar de commanditair zich
zelf van alle beheer moet onthouden, en hij dus als lastgever
nadeelige gevolgen van de handelingen zijns lasthebbers te
dragen heeft, men om deze hardheid hem niet verder, dan tot
bet bedrag van zijn ingebragt kapitaal aansprakelijk heeft ge-
maakt. Deze redenering is evenwel onjuist, om niet te zeg-
gen ongerijmd.

In de eerste plaats behoort het niet zoozeer tot den aard der
fransche Commanditaire Vennootschap, dat de Commanditair
alleen kapitaal inbrengt en zelf geen beheer voert; het verbod
om beheer te voeren is veeleer als een bijzondere bepaling
quot;^an positieve wetgeving te beschouwen, die bij een juridieke
Verklaring van het contract buiten aanmerking moet blijven.
Het contract, dat wij behandelen, is eene
societas en de be-
paling, dat de Commanditair alleenzijn kapitaal zal inbrengen
en zich buiten het beheer zal houden, is even als altijd bij
societas, zoo ook hier, geheel en al een zaak van onderling
goedvinden tusschen de
socii, die daarom quot;den aard der over-
eenkomst noch de gevolgen van deze kan veranderen.

Ten andere bewijst de door delangle aangevoerde grond veel
te veel en daarom niets. Immers, men zou op dezen grond
lederen lastgever slechts beperkt aansprakelijk moeten stellen
Voor de handelingen door zijnen lasthebber verrigt. Een ieder,
die zelf iets niet wil verrigten of verhinderd is om het te
verrigten, geeft daartoe aan een ander last en moet zich als-

1) O. 1. no. 323 et suiv.

-ocr page 84-

dan op de kunde en goede trouw van zijn lasthebber verlaten.
Wanneer deze, ofschoon binnen de grenzen van zijn mandaat
gebleven, de zaken van zijn lastgever slecht heeft waargeno-
men, zal deze daardoor natuurlijk schade lijden, maar moet
het alleen aan zich zeiven wijten, dat hij een onkundigen of
onbekwamen of trouweloozen lasthebber gekozen heeft; derden,
die met den lasthebber gehandeld hebben, hebben er geen
schuld aan en mogen dus verlangen, dat zij schadeloos ge-
steld worden voor de verbindtenissen, die de mandataris bin-
nen de grenzen zijner bevoegdheid met hen heeft aangegaan.

Te vergeefs zoekt men ook elders naar eene ratio juris
voor de beperkte aansprakelijkheid van den Commanditair; er
bestaat daarvoor geen andere grond dan eene
ratio utilitatis
en deze is, de begunstiging van den handel.

De beperkte aansprakelijkheid vloeit dan ook volstrekt niet
voort uit den aard der overeenkomst, die eene
societas is,
maar heeft alleen plaats, wanneer de vennooten onderling bij
hunne overeenkomst uitdrukkelijk een daartoe strekkend be-
ding gemaakt hebben. Zoo heeft men het dan ook vroeger
in Frankrijk steeds begrepen, en hierom zegt
JOUSSE^): //On
met ordinairement cette clause dans 1\' acte de société en
commandite, comme une des premières conditions de cette
société.quot; Dit is ook zeer natuurlijk; want ook bij een ge-
wone Vennootschap kunnen één of meer der Vennooten bloote-
lijk hun kapitaal inbrengen en een of meer anderen uitslui-
tend met het beheer belast zijn, zonder dat dit op zich
zelf voldoende is,quot; om hen, die alleen hun kapitaal hebben
aangebragt, een beperkte aansprakelijkheid te doen genieten
voor de verbindtenissen door de andere vennooten aangegaan.
Men wist in Frankrijk dan ook zeer goed, dat de beperkte
aansprakelijkheid van den Commanditair inbreuk maakt op de
algemeene regtsbeginselen, maar men heeft haar toch gewild,
om ter bevordering van den handel de kapitalisten door de
kans van onbeperkte winsten, met zekerheid tevens, dat de

1) O. 1. pag. 06 et 97.

Mili\'!

-ocr page 85-

schade, zoo zij die mogten lijden, steeds beperkt zou zijn,
uit te lokken, om hun vermogen ten dienste van den handel
te stellen.

Ziedaar wat wij, ter juridieke verklaring, van het wezen
der fransche Commanditaire Vennootschap meenden in het mid-
den te moeten brengen. De slotsom is dus, dat het karakter der
hier bedoelde overeenkomst dat van eene sgd^^ is.

Toch is eene overeenkomst, waarbij uiterlijk hetzelfde plaats
vindt, als bij die, welke wij behandeld hebben, ook denk-
baar, zonder dat zij het karakter van
societas aanneemt.\' Dit

is het seval met de italiaansche Accoma^idita.

ö .

Deze is een contract, waarbij iemand aan een ander, die
een bedrijf uitoefent, daarvoor een zekere geldsom ver-
strekt, onder voorwaarde, dat hij die na een bepaalden tijd,
of, wanneer degeen, die haar ontvangen heeft, ophoudt met
de uitoefening van het
bedrijf,. zal kunnen terugvorderen,
lïiet dien verstande evenwel, dat de terugvordering zich nim-
mer verder zal uitstrekken, dan tot het bedrag, dat er na
aftrek van een evenredig aandeel in de verliezen, door het
bedrijf geleden, overblijft, en dat daarentegen, op zekere tijd-
stippen, door den eigenaar van het bedrijf een evenredig ge-
deelte der winsten, die daaruit voortvloeijen, aan dengeen,
die hem de geldsom verstrekt heeft, zal worden uitgekeerd.

Dit contract is dus eigenlijk niets anders, dan eene gewij-
^^igd
mutuum. De wijziging bestaat daarin, dat hier niet,
zooals bij een gewoon
mutuum, aan een persoon, alleen met
het oog op diens persoonlijke hoedanigheden, maar ook met
het oog op het bedrijf, door hem uitgeoefend, en aan dit
hedrijf zelf crediet wordt gegeven, met andere woorden: men
Waagt, ten gevolge van dit contract, zijn geld aan den handel;
hij een gewoon
mutuum daarentegen, waagt men het alleen
aan een persoon.

De vorm, waarin zich de handeling bij deze overeenkomst
voordoet, geeft evenwel aanleiding deze voor eene
societas te
houden en gelijk te stellen met de fransche. Commanditaire

-ocr page 86-

Vennootschap. Dit heeft dan ook bij de meeste schrijvers
plaats gevonden; doch geheel ten onregte. De italiaansche
Accomandita is geen societas, maar een geheel eigenaardig
contract. Men verkrijgt daarmede in hoofdzaak wel dezelfde
uitkomsten, als met de fransche Commanditaire Vennootschap;
maar het maakt niet, zooals deze, inbreuk op de algemeene
regtsbeginselen.

De italiaansche school zelf treedt meermalen in zeer dui-
delijke en juiste beschouwingen omtrent den aard der
acco-
mandita.
Wij zullen de voornaamste daarvan hier mededeelen
en, waar dit ter verduidelijking noodig is, er hier en daar
eene enkele opmerking aan toevoegen.

In de eerste plaats verdient hier ééne der Decisiones Rotae
Genuae
onze aandacht. Deze Decisio i) treedt in een onder-
zoek omtrent het verschil tusschen den
socius en Aen parti-
ceps commendans.
Ofschoon, zegt zij, de particeps {commen-
dans, committens, deponens et mutuans)
in vele opzigten,
en vooral wat het deelen in de winsten betreft, gelijk
staat met een
socius, zoo is deze gelijkenis toch niet vol-
doende, om hem eenvoudig als zoodanig te beschouwen; ,/per
omnia enim socius non est.quot; Wanneer men toch op grond
dezer punten van overeenkomst,
Aqparticeps vféi met een socius
gelijk stelde, zou men een argumentum de secimdum quid ad
siwpliciter
gebruiken, en dit verdient in regten afkeuring.
In vele opzigten toch bestaat er onderscheid, en wel in de
suhstantialia der zaak, //quae differentia commtjnis observantia
(a qua recedere non licet) et eori mercatorii indübitata
constjetübo
, utique servanda, introduxit.quot;

En waarin bestaat nu dit voorname onderscheid? De De-
cisio
formuleert het aldus: //Socius agit contra sociales
debitores et a socialibus creditoribus convenitur, quum sub ejus
nomine expresso vel tacito sit contractum,quot; dewijl er name-
lijk altijd in den naam van een
socius gecontraheerd wordt,
hetzij die naam uitdrukkelijk genoemd, hetzij hij stilzwijgend
1) Dec. XXXIX.

-ocr page 87-

onder de gebezigde uitdrukking begrepen is; maar indien
iemand blootelijk
particeps en geen socius is, dan kan bij
noch tegen de schuldenaren ageren, noch door de schuld-
eischers aangesproken worden, omdat men met hem niet ge-
contraheerd heeft. Dit zegt de
Decisio; maar wij moeten
daarbij doen opmerken, dat dit nog geen verschil
in substan-
tialibus,
maar alleen een verschil in sommige gevolgen is.^ De
particeps is niet particeps, omdat hij niet aansprakelijk is
en niet tegen derden kan ageren, en de
socius niet socius,
omdat hij wel aansprakelijk is en wel tegen derden kan
ageren; maar er bestaat geen regtsbetrekking tusschen der-
den en den
particeps, ómdat deze slechts particeps is, terwijl
er tusschen derden en den
socius wel een regtsbetrekking
bestaat, omdat deze
socius is. Dit is hetgeen de Decisio wil
zeggen. Zij drukt dus het verschil tusschen den
socius en
den
particeps, dat zij teregt zegt in suhstantialibus te bestaan,
alleen door de gevolgen uit, en niet door ons de
substan-
tialia
van elk in het bijzonder aan te wijzen. Gelijk wij zoo
aanstonds zullen zien, ligt het onderscheid tusschen den
socius
en den particeps dan ook inderdaad dieper, dan door de
Decisio is aangewezen. Wij moeten derhalve de oorzaak opspo-
ren, die het verschil in gevolgen te weeg brengt, en de
reden nagaan, waarom er wel altijd een regtsbetrekking be-
staat tusschen den
socius en derden, maar niet tusschen den
particeps en derden. De Decisio zelf wijst ons hierbij den weg.
//Socius, zegt zij, administrationi negotiationis formam dare
potest;quot; als
socius heeft men het regt om te beschikken en,
daar dit van den
socius in tegenstelling tot den particeps ge-
zegd wordt, mag men hieruit afleiden, dat
Aq particeps het
regt ^m te beschikken niet heeft. Ook dit is, wel is waar,
slechts een verschifin de gevolgen; maar het brengt ons
toch eenigzins nader tot het terrein, waar wij heen willen;
Want, wanneer wij op den voorgrond stellen, dat een ieder,
die eigenaar eener zaak is, ook het regt heeft om daarover
te beschikken, zoo leiden wij uit het
gezegde, dat de partóceps

-ocr page 88-

geen regt heeft om te bepalen, op welke wijze het bedrijf be-
stuurd zal worden, ook teregt af, dat hij niet, zooals de
socius,
mgenaar van dat bedrijf is. De Decisio beweert dan ook, dat
iemand, die aan eene Vennootschap tegen een aandeel in de
winsten, een zeker kapitaal toevertrouwt, tegenover hare leden
staat even als ieder andere vreemde, die tegenover hen zekere
regten kan doen gelden. Zoo kan hij b. v. afrekening ver-
langende daarvoor ieder der
socü, wien hij ook verkiest,
aanspreken en hij behoeft daarbij niet te vragen, wie hunner
met het beheer belast is, daar dit slechts een zaak van onder-
ling goedvinden tusschen de vennooten zelve is, waarmede
derden niet te maken hebben.

Niettegenstaande al het gezegde hebben wij nog maar alleen
de gevolgen en niets dan de gevolgen leeren kennen van het
onderscheid tusschen den
particeps commendans en den socius,
en men mag dus nog steeds vragen naar de oorzaak van al
dit onderscheid in gevolgen, daar toch de
particeps commen-
dans
zoowel als de socius iets inbrengt voor een bepaald be-
drijf en in de winsten, die daaruit voortkomen, aandeel heeft.
De
Decisio geeft de oorzaak niet uitdrukkelijk aan; maar, na
het verschil in de gevolgen tusschen de betrekking van den
particeps commendans en die van den socius te hebben aange-
wezen, gaat zij over tot de behandeling der vraag naar den
juridieken aard der verhouding van eerstgenoemden met be-
trekking tot het aandeel, dat hij in de winsten van het be-
drijf heeft.

Wanneer het nu vaststaat, zoo vervolgt de Decisio, dat de
aangenomen gevolgen, die uit de hoedanigheid van den jsar-
ticeps voortvloeijen, afwijken van die, welke men bij den
socius waarneemt, zal men vragen, waaruit die vreemde
verhouding van den
particeps tegenover de vennootschap ont-
staat, en naar welk contract men haar beöordeelen moet. Om
tot de oplossing dezer vragen te komen, beschouwt de
Decisio
den Commanditair op niet onaardige wijze als een soort van
Hermaphrodiet, een tweeslachtig wezen, die aan den eenen

-ocr page 89-

kant te beschouwen is als iedere andere derde, die crediteur
is der vennooten en wien het bedrijf niets aangaat, aan den.
anderen kant als iemand, die een gemeenschappelijk belang
met hen heeft in het welslagen van het bedrijf, in zooverre
als hij in de voor- en nadeelen daarvan met hen deelt. Even-
zoo als men nu den Hermaphrodiet beoordeelt naar het ge-
slacht, dat het meest ontwikkeld is i), zoo moet men ook
den commanditair beöordeelen naar datgene, wat het meest
hij hem wordt opgemerkt en wat zijne hoedanigheid meer in
het bijzonder bepaalt. Dit nu moet men wel voornamelijk
zoeken in de verdeeling der winsten. Dewijl nu de
Decisio
het contract, waaruit deze vei\'houding ontstaat, niet onder
de benaamde contracten kan rangschikken en toch geoorloofd
acht, beschouwt zij het als iets nieuws, dat door de handelsprak-
tijk zoo is ingevoerd. vParticipem vero sola introduxit
Praxisquot;
en dit is ook niets vreemds; immers, reeds ülpianus heeft
gezegd: //plura esse negotia, quam a legislatoribus adinventa
vocabula.quot; 2).

Ziedaar, hoe men te Genua dacht over het contract, dat
wij als de italiaansche
accomandita hebben leeren kennen.
Hiermede stemt
casaregis geheel overeen. Deze schrijver
tracht vooral te doen uitkomen, dat de
accomendantes geen
eigenaren zijn van het bedrijf, maar daarbij slechts een
inte-
\'i\'esse
hebben, omdat zij naar verhouding van hun gestort
kapitaal er deel aan nemen. Om deze reden heeft de
acco-
\'\'nendatarius
dan ook alleen het regt om beheer te voeren.
Want hij alleen is eigenaar. Daarom alleen handelt de acco-
fnendatarius
in zijn eigen naam, en niet ten gevolge eener
Uitdrukkelijke of stilzwijgende lastgeving van de
accomendan-
tes,
Er bestaat dan ook tusschen dezen en derden geen vincidum
juris,
zoodat de accomendantes geenszins tegenover derden of,
omgekeerd, deze tegenover de
accomendantes verbonden zijn,
en dit alles, omdat deze laatsten geen
socii, maar blootelijk

1) L. 10. Dig. I, 5. — 2) L. 4, Dig. XIX, 5.

-ocr page 90-

participes zijn i). Ansaldus deluca en J0Rl0^),zijn
allen van dezelfde meening, en het komt mij voor, dat die
volkomen juist genoemd mag worden.
De accomendans is
geen
socvus, niettegenstaande hij in de winsten van het bedrijf
deelt. De reden daarvan is hierin gelegen, dat er geen
ani-
mus contrahendae societatis
bestaat 5). Wij willen trachten dit
te verduidelijken, en als voorbeeld wijzen wij op eenige ge-
vallen, waarin, evenals bij de
accomandita, de een met het
kapitaal des anderen arbeidt, en de winsten onderling ver-
deeld worden, zonder dat er daarom een
societas ontstaat.

Wij vangen aan met op de verhouding te wijzen van den
commis intéressé tot den eigenaar van het bedrijf, waarin hij
werkzaam is. Zal men den
cototow als een vennoot beschouwen,
omdat hij een
tantième van de winsten uit het bedrijf van
zijn principaal geniet? In geenen deele; zijn overeenkomst
blijft een soort van verhuur van diensten; in plaats van een
vast, geniet hij een onbepaald en voorwaardelijk loon; het is
zoo goed, alsof de eigenaar van het bedrijf tot hem gezegd
had: ik zal u voor uwe diensten als loon zooveel geven,
als met een zooveelste van de winsten, die mijn bedrijf mij
jaarlijks opbrengt, gelijk staat. De eigenaar wil zich daar-
door volstrekt niet in de verhouding van vennoot met den
commis plaatsen; want deze is zijn ondergeschikte, die zijn
diensten verleent, en die, al geniet hij ook een aandeel der
winsten, daarom volstrekt het bedrijf niet mede uitoefent.
De principaal kan hem, om dezelfde redenen als andere be-
dienden, uit zijn dienst ontslaan, zonder dat dit eenige veran-
dering in het bedrijf te weeg brengt. Dit alles zou het geval niet
zijn, wanneer er een
aniynus contrahendae societatis bestaan had.

Ook ten aanzien van den hail h cheptel, het contract, dat wij
hierboven reeds beschreven hebben, valt hetzelfde te zeggen,

1) Disc. XXIX, no. 24-26. ~ XXXIX, n». 30-32. - 2) Disc. XCVIII
n». 59. - 3)
De Credito. Disc. LXXXIX, n». 7. ~ De locato Disc. XXVII. J
4) Aangehaald bij
teoplong, O. 1., n». 385. — 5) L. 44 Dia XVII 2 —
6) bi. 19.nbsp;. 6- . , .

-ocr page 91-

Hoe naauw dit contract ook aan dat van Vennootschap ver-
want is, toch wordt het in de wetgevingen, die het regelen,
niet als zoodanig, maar veel meer als huur en verhuur be-
handeld 1). Ik meen dan ook, dat men het alleen dan als
vennootschap zal kunnen beschouwen, wanneer de
animus
contraliendae societatis
aanwezig is

Hetzelfde heeft ook plaats bij het contract tusschen den
dominus fundi en den colonus partiarius, waarbij laatstgenoemde
van den eersten een akker in pacht neemt, onder voorwaarde,
dat hij hem, in plaats van een pacht in geld, een zeker deel
van den oogst zal uitkeeren. Ook hier maakt het verdeelen
van den oogst de overeenkomst niet tot eene Vennootschap.
Gajus zegt wel ten opzigte van den colonus: //Quasi societatis
jure
et damnum et lucrum cum domino fundi partiturquot;
maar voor
socii houdt hij beide niet, anders zou hij niet ge-
zegd hebben:
Quasi societatis jure. Hij heeft maar alleen
willen te kennen geven, dat hier evenals bij eene
societas
winst en verlies verdeeld worden. De dominus fundi en de
colonus partiarius staan in een geheel afgezonderde betrekking
tot elkander, anders zouden zij niet ieder in het bijzonder
genoemd zijn.

De slotsom, waartoe wij komen, is deze : verdeeling van
winst stelt nog geen
societas daar ten opzigte van de zaak,
waaruit de winsten voortkomen. Zal er eene soa\'éiïas bestaan,
dan moet de wil van beide partijen er bepaaldelijk op gerigt
zijn, om de zaak in gemeenschap te bezitten, en het bedrijf
gemeenschappelijk uit te oefenen, en in dit geval is de ver-
deeling der winsten, die- behaald worden, een noodzakelijk
gevolg der overeenkomst van
societas, maar niet de societas ze\\i.

Dit alles vinden wij volkomen bewaarheid bij de Acco-
mandita.
De accomendans stelt, als kapitalist, zijn kapitaal
ten dienste van een onderneming en ontvangt, als vergoeding

1) PoTHiEB, Oeuvres. Paris 1S44. Tome V. Traité des cheptels § II, nquot;. 4,
pag. 259.
— Zie art. 1711, 1800 et suiv. Code Napoléon. — 2) Conf. c. 9. Cod.
II,
3 met 1. 52 § 3 in fine. Dig. XVII, 2 — 3) L. 25 § 6. Dig. XIX, 2.

-ocr page 92-

daarvoor, een deel der winsten, die zij oplevert. Daarbij heeft
hij evenwel volstrekt de bedoeling niet, om het bedrijf mede
uit te oefenen; dit is juist, hetgeen hij niet wil. Zijn stand,
zijn gebrek aan kennis van hetgeen er toe behoort, om de
onderneming, waarin hij zijn geld steekt, mede te besturen,
kortom, alle omstandigheden geven klaarblijkelijk te kennen,
dat hij zelf geen handel wil drijven.

Ook de eigenaar van het bedrijf wil van zijn kant nie-
mand naast zich dulden, aan wien, als
socius, dezelfde regten
zouden toekomen, die hij zelf heeft, wanneer deze niet tevens
de noodige kennis bezit, om de belangen der onderneming-
te bevorderen. Wanneer dit niet het geval is, wil hij
vrij en onbelemmerd zijn, om al datgene te verrigten, wat
hij zelf dienstig en nuttig oordeelt. Hij wil alsdan alleen en
zelfstandig het bedrijf uitoefenen en zich daarin niet afhan-
kelijk stellen van iemand, die er geen kennis van heeft. Hij
wil zich met den kapitalist in geen naauwere betrekking
stellen, dan voor zooverre deze in staat is hem van dienst
te wezen, d. w. z., hem de noodige fondsen te verschaffen,
die voor de onderneming vereischt worden.

De accomendans wil het bedrijf dus niet inede uitoefenen;
de
accomendatarius wil hem daarin ook niet toelaten, zoodat
de
animus contrahendae societatis tot het uitoefenen van een
bedrijf by beide ontbreekt.

De verdeeling der winst alleen kan den kapitaalschieter
dus niet tot
socius maken, maar geeft hem alleen de eigen-
schap van een
pabticeps.

Uit dit alles zal het duidelijk worden, waarom de italiaan-
sche schrijvers verklaren, dat de
accomendans tegenover der-
den niet verbonden is, of omgekeerd, ook dezen tegenover
hem niet, niettegenstaande de
accomendans, als in de winsten
deelende, ook belang heeft bij de onderneming. Het is een-
voudig, omdat er geen handelingen hoegenaamd van den
accomendans uitgaan. Niets van hetgeen de accomendatarius
ten behoeve van het bedrijf verrigt, is als de uitvoering van

-ocr page 93-

den wil van den accomendans te beschouwen, want deze heeft
geen wil ten opzigte der onderneming te doen gelden en
kan zulks ook niet.

De accomandita, van dit ware standpunt beschouwd, maakt
dan ook volstrekt geen inbreuk op het algemeene regtsbe-
ginsel: //ex cujus actu quis lucrum capit, ejus factum prae-
stare debet,quot; hetgeen bij de Romeinen als ^
eqtjissimum, als
de hoogste mate van billijkheid, gold i). Alle grondslag
ontbreekt hier namelijk, voor de toepassing van dezen regel.
Die grondslag toch ligt in de omstandigheid, dat de handelin-
gen, die verrigt zijn, de uitvoering zijn van den wil van
dengenen, dien men daarvoor aansprakelijk wil stellen. wQuum
enim
ex voluntate patris dominive contrahi videatur, aequis-
imum
praetori visum est, in solidum actionem dariquot;

Ook kan men hier niet uitgaan van het beginsel, bij het
romeinsche
pecidium ten aanzien van de scientia van den
dominus des handeldrijvenden slaafs aangenomen Men kan
niet op grond van het medeweten van den
accomendans
een regtsband tusschen hem en derden aannemen. Want de
accomendans weet, wel is waar, dat de accomendatarius han-
delt, maar zijn weten is zoo goed als zijn niet weten; hij
kan zich namelijk in diens verrigtingen niet mengen en
heeft de magt niet om ze tegen te gaan.

Het is dan ook zeer juist, dat de italiaansche regtsgeleer-
den verklaren, dat de
accomendans in het geheel niet, zelfs
niet beperkt tot het bedrag van zijn inbreng, tegenover der-
den aansprakelijk is. Wanneer men desniettemin hier en daar
bij deze schrijvers mogt gezegd vinden, dat de
accomendans of
particfps niet verder, dan tot het bedrag van zijn inbreng
verbonden is, dan geldt dit alleen met betrekking tot den
accomendatarius, die niet meer kan vorderen, dan hem uit
kracht zijner overeenkomst met den
accomendans toekomt.

Vraagt men ons nu, nadat wij de Accomandita in haren
oorsprong, hare ontwikkeling en haren innerlijken omvang
1) Gajus IV, §71.-2) Ibid. — 3) Zie boven bl. 16 en vv.

-ocr page 94-

hebben leeren kennen, onder welk contract van het romein-
sche regt wij haar zouden rangschikken, zoo moeten wij ver-
klaren, dat de
accomandita, onzes inziens, ouder geen dier
contracten gerangschikt kan worden. Wij houden ons geheel
aan de oplossing door de
Dec. XXXIX Rotae Genuae gege-
ven, die wij zooeven i) hebben medegedeeld, en zeggen, evenals
zij, ten aanzien der
Accomandita //sola eam introduxit peaxis.quot;
De behoeften van den handel en de tijdsomstandigheden deden
haar ontstaan; de onderscheidene bestanddeelen, waaruit het
contract is zamengesteld, waren, wel is waar, in het romein-
sche regt bekend, maar een zamenstelling van dien aard, als
bij de
Accomandita plaats heeft, vinden wij in het romeinsche
regt niet terug. //Plura sunt negotia, quam a legislatoribus
adinventa vocabula.quot;

De door ons medegedeelde denkbeelden der italiaansche
schrijvers zijn in het algemeen door de auteurs over de Com-
manditaire Vennootschap te weinig in het licht gesteld. Be-
vreemden kan ons dit niet. Immers de algemeen verspreide,
doch verkeerde meening omtrent den oorsprong der
accoman-
dita;
de verwarde denkbeelden daaromtrent; de verbastering,
.die de zaak [in Frankrijk ondergaan heeft; dit alles maakte,
dat men ook de italiaansche schrijvers, uit wier werken men
de
accomandita anders het best had kunnen leeren kennen,
niet regt begreep.

Werkelijk zien wij de uitspraken dier schrijvers door de
meeste der latere auteurs, die ze vermelden, zeer verkeerd
uitgelegd.

Zoo is onder anderen brinckmann 2) bet, wel is waar,
met hunne beschouwingen in vele opzigten eens, maar toch
heeft hij hunne bedoeling niet overal goed gevat.

Hij beweert namelijk dat de commandite wel eene societas,
doch geen gewone societas is, maar dat zij zich van deze
onderscheidt, doordien zij slechts van binnen
eene societas h,
die zich tot de verdeeling van winst en verlies bepaalt, om-
1) Boven bl. 70 en vv. — 2) L. 1.

-ocr page 95-

dat de accomendans jegens de schuldeischers niet aansprake-
lijk is en de schuldenaren niet kan vervolgen. Hij meent
verder deze beschouwing aan de italiaansche juristen te kun-
nen ontleenen, en beroept zich daarvoor op
casaregiS, uit
wiens geschriften hij het volgende aanhaalt: //Maxima est
difFerentia inter socium et participem et sic diversi in jure
producuntur effectus, quorum .praecipui sunt, ut participes
non teneantur, nisi ad ratam capitalis, pro qua participant
in negotio. Neque ipsi agere possunt contra debitores socie-
tatis, neque conveniri valent a creditoribus societatisquot; i).

Wij meenen tegen deze argumentatie het volgende te moe-
ten doen opmerken.

Vooreerst dat eene societas in alle gevallen niet blootelijk
in eene verdeeling van winst en verlies kan bestaan. Tot
eene
societas toch is wederzijdsche inbreng, noodig. Wanneer
nu het kapitaal des eenen en de arbeid des anderen als zoo-
danigen inbreng moesten beschouwd worden, zou de
Acco-
mandita
eene gewone societas zijn, en dit is zij, volgens
brinckmann zelven, niet.

Ten andere verwart brinckmann hier de oorzaak met het
gevolg. De italiaansche juristen, althans de meest gezag-
hebbende , hebben nooit beweerd, dat de
particeps geen socius
is, omdat hij tegenover derden niet aansprakelijk is, of ook
deze tegenover hem niet; maar wel, omgekeerd, dat er geen
regtsbetrekking tusschen derden en den
particeps bestaat,
omdat deze, niettegenstaande hij in de winsten deelt, geen
socius is. - Dit vloeit duidelijk genoeg uit de bewoordingen
van
casaregis voort; hij beschouwt het gemis aan vinculum
juris
tusschen den particeps en derden als een der effectus van
het onderscheid tusschen den
socitis en den particeps. De
socius is aansprakelijk ómdat hij socius is, de particeps is niet
aansprakelijk, ómdat hij geen
socius is In alle gevallen
is het ook verkeerd, onderscheid te willen maken tusschen
een Vennootschap naar buiten en een Vennootschap van

1) Disc. XXXIX. n». 30—32. — 2) Zie ook ansaldus 1. 1.

-ocr page 96-

binnen; want eene Vennootschap bestaat altijd alléén van
binnen en heeft dan, als zoodanig, gevolgen naar buiten.

Een andere opvatting, die zich van het denkbeeld, dat de
commandite een vennootschap is, niet kan losmaken, maar
toch in de zaak zelve een verklaring tracht te vinden voor
de beperkte aansprakelijkheid van den Commanditair, is die
van
ladenburg 1). Deze schrijver tracht onderscheid te
maken, of iemand als vennoot zijn persoonlijke bekwaamheden
en zijn arbeid, dan wel alleen een gedeelte van zijn vermogen
inbrengt. In dit laatste geval, acht hij, is de aansprakelijk-
heid van dezen Vennoot voor de verbindtenissen der Vennoot-
schap als van zelf tot zijn inbreng beperkt. De diepe en
ingewikkelde beschouwingen, waarin deze schrijver, tot staving
zijner meening, treedt, acht ik volkomen nutteloos; inbreng
is inbreng; wanneer de
animus contrahendae societatis bestaat,
zijn de gevolgen voor al de vennooten dezelfde. Van de
vraag, of deze
animus bestaat, zijn alle andere afhankelijk.
Wil men het criterium omtrent de al- of niet, of slechts
beperkte aansprakelijkheid in den aard van den inbreng zoe-
ken , dan dient ook de
commis intéressé volgens ladenbüeg
voor de verbindtenissen zijns principaals aansprakelijk te wor-
den gesteld.

Beackenhoeft , de commandite niet onder dq. benaamde
contracten van het romeinsche regt kunnende terugbrengen,
meent zijn toevlugt tot de onbenaamde te moeten nemen.
Zijne redenering is, in het kort, deze: Daar de complemen-
tair alleen eigenaar is van het bedrijf, is de verhouding van
den Commanditair tot hem niet die van een
socius, de com-

1) Ueber Handelsgesellschaften, in goldschmidt\'s Zeitschrift für das ge-
samrate Handelsrecht Bd. I. S.
132—141. — 2) In weiske\'s Rechtslexikon,
Leipzig
1844, Bd. V. pag. 80.

-ocr page 97-

plementair wil door het drijven van handel, de Commanditair
door het geven van zijn kapitaal, op dezen handel winst be-
halen. Het fonds moet aan den Commanditair teruggegeven
worden vermeerderd met de winst of verminderd door het
verlies, hetzij langzamerhand bij gedeelten, hetzij in eens in
zijn geheel. De winst en het verlies, welke ,op het comman-
ditaire fonds naar verhouding der hoegrootheid daarvan val-
len, komen voor den Commanditair alleen; dit ten minste ligt
in het karakter der verhouding.

Met betrekking tot zijne vordering tot teruggave van het
vermeerderde of verminderde fonds is de Commanditair cre-
diteur van den complementair; voor zooverre hij zich echter
tegenover dezen tot geldschietingen verbonden en die nog niet
gepraesteerd heeft, is hij zijn debiteur. De verhouding is ten
volle en wezenlijk bilateraal, tot de kategorie
do ut facias
behoorende, waaruit voor den complementair niet alleen een
actio mandati contraria voortspruit, maar ook een directa
{praescriptis verbis) actio.

Ik kan deze meening van brackenhoeft volstrekt niet
deelen. De voorstelling, die hij ons van de zaak geeft, komt
eenvoudig hierop neêr, dat de Commanditair, om winst te
erlangen, aan den complementair last heeft gegeven, om te
handelen, en hem daartoe een kapitaal ter hand heeft gesteld.
Maar dan is de complementair niet, zooals
brackenhoeft
meent, eigenaar van het bedrijf, maar ondergeschikt; want
hij handelt, om aan de verpligting, die hij, als lasthebber,
tegenover den Commanditair op zich genomen heeft, te vol-
doen; hij moet dan handelen, zooals hij in het belang van
den Commanditair het meest geraden acht. De
actio mandati
contraria,
die brackenhoeft aan den complementair toe-
kent, moet dan strekken, om den Commanditair te dwingen,
hem schadeloos te stellen voor de nadeelen, die hij bij de
Volvoering van zijn last, ter goeder trouw, geleden heeft, en
die schadeloosstelling brengt uit den aard der zaak mede,
dat de Commanditair meer zal kunnen verliezen, dan het door

-ocr page 98-

liem aan den complementair toevertrouwde bedrag, gezwegen
nog, dat derden tegen hem, als lastgever, een actie zullen
hebben Voor de verbindtenissen, door den complementair
jegens hen aangegaan.

Maar er is meer: de bilaterale verhouding van een do ut
facias
vordert een wederkeerige praestatie; voor hetgeen de
eene partij voor de andere doet, moet deze haar iets geven.
Nu zoeken wij te vergeefs naar de praestatie van den Com-
manditair jegens den complementair. Men zegt, hij geeft
hem het geld; maar dit geschiedt, zooals
brackenhoeft de
zaak voorstelt, niet, om den complementair een dienst te be-
wijzen , maar om dezen in staat te stellen, voor hem, Comman-
ditair zeiven, een dienst te verrigten. De Commanditair geeftj
volgens
beackenhoeft, den complementair het geld, opdat
deze, na er mede gehandeld te hebben, het vermeerderd door
de winsten, of verminderd door de verliezen, aan hem terug-
geve, Wanneer dit een
do ut facias is, dan is het evenzeer
een
do ut facias, wanneer ik u een boek geef, om het voor
mij in te binden.
Brackenhoept heeft bovendien ook de
Pandekten- plaats i), waarop hij zich beroept 2), niet wel ver-
staan; daarin toch wordt geen
contractus van de kategorie do
ut facias,
maar een do ut des bedoeld.

Wij moeten ten laatste nog bij een andere beschouwing over
de commfindite stilstaan, die wel op oorspronkelijkheid en
genialiteit, maar geenszins op juistheid aanspraak mag maken.
Deze beschouwing, die, zonder onderscheid, zoowel de fransche
als de italiaansche commandite betreft, is van
thöl s) afkom-
stig, die daarvoor zijn vroegere heeft laten varenZij wordt
ook door M^
kist toegepast bij de verklaring der bepa-
lingen onzer positieve wetgeving op de commandite.

In het aigemeen beschouwt thöl de commandite als eene

1) L. 13 § 1. Dig. XIX, 5. — 2) L. 1. not. 187. — 3) O. 1. 4« Aufl. 1862.
§ 41 amp; 42. — 4) Zie boven bl. 64.— 5) O. 1, blz. 149.

-ocr page 99-

societas. De vraag echter of\' de Commanditair als sodas, als
\'Aandans, of als mutuans te beschouwen zij, acht hij op zich
^elve nutteloos; ,/sie kann nur mit Rücksicht auf bestimmte
gefragte Wirkungen beantwortet werden.quot; In strijd met het-
geen door
cropp 1) beweerd wordt, meent thöl, dat het
aan een
mandatum van den kant van den Commanditair vol-
strekt niet ontbreekt. Het ontbreekt aan een
mandatum, om
Op een bepaalde wijze en wel om ook in naam van den
Commanditair te contraheren; daarom is de Commanditair
tegenover derden niet verbonden voor de handelingen van
den complementair.
Thöl stelt dus de verhouding van den
Commanditair tot den complementair gelijk met die van den
committent tot den commissionair, die op eigen naam handelt.

De beroemde schrijver heeft echter bij al zijne beschouwin-
gen de fransche Commanditaire Vennootschap met de itali-
aansche schromelijk verward; dientengevolge kon ook hij,
evenmin als andere schrijvers, die dit gedaan hebben, een
bevredigend resultaat verkrijgen. Hij gaat uit van het denk-
beeld dat de Commanditair mede handel drijft. //Die Gesell-
schafter treiben Handel.quot; Dit is echter alléén waar volgens
de beginselen, die men voor de fransche Commanditaire Ven-
nootschap heeft aangenomen ; bij de italiaansche
Accomandita
evenwel is het niet zoo; wij hebben dit, dunkt ons, voldoende
uiteengezet.
Thöl heeft dan ook van den aard der accoman-
dita,
zooals deze ons door de italiaansche schrijvers wordt
Voorgesteld, geen juist denkbeeld. Dit blijkt daaruit, dat hij
dezelfde fout begaat als
brinckmann. Ook hij verwart de
oorzaak met het gevolg. Uit zijn beschouwing vloeit, gelijk
^\'an zelf spreekt, voort, dat de Commanditair tegenover der-
den slechts beperkt en niet regtstreeks aansprakelijk is, en
niet het oog hierop zegt onze schrijver: //Wegen dieser be-
schränkten und indirekten Haftung kann man sagen : der stille
Gresellschafter ist nach aussen hin nicht Gesellschafter d. h.
l^ein eigentlicher Gesellschafterquot;, terwijl hij vervolgens in een

1) Gutachten über der Entwurf der Frankfurter Wechselordnung. Seite 6.

