GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT
handelsstelsel in nederlandsci-indie.
-ocr page 2-F
m
t lt; A
Handelsstelsel in nederlandsch-indie
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
XA MAGTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
GEWOON HOOGI,KEB.VA.R IK DE GODGELEERDE J\'ACULÏEIT,
MET TOESTEMMIÏfa TAN DEN ACADEMISCHBN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT DEK REGTSGELEEEDE FACULTEIT,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Regt
AAM
DE HOOGESCHOOL TE UTEECHT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
OP ÜONDERDAG DEN 16dejl MAART 1865, DES NAMIDDAGS Tli ÉÉN URE,
joïïan .ïïendeik lello lolleeus,
GEBOREN TE OLDEJBROER.
UTKECHT,
KEMINK EN ZOON.
1 8 6 5.
\' quot; quot; \' v
/il
Jf-
K
c 1 .
-ocr page 5-aan mijne ouders.
-ocr page 6- -ocr page 7-Blz.
Inleiding..............1— 14.
Hoofdstuk I (1603-1813).
s 1. Opkomst der Oost-Indische Compagnie . .nbsp;15— 42.
§ 2. Verdere lotgevallen der Compagnie. Verlies
onzer Bezittingen..................42— 66.
Hoofdstuk II (1813-1840).
§ 1. Commissarissen - Generaal. Herstelling van
ons gezag......................67— 94.
§ 2. Maatregelen omtrent liet binnenlandsch ver-
keer .............94—118.
§ 3. Oprigting der Handelmaatscliappij. Wijzi-
gingen van het tarief........118—147.
§ 4. Invloed en werking van het cultuur- en con-
signatiestelsel ....................148—170.
Hoofdstuk III (1840-1864).
Biz,
171—210.
De scheepvaartwetten. — Toelating van consuls in
onze Oost-Indische bezittingen. — Besluit van
31 Mei 1858. — Verlaging der vrachten der
Handel-maatschappij. — Oprigting der Kamers
van Koophandel. — Verkoop van producten in
Tndie. — Beslait..........
Reeds van de vroegste tijden af leert ons de ge-
schiedenis, dat die volken en landen in bloei en
welvaart toenemen, die den koophandel bevorderen en
er zich op toeleggen hunne handelsbetrekkingen uit
te breiden. Onder allen handel was het wel die,
welke tusschen het verre Oosten en de Westelijk ge-
legen landen gedreven werd, die van \'Oudsher de
meeste voordeelen scheen op te leveren. Had reeds
Alexander de Groote er naar gestreefd het door hem
gestichte en naar hem genoemde Alexandrië tot eene
stapelplaats te maken dier kostbare waren, die men
uit Indië aanvoerde, niet minder begeerig waren er
in later tijd de Kalifen naar, om den handel der ka-
ravanen over Bagdad te leiden. Toen de zich meer
en meer uitbreidende beschaving ook aan de volken
van Europa de voordeelen van een\' bloeijenden handel
had doen kennen, waren het de Italiaansche Repu-
blieken, die het grootste gedeelte der voordeelen ge-
noten, welke de handel met de Levant aanbood. Hun
spoedige opkomst en algemeenen bloei waren Venetie,
Genua en andere havensteden grootendeels aan dien
handel verschuldigd. Maar de tijd kwam, dat ook
zij de door hen ingenomen eerste plaats in den koop-
handel aan anderen zouden moeten inruimen. De
Portugeezen, en na hen de Spanjaarden, begonnen
zich op de scheepvaart toe te leggen, en het waren
voornamelijk de kloeke zeevaarders dier wakkere na-
tiën, die, terwijl de tot nu toe bijna alleen gedreven
kustvaart hun verdroot, zich meer en meer op de ruime
wateren waagden. Van de Azorische tot de Canarische
eilanden en zoo verder en verder voortdringende,
leerden de Portugeezen de kusten van Afrika kennen,
en \'t was Vasco de Gama, die, terwijl hij het Voorge-
bergte, door Bartholomeus Diaz in 1486 ontdekt, en
Gap des Tempetes bijgenaamd, in dien van Cabo de
Bona Esperanza herdoopte, in 1498 den zeeweg naar
Indië vond, en daardoor een\' tijd van ongekenden
voorspoed en bloei voor het Hispanische schiereiland
deed geboren worden. De Vorsten van Portugal, de
voetstappen van Prins Hendrik den Navigator druk-
kende, ondersteunden de zeevaart met krachtige hulp,
en waar particuliere krachten en kapitalen te kort scho-
ten , was het de schatkist van het rijk, welke de uitrus- ■
ting bezorgde. Zoo viel van zelf de Indische handel in
handen en werd als het ware monopolie der Regering.
De Koning was de eenige reeder der vijf of zes sche-
pen, die jaarlijks naar Indië vertrokken. Wel stond het
allen Portugeezen vrij deel te nemen aan de bevrach-
ting dier schepen, maar niet dan tegen betaling en met
toestemming van den Vorst, die de wijze, waarop men
met Indie handel zou drijven, bepaalde, en aan wien een
zeker gedeelte van de winst moest worden afgestaan.
In Indië zelf deden de Portugeezen zich niet zoozeer
als eene alleen handeldrijvende natie, maar ook als ver-
overaars kennen. Volgens de begrippen van dien tijd
meenden zij bevoegd te zijn over de door ongeloovige
en heidensche volken bewoonde landen naar willekeur
te mogen beschikken. De Paus, als stedehouder Gods
op aarde, kon, meenden zij, het bezit dier gewesten
zonder tegenspraak vorderen, en op dezen titel heb-
ben de Portugeezen al hunne veroveringen gevestigd.
Zij kwamen in Indië om te bekeeren en deze nog hei-
densche natiën tot hun geloof te brengen, en aan dat
doel w^erd het handelsbelang verbonden.
Goa werd in 1510 de hoofdzetel hunner magt,
en terwijl zij de inlanders met hardheid en als sla-
ven behandelden en hunne bekeering tot het Chris-
tendom met het zwaard trachtten te bevorderen, ver-
1) Van der Chijs, De Stichting van de Vereenigde O. I. Compagnie,
ig. 8.
l*
-ocr page 12-vreemdden zij zich van de Inlandsche Vorsten, die
het juk, hun in naam van vriendschap en bescher-
ming opgelegd, te zwaar begonnen te vinden en met
blijdschap hen ontvingen, die er hun verligting van
beloofden. Het waren onze voorvaders, die de Por-
tugeesche magt aldaar op die wijze fnuikten en hare
plaats innamen.
Alvorens dit te vermelden, moeten wij echter met
een enkel woord gewag maken van de omstandigheden,
die de komst der Nederlanders in Indië voorafgingen
en veroorzaakten.
1
De Nederlandsche Provinciën waren in opstand ge-
komen tegen hun\' heerschzuchtigen vorst Filips II.
Wat, de ongelijkheid der wederzijdsche krachten in
aanmerking genomen, onmogelijk scheen , geschiedde:
de door vrijheid, vaderlandsliefde en godsdienstige
overtuiging aangevuurde burgers wederstonden de
legerscharen van den Spaanschen vorst met eenen
niet ongelukkigen uitslag. Maar, zij mogten al te
land den ongelijken strijd volhouden, de Hollanders
begrepen spoedig dat, wat vroeger den bloei hunner
landen uitgemaakt had, ook thans de grondzuil van
den jongen Staat\'moest worden. De koophandel en
de zeevaart hadden den Nederlanders elders onge-
1) vv. H. Muntinghe, Memorie over het stelsel van gedwongen ar-
beid eo vrije kaltunr. Tijdschrift voor Neérlands-Indië 1850, TI. pag. .313.
kende welvaart aangebragt, en, dank zij de ligging
van het kleine, der golven ontwoekerde land en de
geaardheid zijner bewoners, hadden zij daarin reeds
vroeg boven alle andere volken uitgeblonken. Toen
de oorlog met Spanje losbarstte, bedekten onze kielen
de zeeën van af Dantzig tot Lissabon; ja te Genua
en Venetië hadden nu en dan Nederlandsche schepen,
in den bloeitijd dier steden, de specerijën van het
Oosten afgehaald. Toen Lissabon de stapelplaats der
Indische producten geworden was, waren het voor-
namelijk de Nederlandsche schepen, die deze waren
van daar afhaalden en ze verder door geheel Europa
verspreidden. Zoo behoorden wij dan tijdens de tweede
helft dernbsp;eeuw tot de voornaamste zeevarende
volken ; en dat wij de Portugeezen en Spanjaarden nog
niet op hunne verre togten naar andere werelddeelen
gevolgd waren, was te wijten, vooreerst aan de groote
zorg, die deze volken besteedden, dat alléén zij ken-
nis bleven dragen van den juisten weg naar die afge-
legen gewesten, maar ook en misschien grootendeels
daaraan, dat de handel op de Oostzee en die op Spanje
en Portugal aan onze reederijën en koopsteden genoeg
bedrijvigheid aanbragten. Met zoo groote zorg toch
trachtten de Portugeezen den handel op de Indiën
voor zich alleen te bewaren, dat zij zelfs te dien einde
eene wet uitvaardigden, waarbij het verboden was de
door de Portugeesche schepen in Portugal aangebragte
Indische waren ook eveneens in Portugeesche schepen
verder door Europa te verspreiden. Zij hadden daar
mede het drieledige doel, vooreerst Lissabon tot sta-
pelplaats der af- en weder in te laden waren te maken;
vervolgens de gansche bedrijvigheid van hun volk in
den zoo winstgevenden Indischen handel bezig te hou-
den , en ten laatste, om den Hollanders . door het ver-
der vervoeren der Indische waren, gelegenheid te ge-
ven, hunne lust tot handeldrijven te bevredigen en
zoodoende hunne aandacht van /den regtstreekschen
Indischen handel af te leiden. \')
De met Spanje losgebarsten oorlog bragt wel ter-
stond hierin eenige verandering, doch niet zooveel als
men verwachten zoude. De handel toch met ons land
was voor Spanje zoo voordeelig, dat hij oogluikend
werd toegelaten en meestal slechts onder vreemde vlag
werd gevoerd. 2) Meer invloed intusschen had de on-
derwerping van Portugal aan de Spaansche heerschap-
pij, waardoor de Portugeesche havens voor ons geslo-
ten werden, vooral toen Filips Hl zijnen vader was
opgevolgd, en, minder staatkundig dan deze, den
handel met de Vereenigde gewesten meer dan vroe-
ger bemoeijelijkte. Hier werd dan ook bij den dag het
bewustzijn levendiger, dat wij door niets zoozeer onze
1)nbsp;Van der Chijs, 11. pag. 3.
2)nbsp;Van der Chijs, 11. pag. 14.
-ocr page 15-eigene welvaart bevorderen, door niets een zoo groo-
ten slag aan onzen vijand zouden kunnen toebrengen,
dan zoo wij deel kregen aan dien Indischen handel,
welke grootendeels der Spaansche schatkist de midde-
len verschafte, om ons den oorlog aan te doen. Men
liet dan ook geene poging onbeproefd, om meer kennis
op te doen van de Indische wateren en toen een ze-
kere Jan van Linschoten, die vroeger op een Portu-
geesch schip gevaren had, hierover althans eenig licht
had verspreid, vereenigden zich eenige kooplieden tot
eene Maatschappij, de Compagnie van Verre bijge-
naamd, welke te Amsterdam gevestigd werd, om ver-
eenigd datgene te beproeven, waartoe ieders afzonder-
lijke krachten te kort schoten. De Algemeene Staten,
steeds er op bedacht den opkomenden handel der
jeugdige Republiek zooveel mogelijk te schragen, ver-
leenden aan de door de Compagnie uitgeruste schepen
vrijdom van Convoyen en Licenten, voorzagen die van
oorlogsbehoeften en noodige instructiën, om bij geluk-
kige aankomst, met de Indische vorsten verbonden te
sluiten, en zoo staken op den April 1595 vier
schepen onder C. Houtman in zee. Ingevolge zijne
instructiën, die hem voorschreven niemand aan te tas-
ten, en zich alleen te verdedigen, ten einde met de
Portugeezen in geene vijandige aanraking te komen, i)
1) Van der Chijs, 11. pag. éO.
-ocr page 16-trachtte hij, in Indie aangekomen, zooveel mogelijk
banden van vriendschap met de Indische vorsten aan
te knoopen, en door een goed en regtvaardig ge-
drag den slechten dunk weg te nemen, dien de Por-
tugeezen niet nagelaten hadden in Indië te verspreiden
omtrent de onzen, die zij als zeeroovers afschilderden, i)
De aanmatigende toon evenwel, dien de Portugeezen
altijd in Indië hadden aangenomen, de heerschzucht,
waarvan zij zoo menig blijk hadden gegeven, konden
niet anders dan de Inlandsche Vorsten gunstig voor
de onzen te stemmen, die te kennen gaven, slechts te
komen met het voornemen, om voor beide partijën voor-
deelige handelsbetrekkingen aan te knoopen, geens-
zins met het doel om als veroveraars op te treden. 3)
Zoo gelukte het Houtman met den vorst van Bantam
een verdrag te sluiten, waarbij de grondslagen, evenals
bij alle volgende in lateren tijd gesloten verdragen steeds
waren: wederkeerige bescherming tegen elkanders vij-
anden, en uitsluitende levering van producten, terwijl
er bedongen werd, dat men elkander over en weder
ter zake der godsdienst niet lastig zou vallen. 3)
Hoe gering voordeel die eerste togt ook mogt heb-
ben opgeleverd, veel goeds was er het gevolg van.
1) Lauts, de Nederlanders in Indië, I. pag. 31.
3) G. K. van Hogendorp, Verhandeling over den O. I. Handel, pag. 103.
3) Wagenaar, Vaderlandsche Historie, IX. pag. 144.
-ocr page 17-I^e weg naar Indie stond thans ook voor ons open,
ondervinding had geleerd dat de Portugeesche
zeemagt door de uitgestrektheid van haar gebied
niet zoozeer te vreezen was, en de Inlandsche Vorsten
schenen er niet afkeerig van met ons handelsbetrek-
kingen aan te gaan. Ongelooflijk schijnt dan ook de
\'^lugt, die plotseling de Indische handel nam. In alle
aanzienlijke steden van ons land vormden zich Com-
pagniën, en het verbod om handel met Spanje en
Portugal te drijven, regtvaardigde zoo doende de
^voorden van Buzanval, Fransch gezant hier te lande,
die voorspeld had, dat de schatten van het Oosten
niet langer naar Portugal, maar uaar Holland zouden
■^loeijen, daar de geduldige Hollanders, zoodra men
hun eenen handelstak ontneemt, terstond eenen an-
deren wisten te vinden. \')
De gevolgen dier vermeerderde vaart deden zich
spoedig gevoelen. De prijzen stegen in Indië zoo ge-
weldig , dat de specerijën, die door de Portugeezen in
de Oost-Indien ingekocht werden voor één, door de
mededinging onzer koopheden gedreven waren op acM,
6n dat, hetgeen door de eerste Compagnie in het be-
gin voor één was ingekocht, nu voor vier en hooger
Qioest ingekocht worden. 2)
1)nbsp;Laspeyrcs, Geschichte der Volkwirthschaflichen Anschauungen der
Niederlande, pag, 55.
2)nbsp;Resolutie van 20 Maart 1602,
-ocr page 18-Wel sloegen de kooplieden, die elkander te Bantam
of elders ontmoetten, dikwijls de handen in een,i)
maar niet altijd kon dit geschieden, en het duurde
niet lang of de onderscheidene Compagniën werden
naijverig op elkanders winsten. De eene trachtte de
andere op de Indische markten voor te komen, en
zoo vinden wij in een brief, door Amsterdamsche koop-
lieden aan hunne commiezen het voorschrift gegeven:
„om hunne zaken en handelingen met alle vlijt en zor-
„gen te vorderen, opdat zij door de komst der Zeeu-
„wen niet geïnteresseerd en beschadigd zouden worden,
„want het is u beter dan ons bekend wat nadeelen
„en verlies het ons wezen zoude, indien-de Zeeuwsche
„vloot bij Ulieden arriveerde eer onze schepen geladen
„waren, daarom koopt zoo haast als doenlijk;quot; en
verder: „gij moet zorg dragen door de aankomst der
„Zeeuwen geen schade te lijden, wij hebben met hen-
„ lieden geen het minste contract of accoord wegens
„de negotie.quot;
Die toestand kon niet lang voortduren zonder op
de geheele vernietiging van den Oost-Indischen handel
uit te loopen. Spoedig begonnen de Provinciale en Alge-
meene Staten dit in te zien, en het eenige middel, dat
tot genezing van het kwaad scheen te zullen leiden,
was vereeniging der op elkander naijverige Compag-
1) Lants, 11. I. pag. 85.
-ocr page 19-men. Dan zooveel tegenstrijdige belangen moesten
met elkander in overeenstemming worden gebragt, dat
de zaak ver van gemakkelijk was. Het eenige wat
de Algemeene Staten tot nu toe hadden kunnen be-
werken , was eenvormigheid in de uit te reiken com-
missiën;- de verschillende Compagniën werden door
ben uitgenoodigd: „Hunne zaken wijsselijk te willen
„belijden en malkander op de voyagie en doende
„hunne trafiques te willen bejegenen in alle vriend-
„schap, eenigheit en Correspondentie.quot; \')
Die vermaningen evenwel baatten weinig, zoodat het
in November 1600 bij de Staten van Holland tot een
poinct van beschrijving werd gemaakt. „Op wat Ordre
„en Politie de Navigatie op Oost-Indien zal worden
„gecontinueerd, opdat bij faute van dien dezelve niet
„kome en ruine.quot; Hoeveel er intusschen in zulk eene
netelige zaak moest worden „gebesoigneerd en geacco-
mmodeerdquot; kan een ieder beoordeelen, die slechts eenig-
zins met onze toenmalige omslagtige staatsinrigting be-
kend is. Genoeg zij het hier aan te merken, dat ein-
delijk op den 20®*®° Maart 1602 door de Algemeene
Staten het eerste Octrooi der Oost-Indische Compag-
nie werd geteekend, dat als ware het de Grondwet
■^an onzen Oost-Indischen handel werd.
De bepalingen van het Octrooi waren van tweederlei
1) De Jong, de Opkomst van het Ned. gezag in Oost-Indië, pag. 133.
-ocr page 20-aard. Vooreerst gaf liet der Compagnie het regt, om
gedurende 21 jaren een uitsluitenden handel te drij-
ven, regelde wat daarmede in verband stond, en be-
paalde vervolgens hare politische regten. i) Er werd
dus in bepaald, dat niemand buiten haar zou mogen
varen „beoosten de Kaap de Goede Hoop, en door
de Straat van Magellaan,quot; en hoezeer die woorden in
de volgende Octrooijen na den jare 1625 zijn verwis-
seld in die, van niet te mogen varen „binnen de li-
mieten van het Octrooi\' der Maatschappij,quot; is daar-
mede echter niets anders verstaan, dan in het eerste
Octrooi is bedoeld, en heeft het bewind der Compag-
nie, zoowel hier te lande als in Indie, zich altijd ver-
zet tegen eene ruimere uitlegging, zoo dikwijls die
werd beproefd.
Wat hare politische regten betrof, zij mogt binnen
haar gebied in naam der Staten Generaal verbonden
sluiten, forten bouwen en krijgsvolk onderhouden,
hetwelk evenwel den eed van getrouwheid aan de
Staten Generaal zoude afleggen en alleen aan de
Compagnie voor wat aanging de neringen en trafieken.
Zoo was dan de Oost-Indische Compagnie tot stand
gekomen, zoo waren de grondslagen van onzen
Oost-Indischen handel gelegd. Wij wenschen dien
1) Mr. P. Mijer, de Commercio et internae administationis forma pos-
sessio num Batavarum, pag, 3.
in zijne vei^dere ontwikkeling na te gaan, en op te
merken in hoeverre, zoowel het bestuur der Compag-
nie als de Regering van ons Vaderland, de beginse-
len handhaafden, die van den beginne den grondslag
van den handel en de welvaart der Compagnie uit-
maakten: ^Geheele uitsluiting van vreemden^ Wij wen-
schen de inbreuken aan te wijzen, die zij zich op dat
stelsel moesten getroosten of die haar door de kracht
der omstandigheden werden afgeperst. Wij zullen daar-
door in de gelegenheid zijn om op te merken, hoe de
Compagnie, na in bloei en luister te zijn toegenomen,
en eene verbazingwekkende hoogte te hebben bereikt,
door eenen zamenloop van noodlottige omstandigheden
spoedig zoozeer daalde, dat zij de woorden van van
der Oudermeulen regtvaardigde: „\'s Compagnie\'s staat
is inderdaad een geraamte en een geheel uitgeteerd
ligchaam gelijk geworden.quot; Wij zullen vervolgens na-
gaan, hoe, nadat de banden, die Moederland en Koloniën
verbonden, verslapt, ja zelfs voor eene poos geheel
verbroken waren geweest, de Regering beginselen hul-
digde, tegenovergesteld aan die, welke door de Com-
pagnie waren gevolgd; — hoe ook het opvolgen dier
beginselen geenszins de gewenschte uitkomsten gaf,
zoodat men zich spoedig gedwongen zag gedeeltelijk
terug te keeren tot maatregelen ter beperking van
vreemden, voor de bevordering van eigen scheepvaart
en handel. De voor- en nadeelen van dit stelsel zuilen
alsdan onze aandacht tot zich trekken, waarna wij
zullen eindigen met aan te wijzen, hoe in het laatste
twintigtal jaren vrijgeviger beginselen, ook op koloniaal
gebied, de bovenhand verkregen.
(1603-1813).
§ I. OphomM der Oost-Indische Compagnie.
De Compagnie bleef natuurlijk in Indië de maximen
volgen, die den Nederlanders zoo aanmerkelijke voor-
deelen en zoo gunstige ontvangst bij de vorsten van
Indië bezorgd hadden Zij sloot door middel harer
scheepsbevelhebbers verbonden met vorsten en volken,
legde op verscheidene plaatsen, zoowel op Java en
andere eilanden als op de kusten van Bengalen, han-
delsfactorijen aan, en naarmate die ondernemingen
gelukten en haaraan zien in Indië toenam, trachtte zij
er meer en meer naar, om den inyloed der Portugeezen
en Spanjaarden te fnuiken. Maar het waren niet meer
deze alleen, die der Compagnie zooveel mogelijk in
Indië den voet dwars zetten, — ook de Denen, en
vooral de Engelsclien, reeds lang naijverig op de door
ons behaalde winsten, trachtten er deel aan te krijgen. \')
Daar zij evenwel niet even goed als wij met de ge-
woonten en gebruiken dier verre landen bekend waren,
wendden zij menigmaal pogingen aan, om bijzondere
dienaren der Compagnie in hunnen dienst te doen over-
gaan. Dit maakte het plakkaat van 1606 noodzake-
lijk , 2) waarbij vooreerst op verbeurte van lijf en goed
aan Nederlanders verboden werd zich in dienst van
vreemde potentaten te begeven, ten einde te varen
binnen de limieten der Compagnie, en ten tweede
op dezelfde straf den Nederlanders, geene leden der
Compagnie zijnde, verboden werd de vaart naar de
Indien te ondernemen.
Zoo begeerig waren de bewindvoerders der Oost-
Indische Maatschappij er naar hun Octrooi ongeschon-
den te bewaren, dat, toen zich in 1616 eene Au-
stralische Compagnie gevormd had met het doel, om
langs een anderen dan den tot nu toe bekenden weg
naar Indiën te stevenen, zij terstond daar henen
schreven, om de schepen dezer Maatschappij niet als
vrienden te behandelen. Dit had dan ook ten gevolge,
dat toen een schip, waarop van Schouten het bevel
1) Mr. G. W. Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Ned. diplo-
matie , pag. 439.
3) Lauts, I. il. i)ag. 140.
.3) Mr. P. Mijer, 11. pag. 13.
voerde na de straat van Le Maire ontdekt te hebben
te zijn doorgezeild in Indie aankwam, het door
Koen, destijds in afwezigheid van den Grouvernenr-
Greneraal opperbevelhebber ter reede van Jacatra, werd
verbeurd verklaard. De reeders der Australische Com-
pagnie evenwel beklaagden zich bij de Algemeene Sta-
gen, en beriepen zich op zeker Generaal Octrooi van
bet jaar 1614 op het bevaren van Nieuwe ontdeUe pas-
sages, waarop de Oost-Indische Maatschappij f. 50,000
schadevergoeding moest betalen.
Niet zoo gemakkelijk intusschen ging het om den
invloed der Engelschen in Oost-Indië te vernietigen.
Te moeijelijker was de toestand, waarin wij tegen-
over hen in Indië verkeerden, doordien de Repu-
bliek in Europa de hulp van den Engelschen Staat
noodig had, en dus aldaar goede verstandhouding
inoest bewaren, terwijl de beide Maatschappijen el-
kander in het Oosten zooveel mogelijk nadeel tracht-
ten te berokkenen. Zoo geschiedde het in den loop
der 17öe en eeuw dikwijls, dat de Maatschap-
pijen der beide volken hevig op elkander verbit-
terd waren; maar de regeringen beschouwden na-
tuurlijk de belangen harer landen uit een gansch
ander oogpunt dan de Maatschappijen, enkel uit
kooplieden bestaande, en verkozen dan meestal den
^achtsten weg om de klagten, die er nu eens
van den kant der onzen, dan weder van dien
der Engelschen werden aangeheven, uit den weg te
ruimen. \')
Intusschen in de eerste helft der 17quot;^® eeuw werd
die invloed nog niet zeer door ons gevreesd, en toen
de Engelschen tot eene vereeniging van de Compag-
niën der beide natiën trachtten te geraken, wilden
de onzen ter wille van den vrede die aanbiedingen
niet geheel van de hand wijzen, maar alleen onder
uiterst voordeelige voorwaarden tot stand doen komen,
weinig gezind om in iets den Engelschen toe te ge-
ven. Terwijl elk zoo zijn voordeel met het nadeel
van den ander zocht te maken, en alle winst voor zich
te behouden, kwam eindelijk in 1619 een verdrag tot
stand, waarbij ieder bleef in het bezit van hetgeen hij
had, en bepaald werd, dat men gezamenthjk gedurende
20 jaren handel drijven en den prijs van de peper be-
1)nbsp;E. Lnzac, Hollands Rijkdom, III. pag. 849. Niet altijd evenwel
was dit het geval en soms gebruikten ook de Engelschen de twisten
tusschen de beide maatschappijen ontstaan, als eene welkome gelegen-
heid om onzen Staat vorderingen te doen, die onmogelijk konden wor-
den toegegeven. Het meest bekende voorbeeld is de twist uit de
teregtstelling der Engelschen op Amboina in 1623 gesproten, die ge-
tracht hadden deze onze bezitting door verraad der Engelsche maat-
schappij in handen te spelen. Jaren achtereen werden over deze zaak
door de Engelschen de hevigste klagten aangeheven, en nadat zij in
1652 tot een der voorwendsels van den eersten Engelschen oorlog gediend
had, werd er eerst in 1667 voor goed een einde aan gemaakt.
2)nbsp;Mr. G. W. Vreede, 11. pag. 430. ,
3)nbsp;Laspeyres, 11. pag. 67.
-ocr page 27-palen zoude. De Engelschen zouden te Bantam | van
de peper en in de Molukken slechts i der specerijen
mogen koopen, terwijl wij het overige zouden verkrij-
gen. De uitvoeiing van dat verdrag ging echter, zooals
trouwens ligt te begrijpen valt, met vele moeijelijkheden
gepaard en wederkeerig klaagde men over het niet na-
komen der vastgestelde bepalingen. Dit had een gezant-
schap van den Heer van Sommelsdijk ten gevolge, in
■wiens instructie bepaaldelijk te lezen stond dat de sou-
vereiniteit en jurisdictie van wege de Vereenigde Oost-
Indische Compagnie uitgeoefend met geene redenen
kon kwestieus gemaakt worden. \')
Het zou ons hier te ver leiden de overwinningen
na te gaan, die de Nederlanders in Indië op de Por-
tugeezen en Spanjaarden behaalden, en het is daar-
enboven algemeen bekend, dat het toenemen van onze
uaagt aldaar er niet weinig toe bijdroeg, dat de Span-
jaarden langzamerhand begonnen te verlangen naar het
sluiten van vrede met de in opstand zijnde gewesten.