6*

-ocr page 100-

noot daar bij voegt: //Dalier sagen die altern Juristen: er sei
particeps, aber nicht socius, denn er hafte nur ad ratam capi-
talis,
und könne direkt weder klagen noch belangt werdenquot; i).
Thöl beroept zich voorts op denzelfden tekst van CASARE-
Gis waarop ook bkikckmann zich beroepen heeft. Daar
wij nu de dwaling van dezen laatsten schrijver reeds meenen
te hebben in het licht gesteld, zij het ons vergund, tot weder-
legging ook van
thöl, naar ons vroeger betoog te verwijzen.
Wat nu verder
thöl\'s gevoelen betreft, dat de Commandi-
tair tegenover derden niet aansprakelijk is, omdat hij, wel
is waar, last heeft gegeven aan den complementair om te
handelen, maar niet om ook in zijn naam te handelen, hier-
tegen meenen wij te mogen aanvoeren, dat het, om de niet
aansprakelijkheid van den Commanditair uit den vorm der
lastgeving van dezen aan den complementair te verklaren,
eerst bewezen zou moeten worden, dat er hier van zulk een
lastgeving sprake kan zijn. Dit bewijs levert
thöl niet, en
toch wordt het bestaan van een lastgeving juist door
cbopp,
wiens meening thöl wederleggen wil, ontkent; ook de itali-
aansche juristen ontkennen dit, gelijk wij gezien hebben, en
naar mijn oordeel teregt. De eigenaar van het bedrijf han-
delt niet voor den Commanditair, zooals de commissionair
voor zijn committent; want hij zou, zoo hij zich maar langs
een anderen weg de noodige fondsen kon verschaffen, dezelf-
de handelingen verrigten, als thans, nu die fondsen hem door
den Commanditair verstrekt zijn. De commissionair daaren-
tegen zou niets verrigten, zoo hij niet voor zijn committenten
handelde. De complementair handelt dus voor zich zeiven,
en aan de resultaten van dien handel neemt de Commanditair
ten bedrage van het door hem verstrekte kapitaal deel.

De slotsom, waartoe wij in dit Hoofdstuk gekomen zijn,
is alzoo deze, dat de juridieke aard der fransche Comman-
1) O. 1. § 42. S. 253. — 2) Boven bl. 79 woordelijk aangehaald.

-ocr page 101-

ditaire Vennootschap zich van dien der italiaansche onder-
scheidt, en dat dit onderscheid alleen gezocht moet worden
in de innerlijke bedoeling, die aan partijen bij elk dezer
overeenkomsten in het bijzonder wordt toegeschreven, daar
de beide Vennootschappen uitwendig volkomen aan elkander
gelijk zijn. De italiaansche Commanditaire Vennootschap is
het oorspronkelijke contract, de fransche daarentegen het ver-
basterde, Het eerstgenoemde is een contract van geheel eigen-
dommelijken aard, dat geheel op zich zelf staat, zonder met
de algemeene regtsbeginselen in strijd te zijn; het laatstge-
noemde, daarentegen, maakt op die beginselen inbreuk. Beide
contracten beantwoorden aan een en hetzelfde doel; zij zijn
beiden een middel, om de. kapitalen der particulieren ten
dienste van handel en nijverheid te stellen. Welk van beide
Contracten de voorkeur verdient, kunnen wij niet hier, maar
beter aan het slot van het volgende Hoofdstuk onderzoeken,
nadat wij eerst zullen hebben nagegaan, in hoeverre de beide
overeenkomsten ook in de gevolgen van elkander afwijken.

Alvorens dit Hoofdstuk echter te besluiten, moeten wij
nog een en ander doen opmerken.

In de eerste plaats wenschen wij er op te wijzen, dat de
benamingen, die men in sommige landen aan de Comman-
ditaire vennootschap, of aan de personen, daarin voorkomende,
gegeven heeft, geheel en al beantwoorden aan onze beschouwin-
gen over de italiaansche commandite. Zoo beteekent de naam
Van stille Gesellschafter, in Duitschland aan den geldschieter
geschonken, niets anders dan een persoon, die even als een
Gesellschafter in de winsten en verliezen deelt, zonder dat hij
evenwel de regten van een gewonen
Gesellschafter verkrijgt, of,
als deze, op de uitoefening van het bedrijf eenigen invloed
kan doen gelden; hij is een stille compagnon, met het oog
op de betrekking, waarin hij tot de onderneming staat.

Hetzelfde geldt van den naam, dien men, zoo als wij boven
gezien hebben, in Hongarije aan den Commanditair gegeven
heeft. Die naam, in onze taal overgebragt, zou moeten lui-

-ocr page 102-

den buitenstaand Vennoot, dit wil zeggen, iemand, die even
als een vennoot in de winsten en verliezen deelt, zonder
daarom met de overige Vennooten of met den eigenaar des
bedrijfs in een vennootschappelijke betrekking te staan.

Een andere opmerking nog is deze, dat iemand, die geen
kapitaal, maar alleen arbeid aan den eigenaar van het bedrijf
verstrekt, tot dezen in dezelfde verhouding kan staan als een
geldschieter bij de Commanditaire Vennootschap. W ij heb-
ben hier namelijk eene vraag op het oog, die, naar het ons
voorkomt, door onze auteurs nog niet met de noodige klaar-
heid behandeld is, te weten : of een handelsbediende, die een
tantieme der winsten in het bedrijf zijns principaals geniet,
de
commis intéressé der Franschen, als Commanditaire Vennoot
is te beschouwen i). Wij gelooven die vraag aldus te moe-
ten beantwoorden:

Wanneer wij de beide commenda-cohtva.ct(iï\\, die wij hebben
leeren kennen, de
commenda als lastgeving en de commenda
als terleengeving, met elkander vergelijken, dan zien wij,
dat bij de eerstgenoemde de
accomendaiarius, en bij de laatst-
genoemde de
accomendans de particeps of de persoon is, die
voor de dienst, die hij aan den eigenaar der onderneming be-
wijst, daaruit een zeker deel der winsten geniet. Bij de
commenda als lastgeving is de accomendatarius als de ver-
huurder van zijn diensten, bij de
commenda als terleengeving
als de huurder van zaken, en hier bepaaldelijk van een kapi-
taal, te beschouwen. Een
accomendatarius kan dus zoo-
wel huurder als verhuurder zijn, even als de
conductor bij
de Romeinen. De
accomendatarius is dan ook evenals de con-
ductor
steeds iemand, aan wien iets toevertrouwd wordt, hetzij
een werk, hetzij een zaak, en de
accomendans steeds iemand,
die iets toevertrouwt. Bij de
commenda als lastgeving heeft
tevens een toevertrouwen van kapitaal plaats; maar dit ge-
schiedt alsdan, om den
accomendatarius in staat te stellen,

1) Pardessus, Cours de Droit Comm. nquot;. 969 ji^\'o nquot;. 1030. — Bkikckmann,
O. 1. § 54, pag. 207.

lii!

\' I,

-ocr page 103-

een dienst aan den eigenaar der onderneming te bewijzen; bij
de
commenda als terleengeving bewijst de accomendans aan
den
accomendatarius, die hier de eigenaar der onderneming is,
ï^elf een dienst, door het vertrouwen dat hij hem schenkt,
^u zijn beide, de
accomendatarius bij de commenda als last-
geving, en de
accomendans bij de commenda als terleengeving,
zooals wij gezien hebben, ten opzigte der belooning, die zij
respectievelijk, voor het verleenen van hun dienst aan den
eigenaar der onderneming, erlangen, als
participes, en niet
als
socii te beschouwen. De commis intéressé nu fs volkomen
gelijk te stellen met den
accomendatarius bij de commenda
als lastgeving.

De verhouding van den commis intéressé tot den eigenaar
des bedrijfs verschilt dus van die van den Commanditairen
Vennoot, en komt er mede overeen in dezelfde opzigten, als
waarin de verhouding van den
accomendatarius bij de com-
menda
als lastgeving verschilt van, of overeenkomt met die
van den
accomendans bij de commenda als terleengeving.
Dit wil zeggen, de
commis intéressé verhuurt zijn diensten,
en de Commanditaire Vennoot leent geld aan den eigenaar
eens bedrijfs; beide ontvangen eene, belooning, die in een
deel der winsten bestaat, en beide zijn dus
participes, geen
socii. Wanneer men nn de verklaring, die wij van het woord
nstille Gesellschafl^ gegeven hebben, nagaat, wordt het dui-
delijk, waarom ook de
commis intéressé in Duitschland met
den naam van
stille Gesellschafter, dus met denzelfden naam,
dien de Commanditaire Vennoot draagt, bestempeld wordt i),

1) Büsch, O. 1. Zusätze II, s. 46.

-ocr page 104-

DERDE HOOFDSTUK.

DE HEDENDAAGSCHE NEDERLANDSCHE WETGEVING OMTRENT
\'DE COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP.

Na ons in de beide vorige Hoofdstukken met den oorsprong,
de geschiedkundige ontwikkeling en den juridieken aard der
Commanditaire Vennootschap te hebben bezig gehouden, zou
ik thans moeten overgaan tot verklaring der beginselen door
onze positieve wetgeving ten aanzien der bedoelde regtsin-
stelling gehuldigd. Vooraf echter acht ik het noodig eene
korte schets te geven van de geschiedenis der instelling bij
ons te lande vóór de invoering der Codificatie van 1838.
Daaraan wil ik eene afzonderlijke afdeeling van dit Hoofd-
stuk toewijden.

AFDEELING I.

geschiedenis der commanditaire vennootschap in de nederlanden
vóór de invoering der tegenwoordige wetgeving.

Al wat er ten aanzien van de geschiedenis der Commandi-
taire Vennootschap hier te lande te zeggen valt, komt in
hoofdzaak hier op neer, dat, zoo er hier oudtijds al van deze
regtsinstelling gebruik gemaakt werd, hetgeen wij nader zul-
len zien, dit in ieder geval meer van het contract mag gelden,
dat wij als de italiaansche in tegenstelling tot de fransche
Commanditaire Vennootschap hebben leeren kennen.

-ocr page 105-

Alvorens dit nader uiteen te zetten, acht ik het noodig aan
te toonen, dat nu vierentwintig jaren geleden door een schrij-
ver over ons onderwerp ten onregte beweerd is, dat onze
Voorouders aan hunne eigene regtsbeginselen een contract
hebben ontleend, hetwelk met de fransche Commanditaire Ven-
nootschap overeenkomt. Ik bedoel M^
ameshoff, die in zijne
Dissertatio Mstorico-juridica inauguralis de societate Comman-
ditaria
i) de door mij gewraakte meening, met beroep op voet\'s
Commentarius ad Pandectas (L. XVII, Tit. 2 nquot;. 15), heeft
verdedigd

De bedoelde plaats van voet heeft ook de aandacht van
M\'.
kist tot zich getrokken; doch deze schrijver\'is met
nieer voorzigtigheid te werk gegaan, dan Mquot;^.
ameshoef, daar
hij, wel inziende dat een slotsom, als waartoe deze laatste
komt, niet met zekerheid kon worden aangenomen, het in
alle gevallen nog twijfelachtig rekent, of
voet werkelijk het
oog heeft op een Commanditaire Vennootschap. De plaats
schijnt hem te duister, om daaruit eene stellige beslissing af
te leiden.

Om de bedoelde plaats van voet juist te verklaren en
tevens om aan te toonen, dat daaruit ten onregte door M\'.
AMeshoff het resultaat is getrokken, dat met ons beweren
m strijd is, zal het noodig zijn eenige oogenblikken stil te
staan bij de beginselen, die oudtijds in ons vaderland omtrent
de
exercitoria en de institoria gegolden hebben, iets wat bo-
vendien ook voor de geschiedkundige behandeling van ons
onderwerp vereischt wordt.

Men had reeds vroegtijdig bij ons aangenomen, dat reeders
{^xercitores), die gezamenlijk eenen schipper (magister navis)
hadden aangesteld, niet, zooals in het romeinsche regt, ieder
afzonderlijk
in solidum, maar slechts naar evenredigheid van
hun aandeel in de reederij voor de handelingen van dien
schipp er tegenover derden aansprakelijk zouden zijn. Dit

Te Leiden verdedigd en uitgegeven te Amst. 1840. — 2) Ibid. pag. 66
et seqq. _
3) 0. 1. pag. 125 not. 3.

-ocr page 106-

vinden wij o. a. in een ordonnantie der stad Amsterdam ge-
zegd, die volgens
verwee i) en pardessus 2) tot het mid-
den der 15^ eeuw behoort. Het zelfde treffen wij ook aan in
het Wisbuysche Waterrecht van 1541.

Men achtte dit beginsel, zooals ik bij de groot lees, meer
in overeenstemming met de natuurlijke billijkheid, dan het
romeinsche s) en paste het daarom ook toe op de
institoria.
Wanneer^ verscheidene personen gezamenlijk een institor had-
den aangesteld, werden zij voor diens handelingen elk
pro
rata
van hun aandeel in de onderneming verbonden

Het bleef echter niet bij deze beperking der aansprakelijk,
beid van den reeder voor de handelingen der schippers, die
natuurlijk eerst dan van toepassing kan zijn, wanneer er meer
dan één reeder is. Men ging nog verder en kende aan den
reeder ook het regt toe om zich van zijne aansprakelijkheid
te ontslaan, door van zijn aandeel in de reederij afstand te
doen. Men noemde dit regt der reeders, dat hun ook vol-
gens het hedendaagsche zeeregt toekomt, het regt van afstand
of
abandon.

Nog altijd ligt het in het duister, waar, wanneer en hoe
dit regt van
abandon ontstaan is. Het komt mij echter voor,
dat men Holland voor het land moet houden, waar dit regt,
of liever dit onregt, het eerst gegolden heeft.

Het schijnt namelijk, dat men de beginselen van het romein-
sche regt omtrent de
7toxae datio aanvankelijk bij ons heeft
overgebragt op de
ohligationes ex delicto en quasi ex rfeZecto door
den schipper bij de uitoefening van zijn betrekking aange-
gaan 6). Tot zooverre . valt er ook wel iets voor de billijk-
heid van het abandon te zeggen. Maar men ging nog verder.
Onze voorouders beschouwden den zeehande teregt als een

1) Nederlants seerechten 1736. Voorrede pag. 9. — 2) Coll. des Lois mar. I
pag.
395.— 3) Hugo grotiüs. De Jure Belli ac Pacis Lib. IL cap.IL§13.—
4)
Hugo de gkoot, Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid Bk. III
Dl. I,
§ 31. — 5) Zie boven bl. 17. — 6) Zie de Consultatien, advysen en advertisse-
menten van Hollandsche Rechtsgeleerden Ainst. amp; Ufr. 1745. Dl. III. Cons
CCCXXI van het jaar
1624. — Holxids, Voorl. Dl. II pag. 51 cu vv,

-ocr page 107-

rijke bron van welvaart voor den Staat. Om dezen aan te
moedigen liet men daarom het denkbeeld, dat een reeder voor
de handelingen van zijn schipper, zooals naar romeinsch regt,
tot in het oneindige aansprakelijk is, varen en stond hem het
regt van
abandon voor alle verbindtenissen toe, die, van wel-
ken aard ook, door den schipper waren aangegaan.
De geoot
en de schrijvers na hem verklaren dat het regt van abandon
voornamelijk op dezen grond, d. i. dus om den zeehandel te
beschermen, te allen tijden bij ons in Holland gegolden heeft i).

Het verdient opmerking dat Engeland, voor zoover ik weet,
het eenige land van Europa is, alwaar het regt van abandon
nooit aan den reeder is toegekend, en dat de zeehandel aldaar
toch een hoogte bereikt heeft, die tot nog toe door geen
andere natie geëvenaard is. Eerst in het jaar 1834 heeft men
dit regt ook daar, en nog maar uitsluitend voor
obligaiiones ex
delicto,
bij Parlementsacten ingevoerd, Wel een bewijs dus,
dat daar, waar behoefte en natuurlijke gelegenheid tot de
ontwikkeling van den een of anderen tak van handel of nijver-
heid bestaat, deze geene bijzondere begunstiging noodig heeft.

Terwijl nu alle andere schrijvers er zich toe bepalen, om
als grond voor het regt van abandon alleen op het nut daarvan
te wijzen, tracht
voet daarvoor ook aan de billijkheid een
reden te ontleenen : hij beweert, dat het hard zou zijn, dat
iemand voor de verbindtenissen van een ander verder aan-
sprakelijk werd gesteld, dan ten bedrage van hetgeen hij aan
dezen heeft toevertrouwd

Het zal evenwel naauwelijks eenig betoog behoeven, dat,
hetgeen door
voet hard genoemd wordt, integendeel vol-

1) Grotius d. J. B. a. P. 1. 1. — Vinniüs. CommeBt. § 2. Inst. IV 7. n».
2.— ld. ad.
pecku ad rem nauticam comment. Lugd. Bat. 1648. — Simon van
leeüwen
. Censura Forensis. L. IV, cap. 3. nquot;. 10.— Makquakd, de Lübecker
schrijver over het handelsregt, citeert in zijn werk
de Mercatura, L.I. Gap. 8,
n». 39 en 40, een vonnis van de
curia et senatus van Lübeck, de beslissing hou-
dende, dat de reeder
in solidum aansprakelijk is, voor de verbindtenissen van
den schipper. Ook deze schrijver beweert, dat het regt van afstand hoofdzakelijk
in Holland aan den reeder werd toegekend. — 2) Comm. L, XIV. T. I. n». 4.

-ocr page 108-

komen regt en billijk is. Immers, wanneer men een schipper
het voeren van een schip toevertrouwt, weet en wil men
ook, dat deze al zoodanige maatregelen zal nemen, als tot
behoud en het goed voeren van dat schip noodig zijn. Wan-
neer derhalve de schipper, daartoe genoodzaakt, ter zake van
het schip jegens derden verbindtenissen aangaat, doet hij
mets anders, dan wat zijn reeder gewild heeft. .Qui magis-
trum praeposuit contrahi cum eo permittitquot; i).

De eigen wil van den reeder is dus de oorzaak van diens
verbmdtenis tegenover derden; overal, waar deze oorzaak be-
staat, moet men ook haar gevolgen erkennen, en nu vraag
ik, wat de waarde van het voorwerp, waarover wij aan onzen
lasthebber het beheer hebben opgedragen,
toe- of af kan doen
tot de mate van onze aansprakelijkheid voor de verbindtenis-
sen, welke die lasthebber, als uitvoerder van onzen wil,
jegens derden heeft aangegaan. Waren de handelingen van
den schipper voordeelig uitgevallen, dan zou de reeder die
mogen erkennen en zich met het daaruit ontstaande voordeel
verrijken; maar zal men dan, wanneer ze te zijnen nadeele
strekken, hem de keuze laten, of hij zijne verpligtingen al
dan met wil nakomen? Zoo hij ze niet nakomt, moeten dan
derden, die te goeder trouw voldoening verwacht hebben,
het nadeel lijden, dat anders voor zijne rekening zou geko-
men zijn, en alleen hun heil zoeken in het schip, dat mis-
schien bij slot van rekening blijkt niets meer dan een wrak
te zijn? Voorwaar, dit is een onregt, zoo groot als er zich
een denken laat.

Hoe het zij, VOET dan vindt het billijk, dat men aan den
reeder het regt van abandon toestaat, omdat men iemand
voor de verbindtenissen, door zijn lasthebber aangegaan, niet
verder aansprakelijk mag stellen, dan ten bedrage van het-
geen hij aan dien lasthebber heeft toevertrouwd.

Uit de algemeenheid van dit beginsel volgde, zooals van
zelf spreekt, dat men ook aan iederen
praeponens het regt
1) -L. I pr. § 2 amp; 5, Dig. XIV. I. _ Gajüs IV. § 71,

-ocr page 109-

moest toekennen, om zich van de institoria te ontlasten, door
afstand te doen van datgene, waarover hij aan den
institor
het beheer had toevertrouwd, evenzeer als men dit bij de
exercitoria aan den reeder toestond. Yoet doet zulks -dan
ook 1) en beroept zich daarvoor op het gebruik bij ons te
lande en op het gezag van
van leeuwen. Ik vind echter
hij dezen op de door
voet geciteerde plaats het regt van
abandon alleen aan den reeder toegekend

Wat er van zij, toen het beginsel, dat è.Q praeponenshetvQgt
heeft, om zich van alle aansprakelijkheid voor de handelingen
en verbindtenissen van zijn
institor te ontheffen , door afstand te
doen van wat hij aan dien
institor heeft toevertrouwd, een-
maal door
voet aangenomen was, moest hij het, zooals van
zelf spreekt, ook op de
societates toepassen, zoo dikwerf
daarbij sprake was van de
institoria, onverschillig of het be-
heer aan een vreemde, die geen Vennoot was, of aan
een der Vennooten zelve door de overige werd toever-
trouwd, De Vennooten, die geen beheer gevoerd hebben,
hebben volgens
voet dan ook het regt, om zich ieder in het
hijzonder van hunne aansprakelijkheid voor de verbindtenissen,
door den
institor of den beheervoerenden Vennoot aangegaan,
te ontheffen, door afstand te doen van hun aandeel in de onder-
neming. Niets anders dan dit wordt door
voet in Lib. XVII, Tit.

nquot;, 15 van zijn Commentarius geleerd. Wel verre dus, dat hij
aldaar een Commanditaire Vennootschap op het oog heeft, zoo-
M\',
ameshoff verzekert en M\', kist schijnt te vermoeden,
denkt hij aan een geheel ander geval. De beperkte aansprakelijk-
heid van den Commanditair is een eigendommelijkheid zijner

O. I. L. XIV, T. 3. N». 3 in fine. — 2) Cens, for. 1. 1. — 3) Wij raeenen,
an ook gerust te mogen aannemen, dat de bepaling van art. IS.\'ï, W. K.
\'^\'olgens welke de reeder het regt heeft, om voor de handelingen en verbindte-
nissen van den boekhouder, die als de
institor der reederij te beschouwen is, zijn
aandeel in het schip te abandoneeren, geheel nieuw is.
Holtius. (Voorl. II,
P^g- 72,) acht haar bovendien minder noodzakelijk, dan die van art. 321, dat
etzelfde met betrekking tot de verbindtenissen, door den schipper aangegaan,
paalt. Zij komt ons daarom des te harder en onregtvaardiger voor. ■

-ocr page 110-

overeenkomst zelve; in het geval, door voet voorgesteld , is
daarentegen de Vennoot, die het beheer niet gevoerd heeft,
wel degelijk voor de schulden aansprakelijk, behoudens zijne
bevoegdheid, om zijn aandeel te abandonneren, die echter
voortkomt uit een oorzaak, die met de Vennootschap zelve
volstrekt niet in verband staat. Men begrijpt nu ook het
onderscheid in de verdere gevolgen. Zoo kan b. v. de Ven-
noot, vóór dat hij abandonneert, reeds veel meer hebben
moeten betalen, dan zijn oorspronkelijk ingelegd kapitaal be-
droeg, iets, wat bij een Commanditaire Vennootschap voor
den Commanditair het geval niet kan zijn.

Men ziet dus, dat de heer ameshoff geen regt had zich
op het gezag van
voet te beroepen. Dat overigens het door
dezen aangenomen beginsel onjuist is, en dus de daaruit door
hem afgeleide gevolgtrekkingen insgelijks falen, daarvoor mag
ik mij beroepen op
van der keessel , die zich omtrent de
bewering van
voet aldus uitlaat: ,/Eeliquos (sc. socios) ad
exemplum exercitorum jure hodierno posse defungi, partem
suam in societate creditoribus cedendo, illud rationi juris
prorsüs coisitrarium videturquot; 1).

De Commanditaire Vennootschap schijnt vroeger hier te
lande weinig in gebruik te zijn geweest: de oud-holland-
sche schrijvers maken er, tot op het begin dezer eeuw,
in het geheel geen melding van. Men moet hierbij in aan-
merking nemen, dat het terleengeven van kapitalen tegen
interessen bij ons steeds als geoorloofd is beschouwd, en dat
die interessen zelfs tot een vrij aanzienlijk bedrag mogten gaan.
De rentestandaard wisselde bij ons af van vijf tot acht ten
honderd \'s jaars, en
karel V had zelfs, bij Edikt van 5 Octo-
ber 1540, aan de kooplieden vergund, een rente van twaalf
ten honderd \'s jaars te hefien, terwijl aan de interessen, die
men zich bij bodemerij mögt bedingen, in het geheel geen
grens was gesteld.

Van der keessel is, voor zoover ik heb kunnen ont-

1) Theses selectae Juris Hollandici etZclandici. Ed.-Nóva. Amst. 1860. Thes. 703.

gt;

-ocr page 111-

dekken, de eerste onzer vaderlandsche regtsgeleerden, die
over de commandite spreekt i). Hij doet dit met aanhaling
van
savary, Parf. Négociant, vol. H, L. 1. Chap. 1 amp; 2,
Het schijnt, dat hij de instelling geheel en al als van fran-
schen oorsprong beschouwt. Na een beschrijving van het
contract gegeven te hebben, die volkomen overeenkomt met
die, welke
sa vary geeft van de société en commandite de com-
merçants à particidiers,
en volgens welke de commandite vol-
lïomen als eene Vennootschap te beschouwen is, zegt hij :
\'/Quales societates et apud nos iniri posse ad exemplum earum,
quae in Gallia vocantur sociétés en commandite, ratio
juris docet.quot; Het ware beter geweest, zoo
van der keessel
niet blootelijk gezegd had, dat er een ratio juris bestaat,
niaar dat hij die
ratio juris tevens had genoenid, want nu
heeft hij zoo goed als niets gezegd.

Uit de uitdrukking van van der keessel, dat ook bij
ons Vennootschappen
en commandite kunnen aangegaan wor-
den, meent M\'.
kist de gevolgtrekking te mogen afleiden,
dat de Vennootschap
en commandite bij ons geheel onbekend
was, vermits
van der keessel slechts de mogelijkheid er
van aanneemt. Die gevolgtrekking is echter ten eenenmale ver-
keerd; want niet alleen kan in een werk, als dat van
van
der keessel
, dat ten titel voert: Theses juris etc. slechts
verwacht worden, dat de bestaanbaarheid der regtsinstel-
lingen wordt aangetoond, zonder dat daarbij ook vermeld be-
hoeft te worden, of er van die instellingen ook werkelijk
gebruik werd gemaakt; maar bovendien kan het verkeerde
van die gevolgtrekking ook uit feiten worden bewezen. De
Hoogleeraar
de wal deelt ons in zijn onlangs verschenen
werk mede, dat
van der keessel in zijn Akademische
Voorlezingen opteekende, dat hij de
Thesis over de comman-
dite bij de overige voegde, omdat : ^earum (scil, societatum)
nsus apud nos hodie non est incognitus,quot; En inderdaad is

1) Thesis 704. — 2) O. 1. pag. 125. — 3) Het Nederlandsche Handelsregt_
Leiden 1864. Dl. I, pag. 98.

-ocr page 112-

ons reeds uit vroegere bladzijden van ons geschrift i) een
Commanditaire Vennootschap bekend, die hier reeds in het
jaar 1766, dus lang vóór dat van
van der keessel zijn
Theses in het licht gaf 2), bestond. Wij bedoelen de com-
mandite door
frederik de groote met alexander en
theodoor van zaanen, kooplieden te Amsterdam, gehan-
deld hebbende onder de firma
gebroeders van zaanen , aan-
gegaan. Die vermelding ontleen ik aan
büsch 3), die van
den geheelen loop der zaak zelf ooggetuige is geweest, en
ons daarvan een vrij omstandig verhaal geeft. Door de
ge-
broeders van zaanen
werd, met het oog op die comman-
dite, een afzonderlijk kantoor opgerigt, onder de firma
gebroe-
ders van zaanen
amp; c°. Trederik de groote, wien men
bevreesd had gemaakt, dat zijn geld bij die kooplieden niet
voldoende gewaarborgd was, wilde tusschentijds eens beproe-
ven, hoe de zaken van
van zaanen stonden, en vroeg daarom
zijn kapitaal terug. Deze antwoordden hem echter kort weg, dat
zij met den koning een contract van 10 jaren hadden geslo-
ten; dat zij na dien tijd met den koning zouden afrekenen
en hem geven, wat hem toekwam; wanneer hem dit echter
niet beviel, kon hij hen, als hollandsche burgers, voor den
hollandschen regter vervolgen, die dan, naar de wetten van
hun land, uitspraak zoude doen. De koning liet hen, na
dit antwoord, met rust. Een jaar later werd echter de firma
gebr. van zaanen amp; cquot;. insolvent verklaard, hoewel alexan-
der
en theodoor van zaanen persoonlijk zich staande
hielden.

Het zal natuurlijk in ons vaderland wel niet bij die eene
Commanditaire Vennootschap zijn gebleven. Evenmin kan ik
denken, dat hier van te voren niet reeds zoodanige Vennoot-
schappen werden aangegaan. Het blijft echter zeer onzeker,
of er van die instelling hier ooit een gebruik van eenige be- \'
teekenis werd gemaakt; maar gebruik werd er van gemaakt,
zooals uit het vermelde blijkt.

1) Zie boven bl. 53. ~ 2) In het jaar 1800. — 3) Zusätze Bd. I, pag. 265 u. ff.

-ocr page 113-

Wat nu den vorm betreft, waarin men de commandite hief
te lande aanging, zoo schijnt het, dat men daarbij van liever-
lede eenige fransche gebruiken overnam, en het is aldus waar-
schijnlijk, dat men ook bij ons de Commanditaire Vennoot-
schap veelal onder een diergelijke firma als
N. en Compagnie
heeft opgerigt. Althans, ik meen dit te mogen opmaken uit
de omstandigheid, ons door
büsch medegedeeld, dat de ge-
broeders van zaanen
ter zake van de bewuste Comman-
ditaire Vennootschap bij hun naam de bijvoeging
en Comp.
als firma dier Vennootschap voegden. Ook in een zeker regts-
geding, dat in België gevoerd werd over eene Vennootschap,
die onder de firma
charles mokes en C°. handel dreef, vin-
den wij eene verklaring van drie voorname amsterdamsche
regtsgeleerden en eenige der meest aanzienlijke kooplieden
gedagteekend op den December 1806 en inhoudende,
dat de woorden
et Compagnie zoowel eene Commanditaire als
gewone Vennootschap kunnen aanduiden i).

Meer weet ik omtrent de geschiedenis der Commanditaire
Vennootschap hier te lande vóór de invoering der fransche
Wetboeken in 1811 niet te zeggen. Door de invoering van
deze laatste kreeg de Commanditaire Vennootschap, zooals zij
door den
Code de Commerce is omschreven, eene plaats onder
onze regtsinstellingen, en zij heeft die, zooals bekend is, tot
in 1838 behouden.

ATDEELING II.

de hedenüaagsche nedeblandsche wetgeving.

Alvorens tot de verklaring der bepalingen onzer positieve
wetgeving omtrent de commandite werkelijk over te gaan, vind
ik het noodig nogmaals de slotsom in herinnering te brengen,
1) Meklin. Répertoire V\'^ société, Sect. II. § III. Art. 2.

-ocr page 114-

waartoe wij in vroegere bladzijden gekomen zijn, dat er onder
den naam van Commanditaire Vennootschap twee van elkander
zeer verschillende contracten bestaanbaar zijn, namelijk de
italiaansche en de fransche Commanditaire Vennootschap,
Het is ons tevens gebleken, dat het laatstgenoemde contract
eene
societas is, terwijl het eerstgenoemde niet als zoodanig
beschouwd kan worden.

Die onderscheiding komt in ons Wetboek van Koophandel
niet voor : art, 14 van dat Wetboek rangschikt de Comman-
ditaire Vennootschap of Vennootschap bij wijze van Geldschie-
ting, zoo als zij eigenlijk heet, onbepaald onder de Vennoot-
schappen van koophandel.

Wij moeten daarom in de eerste plaats onderzoeken, of
onze wetgever bij deze regeling de italiaansche dan wel de
fransche Commanditaire Vennootschap op het oog heeft gehad.

Ik voor mij geloof, dat hij alleen aan de italiaansche com-
mandite gedacht heeft, en dat derhalve de Vennootschap bij
wijze van Geldschieting, zooals die bij ons geregeld is, geen
maatschap of Vennootschap is in den zin van art. 1655.
B. W. Wel bepaalt art. 1 W. v. K., dat het burgerlijk
Wetboek ook op zaken van koophandel toepasselijk isy voor
zooverre daarvan bij het Wetboek van Koophandel niet bij-
zonderlijk is afgeweken; maar uit dit artikel volgt mijns
inziens geenszins, dat, wanneer het laatstgenoemde Wetboek
aan een contract een naam geeft, die ook door een in het
burgerlijk Wetboek omschreven contract gedragen wordt, wij
verpligt zouden zijn, in beide Wetboeken aan één en het-
zelfde contract te denken.

Het woord t/vennootschap\'\'\' immers, kan ook zoo algemeen
worden opgevat, dat het alle overeenkomsten aanduidt, waarbij
eene verdeeling van winst plaats heeft, zonder dat juist ieder
contract, waaraan die naam gegeven wordt, in den eigen-
lijken zin des woords, eene
uvennootscliap\'\'\'\' in specie behoeft
te zijn.

, Wanneer wij het woord ook hier in die algemeene betee-

-ocr page 115-

■Sb

kenis opvatten, is het zonder eenigen twijfel ook op de com-
mandite toepasselijk, zoodat wij deze niet als eene Vennoot-
schap, in den specialen juridieken zin des woords, te beschou-
wen hebben.

Na dit voorop te hebben gesteld, wil ik thans het bewijs
trachten te leveren, dat de in ons Wetboek van Koophandel
geregelde
Vemiootschap bij loijze van geldschieting geene andere
is, dan de
overeenkomst, die wij als de italiaansche accoman-
dita
hebben leeren kennen, en alzoo hemelsbreed verschilt
van de fransche
société en commandite.

De gronden, waarop mijn gevoelen steunt, zijn hoofdzake-
lijk de volgende :

1°. Dat in onze wet geene andere vereischten voor de
Vennootschap, bij wijze van geldschieting zijn voorgeschreven,
dan die, welke ook voor de
accöm,andita gelden,

2°, Dat otize wetgever met opzet bepalingen heeft weg-
gelaten, die in den
Code de Commerce voor de société en com-
mandite
voorkomen, en die aan deze overeenkomst een van
de
accomandita geheel onderscheiden aard geven. Hieruit
toch is af te leiden, dat onze wetgever de Commanditaire
Vennootschap van den
Code niet heeft willen overnemen.

3quot;. Dat het verband der voorschriften onzer wet omtrent
de Vennootschap bij wijze van geldschieting met andere be-
palingen ons niet toelaten, de Vennootschap bij wijze van
geldschieting als een ware Vennootschap te beschouwen.

Ik zal thans trachten deze gronden in de volgende blad-
zijden te ontwikkelen,

In de eerste plaats dan worden in art. 19, lquot; lid. Wetb. van
Kooph. de personen opgenoemd, die in de overeenkomst kun-
nen voorkomen; aan den eenen kant één persoon of meerdere
personen, Vennooten, die hoofdelijk voor het geheel aanspra-
l^elijk zijn, dus Vennooten onder een firma
{Avt. 18); aan
den anderen kant één of meer andere personen als geld-
schieters.

Het artikel wil, wat de eerstgenoemde personen betreft,

1*

-ocr page 116-

niets anders zeggen, dan dat deze den handel op hunnen
naam uitoefenen i), zoodat, wanneer er slechts één persoon is,
deze alleen, en wanneer er eene Vennootschap onder een firma
is, de leden dezer Vennootschap aansprakelijk zijn, voor de
handelingen en verbindtenissen, ten behoeve van het bedrijf
aangegaan. Eén of meer aansprakelijke personen, die het
bedrijf uitoefenen: ziedaar dus bij de Vennootschap bij wijze
van geldschieting het eerste vereischte, evenals bij de ita-
liaansche
Accomandita.

De andere in het artikel bedoelde personen treden op als
geldschieters. M\'.
kist 2) meent, dat de wet door deze
uitdrukking niet wil te kennen geven, dat de Commanditairen
ware geldschieters, d. i. terleengevers van geld zijn; immers
dan zouden zij geen Vennooten kunnen zijn. Maar welke
beteekenis men aan het
woQrd geldschieter moge geven,
het is mijns inziens duidelijk, dat de uitdrukking als geld-
schieters dient, om de hoedanigheid aan te wijzen, waarin
de bedoelde personen in de overeenkomst voorkomen. Het
is hier slechts de vraag, wat de gebezigde uitdrukking betee-
kent, en, als de wetgever nu eene uitdrukking gebruikt, waaraan
wij maar ééne beteekenis kunnen hechten, mogen wij niet
aannemen, dat hij daarmede niet zou willen te kennen geven,
wat er werkelijk staat, of wij zullen nimmer met eenige
zekerheid op de bepalingen der wet kunnen afgaan. Wij
zullen straks gelegenheid hebben te onderzoeken, of de wet
inderdaad uitsluitend den inbreng van geld van den kant der
geldschieters gewild heeft; maar zooveel is in elk geval zeker,

1) Art. ,6 van het ontwerp 1825 luidde aldus: „De Vennootschap, bij wijze
van geldschieting anders
en commandite genaamd, wordt aangegaan door over-
een te komen, dat door een of meer personen op eigen naam of namen of
firma handel zal gedreven worden, en dat één of meer anderen als enkele
geldschieters een zekere som zullen aanbrengen, om de kas der Vennootschap
uit te maken, of te helpen uitmaken.quot; Hiermede was art. 6 van het ontwerp
1822 bijna volkomen gelijkluidend.
Voordüin. Geschiedenis en Beginselen der
Nederlandsche quot;Wetboeken, Utr. 1840, Dl. VIII, pag. 89. — 2) 0.1. pag. 127. —
Zie ook Arrest van den Hoogen Eaad van 13 Mei 1864; infra blz. 114.