Maar juist de buitengewoon groote voordeelen, die wij
uit den Indischen handel trokken, deden de Republiek,
toen zij in 1607 de onderhandelingen daarover met
Spanje opende, zeer halstarrig op het punt van den
handel zijn. Wel vorderden de Spanjaarden, dat de
Nederlanders van allen handel op Indië zouden afzien,
1) Lauts. 11. I. pag. 192.
-ocr page 28-bewerende, dat het verkrijgen van den vrede die op-
offering wel waard was; te meer, daar alsdan de veel
kortere vaart op Spanje voor onze kooplieden zoude
openstaan. Dewijl daarenboven die vaart den Fran-
schen te Vervins, den Engelschen te Londen verboden
was, zoude hier niets vreemds in gelegen zijn. Dan, de
onzen bleven van dit punt een hoofdvoorwaarde maken,
en de Oost-Indische Maatschappij liet niet na, om in
een vertoog de noodzakelijkheid van het behoud der
vrije vaart aan te wijzen. Zij voerde de groote winsten
aan, die de Maatschappij afwierp en die jaarlijks ver-
meerderden, welke winsten niet te vergelijken waren
met die, welke door de vaart op Spanje konden ver-
kregen worden. \') „De Oost-Indische schepen, zoo
„beweerden zij, waren ten oorloge bekwaam en kon-
„den zoo in tijd van nood den Staat bijspringen.
„Vrede zonder vrije vaart was geen vrede en wij
„konden onmogelijk onze Indische bondgenooten in
„den steek laten.quot; Anderen, maar in kleiner getale,
zagen niet zoo veel voordeel in dien handel, bewerende,
dat ^hij alleen der zeeprovinciën en den deelgenooten
der Oost-Indische Compagnie bevorderlijk was. De Al-
gemeene Staten echter weigerden geheel van die voor-
waarden af te gaan. Zij stelden voor: hier vrede, in
Indië slechts een bestand te sluiten; doch daar de Spaan-
1) Van Kampen, geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, I.pag. 166,
-ocr page 29-seilen dit niet anders wilden verstaan, dan dat bij
den vrede de handel door ons zoude worden afgestaan,
Waren bijna de onderhandelingen afgebroken, toen de
Engelsche en Fransche gezanten met het voorstel van
een bestand ook in Europa voor den dag kwamen. De
Spaanschen wilden de Indiën echter niet uitdrukkelijk
111 dit bestand genoemd hebben, en de gezanten ont-
wierpen een artikel wegens den handel, waarin de
Indiën begrepen doch niet genoemd waren. Maar ook
daarmede wilden de Algemeene Staten zich niet ver-
eenigen zonder eene merkwaardige verklaring der be-
middelende mogendheden, luidende als volgt: „Dat de
„Spaansche gemagtigden dikwijls erkend hadden, dat
7,in het punt over den handel Indië begrepen was,
en dat de Staten hadden toegestaan, dat daarvan
„geen uitdrukkelijk gewag gemaakt zou worden, op
„\'t verzoek der gezanten, die verklaard hadden dat
„het van gelijke kracht zou zijn. Dat wijders de mee-
„ning der Staten geweest was, dat al wat de Span-
„jaarden in de Indiën tegen hen mogten ondernemen,
„zij tegen de Spanjaarden zouden mogen ondernemen,
„dat zoo hunne bondgenooten in die gewesten werden
„aangetast, het beschermen derzelve niet strijden zou
„met het bestand.quot; i)
Niet minder bleken in 1648, ten tijde van het slui-
1) Lauts, 11. I. pag. 145.
-ocr page 30-ten van den Munstersclien vrede, onze gezanten door-
drongen te zijn van de waarheid, dat de Oost-Indische
vaart de moeder was van den koophandeh Zij ble-
ven er op aandringen, dat de Spanjaarden van die
vaart zouden zijn uitgesloten, behalve van die op
de nog door hen bezeten plaatsen. Wel merkten de
afgezanten van Spanje hierop aan, dat het hard zoude
zijn voor den Koning, hun\' meester, hem te beletten
progressen te maken op de Portugeezen, zijne vijan-
den, of zich in Indië niet te mogen extenderen op
andere plaatsen, die haar eigen meester zijn of den
handel mogten toelaten; maar zij werden toch ein-
delijk gedwongen gemeld tractaat op dien voet aan te
nemen, waarin art. 5 bepaalde: „dat de handel op
Oost en West zoude worden gehandhaafd, volgens de
tegenwoordige Octroijen; de Spanjaarden zouden blij-
ven in hunne vaart op Oost-Indië zooals zij dezelve
hadden, zonder zich te mogen extenderen, terwijl de
ingezetenen van Nederland zich zouden onthouden van
den handel op de eilanden der Spanjaarden.quot;
Zoo had dan de Oost-Indische Maatschappij het top-
punt van haren luister bereikt. De Portugeezen waren
gefnuikt, Spanje had genoegzaam van alle vaart af-
gezien, Engeland was nog niet te vreezen. Het doel
van al haar streven had de Compagnie dus toen vol-
komen bereikt. Zij bezat den alleenhandel en dit haar
regt was algemeen erkend; zoodat, toen in 1653 een
zekere Brouwer, zijnde een onderdaan van Spanje,
zicli niet had ontzien om in China, en dus binnen de
limieten der Compagnie, handel te drijven, door den
Gouverneur Generaal en Raden te Batavia besloten
werd, hem die vaart uitdrukkelijk te verbieden, en
bij ongehoorzaamheid hem met schip en lading op te
brengen , zonder dat het blijkt dat, of gemelde Brouwer,
of de Koning van Spanje, zich ooit deswege bij de
Staten-Generaal hebben beklaagd. Sedert dien tijd kan
men bijna geene voorbeelden aantrelïen, dat iemand
onzer landgenooten, buiten die der Oost-Indische Com-
pagnie, zich ooit verstout heeft zulk eene vaart of
dergelijken handel te ondernemen, hetgeen tot bewijs
strekt, hoezeer men in dien tijd overtuigd was van het
regt der Staten-Generaal als verleeners van het Octrooi
en van het regt der Compagnie, om uit kracht van
het Octrooi alle vaart op Oost-Indië, niet alleen op de
kantoren der Compagnie waar zij een privatieven handel
dreef, maar ook op dezulke, waar zij gelijk in China
slechts ten handel was toegelaten, te mogen weren en
beletten; zelfs vreemden meenden dit regt te moeten eer-
biedigen, zoodat een voornaam Engelsch Regtsgeleerde,
door den graaf CornwaUis in Bengalen geraadpleegd
over eeue hem gedane opvordering, door het Holland-
sche Gouvernement aldaar, van het schip Antoinette,
geene zwarigheid vond aan zijne lordschap te antwoor-
den: „Dat de nieuwigheid alleen dat een particulier Hol-
„landsch schip eene der havens der Vereenigde Staten
„uitzeilt, en regtstreeks naar Oost-Indië stevent, ge-
„noeg is om aanleiding te geven tot de verdenking,
„dat deszelfs reis niet is geautoriseerd door de wetten
„der Staten. Of kan men anders wel gelooven van
„eene natie bestaande uit koopheden, zoo naijverig,
„rijk en ondernemend als de Hollanders, dat dit ka-
„naal van handel niet van overlang zoude zijn geopend
„geworden door den een of ander particulier van dit
„land? Ik ben dus van oordeel, dat door het onder-
„nemen van deze reis, gehandeld is tegen de voorreg-
„ten aan de Oost-Indische Compagnie verleend.quot; i)
Het behoeft niet te worden gezegd, dat de bloei
van ons vaderland in hooge mate den naijver van
andere natiën gaande maakte, en dat vooral de En-
gelschen niet dan met leede oogen konden aanzien, dat
hun de heerschappij der zee door de onzen werd be-
twist. De in Engeland elkander opvolgende regeringen,
hoe ook in andere opzigten van elkander verschillend,
stemden hierin overeen, dat zij steeds maatregelen be-
raamden om onzen handel, als de eerste en noodzake-
lijke bron van onze welvaart, zooveel mogelijk nadeel
toe te brengen, terwijl zij er tevens op uit waren En-
gelands zeevaart en handel door alle mogelijke midde-
1) Missive van Bewindhebbers der O. 1. C. aan hunne Hoogmogenden
van 12. Dee. 1791.
len op te beuren, i) Cromwells Acte van Navigatie moest
er toe strekken, om onzen handel een groot gedeelte van
zijnen werkkring te ontnemen, daar hij bepaalde, dat
geene voortbrengselen van Azië, Afrika of Amerika in
Engeland zouden mogen gebragt worden anders dan
met schepen, die Engelschen toebehoorden of voor het
grootste gedeelte met Engelsch bootvolk bemand waren.
Dat geene voortbrengselen van Europa in Engeland
zouden mogen worden gevoerd dan met Engelsche
schepen of met schepen van de landen, waar de goe-
deren vielen, voortgebragt of gemaakt waren, mits
men dezelve niet van vreemde plaatsen, maar alleen
van die, waar zij vielen en gewoonlijk eerst gescheept
werden, in Engeland bragt. Wanneer wij nu nagaan
dat destijds de handel der Zeeuwen en Hollanders op
Engeland grootendeels in vreemde goederen bestond,
en dat wij de vrachtvaarders van bijna geheel Europa
Ovaren, zoodat, ten tijde van Jakobus I, 600 onzer
1)nbsp;Roscher, Koloniën, Kolonialpolitik und Auswanderung 1856, pag. 944-
2)nbsp;De Minister Husldsson erkende, in eene in 1826 gehouden redevoe-
ring, opentlijk dat het toenmalig doel der Navigatie-Acte ook bepaaldelijk
was, om de magt van den Holl, handel boven die van andere natiën
floor scherpere maatregelen te verzwakken, Nederlandsche Hermes 1827,
5, pag. 62, en ook Hnme verklaart dat het Parlement, ter ver-
berging zijner vijandige oogmerken, voorwendende zich de belangen des
tandels aan te trekken, met opzet die maatregelen omhelsde, waardoor
tet wist de Staten van Holland te zullen krenken,
3)nbsp;Wagenaar, II. XII, pag. 212,
-ocr page 34-schepen de Engelsche havens aandeden, tegen 60
Engelsche schepen de onze, \') dan kunnen wij lig-
telijk nagaan welk een\' gevoeligen slag een dergelijke
maatregel aan onzen handel moest toebrengen. -\') Ten
gevolge van „het insupportabel humeur van die natie en
„hare gedurige jaloesy over onze fiorisante commer-
ciequot; ontbrandde dan ook de oorlog. Wel verdedig-
den onze zeelieden de eer der Hollandsche vlag met
hun gewonen heldenmoed, en waren de Ruyter en
Tromp tegen de Engelsche vlootvoogden opgewassen,
maar, hoe nadeelig de gevolgen van dien krijg voor
ons vaderland waren, wij kunnen het bij Wagenaar
opgeteekend vinden, die er van getuigt: \'^) „dat alle zee-
oorlogen te voren met Spanje gevoerd, met elkander,
\'s lands schatkist en den koophandel, de zenuw van
den Staat, nooit zulke felle nepen hadden gegeven,
zoodat zelfs te Amsterdam 1500 huizen ledig stonden.quot;
Het bij den vrede door de Engelschen bedongen en
door de onzen, als op zich zelf weinig beduidend,
toegegeven strijken der vlag, bevestigde dan ook de
aanmatigingen onzer vijanden, en zelfs de roemrijke
togt naar Chattam, die het einde van den tweeden En-
1)nbsp;Hume, History of Engeland, V.\'pag. 181.
2)nbsp;G. de Cleroq, de Hervorming der Engelsche Scheepvaartwetten,
pag. 11.
3)nbsp;Politieke Gronden van Holland en West-Priesland, pag. 488.
4)nbsp;11. XII. pag. 843.
r
f:
gelschen oorlog door den vrede van Breda verhaastte,
deed ons geene voordeelige voorwaarden verkrijgen.
Immers door de bepalingen van het IS^^e artikel, \')
dat men allerlei waren, onder betaling der lasten
daarop gesteld, binnen elkanders gebied zou mogen
Vervoeren, met voorbehoud van de inzettingen en
wetten van beiderlei gebied, bleef de Acte van Na-
vigatie grootendeels van kracht, en het met Enge-
land later gesloten verdrag van Koophandel en Zee-
vaart mogt al voor beide natiën wederkeerig gelijke
voorwaarden inhouden, het komt ons voor, dat het,
vooral met betrekking tot de Oost, niet anders dan
nadeelig voor ons kan genoemd worden. De handel
toch der Engelschen in de Oost was nog van kleinen
omvang, reden waarom alle gelijkheid ten hunnen voor-
en ten onzen nadeele moest strekken. En zelfs, toen
onze Stadhouder Willem III den Engelschen troon
bad beklommen, en de onzen meenden dat nu de gun-
stige tijd gekomen was, om de voor ons zoo nadeelige
bepalingen der^ Navigatie-Acte te doen herroepen,
l^leek het weldra, dat Willem III hiertoe weinig gene-
1)nbsp;Wag, 11. XIII. pag. 267.
2)nbsp;Immers wat den handel in Europa betreft, werd verklaard, dat het
den ingezetenen der Vereenigde Gewesten vrijstaan zoude met hunne
schepen naar Engeland te brengen allerlei gewassen en handwerken van
Hoog. en Neder-Duitschland, welke doorgaans gemakshalve te land of
langs de rivieren door het gebied van de Vereenigde Gewesten gebragt
Werden om van daar verder over zee vervoerd te worden.
gen was, wel wetende hoezeer hij hierdoor het En-
gelsche volk tegen zich zoude innemen.
Wijden wij nu, alvorens verder te gaan, eenige
oogenblikken aan de „Maximes,quot; die de Oost-Indische
Compagnie opvolgde, zoowel ten opzigte van hare
betrekking tot de Indische volken, als tot het drijven
van haren handel. Waren er in den beginne slechts
scheepsbevelhebbers met één of meerdere schepen
naar Oost-Indië gezonden alle met gelijke magt be-
kleed, spoedig zag men in, dat, wilde men op zulk
eenen afstand blijvende voordeelen genieten, er in In-
dië iemand moest zijn, die, terwijl hij de hoogste magt
in zich vereenigde, als \'t ware de vertegenwoordiger
zou zijn van het bestuur in het Moederland. Daar-
door zouden personen en handelingen onder een alge-
meen plaatselijk toezigt gesteld en eenheid van be-
ginselen en inzigt bevorderd worden, terwijl de be-
trekkingen met het Moederland op regelmatige wijze
zouden worden onderhouden. Deze overwegingen gaven
aanleiding tot de benoeming van een\' Gouverneur-Ge-
neraal, en Pieter Both was de eerste, die in 1609 met
deze waardigheid werd bekleed. Uit de instructiën
aan hem en later aan zijne opvolgers gegeven, kun-
nen wij het best,de inzigten leeren kennen, die de
Maatschappij destijds over Oost-Indische zaken had.
, 11. XVI. pag. 41.
-ocr page 37-^ij zien er uit hoeveel de Maatschappij in die eerste
tijden van haar bestaan aan de welbeproefde trouw
ondervinding harer dienaren overliet, zich alleen
bepalende tot raadgevingen; i) en verklarende, dat
omtrent de zaken, rakende de\' regering, commercie,
trafijken en de betrekkingen met de Koningen van
Indië, nog geene bepaalde bevelen konden gegeven
Worden. Zij ried dus aan, zooveel mogelijk te
examineren, wie vrienden en wie vijanden der Por-
tugeezen w^en, ten einde naar bevind van zaken
ïUet hen te handelen en de magt der Portugeezen
Spanjaarden op alle wijzen te zoeken te fnui-
ken. Daar nu de gansche welvaart der Oost-In-
dische Compagnie» daarin bestond dat „deze priva-
);tievelijk en met exclusie van alle anderen genieten
»mogt de vruchten van den handel haar alleen geoc-
»troijeerdquot; en reeds destijds de p.articuliere handel
de handel door naar het vaderland wederkeerende
ambtenaren gedreven, der Compagnie nadeel toebragt,
vmden wij op verscheiden plaatsen den Gouverneur
1) Mr. G. W. Vreede, 11, pag. 418.
Mr. P. Mijer, Verzameling van Regerings-Instruotien voor Neêrlands-
pag. 7 en 8. Soms evenwel komen in die Iiistrnctien bepalingen voor
die ons veel te minutieus toeschijnen ; z. b. v. de Instructie aan H. Bron-
^\'er gegeven, alwaar hem aanbevolen wordt het havenen van noten en
foelie te bezorgen, en de laatste niet te nat en niet te droog te verzenden.
3)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 16.
4)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 74.
-ocr page 38-Generaal herinnerd, hiertegen zooveel mogelijk te wa-
ken , en het opkoopen der waren te verbieden op straffe
van verbeurte der goederen en terughouding der ver-
diende maandgelden. De vreemde natiën, die onzen
handel trachtten te invaderen, moest men eerst ver-
zoeken onze havens te verlaten, en mogt zulks niet
baten dan ze met geweld verdrijven,^) evenwel zoo-
veel mogelijk ze behandelen met zoodanige beleefd-
heid en vriendelijkheid, dat geen kwaad vermoeden
kon geboren worden, altijd denkende dat de minste
gemeenschap met vreemde Natiën der Compagnie de
meeste gerustheid bijbragt. Voornamentlijk moest
men trachten den alleenhandel in de Molukken te bewa-
ren ; men moest in alle discretie en^oorzigtigheid met
de Aziatische potentaten omgaan, vriendschap en al-
liantie met hen houden. Tot voortzetting van \'s Com-
pagnies handel op neutrale plaatsen mogten echter
geene wapenen worden gebruikt: „ alzoo die han-
„del over geheel Indie gefundeerd moet worden op
„het gemeene regt van alle volken, bestaande in
„vrijheid van commercie, dewelke haar op neutrale
„plaatsen, bij vrije natiën alwaar wij de wetten vinden
„en niet brengen, moet vergund worden; den voor-
„ noemden handel mogen wij ons op eigen concepten
1)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. 34.
2)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 115.
3)nbsp;Mr. P. Mijer, II.-pag. 37.
J\'m
m
f
„niet toeëigenen noch zoodanige natiën met magt
„daartoe constringeren, gehjk de Compagnie ook niet
„verstaan zoude kunnen, dat op plaatsen onder haar
„gebied sorterende andere , natiën op de manier van
„handelen haar de wet zouden willen stellen.quot;
Wat den binnenlandschen handel in Indië betrof,
de Compagnie gaf dien eenige vrijheid door hem toe
te laten aan degenen die hun verbonden tijd wel
en getrouwelijk hadden uitgediend; echter werden
hunne woonplaats en de artikelen, in welke zij mog-
ten handelen, vastgesteld, zonder dat zij dien handel
evenwel met vreemde volken zouden mogen drijven,
en alleen met hunne eigene gelden, terwijl zij bij eede
moesten verklaren dat zij noch uit Indie noch uit
Nederland van anderen daartoe penningen ontvangen
hadden.
De instructiën achtereenvolgens in de eerste helft
der zestiende eeuw gegeven, bevatten alle min of meer
voorschriften omtrent deze beginselen. In die van 1632
zien wij echter tèn duidelijkste de generale strekking
1)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 89.
2)nbsp;Art. 56 der Ord. van 1617. Zie vooral Cornets de Groot van
Kraaijenbnrg: Geschiedkundig overzigt omtrent Kuropeesche Kolonisatie.
In het werk: het eiland Boeroe enz, door T. J. Willer, pag. 255 en vlg.
3)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 40. Natuurlijk werden er in deze „conditiën en
limitatienquot; vooral wat den particalieren handel betreft vele wijzigingen ge-
l^ragt naarmate de Kamer der XVII en de Gouverneurs-Generaal op den
eenen tijd meer, op den anderen minder, het stelsel van algeheele uit-
sluiting waren toegedaan.
er van uitgedrukt, waar de belijdenis voorkomt van
het hoofdbeginsel, hetwelk de Compagnie gedurende
haar gansche bestaan nimmer verzaakte, en dat de
Nationaliteit in deze gewesten uitnemend bevorderde.
In deze Instructie komt namelijk den last voor: „om
„alle de zaken, zoowel de justitie, policie als den
„handel aangaande, wel te dirigeren en te doen diri-
„geren, conform de fundamenten en Maximen van de
„Regering dezer Geünieerde Provinciën.quot;^)
Omstreeks 1650, ten tijde van haren grootsten bloei,
legde de Compagnie in eene instructie dit haar han-
delstelsel bloot met eene uitvoerigheid, vroeger nog
niet mogelijk, omdat zij toen de hoogte nog niet had
bereikt, waarop zij nu stond. Zij had het koningrijk
Jacatra met de wapenen overwonnen, en te Batavia
niet alleen het middelpunt van haren handel maar
bovendien een\' zetel van magt gesticht, die een vor-
stelijk aanzien had en ontzag inboezemde aan koningen
en volken. Zij bezat in Indië eenen invloed, die haar
toeliet haar handelstelsel in zijn ganschen omvang toe
te passen. Dit bleef de Compagnie volgen, niet alleen
zoolang zij bloot koopman was, maar ook nadat zij,
hetzij door kracht van wapenen, hetzij door pleg-
tigen afstand der vorsten, in het bezit was geraakt
van eene groote uitgebreidheid lands. Ook toen was
1)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 69.
2)nbsp;Mr. P. Mijer, 11. pag. 73.
-ocr page 41-handel haar eenige bezigheid, handelswinsten haar
eenig doel.
De handel der Compagnie was spoedig in twee
hoofdbestanddeelen vervallen, den kusthandel in Azië,
den zoogenaamden binnenlandschen handel, en den
handel tusschen Europa en Azië. Beiden moesten vol-
gens geheel verschillende beginselen bestuurd worden.
Wat den eersten betreft, moeijelijk ging het, om het
monopoliestelsel in dat opzigt te handhaven, want niet
alleen hadden wij met de Chineezen mede te dingen,
maar ook de Japanneezen moesten wij ontzien, daar
Mi veel meer voordeel trokken uit den handel met Ja-
pan, dan de Japanneezen uit dien met Java, en dezen
dus bij elke gelegenheid konden dreigen den handel op
hun rijk voor andere natiën geheel af te sluiten. Den
alleenhandel tusschen Europa en Azië echter konden
Wij geruimen tijd, dien der specerijen tot het einde toe
hewaren, en daaraan had dan ook Batavia zijn aanzien
te danken. De Compagnie Batavia tot haar hoofd-
kantoor makende, moesten alle waren daar ingeladen
en ontscheept worden; deze werden daardoor wel met
groote kosten bezwaard, maar de Compagnie kon daar-
door meester blijven van den handel,®) die wat zijne
1)nbsp;Laspeyres, 11. pag. 90.
2)nbsp;Laspeyres, 11. pag. 91,
D. van Hogendorp , Verhandeling over den Oost-Indischen handel
gt;ag. 186.
uitgebreidheid betrof, voorzeker gering mogt heeten.
Van de 10,000 koopvaardijschepen, die Holland toen
ter tijd in zee had, i) bragt naauwelijks een twaalf-
tal jaarlijks de schatten van het Oosten naar de Ne-
derlandsche havens, 2) en het waren alleen de ontzet-
tende winsten, die men, dank zij den alleenhandel, op
die geringe hoeveelheid koopwaren maken kon, welke
de maatschappij in staat stelden, zulke aanzienlijke
dividenten uit te keeren, dat zij de waarde der ac-
tiën zesmaal en soms hooger deden stijgen. Dat die
bloei op omstandigheden van bijzonderen aard rustte,
werd dan ook reeds in 1608, bij de vredesaanbie-
dingen der Spanjaarden, door eene sterke partij be-
weerd, die zich tegen den vrede bleef ver\'zetten. Dan
toch zou men den Spanjaarden geen afbreuk meer
mogen doen, \'en zulks zoude een gevoelige slag voor
onzen handel zijn: en dat zij, S) die aldus redeneer-
den, niet zoo geheel ongelijk hadden, bleek tpens
het 12jarig bestand; onze Indische handel toch bleef
in dien tijd op de vorige hoogte en die op Spanje
1)nbsp;Van Kampen , II. I. pag. 4.57.
2)nbsp;Uit de in het Staathuishoudkundig jaarboekje ran 185.5, pag. 338
en v]g. opgenomen lijst zien wij, dat terwijl het getal schepen langen
tijd op dezelfde hoogte bleef, eerst later in de 18de eeuw het aantal,
dat jaarlijks uit de Oost terugkwam, tot een dertigtal klom.
3)nbsp;Zoo had Jan Pietersz. Coen tot stelsel, dat: „de handel zonder
d\'oorlog en d\'oorlog zonder handel niet gemaintineerd kunnen worden.quot;
Zie Mr. G. W. Vreede, 11. pag. 418.
geraakte wegens de 30 percent differentiëele regten
niet weder tot den vorigen bloei. \')
Men wane ook niet, dat er zich niet van tijd tot
tijd stemmen verhieven tegen het drijven van den
Oost-Indischen handel door middel eener Compagnie.
De bekende schrijver der: Aanwijzing der \'Politieke
Gronden van Holland en West-Friesland, die in de
meeste zijner werken als een vijand der Compagnie
optreedt, hield niet op te betoogen, dat de Compagniën,
mogten zij al in den eersten tijd nuttig zijn geweest toen
ï^ij tegen den vijand werden opgerigt, nu den verde-
ren bloei van het land benadeelden, voor hetwelk het
voordeeliger was, dat er veel handel gedreven werd
met weinig winst, dan wel weinig handel met hooge
winst, zooals de Compagnie verlangde. En telkens
wanneer het der Compagnie verleende Octrooi moest
worden hernieuwd, ging dit met vele moeijelijkheden
gepaard. Het komt ons evenwel voor, dat die moei-
jelijkheden vooral haren oorsprong hadden in de be-
geerte van hen, die verlangden aandeel te verkry-
gen aan of ten minste voordeel te trekken van de
groote winsten der aandeelhouders. Men verlangde
niet zoo zeer de Compagnie op te heffen, als wel haar
te ontbinden, om er dan eene nieuwe op te rigten,
waaraan men zelf deel zoude nemen. Zag men, dat
1)nbsp;Laspeyres, 11. pag. 66.
2)nbsp;Las eyres, 11. pag. 95.
-ocr page 44-zulks niet tot stand zou zijn te brengen, dan ge-
troostte men zicb der Compagnie de verlenging van
haar Octrooi te verleenen; maar niet dan tegen op-
offeringen nu eens van groote sommen gelds, dan
wederom tegen het verleenen van hulp tegen \'s lands
vyanden. i)
Onzes inziens had men beter gedaan, om in plaats
van dergelijke dadelijke voordeelen vaü de Compagnie
te willen trekken, haar octrooi te veranderen en het
trapsgewijze te beperken, \'t zij dan tot de plaatsen,
waar zij wezentlijk kon gezegd worden handel te drij-
ven, \'tzij dan tot bepaalde het meest voor een mo-
nopolie geschikte handelsartikelen. De achtereenvol-
gende hernieuwingen van het Octrooi, ook toen de
omstandigheden niet meer aanwezig waren, die het
verleenen er van noodzakelijk hadden gemaakt, kun-
nen wij grootendeels toeschrijven aan de geringe kennis,
die men in ons land van de Oost-Indische toestanden
had, eene onkunde, die de Compagnie geenszins trachtte
te doen ophouden, daar zij die toestanden alsdan kon
voorstellen zooals met hare belangen het best overeen-
kwam. Hare leden, meer hun eigen belang dan dat van
den Staat voor oogen houdende, ontveinsden de nadee-
1) Lauts, U. IL pag. 3 en 109. Zoo werden door de ten ondergang
neigende West-Indische Compagnie ook zeer vele doch vruchtelooze
pogingen aangewend om eene vereeniging tusschen haar en de Oost-
Indische tot stand te brengen.
len, vergrootten de voordeelen en beweerden: „dat wel
;;en met regt mag worden gezegd dat bet geen Com-
„pagnie van Particulieren, maar eigentlijk van Staat is,
gt;5 de Staat het principaal voordeel daarvan trekkende.quot; i)
Maar al verschafte de Compagnie ook al aan het
Vaderland zoo groote voordeelen, hare wezentlijke
gebreken mogt men toch geenszins voorbijzien. Ge-
heel door kooplieden bestuurd, trachtte zij slechts
groote winsten te maken en het welzijn en de be-
langen der Indische volken, waarover zij heerschappij
voerde, verloor zij geheel uit het oog. De vroeger
zoo bloeijende binnenlandsche handel ging door de be-
perkende handelingen der Compagnie geheel te niet.