-ocr page 117-

dat zij dezen ten opzigte hunner verpligting jegens de overige
in de overeenkomst voorkomende personen als geldschie-
ters wil beschouwd hebben, en hen alleen Vennooten noemt,
met betrekking tot de verdeeling van winst, daar zij onder deze
benaming zoowel de eigenlijk gezegde som als
diaparticipes he-
grijpt. Het verdient voorts opmerking, dat in onze wet welde
overeenkomst zelf Vennootschap heet, maar, wat de partijen
in die overeenkomst betreft, alleen de geldschieter Vennoot ge-
noemd wordt. Wanneer men met ons aan deze uitdrukking de
beteekenis van
particeps hecht, dan is dit ook zeer juist;
want hij, die het bedrijf uitoefent, en een aandeel der win-
sten hiervan aan den geldschieter uitkeert, is zelf geen
par-
ticeps
, en dus ook ten gevolge der overeenkomst geen Vennoot
in den hier bedoelden zin. Zoo zien wij dan ook in Italië
bij de
commenda als terleengeving alleen den accomendans
\'particeps
genoemd. In den Code de Comm. worden echter
beide partijen
associés genoemd. Vgl. art. 23, 1\'. lid C. d. C.
met ons art. 19, l^ lid W. v. K. art. 23. 2=. lid C. d. C.

Dat het derde vereischte, het regt van den geldschieter
om zich een gedeelte der winsten te zien uitkeeren, ook hier
aanwezig is, volgt reeds uit den hem gegevenen naam van
vennoot bij wijze van geldschieting.

Van het vierde vereischte, het dragen in de verliezen,
wordt in art. 20, 3°. lid van ons wetboek, uitdrukkelijk
gewag gemaakt.

De vier vereischten, die wij hier aantreffen, zijn derhalve:
1°. één of meer personen, die handel drijven, en alleen voor
hunne verbindtenissen aansprakelijk zijn.
Eén of meer
personen, die als kapitaalverstrekkers optreden. 3. Deze
moeten aandeel hebben in de winsten en 4°. ook dragen in
de verliezen. Dezelfde
requisita vindt men terug bij de Acco-
mandita,
en al wat onze wet nog verder omtrent de Vennoot-
schap bij wijze van geldschieting voorschrijft, behoort niet
tot de vereischten, maar op eenige uitzonderingen na, tot de
noodzakelijke gevolgen der overeenkomst, Teregt werd zulkg

-ocr page 118-

dan ook in art. 28 des ontwerps van 1822 uitgedrukt : ,/Het
gevolg eener societeit
en commandite of societeit bij wijze
van geldschieting is, enz.,quot; waarna dan zakelijk hetzelfde
wordt opgenoemd, wat wij nu in art. 20 en 21, Wetb. van
Kooph. lezen i).

Doch hierover later. Nu worden de bedoelde vereischten,
wel is waar, ook in den
Code de Commerce voor de société en
commandite
gevorderd, zoodat er tot dusverre nog geen ver-
schil tusschen deze Vennootschap en de bij ons geregelde
Vennootschap
en commandite is te bespeuren. Er zijn echter
verscheidene bepalingen bij ons óf geheel weggelaten óf althans
gewijzigd, en juist deze zijn het, die aan de fransche
sodéié
en commandite
naar buiten het karakter eener Vennootschap
geven. Tot deze bepalingen behooren de artikelen 23, 2quot; lid,
38, 39 en 42 C. d. C.

Het eerstgenoemd artikel luidt aldus : Elle (la société en com-
mandite) est régie sous un
nom social, qui doit être nécessairement
celui d\'un ou plusieurs des associés responsables et solidaires.quot;
V Het is dus in de eerste plaats het vereischte, dat de Ven-
nootschap
en commandite onder een nom social bestuurd worde,
wat de fransche wet meer vordert dan de onze.

Hieruit blijkt al dadelijk, dat de Code aan de commandite
den aard eener Vennootschap toekent; de voorkomende bepa-
ling toch is een gevolg daarvan. Het wordt den Comman-
ditairen verboden feitelijk mede te handelen (artt. 27 en
28), wat zij als vennooten natuurlijk zouden moeten kunnen
doen, maar fictief wordt het hun vergund, door tusschen-
komst van den complementair. En vandaar ook de vordering
van ons artikel, dat de geheele handeling zal plaats hebben
onder een vennootschappelijken naam,
sous un nom social of
raison sociale (artt. 20 en 21).

Tusschen deze beide uitdrukkingen maken de fransche
schrijvers volstrekt geen onderscheid , en volgens
àen Code

1) vooeduin. T. 1. pag. 90. — 2) Feémeet, 0.1. pag. 39 et suiv. — Teoplong.
O. 1. nquot;. 361 et suiv. — delangle. O. 1. n». 323 et suiv. en andere schrijvers.

-ocr page 119-

bestaat dit ondersclieid ook niet, gelijk blijkt uit eene ver-
gelijking der zoo even aangehaalde bepaling van art. 23 met
art. 25. C. d. C.

Een andere vraag is het, of de nom social oide raison sociale
noodzakelijk van dien aard moet zijn, dat zij het bestaan
eener Vennootschap aanwijst. Dit betwijfel ik; onder een
nom social of een raison sociale verstaat men alleen zoodanigen
naam, waaronder verscheidene personen gemeenschappelijk han-
del drijven, onverschillig welke deze naam is, zoo er maar
alle Vennooten onder begrepen zijn. Het eenige, wat de
Code in een nom social of een raison sociale vordert, is, dat
hij geen anderen naam of namen dan die der Vennooten be-
vatten mag (art. 21 en 23. C. d. C,), met dien verstande
evenwel, dat de naam van den Commanditair in de
raison
sociale
niet mag voorkomen; art. 25. C. d. C.

Bij het zamen stellen van den Code heeft men waarschijnlijk
wel aan de formule
N et Compagnie voor de Commanditaire
Vennootschap gedacht, maar in de wet zelve is geene bepa-
ling te vinden, die eene bijvoeging voorschrijft, waaruit men
het bestaan eener Vennootschap kan opmaken, zoodat iedere
formule, al bestaat zij slechts uit den naam van één der gere-
rende Vennooten, als een
nom social der commandite kan
beschouwd worden.

Naar de italiaansche regtsbeginselen kende men aan het
al of niet voeren van den gemeenschappelijken naam geen
verschil van regtsgevolgen toe, zooals nu naar den
Code plaats
beeft; maar alle
socii waren gelijkelijk tegenover derden ver-
bonden, omdat er hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend in
hun naam gecontraheerd was //Socius enim agit contra sociales
debitores et a socialibus creditoribus convenitur, quum
suh
ejus nomine expresso vel tacito
sit contractumquot;

1) Dec. R. G. XXXIX n«. 8. — Vgl. ook pothiee O. 1. du contrat de
société
no, 57 gt gQ. n». 101 et 102. — Teoplong, O. 1. nquot;. 361 et suiv. n®.
408 et suiv. Deze schrijver noemt de bepaling van art. 23, Code de Comm.
„Ie contrepied du droit primitif,quot; — 2ie daarentegen rKÉMEKT, o. 1. pag. 39 et

-ocr page 120-

Bij de société en commandite van den Code de Comm. daar-
entegen heeft de firma eene groote beteekenis, en behoort
zelfs
tot de wezenlijke vereischten dezer Vennootschap. Hier
toch is de
associé en commandite mede-eigenaar van het ven-
nootschappelijk vermogen, en daar de complementair feitelijk
alleen handelt, zoo is het noodig, dat hij, om ook het aan-
deel van den Commanditair aan derden te verbinden, niet
m zijn naam alleen handele, maar onder een naam, die
ook den Commanditair omvat, zoodat er een
vinculum juris
tusschen dezen en derden besta. Laatstgenoemden verkrijgen
I daardoor regt op het aandeel van den. Commanditair in de
Vennootschap; en gemeenschappelijk eigendom zou bovendien
onmogelijk op den duur kunnen .blijven bestaan, wanneer de
complementair niet alles onder een gemeenschappelijken naam
verwierf, tenzij hij alles, wat hij verkreeg, telkens op nieuw
cedeerde en overdroeg aan de Vennootschap. De duitsche
handelswetgever heeft dan ook zeer teregt bij art. 17, A.
D. H. G. voor
delTommandit-Gesellscka/t, waarvan het stelsel
met dat der fransche
société en commandite overeenkomt, het
voeren eener vennootschappelijke firma voorgeschreven. \'

Bij ons daarentegen is men van geheel andere beginselen
uitgegaan. Wanneer de naam, waaronder gehandeld wordt,
een vennootschappelijke is, dus de zoodanige, waaronder ver-
schillende vennooten gezamenlijk handel drijven, heeft dit
bij ons, overeenkomstig de italiaansche regtsbeginselen, slechts
één gevolg, te weten: dat alle Vennooten, begrepen onder
dien naam, die, als gemeenschappelijke naam der Vennooten,
firma genoemd wordt, ieder hoofdelijk voor het geheel tegen-
over derden aansprakelijk zijn (art. 16 j- 18, Wetb. van

suiT. - Thöl (O. 1. § I9b. m. 2) meent, dat het onderscheid tnsschen de ge-
wone handelsvennootschap en de commandite niet zoozeer gelegen is in het al of
met gebrmk maken van een gemeenschappelijke, vennootschappelijke firma, maar
m de
gevolgen van het gebruik dezer firma; doch dit is alleen waar voor het
fransche regt. Hij, die den handel drijft, bezigt daarbij
van zelf altijd een firma
Deze moge al een vennootschappelijke verhouding uitdrukken, of niet • vennoot-
schappelijk ter zake der commandite is zij naar ware beginselen in geen geval.

e

-ocr page 121-

Kooph.), onverschillig of hnn naam uitdrukkelijk in de firma
voorkomt, dan wel stilzwijgend daaronder begrepen is, en
onverschillig evenzeer, of zij allen, dan wel slechts één of
meer hunner voor de anderen beheer gevoerd hebben (art, 17,
1quot; lid, Wetb, van Kooph,), Men noemt, zooals wij zeiden,
dezen gemeenschappelijken naam een firma, niet omdat iedere
firma een gemeenschappelijke naam .is, maar omdat iedere
gemeenschappelijke naam een firma is. Een firma toch is
een naam waaronder men handel drijft. Wanneer dus Ven-
nooten onder eenen gemeenschappelijken naam handel drijven,
dan is die naam, ten opzigte van ieder hunner, een firma.

Ten gevolge der overeenkomst van Vennootschap bij wijze
van geldschieting, zal dus bij ons de naam, waaronder ge-
handeld wordt, geen vennootschappelijke firma zijn, want
de Wet kent maar ééne Vennootschap, die als zoodanig eene
firma heeft, en deze is de bij art. 16 bedoelde, //Qui de uno
dicit de altero negat.quot;

M\'. kist 1) meent evenwel, dat door onze wet in art. 20
en 30, Wetb. van Kooph., voorondersteld, althans niet ver-
boden wordt, dat de Vennootschap
en commandite een firma
voeren zaL Doch ten onregte; art. 20, 1quot; lid staat in ver-
band met art. 19, 2® lid, waarop eerstgenoemd artikel dadelijk
volgt; art, 19, 2\' lid behandelt het geval, dat er eene
gewone Vennootschap onder een firma bestaat, waaraan Com-
manditairen deel nemen; in dit geval, zegt het artikel, blijft
de Vennootschap ten aanzien van de gewone Vennooten
eene Vennootschap onder een
firma, en ten aanzien der geld-
schieters eene commandite. Wanneer nu in art, 20,
Y lid
dadelijk daarop volgende gelezen wordt, dat de naam van den
Vennoot bij wijze van geldschieting in de
firma niet mag
voorkomen, is hier niets anders .uit af te leiden, dan dat
art. 20, 1quot; lid uitgaat van de vooronderstelling, dat de com-
mandite gevormd wordt door een gewone Vennootschap onder
eene firma en de geldschieters.

1) O. 1. pag. 84.

-ocr page 122-

Ook uit art. 30 Wetb. van Kooph. is evenmin een grond
voor het gewraakte gevoelen af te leiden. Daar wordt
alleen gezegd, dat de bepaling van het lid van art. 20
niet toepasselijk is, wanneer de afgetredene Vennoot van
Vennoot onder een firma Vennoot bij wijze van geldschieting
wordt. Er wordt dus gedoeld op het geval, dat er reeds een
firma aanwezig is. Deze nu blijft voortbestaan, met betrek-
king tot hen, die daaronder den handel voortzetten, doch
ook alleen ten hunnen aanzien. Een Vennootschap kan tege-
lijkertijd zijn een Vennootschap onder een firma, ten aanzien
van de Vennooten onder een firma, en een Vennootschap
bij wijze yan geldschieting ten aanzien van de geldschieters,
zegt art. 19, 2quot; lid. Deze laatsten kunnen derhalve niet on-
der de firma begrepen zijn, die volgens de uitdrukkelijke bepa-
ling van dit artikel ten hunnen opzigte in het geheel niet bestaat.

De reden, waarom de naam van den Vennoot bij wijze
van geldschieting niet in de firma begrepen is, is naar onze
wet dezelfde, als die wij in het vorige Hoofdstuk, ten opzigte
van den
particeps mededeelden. De Vennoot bij wijze van
geldschieting wil niet handelen; hij
geldschieter, zooals art.
19, lid Wetb. van Kooph. zegt, en meer niet; er bestaat
bij hem dus volstrekt geen
animus contrahendae societatis, geen
wil, om eene Vennootschap aan te gaan, tot
uitoefening van
eenig beroep of bedrijf,
zooals art. 1655 1660 B, W. zegt.
Duidelijk spreekt ook art. 16, Wetb. van Kooph. //De Ven-
nootschap onder een
firma is diegene, welke twee of meer
personen aangaan, ten einde onder een gemeenschappelijken
naam
koophandel te dktjven. Een gemeenschappelijke
naam of firma zal dus alleen ten opzigte van hem bestaan,
wiens doel het bij het aangaan der overeenkomst was, om
koophandel te deijven; de geldschieter heeft dit doel
niet,
ergo handelt de Commanditair niet mede, //Sub ejus no-
mine neqne expresso neque tacito contrahiturquot; want hij is geen
socius, en hierom ook niet tegenover derden - aansprakelijk.

Bij het aangaan eener Vennootschap bij wijze van geld-

-ocr page 123-

scliieting drage men dus vooral zorg, dat het niet uit de
overeenkomst blijke, dat de
eigenaar des bedrijfs om het aangaan
dezer overeenkomst een firma moet voeren, of een gemeen-
schappelijken naam, waaronder gehandeld moet worden; dan
toch bestaat er ook aan den kant van hem, die slechts Com-
manditair wilde zijn, de
animus contrahendae societatis voor
de uitoefening van een bepaald beroep of bedrijf; de geld-
schieter wordt dan
socius, zijn naam is mede begrepen onder
dien, waaronder gehandeld wordt, en is dus ook ten zijnen
opzigte een firma, en daar er alsdan
suh ejus nomine tacito
sit contractum, is hij aansprakelijk, en wel volgens art. 18
hoofdelijk voor het geheel.

Ook M\'. kist meent, dat, indien eene Vennootschap en
commandite
een firma voert, zij alsdan beantwoordt aan de
wettelijke definitie van de Vennootschap onder een firma;
dat er alsdan een maatschap is, die handel drijft onder een
gemeenschappelijken naam, zoodat er dan niet eene Vennoot-
schap
en commandite met beperkte verantwoordelijkheid, maar
eene Vennootschap onder een firma, met hoofdelijk aanspra-
kelijke Vennooten bestaat; art. 18, Wetb. van Kooph.

Maar M\'. kist meent tevens, dat de vennootschap en
commandite toch een firma kan voeren, zonder dat zulks aan
haar wezen iets te kort doet, en dat de Commanditairen in dit
geval de verantwoordelijkheid, die zij anders naar aanleiding
van art. 18 Wetb. van Kooph. op zich nemen, kunnen ver-
blinderen en binnen de juiste grenzen terugbrengen, wanneer
de akte van Vennootschap openbaar maken, op dezelfde
quot;wijze als zulks door de wet voor de Vennootschappen onder
een firma is voorgeschreven. Bij gebreke van deze openbaar-
making houdt hij ait. 29 in verband met art. 18 Wetb. van
Kooph. op den Commanditairen Vennoot toepasselijk.

Mijns inziens is deze redenering onjuist en zal eene ven-
nootschap
en commandite, die een firma voert, nooit of nim-
mer naar onze wet den aard eener Vennootschap
en comman-
1) O. 1. Mz, 146.

-ocr page 124-

diU aannemen, zelfs niet door eene openbaarmaking, zooals
M^ KIST die wil.

De geleerde schrijver zelf erkent, dat al de vereischten
voor een vennootschap onder een firma aanwezig zijn, wan-
neer de vennootschap
en commandite een firma voert, dat wil
dus zeggen, dat de vennootschap geen vennootschap
en com-
mandite,
maar onder een firma is, en dat derhalve ook hij,
die zich vennoot
en commandite noemt, eigenlijk als vennoot
onder een firma beschouwd moet worden. Het is dus hier
alleen de vraag, of men door openbaar te maken, dat men
niet aansprakelijk wil zijn, kan derogeren aan de bepaling
van art. 18, Wetb. van Kooph., hetwelk de Vennooten onder
een firma hoofdelijk voor het geheel voor de schulden
der Vennootschap aansprakelijk stelt? Ik antwoord : neen,
men kan aan de uitdrukkelijke bepalingen der wet door een
openbaarmaking niet derogeren, dan alleen in de gevallen,
door de wet zelve aangewezen; en bovendien leidt de bewe-
ring van M^
kist tot de ongerijmde gevolgtrekking, dat
iedere Vennoot onder een firma door openbaar te maken, dat
hij niet aansprakelijk wil zijn, zich aan de bepaling van art.
18, die nog wel van publieke orde is, zou kunnen onttrekken.
Evenmin als zulk eene openbaarmaking het gewenschte ge-
volg zou hebben, kan de openbaarmaking baten, dat men
slechts beperkt aansprakelijk wil zijn.

Wij onderscheiden opzettelijk deze beide gevallen, want het
criterium tusschen de
socii en de accomandantes oï participes,
of tusschen de Vennooten onder eene firma en den Vennoot
bij wijze van geldschieting ligt niet daarin, dat eerstgenoem-
den
in solidum en laatstgenoemden slechts tot een zeker
beperkt bedrag aansprakelijk zijn, maar hierin, dat de eer-
sten aansprakelijk zijn, omdat er in hunnen naam uitdruk-
kelijk of stilzwijgend gehandeld is, terwijl de laatsten in
het geheel niat aansprakelijk zijn, omdat er onder hun
naam zelfs niet stilzwijgend gehandeld is; er bestaat geen
vinculum juris tusschen hen en derden. Volgens het fransche

-ocr page 125-

regt evenwel is het anders; hier is het onderscheid tusschen
de
société en nom coÜectif en de société en commandite daarin
gelegen, dat de
associés en nom collectif in solidum en die
en commandite slechts beperkt aansprakelijk zijn. Zoo is het
ook met de
offene en de Kommandit-Gesellschaft in het A. D. H. G.

Wij herhalen dus, dat de Vennootschap en commandite bij
ons geen firma kan aannemen, zonder in een Vennootschap
onder een firma met al de gevolgen van dien over te
gaan, en men dus ter zake eener commandite bij ons geen
raison sociale als N. en Comp., of eenigen anderen naam,
dien men voor het drijven van handel bezigt, opzettelijk zal
kunnen aannemen.

Het A. D. H. G. heeft dan ook zeer teregt het voeren
van een firma voor een
stille Gesellschaft verboden, in bewoor-
dingen, die het blijk dragen, dat de zaak zeer juist is op-
gevat. Art. 252, 2\' lid., luidt:

,/Eine das Verhälltniss einer Handelsgesellschaft andeutende
Firma darf derselbe wegen der Betheiligung eines stillen
Gesellschafters bei Ordnungsstrafe nicht annehmen.quot;
Wegen der
Betheiligung eines stillen Gesellschafters.
Dit is juist, waarop
het aankomt; want, zonder dat zulks in verband staat met
de overeenkomst van commandite, zou de eigenaar van het
bedrijf voor zich zeiven een firma kunnen aannemen, zoo het
namelijk naar algemeene regtsbeginselen geoorloofd is, dat
de keuze eener firma of het aannemen van een naam, waar-
onder men handel drijft, aan iederen koopman vrijstaat. Dit
laatste moet, wat het duitsche Handelswetboek betreft, uit
art. 15 en volgg. beoordeeld worden.

Eene andere bepaling, die de Code de Commerce inhoudt,
en die men bij ons niet vindt, is die van art. 38, hetwelk
spreekt van //Ie capital des sociétés en commandite,quot; dat vol-
gens bedoeld artikel verdeeld kan worden in
actions of aan-
deelen, zoodat iedere Commanditair beschouwd wordt als mede-

-ocr page 126-

eigenaar van het kapitaal, waarmede de Vennootschap handelt.
Ook het Duitsche Handelswetboek heeft aan de
Kommandit-
Gesellschaft
een eigen kapitaal toegekend, dat het gemeenschap-
pelijk eigendom van al de leden dezer Vennootschap uitmaakt.
Dit is op te maken uit eene vergelijking van art. 252, 1® lid
met de artt. 91 en 157 van dit Wetboek.

Volgens de italiaansche beginselen omtrent de commandite
is het evenwel anders; de inbreng van den
accommendans wordt
eigendom van hem, die het bedrijf uitoefent. De
accommendans
of particeps immers is geen socius, en een gevolg hiervan is,
zooals de italiaansche school ons leert, dat de
accomendans
geen mede-eigenaar des bedrijfs is. Alleen de accojnendatarius
is eigenaar daarvan. Het fonds nu, waarmede een handel
gedreven wordt, is als het
accessorium van dien handel aan te
zien, en volgens den regel //accessorium sequitur suum prin-
cipalequot; is dit fonds dus het eigendom van hem, aan wien
het bedrijf toebehoort; bovendien is deze de persoon, die dit
fonds verbruikt, en hij moet er daarom ook eigenaar van zijn,
om dezelfde redenen, waarom ook bij
mutuum of quasi-usus-
fructus
de verstrekte zaken eigendom worden van hem, die
ze verbruikt i).

De eigendomsovergang van het Commanditaire kapitaal
aan den eigenaar des bedrijfs, wordt dan ook algemeen door
de tegenwoordige duitsche schrijvers op het gezag der Italiaan-
sche aangenomen. Onder anderen doen zulks
thöl en
bkinckmann

Hetzelfde wordt door het duitsche Handelswetboek voor
de
stille Gesellschaft bij art. 252, 1\' lid bepaald.

M^ kist laakt deze bepaling; hij acht dat bij een eigen-
domsovergang als hier bedoeld wordt, de regtsbetrekking
niet juist gedacht of liever niet denkbaar is; als reden daar-
voor geeft hij op, dat het niet mogelijk is, dat de stille Ven-

1) § 2. Inst. 11, 4. — L. 7. Dig. VII, 5. — Pr. Inst. III, 15. — L. 16.
Dig. XII, 1. — 2) O. 1. § 41. not. 2a. pag. 244. — 3) O. I. § 56; nquot;. II.
pag. 214. — 4) O. 1. pag. 131.

t

-ocr page 127-

//

noot met zijn inbreng in het verlies van het bedrijf deele,
wanneer deze vennoot alle eigendom op de door zijn inbreng
vermeerderde goederen verliest. Het wederzijdsch inge-
bragte moet volgens hem gezamenlijk eigendom worden ,
waarvan de aansprakelijke vennoot tegenover derden wel als
eigenaar geldt, maar hetgeen onder de vennooten steeds ge-
meen goed blijft. De verklaring van het Duitsche wetboek
dat de aansprakelijke vennoot eigenaar wordt van den inleg
des stillen vennoots, is voor M\'.
kist een dogmatische fout.

Ik meen deze bedenkingen op goede gronden te kunnen
weêrleggen. Vooraf echter eenige opmerkingen.

De geachte schrijver zelf maakt een onderscheid tusschen
de stille Vennootschap of duitsche
stille Gesellschaft en de
gewone Vennootschap
en commandite, zooals die in den Code
is geregeld i). Dit onderscheid tracht hij natuurlijk ook aan
te toonen. En waarin is het volgens hem gelegen ? Hij meent
dat de stille Vennootschap stil gehouden moet worden, terwijl
bij een Vennootschap
en commandite de aansprakelijke vennoot
onder een firma handel drijft, of ten minste handel drijft na
openbaarmaking der tusschen hem en den Commanditair aan-
gegane verbindtenis. M\'.
kist heeft welligt in de benaming
//Stille Vennootschapquot; aanleiding gevonden tot het vaststel-
len van dit onderscheid. Hij heeft zich daardoor, mijns in-
ziens , op een dwaalspoor laten leiden. Ik vind het niet denk-
baar dat de openbaarmaking eener overeenkomst van invloed
kan zijn op haren aard. De stille Vennootschap kan dan ook
inderdaad openbaar gemaakt worden en blijft daarom toch
een stille Vennootschap, terwijl een gewone Commanditaire
Vennootschap, hoezeer daarentegen niet openbaar gemaakt,
steeds blijft een gewone commanditaire vennootschap.

In de openbaarmaking is het onderscheid dus niet gelegen.
Evenmin in het gebruik eener firma; want dit ia slechts een
gevolg van het bestaande onderscheid. Het eigenlijke onder-
scheid schijnt M\'.
kist dan ook niet te hebben ingezien;

2) O. 1. pag. 130 amp; vv.

-ocr page 128-

anders zou hij den duitschen Wetgever niet verweten hebben,
dat deze een dogmatische fout heeft begaan door het begin-
sel te wettigen, dat het kapitaal van den stillen vennoot
eigendom wordt van hem, aan wien het verstrekt wordt, het-
geen een noodzakelijk gevolg van het bedoelde onderscheid
is. Het argument door M\'.
kist gebezigd, om die fout aan
te toonen, moge den Hoogleeraar
de wal i) zeer eewigtig
toeschijnen, naar mijn bescheiden meening is het integendeel
zeer zwak. Immers het spreekt van zelf dat de stille vennoot
eigendom moet behouden aan het kapitaal door hem verstrekt,
om met regt te kunnen zeggen, dat hij in de verliezen deelt
in den zin door M\'.
kist bedoeld. Maar dit is juist eten vraag.
Wanneer de stille vennoot mede-eigenaar blijft, dan deelt hij
ook in de verliezen in de beteekenis, welke Mquot;quot;.
kist aan
die woorden hecht; draagt hij daarentegen den eigendom van
zijn ingelegd kapitaal over, dan kan hij met dit kapitaal na-
tuurlijk niet meer in denzelfden zin deelen in de verliezen.
Maar doet hij dit? Dit zou M^
kist ons eerst moeten be-
wijzen. Men zegt wel gewoonlijk, de stille vennoot deelt
in de verliezen, maar dit is slechts een zegswijze; men vrage,
wat zij beteekent? wat het beginsel is, dat hier moet gelden?
en dan is hier mijns inziens geen ander antwoord te geven,
dan dat het onderwerp der actie van den stillen vennoot tot
teruggave van zijn kapitaal vermindert, al naarmate er ver-
liezen in het bedrijf geleden zijn. In dien zin zelfs is de uit-
drukking in de verliezen deelen nog zoo geheel onjuist
niet. Wanneer het toch een waarheid is, dat de actie, die
wij tegen iemand hebben, een deel uitmaakt van ons vermo-
gen, dan spreekt het van zelf dat elke vermindering dier actie
ook een vermindering is van ons vermogen; en wanneer dit
nu, zooals hier het geval is, plaats heeft ten gevolge van
verliezen in het bedrijf geleden, waarvoor het kapitaal ver-
strekt is, dan kan men wel met eenig regt zeggen, dat de
stille vennoot in die verliezen deelt. Doch hoe het zij, of
1) O. 1. pag. 99.

-ocr page 129-

de gewone uitdrukking-juist is gekozen of niet, het geldt hier
niet een kwestie van woorden, maar een kwestie van begin-
selen, en juist uit die beginselen had ik gewenscht, dat
M\'.
kist ons de dogmatische fout had aangetoond, volgens
hem door den duitschen Wetgever begaan. Vooralsnog houd
ik echter staande, dat hij dit geheel ten onregte beweert.

De Hooge Raad werd kort geleden geroepen om het punt
hier in kwestie naar onze wet te beslissen. De volgende
zaak had hiertoe aanleiding gegeven.

Zekere personen hadden luidens hunne acte een contract
van Commanditaire Vennootschap aangegaan. De inbreng van
den Commanditair zou bestaan ten deele in vaste goederen
aan hem in eigendom toebehoorende en bestaande in huizen,
erf en kelders, waarvan eenige perceelen ingerigt en bestemd
tot magazijn, winkel en woonhuis, ter uitoefening van een
voorgenomen manufactuurhandel, en het overige in gereede
penningen. De vaste goederen door den Commanditair inge-
bragt werden ten kantore der hypotheken overgeschreven ten
name der
Vennootschap.

Toen de acte van Vennootschap ter registratie werd aan-
geboden vorderde het bestuur der registratie een evenredig
regt van 4 pet. en later dat van quot;^/g pet. wegens de over-
schrijving, aangezien hier zou hebben plaats gehad een
trans-
mission de biens immeubles entre associés,
volgens art. 68 § 3
nO. 4 der wet van 22
Frimaire an VII aan genoemd regt
onderworpen.

Hiertegen werd door de betrokkenen in het midden ge-
bragt, dat door hen slechts verschuldigd was een vast regt
van ƒ2.40, waaraan volgens de genoemde bepaling onderwor-
pen zijn //les actes de sociétés qui ne portent ni obligation,
ni libération, ni transmission de biens meubles ou immeubles
entre associés ou autres personnesquot;, en dat ook hunne over-
eenkomst hieronder gebragt, moest worden.

Alles kwam dus aan op de vraag, of er een eigendoms-
overgang der goederen van den Commanditair aan den Com-

-ocr page 130-

plementair liad plaats gehad. Hierover had het eerst de
Arrondissements-Regthank te Utrecht te beslissen. Deze
stelde het bestuur der Registratie in het ongelijk en oordeel-
de dat hier slechts een vast regt a / 2.40 verschuldigd was,
aangezien er geen eigendomsovergang had plaats gehad.

Van het vonnis kwam het bestuur in cassatie op grond van
verkeerde toepassing en schending der artt. 10, 13, nO. 1,17,
21, 22 en 23 der Wet van 16 Junij 1832
{Stbl n», 29) in
verband met art. 68 § 3 nO. 4 Wet 22
Frimaire an VH, met
art. 11 Wet 31 Mei 1824
(Stbl. n». 36) alsmede artt. 1, n«. 1
en 9 Wet 29 Dec. 1860
{Stbl. n». 117), artt. 1656 en 1662
B. W. en de artt. 19, 20 en 21 W.
t. K. De Hooge Raad
besliste het volgende: i)

O. dat het al of niet gegronde van het éénig aangevoerde middel
van Cassatie alleen daarvan afhangt, of de bedoelde vaste goederen
moeten worden beschouwd als regtstreeks ingebragt in de Vennoot-
schap, dan wel of, in plaats van het door den Commanditairen
Vennoot in te brengen kapitaal, gedeeltelijk zijn in betaling gegeven
eenige vaste goederen, en of daardoor de eigendom dier goederen
is overgebragt van den Commanditairen Vennoot op den anderen
Vennoot, den verweerder in deze;

O. dat voor de stelling, dat in casu zoude zijn aanwezig niet
de regel, maar de uitzondering, bedoeld bij meergenoemde bepaling
der wet op de registratie, hoofdzakelijk is aangevoerd, dat het
noodzakelijk kenmerk der Vennootschap bij wijze van geldschieting
of
en commandite zoude zijn, het inbrengen van geld door den
Commanditairen Vennoot, en dat derhalve bij in-de-plaats-stelling
van goed voor geld zoude geschieden het in betaling geven van dat
goed, en mitsdien overdragt van den eigendom van goed tusschen
Vennooten, en dat tot staving daarvan is gewezen op den naam
van Vennootschap, en Vennoot bij wijze van geldschieting voorko-
mende in de artt. 19, 20 en 21 W. K.;

O. dat de Vennootschap bij wijze van geldschieting of en com-
mandite
bij het Wetboek van Koophandel is gerangschikt onder de
Vennootschappen van Koophandel, en de Vennoot bij wijze van
1) Arrest 13 Mei 1864. Weekblad van het Eegt 14 July 1864.

/

-ocr page 131-

geldschieting, wel verre van te zijn een gewone geldleener, is Ven-
noot, en mitsdien ook, naar art. 20 Ws K. verpligt tot inbreng in
de Vennootschap; dat voorts, naar art. 1 W. K. voor zoover daar-
van niet is afgeweken bij dat wetboek, ook voor deze Vennootschap
gelden de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek omtrent Vennoot-
schap, en dat, vermits, naar de tweede zinsnede van art. 1656 B.W.
óf geld, óf andere goederen, óf nijverheid in de maatschap mogen
worden ingebragt, daaruit bij het beklaagde vonnis met juistheid
is afgeleid, dat ook ten aanzien der Vennootschap bij wijze van geld-
schieting moet gelden dezelfde regel, tenzij daarvan is afgeweken
b^ het Wetboek van Koophandel;

O. dat alsmede daarbij teregt is beslist, dat zoodanige afwijking
niet volgt uit den daarbij voorkomenden naam van Vennoot bij
wijze van geldschieting; dat immers die naam alleen is ontleend
aan hetgeen gewoonlijk en meestal geschiedt, zonder dat echter de
inbreng van goed of zou zijn verboden, öf zoude strijden met het
kenmerk dezer Vennootschap, dat integendeel de inbreng van goed,
zooals in het onderwerpelijk geval, somtijds het doel der Vennoot-
schap zeer kan bevorderen, en dat, even als in de artt. 24 en 26
C. de C. met het inbrengen van
fonds door den associé commandi-
taire
niet is bedoeld de beperking van den inbreng tot geld, even-
min zoodanige beperking is af te leiden uit den naam van Vennoot
bij wijze van geldschieting.

O. dat derhalve in casu slechts heeft plaats gehad inbreng in de
Vennootschap voor datgene, waartoe de Commanditaire Vennoot zich
bij acte van Vennootschap had verbonden, geenszins in betalingge-
ving van iets anders, en alleen is geschied eigendomsovergang van
den Commanditairen Vennoot op de Vennootschap, geenszins eigen-
domsoverdragt tusschen Vennooten
{transmission entre associés).

O. dat alzoo, naardien niet blijkt van het aanwezen der uitzon-
dering, bedoeld bij het aangehaald art. 68 § 3 Nquot;. 4 der Wet van
22
Frimaire an VII, de daarbij ten gunste der Vennootschappen van
Koophandel vooropgestelde regel, die der heffing van een vast
regt van registratie bij het beklaagde vonnis teregt is gehandhaafd;
dat bijgevolg daarbij noch die bepaling, noch eenige der overige
aangehaalde artikelen zijn geschonden of verkeerd zijn toegepast,
en dat derhalve het éénig aangevoerde middel is ongegrond.

Verwerpt enz.

gt; (

i\' ,
I

-ocr page 132-

Met dit arrest heeft de Hooge Raad omtrent drie vragen
beslist, waarvan ik één reeds afgehandeld heb, één thans be-
handel, en één eindelijk nog moet behandelen. Ten eerste,
of de Vennootschap bij wijze van geldschieting, als gerang-
schikt onder de Vennootschappen van koophandel, ook gere-
geld wordt door de bepalingen van het Burgerlijk\' Wetboek
omtrent Vennootschap. De H. R. beslist deze vraag bevesti-
gend, en op grond van die beslissing in denzelfden zin ook
de tweede vraag, of het commanditaire kapitaal gemeenschap-
pelijk eigendom wordt van complementair en Commanditair.
Voor deze beslissing voert hij bovendien als grond aan, dat
de geldschieter als Vennoot in de speciale regtskundige be-
teekenis van dit woord, bij art. 20 W. v. K. verpligt is tot
inbreng in een Vennootschap.

Ik zal den grond door den Hoogen Raad voor zijn beslis-
sing der eerste vraag gebezigd hier niet behoeven te weêr-
leggen, aangezien ik het tegendeel reeds in de voorgaande
bladzijden betoogd heb. Ik herhaal hier alleen, dat een Ven-
nootschap van koophandel wel kan, maar niet noodzakelijk
behoeft te zijn een Vennootschap in de speciale beteekenis
van art. 1655 B. W. Uit art. 1 Wetb. van Kooph. volgt
het ten minste niet. Alvorens derhalve tot het besluit te kun-
nen komen, dat bij de Vennootschap bij wijze van geldschie-
ting iets in ge
meenschap wordt gebragt, op grond, dat deze
een Vennootschap is in de speciale beteekenis van art. 1655
B. W. moet men dit, mijns inziens, eerst op andere gronden
bewezen hebben. Wanneer dit uit de bepalingen der Wet
zelve niet op afdoende wijze kan geschieden, moet men ge-
bruik maken -van de algemeene beginselen, die omtrent de
zaak zelve gelden, en die beginselen leiden, zoo als ik dit
reeds betoogd heb, juist tot een tegenovergesteld resultaat.

Ook de bewoordingen van art. 20, S-\' lid Wetb. van Kooph.,
hetwelk spreekt van het inb rengen der gelden door den
Commanditair in de Vennootschap, bewijzen, mijns inziens,
niets voor het gevoelen van den Hoogen Raad, als zou uit die

/

IM

-ocr page 133-

bewoordingen moeten volgen dat bet ingebragte gemeenschap-
pelijk eigendom wordt tusschen de handelende partijen. Ik
zal natuurlijk niet ontkennen dat, wanneer men zegt, dat
zaken ingebragt moeten worden in een Vennootschap^
dit iets anders beteekent, dan dat deze zaken in gemeenschap
moeten worden gebragt, doch die beteekenis kan ik alleen
dan aan de bedoelde uitdrukking hechten, wanneer men het
oog heeft op een Vennootschap, die ten opzigte van hem be-
staat, door wien de zaken ingebragt moeten worden. En dit
is hier, mijns inziens, juist het geval niet. Ik heb reeds
vroeger beweerd, dat onze wetgever in art. 20 en volgende
naar aanleiding van art. 19, 2\' lid steeds van de vooronder-
stelling uitgaat, dat zich het meer bijzondere geval voordoet,
dat de Vennootschap
m commandite gevormd wordt door een
reeds bestaande Vennootschap onder een firma en den
geldschieter. Men moge het nu vreemd vinden dat de wet-
gever bij het vaststellen van algemeene regels zich in zijne
uitdrukkingen juist van het bijzondere en niet van het ge-
wone geval bedient. Desniettemin kan hij het gedaan hebben,
en naar mijne overtuiging heeft hij het hier ook gedaan.
Hiervoor spreekt ook nog de omstandigheid dat onze wetsar-
tikelen meestal vertalingen zijn van de fransche, en nu heeft
de Regering zelf bij de beraadslaging over art. 19 verklaard,
dat uit die fransche artikelen zon kunnen worden opgemaakt,
dat er reeds aanvankelijk een maatschappij bestaan moet,
om eene commandite te vormen. Ik geloof dus dat het woord
//Vennootschapquot; in art. 20, lid Wetb. van Kooph. in de
uitdrukking: ,/inbrengen in de Vennootschapquot;, op een Ven-
nootschap onder een firma betrekking heeft, eu niet op de
overeenkomst, waarbij de geldschieter zich tot zijn inbreng of
inleg verbonden heeft. De Hooge Raad moge hier aan de
bedoelde uitdrukking de beteekenis hechten, die zij opper-
vlakkig schijnt te hebben, dit staat echter vast, dat die uit-
drukking, daar zij voor tweeërlei uitlegging vatbaar is, geen
gegeven is, om er de positieve gevolgtrekking uit af te leiden, dat

-ocr page 134-

de inbreng van den Commanditair gemeenschappelijk eigendom
wordt tusschen dezen en den eigenaar of eigenaren des bedrijfs.
De Hooge Raad zou dus andere gronden voor zijn beweren moe-
ten aanvoeren die op de ondubbelzinnige bepalingen onzer
wet rusten. Vooralsnog echter geloof ik met volle regt de al-
gemeene regtsbeginselen ook op onze Vennootschap bij wijze
van geldschieting te mogen toepassen en derhalve te mogen
besluiten, dat de Vennoot bij wijze van geldschieting den
eigendom van zijn kapitaal ten volle overdraagt. Neemt men
dit niet aan, dan zou men moeten bewijzen, dat er een regts-
betrekking tusschen den Commanditair en derden bestaat; an-
ders laat het zich naar onze wet moeijelijk verklaren, met
welk regt de crediteuren bij faillissement van den Comple-
mentair aanspraak kunnen maken op het aandeel, dat aan den
Commanditair toebehoort. Een regtsbetrekking nu, zooals
wij hier bedoelen, kan mijns inziens naar onze wet niet
worden aangenomen. De eigenaar des bedrijfs heeft immers
alleen op zijn eigen naam gehandeld, en art. 1351 Burgerl.
Wetb. zegt, dat in het algemeen niemand zich op zijn ei-
gen naam kan verbinden dan voor zich zeiven en voorts art.
1376, \'dat overeenkomsten alleen de handelende partijen
verbinden; volgens die beginselen bestaat er dus geen regts-
betrekking tusschen den Commanditair en derden, zoodat
eerstgenoemde volstrekt niet als schuldenaar te beschouwen
is, en dit toch zou noodig zijn, om zijn goederen, al is het
ook slechts een deel daarvan, overeenkomstig art. 1177 B. W.
aan derden te verbinden. Zelfs al wilde men, zooals Mr.
kist,
de theorie van thöl i) hier toepassen, die de regtsbetrekking
van den Commanditair tot den complementair gelijk stelt met
die van den committent tot den commissionair, die op eigen
naam handelt, dan nog zoude men daardoor geen stap verder
komen. Want juist volgens die theörie bestaat er hoegenaamd
geen
mnculum juris tusschen den Commanditair en derden,
en dus blijft het geopperde bezwaar bestaan. Volgens
thöl

1) Zie boven blz. 82.

-ocr page 135-

zelven bestaat dit bezwaar echter niet; want bij neemt aan,
dat de Commanditair den eigendom van zijn inbreng aan den
complementair overdraagt; maar Mr.
kist, zooals wij weten,
verwerpt dit beginsel; wat deze schrijver nu wil, is mij niet
regt duidelijk. Ofschoon hij uitgaat van het beginsel, dat de
Commanditair gelijk is te stellen met een committent, voor
wien de commissionair op eigen naam handelt, en dus teregt
tot het besluit komt, dat de Commanditair niet regtstreeks
tegenover derden verbonden is, zegt hij toch: //De Vennoot
en commandite geeft last aan den complementairen Vennoot,
om zijnen persoon te verbinden, doch niet verder dan
ten bedrage van zekere som, welke hij hem tevens toever-
trouwt,quot; en eenige regels verder: ,/In het algemeen geeft die
verbindtenis van den Commanditair geen aanleiding tot een
regtsvordering van derden; want hij geeft den last om hem
te verbinden tot op zeker bedrag en vertrouwt tevens dat
bedrag toe.quot; Deze beweringen zijn blijkbaar met elkander
in strijd. Men kan niet aannemen dat de persoon van den
Commanditair door de handelingen van den complementair
tegenover derden verbonden wordt, en tevens ontkennen, dat
deze een regtstreeksche actie hebben tegen den persoon die
hun verbonden is. Het is mij ook volkomen onbegrijpelijk, hoe
die actie daardoor kan worden opgeheven, dat de Commanditair
het bedrag, waartoe hij verbonden wil zijn, beperkt heeft en
dat bedrag tevens aan den lasthebber heeft toevertrouwd;
want dit alles kan hem weinig baten, daar zijn betaling niet
aan den waren schuldeischer geschiedt en derhalve volgens
art. 1421 B. W., nietig is. Hij zou wel gerekend kunnen
worden aan zijne verbindtenis voldaan te hebben, wanneer
men het denkbeeld, dat hij last heeft gegeven om zijn per-
soon te verbinden, laat varen. Alsdan gaat men uit van de
onderstelling, dat de Commanditair
last heeft gegeven om han-
del te drijven en daarvoor een zekere som te besteden, ter-
wijl hij tevens die som aan zijn lasthebber heeft verstrekt
1) O. 1. pag. 151 amp; 152,

-ocr page 136-

Maar ook dan wordt die geldsom eigendom van den Comple-
mentair; deze verbindt zicb zelve en niet zijn lasthebber; de
geldsom moet dus dienen om hem schadeloos te stellen voor
de verliezen, die hij als lasthebber ter gelegenheid der uitvoe-
ring van den last mogt lijden. Men ziet dus, dat, op welk
standpunt men zich ook plaatst, een mede-eigendom van den
Commanditair aan het handelsfonds niet kan worden aange-
nomen, tenzij men de commandite wezenlijk voor eene
societas
houde en erkenne, dat de beperkte aansprakelijkheid van den
Commanditair eene anomalie is, die zich niet uit regtsbe-
ginselen laat verklaren. Maar ook dit kan men naar onze
wet niet aannemen. Want zoo de commandite eene
societas
is, moet zij ook eene firma hebben, d. w. z. de Commanditair
kan niet beschouwd worden als een Vennoot voor de uitoefe-
ning van een bedrijf — en dat zou het hier toch moeten
zijn — zonder het bedrijf, zij het dan ook middelijk door
den
gérant, mede uit te oefenen. Doet hij dit, dan moet de
gebezigde naam ook ten opzigte van hem een firma zijn, en
juist zoodanige firma kan de commandite naar onze wet niet
voeren.

Het beginsel, dat de Commanditair mede-eigenaar van het
handelsfonds is, kan dus naar onze wet niet doorgaan, wan-
neer men aan de crediteuren een regtstreeksch en dadelijk
regt wil toekennen op het aandeel van den Commanditair in
het gemeene goed. Waarschijnlijk heeft Mr.
kist dit ook
gevoeld en heeft hij zich daarom tusschen twee denkbeelden
laten slingeren, eensdeels dat de Commanditair in zijn per-
soon verbonden wordt, waaruit dan een
vinculum juris tus-
schen den Commanditair en derden zou onstaan, anderdeels,
dat niettegenstaande deze persoonlijke verbindtenis, derden toch
geen regtstreeksche actie tegen den Commanditair hebben.

Nu zou .men nog kunnen zeggen, dat het regt, hetwelk
aan de crediteuren op het aandeel van den Commanditair in
het gemeene goed toekomt, als een uitzondering op den alge -
meenen regel van het Bnrgerl. Wetb. moet beschouwd worden.

-ocr page 137-

Doch hierop meen ik te mogen antwoorden, dat men iets niet
voor een uitzondering moet houden, wanneer men het niet
behoeft, of wanneer de
dingen, die ons voorkomen, zich uit hun

eigene beginselen laten verklaren. Het beginsel, dat de Com-
manditair geen eigenaar blijft van het door hem verstrekte
kapitaal, lost al het bezwaar op en laat de algemeene begin-
selen bij het Burgerl. Wetb. vastgesteld in hun geheel. Het
Commanditaire kapitaal wordt vereenigd met den boedel van
den handelaar, aan wien het verstrekt is, en die boedel is
het gemeenschappelijk onderpand der crediteuren. De Com-
manditair kan van zijn kapitaal niet meer terugvorderen, dan
hem krachtens zijn overeenkomst zal blijken toe te komen.

En hiermede meen ik voldoende te hebben aangetoond, dat
de eigendomsovergang van het Commanditaire kapitaal, waar-
door zich de italiaansche
Accommandita of de Stille Gesellschaft
der Duitschers in de gevolgen van de gewone société en com-
mandite
onderscheidt, ook voor onze Vennootschap bij wijze
van geldschieting aanwezig is.

Dit aangenomen zou men kunnen vragen, of de Vennoot
bij wijze van geldschieting zich toch mede-eigendom aan het
handelsfonds kan bedingen. Ook
thöl i) behandelt deze vraag
en beantwoordt haar bevestigend, met dien verstande evenwel,
dat dan onder den naam van
Stille Gesellschaft een overeen-
komst van
Kommandit-Gesellschaft is gesloten.

Deze oplossing is mijns insziens zeer juist, maar kan natuur-
lijk alleen gelden voor Duitschland, waar men beide soorten
van Commanditaire Vennootschap heeft toegelaten. Wat zal
men dus ten onzent beslissen, wanneer de Vennoot bij wijze
van geldschieting zich mede-eigendom aan het handelsfonds
heeft bedongen? Naar mijn oordeel bestaat er dan een ge-
wone Vennootschap onder een firma, daar er niemand anders
eigenaar van het handelsfonds kan zijn, dan hij die er mede
handelt. Het eerste is een gevolg van het laatste, en dit
gevolg kan men niet willen zonder ook de oorzaak te willen.

1) O. 1. § 43a, II, No, 2.

-ocr page 138-

De Commanditair zou dus geen eigenaar van het handelsfonds
kunnen zijn, of hij moet ook handelen. Hij behoeft dit
wel niet feitelijk te doen; maar hij doet het dan toch door
bemiddeling van den Complementair en in dit geval heeft hij
een geheel andere hoedanigheid, dan die van een Vennoot
bij wijze van geldschieting.

En nu het derde punt in het arrest van den H. R. behan-
deld. Het geldt de vraag, of de Vennoot bij wijze van geld-
schieting in deze zijne hoedanigheid ook andere zaken dan
geld kan inbrengen. De H. R. beantwoordt die vraag be-
vestigend en grondt zijn beslissing vooreerst op de .door mij
gewraakte meening, dat de Vennootschap bij wijze van geld-
schieting eene Vennootschap in de speciale beteekenis van het
Burg. Wetb. is, en er volgens art. 1656 van dit Wetboek of
geld, óf andere goederen, óf nijverheid in een Vennootschap
mogen worden ing^ragt; dat dit derhalve ook op de ven-
nootschap bij wijze van geldschieting toepasselijk is, voor
zooverre het Wetb. v. Kooph. dit niét uitsluit; dat deze uit-
sluiting niet is af te leiden uit de benaming van vennoot bij
wijze van geldschieting, daar deze naam ontleend is aan
hetgeen gewoonlijk en meestal geschiedt;
ergo.

Nog eenige andere gronden worden door den H. R. voor
zijn beslissing aangevoerd, die deels meer de nuttigheid be-
treffen, deels wat naar eene vroegere wetgeving gold. Wij
zullen straks gelegenheid vinden die een oogenblik te bespreken.

Wat echter de hier opgenoemde gronden betreft, die van
een meer juridieken aard zijn, zoo durf ik het denkbeeld,
dat de in ons Wetb. v. Kooph. geregelde Vennootschap bij
wijze van geldschieting een Vennootschap is in de speciale
juridieke beteekenis, die men volgens het Burg. Wetb. aan
dien naam moet hechten, steeds blijven verwerpen. Ik zal
echter de gronden, die ik ter wraking daarvan reeds heb
aangevoerd, hier niet herhalen, maar zal trachten mij van

-ocr page 139-

nieuwe te bedienen. Vooraf wil ik nog doen opmerken dat ik
de consequentie, die de H, E,. uit dit beginsel in verband
met art. 1656 B. W. voor de Vennootschap bij wijze van
geldschieting afleidt, op zich zelve niet anders dan juist kan
noemen. Het is ook mijne meening, dat de naam aan een
zaak gegeven, aan haren aard niets toe- of afdoet, — hoewel
hier in het voorbijgaan mag worden opgemerkt, dat de H, R,
zich wel aan den naam stoort bij de vraag, of de Vennoot-
schap bij wijze van geldschieting eene Vennootschap is in de
beteekenis van art, 1655 B. W. — en zoo zou de naam
van Vennootschap en Vennoot bijwijze van geldschieting
inderdaad niet uitsluiten, dat de praestatie van den comman-
ditair niet ook in andere goederen dan geld zou kunnen
bestaan, wanneer het namelijk bewezen zou zijn, dat de
regtsbetrekking van dien vennoot waarlijk met dien van een
gewonen
socius gelijk staat.

Doch de H. R. vergeet dat in ons Wetboek niet alleen de
overeenkomst, waaruit de praestatie geboren wordt, of de
persoon, die de praestatie moet doen, met een naam worden
aangewezen, die doet denken dat de aard dier praestatie tot
zekere zaken beperkt is, maar dat ook aangewezen is, uit
welke zaken die praestatie zelf bestaat, en daarom stel ik
eens de volgende vraag: Blijkt uit de benamingen Ven-
nootschap bij wijze van geldschieting, voor het contract,,
geldschieter, voor den persoon, die zekere zaken moet
praesteren, en gelden (in art. 20, 3® lid) voor de zaken
zelve, die gepraesteerd moeten worden, niet ten duidelijkste,
dat de wetgever een contract heeft willen regelen, welks
aard de praestatie van andere zaken dan geld uitsluit? Ik
geloof die vraag bevestigend te mogen beantwoorden, en dit
antwoord zal ik thans trachten toe te lichten.

De aard der praestatie, waartoe men zich bij overeenkomst
verbonden heeft, kan zeer verschillend zijn. Zij kan bestaan
in iets te geven, te doen of niet te doen. De aard der over-
eenkomst nu is afhankelijk van den aard dier praestatie. Dit

-ocr page 140-

zal niemand betwijfelen. Wanneer ik n een zaak moet ge-
ven, dan kan dit slechts het gevolg zijn van een overeen-
komst als koop en verkoop, ruiling, bruikleen en diergelijke
meer; moet ik daarentegen iets voor u doen, dan kan de
verpligting tot die praestatie niet anders voortspruiten dan
uit eene overeenkomst, zooals lastgeving, huur en verhuur
van diensten enz. Men kan zelfs nog verder gaan; wanneer
het namelijk verbindtenissen betreft om iets te geven, kan
de aard der zaken, die gegeven moeten worden, ook den
aard der overeenkomst bepalen. Wanneer ik een overeen-
komst met u heb gesloten, die mij verpligt u koorn en u
verpligt mij daarvoor wijn te geven, dan heet die handeling
permutaüo of ruiling. Bestaat echter uwe verpligting niet in
het geven van wijn, maar van geld voor het koorn, tot welks
levering ik mij verbonden heb, dan is onze handeling een
emtio
et venditio
of koop en verkoop i). Zoo bepaalt ook de aard der
zaken, die gepraesteerd worden, of een handeling
mutuum oï
verbruikleen dan wel commodatum of bruikleen is enz.

Bij societas of Vennootschap echter is het geheel onverschil-
lig, waarin de praestatie bestaat; hetzij een vennoot nijver-
heid, hetzij hij zaken, hetzij hij speciaal geld inbrenge, hij is
en blijft een vennoot 2).

Nu geloof ik niet, dat de wetgever bij de regeling eener
overeenkomst uitdrukkingen zou hebben gebezigd, die de
zaken, welke bij deze overeenkomst voorkomen, zoo speciaal
aanwijzen en qualificeren als hier het geval is, wanneer hij
werkelijk eene overeenkomst op \'t oog zou hebben gehad,
waarbij het, zoo als bij Vennootschap, geheel onverschillig is,
waarin de praestatie bestaat. Ik geloof integendeel met volle
regt te mogen beweren, dat, daar de praestatie
in casu speci-
aal is aangewezen als te bestaan in geld ook duidelijk ge-
noeg te kennen wordt gegeven, dat de wetgever een over-
eenkomst heeft willen regelen, welker bijzondere aard elke
andere praestatie dan die van geld uitsluit. Men mag im-
1) § 2, Inst, III, 23. — 2) C. 1 Cod. IV, 37. — Art. 1656, B. W,

-ocr page 141-

mers niet aannemen dat de wetgever ijdele woorden bezigt. Men
moet de door bem gebezigde uitdrukkingen veeleer als gege-
vens beschouwen, waaruit men het besluit opmaakt voor den
aard der handeling, welker regeling hij op \'t oog heeft gehad.
Geeft men mij dit alles niet toe en beweert men, zooals de
H. R. dat niettegenstaande de uitdrukking Vennootschap bij
wijze van geldschieting, geldschieter en gelden in
de artt. 19, 20 en 21 W. v. K. voorkomende, het de bedoeling
van den wetgever toch niet was, dat de praestatie bij de in
die artikelen geregelde overeenkomst uitsluitend in geld zou
bestaan, dan beweer ik met hetzelfde regt, dat de uitdruk-
king in een wisselbrief van andere goederen dan geld vol-
komen wettig is, niettegenstaande art. 100 W. v. K. uitdruk-
kelijk spreekt van een geldsom. Met hetzelfde regt beweer
ik voorts dat ook andere goederen dan geld het voorwerp
van een bodemerij-contract kunnen uitmaken, niettegenstaande
art. 569 en volgg, W. v. K. uitdrukkelijk den bodemerijne-
mer een geldopnemer, den bodemerijgever een geld-
schieter noemen en van de zaken zelve, die gegeven moe-
ten worden, zeggen dat deze in een som gelds bestaan. Zoo
zouden wij nog meer gevallen van denzelfden aard kunnen
opnoemen. En toch, wie zal het een wisselbrief noemen,
wanneer in een geschrift, in vorm volkomen aan een wissel
gelijk, andere zaken dan geld uitgedrukt stonden? — Wie
zal zeggen, dat het een bodemerij-contract is, wanneer ik
een schipper andere zaken dan gelden toevertrouw tegen eene
zekere vergoeding, en mij voor de behoorlijke teruggave dier
zaken en voor de uitkeering dier vergoeding verband op het
schip beding, met dien verstande voorts, dat wanneer het
schip vergaat, mijn schuldenaar van zijn verbindtenis jegens
mij ontslagen is? Het geschrift en dat contract kunnen op
zich zelve volkomen wettig zijn, maar het zal wel niemand
invallen, het eeue een wisselbrief of het andere bodemerij te
noemen.

Passen wij nu dit alles ook hier toe. Ik ontken volstrekt

-ocr page 142-

niet dat eene handeling volkomen wettig en bestaanbaar is,
waarbij A aan B een huis, werktuigen, goederen enz. in
gebruik geeft, waarmede deze zijn bedrijf uitoefent, en waar-
voor aan A een zeker deel der winsten uit dit bedrijf uitge-
keerd worden, waarbij dan nog voorts bepalingen gemaakt
worden omtrent de teruggave dier zaken in geval van verlie-
zen; maar dit is niet de overeenkomst, bij art. 19 en volgg.
W.
v. K. bedoeld, niet de Yennootschap bij wijze van geld-
schieting, maar een geheel bijzondere handeling, die volgens
art. 1355 B. W. naar de algemeene regelen omtrent overeen-
komsten moet beoordeeld worden. Bij de Vennootschap bij
wijze van geldschieting moet de praestatie in geld geschie-
den, en daarzonder is die overeenkomst evenmin als de itali-
aansche
Accomandita denkbaar; geld geeft haar haar bepaald
karakter. Vervangt men hier het geld door andere zaken,
dan gaat dit bepaalde karakter verloren, evenzoo en om de-
zelfde redenen, waarom koop en verkoop, huur en verhuur,
wissel, bodemerij enz. niet denkbaar zijn, niet dien bepaalden
aard zouden hebben, die hun nu eigen is, wanneer daarbij
geen geld voorkwam.

En hiermede eindig ik mijne beschouwingen over de vraag,
of naar onze wet de Commanditaire Vennoot andere zaken
dan geld kan aanbrengen. Mijn antwoord hierop is dus:
neen. Nu zou men kunnen vragen, wat regtens is, wanneer
het toch geschied is? Wanneer b. v. zooals in het geval,
in het arrest behandeld, door den Commanditair vaste goederen
zijn aangebragt? Volgens mijn oordeel heeft de H. R. zeer
teregt niet aangenomen, dat hier een
datio in sohtum zou
hebben plaats gehad; want wanneer iemand een zaak geeft,
waartoe hij uit zijn oorspronkelijke overeenkomst verbonden
is, moet men van hem zeggen: ,/eum solvere, non dare in
solutum.quot; Maar hoe zal men de vraag dan anders oplossen?
Mijns inziens volgender wijs. Wanneer het vaststaat dat iemand
een geldschietende Vennoot is, doch feitelijk door hem geen
geld, maar andere goederen zijn gegeven, moet men aanne-

-ocr page 143-

men, dat er een koop en verkoop plaats heeft gehad en dat
men omtrent de koopsom is overeengekomen, dat deze niet
op de gevi^one wijze in ontvangst zal worden genomen, maar
dat de verkooper daarmede in de winsten en verliezen van
het bedrijf des koopers zal deelen. Immers zoo goed als ik
een gewoon crediteur van u kan wezen ten gevolge van een
koop en verkoop, kan ik mijn
creditum ook aan wijzigingen
onderwerpen, en die wijzigingen bestaan hier in de bedingen,
die voor eene Vennootschap bij wijze van geldschieting ver-
eischt worden. Naar deze oplossing gaat zelfs het voordeel
niet verloren, dat er volgens den H. R. in gelegen is, dat
de geldschieter ook andere goederen dan juist geld aanbrengt.
Uit het oogpunt der nuttigheid is het mijns inziens om het
even, uit welken hoofde die goederen verstrekt worden, zoo
zij maar verstrekt worden en men toch dezelfde voordeelen
kan bereiken, als had men dadelijk een Vennootschap bij wijze
van geldschieting aangegaan. Ik wil echter geheel in het
midden laten, of dit punt bij een strikt juridieke kwestie wel
in aanmerking had dienen te komen.

Wij dienen nu nog voor eenige oogenblikken onze aan-
dacht aan de behandelde kwestie met het oog op andere
Wetgevingen te wijden.

In de allereerste plaats moeten wij vragen, wat de duit-
sche wetgever voor de
stille Gesellschaft bepaald heeft, daar
deze met onze Vennootschap bij wijze van geldschieting over-
eenkomt. Het duitsche wetboek dan zegt wel niet met zoo
veel woorden dat de inleg van den
stille Gesellschafter in geld
moet bestaan, maar art. 250 van dit Wetboek spreekt in het
algemeen van een
Vermögenseinlage, waarmede bedoelde ven-
noot zich
gegen Antheil am Gewinn und Verlust hetheiligt.
Uoch uit het verband der artikelen en voornamelijk uit art.

is op te maken dat het wel degelijk en bepaald de be-
doeling van den wetgever is geweest, dat de inleg in een
geldsom zou bestaan.

Dit wat de eene soort van Commanditaire Vennootschap

-ocr page 144-

betreft. Wat nu de andere soort en wel de Société en Com-
mandite
van den Code of de Kommandit-Gesellschaft van het
duitsche wetboek aangaat, zoo kan de Commanditair naar
mijn gevoelen zonder eenige zwarigheid ook andere goederen
dan geld inbrengen. Hij is
socius, en uit dien hoofde is het,
zooals wij reeds vroeger opmerkten onverschillig, waarin
zijn inbreng bestaat. Nogtans zou deze hier natuurlijk slechts
in stoffelijke zaken en niet in nijverheid kunnen bestaan. De
inbreng moet volgens den
Code bestaan in fonds, d. i. niet
uitsluitend geld, maar in het algemeen al, wat een gelds-
waarde vertegenwoordigt. Hierin vereenig ik mij dus met
het oordeel van den H. R., geheel in het midden latende, of
een regterlijke beslissing wel dient te berusten op resultaten,
die men naar andere wetgevingen zou kunnen verkrijgen.

Een derde bepaling, die de Code de Commerce voor de
Commanditaire Vennootschap meer inhoudt dan onze wet, is
art. 39, hetwelk beveelt, dat de
Société en Commandite bij
openbare of onderhandsche akte moet worden aangegaan. Wij
vermelden dit artikel niet, omdat het ons plan is hier over
het bewijs voor het aangaan der overeenkomst te handelen,
maar omdat het in verband staat met andere bepalingen van
den
Code, betreffende een onderwerp, hetgeen thans het eigen-
lijke punt van onze beschouwingen zal uitmaken. Wij be-
doelen de artt. 42 en 43, die de openbaarmaking bevelen der
akten van Vennootschap, aan welke openbaarmaking ook de
Commandite uitdrukkelijk wordt onderworpen.

Volgens gemelde bepalingen moet de openbaarmaking ge-
schieden bij extract uit de acte. Dit extract moet inhouden
de namen der besturende vennooten, de
raison sociale, het
bedrag van het gestorte kapitaal, alsmede van hetgeen nog
gestort moet worden; den tijd waarop de vennootschap aan-

ri

I

-ocr page 145-

vangt en dien waarop zij eindigt. Dit extract moet in de
registers ter Griffie van de Regtbank van Koophandel van
het arrondissement, waar de Vennootschap gevestigd is, wor-
den ingeschreven en gedurende drie maanden in de gehoor-
zaal derzelfde regtbank worden aangeplakt, alles op straffe
van nietigheid der overeenkomst ten aanzien der Vennooten
onderling, maar niet ten aanzien van derden.

De fransche jurisprudentie is verdeeld omtrent de vraag of
de Commanditair bij verwaarloozing van dit gebod tegenover
derden
in solidum verbonden is of niet i). Het Hof van
Lyon 2) heeft die vraag mijns inziens, teregt toestemmend
beslist. De beperkte aansprakelijkheid van den Commanditair
immers is een uitzondering op den regel. Zoolang derden
met die uitzondering niet bekend zijn gemaakt, mogen zij den
regel en behoeven zij niet de uitzondering te veronderstellen.

De duitsche wetcrever heeft voor de Kommandit-Gesellschaft
geen schriftelijke inkleeding noodig geacht, maar haar wel
aan openbaarmaking onderworpen en den
Kommanditist in
solidum
aansprakelijk gesteld voor alle verbindtenissen, die
na het sluiten der overeenkomst en vóór hare bekendma-
king in het daartoe bestemde register, ten behoeve van de
Vennootschap, zijn aangegaan. De Commanditair kan zich
evenwel van deze aansprakelijkheid
in solidum bevrijden,
wanneer hij het bewijs levert, dat de crediteur, die voldoe-
ning van hem vordert, niettegenstaande er geen openbaarma-
l^ing heeft plaats gehad, toch wist, dat hij Commanditair en
dus slechts beperkt aansprakelijk is; art. 163, 3« lid. Dit
bewijs zal in den regel wel moeijelijk te leveren zijn, en de
kommanditist zal zich dus in de meeste gevallen bij ver-
zuim der openbaarmaking aan de aansprakelijkheid
in soli-
dum
moeten onderwerpen. Daardoor is hij natuurlijk aan den
complementair prijs gegeven, die voor de openbaarmaking
zorg moet dragen.
Thöl meent, dat de bepaling, die den

1132.-2) Arrèt 7 Août 1851. (Dalloz

1) Dalloz O. 1. Société.
eod.). _ 3) O. 1. § 43a. pag. 269.

-ocr page 146-

Kommanditist In het bedoelde geval in soUdum aansprakelijk
stelt, een doodsteek is voor de
Kommandit-Gesellschaft. Wat
hiervan echter zij, de bepaling is mijns inziens volkomen
rationeel i).

De overige bepalingen van het duitsche wetboek betref-
fende de openbaarmaking der
Kommandit-Gesellschaft zijn van
den volgenden inhoud: De openbaarmaking geschiedt na eene
door alle Vennooten onderteekende opgave in het Handels-
register bij de Regtbank van Koophandel, in welker ressort de
Vennootschap gevestigd is. Behalve hetgeen de fransche wet
vordert, moet die opgave nog inhouden de vermelding van den
naam, het beroep en de woonplaats van iederen
Kommanditist,
met uitdrukkelijke vermelding van deze zijn hoedanigheid.
Deze openbaarmaking moet ook door middel der nieuwspapie-
ren geschieden; doch alsdan moet de naam van den
Komman-
ditist,
alsmede het bedrag van zijn inbreng weggelaten worden;
art. 151 A. D. H. G., zie verder art. 152 en 153. Voorts
bedreigt art. 154 den complementair bij verzuim dezer be-
palingen met disciplinaire straffen.

Bij ons had men in de ontwerpen van wet, uitgezonderd
in dat van 21 October 1835, in navolging van den
Code,
schriftelijke akte en openbaarmaking voor alle Vennootschap-
pen van Koophandel voorgeschreven Daaronder was dus
de Vennootschap bij wijze van geldschieting ook begrepen.
In de tegenwoordige wetgeving heeft men deze Vennootschap
echter aan geene openbaarmaking onderworpen. Ook hieruit
meen ik wel met eenig regt te mogen afleiden, dat de wet-
gever geheel en al van de beginselen omtrent de fransche
société en commandite heeft willen afwijken. Bij deze soort
van Vennootschap is] [het consequent de openbaarmaking te
bevelen; want de openbaarmaking der akten van Vennoot-
schap in \'t algemeen moet dienen om derden bekendheid te

1) Ook het Codigo Commercial van Portugal stelt de compartes bij gebreke
van openbaarmaking™2n
solidum aansprakelijk, (artt. 580, 585, 600). Zie verder
brinckmann O. 1. § 55 noot 3. — 2) Voorduin T. 1. pag. 92, 117—120.

-ocr page 147-

^erscliafFen met zoodanige quot;bepalingen der overeenkomst, die
de gevolgen naar buiten voor ieder der quot;Vennooten in het
bijzonder regelen. De Vennootschap bij wijze van geldschie-
ting echter heeft voor den geldschieter geen gevolgen naar
buiten, en daarom bestaat er voor haar ook geen grond om
de openbaarmaking te bevelen. Men zou hiertegen nu wel
kunnen inbrengen, dat de openbaarmaking toch nuttig is, om
Collusie tusschen den eigenaar van het bedrijf en den geld-
schieter te voorkomen. Bij faillissement van eerstgenoemde
zou immers de geldschieter zijne hoedanigheid kunnen ver-
loochenen en zich als gewoon schuldeischer voor het geheele
bedrag van zijn kapitaal voordoen. Ik zal niet ontkennen,
dat dit gevaar bestaat; maar collusie tusschen schuldenaar en
schuldeischer ter bedriegelijke verkorting der regten van
derden is altijd mogelijk, en dus zou deze grond te veel be-
quot;wijzen; men moest de openbaarmaking dan voor alle overeen-
komsten voorschrijven. De
Pauliana is aan de schuldeischers
bij art 1377 B, quot;W. en 777 W. v. K. gegeven, en meer kan
cn behoeft de wetgever niet voor hen te doen i).

•A-ls een andere grond voor de wenschelijkheid, om aan de
akten van Commanditaire Vennootschap openbaarheid te geven,
quot;^oert men ook wel aan, dat de geldschieter aan den koopman
eerst de middelen heeft verstrekt, waardoor deze zijn bedrijf
uitbreiding kon geven en zich zelven daardoor crediet kon
Verschaffen, en de geldschieter na eenigen tijd het kapitaal
terug zou kunnen nemen, zonder dat de schuldeischers er iets
quot;^\'an merken, terwijl dan de eigenaar van het bedrijf, op het
eenmaal erlangde crediet blijft voorthandelen, even alsof hij
bet kapitaal nog in handen had, waarvan evenwel schijn noch
schaduw aanwezig is. Maar ook deze grond bewijst weder te
quot;^eel; want dan zou men voor alle gevallen, waarin een koop-
man zich met geleende middelen crediet verschaft, openbaar-
beid dienen voor te schrijven. Vooral bevele men dan het
in
\'deposito geven van gelden openbaar te maken, of men dient

1) HoltiüS T. 1. pag. 114 amp; 11.5.

-ocr page 148-

zelfs nog verder te gaan en de openbaarheid te gelasten voor
l\'nbsp;alle gevallen, waarin kooplieden elkander crediet geven; want

het crediet, dat een koopman bij den eenen heeft, stelt hem
in staat het zich ook bij den anderen te verwerven. Beveel
\'1nbsp;nu in al die gevallen openbaarheid en de handel zal óf zich

•iinbsp;er niet aan storen óf ten ondergaan

Ifïnbsp;Ook de duitsche wetgever heeft voor de Stille Gesellschaft

geen openbaarheid noodig geacht.

Het voorafgaande resumerende komen wij tot het besluit,
dat onze Wetgever met opzet is afgeweken van het stelsel
door de fransche wet omtrent de Commanditaire Vennootschap
gehuldigd; dat hij dit stelsel echter bepaald had moeten vol-
gen, wanneer het zijne bedoeling ware geweest aan de fransche
Commanditaire Vennootschap eene plaats onder onze regts-
instellingen in te ruimen ; dat onze wet voorts slechts de ver-
eischten voor de italiaansche Commanditaire Vennootschap
opsomt; dat het eindelijk naar de duidelijke voorschriften on-
zer wet niet mogelijk is onze bepalingen voor de commandite
aan te vullen door de beginselen, die voor het bestaan eener
fransche Commanditaire Vennootschap vereischt worden. De
plaats onder onze regtsinstellingen aan de commandite inge-
ruimd, geldt dus de italiaansche en niet de fransche. Algemeen
moge men er anders, misschien juister dan ik, over denken,
ik geef mijn overtuiging te kennen, die ik vertrouw ook in
de volgende bladzijden nog door het een en ander nader te
kunnen regtvaardigen. De fransche Commanditaire Vennoot-
schap bestaat in onze wet niet alleen niet, maar is naar deze

1) Zie beinckmann L. 1. Zie daarentegen busch O. 1. Zusätze III pag. 45
ff- —
neüstattee en van den sande. Beschouwingen over het duitsche wets-
ontwerp van koophandel, in de Jaarb. voor regtsgel. en wetg. Dl, XII, 1850,
pag. 624.

-ocr page 149-

ook niet bestaanbaar. De beperkte aansprakelijkheid van den
Commanditair maakt volgens de fransche beginselen inbreuk
op het algemeene beginsel, bij art. 1177 B. W. gehuldigd
dat alle roerende en onroerende goederen van den schn.1-
denaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige, voor zijn per-
soonlijke verbindtenissen aansprakelijk zijn.
ToijLLIEK i) noemt
dit beginsel teregt //Ie principe conservateur des sociétés,quot; en
niijns inziens mag men niet te ligtvaardig aannemen, dat de
Wetgever er van heeft willen afwijken. Zijne bedoeling ten
dien aanzien moet uitdrukkelijk bewezen zijn.

Ik twijfel niet, of bij menigeen zal de vraag rijzen, wat het
er eigenlijk op aankomt, of het uit de italiaansche dan wel uit
de fransche beginselen omtrent de commandite voortvloeit^
dat de Commanditair tot in het oneindige winsten kan genie-
ten, zonder dat hij iets meer dan een bepaald bedrag behoeft
te verliezen. Toch geloof ik dat men spoedig anders zal oor-
deelen, wanneer men bedenkt, dat het hier genoemde niet het
eenige gevolg uitmaakt; want ware dit het geval, dan zou
ik het zelf vrij onverschillig achten, welk stelsel hier ten
grondslag ligt. Men moet evenwel niet uit het oog verliezen
dat er nog andere gevolgen zijn, die uit beide stelsels voort-
vloeijen en dat die gevolgen even als de stelsels zelve hemels-
breed van elkander verschillen. Gaat men nu van de itali-
aansche beginselen uit, volgens welke de commandite geene
societas is, dan geven deze van zelf de gevolgen aan de hand,
die men kan toepassen. Gaat men daarentegen van de fran-
sche uit, volgens welke de cotnmandite wèl in den vorm eener
•societas bestaanbaar is, dan kunnen de gevolgen die op hunne
beurt daaruit voortvloeijen, niet naast de beperkte aansprake-
lijkheid behouden worden, zonder gevaar dat daardoor veel
kwaads gesticht wordt. De praktijk heeft dit voldoende be-
wezen. Vandaar de vele beperkende bepalingen die in de
meeste positieve wetgevingen voorkomen, en die den Com-
manditair in strijd met het beginsel, waarvan men uitgaat,

1) Le droit civil francais. Brnxelles, 1820, T. III, pag. 48.