Wel liet zij den inlandschen vorsten hun gezag be-
houden , doch die vorsten zorgden dikwijls zeiven
maar al te weinig voor de belangen hunner onder-
danen , zoodat zij menigmaal den onzen voor het
verdrijven der Portugeezen of het ondersteunen tegen
hunne vijanden voorregten toekenden, geheel met die
belangen in strijd. De Compagnie kon hun door
1)nbsp;E. Lttzac, II. II. bijl. D. pag. 60.
2)nbsp;G.-K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat, VII
p. 340.
3)nbsp;Zoo zien wij nog zelfs onder den G. G. van der Capellen den Sultan
van Ternate, bij het sluiten van een verdrag, zwarigheid maken juist in
die artikelen, die door vrijstelling van den landbouw de welvaart zijner
onderdanen konden bevorderen: „die alsdan al te weelderig worden en
zich ligt tegen den Sultan en zelfs tegen de regering zouden verzetten!
van Kampen 11. III. pag. 615.
haren alleenhandel hare waren tot eiken prijs opdrin-
gen, terwyl zij hen dwong haar daarentegen de hunne
tegen den laagsten prijs te verkoopen. En het ver-
branden der specerijen en de verwoestingen op de
Moluksche eilanden aangerigt, getuigen zij niet van
den niets ontzienden koopmansgeest, die niets dan
voordeel, onmiddelijk voordeel op het oog had? i)
Hoezeer intusschen zulke maatregelen de welvaart
der Indische volkeren moesten in den weg staan, zul-
len wij wel niet behoeven aan te toonen, en men
kan er uit afleiden, hoe weinig de Compagnie deed,
om beschaving en verlichting te bevorderen. 3)
Bestuurde zij dan hare Indische bezittingen geenszins
naar gezonde staatkundige beginselen, ook haar eigent-
lijk gezegd handelstelsel was niet vrij van groote ge-
breken. Zij vergenoegde zich de waren der tropische
gewesten over te voeren en die voor den hoogst mo-
gelijken prijs te verkoopen, zonder te trachten bij de
Indische volken het verlangen naar voortbrengselen der
Europeesche industrie aan te wakkeren of te doen
geboren worden. Zij had om haar eigen voordeels wil
het later door de Engelschen in Bengalen aangenomene
stelsel moeten volgen, en terwijl zij de Inlanders meer
1)nbsp;Valentijn, Nederlandscli Oost-Indie I. 277.
2)nbsp;Zij bewees maar al te zeer de waarheid der woorden van Adam
Smith : The government of an exclnsive company is perhaps the worst
government of all. Zie ook Roscher 11. pag. 416.
met het Moederland in gemeenschap gebragt had,
zouden ook behoeften van deze aan de producten van
het Moederland zijn toegenomen. Daardoor zoude
dit het voordeel genoten hebben van de benoodigde
producten niet alleen tegen gemunt geld te kunnen
inruilen en het ondervonden hebben dat: „ de ruiUng,
van de wederzijdsche voortbrengselen van het Moe-
derland en de Koloniën, de grondslag is van handel
en vaart over en weder.quot; Wel vestigde de Kamer
der XVIIen er steeds de aandacht der Gouverneurs-
Generaal op, nieuwe handelwegen te openen, ten einde
de retourladingen aanzienlijker te doen zijn, vooral
toen men na den vrede van Munster geene vijande-
lijke schepen meer buit mogt maken en dus de voor-
deelen uitsluitend door handelwinsten moesten wor-
den verkregen, maar goedkeuring verdient het onzes
inziens geenszins, dat men dikwijls factorijen aanlegde,
niet zoozeer met het uitzigt op voordeeligen handel.
1)nbsp;The increase of the demand of the products of national industry
is a good, not because it enables us to part more readily with those
products, but because it increases our means of acquiring articles of
comfort in exchange. Our best customers are not those who take most
of our profit, but those who give us the greatest amount of value in
exchange. Under a free system the benefit of colonies, that is the en-
joyment of the articles which they produce would result to that country
which would supply the colonies on the cheapest terms. Meriwale Colonies
and Colonisation pag. 189.
2)nbsp;Advies over de verhandeling over de oorzaken van het verval
des Nederlandschen handels door G. K. v. Hogendorp pag. 10.
als wei om de mededingende natiën voor te komen
en hun de markt te bederven, i)
Zonder dus de nadeelige zijde er van voorbij te zien,
gelooven wij evenwel als slotsom te mogen beweeren, dat
de oprigting der Compagnie niet alleen eene door een
goede staatkunde aangewezene, maar door de nood-
zakelijkheid aangewezene handeling was. De koop-
heden zeiven toch hadden, door in vereeniging hulp te
zoeken, der regering den te volgen weg aangewezen.
Ware de vereeniging niet tot stand gekomen, de reeds
zoo winstgevende Oost-Indische handel zoude zonder
twijfel zijn verloopen. Daarenboven, wij mogten aanvan-
kelijk den Spanjaarden en Portugeezen afbreuk hebben
gedaan, het scheen onmogelijk dat eenvoudige op zich
zelf staande kooplieden het op den duur tegen die
magtige volken zouden uithouden. Eene andere reden,
waarom het beter scheen in dien tijd handel te drijven
door middel eener Compagnie, was in de gewoonte
der Aziatische volkeren gelegen. Men sloot tractaten
met de vorsten, die zich dan verbonden de eene of
andere waar te leveren; de buitenlandsche koophandel
was een regaal der vorsten, en zulke contracten konden
beter van vorst tot vorst dan tusschen vorsten en af-
zonderlijke kooplieden gesloten worden. Wel hadden
1)nbsp;Lauts, 11. I. pag. 264.
2)nbsp;Hogendorp, 11. pag. 26.
-ocr page 49-de Staten-Generaal beter gedaan al terstond der Com-
pagnie alle politieke beteekenis te ontzeggen en zeiven
de bescherming van den Oost-Indischen handel op
zich te nemen. Dan hadden zij steeds in volgende ja-
ren hare belangen met die der ingezetenen van den
Nederlandschen Staat kunnen vereenigen; dan had
ook de Compagnie niet zooals nu een Imperium in
Imperio gevormd, wier bewindhebbers zich dikwijls
niet ontzagen, vooral ten tijde van haren grooten
bloei, een hoogen toon aan te slaan, zoo zelfs, dat
2ij in 1644 het oppergezag der Staten-Generaal slechts
noode erkenden, toen zij hun te gemoet voerden: dat
zij de overwonnen plaatsen en sterkten in Oost-Indië
niet wilden aangemerkt hebben als wingewesten van
den Staat, maar als eigendom van bijzondere kooplie-
den, welke die plaatsen konden verkoopen aan wien
\'t hun goeddacht, al was \'t ook aan den Koning van
Spanje of aan andere vijanden van den staat, i) Dan,
het komt ons voor, dat de nadeelen en gebreken der
O. I. C. niet zoozeer aan hare eerste stichting te wij-
ten zijn, dan wel aan de wijze, waarop men bij de
latere ontwikkeling der Compagnie zich aan het be-
staande bleef vastklemmen. Het behoud van het mo-
nopolie, zegt teregt de »heer de Jong,®) toen het mo-
1)nbsp;Geschiedenis der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie II. pag. 410.
2)nbsp;11. pag. 140.
-ocr page 50-nopolie niet meer was een middel tot versterking en
opwekking, maar een slaapdrank geworden was, die
uitdoofde en de krachten verslapte, is ongetwijfeld de
hoofdoorzaak geweest van den kanker, welke zich al
spoedig in het ligchaam der Comp;ignie ontwikkelde.
§ 2. Verdere lotgevallen en ondergang der Gomfagnie.
Verlies onzer Bezittingen.
Het tijdvak van het bestaan der Compagnie splitst
zich als van zelve in twee deelen. Het eerste omvat
de 17lt;ie eeuw, gedurende welke zij het toppunt harer
grootheid en magt bereikte, zoodat een harer bewind-
hebbers verklaren kon: „dat, daar het nu eenmaal
zoo met de aardsche zaken geschapen stond, dat zij
ten val neigden, na het toppunt te hebben bereikt,
dat daarom de toestand der Compagnie niet dan ten
haren nadeele kon keeren.quot; i)
Gedurende dit tijdvak, door ons in de vorige para-
graaf afgehandeld, was zij uitsluitend handelaar ge-
weest en hielden alle hare handelingen de belangen
van den koophandel in het oog. 2) Zulke voordee-
len had zij hiermede behaald, dat, niettegenstaande
1) ValeotijQ, II. V, pag. 383.
3) E. Luzac, 11. I, pag. 304.
hare aanzienlijke uitcleelingen, \') hare boeken in 1693
een batig slot van ƒ48,319,506 aantoonden.quot;) Sints het
einde evenwel der 17de eeuw zien wij haar langzamer-
hand een ander stelsel volgen, dat, al waren ook voor het
overige de omstandigheden dezelfde gebleven, haar een\'
wissen ondergang te gemoet voeren moest. Zij begon
alsnu naar landbezit te streven, en trachtte de attri-
buten van koopman en landheer te vereenigen, waar-
van Hogendorp getuigt: dat een koopman evenmin
Souverein, ais een groot Koning negotiant behoorde
te zijn. Ware de Compagnie toch uitsluitend han-
1)nbsp;E. Lusac, 11. I, pag. 306 en I[, pag. 117.
2)nbsp;H. W. Muntinghe, Memorie over, enz. Indisch tijdschrift 1850,
n, pag. 319, 320.
3)nbsp;Verhandeling over, enz. pag. 110. Ter verdediging der O. I. C.
^ij hier evenwel aangemerkt, dat het een algemeen en overal waar-
genomen verschijnsel is, dat, waar ook de Europeanen zich in de
Oostersche landen nederzetten, zij steeds, als door eene onwederstaan-
bare kracht gedrongen, het land trachten in bezit te nemen. Als aan-
spraaklooze handelaars ontvangen, trekt de kloekmoedigheid, waarmede
de eerste kolonisten het hun ter oprigting eener eenvoudige handels-
factorij toegestane stukje lands verdedigen en hunne spoedig toene-
mende welvaart weldra de aandacht der inlanders. Er ontstaan twisten
met de den Oosterschen volken eigenaardige trouweloosheid trachten
deze laatste weldra de vreemdelingen te verdrijven. Voor dezen wordt
\'\'et dus eene voorwaarde voor hun eigen behoud, steeds naar meerder
gezag te streven, ten einde des te beter wederstand te kunnen bie-
den. Zoodanig was ook de opkomst der Engelschen in Bengalen; en
alhoewel de regeering van het Moederland zich tegen eiken maatregel
tot uitbreiding van grondgebied bleef verklaren, en den geest van ver-
overing harer agenten zooveel doenlijk zocht te keer te gaan, baatte
znlks weinig, daar natuurlijk de dienaren der Compagnie in de toene-
delaar gebleven, het lijdt bij ons geen twijfel of hare
bestuurders zouden zeiven langzamerhand de gebreken
van hun handelstelsel hebben ingezien. Had de Com-
pagnie vroeger bij de met de Indische Vorsten ge-
sloten verdragen dezen hun gebied en gezag gelaten,
zij begon thans afstand van een gedeelte van dat
grondgebied te vorderen, \'t zij dan als schadeloos-
stelling voor de oorlogskosten, \'t zij als belooning
voor de in den oorlog tegen de gemeenschappelijke
vijanden gegeven hulp. Zoo zien wij haar dan reeds
in 1705 in alle havens der Noord- en Oostkust en
in een aanzienlijk gedeelte der binnenlanden van Java
gevestigd, terwijl zij in den loop der 18de eeuw
haar gezag over het geheele eiland uitbreidde, i) De
Compagnie kon hare zorgen nu niet meer onverdeeld
den handel toewijden, en, hoe winstgevend die ook
zijn mogt, hij kon onmogelijk al de lasten dragen, die
zij als landheer tot vestiging en bestendiging van haar
gezag had moeten op zich nemen.
En om in hare kwaliteit van landheer den Indischen
volken belastingen op te leggen, hieraan viel moei-
jelijk te denken, daar de handel zelf, dien zij met die
mende magt van het Gouvernement, hetwelk zij dienden, de bevordering
van hun eigen aanzien en rijkdom aanschouwden. Malcolm, Staatsge-
schiedenis van Britsch-Indië, 1784—1833, pag. 3, en Vissering, Hand-
boek, pag. 163.
1) Steijn Parvé, Het Koloniaal Monopoliestelsel, getoetst aan ge-
schiedenis en staathuishoudkunde, pag. 16.
Volken dreef, met de allerzwaarste belasting gelijk
stond, daar hij de bronnen van hunne welvaart in zijn
hartader aantastte, i) Zij had zulks kunnen doen en
indirect als. landheer grootere voordeelen kunnen ge-
meten dan zij als koopman trok, hadde zij haar han-
delstelsel gewijzigd en den inlander de gelegenheid
Diet afgenomen met de vruchten van zijn\' arbeid zijn
meeste voordeel te doen. En dat, wilde men de tot
mi toe behaalde voordeelen ook in het vervolg blijven
genieten, men met den tijd zoude moeten medegaan,
dit werd al spoedig door de Hooge Regering te Ba-
tavia zelve ingezien. Immers, ook andere dan de Hol-
landsche vlaggen begonnen zich meer en meer in het
Oosten te vertoonen, en van dag tot dag werd het
moeijelijker den alleenhandel te handhaven. Daar nu de
groote voordeelen der Compagnie daaraan waren toe
te schrijven en die handel in het vervolg niet zoo voor-
deelig kon blijven, had reeds sints 1675 de regering
te Batavia voorgesteld, om de vaart en den handel in
1) In de wijze, waarop de Compagnie met de inlandsche volken handel
^reef, was ook langzamerhand verandering gekomen. Terwijl de Com-
pagnie vroeger alleen in hare betrekking van koopman, de haar te le-
\'eren prodneten voor den laagsten prijs trachtte te verkrijgen, gaf zij
daar waar zij als Sonverein heerschte, landen aan de inlandsche
morsten uit, die hiervoor eene bepaalde hoeveelheid producten lever-
den. Deze vorsten deelden die landen onder de dorpshoofden, en deze
deel wederom onder de dorpelingen uit, steeds tegen eeue evenre-
\'\'ige hoeveelheid producten. Dit was het zoogenaamde stelsel der Con-
tingenten. Mr. P. Mijer, Diss. enz. pag. 90.
wmm
Indië op Batavia open te stellen, bewerende „dat,
„had de Compagnie tot dien tijd toe als een Vorst
„onder de inlanders in tegenoverstelling van andere
„natiën uitgeblonken, het moeijelijk zoude zijn dien
„stand bij het houden van inlandschen handel te blij-
„ven bewaren.quot; Alhoewel de meeste Europeesche vol-
ken omstreeks 1660 den binnenlandschen handel in
de koloniën aan hunne onderhoorigen hadden toege-
staan , en de regering te Batavia niet ophield er
op aan te dringen, ook voor onze bezittingen een\'
dergelijken maatregel te nemen, bleef de Compagnie
zich daartegen verzetten, en hare redenen worden ont-
wikkeld in een\' brief der vergadering der XVII«^igt; aan
de Hooge Regeering in Indië, d.d. 23 Julij 1706, waar
aldus geschreven staat: „ Dat men hier te lande
„wel perceptie had van de voordeelen, die Batavia uit
„het openstellen van den handel stond te trekken,
„maar men begreep in \'t geheel niet, dat de vermeer-
„dering van de vaart .en handel van de Engelschen
„en van de Franschen op de vermeerdering van den
„handel te Batavia eenigen invloed had, of tot ver-
„ mindering der winsten aan onzen binnenlandschen
„handel kon opereren. Om welke redenen men dan
1)nbsp;Stukken rakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche be-
zittingen, uitgegeven door Dirk van Hogendorp, pag. 68.
2)nbsp;Dirk van Hogendorp, II. pag. 104 en Steijn Parvé, 11. pag. 30.
8) Dirk van Hogendorp , 11. pag. 105.
„ook tot het openstellen van den handel niet heeft
„kunnen resolveren, de vermindering der winsten, die
„toen sedert 1675 al bespeurd had, toeschrijvende aan
„de omstandigheden van den koophandel, die den
„eenen tijd eens nadeelig zijnde, op een anderen tijd
„wel wederom ten voordeele zoude keeren.quot;
Wel verre evenwel dat de omstandigheden eene gun-
stiger wending zouden nemen, kwam spoedig in Europa
zelf een groot gevaar de Oost-Indische Compagnie
l)edreigen. Keizer Karei VI den handel in de Oos-
tenrijksche Nederlanden willende bevoordeelen, gaf om-
streeks 1721 aan Belgische kooplieden een Octrooi uit,
om te varen voorbij de Kaap de Goede Hoop en door
de straat van Magellaan. Deze koopheden hadden eene
vereeniging gevormd onder den naam van: Com.pagnie
\'Van Ostende, en ofschoon zoowel de Engelsche als Ne-
«lerlandsche Compagniën haar zooveel mogelijk afbreuk
zochten te doen, maakten zij goede winsten De
Algemeene Staten, door de Oost-Indische Compagnie
aangespoord, namen de zaak zeer ter harte en in het
xvni deel van Wagenaar\'s Vaderlandsche geschiedenis
kunnen wij zien, hoe zij met behendigheid van den inge-
wikkelden toestand, waarin Europa destijds verkeerde,
wisten gebruik te maken en met klem op de geheele
opheffing der Compagnie bleven aandringen, beweerende:
dat bij het 5« en 6^ art. van den Munsterschen Vrede
bepaald was, dat de vaart en de handel op Oost-Indië
vember om bet ontwerp als leiddraad der te maken
Staatsregeling aan te nemen, werd men genoodzaakt
in de zitting van den l^tei December daarop terug
te komen met vaststelling van een nieuwen grond-
slag, dien der één- en ondeelbaarheid, ten gevolge
waarvan men gedrongen werd het concept van het
ontwerp weder om te werken; tot welk einde zulks
in handen werd gesteld eener nieuwe commissie, be-
staande uit zeven leden, die weinige weken daarna,
bij monde van Hahn, haar verslag uitbragt. Deze
commissie had betrekkelijk den president twee nieuwe
artikelen bijgevoegd, aldus luidende: „De afgaande
„President en Secretarissen zijn tot dezelfde posten
„niet wederom verkiesbaar als na verloop van twee
„maanden, zoodanig nogtans dat, bijaldien het Wet-
„gevend Ligchaam volgens Art. 36 op reces mogt
„scheiden, de alsdan fungerende President en Secre-
„tarissen nog veertien dagen van de volgende zitting
„derzelver posten zullen waarnemen;quot; en „Ten dien
„einde zullen de beide Presidenten en Secretarissen,
„ingevalle van reces, de gewone Residentie niet ver-
„mogen te verlaten, maar zonder eenige de minste
„autoriteit uit te oefenen, de adressen, welke in
„den tusschentijd inkomen, dat het Wetgevend Lig-
„chaam niet bijeen is, ontvangen, en gezamenlijk bij
„meerderheid van stemmen, of zoo de stemmen staken,
„bij het lot overleggen en beslissen, wanneer er eene
„buitengewone beschrijving van hetzelve noodig is.quot; i)
1) Dagverhaal, IV. pag. 315 en 787.
-ocr page 57-De discussiën over dit nieuwe plan van Constitutie
gevoerd, die de Nationale Vergadering bezig gehou-
den hebben van den llden Januarij tot den SOsten
Mei 1797, zijn zeer belangrijk geweest en vele begin-
selen zijn daarbij erkend en vastgesteld, op welke
de volgende Staatsregelingen zijn gegrondvest, i) Bij
de beraadslagingen over de wetgevende magt hebben
zich onderscheidene vragen voorgedaan, waarover uit-
stekende redevoeringen gehouden zijn, en die aan de
leden de gelegenheid gaven om hunne scherpzinnigheid
in wel uitgewerkte vertoogen aan den dag te leggen ; 2)
onder anderen over de vragen, of het Wetgevend
Ligchaam in zijn geheel zou blijven dan wel in twee
Kamers gesplitst worden;of het op vaste tijden zou
zamenkomen of permanent moest zijn, dan wel zou
kunnen vergaderen zoo lang en zoo dikwijls als het
dit noodig oordeelde; of geestelijken en professoren
in hetzelve zouden toegelaten worden,en zoo meer.
1)nbsp;Men kan de beraadslagingen vinden, behalve in het Dagverhaal,
Deel IV. pag. 413. — Deel VI. pag. 171, beknopt in het Gedenkschrift
van Mr. C. L, Vitringa, Sde stnk, Sde Gedeelte (Staatkundige Geschie-
denis der Bataafsche Republiek), zamengevat.
2)nbsp;De Staatsomwenteling van 1795, pag. 70.
3)nbsp;Mr. C. L. Vitringa, t. a. p. pag. 217 en volg. en Dagv. IV.
pag. 711 volg. Vitringa, Striek van Linschoten, de Rhoer traden op
om het voorstel van de commissie tot splitsing te verdedigen, terwijl
van Manen en Vreede er zich tegen verklaarden.
4)nbsp;Mr. O. L. Vitringa, t. a. p. pag. 229 volg. en Dagv, IV. pag.
\'\'\'27 volg.
5)nbsp;Dagv. IV. pag. 737—739. De Hoogleeraren de Rhoer en Nienhotï,
leden der Nationale Vergadering, drongen sterk op hunne uitsluiting aan.
afdeed of de Compagnie of wel vrije handelaars met
de vreemde natiën op de Indische markten mededon-
gen. 1) Integendeel konden zij de producten voor veel
hoogeren prijs weghalen, wier winsten niet verminderd
werden door de kosten van het bestuur der bezit-
tingen. 2) Uit den aard der zaak volgt toch, dat
diegenen met het meeste voordeel den Indischen han-
del kunnen drijven, welke boven de overige volken in
zeevaartkunde uitmunten, en met mindere winst tevre-
den , aan de Indianen voor hunne producten het meeste
geld kunnen geven en deze in Europa voor den ge-
ringsten prijs verkoopen. s)
Treurig dan ook is het tafereel van het verval
der Oost-Indische Compagnie, dat in het begin der
ISde eeuw een\' aanvang nam en aan het einde hare
geheele vernietiging ten gevolge had. Wel duurde
het nog een\' geruimen tijd, alvorens het verval der
Compagnie van algemeene bekendheid werd, want
dit verval ging vooral in den beginne met uiter-
lijken glans, toeneming van grondgebied en steeds
grootere omzetting van kapitalen gepaard, maar juist
hierin lag de kiem van het verderf, omdat men
daardoor eerst op afdoende middelen van herstel be-
1)nbsp;D. V. Hogendorp, 11, pag. 86. Zie ook Roscher, 11. p. 407.
2)nbsp;W. H, Muntinghe, Memorie over enz,, tijdschrift voor N, I. 1851,
I. pag. 4.
3)nbsp;Crawfurd, Indische Archipel, 11. pag. 168.
-ocr page 59-gon aan te dringen, toen het verval te ver doorge-
drongen en onherstelbaar was. Wel zien wij tegen
het midden der 18de eeuw in Indië zelf mannen op-
treden, die, zoo iemand, voorzeker in staat waren
de Compagnie wederom op te heffen en haar de
vroegere grootheid terug te geven. De Gouverneurs-
Generaal von Imhofï en Mossel wendden hunne beste
pogingen aan, om de tijden van weleer te doen we-
derkeeren, doch hunne beginselen vonden weinig bijval
bij de Kamer der XVIIequot;. Wel verre toch van in het
gestreng naleven der beginselen van vroegeren tijd
redding te zoeken, zochten zij die integendeel in het
aanbrengen van doelmatige verbeteringen en in het
verleenen van meerdere vrijheid aan den particulieren
handel. De Heer van Imhoff, diep doordrongen van
de waarheid, dat het volhouden van haar uitsluitings-
systeem de Compagnie ten gronde zoude voeren,
gaf eene memorie in het licht, waarin hij aantoonde,
hoe de al te groote uitgebreidheid onzer bezittingen
derzelver beheer te moeijelijk en te omslagtig maakte,
daar de Compagnie genoeg te doen zou hebben met
den handel der specerijen, en met China en Japan.
„ Zij heeft den naam van den handel op de West, doch
anderen het voordeelt De verachtering onzer vaart
schrijft hij toe aan de niet openzetting van vaart en
handel aan partikulieren, waarin andere natiën ons zijn
voorgegaan, maar wij niet hebben willen volgen. Hij
4*
-ocr page 60-zouden gehandhaafd worden, volgens de Octrooijen
daai\'op gegeven of nog te geven, zullende de Span-
jaarden blijven bij hunne vaart in Oost-Indië, zon-
der zich te mogen uitbreiden; dat de onderdanen van
Spanje, geene Kastilianen zijnde, in dien tijd uitgesloten
waren van de vaart op Oost-Indië; dat de Oostenrijk-
sche keizer de Nederlanden bezat op gelijke wijze en
met gelijk regt, als dezelve laatstelijk door Karei II
van Spanje waren bezeten, en dat zelfs bij \'tverdrag
van 1715 bepaald was, dat de handel der wederzijd-
sche onderdanen blijven zou op denzelfden voet als
bij \'t verdrag van Munster was vastgesteld.
Wel voerden de Oostenrijkers hiertegen vele rede-
nen aan, maar het mogt niet baten, en de keizer
eindigde met eerst in de schorsing en later in de ge-
heele opheffing der Compagnie te bewilligen, terwijl
wij daarentegen de door hem bij de Pragmatieke Sanc-
tie vastgestelde orde van opvolging moesten waar-
borgen. 1)
Wel was dus op deze wyze ook dit dreigende gevaar
gekeerd, maar de gevolgen, die men wilde voorkomen,
sproten uit andere oorzaken voort, en op den duur
was het bij veranderde tijdsomstandigheden toch onmo-
gelijk den vreemden particulieren handel genoegzaam
1) Mr. B. W. F. Wttewaal van Stoetwegen, Over de Mogendheden
van den zoogenaamden 2en en 3en rang, p. 48.
ten bate der Compagnie te keer te gaan. Den handel
door middel eener Compagnie te drijven, het mogt
goede uitkomsten geven, zoolang wij alleen op de In-
dische markten verschenen en dus slechts de onder-
linge concurrentie onzer eigene kooplieden vermin-
derden, het vasthouden aan den alleenhandel kon
slechts den val van onzen koophandel verhaasten, nu
ook andere natiën tegen onze Compagnie begonnen te
wedijveren, i) Toen men in 1600 met een gering kapi-
taal den Indischen handel dreef, kon de Compagnie
hare voordeelige zijde hebben, maar weldra gingen
de daaraan besteede kapitalen de magt eener maat-
schappij te boven. Nu er toch mededinging ontstaan
was, had men moeten inzien, dat het tot het dalen
of stijgen van de prijzen der producten niets meer
1) De geschiedenis leert ons dan ook, dat alle maatschappijen tot
uitbreiding van handel met monopolie, hoe ook door de regering be-
schermd, terstond beginnen te kwijnen, zoo de regering niet meer in
staat is haar hulp en steun te verschaffen. Zij kunnen geenszins con-
cnrreren met den particulieren handel, die, veel beter dan zulke omslag-
^■ige maatschappijen , in staat is om overal dadelijk te handelen en de
gelegenheid aan te grijpen, waar hij kans tot winst meent te zien. De
particulier, die met een niet al te groot kapitaal handel drijft, zal
meestal, zoowel bij in- als verkoop, betere prijzen bedingen dan eene
maatschappij, die door de groote hoeveelheid handelswaren, welke zij koopt
of verkoopt, de markt onwillekeurig verhoogt of drukt. Eene maat-
schappij moet, wil zij hare aandeelhouders bevredigen, steeds met haar
I^apitaal trachten te werken, ook dan, wanneer er geringe gelegenheid
tot winst aanwezig is; een particulier behoeft dit niet. Economist
1858, pag. 240 vv.
nissen met de overige Malabaarsche vorsten, welke
de vorst van Travancore zoude willen beoorlogen;
zich op geenerhande wijze daarmede bemoeijen of
zich in eenig opzigt tegen \'s vorsten ondernemingen
aankanten, i) En hoe gansch anders dan wel vroeger
de verhouding tot de Engelschen was, kan men op-
maken uit het antwoord door den Commandant van
het Britsch eskader in Indië gegeven, op klagten
van onzentwege ingeleverd, over de verregaande slui-
kerij door deze gedreven. „De Engelschen,quot; zoo
zeide hij, „zullen varen waarheen het Gode be-
haagd heeft water te leiden, en zoo men hen
hierin wil verhinderen, dan zullen zij te Batavia een
bezoek komen brengen, dat van smadelijken nasleep
zal wezen.quot;
De geduchte concurrentie van vreemde natiën mo-
gen wij dan wel als een der eerste en voornaamste
redenen van den achteruitgang van onzen koophandel
beschouwen. Doch het komt ons voor, dat wij geenszins
van die concurrentie die nadeelige gevolgen zouden on-
dervonden hebben, indien bij de Nederlanders der 18cie
eeuw diezelfde geest- en wilskracht geheerscht hadden,
die ons volk vroeger zoozeer hebben gekenschetst, s)
1)nbsp;Lauts, 11. III, pag. 124.