-ocr page 150-

dat hij socius is, meest alle regten, die hem als zoodanig zou-
den toekomen, ontnemen. En toch zouden die bepalingen niet
gemist kunnen worden, wanneer men hetzelfde beginsel vol-
houdt. En nu vraag ik, wat de voorkeur verdient; een
beginsel, dat de grenzen voor de bevoegdheid van den Com-
manditair van zelf aanwijst, of een wet, die, van een tegenover-
gesteld beginsel uitgaande, als een remedie voor het kwaad,
hetgeen zij vreest, dat daaruit kan voortvloeijen, allerlei be-
perkende bepalingen inhoudt? Ik geloof een beginsel; want
dit geeft alle beperkingen aan de hand, die door het gezond
verstand uit den aard der zaak afgeleid kunnen worden; maar
een Wetgever is niet in staat alle gevallen te voorzien, en
dus ook niet om alle gewenschte beperkingen in te voeren.
De volgende bladzijden, die over de afzonderlijke bepalingen
onzer wet omtrent de commandite handelen, zullen ons, ik
twijfel er niet aan, dikwijls de waarheid, van hetgeen wij hier
gezegd hebben, doen inzien.

Wij zullen deze bepalingen thans achtereenvolgens be-
handelen.

I. De naam van den geldschieter mag in de
firma niet voorkomen.

Art. 20, 1\\ lid W. v. K. luidt: ,/Behoudens de uitzonde-
ring in het tweede lid van art. 30 voorkomende, mag de
naam van den Vennoot bij wijze van geldschieting in de firma
niet worden gebezigd.quot;

Deze bepaling is mijns inziens of overbodig, of niet afdoende.
Tegen wie is het verbod gerigt? tegen den geldschieter of
tegen de leden der firma ? Zoo het tegen den geldschieter
gerigt is, is het overbodig. Zoo het tegen de leden der firma
gerigt is, is het niet afdoende.

Ik noem de bepaling van dit artikel daarom ten aanzien van
den geldschieter overbodig, omdat het gebruik eener firma,

i

-ocr page 151-

uit welke namen die ook bestaat, reeds van zelf niet kan vol-
gen nit eene overeenkomst van Vennootschap bij wijze van
geldschieting. Welken naam men ook in de firma aanneme, hetzij
dieQ van den Commanditair, hetzij een anderen, de gevolgen
zuhen steeds dezelfde blijven, omdat de overeenkomst alsdan
beantwoordt aan de wettelijke definitie voor de Vennootschap
onder een firma. Men had dus ook art. 21, voor zooverre dit
den geldschieter, die zijn naam in de firma laat bezigen, hoof-
delijk voor het geheel voor al de schulden der Vennootschap
aansprakelijk stelt, bij ons zonder eenig bezwaar kunnen weg-
laten, omdat die aansprakelijkheid reeds uit art. 18 zou volgen.
Doch de wetgever heeft die bepalingen omtrent het voorko-
men van den naam des geldschieters in de firma niet vastge-
steld met het doel om de regtsgevolgen daarvan te regelen.
Zijn ware bedoeling moge ons uit het volgende blijken.

De commandite was, gelijk ons bekend is, van oudsher een
instelling, waardoor de kapitalen der partikulieren aan den
bandel dienstbaar werden gemaakt en ook voor de partikulie-
ren zelve een gereed middel tot geldbelegging. Men kon
daardoor steeds de winsten behalen, die het geld in den han-
del aangewend voortbrengt, zonder dat het daarom noodig
was zelf te handelen of zonder zelfs in den handel genoemd
te worden. In verloop van tijd heeft de instelling in Frank-
i\'ijk verbastering ondergaan, doch toen men den
Code invoerde,
wilde men aan de commandite in zooverre haar oorspronkelijk
karakter teruggeven, dat zij weder uitsluitend eene instelling
nioest worden, om de kapitalen van hen, die niet tot den han-
delsstand behoorden, toch aan dezen dienstbaar te maken. De
verhouding van den Commanditair brengt dus mede, dat het
Voor hem in de meeste gevallen van groot belang is zijn naam
m de firma niet te doen vermelden. Daar hij evenwel, naar
ket stelsel van den
Code, socius is, en de firma bij onderling
goedvinden der Vennooten wordt vastgesteld, zoo zou aan den
Commanditair natuurlijk de keuze verblijven, om zich wel of
niet in de firma te doen noemen, zonder dat dit van invloed

-ocr page 152-

136

ware op de verpligtingen, die hij jegens derden heeft te vervul-
len. Deze keuze heeft men aan den Commanditair echter
niet willen overlaten, omdat men vreesde dat het aanleiding
tot bedrog zou kunnen geven. Het publiek zou kunnen p ee-
nen dat de Commanditair, die als een vermogend man bek-md
staat, en wiens naam in de firma prijkt, tot in het oneindige
voor de verbindtenissen der Vennootschap aansprakelijk is, en
daarom in de Vennootschap een grooter vertrouwen stellen
dan de werkelijk aansprakelijke Vennooten verdienen i).

Om dit nu te voorkomen was in den Code de bepaling van
art. 25 wel noodig; men is daarmede echter onvolkomen te
werk gegaan, naardien nergens in den
Code het gevolg van
de overtreding dier bepaling wordt aangewezen. Eenige schrij-
vers,
o. a, troplong 2) en delangle 3) meenen, dat de
Commanditair alsdan op grond van de algemeene regtsbegin-
selen omtrent de commandite
in solidum aansprakelijk is. Zij
vergeten evenwel, dat die algemeene regtsbeginselen voor de
commandite, zooals de
Code haar regelt, niet toegepast kunnen
worden, maar dat het bij het beginsel, waarvan deze wetge-
vmg uitgaat, juist integendeel naar algemeene regtsbeginselen
aan den Commanditair zou moeten vrijstaan, zijn naam al of
niet in de firma te doen vermelden.

Onze wetgever nu schijnt ook te hebben willen voorkomen
dat men het publiek kon misleiden door den naam van den
geldschieter in de firma te bezigen, en wilde hiervoor, zoo het
schijnt, meer afdoende maatregelen nemen, dan de fransche
wetgever had gedaan. Vandaar de bepaling van art. 21 dat
de Commanditair
in solidum voor de verbindtenissen der Ven-
nootschap aansprakelijk is, wanneer hij de bepaling van art. 21,
l^ lid overtreedt. Het is echter zeer te betwijfelen of de
wetgever zijn doel, het voorkomen van misleiding, wel bereikt
heeft.

De solidaire aansprakelijkheid zou men den geldschieter

1) Locrb, Esprit du Code de Coramcree. Paris 1811. T. I,pag. 141 ea 142._

2) O. 1. nquot;. 419. — 3) O, 1. n®. 334 et suiv. — Zie ook dalloz, L. 1. nquot;. 1120.

M\'

-ocr page 153-

immers in liet geheel niet kunnen opleggen, wanneer zijns
ondanks zijn naam in de firma gebezigd wordt.
Hij verrigt
dan geene handelingen, die van invloed op zijne verhouding
tot derden kunnen wezen. Wanneer de geldschieter uitdruk-
kelijk wil, of toestaat, of zelfs niettegenstaande hij het kan
beletten, gedoogt, dat men in de firma van zijn naam gebruik
maakt, in al deze gevallen zou men voldoende reden kunnen
vinden, om hem een solidaire aansprakelijkheid op te leggen.
Casaeegis is mede van dit gevoelen en geeft dit in de vol-
gende bewoordingen te kennen: //Si aliquis ex accomendan-
tibus passus fuerit vel permiserit aut expresse vo-
luerit nomen suum ab accomendatario etiam expendi, tune
sine dubio in solidum ultra capitalia cum eodem ac-
comendatario tenereturquot; i). Men ziet dus dat
casaeegis in
het enkele feit, dat de naam van den
accomendans in de
firnia voorkomt, geen voldoende reden vindt, om dezen een
solidaire aansprakelijkheid op te leggen, maar dat hij daar-
quot;voor ook vordert dat de wil van den
accommendans, in
meerdere of mindere mate tot dit feit heeft bijgedragen.

Deze laatste beschouwingen zijn uitsluitend van een regts-
kundigen aard. Bij den wetgever evenwel bestonden, zooals
^ij reeds zeiden, andere redenen om het bezigen van den
naam des geldschieters in de firma niet toe te laten. Ook
die redenen zijn door ons genoemd. Men wilde misleiding
quot;^an het publiek voorkomen. Maar dan had de wetgever
ook moeten zorg dragen, dat het feit niet kon plaats grijpen,
quot;Waardoor die misleiding gepleegd kan worden; en dit heeft
kij mijns inziens niet gedaan; althans het is zeer twijfelach-
tig of bij den stand onzer tegenwoordige wetgeving het be-
doelde feit wel genoegzaam wordt voorkomen, en die twijfel
ten minste had uitdrukkelijk in onze wet opgeheven dienen
te worden. Ik zal, hetgeen ik bedoel, trachten te verduidelijken.

Het wordt door vele auteurs aangenomen, dat het naar al-
gemeene regtsbeginselen aan een koopman vrij staat een firma

1) Disc. XXIX, n». 27.

-ocr page 154-

naar zijne keuze te voeren, wanneer het gebruik der firma
niet bij de wet geregeld is i). Ik zal mij onthouden over
de juistheid dezer meening hier een uitspraak te doen. Maar
zij kan juist zijn, en dit is, voor hetgeen ik betoogen wil,
voldoende. In dit geval dus dat namelijk die meening volko-
men gegrond is, zou toch door hen, die van de firma ge-
bruik maken, ook de naam van den Vennoot bij wijze van
geldschieting, diens ondanks, kunnen gebezigd worden. Wat
helpt dan de bepaling van art. 20, 1« lid, of zelfs die van
art. 21, voor zooverre dit den geldschieter bij overtreding
der eerstgenoemde bepaling
in solidum voor de schulden der
Vennootschap aansprakelijk stelt? Art. 21 zou dan, zooals wij
reeds beweerd hebben, zelfs in het geheel niet toepasselijk
zijn. Zonder dat de geldschieter er eenige aanleiding toe
geeft, of zonder dat hij het zelfs kan verhinderen, zou zijn
naam dus toch in de firma gebezigd kunnen worden en zoo
zou men dus toch het middel tot misleiding in handen heb-
ben, waarvoor de wetgever echter gevreesd heeft.

Of dit alles nu inderdaad ook zoo is laat ik geheel in het
midden. Men ziet er bestaat twijfel op dit punt, en aan dien
twijfel had onze wetgever geen ruimte moeten laten. Het
verbod, dat de naam van den geldschieter in de firma niet
mag voorkomen, had men bepaald tegen hen moeten rigten,
die van de firma gebruik maken. Nu blijkt het wel niet dat
het verbod niet tegen hen gerigt is; want art. 20 l\'\' lid luidt
algemeen: ,/de naam van den geldschieter mag in de firma
niet voorkomen;quot; maar dan is het, zooals ik reeds aanvanke-
lijk beweerde, niet afdoende, een
lex imperfecta, want de sanctie
had hen moeten treffen, die van de firma gebruik maken en
niet den geldschieter; want voor dezen was geen sanctie meer
noodig, daar zijn solidaire aansprakelijkheid, zoo hij zijn naam
in de firma laat bezigen, reeds uit art. 18 zou volgen.

Het ondoeltreffende der bepaling van art. 20, 2\' lid springt
nog sterker in het oog, wanneer men nagaat dat de geoor-

1) Thöl, O. 1. § 19b. nquot;. IV, pag. 112.

-ocr page 155-

loofdheid om voor een firma zoodanige namen te kiezen als
men wil, bij het oprigten eener Vennootschap onder een
firma naar onze wet, in het geheel geen twijfel overlaat.
Deze Vennootschap toch wordt naar luid van art. 16 W. v. K.
aangegaan, om onder een gemeenschappelijken naam koop-
handel te drijven, en nu bevat onze wet hoegenaamd geen
bepalingen, waaruit men slechts zou kunnen opmaken, dat
aan de vrije keuze van dien gemeenschappelijken naam eeni-
gerlei grenzen zijn gesteld. Integendeel; onze wetgever heeft
nog wel de bepaling van art. 21, C, d. C. met opzet weg-
gelaten, welk artikel uitdrukkelijk verbood om andere na-
men in de firma te bezigen dan die der aansprakelijke
Vennooten. Zal men dus bij de keuze der firma eener
Vennootschap niet van iederen naam gebruik mogen ma-
ken? Want voor de firma eener Vennootschap wordt niets
meer gevorderd dan een naam, die natuurlijk voor de Ven-
nooten een gemeenschappelijke naam is. Zullen zij, die mis-
leiding van het publiek beoogen, voor hun firma niet een
goed klinkenden naam mogen kiezen?

Na al zulke bedenkingen meenen wij wel met eenig regt
te mogen betwijfelen of onze wetgever wel rationeel te werk
is gegaan, door in één enkel geval, en daar zelfs onvolledig,
de vrije keuze der firma te beperken. Is het rationeel te
verbieden om in de firma den naam te bezigen juist van den
geldschieter, die dan toch in alle gevallen nog een zeker
kapitaal in het bedrijf heeft gestoken, omdat men vrees koes-
tert dat het publiek door dien naam zou misleid worden,
maar dat men overigens de mogelijkeid heeft opengelaten om
quot;^oor de firma namen te kiezen van personen, die alom voor
vermogend bekend staan, maar die bij het bedrijf voor geen
Cent zijn betrokken?

Ik geloof dat het aangevoerde bij een toekomstige herzie-
ning onzer handelswetgeving, wel een punt van overwe-
ging mag uitmaken, om aan eene opzettelijke regeling van
het gebruik der firma te doen denken. Mijns inziens heeft

-ocr page 156-

de duitsche wetgever daarin een goed voorbeeld gegeven.
Zulk eene regeling zal dan ook voor goed voorkomen, dat de
naam \'van den Vennoot bij wijze van geldschieting ter mis-
leiding van het publiek in de firma gebezigd wordt, en tevens
in alle andere gevallen voorzien, waarin zoodanige misleiding
zou kunnen plaats vinden door het aannemen van andere
namen in de firma dan die der daaronder handelende perso-
nra. Intusschen moge art. 405 O. P. ons nog zooveel moge-
lijk voor die misleiding in bescherming nemen.

Alvorens van de bepaling van art. 20 1lt;= lid afscheid te
nemen, moeten wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij de
uitzondering daarop in art. 30, lid vervat. Dit laatste
artikel luidt als volgt: //De bepaling van het eerste lid van
art. 21 is niet toepasselijk, indien de afgetredene (Vennoot
onder een firma) van Vennoot onder een firma. Vennoot bij
wijze van geldschieting is geworden.quot;

Het was hier te lande van oudsher een gebruik, om een
bedrijf steeds onder dezelfde firma voort te zetten, niettegen-
staande de personen, aan wier naam de firma ontleend was,
reeds uitgetreden of overleden waren. Aan dit gebruik hechtte
men veel waarde, zoo zelfs, dat men het onder de fransche
wetgeving, niettegenstaande het verbod van art. 21 C. d, C.
opvolgde.

Onze wetgever heeft dit gebruik niet willen weren, maar
integendeel den handel volkomen vrij willen laten om het toe
te passen. Doch de bepalingen onzer wet zouden die toe-
passing in den weg staan, wanneer iemand, wiens naam
in de firma voorkomt, uittreedt om verder als Comman-
ditair geïnteresseerd te blijven. In dit geval nu voorziet de
bovenvermelde bepaling i). Zij spreekt echter alleen van het
geval, dat iemand een bedrijf in vereeniging met anderen,
dus als Vennoot onder een firma uitgeoefend heeft, zoodat
van zelf de vraag ontstaat, of iemand, die niet als Vennoot,
maar alleen voor zich zei ven gehandeld heeft, ook het bedrijf
1) Zie verder vooeduin T. 1. pag. 133,

I

-ocr page 157-

Onder de bestaande firma zal kunnen laten voortzetten, of-
schoon hij er als Commanditair nog steeds bij geïnteresseerd
blijft. Het zou toch ook hier van belang voor het bedrijf
kunnen zijn de eenmaal bestaande firma te behouden, //et
ubi par militât ratio, eadem est causa decidendi.quot; Toch,
geloof ik, moet de vraag ontkennend beantvfoord voorden.
Want art. 30 2® lid bevat eene uitzondering op den regel,
gelijk art. 20 1® lid zelf uitdrukkelijk zegt, en de uitzonde-
ring moet beperkt blijven tot het geval waarin de wet haar
toelaat. Bovendien moet men wel in \'t oog houden, dat, in
het geval van Vennootschap onder een firma, de ontbinding
dier Vennootschap openbaar gemaakt moet worden; art. 31
Wetb.
v. Kooph. Het publiek weet dus dat hij, die uitgetre-
den is, maar wiens naam nog in de firma voorkomt, geen
lid dier firma meer uitmaakt.

Nog zou men kunnen vragen, of het, om van de hier vermelde
bevoegdheid gebruik te maken, noodig is, dat de naam van hem,
die ophoudt lid der firma te zijn en Commanditair wordt, van
te voren uitdrukkelijk in de firma voorkwam? Blijkens de
be raadslagingen schijnt dit wel de bedoeling der Regering te
zijn geweest .1), maar de wet zelf stelt geen ander vereischte
dan dat men Vennoot onder een firma geweest is, zoodat ik
de vraag ontkennend moet beantwoorden.

n. De Vennoot bij wijze van geldschieting mag
geen beh\'eer voeren.

Het tweede lid van art. 20 W. v. K. luidt als volgt:
quot;Deze Vennoot (bij wijze van geldschieting) mag geen daad
quot;^an beheer verrigten, of in de zaken van de Vennootschap
Werkzaam zijn, zelfs niet uit kracht eener volmagt.quot;

Dit artikel geldt een punt, dat zeer zeker een der be-
1) Voorduin. ib.

-ocr page 158-

langrijkste van onze geheele stoffe is, en dat steeds velerlei
vragen heeft uitgelokt. Wij zullen daarom trachten er een
zoo naauwkeurig mogelijke behandeling aan te geven.

Bij de vraag naar de bevoegdheid van den Commanditair is het
vooral van gewigt de italiaansche beginselen omtrent de com-
mandite van de fransche wel af te scheiden en steeds voor oogen
te houden, dat er een aanmerkelijk, een hemelsbreed verschil
bestaat tusschen iemand, die slechts
particeps en iemand, die
socius is, en dat derhalve ook de gevolgen, die uit beide ver-
houdingen voortvloeijen, en waaronder de bevoegdheid tot het
voeren van beheer een voorname plaats bekleedt, zeer wijd
uiteenloopen. Dit nu heeft men naar mijn bescheiden oor-
deel meestal over het hoofd gezien en vandaar dikwijls de
groote moeijelijkheid om vele vragen op te lossen. Immers
bij iedere instelling moet de oplossing der voorkomende
vraagpunten uitgaan van het beginsel, dat aan die instelling
ten grondslag ligt. Bij de commandite evenwel heeft men,
zoo komt het mij voor, de gevolgtrekkingen, die alleen uit
het italiaansche beginsel konden worden afgeleid, steeds te
veel naar het fransche beginsel willen wringen, alsof zij ook
daarbij behoorden. Dit heeft men vooral ten aanzien van het
beheer gedaan, hoewel de gevolgtrekking, die men, wat dat
punt betreft, uit het eene beginsel dient af te leiden, ge-
heel en al verschilt van die van het andere beginsel. Dit
onderscheid in de gevolgtrekkingen kan ons reeds uit vroe-
gere bladzijden bekend zijn. De italiaansche school leert ons
dat de
accomendans, niettegenstaande hij in de winsten en
verliezen deelt en dus in dit opzigt belang heeft bij de on-
derneming, waaraan hij zijn geld gegeven heeft, toch geens-
zins eenig eigendom aan die onderneming heeft. Hij mist
dus ook die bevoegdheid, die uitsluitend aan den eigenaar
toekomt en het noodzakelijk kenmerk van het eigendomsregt
uitmaakt, dat is het regt om over de zaak te beschikken i).
Dit regt heeft de
accome^idans dus zelfs niet in het minste opzigt.

1) Decisio 11. G. XXXIX, n». 10. — Casaeegis, Disc, XXIX, n». 26—29.

-ocr page 159-

Volgens liet fransche beginsel daarentegen komen aan den
Commanditair de regten van een socius toe en dus ook dat
■van beheer te voeren. De Code heeft hem evenwel, om ons
bekende redenen, de uitoefening dier bevoegheid niet geheel
en al willen laten, maar hem die ontnomen voor de gevallen,
Waarin hij voor de Vennootschap naar buiten zou moeten op-
treden, Voor het overige mag de Commanditair gebruik ma-
ken van de bevoegdheid, die hem volgens de hem toegekende
boedanigheid toekomt. Tijdens de beraadslagingen over het
art, 27 C. d. C. werd ten aanzien van de bevoegdheid van
den Commanditair het volgende door het Tribunaat in het
midden gebragt:

fUn des droits du Commanditaire est de participer aux dé-
libérations générales de la société, et ces délibérations ont
souvent pour but ou d\'en app r o u v er les opérations ou d\'en
autoriser les engagements, de sorte que, sous ce rapport,
le Commanditaire y concourt et doit y concourir au
moins par son consentement i).

Volgens deze uitdrukkingen, heeft de Commanditair dus de
bevoegdheid om inwendig aan de zaken der Vennootschap
daadwerkelijk deel te nemen. Wij brengen hier
voorts het
reeds medegedeelde
Avis van den Conseil d\'État van 1809 s)
in herinnering, dat de bepaling van art. 27 C. d, C, alleen
quot;^an toepassing verklaarde, voor het geval, dat de Commandi-
tair de Vennootschap naar buiten tegenover derden vertegen-
quot;woordigt. Verder moet men a,rt. 27 dan ook niet uitstrekken,
^iet alleen dat de historie van het artikel er zich tegen
Verzet, maar ook de consequentie van het beginsel, dat de
Commanditair socius is, laat geen andere uitlegging toe.

Toch heeft het hof van Parijs bij arrest van 28 Junij 1880 3)
hieromtrent anders geoordeeld. Een contract van Commandi-
taire Vennootschap hield in, dat de
gérant geenerlei verbind-
tenis mogt aangaan zonder de uitdrukkelijke toestemming der

M Loceé, 1. ]. pag. 147; — 2) Zie boven blz. 49. — 3) Medegedeeld bij
delangle O. 1., nquot;. 390, pag. 1s6.

-ocr page 160-

Oommanditairen. De gérant zou niets mogen verrigten, waar-
over men niet onderling beraadslaagd en toegestemd had; hij-
zou niet naar vrije willekeur mogen handelen. Men meende
dat deze clausule grond opleverde om de Oommanditairen als
verantwoordelijke Vennooten aan te spreken; het Hof be-
sliste dienaangaande, dat, daar aan de handelingen en verrig-
tingen de beraadslagingen der Oommanditairen voorafgingen,
deze als bewerkers dier handelingen, als de ware
gérants te
beschouwen zijn, daar de
gérant niet hij is, die daadwerkelijk
handelt, maar hij, die beveelt, of anders gezegd, van wien de
handeling uitgaat. Mitsdien werden de Oommanditairen so-
lidair aansprakelijk verklaard. Deze beslissing wordt door
delangle goedgekeurd: //Oü le bras a failli, on en punit la
tête,quot; zegt hij, hetgeen een ieder volkomen waar zal noemen,
maar niet waar ten opzigte van Oommanditairen naar fransch
regt, niet waar naar het stelsel van
delangle, die de aan-
sprakelijkheid van den Oommanditairen Vennoot juist daaruit
verklaart, dat deze niet daadwerkelijk handelt, maar slechts
lastgever tot hai^^elen is i).

Delangle zelf geeft wel toe dat de Oommanditairen
het regt hebben om beraadslagingen te beleggen, zelfs met
het doel om de verrigtingen van den
gérant goed te keu-
ren en hun zegel te hechten aan de handelingen die deze
afsluit; hij meent met
pardessus, dat dit geen medewer-
ken tot het beheer daarstelt, omdat die beraadslagingen
wel den
gérant verbinden jegens de Oommanditairen, maar
dat zij eerstgenoemden geenszins beletten toch met derden
naar zijne verkiezing en in strijd met de beraadslagingen te
handelen en door die handelingen de Vennootschap toch geldig
te verbinden; dat een Commanditair in zoodanig geval in het ge-
heel niet ontvankelijk is om de overeenkomsten door den
gérant
met derden gesloten aan te vallen, op grond dat zij met de
voorafgegane beraadslagingen in strijd zijn, behoudens dat de
Oommanditairen eene actie tot schadevergoeding hebben tegen

1) Zie boYen blz. fi7.

-ocr page 161-

hun medevennoot, indien deze in strijd met hetgeen men hij
de beraadslagingen is overeengekomen heeft gehandeld.

Maar indien het daarentegen nit den zamenhang der bepa-
lingen in de overeenkomst blijkt, dat men aan den
gérant
hoegenaamd geen magt heeft gelaten; dat hij slechts heeft op
te volgen, wat de Commanditairen bij de beraadslagingen be-
sluiten; dat hij de uitvoerder is, niet van zijn eigen wil,
maar van dien der Commanditairen, dan kan de vorm, waar-
onder die handelingen verrigt worden, de gevolgen van het
innerlijke der handelingen niet opheffen. De Commanditairen,
die op deze wijze eene rigting aan het beheer geven, zijn tot
m het oneindige voor de schulden der Vennootschap verbonden.

Ik durf echter tegen deze meening, en in de eerste plaats
\'^at de juistheid van het gemaakte onderscheid betreft, eenige
twijfelingen opperen. Daar het toch eenmaal vaststaat dat de
gé-
^ant lasthebber der Commanditairen is, en daar de verpligtingen
^an laatstgenoemden als lastgevers tegenover derden eenmaal
geregeld zijn, zoo is het, mijns inziens, volkomen om het
even en kan het op bedoelde verpligtingen volstrekt van
geen invloed zijn, of de handelingen die de
gérant verrigt,
het gevolg zijn van de volmagt hem bij het aangaan der
overeenkomst verstrekt, of van de hem voor elke handeling
het bijzonder gegeven last. De grond der aansprake-
lijkheid van den lastgever toch ligt daarin, dat deze een
andeling heeft willen doen verrigten, die in zijn belang was;
fn of hij nu zelf de handeling, die het meest in zijn be-
^^quot;g is, heeft bepaald en aangewezen, dan of hij dit aan
de keuze van zijn lasthebber heeft overgelaten, is voor zijne
aansprakelijkheid vrij om het even; //Qui praeposuit tenetur
^psa praepositionequot; ï). Het onderscheid door delangle ge-
maakt is dus mijns inziens onaannemelijk, tenzij men dit
onderscheid uitdrukkelijk in de wet zou kunnen aantoonen.
En daartoe bestaat, mijns inziens, geen kans. Art. 37 C. d. C.
quot;^il alleen voorkomen, dat de Commanditair daden van beheer
1) L 11, § 2 Dig. XIV, 3.

-ocr page 162-

naar buiten verrigt. Iets anders is het of de Code vol-
doende maatregelen heeft genomen om bedrog en misleiding
van het publiek te voorkomen, en in het onderscheid, dat
delangle maakt, ligt misschien voor het jus constituendum
veel wenschelijks. Doch hier hebben wij alleen uit het jus
constitutum
te redeneren.

De inactiviteit van den Commanditair, die naar italiaansche
beginselen geheel en al het gevolg is zijner verhouding,
werd, gelijk wij weten, door de fransche handelspraktijk ge-
heel over het hoofd gezien, en ten laatste werd zelfs de onbe-
grensde activiteit van den Commanditair volkomen als wettig
beschouwd. Vele fransche schrijvers schijnen niet te willen
inzien dat men in hun vaderland de ware beginselen omtrent
onze regtsinstelling verzaakt heeft. Door hun gevoel van
nationaliteit gedreven, trachten zij integendeel zoo veel moge-
lijk te bewijzen, dat de bij hen geldende beginselen, reeds in
Italië bestonden. Tot hen behoort o, a. de groote
teoplong.

Troplong erkent ook, dat de Commanditairen ter be-
raadslaging mogen bijeenkomen en daarbij het regt hebben
//d\'autoriser les engagements de la société,quot; maar hij ontkent
even als
delangee en pardessus dat dit een medewerken
tot het beheer genoemd kan worden. Ook volgens de oudere,
t. w. de italiaansche beginselen omtrent de commandite, had-
den de Commanditairen, volgens
troplong, dit regt, dat
niet meer is dan een waakzaam toezigt over de handelingen
van den
accomendatarius te houden. Om dit te bewijzen be-
roept hij zich op de
Decisio XIV Botae Genuae, terwijl hij
voorts om aan te toon en, dat het verleenen van de bedoelde
autorisatie geen deelneming aan het beheer genoemd kan
worden, vraagt, of iemand ooit het denkbeeld heeft gehad om
den familieraad, dien men aan den voogd ter zijde heeft ge-
steld, als bestuurder der voogdij te beschouwen; het is im-
mers alleen de voogd, die het bestuur heeft, en op wien al-
leen een persoonlijke aansprakelijkheid rust. De familieraad

1) O. 1. N». 423. et s. pag. 165 et s.

-ocr page 163-

^oge het regt hebben om te beraadslagen, maar de voogd
heeft de uitvoering en vertegenwoordigt den minderjarige.
//Si par hasard un conseil est placé auprès d\'un administra-
teur ce conseil ne gère pas, il n\'administre pas.quot;

Die beweringen zijn echter naar mijn oordeel niet juist.

Wanneer het toch waar is dat aan den Commanditair het regt
toekomt om zijn autorisatie te verleenen voor de handelingen,
door den
gérant te verrigten, dan moet hij toch noodzakelijk
het middel hebben om dit regt geldend te maken. Hij moet
dus een actie hebben om den
gérant te dwingen geen andere
handelingen te verrigten, dan waartoe autorisatie is verleend,
en teregt kent men aan den Commanditair dan ook zulk
een actie toe i). Bij dit alles kan men toch niet zeggen,
dat de
gérant volkomen vrij en onbelemmerd is, al zijn
ook de verrigtingen, waarbij hij zijne bevoegdheid te buiten
gaat, zooals
delangle en pardessus opmerken, voor de
Vennootschap volkomen verbindend; wanneer men feitelijk
quot;^\'rij is om te doen wat men wil, is men het nog niet regtens.
De wet kan niemand de feitelijke vrijheid tot stelen ontne-
men, maar toch laat de wet niemand de vrijheid tot stelen.
2oo is het hier met den
gérant ook. Deze kan wel hande-
lingen aangaan zonder autorisatie van den Commanditair, maar
i\'egtens mag hij het niet. De
gérant kan dus niet handelen,
zooals hij wil; maar zijn verrigtingen dienen slechts de uit-
voering te zijn van hetgeen hij met de Commanditairen is
overeengekomen. Nu is het toch een onbetwistbare waarheid,
dat hij, wiens wil noodig is om een handeling te doen plaats
grijpen, en die dus daarvoor zijn toestemming moet geven, ge-
rekend moet worden ook voor zijn deel auteur van die hande-
ling te zijn en dus, zooals ik zeg, inwendig tot die handeling
te hebben medegewerkt. En wat nu het voorbeeld van den fa-
milieraad betreft, dat
troplong hier aanhaalt om zijne meening
toe te lichten, zoo geloof ik dat de familieraad in de gevallen,
waarin hij den voogd autorisatie tot zekere handelingen moet

1) Zie boven blz. 144 en 145.

-ocr page 164-

verleenen, wel degelijk deel neemt aan het bestuur der voogdij ;
want ook de voogd kan gedwongen worden geen handelingen
zonder die autorisatie te verrigten. Wanneer de voogd dus
handelt, zooals zijn pligt het meêbrengt, dan gaan die han-
delingen niet van hem alleen uit, maar van hem en den
familieraad. De vraag is eigenlijk dan eerst van praktisch
belang, wanneer de familieraad handelingen geautoriseerd heeft,
die blijkbaar ten nadeele van den minderjarige waren. Of
deze alsdan ook verhaal heeft op de leden van den familie-
raad is eene zaak, waarmede wij ons hier niet hebben bezig
te houden.

Maar nu kies ik van mijn kant een ander voorbeeld om mijne
meening toe te lichten. Zal men willen beweren dat eene
volksvertegenwoordiging niet tot het vaststellen eener wet
heeft medegewerkt, omdat de Regering die wet ontworpen en
aan de vertegenwoordiging voorgesteld heeft? Evenmin als
zich dit laat verdedigen, zou men de stelling kunnen vol-
houden dat de Oommanditairen hunne medewerking tot de
verrigtingen van den
gérant niet verleenen, wanneer zij ten-
gevolge van een hun toekomend regt voor die handelingen
hunne autorisatie verleenen.

Ik meen verder mij met regt te mogen verzetten tegen
het beweren van
tboplong, dat de accomendantes volgens
italiaansche beginselen hetzelfde regt zouden gehad hebben
als de Oommanditairen volgens den
Code. Met al het ont-
zag, dat ik voor de geleerdheid van dien schrijver koester,
zoo geloof ik toch niet, dat hij zich voor zijne meening
met regt op eenigen gezaghebbenden italiaanschen schrijver
kan beroepen. Wel haalt hij de
Decisio XIV R. G. aan;
doch deze behandelt een geheel bijzonder geval: De
par-
ticipes
in eene onderneming hadden zich verbonden, om
wanneer er voor deze fondsen noodig waren, die na daartoe
gedane aankondigingen te zullen verschaffen. Nu had de
bewindvoerder der onderneming, toen hij geld meende noodig
te hebben, hiervan geen aankondiging aan de
participes

-ocr page 165-

gedaan, maar liet geld van een ander ter leen genomen.
Toen de tijd van terugbetalen gekomen was, bleef de be-
windvoerder tegenover den uitleener in gebreke.

Laatstgenoemde spreekt nu de partieipes voor die terugbeta-
ling aan; zij weigeren dit ecbter op grond dat zij wel is waar
verbonden zijn om, wanneer de onderneming gelden noodig zou
bebben, die, nadat bun daartoe een aankondiging zou zijn ge-
schied, te verschaffen, maar dat zij geen gelden behoefden te
geven, vóór dat hij, die het regt heeft om dat van hen te vorde-
ren, hun bewezen heeft, dat de voorwaarde, waaronder zij zich
verbonden hadden, vervuld was, dus dat de onderneming inder-
daad gelden noodig heeft gehad. Zij beweren dus dat hij, die van
den eischer de gelden opnam, hun van te voren mededeeling
bad moeten doen van de bestaande behoefte en van den toe-
stand der onderneming. Zij hadden toen kunnen onderzoeken
of werkelijk deze behoefte en dus ook de voorwaarde bestond,
waaronder zij zich verbonden hadden. Wanneer het toen zou
zijn gebleken dat er andere middelen aan de hand waren te
geven, om in de bestaande behoefte te voorzien, dan zouden
zij toch ook niet tot eenige storting van gelden verpligt zijn
geweest. En bovendien, misschien hadden zij het geld wel
onder meer voordeelige voorwaarden kunnen verschaffen, dan
Waaronder de bestuurder der onderneming het opgenomen heeft.
Deze had alle mogelijke middelen moeten beproeven en al
datgene moeten doen, waartoe hij verpligt was; hij heeft dit
echter niet gedaan en nu beantwoorden de
partieipes de vor-
dering des eischers tot teruggave der gelden, die men van
bem heeft opgenomen, verder nog met het volgende:

Aansprakelijk voor de handelingen van hem, die de gelden
quot;^an n heeft opgenomen zijn wij niet, want wij zijn slechts
partieipes en geen socii en hij is dus niet als onze institor te
beschouwen. Een opzettelijke volmagt om van u of van een
ander de gelden op te nemen, die wij hem hadden moeten
verstrekken, hebben wij hem ook niet gegeven. Onze
negotiorum
gestor
was hij ook niet, quia non utiliter gessit. Ook gij

-ocr page 166-

waart dit niet, om dezelfde reden; want gij hebt niet iets
gedaan, hetgeen wij hadden behooren te doen, althans het is
niet bewezen dat wij het hadden moeten doen, en de gele-
genheid om dit te onderzoeken is nu voorbij,
ergo:

Ik laat hier geheel in het midden in hoeverre die redene-
ring juist is of niet. Mijn plan was hier alleen aan te toonen
dat
troplong geen regt had om uit die plaats af te leiden
dat den
participes of accommendantes een regt toekwam ,/d\'au-
toriser les achats, les ventes, les engagements,quot; zooals deze
schrijver letterlijk i) zegt. Wat bevat het medegedeelde an-
ders dan een bewering, dat voorwaardelijke schuldenaren
het regt hebben te onderzoeken of de voorwaarde, waar-
onder zij verbonden zijn, werkelijk bestaat en dat dit ongt;
derzoek hier van zelf op eene onderlinge beraadslaging
neêrkwam.