2)nbsp;Lauts, 11. III, pag. 147.
3)nbsp;E. Luzac, 11. IV, pag. 51.
-ocr page 63-Wij meenen, dat de voornaamste reden van terug-
gang hierin moet gezocht worden, dat men den
toestand, hoe hagchehjk soms, eerst trachtte te ver-
bloemen, en steeds voor veranderingen, die hierin
eene gunstige wending hadden kunnen brengen, terug-
deinsde. 1) Men bleef met het doen van hooge uit-
deehngen voortgaan, ook toen de rekeningen steeds
nadeelige uitkomsten aantoonden ; eene wijze van han-
delen wel is waar, geschikt om het vertrouwen levendig
te houden, maar te regt door Morellet genoemd:
,;pas bien conforme à l\'esprit de droiture qui doit
présider à une entreprise de commerce. C\'était un
piège tendu aux propriétaires d\'argent. Un negotiant
ne se permettrait pas un pareil expédient pour engager
un commanditaire qui lui aurait fourni des fonds, a
lui en prêter encore dans un moment que le com-
merce serait en perte.quot; Men bleef den ouden sleur
volgen, en terwijl een ieder slechts zijn eigen voor-
deel zocht, bekommerde men zich weinig om het
algemeene welzijn. Schandelijk zijn de tooneelen, die
in Indië voorvielen, waar familiebetrekkingen en fa-
milieïnvloeden dikwijls vermogten ook den nietswaar-
dige tot de hoogste betrekkingen te verheffen, s)
1)nbsp;G. K. van Hogendorp, 11. pag. 356.
2)nbsp;Mémoire sur la Compagnie des Indes, pag. 15.
3)nbsp;E. Lnzac, 11. IV, pag. 178.
-ocr page 64-De meeste dezer ambtenaren trachtten slechts in den
kortst mogelijken tijd dikwijls door „schandelijke mal-
versatiën en fraudesquot; rijkdommen te verwerven, om des
te spoediger naar Em-opa te kunnen wederkeeren,
en door middel van den morshandel, de overwigten,
minwigten, min betalingen, spillagien, stille winsten,
contributiën, hommages en het genot van drukkende
heerendiensten,!) gelukte het hun maar al te zeer
hunne eigene belangen ten koste van die der Com-
pagnie te bevoordeelen.
Bij dusdanigen stand van zaken, terwijl de Eepu-
bhek in Europa dag aan dag haar aanzien zag ver-
minderen, kon het wel niet anders of de Compag-
nie moest in Indië met reuzenschreden achteruitgaan.
Met ieder jaar vermeerderden de nadeelige uitkoms-
ten, die grootendeels moesten geweten worden aan
de onevenredige vermeerdering van uitgaven in Indië,
veroorzaakt, doordien de Compagnie de winsten, die
zij als koopman genoot, zag verslinden door de uit-
gaven, die zij als souverein had moeten op zich ne-
men. 2) Die uitzetting van uitgaven zoude, vol-,
gens het juiste gevoelen van den heer van der
Oudermeulen haren ondergang hebben ten gevolge
gehad, hadde niet eene andere gebeurtenis meer
1)nbsp;Daendels, Staat der Nederlandsche bezittingen. I. pag. 6.
2)nbsp;W. H. Muntinghe, 11. II. p. 321.
-ocr page 65-i^egtstreeks daartoe bijgedragen, i) Engeland toch
Verklaai\'de ons in 1780 den oorlog, daar het de
I^epubliek beschuldigde de in Noord-Amerika opge-
stane gewesten in stilte hulp te bieden. In den
verzwakten toestand, waarin ons vaderland zich toen
bevond, moest die oorlog wel noodzakelijk de allerna-
deeligste uitkomsten voor ons hebben. Hadden wij
Vroeger der Engelsche en Fransche zeemagt veree-
nigd dikwijls het hoofd geboden, wij konden thans
slechts met behulp der Franschen den Engelschen in
Oost-Indië weder staan. Bij den vrede, in 1783 te Pa-
rijs gesloten, moesten wij evenwel Negapatnam afstaan,
en moest de Oost-Indische Compagnie het zich ge-
troosten, dat: „De Staten der Vereenigde Nederlan-
den beloofden en zich verbonden, de vaart der Brit-
sche onderdanen in de Oostersche zeeën niet te zullen
belemmeren.quot; Zoo stonden dan voor eene vreemde
natie de door ons zoo lang beheerschte zeeën open.
1)nbsp;»Noch de verliezen, ten gevolge van den oorlog, noch de misbrui-
kten of ontvreemdingen, die bij de administratie bestonden, waren het
tlie de Compagnie ten verderve voerden. Het was het groote getal harer
ambtenaren , het verkeerde beginsel van haar ongerijmd stelsel van monü-
lie en uitsluitenden handel, dat sedert lang haar bestaan in stilte on-
dermijnde. De oorlog verhaastte de ineenstorting. die door de misbruiken
ea ontvreemdingen vergemakkelijkt werd.quot; Woorden van D. v. H. in
^e den koning Lodewijk aangeboden Memorie, bij Cornets de Groot
van Kraaijenburg, Over het beheer onzer Koloniën, pag. 85.
2)nbsp;Lauts, 11. IV, 66.
-ocr page 66-De zwakheden, de gebreken, waaraan de Compagnie
reeds lang leed, kwamen door den oorlog meer aan
het daglicht, nu zij, die vroeger zoo dikwijls den
Staat was bijgesprongen, zelve in 1781 de hulp van
dezen moest inroepen. Gelukkig indien slechts de Oost-
Indische Compagnie door schade wijs geworden, thans
ten minste de vaart, die nu voor vreemden openstond,
ook aan eigene landgenooten hadde toegestaan, en de
steeds noodzakelijker wordende verbeteringen hadde
daargesteld. „Maar,quot; zegt von Pestel teregt, „voor
allen, die de zaak begrijpen, moet het duidelijk zijn,
dat in de regering van een zoo uitgebreid gewest veel
zich veel ligter laat verlangen en schilderen dan in het
werk stellen.quot; Wel werd er veel geschreven over in
te voeren verbeteringen, wel zag ontwerp op ontwerp
het licht, \') wel werden telkens nieuwe subsidiën aan
den Staat gevraagd en door dezen verleend, in het
vooruitzigt dat de Compagnie daardoor uit haren
droeven staat zou kunnen geraken, maar wezentlijke
veranderingen bleven achterwege. De verkeerde be-
grippen, die gedurende bijna twee eeuwen omtrent den
Oosterschen handel hadden wortel geschoten, konden
dan ook niet zoo gemakkelijk worden uitgeroeid. Het
is merkwaardig in de geschriften, die achtereenvolgens
in het laatst der 18de eeuw verschenen, na te gaan
1) Lauts, IV, pag. 354.
-ocr page 67-hoe gezondere begrippen omtrent de vrijheid van den
handel slechts langzamerhand de bovenhand kregen, i)
Terwijl vroeger het gevoelen bestond, dat de handel
op Oost-Indië niet anders dan door eene maatschappij
öiet een uitsluitend voorregt begunstigd, en de opper-
heerschappij over de bezittingen uitoefenende, gedreven
^ou kunnen worden, kwam hierin in zooverre wijziging,
dat men algemeen begon te verlangen de vaart in
Indië zelf open te stellen en slechts de vaart tusschen
Moederland en Koloniën voor de Compagnie te behou-
den. De voornaamste verdediger van dit gevoelen
\'Was de heer van der Oudermeulen, die in zijne me-
naorie toch ook nog in de in die dagen algemeene
dwaling vervalt, waarover Hogendorp klaagt, dat
naen algemeen den Oosterschen handel met den han-
del der Compagnie verwisselde, zoodat men hare
opheffing als den geheelen ondergang van onzen
Oosterschen handel beschouwde. En zoo algemeen
had die verwarring van begrippen ingang gevonden,
dat zelfs de Staten van Holland en West-Vriesland,
van den Oost-Indischen handel sprekende, gewaagden
van de Oost-Indische Compagnie als eene der voor-
naamste zenuwen van den Staat, en eene der hoofd-
naijnen van de welvaart dezer landen. En immers
1)nbsp;Lauts, X, pag, 167.
2)nbsp;Resolutie van de Staten van H. en W.-Fr., 30 Oet. 1783,
-ocr page 68-de verbeteringen, die misschien in \'t midden der IS^e
eenw de Compagnie hadden kunnen redden, bleken nu
ongenoegzaam te zijn. Daartoe was de last der schul-
den te drukkend, waren de uitgaven te groot ge-
worden.
Had men vroeger, zoo men den handel tot de spe-
cerijen en de meest winstgevende artikelen b.eperkt
had, de Compagnie kunnen herstellen, der zake kun-
dige mannen hielden het nu voor onmogelijk; zoodat
zelfs van der Oudermeulen moest getuigen, dat het
behoud der Compagnie op den tegenwoordigen voet
onmogelijk was, en de heer Nederburgh zich aldus
uitliet: „Het banquerout is onvermijdelijk en men is
tot de noodzakelijkheid gekomen om de ontzettende
vraag te moeten doen: Welke zijn de meest geschikte
middelen om b;j den aanstaanden val der Compagnie
de zaken buiten confusie te houden?quot; i) De schulden-
last werd van jaar tot jaar drukkender, en het baatte
al weinig meer, toen in 1791 een eerste groote stap
gedaan werd, om den handel meer leven bij te zetten.
Toen immers besloot de Kamer der XVIpn om het
vervoeren van vele handelsartikelen naar Indië open
te stellen, mits op \'s Compagnies schepen, en wer-
den er ook omtrent den binnenlandschen handel meer
]) staat der Generale Oost-Indische Compagnie; Consideraties van
deu heer Nederbnrgh, pag. 97.
vrijzinnige bepalingen aangenomen, i) De Compagnie
hehield slechts voor zich den alleenhandel van eenige
lt;ier meest winstgevende artikelen, zooals Java-koffij,
suiker en peper. Deze maatregelen waren genomen
op aandrang eener commissie tot onderzoek, eenigen
tijd te voren benoemd, met het doel, om de staat van
zaken op te nemen en de noodige verbeteringen aan
te wijzen. Tevens stelde zij voor eene commissie naar
Indië te zenden, dewijl men op de plaats zelve beter
den ongeregelden en willekeurigen gang van zaken
zoude kunnen opnemen, en zoo werden Mr. S. C. Ne-
derburgh, eerste advokaat der Compagnie, en S.
Fiykenius, naar de Oost gezonden, terwijl hun aldaar,
tot groot nadeel van een onpartijdig onderzoek, de
Gouverneur-Generaal Alting en de Direkteur-Generaal
van Stockum werden toegevoegd.
Wel schijnt vooral de heer Nederburgh met den
besten wil te zijn bezield geweest, maar zijne pogingen
vonden in \'t algemeen, en ook bij zijne twee laatst-
genoemde ambtgenooten geene genoegzame ondersteu-
mng. Waren dan zijne pogingen al niet geheel ijdel,
duurzaam herstel vermogt hij niet aan te brengen,
zoo werd, niettegenstaande alle pogingen, die de
bewindhebbers hiertegen aanwendden, op den 14ieigt;
1)nbsp;van Kampen, 11. ITI, 3, pag. 357.
2)nbsp;Lauts, 11. TV, pag. 123.
-ocr page 70-Dec. 1795 het tegenwoordig bewind der O. I. C. met
al den aankleve van dien vernietigd, en behoudens
het Octrooi, in deszelfs plaats gesteld een ,,Comité
tot de zaken van den Oost-Indisohen handel en bezit-
tingen,quot; bestaande uit 28 personen. In de Concept-
Resolutie te dier gelegenheid door de Staten van Hol-
land aangeboden, overwoog men dat: „onaangezien
alle pogingen reeds sedert vele jaren aangewend,
„om eene verbetering niet slechts in de directie dezer
„allergewigtigste Maatschappij te weeg te brengen,
maar haar daarenboven voor verder verval en ein-
„delijken ondergang door ondersteuning van ontzet-
„tende geldsommen te gemoet te komen, zulks niet
„van het geringste gevolg geweest is, als zijnde deze
„maatschappij thans sinds naauwlijks vijftien jaren tot
„een dadelijk achterwezen geraakt van elfhonderden
„twintig tonnen schats.quot;
„Dat alle middelen van redres tot niets anders had-
„den medegewerkt dan om den val en den ondergang
„van deze aanzienlijke maatschappij, in plaats van
„dezelve te gemoet te komen, integendeel te ver-
„ haasten.quot;
„Dat ondertusschen de wezentlijke oorzaken van het
„afnemen van den bloei der Maatschappij en het diep
„verval, waartoe zij in deze laatste jaren gebragt is,
„mmmer gezocht zijn in de ware bronnen waaruit de-
„zelve zijn voortgesproten, en welke gelegen zijn in
V
„het gebrek aan tijdige aandacht op de verandering
„van het gansche handelwezen in Europa, en wel bij-
„zonderlijk op de langzamerhand toenemende concur-
„rentie der industrie van andere omliggende volken
„tot het drijven van den handelquot;
Dan, al was ook de naam veranderd, de zaken
bleven bij het oude; het nieuwe bestuur was een nieuw
Comptoir in de plaats van het oude, gereed tot den-
zelfden uitsluitenden handel, en er was voor de natie
en het algemeene belang niets gewonnen.