De fransche schrijvers, wier meeningen wij tot dusverre
onderzochten, erkennen, zooals wij gezien hebben alle dat
de Commanditair het regt heeft om zijn autorisatie te ver-
leenen tot de handelingen, die de
gérant te verrigten heeft,
en dat deze zelfs tot schadevergoeding kan worden aange-
sproken, wanneer hij in strijd daarmede handelt. Zelfs be-
weert
troplong, dat de gérant in dat geval van het beheer
kan worden teruggeroepen, en die meening komt mij volko-
men juist voor. Er bestaat een
cause légitime zoo als art. 1856
C. N. voor die terugroeping vordert. Het Hof van Parijs
heeft in beginsel uitgemaakt dat dit artikel ook op de Com-
manditaire Vennootschap toepasselijk is 3).

Bédarride 3) kan zich evenwel met dit stelsel niet veree-
nigen. Teregt ziet hij ook daarin voor den Commanditair niets
minder dan de bevoegdheid om inwendig aan het beheer deel
te nemen. Juist daarom verwerpt hij het. Hij acht zulk een
bevoegdheid onvereenigbaar met de verhouding door de wet
aan den Commanditair toegekend. Deze toch is vreemdeling

1) O. 1, pag. 166 not. 9. — 2) Arrêt de 28 Février 1S50. Gazette des
Tribunaux 30 Mai 1850. — 3) O. ]. T. I. ]Sf°. 250.

-ocr page 167-

in den handel, en bezit de vereischte bekwaamheid niet om zich
met de werkzaamheden te bemoeijen. Zou hij beter dan de
gérant
kunnen beoordeelen wat meer of minder raadzaam of nuttig is?

//Comment,quot; zegt hij, //forcer le gérant sous peine de dom-
mages-intérêts et de destitution, à exécuter des opérations
qu\'il désapprouve? Comment enfin le contraindre à courir
des chances qu\'il trouve trop hasardeuses. Les choses ne
sont pas égales. Les Commanditaires ne perdront jamais que
leur mise, le gérant expose sa fortune et son honneur.quot;

Bédaeride heeft wel gevoeld welke plaats eigenlijk aan
den Commanditair toekomt en zeer teregt op de omstandig-
heid gewezen dat deze vreemdeling is in den handel, en dus
geenszins kan beoordeelen, wat er dient of niet dient te ge-
schieden, Maar deze omstandigheid kan wel ten gevolge
hebben, dat hij wiens zaken het geldt, geen overeenkomst
zal willen sluiten, waardoor beider, zijn en des geldschieters
hoedanigheid met betrekking tot die zaken een en dezelfde
wordt, en waaruit voor beiden gelijke regten volgen ; met an-
dere woorden hij wil hem niet tot
socius hebben. Ik heb dit
hierboven reeds ontwikkeld i). Maar dit alles neemt niet weg,
dat, wanneer iemand de hoedanigheid van een
socius een-
maal heeft, hetzij ten gevolge der overeenkomst, hetzij dat de
Wet hem die hoedanigheid toeschrijft, zooals de
Code werkelijk
ten aanzien van den Commanditair doet, hij daarom wel deel
mag nemen aan de verrigtingen van den handel, al ontbreekt
hem ook de geschiktheid daartoe ; want het beginsel bij de wet
aangenomen, doet hem de geschiktheid natuurlijk niet verwer-
quot;^en. De vraag dient niet te zijn, wat de Commanditair kan,
maar wat hij mag, en wij hebben ons dus streng aan de be-
palingen der wet zelve te houden, en naar de door haar aan-
genomen beginselen te redeneren.

Het bezwaar door bÉdabbide daartegen ingebragt, als zou
de
gérant ten koste van al wat hij bezit en ook van zijn eer-
lijken naam ten wille der Commanditairen, die slechts een

X) Blz. 75 en 76,

-ocr page 168-

beperkt verlies behoeven te lijden, genoodzaakt wezen bande-
lingen te verrigten, die hij onraadzaam acht, gaat niet op.
En al ware dit wel het geval dan bewijst het nog niet, dat
de bevoegdheid door de wet aan den Commanditair toegekend
zich niet zoover uitstrekt. Maar de
gérant behoeft geen han-
delingen tegen zijn zin te verigten; hij is zelf .ocm. en geen
bediende, die slechts de bevelen zijns meesters te volgen
heeft. Heeft hij zich echter bij het aangaan der overeen-
komst verbonden geheel en al den wil der Commanditairen
op te volgen, gesteld dat zulk een beding tusschen Ven-
nooten gemaakt kan worden, dan heeft hij het zich zei ven te
wijten, wanneer hij handelingen moet verrigten, die tot zijn
schade uitloopen. //Habet quod sibi imputet.quot;

Ik hoop met het voorafgaande geslaagd te zijn in mijn poging
om den grondslag aan te wijzen, waarop de
beschou.wingen om-
trent de bevoegdheid van den Commanditair dienen te berusten.

Mijn betoog zamengevat komt hierop neer. Naar de itali-
aansche beginselen heeft de Commanditair van zelf hoege-
naamd geen bevoegdheid om aan het beheer deel te nemen.
Naar fransche beginselen daarentegen heeft de Commanditair
ten dien aanzien volkomen de bevoegdheid van een
sociMs,
behoudens voor zooverre positieve wetsbepalingen hem daar-
van uitsluiten.

Wij hebben ons bij de voorafgaande beschouwingen omtrent
de bevoegdheid van den Commanditair tot het voeren van
beheer, wat de fransche Commanditaire Vennootschap betreft,
geheel en al aan den
Code aangesloten. Wij werden daartoe
genoodzaakt, naardien wij de meeningen der fransche schrij-
vers wenschten mede te deelen, en deze berusten voor het
meerendeel op de bepalingen van den
Code. Die bepalingen
zijn evenwel thans vervangen door de wet van 6 Mei 1863,
die de bevoegdheid van den Commanditair ten aanzien van het
beheer regelt. Die wet deelen wij thans in haar geheel mede:
/\'Article unique. Les articles 22 et 28 du Code de com-
merce sont modifiés ainsi qu\'il suit:

-ocr page 169-

27.nbsp;L\'associé commanditaire ne peut faire aucun acte de
gestion, même en vertu de procuration.

28.nbsp;En cas de contravention à la prohibition mentionnée dans
l\'article précédent, l\'associé commanditaire est obligé, solidaire-
ment avec les associés en nom collectif, pour les dettes et
engagements de la société qui dérivent des actes de gestion
qu\'il a faits, et il peut, suivant le nombre ou la gravité de
ces actes, être déclaré solidairement obligé pour tous les enga-
gements de la société ou pour quelquesuns seulement.

Les avis et conseils, les actes de contrôle et de surveillance
n\'engagent point l\'associé commanditaire.quot;

Deze wet noemt dus meer bepaaldelijk de verrigtingen op, die
aan den Commanditair geoorloofd zijn, hetgeen de
Code niet deed.

Hieruit volgt mijns inziens dat de bevoegdheid, die de Com-
ïuanditair volgens den
Code had, door de nieuwe wet niet is
uitgebreid, maar integendeel eenigzins is ingekort. Door te
zeggen dat zekere verrigtingen door die wet opgenoemd, geen
aansprakelijkheid van den Commanditair ten gevolge hebben.
Wordt mijns inziens stilzwijgend te kennen gegeven, dat alle
handelingen, waarbij de Commanditair iets meer doet, dan hem
hier gegund wordt, hem wel jegens derden verbinden. Of-
schoon nn de
gérant tegen den zin van den Commanditair
geenerlei handeling zal mogen verrigten, zoo zal deze zich
toch de bevoegdheid niet meer kunnen voorbehouden, om aan
den
gérant zijn toestemming of autorisatie voor de verbindte-
nissen te geven. De Commanditair heeft nu niets meer dan
het
veto behouden, ten minste wanneer ook andere Vennooten
het regt hebben zich te verzetten tegen de verrigtingen van
een Vennoot, aan wien uitsluitend het beheer is opgedragen i).

Men ziet voorts dat de nieuwe wet de beperking der be-
voegdheid van den Commanditair, om deel te nemen aan de
Verrigtingen der Vennootschap, slechts uitstrekt tot die daden.
Waarbij de Vennootschap naar buiten optreedt.

De duitsche wetgever ontzegt bij art. 158 A. D. H. G.

Zie daarover brinokmann, O. 1. § 39, pag. 147.

-ocr page 170-

den Kommanditist uitdrukkelijk het regt om voor de Ven-
nootschap handel te drijven, of zich zelfs te verzetten tegen
de uitvoering van iets wat de complementairen voor de on-
derneming wenschen te verrigten. In dit opzigt stelt de wet-
gever de Commanditairen echter niets ten achteren hij andere
Vennooten, die het drijven van handel aan één of meer hun-
ner medevennooten hebben opgedragen; want ook voor hen
bepaalt art. 99 volkomen hetzelfde, als hetgeen wij hier ten
aanzien van de Commanditairen mededeelden. Ik zal dus
geen meening uitspreken over art. 158; anders zou ik de
vraag moeten behandelen, of het daarin vervatte beginsel in
het algemeen voor Vennootschappen behoort te gelden, en
daarmede zou ik mijn bestek te buiten gaan. Het is voor
ons genoeg wanneer wij consequentie bespeuren en wanneer
wij de beginselen, die men in het algemeen voor Vennoot-
schappen heeft aangenomen, niet minder op de commanditaire
dan op eenige andere Vennootschap zien toepassen. Onze be-
schouwingen betreffen vooral die bepalingen, die men bijzon-
der voor de commandite in het leven heeft geroepen.

En nu dienen wij eindelijk ook over te gaan tot de behan-
deling van de reeds medegedeelde bepaling van ons Wetboek
van Koophandel. Zij ontzegt den vennoot bij wijze van geld-
schieting het regt om eenigerlei daad van beheertever-
rigten of in de zaken der Vennootschap werkzaam te
zijn, zelfs uit kracht eener volmagt. Dit laatste schuiven
wij voor eenige oogenblikken op zijde, en dan vragen wij,
of de bepaling aan den geldschieter bevoegdheden ontneemt,
die hem anders wel zouden toekomen, dan wel of zonder die
bepaling aan den geldschieter de bevoegdheid tot de hier op-
genoemde handelingen naar onze wet toch zou ontbreken.

De door mij verdedigde stelling, dat onze Vennootschap bij
wijze van geldschieting gelijk staat met denbsp;; dat

de geldschieter dus niet de plaats bekleedt van een socius, maar
van een
particeps, duldt, na hetgeen door mij ook ten aan-
zien der gevolgen betoogd is, die uit elk dezer beide verschil-

-ocr page 171-

lende verhoudingen in het bijzonder, juist ten aanzien van de
bevoegdheid tot het beheer, voortvloeijen, niets anders, dan
dat ik ook de hier voorkomende bepaling van art. 20, 2\' lid,
volkomen als een regtsgevolg beschouw van de verhouding
door onze wet aan den geldschieter toegekend. Hetzelfde deed
art. 28 van het ontwerp 1822 i).

Uit mijne stelling dient echter nog meer voort te vloeijen.
Ue geldschieter heeft niet alleen geen bevoegdheid tot de ver-
rigtingen, welke onze bepaling op het oog heeft, maar zelfs
mag hij zoo min als ieder ander eenige andere handeling
verrigten, waartoe men de vergunning van den eigenaar
noodig heeft. De geldschieter heeft dus niet alleen geen be-
voegdheid om juristische handelingen voor het bedrijf te ver-
rigten; maar hij mag ook niet op het kantoor, of magazijn,
of de ateliers werkzaam zijn, ja in weerwil van den eigenaar
beeft hij het regt zelfs niet op het kantoor of de andere loca-
len voor het bedrijf bestemd te verschijnen.

Zulk een wijde strekking heeft nu wel is waar de bepa-
ling van art, 20, 2quot;^ lid niet, doch men leide hieruit niet af
dat de geldschieter de bevoegdheid wel zou hebben tot han-
delingen, die de voornoemde bepaling niet omvat, maar waar-
toe hij slechts om den aard zijner verhouding onbevoegd is,
In geenen deele. Men moet die bepaling in verband met
art, 21 beschouwen; om dit laatste artikel is zij geschreven,
Uit verbindt den geldschieter tegenover derden, wanneer hij
de handelingen in art, 20, 2quot; lid bedoeld, toch mogt verrigt
bebben. Verrigt de geldschieter dus andere handelingen, waar-
toe hij om den aard zijner verhouding onbevoegd is, dan zal
bij wel niet ingevolge art. 21 tegenover derden verbonden
maar daarom kan hij het toch jegens den eigenaar
quot;^an het bedrijf zijn, wanneer hij aan dezen door zijne han-
delingen schade heeft toegebragt. Men moet den geest van
^nze bepalingen nagaan. Daaraan beantwoordt volkomen het-
geen ik betoog. De wetgever wilde alles voorkomen, wat
1) Zie boven blz. 102.

-ocr page 172-

het publiek in den waan zou kunnen brengen dat de geld-
schieter een gewone compagnon is en dat men dus in dien
waan bij het verleenen van crediet ook op hem zou rekenen.
Of de wetgever daarmede nu gelijk heeft of niet, laat ik
voorloopig geheel en al daar. Maar ongetwijfeld is dit de
geest onzer bepalingen. En vandaar dat onze wetgever aan
den geldschieter al zoodanige handelingen verbiedt, die bij
het publiek eenigerlei vermoeden van den hier bedoelden
aard zouden kunnen opwekken.

Welke zijn nu meer bepaaldelijk de handelingen, die art.
20, 2quot; lid op het oog heeft? Wat dient men te verstaan door
de uitdrukkingen dat de geldschieter geen daad van be-
heer mag verrigten of in de zaken van de Vennoot-
schap werkzaam zijn. M^
de pinto i) meent dat men voor
daden van beheer voornamelijk te houden heeft alle die daden,
waartoe de Commanditaire Vennoot niet krachtens de wet of
de statuten bevoegd is, en die van dien aard zijn, dat zij aan
derden moeten bekend worden. Ik geloof dat dit laatste alleen
genoeg zou zijn geweest en dat de zin: //waartoe de Comman-
ditaire Vennoot krachtens de wet of de statuten onbevoegd
is,quot; zeer wel gemist had kunnen worden. De wet verklaart den
Commanditair onbevoegd tot daden van beheer en wanneer
wij nu op de vraag: wat zijn hier daden van beheer? ant-
woorden, die daden, waartoe de wet den Commanditair onbe-
voegd verklaart, dan weten wij nog niet veel meer; van
handelingen waartoe de statuten den Commanditair onbevoegd
verklaren kan er hier in het geheel geen sprake zijn, daar
de statuten hem wel verrigtingen zouden kunnen opdragen,
zoo de wet hem niet uitdrukkelijk verbood eenigerlei hande-
ling zelfs uit kracht eener volmagt te verrigten, zoodat de
Commanditair ook in dit geval krachtens de wet onbevoegd is.

Over de uitdrukking: //in de zaken der Vennootschap werk-
zaam zijn,quot; heeft M\'\'.
de pinto zich in het geheel niet uit-
gelaten.

1) Handleiding tot het Wetb. v. Kooph. \'sHage, 1854. Dl. II, pag. 53.

-ocr page 173-

Anders echter M\'. holtius i), die meent dat men de hier
Voorkomende bepalingen
restrictive moet opvatten, en dat daar-
mede alleen zoodanige handelingen bedoeld zijn, v^elke men
ook als gemagtigde kan plegen; dus juristische handelingen:
Contracteren, aliëneren, libereren. De geldschieter mag dus
Wel op het kantoor v^^erken; dat is niet //être employé
pour
les affaires,quot; maar „aux affaires de la société.quot; Verder mag
hij ook de beraadslaging bijwonen, om er zijn gevoelen te
zeggen, zooals de geleerde schrijver meent. Doch ook deze
Verklaring kan mij geenszins ten volle bevredigen. Ik erken
gaarne dat er onder de hier opgenoemde handelingen eenige
zijn, die voor den geldschieter niet het bij art. 21 bepaalde
gevolg zullen hebben; maar ik geloof toch niet dat hij tot
deze handelingen of zelfs tot eenige andere van nog minderen
aard de bevoegdheid heeft.

Bovendien geloof ik niet, dat de uitdrukking zoo geheel
restrictief genomen moet worden, als M\'.
holtius ons dit
Voorstelt, en dat er dus alleen zoodanige handelingen door
bedoeld zouden zijn, die de geldschieter als gevolmagtigde met
derden afsluit. De woorden //zelfs niet uit kracht eener vol-
magt,quot; wettigen die uitlegging, mijns inziens, niet. Vooreerst
toch moet men voor het verrigten van elke handeling vol-
magt hebben van hem wien de handeling eigenlijk aangaat.
Ik zal zonder uw volmagt evenmin op uw kantoor werkzaam
mogen zijn als een verbindtenis voor u aangaan. En al ware
dit ook niet zoo en de beteekenis van de uitdrukking //zelfs
niet uit kracht eener volmagtquot; slechts beperkt tot die geval-
len, waarin men in naam van een ander met derden handelt,
dan nog kan men uit de bijvoeging dier uitdrukking niet
afleiden, dat er slechts handelingen aan den geldschieter ver-
boden zijn, welke men ook als lasthebber kan verrigten
geen andere; die uitdrukking kan betrekking hebben op
de handelingen, die onder de voorafgaande zijn begrepen en
Waarbij een lastgeving te pas komt.
T- 1. pag. 113.

-ocr page 174-

Dat voorts »in de zaken van de Vennootschap werkzaam
zijnquot; zou heteekenen: //être employé pourquot; niet //aux affai-
res de la sociétéquot; ook dit is mijns inziens onjuist; ik meen
dat er veel meer grond voor een tegenovergestelde opvatting
bestaat. Ware de opvatting van M\'.
holtius juist, dan zou
//in de zaken werkzaam zijnquot; hetzelfde heteekenen als //een
daad van beheer verrigtenquot; en dan zou men moeten aanne-
men, dat onze Wetgever noodeloos tweemalen hetzelfde om-
schrijft. Tot dit laatste mag men echter niet dan hoog noodig
besluiten, en er is hier tegen die onderstelling zeker zeer veel
in te brengen. Het volgende moge dit bewijzen.

m^ holtius meent dat men onze bepaling tot den fran-
schen tekst dient terug te brengen en haar naar luid van dien
moet verklaren. De geschiedenis van ons artikel leert ons
echter, dat men juist iets anders heeft willen te kennen geven
dan er in het fransche staat. //Etre employé pour les affai-
res de la sociétéquot; wil letterlijk vertaald niets anders zeggen
dan //tot de zaken der Vennootschap gebruikt worden.quot;
Deze woorden bevonden zich werkelijk in de ontwerpen van
ons Wetboek. Op verlangen van een der afdeelingen werden
die woorden echter vervangen door //in de zaken van de
Vennootschap werkzaam zijn

Hieruit blijkt dns dat men onze bepaling ten onregte uit
den franschen tekst zou trachten te verklaren, naardien men
juist niet heeft willen behouden wat er letterlijk in den fran-
schen tekst stond. Nu moet er ook reden voor die verande-
ring geweest zijn, en ik geloof dat die wel is na te gaan.
Het was natuurlijk aan de afdeeling, die de verandering
wenschte, bekend, dat er strijd bestond ten aanzien van het-
geen art, 27 C, d. O, aan den Commanditair verbood, en zij
wist ook, dat men in Frankrijk een
Avis van den Conseil
d\'Etat
ter verklaring van dit artikel ter hulpe heeft moeten
roepen 2), Waarschijnlijk heeft men dien strijd bij ons willen
voorkomen en daarom een eenigzins duidelijkere omschrijving
1) VooRDüiN T. 1. pag. 116. — 2) Zie boven blz. 49.

-ocr page 175-

noodig geacht dan de fransche tekst inhield. Wanneer men
nu bij ons den strijd in den zin van het
Avis van den Conseil
d\'Etat
had willen oplossen, en men den geldschieter eenvou-
dig het verrigten van daden van beheer naar buiten had willen
quot;Verbieden, dan waren de bewoordingen //geen daad van be-
teer verrigtenquot; voldoende geweest. Nu heeft men daar toch
nog een andere uitdrukking op laten volgen. Blijkbaar heeft
nien dus met deze latere uitdrukking iets anders willen te
kennen geven, dan hetgeen men reeds gezegd had. In de
zaken werkzaam zijn, duidt ook eigenlijk meer aan, dat
nien zich met inwendige verrigtingen bezig houdt; het be-
teekent veeleer //être employé aux,quot; dan: //pour les affai-
res,quot; zoodat ik geloof, dat het, naar luid onzer bepaling, aan
den geldschieter ook verboden is om op het kantoor of in
eenige andere localen, voor het bedrijf bestemd, werkzaam te
Zijn. De reden dat onze wet aan het verbod zulk een wijde
strekking heeft gegeven, ligt voor de hand. Een geldschie-
ter is gewoonlijk iemand van vermogen, en de wetgever wil
niet, dat het publiek ongegronde vermoedens ten opzigte van
zijn betrekking tot het bedrijf zou opvatten. Wanneer een
geldschieter zich steeds en steeds, al is het dan ook inwendig,
niet werkzaamheden bezig houdt, zou dit spoedig genoeg rucht-
baar kunnen worden en ligt aanleiding tot vermoedens kun-
nen geven, die de wetgever wil voorkomen. Alle handelin-
gen, die tot zulke verrnoedens aanleiding kunnen geven, zijn
den geldschieter verboden en zullen voor hem de gevolgen,
bij art. 21 bepaald, te weeg brengen, en hem dus tegenover
derden aansprakelijk maken. Alle andere handelingen zijn den
geldschieter slechts in zooverre geoorloofd, dat zij die gevol-
gen niet hebben. Hij is tot deze handelingen echter evenmin
bevoegd. Echter zullen zij slechts een regtsbetrekking tus-
schen hem en den eigenaar van het bedrijf te weeg brengen.

Wij hebben nog bij eenige speciale punten stil te staan,
die door sommige schrijvers onder de bevoegdheden van den
geldschieter geteld worden. Zoo wordt hem door M\'.
HOL-

-ocr page 176-

Tius de bevoegdheid toegekend om de beraadslagingen bij te
wonen, omdat het toch ook het geld van den Commanditair
is, waarmede gehandeld wordt. Ondanks dit laatste moet ik
echter, ook wat dit punt betreft, met den geleerden schrijver
verschillen. Wanneer de geldschieter zijn geld aan iemand
toevertrouwt, die er mede handelen mag, moet hij ook weten,
dat die persoon de noodige bekwaamheid bezit, om zelfstan-
dig het bedrijf uit te oefenen. Niets belet evenwel den geld-
schieter bij de overeenkomst toch de voorwaarde te maken,
dat men hem zal beraadslagen alvorens er eenigerlei verbind-
tenis of handeling voor het bedrijf wordt aangegaan. Het
staat een ieder vrij een raad of wenk te geven, om iemand
van een voorgenomene handeling, waarvan men geen goede ge-
volgen inziet, terug te houden, of om hem tot iets beters aan
te sporen. Dit kan de geldschieter dus ook doen, zelfs zon-
der een opzettelijk beding. Maar om gehoord te worden,
wanneer hij zijn raad wil mededeelen, of om ter beraadsla-
ging opgeroepen te worden, moet de geldschieter een opzet-
telijk beding maken. Komt men dit ten zijnen opzigte niet
na, dan kan hij gebruik maken van art. 1302 B. W. en ont-
binding der overeenkomst met schadevergoeding eischen.

Geenerlei beding zal evenwel den geldschieter eene be-
voegdheid kunnen geven, om zijn wil of wensch in eenigen
anderen vorm dan in dien van raad of van wenken te kennen
te geven. Van een beslissenden invloed op hetgeen er verrigt
wordt mag zijn wil nooit of nimmer zijn. Hij, aan wien de
geldschieter zijn kapitaal heeft toevertrouwd, moet in zijn
doen en laten steeds volkomen vrij blijven. M\'.
kist be-
weert echter het tegendeel; volgens dezen schrijver kan men
wel overeenkomen, dat de Complementair tot zekere handelin-
gen de toestemming van den Commanditair zal behoeven.
Hij meent dat dit geen heheer te noemen is. Ik heb die
stelling reeds vroeger durven bestrijden, en ik geloof niet
zonder grond. Ik wensch mij hier echter meer bij de vraag
1) O. 1. pag. 147.

-ocr page 177-

te houden, of namelijk, een beding zooals door M\'\'. kist
bedoeld wordt, geldig kan worden geacht. En ook wat dit
betreft zie ik mij genoodzaakt met den bekwamen schrijver van
gevoelen te verschillen.

Het is toch mijns inziens een onmiskenbare waarheid, dat,
200 ik mijn toestemming tot het verrigten van een handeling
moet geven, die daar zonder niet zou verrigt zijn, ik door het
verleenen van mijn toestemming tot die handeling heb mede-
gewerkt; wel niet medegewerkt door de daad, maar door
mijn wil; en dat dit, gevoegd bij het belang, dat ik bij
die handeling heb, voldoende is, om haar, al is zij ook door
een ander verrigt, toch als mijn eigen handeling te doen be-
schouwen, en er op mij de verantwoordelijkheid van te verhalen.

De twee vereischten, die ons volgens de beginselen van regt
en natuurlijke billijkheid voor de handelingen van een ander
aansprakelijk doen zijn: het belang bij die handelingen en
onze wil, zonder welken zij niet zouden gepleegd zijn, zou-
den dan ook ten aanzien van den geldschieter bestaan, wan-
neer deze de voorwaarde had gemaakt, dat de Complementair,
zonder zijn toestemming geen handelingen zal mogen verrig-
ten. Wat zou den geldschieter in dit geval van een gewonen
Vennoot onderscheiden. Mijns inziens niets. De geldschieter
verrigt wel niet daadwerkelijk de handeling. Maar ieder andere
Vennoot, die van het beheer is uitgesloten, doet dit evenmin,
toch is hij aansprakelijk voor de handelingen van zijn
medevennoot, aan wien het beheer is opgedragen. Die aan-
sprakelijkheid heeft geen anderen grond, dan de twee voor-
Waarden zoo even genoemd: de handelingen zijn namelijk in
het belang van dien Vennoot geschied en ter. uitvoering
van zijn wil.

Wij meenen op goede gronden te hebben aangetoond dat
juist het ontbreken van deze laatste voorwaarde, of liever de
omstandigheid dat de Commanditair niet door zijn wil tot het
doen verrigten der handelingen heeft bijgedragen, ook al-
leen zijn niet-verantwoordelijkheid voor die handelingen kan

-ocr page 178-

regt vaardigen, ofschoon zij ook in zijn belang gepleegd
worden

Nu is het de vraag, of die volkomen inactiviteit, die mag-
teloosheid, dat totale gemis aan een beslissenden invloed op
de handelingen en verrigtingen van hem, die de zaken drijft,
ook door onze wet ten aanzien van den geldschieter gevorderd
worden. Zoo wij op deze vraag een toestemmend antwoord
kunnen geven, dan maakt de niet-aansprakelijkheid van den
Commanditair, bij art. 20, 2« lid vastgesteld, ook naar onze
wet geen inbreuk op het beginsel der natuurlijke billijkheid,
dat men verantwoordelijk is voor de handelingen, die iemand
in een betrekking verrigt heeft, waarin hij in ons voordeel
werkzaam moest zijn. En met zulk een antwoord aarzelen wij
geen oogenblik; wij meenen het te kunnen regtvaardigen.

Vooreerst vermelden wij dat één der afdeelingen tijdens de
beraadslagingen over onze wet zeer teregt opmerkte, dat de Ven-
noot bij wijze van geldschieting niet handelt, maar meer
1 ij d e n d is Wat wordt evenwel de geldschieter, wanneer
men is overeengekomen dat de complementair zonder zijn toe-
stemming geen handelingen zal mogen verrigten ? Blijft hij dan
ook lijdend of wordt hij handelend? Niemand zal het laatste
betwisten; want de Commanditair handelt dan mede door zijn
lastgever, den complementair, die de uitvoerder is van zijn wil.

Het genoemde beding dus zou den geldschieter de hoeda-
nigheid doen verliezen, die men bij het regelen zijner regten
en verpligtingen op den voorgrond stelde.

Ten tweede wijzen wij op art. 32 W. v. K. Daarin wordt
uitdrukkelijk bekrachtigd dat de Vennoot bij wijze van geld-
schieting geen beslissenden invloed op de zaken kan uitoefe-
nen. Het regt om over die zaken te stemmen wordt in dit
artikel verklaard niet tot de bevoegdheid van den geldschieter
te behooren. Hiertegen zegt men misschien dat dit artikel
slechts één enkel geval op het oog heeft, te weten, wanneer
er na ontbinding der Vennootschap (sc. onder de firma) tot
1) Zie boveu blz. 77.-2) Vooeduin T. 1. pag. 130 in fine.

-ocr page 179-

de keuze van een vereffenaar wordt overgegaan. Docli men
houde in het oog, dat dit geval ook het eenige is, waarbij de
quot;Wetgever van een stemming der Vennooten spreekt. Hij
had hier dus gelegenheid te verklaren, dat aan den geldschie-
ter die bevoegdheid ontbreekt, gelijk dit dan ook v^erkelijk
verklaard wordt.

En zou het nu niet ongerijmd zijn te willen beweren, dat
de wetgever in alle andere gevallen wel aan den geldschieter
vergunt over de zaken te stemmen en hier juist niet? Welke
redenen kunnen hiervoor bestaan hebben?

Of heeft de wetgever gemeend, dat alle andere Vennooten be-
lang bij de benoeming van den vereffenaar hebben, omdat zij
quot;vvegens diens handelingen nog aangesproken kunnen worden,
terwijl dit voor den geldschieter het geval niet is? Zoo men
dit voor de reden houdt, vergeet men geheel en al, dat het
jnist dikwijls voor het grootste gedeelte het geld van den Com-
manditair is, dat in de onderneming steekt, en het is hem dus
niet onverschillig, aan wien de vereffening toevertrouwd wordt.
Hij heeft dus zoo goed als de Vennooten, aan wie het regt
om te stemmen wél is toegekend, belang bij de keuze van den
vereffenaar. De ware reden echter, waarom de geldschieter van
het regt om tot de keuze mede te werken is uitgesloten, springt
uit het artikel zelf in het oog. De bevoegdheid om te stem-
men wordt beschouwd niet als iets, wat uitsluitend toekomt
aan een beheer voerenden Vennoot, maar aan een Vennoot,
aan een
socius, omdat, gelijk de Decisio Rotae Genuae van het
verschil tusschen den
socius en den particeps sprekende, zoo
juist opmerkt, //socius administrationi negotiationis formam dare
potestquot; 1). En teregt zegt dus ons artikel, dat de geldschie-
ter die bevoegdheid niet heeft; want hij is geen Vennoot,
quot;w. z. geen eigenlijke Vennoot, geen
socius, maar slechts
particeps.

Ik geloof dus met volle regt te mogen stellen, dat de geld-
schieter, naar onze wet, over het algemeen en altijd de be-

1) Dec. XXXIX, n». 10.

-ocr page 180-

voegdiieid mist om een voor den gang der zaken beslis-
sende stem uit te brengen, hetgeen ook het gevoelen is van
M\'. holtius 1).

Wanneer men nu is overeengekomen dat de Complementair
voor zijn handelingen en verrigtingen de toestemming van den
Commanditair noodig heeft, dan geeft zoodanig beding aan den
Commanditeir natuurlijk een bevoegdheid, die \'geheel en al
in strijd is met den aard zijner overeenkomst, daar de over-
eenkomst van Commandite ook volgens onze wet juist moet
medebrengen dat de Commanditair zulk een bevoegdheid niet
heeft. Sluit deze dus eene overeenkomst, waardoor hij die
bevoegdheid toch verkrijgt, dan spreekt het van zelf, dat hij
een geheel andere overeenkomst heeft aangegaan dan de wet
onder Vennootschap bij wijze van geldschieting verstaat. De
handelingen kunnen niet verigt worden zonder dat hij ze ook
wil; worden zij dus verrigt, dan heeft hij door dien wil tot
de handelingen medegewerkt, M\'.
kist moge om zijn meening
te regtvaardigen, die werkzaamheid geen eigenlijk gezegde
maar een meer negatieve werkzaamheid noemen, omdat de
Commanditair wel een handeling van den complementair kan
beletten, maar hem niet tot eeu handeling kan noodzaken:
wij noemen het een werkzaamheid gelijk iedere Vennoot uit-
oefent, die van het beheer is uitgesloten. Nooit of nimmer
vermag de eene Vennoot iets meer dan een handeling van den
anderen te beletten. Noodzaken tot een handeling kan de een
den ander nooit. Een Vennoot is geen bediende, die de beve-
len zijns meesters moet opvolgen. Wel is de Vennoot, die dit
bij het aangaan der overeenkomst op zich heeft genomen,
als Vennoot verpligt uitvoering te geven aan datgene, wat
men onderling besloten heeft te doen verrigten; maar iets
tegen zijn zin behoeft hij niet te verrigten. Alle handelingen
moeten uitgaan van den vereenigden gemeenschappelijken wil
van alle Vennooten, en de Commanditair zou dus, bij een beding
zooals door
M\'. Kist bedoeld wordt, hoegenaamd geen min-
1) L. 1.

-ocr page 181-

dere regten hebben, dan ieder ander Vennoot, die van het
beheer is uitgesloten.

Is het den geldschieter geoorloofd toezigt op het beheer
te houden? M\'.
kist i) kent hem die bevoegdheid natuurlijk
toe. De geldschieter zal volgens zijn beweren inzage kunnen
nemen van de boeken en de kas der Vennootschap. Ik geloof
echter niet dat de geldschieter zich naar onze wet ten volle
op zulk een bevoegdheid kan beroepen; doch hij kan het op-
zettelijk bedingen. Zoo hij wil dat dit beding hem van nut
^^al zijn, is het raadzaam in de overeenkomst te bepalen, dat
hij bij dezen of genen stand der zaken zijn geld zal mogen
terugvorderen; anders zal hem zijn toezigt weinig baten. Want
Wat ook de stand der zaken moge zijn, tot welke doeleinden
®en zijn geld ook bestede, hij zou het vóór den tijd bij de
overeenkomst bepaald niet kunnen opeischen.

Ik vind het twijfelachtig of de geldschieter ingevolge art. 11
W. V. K. de bevoegdheid heeft om inzage van de boeken en
papieren te nemen. Dit artikel toch staat wel in het algemeen
aan een Vennoot het regt tot die inzage toe, zonder dat daarbij
voor eenigerlei Vennoot uitdrukkelijk uitzondering wordt ge-
maakt, doch het is aan den anderen kant waarschijnlijk, dat
dit artikel, voor zooverre het aan een Vennoot het regt toe-
kent om inzage van de boeken en papieren te nemen, slechts
gemeenschappelijke boeken en papieren bedoelt en van dien
aard zijn zij tengevolge der overeenkomst van Vennootschap
bij

vvijze van geldschieting volgens onze wet niet.
Maar toegegeven, dat, volgens art. 11, ook de Vennoot bij
^ij\'^e van geldschieting de bevoegdheid heeft om inzage van
de boeken en papieren te nemen, dan zouden wij het nog
geenszins billijken, zoo men daaruit iets zou willen bewijzen
tegen hetgeen door ons ten opzigte der hoedanigheid van den
Vennoot bij wijze van geldschieting beweerd is. Want wat
hem vergnnd is voor zich bij overeenkomst te bedingen zonder
dat er zijn hoedanigheid om veranderd wordt, kan hem ook
1) L. 1. 2) Holtius T. 1. pag. 88.

-ocr page 182-

door de wet zelve even goed regtstreeks vergund worden,
en men zou dus mogen aannemen, dat de bevoegdheid om
inzage van de boeken en papieren te verlangen, aan den
Vennoot bij wijze van geldschieting nuttigheidshalve is ver-
leend. Ook de duitsche wetgever heeft dit regt aan den
stillen Gesellschafter toegekend (art. 253 A. D. H. G.) Niemand
zal daarom aan dien Vennoot een andere hoedanigheid toe-
schrijven, dan door de wet zelve voorop gesteld wordt.

De Vennoot bij wijze van geldschieting kan vorderen, dat hem
op vooraf bepaalde tijdstippen of anders op de tijdstippen, waarop
de koopman gewoon is zijn balans te maken, dit is meestal één-
maal \'s jaars, een afschrift van staat en balans worde overge-
legd )). Men denke evenwel niet, dat tegenover dit regt van
den geldschieter een rekenpligtigheid bestaat van den eigenaar
van het bedrijf, en deze dus als
mandans van den geldschieter
beschouwd moet worden 2). Verre van dien. Iedere rekenplig-
tige of
mandataris moet een staat en balans overleggen, maar
daarom is nog niet een ieder, die staat en balans moet over-
leggen, een mandataris. De overlegging van staat en balans
behoort daarom tot de verpligtingen van den eigenaar van
het bedrijf, omdat het een stilzwijgende voorwaarde is van
de door hem aangegane overeenkomst. De omstandigheden,
waarvan het afhangt of en hoeveel hij schuldig is aan den geld-
schieter, zijn hem alleen bekend, en niets is dns natuurlijker
dan dat hij gerekend wordt zich tegenover den geldschieter
verbonden te hebben, om aan dezen op de tijdstippen, dat er
van een schuldig of niet schuldig zijn sprake kan wezen,
mededeeling van die omstandigheden te doen. //Overeenkom-
sten verbinden niet alleen tot datgene, hetwelk uitdrukkelijk
bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen, naar den
aard van dezelve overeenkomst door de billijkheid,
het gebruik, of de wet gevorderd wordt,quot; art. 1375 B. W.

1) Straccha de Contractibus Mercatornm. Nquot;. 8—10.— 2) M\'. van nierop
Over de vraag: Zijn commanditaire Vennootschappen met aandeden aan toonder
bestaanbaar 9
In Themis. Dl. VI, s\'Hage 1845, pag. 43, noot J.

-ocr page 183-

Onze besclionwingen bepaalden zich tot hiertoe tot het
onderzoek : in hoeverre de Commanditair ten gevolge der
overeenkomst al dan niet van zelf de bevoegdheid heeft om
beheer te voeren of in het algemeen in de zaken werkzaam
te zijn. Wij hebben tevens nagegaan, in hoeverre de resulta-
ten, die men betreffende dit punt uit het eene of het andere
der beide beginselen, het italiaansche en het fransche, verkrijgt,
in de onderscheidene wetgevingen, waarmede wij ons hebben
bezig gehouden, zijn aangenomen, beperkt of gewijzigd,

Nu verbieden onze wet en de Code de Commerce of tegen-
woordig de wet van 6 Mei 1868, zooals wij weten, aan den
Commanditair om ook uit kracht van een volmagt beheer te.
voeren.
FrÉmeey laakt den franschen wetgever ten hevigste
om deze bepaling. Gedurende meer dan zes eeuwen, beweert
hij, achtte men slechts dengene als Vennoot aansprakelijk,
die door zijn handelingen, gedragingen of zijn handteekening
aanleiding gaf om te vooronderstellen, dat hij geassociëerde
is. Binnen die grenzen, meent hij, had men zich dienen te
houden. Men heeft het regt om van iemand de nakoming
der verbindtenissen van de Vennootschap te vorderen, wanneer
men hem kan toevoegen : //Gij hebt mij door uwe daden aan-
leiding gegeven om te vooronderstellen, dat gij aansprakelijk
waart, toen de Vennootschap de verbindtenis aanging.quot; Maar
het verbod aan den Commanditair, om als gemagtigde van den
gérant op te treden, houdt frÉmery voor een inbreuk op de
regten van den handel, en hij meent dat die bepaling niet
noodig was, om misleiding van het publiek te voorkomen:
\'/C\'est bouleverser le droit,quot; zegt hij, //que de mettre ainsi la
législation au service des gens avonturieux, qui sont victimes
d\'une folle confiance.

Celui qui n\'est trompé que par sa faute n\'a rien à deman-
der à la loi.quot;

Ik geloof dat frémery het hierin wel wat overdrijft. Ik wil
liier niet onderzoeken in hoever het feit op zich zelf is aan te

i) O, 1. pag, 59 et suiv,

-ocr page 184-

nemen, dat men gedurende zes eeuwen liet beginsel had ge-
huldigd, dat iemand als Vennoot aansprakelijk is, wanneer hij
door zijn gedragingen aanleiding heeft gegeven, om te geloo-
ven, dat hij geassocieerde is. In alle gevallen meen ik het
te mogen betwijfelen of het beginsel zelf wel op een redelijken
grond steunt. Ik geef in bedenking of niet juist de huldiging
daarvan inbreuk maakt op de gezonde regtsbegrippen, en of
men niet juist daardoor het regt dienstbaar maakt aan ligt-
zinnige personen, die het slagtoffer zijn van hun eigen her-
senschimmige denkbeelden. Het is niet zoo zeer het vertrouwen
zelf, dat ik in iemand stel, hetgeen mij regt geeft de nakoming
eener verbindtenis van hem te vorderen, maar wel wat tot

dit vertrouwen aanleidino- heeft

moet van dien aard zijn, dat zij voor niemand eenigen rede-
lijken twijfel overlaat, dat hij met regt zijn vertrouwen in den
een of anderen persoon stelt, door wien de verbindtenis zal
worden nagekomen. De eenige persoon, van wien wij met
regt de nakoming eener verbindtenis mogen verwachten, is hij,
voor wien de handeling verrigt is, en in wiens magt het was
haar te willen of niet te willen. Op geen andere omstandig-
heid kunnen wij een regt gronden, om de nakoming eener
verbindtenis van iemand te vorderen; want waar ik een aan-
leiding in meen te zien om te vooronderstellen, dat iemand
mijn schuldenaar is, ziet gij het niet, en het is dus niet be-
wezen dat mijn vooronderstelling op een regtmatigen grond
berust. Wanneer iemand dus eenvoudig daden pleegt, die mij
doen vooronderstellen, dat hij de een of andere
hoedanigheid
heeft, waarom ik hem als mijn schuldenaar kan beschouwen,
dan moet eerst die hoedanigheid zelve bewezen zijn, alvorens
ik hem kan aanspreken.

De plaats, waarop feémeet zich beroept om aan te toonen,
dat het beginsel, waarvan hij spreekt, werkelijk gold, is bo-
vendien zeer verkeerd gekozen. Het is de ons reeds bekende
plaats der
Decisiones Rotae Genuae: //Socius agit contra sociales
debitores et a socialibus creditoribus convenitur quum sub ejus

gegeven. Die aanleiding

-ocr page 185-

nomine, expresse vel tacito, sit contractumquot; Kennelijk geeft
I^RÉMERY aan die plaats een geheel verkeerde uitlegging. Hij
nieent er voor te kunnen schrijven: //Particeps agit etc.,quot;
hoewel zij juist, zooals ons hekend is, dient, om het onder-
scheid tusschen een
socius en een particeps te bepalen, en om
de reden aan te wijzen, waarom eerstgenoemde van derden
de nakoming der verbindtenissen kan vorderen en wederkee-
rig door hen kan worden vervolgd, en waarom ditzelfde het
geval niet is met den
particeps. Zij zegt volstrekt niet dat
iemand, die door zijne gedragingen aanleiding geeft te voor-
onderstellen, dat hij
socius is, ook als socius aansprakelijk dient
te zijn; zij geeft alleen te kennen, dat iemand, die werkelijk
de hoedanigheid van een
socius bezit, ook als zoodanig aan-
sprakelijk is, omdat een
socius het altijd in zijn magt heeft
de handelingen, die er gepleegd wordgn, te willen of niet te
willen. //Sociusquot; zegt zij in tegenstelling tot den particeps,
\'/administrationi negotiationis formam dare potest;quot; en daarom
wordt er, zooals de
Decisio teregt zegt, altijd uitdrukkelijk of
stilzwijgend, in naam van een
socius gecontraheerd. Er is
dus steeds een
vinculum juris tusschen den socius en derden
aanwezig, waaruit over en weder acties geboren worden. Ik
meen dus, dat dezelfde plaats, waarop
erémery zich tot sta-
ving van zijn beweren meent te kunnen beroepen, een bewijs
tegen dit beweren oplevert, en ik koester het volle vertrou-
wen, dat zij integendeel mijn meening bevestigt.

Teregt is de fransche wetgever dan ook niet van het begin-
sel uitgegaan door
erÉmery vooropgesteld, toen hij de bepa-
ling in het leven riep, die den Commanditair verbiedt beheer
te voeren. Het is ons bekend, dat genoemde wetgever met
dit verbod slechts heeft willen voorkomen, dat men onder
schijn-aansprakelijkheid van den een of anderen
„homme de
paillequot;
de commandite bedriegelijk zou bezigen als een mid-
del om roekelooze en gewaagde ondernemingen ten uitvoer
te brengen. De Commanditair, verzekerd zijnde, dat hij nooit
l) Dec. u. G. XXXIX, n°. 9. — Zie boven blz. 34 en 70.

-ocr page 186-

meer zou behoeven te verliezen dan hij verkoos, zou spelen
en niet geregeld handelen. Van dit standpunt was het dan
ook zeer consequent, dat men den Commanditair verbood om
zelfs als gevolmagtigde beheer te voeren; anders zou de maat-
regel, door den wetgever noodig geacht, door een vohnagt
geheel en al illusoir gemaakt kunnen worden.

De duitsche wetgever heeft aan den Kommandiiist echter
wel gegund om als procuratiehouder of gevolmagtigde beheer
te voeren; art. 167 laatste lid A. D. H. G. Doch deze wet-
gever heeft zich bij de bepaling, die den
Kommanditist van
het regt van beheer te voeren uitsluit, op een geheel an-
der standpunt geplaatst dan de fransche. Die uitsluiting is
slechts de consequentie van het beginsel door hem in het
algemeen voor Vennootschappen aangenomen en bij art. 99
ook op de
offene Gesellschaft toegepast: dat namelijk de
Vennooten, die bij de overeenkomst van Vennootschap met
het beheer zijn belast, de overige daarvan uitsluiten. Dien-
volgens is dus de
Kommanditist van het beheer uitgesloten,
omdat hij naar den aard zijner overeenkomst geen nijverheid
maar slechts fonds kan aanbrengen (art. 150) en dus de com-
plementarissen van zelf uitsluitend met het beheer belast wor-
den. Het spreekt dus van zelf dat de
Kommanditist als pro-
curatiehouder of gevolmagtigde mag handelen; want dan
handelt hij niet ter voldoening aan een verpligting, die hij
in qualiteit van Vennoot op zich heeft genomen, zooals het
geval zou zijn, wanneer hem bij het aangaan der overeen-
komst het beheer ware toevertrouwd. In hoeverre er nu
van het stelsel van het duitsche wetboek misbruik te maken
is zal de tijd ons moeten leeren. Men moet hierbij echter
wel in aanmerking nemen, dat men vooreerst aan de duitsche
natie misschien minder ligtzinnigheid kan toeschrijven, dan
aan de fransche; dat er voorts door den duitschen wetgever
dikwijls disciplinaire straffen zijn gesteld op het verzuim der
bepalingen, die in het belang van het publiek opzettelijk voor
de commandite in het leven zijn geroepen, en dat eindelijk

-ocr page 187-

de Kommanditist, wanneer hij voor de Vennootschap handelt,
verpligt is, uitdrukkelijk van zijn qualiteit van procuratie-
houder of handelsgevolinagtigde kennis te geven, terwijl er
bovendien op het stuk van procuratiehouders en handelsge-
volmagtigden in het duitsche wetboek een opzettelijke rege-
ling voorkomt.

Onze wet verbiedt evenals de fransche aan den Comman-
ditair om zelfs als gevolmagtigde beheer te voeren. Het kan
niet van belang ontbloot geacht worden, de reden na te gaan,
die onzen wetgever die bepaling in het leven heeft doen
roepen. Men meende, dat die bepaling noodig was, omdat
de geldschieter, daar hij in de winsten deelt en slechts een
beperkt verlies lijdt, anders ligt te roekeloos zou wagen. i).
Ik geloof echter niet, dat dit een voldoende grond is om den
geldschieter het beheer als gemagtigde te verbieden. Want
die grond leidt tot de conclusie, dat een gemagtigde nimmer
belang mag hebben bij de handelingen die hij verrigt. En
dit wordt toch nergens verboden. Is het nu niet alweder
een inconsequentie, dat men den geldschieter, die nog altijd
iets te veliezen heeft, verbiedt om als gemagtigde voor het
bedrijf te handelen, en dat ieder ander, die op de een of
andere wijze, hetzij door het genieten van percenten, hetzij
door in de winsten te deelen, bij het bedrijf geïnteresseerd
is, maar nim.mer eenig geldelijk verlies behoeft te lijden, die
bevoegdheid wel heeft? Ik ontken daarom niet, dat het ge-
vaar, waarvoor men gevreesd heeft, bestaat; maar als men
het niemand, die bij het bedrijf eenig voordeel heeft, ver-
biedt, om als gemagtigde voor dat bedrijf te handelen, moet
men het den geldschieter zeker niet verbieden. De eigenaar
van het bedrijf moet zelf weten, wien hij tot zijn gemagtigde
kiest, en wanneer hij een onbezonnen en roekeloozen waag-
hals gekozen heeft, zal hij het zich zei ven moeten wijten zoo
hij door dezen schade lijdt.

Het duitsche wetboek houdt dan ook teregt geen bepaling

1) Voorduin T. 1. pag. 181.

-ocr page 188-

in, die aan den stillen Gesellschafter verbiedt om als gevol-
magtigde beheer te voeren t).

Wij hebben nu nog eenige oogenblikken stil te staan bij
art. 21 W.
v. K., hetgeen bepaalt, dat de Vennoot bij wijze van
geldschieting, die zich in strijd met de bepaling van art. 20,
2quot; lid, met het beheer inlaat, hoofdelijk voor het geheel voor alle
schulden en verbindtenissen der Vennootschap aansprakelijk is.

Wij voor ons zien in die bepaling niets anders dan een
strafbepaling. Vele schrijvers s)quot; staan daarentegen een geheel
ander gevoelen voor. Zij meenen dat de overtreding van
art. 20, 2= lid den Gommanditair tot een gewonen Vennoot
onder een firma maakt en dat hem art. 21 daarom dezelfde
verpligtingen jegens derden oplegt als aan den gewonen Ven-
noot. Mijns inziens is die meening echter verkeerd. Onte-
genzeggelijk bestaat er, naar onze wet, een scherpe grensliin
tusschen den Vennoot onder een firma en den Vennoot bij
wijze van geldschieting. De Vennoot onder een firma is
socius
in den waren zin des woords. De Vennoot bij wijze van geld-
schieting is dit echter niet. De overeenkomst van
societas nu
berust op
consensus 3). Een enkel feit door iemand gepleegd
kan hem dus niet de hoedanigheid van een
socivs ge^n.

Ook de wet kan de natuur der dingen niet veranderen ; zij
kan iemand geen hoedanigheid geven, die hij niet heeft. //Ne-
que enim lex facere potest ut qui manifestus fur non sit, ma-
iiifestus sit, non magis quam qui omnino fur non sit, fur sit
et qui adulter aut homicida non sit, adulter vel homicida
Sitquot; 4); wij meenen daar te mogen bijvoegen : //et qui s o ciu s
non sit, socius sit.quot;

1) Volgens het russische regt is het den Commanditair uitdrukkelijk vergund
als handelsbediende in de zaken, waarbij hij met zijn kapitaal geïnteresseerd is,
werkzaam te zijn. (
beinckmank, O. 1. § 56. No. VIII noot 30). - 2) Kist
O. 1. pag. 148. ~ J. P. V. Over de beteekenis der woorden: alle de
schulden,quot; in art. 21 W. v. K., geplaatst in de Opmerkingen en Mededee-
hngen betrekkelijk Nederlandsch Regt, van
M-. oüdeman amp; diephdis. Gro-
ningen 18.52. Jaargang VIII, pag. 39 amp; yolgg. — 3) Pr. § 1, Inst. III 25 —
L. 19 amp; 20 Dig. XVII, 2. - 4) Gajus III, f 194.

-ocr page 189-

Zelfs naar het fransche regt geloof ik niet dat de overtre-
ding van art. 27 G. d. C. den üommanditair tot een
associé
en nom collectif maakt.
Het eenige onderscheid tusschen beide
soort van Vennooten bestaat wel is waar daarin dat een
associé
en nom collectif
tot in het oneindige en de Commanditair slechts
beperkt aansprakelijk is. Maar\' als aan den Commanditair dit
voorregt, dat eigenlijk op een tusschen hem en den
gérant
gemaakt beding berust, eenmaal is toegestaan, dan bestaat er
volstrekt geen regtsgrond, waarom men hem dit voorregt zou
ontnemen, wanneer hij zich met de werkzaamheden van het
bedrijf inlaat. De Commanditair is naar den
Code Vennoot en
als zoodanig tevens lastgever. Dit betwijfelt niemand. Nu zou
het toch ongerijmd zijn te willen beweren, dat iemand iets
niet met hetzelfde gevolg zelf zou kunnen verrigten, wat hij
door een ander laat verrigten. De
Code heeft echter om re-
denen van openbaar belang den Commanditair verboden zelf
te handelen, en daarom is het gevolg op die overtreding ge-
steld als een strafbepaling te beschouwen. Dat die straf nu
juist daarin bestaat, dat aan den Commanditair gelijke ver-
pligtingen jegens derden worden opgelegd, als ware hij
associé
en nom collectif h
toeval; dit kan den aard der bepaling niet
veranderen. De tegenwoordige wet van 6 Mei 1863 schijnt
ook inderdaad van de door mij hier verdedigde beginselen te
zijn uitgegaan. Zij heeft den Commanditair in geval van
overtreding aan geheel bijzondere verpligtingen onderworpen.
Derhalve is naar die wet zeker de stelling onhoudbaar ge-
worden, dat de Commanditair, door in strijd met de wet da-
den van beheer te verrigten
associé en nom collectif wordt.
Nogtans is deze stelling vroeger door vele fransche schrijvers
verdedigd geworden

De bepaling, die den Commanditair verpligtingen jegens
derden oplegt, wanneer hij het verbod ten aanzien van het
beheervoeren overtreedt, is dus zoowel naar de fransche als
naar onze wet als een strafbepaling te beschouwen. Wij
1) Zie o. a. delangle O, 1. 403, pag. 161.

-ocr page 190-

zullen dus bij de beantwoording van sommige vragen, die
zoowel ten aanzien van art, 28 C. d. C. als van ons art. 21
W. V. K. geopperd zijn, ook van de denkbeelden der fran-
sche schrijvers gebruik kunnen maken.

Men heeft ten eerste gevraagd, of de wet onder alle de schul-
den der Vennootschap ook die verstaat, welke vóór het tijdstip
der overtreding ontstaan zijn? De meeste schrijvers beantwoor-
den deze vraag, onzes inziens, teregt bevestigend Hiertegen
zou men, wel is waar, kunnen zeggen, dat het regelloos is, om
aan een vroegeren schuldeischer een nieuwen medeschulde-
naar te geven, en uit de overtreding regten toe te kennen
aan degenen, die er niet benadeeld door konden worden;
maar de geheele bepaling is, onzes inziens, regelloos en on-
billijk, en op dien grond zou men haar geheel en al mogen
weg redeneren. De wet spreekt bovendien te duidelijk om hier
den regel van
hermogenianus toe te passen: /\'Interpreta-
tione legum poenae potius sunt molliendae quam asperandae.quot; 2)
De Commanditair zal dus voor alle, zoowel bestaande
als ontstaande en toekomstige schulden der Vennoot-
schap
in solidum met de Vennooten onder een firma aanspra-
kelijk zijn, wanneer hij daden van beheer verrigt. //Durum
sed scriptum.quot;

Bij de nieuwe fransche wet van 6 Mei 1863 is aan die
vraag ten deele een eind gemaakt. De Commanditair wordt
volstrekt solidair aansprakelijk gesteld voor al de schulden
en verbindtenissen der Vennootschap, die uit zijn verrig-
tingen voort vloeij en. Nogtans kan hij, naar het oor-
deel des regters, naarmate van het aantal en het gewigt der han-
delingen met de
associés en nom coZ/ßcfe/solidair aansprakelijk

1) Delangle, L. 1. — Pardessus, Cours de droit Comm, Nquot;. 1037, _

Tkoplong, O. 1. 439. —Peesil, Société de Commerce. Paris pag. 124.—

de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Kooph., Dl. 11 pag. 54. _

J. P. V., in het zoo even aangehaalde opstel. — Eegtsgeleerde adviezen.
\'sHage
1852. Vierde verz. pag. 206—210. — Zie verder Holtius, Voorl. I
pag.
117, die evenwel de vraag niet beslist, maar alléén de gronden voor en
tegen opsomt. —
2) L. 42, Dig. XLVIII, 19.

-ocr page 191-

worden verklaard voor alle verbindtenissen der Vennootschap,
of voor eenige slechts. Voor dit laatste geval spreekt de
wet dus niet duidelijker dan vroeger. Blijkens het
Exposé
des Motifs
echter, zijn onder de laatstvermelde verbindtenissen
wel degelijk ook de vroegere begrepen, aangegaan vóór het
tijdstip, waarop de Commanditair zich in het beheer heeft ge-
mengd. De regering meende, dat de vroegere schuldeischers
ook een regt tegen den Commanditair konden hebben, wan-
neer deze zich in het beheer heeft gemengd en door zijn
handelingen hun onderpand, bestaande in het actief der Ven-
nootschap voor hen heeft verminderd. Het komt mij echter
voor, dat de wetgever hier een al te ver gedrevene voorzorg
voor het belang van derden aan den dag legt, en daardoor
de regtsbeginselen te zeer over het hoofd heeft gezien.

Wanneer de Commanditair zich in het beheer mengt kan
dit óf het gevolg zijn van een volmagt óf hij kan ook
eigenmagtig handelen. In geen dier beide gevallen nu kan
de grond, door de regering aangevoerd om den Comman-
ditair voor vroegere schulden aansprakelijk te stellen, den toets
der reptsbeo-inselen doorstaan. Handelt de Commanditair name-

Onbsp;O

lijk als gevolmagtigde, dan zijn zijne daden ook als de daden
der overige Vennooten aan te merken, en het is alsof deze
de nieuwe verbindtenissen hadden aangegaan en zelve de
handelingen hadden verrigt. Nu weet iedere schuldeischer
dat hij aan het gevaar bloot staat, dat de waarborg, die hij
in de goederen van zijn schuldenaar bezit, verminderd wordt,
doordien deze zich nieuwe schuldeischers creëert, hetgeen aan
iederen schuldenaar
quavis conditione et quovis titido vrij staat;
//nam licet alicui adjiciendo sibi creditorem, creditoris sui facere
deteriorem conditionemquot;. Dit nu zijn de regtsbeginselen die
toepassing verdienen, wanneer de Commanditair uit kracht
van een volmagt beheer voert. En nu het andere geval,
wanneer de Commanditair zich namelijk zonder volmagt met
het beheer inlaat en door zijn handelingen de activa der Ven-

1) L 1, § 2 Dig. XLII, 6.

-ocr page 192-

176

nootsctiap te zoek maakt. Dit levert natuurlijk slechts een
regtsbetrekking op tusschen den Commanditair en de ove-
rige Vennooten, die een actie tegen den Commanditair heb-
ben wegens zijn onregtmatige daad, welke alleen ten hunnen
opzigte gepleegd is. Zij blijven debiteuren van de vroegere
schuldeischers, en deze zijn dus door de handelingen van,den
Commanditair volstrekt niet regtstreeks benadeeld. Zoo de
overige Vennooten evenwel door die handelingen zoo onver-
mogend worden dat zij hunne verbindtenissen niet kunnen
nakomen en zij daardoor in staat van fallissement geraken, dan
zal de actie tot schadevergoeding, die zij tegen den Comman-
ditair hebben, op hunne crediteuren overgaan.

Het mist dus mijns inziens eiken grond, dat de Comman-
ditair door den franschen wetgever ook voor de vroegere schul-
den aansprakelijk wordt gesteld.

De duitsche wetgever bepaalt dat de Kommmiditist slechts
voor de verbindtenissen aansprakelijk is, die hij voor de Ven-
nootschap heeft aangegaan, zonder uitdrukkelijk te verklaren,
dat hij als procuratiehouder of gemagtigde handelt; art. 167,
laatste lid A. D. H, G,

Men heeft ten tweede gevraagd of de Commanditair, wan-
neer hij ingevolge art, 21 de schulden der Vennootschap heeft
betaald, het regt heeft om van de overige Vennooten het door
hem betaalde terug te vorderen? dan wel of de bepaling ook
in het belang der aansprakelijke Vennooten is vastgesteld?

Ook hieromtrent loopen de meeningen zeer uiteen. Het
hof van Parijs heeft bij arrest van 9 Januarij 1836 beslist,
dat de Commanditair, die zich in strijd met de bepaling van
art. 27 C, de C. in het beheer mengt, ook ten opzigte der
aansprakelijke Vennooten zijn hoedanigheid verloren heeft.

Vele fransche schrijvers zoo als bÉdaeeide en delan-
gle
keuren die beslissing goed, nogtans meent laatstge-
noemde schrijver onderscheid te moeten maken of de Comquot;

1) Dalloz 1. I. Nquot;. 1331. — 2) O. 1. 2.59, et s. pag. 310. et s, —
3) O. 1. N®. 412, et s. pag. :65 et s.

-ocr page 193-

manditair zicli eigenmagtig met het beheer inlaat, dan wel of
hij het doet met den wil van den
gérant en op diens verlan-
gen. In dit laatste geval zal de Comm^anditair natuurlijk
kunnen terugvorderen, wat hij ingevolge art. 28 betaald heeft.

Andere schrijvers daarentegen zooals pardessus en
troplong zijn van een geheel tegenovergesteld gevoelen;
laatstgenoemde laakt ten zeerste het zooeven aangehaalde
arrest van het Hof van Parijs.

Ik voor mij geloof niet dat de bepaling in eenig geval als
in het belang der aansprakelijke Vennooten moet beschouwd
worden. Zoo de Commanditair eigenmagtig handelt, dan ver-
rigt hij een onregtmatige daad tegenover de aansprakelijke
Vennooten, die dus genoegzamen waarborg vinden in de actie
tot schadevergoeding, die zij op die daad kunnen gronden.
Handelt de Commanditair daarentegen uit kracht van een vol-
ttagt der aansprakelijke Vennooten, dan behoeft de bepaling
zeer zeker niet in hun belang te gelden. Ik geloof dat naar
de duidelijke bewoordingen van art. 21 de Commanditair in
alle gevallen geregtigd is om hetgeen hij betaald heeft van
de aansprakelijke Vennooten terug te vorderen. De uitdruk-
king ,/hoofdelijk voor het geheel aansprakelijkquot; laat toch
geen andere uitlegging toe, dan dat er ook nog andere aan-
sprakelijke schuldenaren zijn, van wie het geheel kan ge-
vorderd worden, art. 1316 B. W. en dit zijn natuurlijk de
anders aansprakelijke Vennooten.

De Vennoot bij wijze van geldschieting nu behoudt zijn
hoedanigheid, zelfs wanneer hij zich in het beheer mengt.
De Wet stelt hem wel voor de schulden der Vennootschap
even als een Vennoot onder een firma aansprakelijk; maar
de Wet kan niet van hem maken, wat hij niet is; wanneer
hem het bedrijf niet aangaat, betreffen hem de schulden ook
niet, al moet hij ze betalen; de schulden raken alleen de
aansprakelijke Vennooten. In art. 21 W. v. K. wordt dit
door de uitdrukking: //de schulden der
Vennootschapquot; vol-
1) C. de D. C. Nquot;. 1038. ~ 2) O. 1. 440, pag. 175.

js

-ocr page 194-

doende aangewezen. Heeft de Commanditair nu de in art.
2l bedoelde schulden betaald, dan is hij ingevolge art, 1331
B, W, als borg te beschouwen voor hen, wie de schulden
eigenlijk betreffen. Hij moet dus door deze schadeloos wor-
den gesteld. Deze schadeloosstelling strekt zich uit zoowel
ten aanzien van de hoofdsom als van de interessen en de kos-
ten; zelfs tot vergoeding van kosten, schaden en interessen,
indien daartoe gronden zijn, art, 1876 B, W. en de Vennoot
bij wijze van geldschieting treedt bovendien van regtswege
in alle de regten, welke de schuldeischer, dien hij betaald
heeft, tegen den hoofdschuldenaar gehad heeft; art. 1877 en
1438 n\'\', 3 B. W.; hij kan dus ook ieder der Vennooten on-
der een firma voor het geheel aanspreken; art. 1878 B. W.
Ook M\'.
holtius 1) meent dat de geldschieter het regt heeft
om hetgeen hij boven zijn inleg betaald heeft van de Com-
plementairen terug te vorderen, en wel met de
actio pro
socio.
Dit laatste berust natuurlijk op de veronderstelling
dat de Commandite ook naar onze wet eene
societas is.

Ten derde heeft men de vraag geopperd, of de verpligtin-
gen in deze artikelen aan den Commanditair opgelegd, als
handelsschulden beschouwd moeten worden ? met andere woor-
den: kan de Commanditair bij wanbetaling in staat van fail-
lissement verklaard en kan er lijfsdwang tegen hem worden
ten uitvoer gelegd? Ja, antwoordon
delangle en bédar-
ride
Neen, beweren daarentegen pardessus en trop-
LONG^), wier meening ook door het Hof van Bourges is
aangenomen Het Hof heeft hier teregt den regel toegepast,
dat strafbepalingen niet uitgebreid mogen worden. Bij ons wordt
de vraag door twee zeer geachte schrijvers, de heeren M\'.
kist
en leon toestemmend beantwoord. Voor een ontkennende
beantwoording bestaat echter mijns inziens veel meer grond.

1) L. 1. — 2) O. 1. NO. 406, et s. pag. 162 et s. — 3) O. 1. 262 et s.
pag. 314 et s. — 4) C. de D. C. Nquot;. 1038. — 5) O. 1 Nquot;. 433 pag. 17.1 —
6) Arrêt 2 Août 1828, dalloz L. 1. Nquot;. 1382. — 7) O. 1. pag. 157. —
8) Eegtspr. op art. 21,
W. v. K.

-ocr page 195-

De verpligtingen, die art. 21 den Commanditair oplegt zou-
den door het verrigten van een daad van beheer niet op
hem rusten, zoo de Wet het niet uitdrukkelijk bepaalde.
Die verpligtingen zijn dus als een
ohligatio ex lege te
beschouwen. Nu zouden faillissement en gijzeling volgens
art. 764 W. v. K. en art. 588, B. Regtsv. eerst dan toe-
passelijk zijn, wanneer de daad, waarvoor die verpligtingen
zijn opgelegd, onder de daden van koophandel, die
ohligationes
ex lege
voortbrengen, gerangschikt kan worden; laatstbe-
doelde daden nu worden in Art. 5 W. v. K. uitdruk-
kelijk opgenoemd, en dit artikel is in een
limitatieven zin
op te vatten 1). De daden, waarvoor in art. 21, W. v. K.
aan den Commanditair verpligtingen worden opgelegd, zijn in
art. 6 niet genoemd,
ergo.

Ten slotte hebben wij ons nog met eene vraag bezig te
houden, waartoe het verbod aan den Commanditair, om
beheer te voeren, aanleiding heeft gegeven. Wanneer een
Commanditaire Vennootschap bij schriftelijke akte is aan-
gegaan, en een daarin voorkomende clausule aan den Com-
manditair het verrigten van daden van beheer, in strijd met
art. 20, lid, W. v. K. toestaat, kunnen derden bij faillis-
sement van den complementair dan op zoodanig beding een
regt gronden, om den Commanditair, wanneer deze voor het
overige nog geenerlei daad uit kracht van genoemd beding
verrigt
heeh, overeenkomstig art. 21, W. v. K. hoofdelijk
voor het geheel voor de schulden van den complementair
aan te spreken. Een vonnis van de Arrondissements-Regtbank
te Amsterdam, besliste daaromtrent, dat, al mogt de be-
doelde clausule de geheele akte vitiëren, daaruit nog niet
de solidaire aansprakelijkheid volgt, die art. 21 den Com-
manditair oplegt, zoolang deze niet een daad heeft verrigt,
nit welke die aansprakelijkheid \'nader voortspruit % en die
beslissing komt mij zeer juist voor.

1) Hot-tius. Voorl., I pag- 69.-2) Vonnis van 20 Januarij 1843. Begtsgel-
Bijbl. van
den Tex en van Hall. Dl. VI 1844, pag. 561 — 570.

-ocr page 196-

III. De Vennoot bij wijze van geldschieting
draagt slechts tot het beloop van zijn inbreng
in de verliezen.

Ten slotte hebben wij ons bezig te houden met de bepaling
van het derde lid van art. 20, W. v. K. Het luidt: //De
Vennoot bij wijze van geldschieting draagt niet verder in de
schade dan ten beloope der gelden, welke hij in de Vennoot-
schap heeft ingebragt of heeft moeten inbrengen, zonder dat
hij immer tot teruggave van genotene winsten verpligt zij.quot;

Wij hebben in het voorgaande Hoofdstuk getracht de reden
op te sporen, waarom de Commanditair, niettegenstaande hij
tot in het oneindige de winsten van een bedrijf geniet, toch
nooit voor meer in de verliezen behoeft te dragen, dan hij
zelf heeft goedgevonden te bepalen. Op het gezag dier Ro-
meinsche regtsbronnen zijn wij van de stelling uitgegaan, dat
men alleen dan aansprakelijk is voor de handelingen, die
iemand in ons voordeel verrigt heeft, wanneer die handelingen
tevens de uitvoering waren van onzen wil, en zonder dien
wil niet zouden verrigt zijn. Wij hebben onderzocht in hoe-
verre dit ook ten aanzien van den
accomendans geldt, en zijn
tot de slotsom gekomen, dat de handelingen, door den
acco-
mendatarius
verrigt, wel geschieden in het voordeel van den
accomendans, maar niet ter uitvoering van diens wil, en
hieruit hebben wij natuurlijk de gevolgtrekking afgeleid,
dat er voor den
accomendans nooit of nimmer een dadelijke
regtsbetrekking tot derden ontstaat. Al zijne verpligtingen
bestaan tegenover den
accomendatarius, en berusten alleen op
de met dezen aangegane overeenkomst. Dit gevolg nu wordt
door de bovenstaande bepaling, ook voor den Vennoot, bij
wijze van geldschieting gewettigd.

Nog duidelijker dan hier werd het beginsel, dat de Com-
manditair in geeherlei regtsbetrekking tot derden staat, in
art. 25, 4quot;. van het ontwerp van 182:? uitgedrukt, hetgeen
letterlijk inhield, dat de compagnon en commandite wel aan

-ocr page 197-

zijn mede-compagnon aansprakelijk is tot nakoming van de
verpligting, welke hij op zich heeft genomen, doch niet aan
derden 1). Zoo verklaarde de Regering uitdrukkelijk in de
memorie van toelichting, die zij op de bepalingen onzer wet-
geving op het stuk van naamlooze Vennootschappen gaf, dat
de Vennoot bij wijze van geldschieting niet jegens derden
verbonden wordt 2).

De uitdrukking: //draagt niet verder in de schadequot; door
onzen wetgever, voor de verpligtingen van den Vennoot bij
wijze van geldschieting, gebezigd, geeft dan ook teregt slechts
een verhouding tusschen dien Vennoot en den complementair
te kennen. Uit dat alles nu volgt, dat, in geval van faillis-
sement van den complementair, de curator, even als ten aan-
zien van alle andere schuldenaren des gefailleerden, ook ten
aanzien van den Commanditair, uit kracht van art. 814 W. v. K.
alle die daden zal verrigten, welke, ter bewaring der regten
des boedels, op de schuldenaren van den gefailleerde ver-
eischt worden, en wanneer de Commanditair zijn bijdrage nog
niet of nog niet ten volle gestort heeft, zal de curator, die
namens de schuldeischers, op wie de regten van den gefail-
leerde zijn overgegaan, van hem vorderen. Men zou mis-
schien meenen uit de algemeene uitdrukking //maatschap-
pen van koophandelquot; in art. 765 W. v. K. te mogen
afleiden, dat de complementair niet alleen, maar dat de geld-
schieter met hem failleert, als zou onder de uitdrukking
//maatschappen van koophandelquot; alle in art. 14 ge-
noemde soorten van Vennootschappen van koophandel be-
grepen zijn. Ik meen echter hiertegen te mogen inbrengen,
(lat in art. \'765 gesproken wordt van maatschappen van
koophandel, en dat de benaming maatschap voor de
Vennootschap bij wijze van geldschieting, niet zooals voor
andere Vennootschappen van koophandel naar aanleiding van
het Burgerl. Wetb, synoniem kan worden geacht met de be-
naming Vennootschap. En al ware dit wel het geval, dan

1) VOOKDUIN. T. 1. pag. 91. — 2) ld. pag. 169,

-ocr page 198-

nog zon door de woorden: gemeenschappelijk kantoor,
in hetzelfde art. 765 gebezigd, voldoende worden aangewezen
welke maatschappen van koophandel bedoeld worden: alleen
de zoodanige, waarbij een gemeenschappelijk kantoor
mogelijk is; bij de Vennootschap bij wijze van geldschieting
is dit niet mogelijk; want de complementaris handelt alleen
en niet in gemeenschap met den geldschieter; het kantoor is
dus niet gemeenschappelijk, maar wordt alleen door dennbsp;^

complementair gehoxiden.nbsp;j

Hetzelfde kan men ten aanzien van art. 4 nquot;. 4 W. v. B.nbsp;\'

R. zeggen.nbsp;|

Ook de bepaling van art. 5 n°. 2, 2= lid W. v. B. R. welke
vordert, dat, indien de eischende of verweerende partij eene
maatschap of handelsvereeniging is, deze hare benaming in
het exploit van dagvaarding in plaats van den naam en voor-
naam van eischer of verweerder moet worden uitgedrukt, is
op de Vennootschap bij wijze van geldschieting niet toepas-
selijk. De complementair handelt niet
qua vertegenwoordiger
eener Vennootschap; hij handelt ter zake der commandite
niet onder een naam die de firma eener Vennootschap is;
noch ook onder een naam, die ontleend is aan het voorwerp
der handelsonderneming, hetgeen volgens art. 36 W. v. K.
alléén voor de naamlooze Vennootschap bestaanbaar is. De
complementair handelt alleen en uitsluitend onder zijnen
naam of z ij n e firma.nbsp;I

Ook dan, wanneet er verscheidene aansprakelijke Vennoo-nbsp;!

ten zijn, wordt er, ten opzigte der overeenkomst van Ven-
nootschap bij wijze van geldschieting, geen inbreuk op het
hier gezegde gemaakt. Men moet dit uit de bepaling van
art. 19, 2quot; lid W. v. K. niet opmaken.

De bedoelde bepaling geeft niets anders te kennen dan dat,
wanneer een Vennootschap bij wijze van geldschieting ge-nbsp;^

vormd wordt door een Vennootschap onder een firma en een
of meer Vennooten bij wijze van geldschieting, deze laatste
niet gerekend worden leden der Vennootschap onder een

-ocr page 199-

firma uit te maken, maar dat de overeenkomst te hunnen
aanzien niets anders dan eene Vennootschap bij wijze van
geldschieting oplevert.

Teregt werd tijdens de beraadslagingen over art. 19, door
eene der afdeelingen aangemerkt, dat het tweede lid van dit
artikel onnoodig was. De Regering gaf echter te kennen, dat
zij die bepaling wenschelijk achtte, naardien men uit de fran-
sche artikelen zou kunnen opmaken, dat er reeds een com-
pagnieschap onder een firma moet bestaan, om een comman-
dite te vormen. Zij wilde dus door de bepaling van art. 19,
lid niets meer zeggen, dan dat de commandite niet op
deze wijze behoeft, maar wel kan zamengesteld zijn; doch
dat dit laatste in geen geval op den aard van de een of
andere dezer overeenkomsten of op hare gevolgen tegenover
derden invloed heeft

De complementair verbindt dus, ook naar onze wet, alleen zich
zeiven, en niet den geldschieter tevens. Hetzelfde beginsel heeft
men teregt in het duitsche Handelswetboek voor de
stille Ge-
sellschaft
uitdrukkelijk gehuldigd. De eigenaar der handelszaak
wordt, ten gevolge der overeenkomsten daarvoor aangegaan,
alleen schuldenaar of regtverkrijgende; art. 256 A. D. H. G.

Beperkte aan sprake! ij kheid bestaat dus ook naar onze
wet ten aanzien van den Commanditairen Vennoot niet.
Zijn verpligting om in de schade te dragen, berust alleen
op het deswegens met den complementair gemaakte beding.
De Vennoot bij wijze van geldschieting lijdt dns ten gevolge
van dit beding een beperkt verlies.

Het beginsel van niet regtstreeksche aansprakelijkheid van
den Commanditair jegens derden wordt door de meeste onzer
auteurs erkend. Zij trachten dit, zooals wij reeds in het vorige
Hoofdstuk zagen, uit het hoofdbeginsel door hen aangenomen,
af te leiden. Wij meenen echter te hebben aangetoond, dat
hunne gronden den toets der regtsbeginselen niet kunnen
doorstaan. Vooral het denkbeeld, dat de commandite eene
societas, of roet de overeenkomst van lastgeving verbonden

-ocr page 200-

is, kan onmogelijk tot het resultaat van de niet regtstreeksche
aansprakelijkheid leiden. En toch hebben onze schrijvers dit
denkbeeld bij de verklaring onzer wetsartikelen steeds voor-
opgesteld. M\'.
KIST tiacht, zooals wij weten, de theorie van
thöl op onze wet toe te passen, om tot de niet-regtstreeksche
aansprakelijkheid van den Commanditair te geraken. M\'.
hol-
tiüS 1)
meent die niet-regtstreeksche aansprakelijkheid te
mogen afleiden uit de omstandigheid, dat de geldschieter on-
bekend wil blijven, en met derden in geenerlei aanraking
wil komen. Doch al deze redeneringen zijn mijns inziens
onhoudbaar. Stelt men als beginsel voorop, dat de geld-
schieter
socius is, dan moet men ook de gevolgen erkennen,
die daaruit noodzakelijk voortvloeijen. Neemt men tegenover-
gestelde gevolgen aan, dan is dit een bewijs, dat het beginsel
waarvan men uitgaat, niet deugt. De Commanditair kan geen
socius wezen, zonder voor de handelingen van den comple-
mentair, alsdan zijn
institor, jegens derden regtstreeks aanspra-
kelijk te worden.

Dit wordt dan ook teregt door vele voorname fransche
schrijvers naar de bepalingen van den
Code op den Com-
manditair toepasselijk verklaard. Hiermede stemmen boven-
dien een aantal regterlijke uitspraken overeen 3).

Zeer juist beroept men zich vooral op art. 23, tweede lid,
hetwelk bepaalt, dat de naam, waaronder gehandeld wordt, ter
zake der commandite een
nom social is; wat kan de bedoe-
ling dezer bepaling anders zijn geweest, dan een regtsbetrek-
king tusschen den Commanditair en derden te doen ontstaan?

Nu heeft men echter een aantal andere fransche schrijvers
die een geheel tegenovergesteld gevoelen verdedigen, en die

l) Voorl, T. I. pag. 114. — 2) Pardessus, O. 1, n». i034. — Locré O. I.
pag, 124. — Malpeyke et .jourdain, Traité des sociétés commerciales. Paris
1S34, pag. 156 — Persil, Sociétés de commerce. Paris, pag, 10,5. — Troplong,
O. ]. n°. 82S et sniv. -- Bédarutde. T. ]. nquot;. 237 et suiv. — Dalloz. L. 1
n°.
1332 et suiv. — 3) Zie dalloz, L. 1. n°. 1335. — 4) Delangle, O, l.
n°. 279
et suiv. — Merlin, zie infra blz. 186. — Delvincoürt. Institutes
de droit commercial. Paris 1823. T. II. pag, 48,

-ocr page 201-

evenzeer vele regterlijke uitspraken voor zich hebben i).
Hun gevoelen is voornamelijk daarop gegrond, dat zij de
société en commandite als eene persona moralis beschouwen,
waarvan de Commanditair zelf volstrekt geen deel uitmaakt,
maar wel zijn geld, tot welks storting hij zich jegens de
Vennootschap verbonden heeft; hij is dus voor zijn inbreng
alleen van de Vennootschap debiteur. Wanneer de Vennoot-
schap failleert, dan kunnen de crediteuren als in hare reg-
ten getreden, van den Commanditair evenals van een anderen
schuldenaar vorderen, wat hij ten achteren is.

Er ligt mijns inziens evenwel een groote fout in die rede-
nering, een fout, die men niet alleen hier, maar in het alge-
meen bij alle handelsvennootschappen begaan heeft. Men meent
dat een
persona moralis en een Vennootschap (societas) van
Koophandel in sommige punten overeenkomst met elkander
hebben; en men heeft hieruit eenvoudig het besluit getrokken
dat een Vennootschap van Koophandel een
persona moralis
is. Daargelaten nu of die punten van overeenkomst in wer-
kelijkheid of slechts in schijn bestaan; het is toch in alle
gevallen verkeerd, dat men om enkele punten van overeen-
komst, die twee zaken met elkander hebben, de idenditeit
dezer zaken aanneemt, en dat men daarom voorts gevolgen
voor eene zaak afleidt uit een andere, waarmede zij overeen-
komt en niet uit hetgeen zij in werkelijkheid is. Dit is
de fout, die men naar mijn bescheiden oordeel in het al-
gemeen bij Vennootschappen begaan heeft en die ook zigt-
baar is in de laatstmedegedeelde beschouwing der fransche
schrijvers omtrent de al of niet regtstreeksche aansprakelijk-
heid van den Commanditair jegens derden. Om het gezegde
eenigzins te verduidelijken noemen wij die punten, waarin men
een overeenkomst tusschen een
persona moralis en een Ven-
nootschap meent waar te nemen. l\'\'- dat handelsvennootschap-
pen een eigen vermogen hebben, afgescheiden van het bij-
zondere vermogen der Vennooten, en 2». dat zij een eigene
1) Zie dalloz. L. 1. n°. 1338.

-ocr page 202-

persona standi in judicio hebben. Ziedaar twee zaken die men
aanneemt dat handelsvennootschappen met natuurlijke en ge-
fingeerde personen gemeen hebben. Gesteld nu dat die gelij-
kenis werkelijk bestaat, dan geeft dit immers nog geenszins
het regt om ook in andere opzigten de beginselen omtrent
juridieke personen op handelsvennootschappen toe te passen
en die omtrent
societates, wat zij werkelijk zijn, op den ach-
tergrond te schuiven.

Staat dus eenmaal het beginsel vast dat de commandite
eene
societas is, dan moet men het ook in de gevolgen ten
opzigte van ieder der
socii in het bijzonder volhouden, en wij
herhalen dus, dat de Commanditair, daar hij alsdan ver-
ondersteld moet worden aan zijn medevennoot, voor diens
handelingen last te hebben gegeven, voor die handelingen
ook regtstreeks aansprakelijk is, al is die aansprakelijkheid
ook beperkt. Verkrijgt men hierdoor, zooals
delahgle ons
aantoont uitkomsten die hard en onregtvaardig verdienen
genoemd te worden, de schuld ligt niet aan de redenering
der schrijvers die den Commanditair regtstreeks aansprakelijk
achten, maar veeleer aan het verkeerde van het beginsel door
de wet voor onze instelling vooropgesteld. Zoo dacht ook de
groote
merlin, dat hij verkeerd redeneerde, toen hij de mee-
ning verdedigde, dat de Commanditair volgens den
Code regt-
streeks tegenover derden verbonden is, en toen men hem op
de harde en onregt vaardige uitkomsten daarvan wees. Daarom
heeft hij een tegenovergestelde meening aangenomen 2). Hij
had echter bij zijn gevoelen moeten blijven en zijn antwoord
had eenvoudig moeten zijn: //durum sed scriptum.quot;

De Kommandit-Gesellschaft heeft volgens het duitsche Wet-
boek, gelijk wij zagen, een eigen kapitaal s); zij heeft ook een
eigene
persona standi in judicio artt. 165 en 167, A. D. H. G.

De leer der fransche schrijvers volgens welke de verplig-
ting van den Commanditairen Vennoot alleen jegens een
per-
sona moralis,
dat is de Vennootschap, zou bestaan en niet

1) L. I. — 2) Zie dhjlangle 1. 1. — 3) Zie boven blz. 110,

-ocr page 203-

jegens derden, is door den duitschen Wetgever teregt niet
gehuldigd. De
Kommanditist is natuurlijk als Vennoot aan
zijn mede-Vennooten verbonden voor hetgeen hij beloofd heeft
in de Vennootschap te zullen inbrengen en tot het beloop
daarvan is hij jegens hen verpligt om in de schade bij te
dragen (art. 161, al. A. D. H. G.); maar de
Komman-
ditist
is wegens de verbindtenissen der Vennootschap ook
jegens derden met zijn reeds gestorten of nog achterstalligen
inbreng regtstreeks aansprakelijk; art. 165, 1\' al. A. D. H. G.

En zoo meenen wij dan de regtsverhouding van den Com-
manditair zoowel bij de eene als bij de andere soort van
Commanditaire Vennootschap in het licht te hebben gesteld.
Wij moeten thans meer in het bijzonder nagaan welke de
regten en verpligtingen zijn van den Commanditair, wanneer
de Vennootschap of de Complementair in staat van faillisse-
ment geraakt.

Volgens het fransche regt worden de schuldeischers der
Vennootschap, niet die der Vennooten in hun
privé, uit
het Vennootschappelijk vermogen voldaan; wat er daarna
overblijft, mag de Commanditair voor zijn aandeel als zijn
eigendom terugnemen. Dit stelsel is in het algemeen door
de fransche regtspraktijk en ook in het duitsche Wetboek
gehuldigd

Welke zijn nu, naar onze wet, de verpligtingen en regten van
den Commanditair bij faillissement van den Complementair?

Wanneer wij ons consequent aan het beginsel houden, dat
de overeenkomst van Vennootschap bij wijze van geldschie-
ting voor derden geen andere gevolgen heeft dan elke andere
overeenkomst, die de gefailleerde gesloten heeft, d. w. z. dat
de crediteuren van den gefailleerde in de regten treden, die
laatstgenoemde aan deze overeenkomst ontleent, dan is mijns
inziens de beantwoording der hier voorkomende vraag geens-

1) Dai^loz. L. 1., 1304. - 2) Conf. art. 165 al, 1 amp; 2, art. 169 met art.
119, 120, 121 amp; 122 A. D. H. G en § £86 en volgg. Deutsche Konkurs-
Ordnung.

-ocr page 204-

zins moeïjeHjk. De crediteuren kunnen natuurlijk niet meer
regten verkrijgen dan hun debiteur had. Nu stellen wij voorop
dat de Commanditair crediteur is voor zijn geheel kapitaal,
zoolang de voorwaarden niet vervuld zijn, die den complemen-
tair geheel of ten deele van de verpligting tot teruggave van
dit kapitaal bevrijden. Al wat dus op de crediteuren van
den gefailleerde ten aanzien van den Commanditair, wanneer
deze zijn kapitaal ten volle gestort heeft, overgaat, is het
regt, om zich op de vervulling der voorwaarden te beroepen,
waarop zich ook de gefailleerde had kunnen beroepen om den
Commanditair in zijn eisch tot ternggave van het kapitaal
voor het geheel of ten deele af te wijzen. De voorwaarde
nu, die wij hier op het oog hebben, is geen andere dan dat
er handelsverliezen geleden zijn. Al naar mate er verloren
wordt, vermindert ook het bedrag van hetgeen de geldschieter
mag terugvorderen. Alleen voor het resterende is de Comman-
ditair schuldeischer van den complementair, en bij diens faillisse-
ment concurreert hij daarvoor met alle overige schuldeischers.
Ditzelfde stelsel wordt ook door
brinckmann \') teregt ver-
dedigd en ook de duitsche Wetgever heeft het voor de
stille
Gesellschaft
gehuldigd; art. 258, lid A. D. H. G.

De Arrondissements-Ttegtbank te Amsterdam heeft evenwel
anders beslist 3). Zij meent dat de Commanditair niet als con-
current schuldeischer kan opkomen voor dat gedeelte van zijn
kapitaal, dat niet door de handelsverliezen geabsorbeerd is,
dan nadat alle andere zoowel handels- als privaat-crediteuren
integraal voldaan zijn. Hare gronden zijn dat de Comman-
ditair zijn kapitaal gegeven heeft met de bestemming om den
boedel des gefailleerden ten behoeve der
handels-crediteuren
te sterken; dat dus aan zijn regt van terugvorderen de con-
ditie inhaereert dat de handels-crediteuren voldaan zijn; dat
daarom de Commanditair ook onder de privaat-crediteuren
geen plaats kan nemen, daar de wet tnsschen beide deze

1) O. I. § 56, n°. XIV, — 2) Vonnis 28 Nov. 1855. Regtsgel. Bijbl. dl. VI,
1856. pag. 81 en volgg.nbsp;\'nbsp;\'

-ocr page 205-

soort van crediteuren geen onderscheid maakt en hen geza-
menlijk in de massa des gefailleerden laat concurreren; dat
de Commanditair dus door onder de privaat-crediteuren plaats
te nemen ook met de handelscrediteuren zou moeten concur-
reren; dat hij alsdan zou participeren in de kapitalen zelve,
die dienen moeten om den hoedel des gefailleerden ten be-
hoeve van laatstgenoemde crediteuren te sterken en dat deze
daad strijdig zou zijn met de door hem bij de overeenkomst
aan het kapitaal gegeven bestemming.

Wij gelooven echter niet dat de praemisse, waarvan de
Regtbank uitgaat, als zouden de kapitalen van den geld-
schieter dienen om den boedel van den complementair ten
behoeve der handelscrediteuren te sterken, juist is, althans
niet in den zin, waarin de regtbank dit bedoelt, als zou er
namelijk met betrekking tot die kapitalen een regtstreeksche
verpligting van den geldschieter jegens de handelscrediteuren
bestaan. Verre van dien. De geldschieter heeft met die
crediteuren volstrekt niets te maken. Zijn crediteuren zijn het
niet. Hij heeft er dus hoegenaamd geen regtstreeksch belang
bij of zij al of niet voldaan worden. Dit is alleen zaak van
den complementair. De handeling tusschen hem en laatstge-
noemden is bovendien voor de crediteuren een
res inter alios.
De geldschieter heeft alleen jegens den complementair een
verpligting na te komen. Hij moet dezen namelijk zooveel
van het kapitaal in handen laten, als ingevolge de overeen-
komst moet strekken tot bijdrage in de handelsschulden.
Heeft de geldschieter dit gedaan, dan is hij ook ten volle
zijn verpligting nagekomen, en als hij nu nog iets van den
complementair te vorderen heeft, dan mag hij daarvoor als
concurrent schuldeischer in diens massa toegelaten worden.

Naar fransch regt heeft de Com.manditair dus een zakelijke
vordering, voor hetgeen hem van zijn kapitaal, na aftrek der
handelsschulden toekomt, bij ons heeft hij een persoonlijke
vordering. Bij ons heeft de geldschieter echter niet noodig
ten volle in die handelsschulden bij te dragen, zooals hij

-ocr page 206-

naar fransch regt zou moeten doen. Het staat hem volkomen
vrij den maatstaf, waarnaar hij in de verliezen wil deelen, bij de
overeenkomst te bepalen. Zijn geheel kapitaal luoet wel altijd
aan verliezen zijn blootgesteld, maar de bijdrage in die ver-
liezen kan geschieden naar de verhouding die partijen goed-
gevonden hebben te bepalen. Dit wordt ons ook teregt door
casaeegis geleerd. Ook brinckmann 2) heeft dit met zeer
veel juistheid aangetoond, en hetzelfde is door den duitschen
wetgever voor de
Stille Gesellschafi gehuldigd; artt. 250 amp;
258 A. D. H. G. De bepaling van art. 20, 3« lid W. v. K.
verzet zich ook volstrekt niet tegen de toepassing van dit
beginsel ten onzent. De uitdrukking //draagt niet verder
in de schadequot; wijst slechts het
maximum aan, tot hetwelk de
Commanditair behoeft en niet het
minimum tot hetwelk hij
moet bijdragen.

De bepaling aan het slot van ons artikel, dat de geldschie-
ter nimmer tot teruggave van genotene winsten verpligt is,
dient om een vraagpunt te beslissen, waaromtrent èn bij de
schrijvers èn in de regtsj^raak zeer veel verschil van meening
bestond. De gronden voor eene beslissing in den een of an-
deren zin zijn bij meest alle schrijvers te vinden Wij
achten het dus niet noodig bij dit punt lang stil te staan.
Teregt heeft onze wetgever den geldschieter niet tot terug-
gave van genoten winsten verpligt. De complementair heeft
geen regt om zijn eigen handelingen te herroepen, en de
crediteuren hebben niets te reclameren, zoolang er niet ter
bedriegelijke verkorting hunner regten gehandeld is.

De Code beslist niets aangaande het hier voorkomende punt.
De fransche wet van 7 Julij 1856 betrekkelijk de comman-

1) Disc. XXIX, n°. 24—26. Zie ook den boven blz. 79 aangehaalden tekst.—
2)
l. 1. — 3) Zie verder M=\'. .t. a. levy. Het algem duitsche handelswetboek
vergel. met het nederkndscbe wetb. van Kooph. Amst. 1803. Aanteekening
op art. 250, pag. 185. — 4)
Thöl O. 1. § 42, noot 9, alwaar de voornaamste
gronden voor en tegen in het kort opgesomd alsmede de schrijvers aangewezen
zijn, die de vraag in ontkennenden of in bevestigenden zin hebben beantwoord.
Zie verder
dalloz O. 1. 1387. — Holtius T. 1. pag. 115,

-ocr page 207-

ditaire Vennootscliap raet actiën, staat ecbter bij art. 10,
en 13, 3quot;. het uitnemen van winsten met het regt om die te
behouden, aan de Commanditairen onder zekere beperkingen toe.

Ook de duitsche wetgever heeft én voor den Kommanditist
én voor den Stillen Gesellschafter uitdrukkelijk verklaard, dat
zij niet tot teruggave van genotene winsten verpligt zijn; zij
kunnen echter geen winsten uitnemen vóór dat de verminde-
ringen, die hun oorspronkelijk kapitaal door vroegere verlie-
zen geleden heeft, aangezuiverd zijn, artt. 161 al. 3, 165
al. 4 amp; 5, 255 al. 2. A. D. H. G. Ik vind echter die laatste
bepaling, zoowel wat de
Kommandit- als wat de stille Gesell-
schaft
betreft, zeer willekeurig. Ten aanzien van eerstge-
noemde maakt zij inbreuk op het beginsel, dat aan elk de
vrije beschikking over zijn eigendom toekomt, even als zij
ten aanzien van laatstgenoemde inbreuk maakt op het begin-
sel, dat men vrij is om alle mogelijke overeenkomsten aan te
gaan, mits zij niet strijden met de openbare orde of goede zeden.

Wij wenschen nu eindelijk nog met een enkel woord te
spreken over het te niet gaan der overeenkomst van Comman-
ditaire Vennootschap \') ook dit punt heeft dikwijls tot moeije-
lijkheden aanleiding gegeven, omdat men van het denkbeeld
uitging dat de commandite een
societas is. Daar nu eene societas
altijd wordt aangegaan met het oog op de socii en haar bestaan
dus noodzakelijk van de personen der
socii afhangt, zoo zag men
toch teregt in dat een Commanditaire Vennootschap geenszins
met het oog op den Commanditair wordt aangegaan 2), en men
moest derhalve in sommige gevallen, waarin anders
societas
te niet gaat, voor de commandite uitzondering aannemen. Dit
nu is niet noodig wanneer men de commandite van het ware
standpunt beschouwt. Zij is een overeenkomst tusschen geld-
schieter en geldopnemer, die even als
societas een voortdurende
contractuële betrekking tusschen den eigenaar van het bedrijf
1) Brinckmaun O. 1. § 58. - 2) Zie M-quot;. kist O. 1. pag. 63.

-ocr page 208-

en den geldschieter ten gevolge heeft. Wij hebben dus slechts
na te gaan in vï^elke gevallen deze betrekking ophoudt; daar-
mede eindigt natuurlijk ook de Vennootschap bij wijze van
geldschieting.

Dit heeft plaats:

I. Wanneer de complementair om de een of andere reden
ophoudt het bedrijf, waarvoor het kapitaal verstrekt is, uit te
oefenen artt. 1293, 1301 en 1417 B. W.

l\'\'. Wanneer de complementair liquideert.

Door den dood van den complementair. Bij de overeen-
komst kan echter bepaald worden dat, wanneer het bedrijf
door de erfgenamen van den overledene of door een door hem
benoemden opvolger wordt voortgezet, de overeenkomst met
den geldschieter zal voortduren. De duitsche Wetgever heeft
bij art. 261, 1quot;. A. D. H. G. in dit geval uitdrukkelijk voorzien.

30. Wanneer de complementair onder curatele wordt ge-
steld of in staat van faillissement geraakt. Art. 506, 1482,
B. W., art. 770, W. v. K., art. 261, 2». en 3». A. D. H. G.
Ook voor deze gevallen, kan men bij het aangaan der 0veereen-
komst voorzieningen treffen. Het duitsche Wetboek bepaalt
bovendien dat de
stille Gesellschaft door het faillissement van
den geldschieter te niet gaat. Art. 261, 3». Men heeft deze
bepaling in het leven geroepen om de overweging, dat de
geldschieter een groot deel van zijn vermogen buiten het
bereik zijner schuldeischers kan hebben gesteld. Men heeft
aan deze laatsten dus bij faillisement van den geldschieter
een middel willen geven om de verstrekte som in de massa
van den failliet te doen terugkeeren \'). Het behoeft naau-
welijks gezegd dat die bepaling hoogst hard en onregt-
vaardig is. Het maakt inbreuk op het beginsel dat het een
ieder vrij staat zich
quavis conditione et quovis titulo schuld-
eischers te creëeren, zooveel als hij wil, en dat zijn overige
schuldeischers, vroegere of latere, zich dit moeten laten wel-
gevallen, mits niet ter bedriegelijke verkorting hunner regten
1) Zie M\'. LEVY O. 1. aant. op art, 261 pag. 193.

-ocr page 209-

geliandeld is. Men zou op grond van dezelfde overvpeging,
die de bedoelde bepaling in het duitsche Wetboek in het leven
heeft geroepen, wel iederen schuldenaar kunnen noodzaken om
pure et simpliciter te voldoen, wat hij slechts suh conditione
en in die verschuldigd is. De bepaling is dus zeer on-
regtvaardig, en zij werd niet zonder zeer veel tegenstand in
het duitsche wetboek opgenomen.

De Commanditaire Vennootschap gaat voorts te niet.

II. Door het verstrijken van den tijd, waarvoor zij is
aangegaan, art. 1374 al. 1 en 1375 B. W. art. 261, 5«
A.
D. H. G.

IIL Door muttius dismisus of herroeping met weder-
zijdsch goedvinden; art. 1374, al. 2. B. W. art. 261, 4^
A. D. H. G.

IV. Wanneer geen tijdsbepaling gemaakt is, door opzeg-
ging van een der partijen; art. 261, 6°. A. D. H. G. Wan-
neer de opzegging door den Commanditair geschiedt, zal de
regter ten onzent
Van art. 1797 B. W. gebruik moeten maken.
Het uitstel, dat de regter volgens dit artikel aan den com-
plementair tot teruggave van het kapitaal kan verleenen, zal
zich alsdan in alle gevallen tot het einde van het boekjaar,
binnen den loop waarvan de teruggave gevorderd is, moeten uit-
strekken Het duitsche wetboek schrijft voor, dat zoodanige
opzegging, zoowel van den eenen als van den anderen kant
minstens zes maanden vóór den afloop van het boekjaar moet
plaats hebben, tenzij daaromtrent anders ware overeengekomen,
art. cit. Een dergelijk voorschrift zou, althans wat de opzeg-
ging van den kant
der Commanditairen betreft, ook bij ons

wenschelijk zijn.

De Commanditaire Vennootschap, volgens het fransche regt,
eindigt op dezelfde wijzen als
societas. Dit kan naar de wet-
gevingen, waarin de commandite als
societas geregeld is, aan-
leiding geven tot groote moeijelijkheden, wanneer zij voor het
te niet gaan der Commanditaire Vennootschap geene bijson-

1) Steaccha 1.1.

-ocr page 210-

dere bepalingen inbonden. De bepalingen dier wetgevingen,
dat
societas eindigt door de curatele of het faillissement van
den Vennoot, of wanneer deze om andere redenen tot het
beheer van zijn vermogen regtens onbekwaam wordt, zal
men ook op den Commanditair moeten toepassen; zelfs zal
men bij de overeenkomst geen tegenovergesteld beding kun-
nen maken; want de voorschriften, dat
societas in de hier
bedoelde gevallen eindigt, zijn als van openbare orde te be-
schouv;-en, ,/et privatorum pactis juri publico derogari non
potest.quot; De duitsche Wetgever heeft voor de
Kommandit-
Gesellschaft
teregt uitzonderingen vastgesteld op de algemeene
beginselen omtrent het te niet gaan van
societas. Art. 170,
A. D. H. G.

Ik heb in de voorafgaande bladzijden vooral getracht de
stelling te verdedigen, dat het volgens de beginselen der ita-
liaansche commandite voor den kapitalist mogelijk is aan de
voor- en nadeelige kansen der ondernemingen van handel en
nijverheid deel te nemen, zonder gevaar, dat hij door de na-
deelige kansen iets meer zal behoeven te verliezen, dan hij
heeft willen wagen, en zonder dat men bij dit alles behoeft
uit te gaan van het denkbeeld van ,/beperkte aansprakelijkheid.quot;

Ik kan mij met dat denkbeeld volstrekt niet vereenigen.
Er ligt mijns inziens een ongerijmdheid, een
contradictio in
terminis
in. Men heeft het volgens regtsbeginselen getracht
te verdedigen; doch het resultaat moest steeds zijn, dat die
regtbeginselen verwrongen en verdraaid werden. Natuurlijk.
Iedere redenering, waardoor men de beperkte aansprakelijk-
heid zou trachten te verklaren, moet afstuiten op de onmis-
kenbare waarheid, dat er tusschen aansprakelijk en niet-aan-
sprakelijk zijn, naar zuivere regtsbeginselen, geen middenweg
denkbaar is. Of iemand is aansprakelijk, of hij is het niet,

1) Vergelijk verder over het te niet gaan der commandite Pardessus Cours
de dr. Comm. No.
1057. — Teoplong, O. 1. No. 887 et suiv.

-ocr page 211-

Bestaat ei grond om het eerste aan te nemen, dan komt be-
perking tot een zeker bedrag niet te pas. Bestaat er daaren-
tegen grond voor het laatste, dan komt het aan den anderen
kant niet te pas iemand tot een zeker bedrag toch aanspra-
kelijk te maken.

Beperkte aansprakelijkheid is dan ook niets anders dan een
kunstmiddeltje om de vereeniging van kapitaal en arbeid
quand même te verkrijgen, en dat men in een tijdperk, toen
alom het stelsel van handelsbescherming gold, in het leven
riep. Daarom verdient het in den tegenwoordigen tijd, nu
de oeconomische wetenschap de scheppingen van dat stelsel
in den ban doet, als voor het meerendeel strijdig met de
normale wetten der maatschappij, allezins onze overweging:
in hoeverre het beginsel van beperkte aansprakelijkheid, een
dier scheppingen, met regt voor toepassing geschikt mag wor-
den verklaard.

Wij voor ons zijn er van overtuigd, dat ook dit beginsel
met de normale wetten der maatschappij strijdt, en dat het
geenszins noodig is, om den kapitalist aan te moedigen zijn
gelden ten dienste der nijverheid te stellen. Als men het
beginsel niet huldigt, zal er der nijverheid niets minder ka-
pitaal om toevloeijen. De kapitalist zal zijn geld niet begra-
ven. Men wijke voor hem niet af van de algemeene wetten,
waaraan een ieder onderworpen is; wanneer de kapitalist voor-
deelen van zijn geld wil trekken, en dat moet hij, zal hij
zich toch genoodzaakt zien zich daarheen te wenden, waar
behoefte aan geld bestaat en waar men hem de meeste voor-
deelen er voor aanbiedt, zoo goed als dit met den bezitter
van alle andere goederen het geval is. Handel en nijver-
heid hebben steeds het meest behoefte aan kapitaal, en zullen
daarom den bezitter daarvan ook de meeste voordeelen aan-
bieden. Maar daarbij late men vooral geen gebruik maken
van middelen, die den veiligen regtstoestand der maatschappij
in gevaar brengen. Van dien aard zijn al zoodanige midde-
len, waarbij me» slechts de voordeelen en niet de nadeelen

-ocr page 212-

zijner eigene handelingen en verrigtingen behoeft te berekenen,
met name: de Vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.

Vandaar dat die Vennootschappen in hare toepassing met
een groot bezwaar verbonden zijn. Het beginsel van be-
perkte aansprakelijkheid is ontegenzeggelijk een afwijking
van de gewone wetten, en juist van die wetten, die een ie-
ders verrigtingen binnen de juiste grenzen houden van het-
geen hij volbrengen kan. Hoe beperkter de aansprakelijkheid
is, des te onbeperkter zal men wagen. Daarom vorderen al
die instellingen, die op het beginsel van beperkte aansprake-
lijkheid berusten, voldoende waarborgen om misbruik, kwade
trouw en bedrog te voorkomen. Die waarborgen nu komen
neêr op allerlei lastige en omslagtige formaliteiten, die boven-
dien veel tijd vereischen en daarom zeer belemmerend zijn
voor den handel. De handel wil en moet zijn ondernemingen
met vlugheid en snelheid tot stand brengen. Vooral is dit ook
van belang bij groote ondernemingen van nijverheid. Alge-
meen en teregt wordt het gewigt dier ondernemingen erkend.
Hoe gemakkelijker en vlugger zij tot stand kunnen worden
gebragt, des te meer zal haar aantal aangroeijen, en des te
meer zal de maatschappij door haar gebaat worden.

Teregt beseft men, dat de kapitalist, zal hij zijn kapitalen
ten oorbare der nijverheid stellen, vooraf de grenzen moet
kennen der verliezen, waaraan hij blootstaat. De maatschap-
pijen met beperkte aansprakelijkheid beschouwt men als het
meest gereede middel daartoe. Men houdt zich steeds bezig
met de vraag, welke de meeste gewenschte regeling voor
deze maatschappijen is. Wij hopen, in het vervolg op dit ons
geschrift, wanneer wij over de Commanditaire Vennootschap
met actiën handelen, aan te toonen, dat al, wat de wetge-
vers ten aanzien der maatschappijen met beperkte aansprake-
lijkheid hebben tot stand gebragt, tot nog toe tot geen be-
vredigend resultaat heeft geleid. Te vergeefs zal men ook
pogen zoodanig bevredigend resultaat te verkrijgen. En de
oorzaak daarvan? Zij ligt mijns inziens in
niets anders, dan in

-ocr page 213-

het beginsel van beperkte aansprakelijkheid zelve, waarop die
maatschappijen berusten. Het is met alle zaken, waarvan
men het kwaad, dat zij stichten, wenscht te bestrijden, als
met de Lernaeïsche Hydra in de oude fabel. Voor eiken
afgeslagen kop komen er twee nieuwe in de plaats te voor-
schijn zoolang de wonden niet uitgebrand zijn en het gevaar-
lijkste hoofd niet uitgeroeid en bedolven is.

Ondernemingen van nijverheid vorderen kapitaal. De be-
zitter daarvan moet het in die ondernemingen plaatsen. Hij
moet daarbij zeker zijn van hetgeen hij verliezen kan, en de
voordeelen, die hij bereiken kan, moeten geëvenredigd zijn
aan de verliezen, waaraan zijn kapitaal bloot staat. Het daar-
toe te bezigen middel moet van dien aard zijn, dat het soliede
waarborgen oplevert voor den kapitalist, soliede waarborgen
voor den regtstoestand der maatschappij en bovenal moet het
eenvoudig zijn, zoodat het vlug en snel toegepast kunne worden.
Aan al deze vereischten beantwoordt, mijns inziens, de
italiaansche
accomandita ten volle, wanneer men de aan haar
ten grondslag liggende beginselen consequent volhoudt, en
daarom verdient zij, zelfs voor groote ondernemingen van nij-
verheid, verre de voorkeur boven de maatschappijen met be-
perkte aansprakelijkheid. In het volgende gedeelte van ons
geschrift hoop ik dit mijn gevoelen omtrent een der belang-
rijkste vraagpunten van ons tegenwoordig handelsregt breed-
voeriger te ontwikkelen.

-ocr page 214-

m

t

-ocr page 215-

STELLINGEN.

I.

Recte PUCHTA {Cursus der Inst. Bd. II S. 360 et seqq.) docet,
jure Romano per liberam personam extraneam nihil aliud nobis
directe acquiri posse praeter possessionem.

II.

Minus recte glück {Erläuterung der Pandecten Thl, XVIII S. 70)
verba ulpiani in 1. 1 § 1 D. de aestimatoria (XIX, 3) e lege 17
§ 1 D. c^e
praescriptis verbis (XIX, 5) explicare conatur.

III.

Maatschap tusschen echtgenooten is naar ons regt onbestaanbaar

IV.

Ten onregte stelt art. 885, 1°. B. W. de onwaardigheid van den
erfgenaam afhankelijk van zijn veroordeeling.

V.

Wanneer de verliezer van eenig voorwerp bij openbare aankon-
diging een belooning uitlooft aan dengène, die hem het verlorene
terugbrengt, is hij tot uitkeering dier belooning regtens jegens deiï
vinder vferbonden.

-ocr page 216-

Bij naamlooze Vennootschappen kan het obligo om zekeren arbeid
te verrigten niet in rekening worden gebragt op het kapitaal, waar-
mede de Vennootschap volgens de statuten wordt opgerigt.

VII.

Het door den schuldenaar betaalde vóór den dag, waarop het
vonnis zijner faillietverklaring wordt uitgesproken, doch na dien,
waarop de Regter den aanvang van het faillissement overeenkomstig
art. 769 W. v. K. heeft vastgesteld, moet, op de vordering van
den curator, in den boedel worden teruggebrggt.

VIII.

De acceptatie van een wissel mag geschieden met aanwijzing van
een andere woonplaats voor de betaling dan die des acceptants,
mits die andere woonplaats binnen dezelfde gemeente gelegen zij
waar de betrokkene woonachtig is.

IX.

Hij, die in het geval van art. 152 W. v. B. Rv. ten behoeve van
een vreemdeling borg is gebleven voor de vergoeding van de kosten,
schaden en interessen, die op den eischer ingevolge gewijsde van
den Regter in eerste instantie zouden moeten worden verhaald, is
tot betaling daarvan ook dan gehouden, wanneer den eischer in
eersten aanleg zijne vordering geheel is toegewezen, maar het vonnis
in hooger beroep vernietigd wordt.

x.

Het is wenschelijk, dat de beklaagde gedurende de instructie door
een raadsman worde bijgestaan.

-ocr page 217-

Teregt lieeft de Hooge Raad beslist, dat, wanneer iemand zich
wegens een hem ten laste gelegd misdrijf\', waarop een lijf- of
onteerende straf is bedreigd, voorloopig in hechtenis bevindt, en
het Hof den beschuldigde, al ware het ook tot gevangenisstraf,
veroordeelt wegens een misdrijf, dat, zooals uit het onderzoek op
de teregtzitting gebleken is, slechts tot de bevoegdheid van den
minderen Regter behoort en niet valt onder de misdrijven in
art. 88 al. 2 W. v. Sv. bedoeld, het Hof tevens de invrijheidstelling
van den veroordeelde dient te gelasten.

XII.

Het verbeteren van den misdadiger behoort niet tot den kring
van het Strafregt.

XIII.

Er bestaat diefstal door meer dan één persoon, wanneer iemand
een diefstal heeft gepleegd in gemeenschap met een ander, wiens
daad, om een der in art. 380 C. P. genoemde redenen, niet straf-
baar is.

XIV.

Het aanleggen van werken, die in het algemeen belang vereischt
worden, behoort in de allereerste plaats tot de taak van den Staat
zeiven, ten ware de bijzondere krachten der maatschappij zich daar-
toe aanbieden, en bevonden mogten worden toereikend te zijn om het
voorgenomen werk naar wensch tot stand te brengen.

XV.

De zorg voor het brievenvervoer en de telegrafie dient aan bij-
zondere personen te worden overgelaten.

-ocr page 218-

Teregt verlangt blüntschli dat staande legers slechts uit vrij-
willigers bestaan.

XVII.

Het is strijdig met den geest onzer grondwettige bepalingen een
begrootingswet, een departement van algemeen bestuur betreffende,
af te stemmen om redenen buiten deze wet gelegen.