Het komt ons evenwel voor, dat het onregtvaardig
zoude zijn, den zoo verbazend snellen achteruitgang
der Compagnie eenig en alleen aan hare inrigting toe
te schrijven. Ook de tijdsomstandigheden bragten in
ruime mate hiertoe het hare bij. De oorlog toch,
waarin wij ons met Engeland bevonden, deed ons de
grootste verliezen lijden, terwijl al onze bezittingen,
de eene voor, de andere na, ons werden afgenomen.
Alle handel en regtstreeksche gemeenschap met In-
dië stonden stil, en slechts zelden kwam een neu-
trale bodem, als gehuurd schip, met eenige Indische
voortbrengselen binnen. De belangrijkheM van het
Comité dat regtstreeks van den Staat afhankelijk was,
kon dan ook in geene vergelijking komen met die
1)nbsp;Steijn Parvé, 11. pag. 27.
2)nbsp;G. K. V. Hogendorp, 11. pag. 189.
-ocr page 72-wilde dus, behalve den handel der specerijen, dien
hij de eenige ressource der Compagnie noemt, en van
het staafkoper, den geheelen verderen binnenland-
schen handel openstellen, i) Zijne voorstellen vonden
echter geen\' ingang, en in plaats van ten minste die
buitenkantoren, waar de Compagnie niet langer met
winst handel ^kon drijven, open te stellen, zooals Siam,
Pegu enz., werden zij liever door de Compagnie geheel
verlaten. Het voorbeeld, hun door Engeland gege-
ven, hadden de Nederlanders voor oogen moeten hou-
den. De Engelschen toch hadden de partikuliere vaart
in Bengalen toegelaten, waar zij drie of vier vrije
havens hadden opengesteld, s) Ja zelfs de vaart tus-
schen het Moederland en de Koloniën stond een ieder
vrij, mits zij maar op de schepen der Compagnie ge-
dreven werd. Dit zelfde wilden ook van Imhoff en
Mossel voor onze Koloniën invoeren, en, terwijl zij
den particulieren handel verlangden op te beuren,
trachtten zij daarentegen met dubbele krachten den
smokkelhandel tegen te gaan. Deze toch werd op
zulk eene schaal gedreven, dat hij den handel der
1)nbsp;G. K. V. Hogendorp , Yerliandeliug over enz. pag. 30.
2)nbsp;Considérations d\'Imhoff, V. § 2.
3)nbsp;D. V. Hogendo rp 11., pag. 35.
4)nbsp;Lauts, III. pag. 60. La Contrebande qui est comme une protesta-
tion des intérêts généraux contre les théories erronées du système pro-
hibitif et protecteur. Dictionnaire de l\'Economie politique, Vol. I.
pag. 474.
Compagnie ter zijde streefde, daar men dikwijls dien
handel te Batavia QOgluikend toeliet van wege de
groote voordeelen, die er voor de ingezetenen uit
voortvloeiden, i) Het zoude dus der Compagnie onein-
dig voordeeliger zijn uitgekomen, om dien toch niet te
weren handel toe te laten en daardoor de groote uit-
gaven te besparen, die het bewaken van den alleen-
handel noodzakelijk maakte. Te moeijelijker was het
daarenboven dien smokkelhandel te wep:-en, daar vol-
gens de in die tijden in Nederland bovendrijvende
staatkunde, die alles opofPerde, om slechts vrede te
bewaren, ook den Gouverneur-Ceneraal in Indië steeds
in last werd gegeven, zooveel eenigzins doenlijk de
Engelschen en Franschen, door wie de smokkelhan-
del vooniamelijk gedreven werd, te ontzien. De
tijden toch waren voorbij, dat wij van onze overmagt
in Indië ons bewust, aldaar de wet konden stellen.
Op het vaste land van Indië in Bengalen nam de magt
der Engelschen bij den dag toe, en in diezelfde mate
taande het gezag der Nederlanders aldaar. Ja zelfs
tegen de inlandsche vorsten waren wij niet meer op-
gewassen, en in een omstreeks 1750 gesloten verdrag
moesten wij ons de vernederende bepaling getroosten,
dat de Compagnie zoude afzien van alle verbindte-
1)nbsp;G. K. V. Hogendorp, 11. p. 178.
2)nbsp;Lauts, 11. Hl, pag. 80.
-ocr page 74-van de vergadering der XVIIen. Het Octrooi evenwel
had bij gebreke van het ligchaam, ten wiens be-
hoeve het was uitgevaardigd, als zonder doel zijnde,
opgehouden te bestaan. Wel was het nog in 1797
voor een jaar verlengd, maar de benoeming van
het Comité tot den Oost-Indischen handel en bezit-
tingen uit personen, die geene deelhebbers der Maat-
schappij waren, had aan hetzelve den doodsteek ge-
geven.
Met de nieuwe denkbeelden, die de overhand kre-
gen, kon het niet te zamen gaan, dat eene Compagnie,
een Comité of welk ligchaam dan ook, afgezonderd van
den Staat, de oppermagt in de Koloniën bleef bezit-
ten; daarom werd ook bij de Constitutie van het jaar
1798 het „Comité tot de zaken van den Oost-Ind.
handelquot; opgeheven en in diens plaats de Raad voor
de Aziatische bezittingen geplaatst, terwijl art. 247,
248 en 249 der Constitutie bepaalden:\') „De Ba-
taafsche Republiek neemt tot zich al de bezittingen
en eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie,
benevens derzelver schulden. De Octrooijen voormaals
aan die Compagnie verleend, worden vernietigd.quot;
„De G-einteresseerden bij, en houders van actiën in
de gewezen Oost-Indische Compagnie worden door de
Natie bij wijze van afkoop schadeloos gesteld.quot;
1) Lauts, ü. IV, pag. 83.
-ocr page 75-„De Bataafsche Republiek beboudt vooralsnog aan
zich het vervoeren van allerlei goederen voor Oost-
Indië, die niet aan handeldrijvende ingezetenen zijn
afgestaan, alsmede het aanbrengen van de voort-
brengselen van den grond herwaarts. De raad zulks
uitvoerende, zal bij voorraad handelen volgens het
laatste Octrooi aan het Comité tot de zaken van den
Oost-Indischen handel verleend.quot;
Art. 129 dierzelfde Staatsregeling bepaalde, dat het
Staatsbewind het beheer zoude hebben over de bui-
tenlandsche Etablissementen en Koloniën en derzelver
inwendig bestaan.
Nadat de bezittingen aan den Staat waren overge-
gaan, volgden eenige jaren van volslagen stelselloos-
heid. Wel werd bij Publicatie van 1 Mei 1803 voor-
loopig een nieuw stelsel vastgesteld, waarbij de vaart
tusschen de Republiek en Batavia en de West-In-
diëu voor alle ingezetenen der Republiek werd open-
gesteld , terwijl het bestuur en de handel geheel van
elkander waren afgescheiden, i) doch de voortdurende
oorlog met Engeland en later de verovering onzer bezit-
tingen door die Mogendheid beletteden het aannemen
van nieuwe vaste beginselen omtrent kolonialen han-
del en scheepvaart. In de door Lord Minto na de
verovering van Java uitgevaardigde proclamatie ver-
1) Lauts, 11. V, p. 115.
-ocr page 76-Engelsche staatslieden, vooral van Lord Castlereagh,
„een dam te hebben tegen de veroveringszucht van
Frankrijkquot;, verwezentlijkt. Maar nog een ander doel-
einde moest door die vergrootiug van grondgebied wor-
den bereikt. Engeland immers kon wel vooraf inzien dat,
waar de overige continentale grootmagten een rijken
buit te verdeelen vonden in het aan Frankrijk ontno-
men grondgebied, het voor zich zelf weinig te ver-
krijgen zou vinden. „La politique,quot; zoo wordt in een
destijds onder Engelschen invloed uitkomend tijdschrift
geschreven, „la politique demande l\'affermissement de
la îlollande ; mais si la monarchie des Pays-Bas rece-
vait le magnifique présent d\'un royaume plus impor-
tant que toute l\'ancienne Hollande, la politique et
la justice ne seraient-elles pas d\'accord pour exiger
qu\'une acquisition si extraordinaire fut balancée par
la cession de quelques colonies, propre à rétablir en
Amérique et en Asie l\'équihbre commercial, si inti-
mement hé à l\'équilibre politique.quot; Onze koloniën
bevonden zich in Engelsche handen, en sommige daar-
van zouden als prijs, voor de vergrooting van ons
grondgebied in Europa, in hunne magt blijven. Wel is
waar, de wijze waarop en de bedoeling waarmede de
Engelschen zich in het bezit onzer Koloniën gesteld had-
den, waren een waarborg, dat Nederland bij zijne onaf-
1) Extrait de la quotidienne, 7 Nov. 1S14.
-ocr page 77-liankelijkheid ook deze weL zoude terug erlangeni)
maar doordien bij de conventie, met Engeland den ISden
Augustus 1814 gesloten, de status ante helium vierè. aan-
genomen , dus de toestand, zooals die was op Isten Jan.
1803, moesten wij bet reeds bij den vrede van Amiens
afgestane Ceylon missen, en bovendien maakte En-
geland zich den benarden toestand onzer geldmiddelen
ten nutte, om voor geringen koopprijs nog verschil-
lende onzer West-Indische eilanden in bezit te krij-
gen , alsmede de belangrijke kolonie de Kaap de Goede
Hoop. Deze conventie draagt overigens vele sporen
van gebrek aan naauwkeurige berigten over den toe-
stand der bezittingen en van den ongemeenen spoed,
waarmede men, vooral van Britsche zijde, die zaak
wenschte af te doen. -) Om slechts een voorbeeld aan
te wijzen: hoe onvoldoende was niet art. IV, dat den
koophandel betrof, en in het Britsche gebied op
het vaste land van Indië aan de onderdanen van
Nederland dezelfde gerijven, voorregten en bescher-
ming, met betrekking tot den handel en de veilig-
heid van personen en eigendommen, waarborgde, welke
aldaar toen of m het vervolg aan de meest begunstigde
1)nbsp;C. M. Smulders, Geschiedenis en verklaring van het tractaat van
17 Maart 1824.
2)nbsp;Blout, Bijdragen tot de geschiedenis der onderhandelingen met
Engeland, hetrclïeude de^ overzeesche bezittingen 1820—1824, getrok-
ken uit de nagelaten papieren van wijlen den Minister van Staat, 1863,
pag. 81.
natiën zouden worden verleend — waartegen het Neder-
landsche gouvernement zich verbond, om geene fortifi-
catiën te bouwen of garnizoen te leggen in de etablis-
sementen, welke aan hetzelve binnen de grenzen van
het Britsche gebied op het vaste land van Indië
moesten worden teruggegeven.
Hoe onvolledig is hier niet de wederkeerige betrekking
der beide natiën onderling geregeld, daar wel aan de
Nederlandsche onderdanen in Britsch Indië bescherming
was toegezegd, maar geene dusdanige bepaling ten aan-
zien der Britsche onderdanen in Neêrlandsch Indië ge-
maakt was, terwijl de belofte van het Nederlandsche
Gouvernementrom geene fortificatiën aan te leggen, wei-
nig te beduiden had, aangezien deze door de Engelschen
m zoo verwaarloosden staat werden overgegeven, dat er
aan geene herstelling derzelve te denken viel. i) Toen
dan ook later de Engelschen berouw begonnen te gevoe-
len over hunne zoogenaamde vrijgevigheid bij de terug
gave der koloniën, hield men niet op over die haast
te klagen, en een artikel in de Morning Chronicle ge-
waagt van: „the hasty and inconsiderate convention
of 1814 by which our interest in those regions were
certainly sacrified.quot; Dan, hoe dit ook zij, bij de
openingsrede der Staten-Generaal, op den 1. Novem-
ber 1814, kon onze souvereine Vorst verklaren, dat hij
1)nbsp;C. M. Smulders, 11. pag. 20.
2)nbsp;Elout, Bijdragen enz. 1863, pag. 97.
-ocr page 79-met Gr(iot-Brittannië schikkingen getroffen had tot het
weder bezetten van Neêrlands aloude bezittingen. „Het
onschatbare Java vooral,quot; zoo sprak hij, „met een
verlicht bestuur en de vrije vaart begiftigd, zal eer-
lang nieuwe wegen voor het handelsverkeer mogen
openen, en voordeelen aanbrengen, ineer dan genoeg-
zaam, om te vergoeden, wat het verloop der tijden ons
elders heeft doen verliezen.quot; i)
Was reeds sedert het laatst der vorige eeuw meer-
malen de vraag gedaan: „ Welke veranderingen zijn in
het bestuur onzer overzeesche bezittingen aan te brengen f\'
en werd die vraag altijd te vergeefs gedaan, zij moest
nu, ofschoon eenigzins gewijzigd, op nieuw gedaan
worden, zonder dat men het antwoord daarop kon
ontwijken: „ Welke beginselen van bestuur zullen in de
op nieuw te bezetten koloniën worden aangenomen!quot;
Immers, zoowel in als buiten de regering had het
Moeder oprigten eener bevoorregte maatschappij, de vrije
handel, het toelaten van alle natiën op een gelijken
voet, de bescherming der inlandsche nijverheid, ieder
dezer beginselen zijne voorstanders, en daar reeds toen
het gevoelen algemeen was, dat de welvaart van ons
volk grootendeels van den bloei van den kolonialen
handel afhangt, trachtte een ieder met alle mogelijke
inspanning aan zijne inzigten de bovenhand te doen
1) E. de Waal, Nederlands-ludië in de Staten-Generaal, pag. 14.
-ocr page 80-verkrijger,. De regering koos zeer zeker den door de
meesten als wenschelyk voorgeslagen weg, door een
stelsel aan te nemen, door den Heer de WaaP) ge-
mengd-vrijzmnig genoemd, doch hetwelk ons voorkomt
vooral in den beginne en voor die tyden bepaald vrij-
zinnig te mogen heeten.
Geheele terngkeer tot het oude stelsel was trouwens
gelukkig onmogelijk en wel om tweeërlei redenen. Voor-
eerst vonden wij op Java zelf geheel andere inrig-
tingeu dan die, welke nog bestonden toen wij hetzelve
verheten. In tegenstelling toch van het Monopohe-stel-
sel der Oost-Indische Compagnie hadden de Engelschen
eene volledige vrijheid van handel ingevoerd, waarvan
evenwel destyds geene andere natie de vruchten plukte
of plukken kon dan zij zelve, en het vorige stelsel
van verpligte leverantiën en contingenten was door dat
eener onbepaalde vrijheid van landbouw vervangen.
Maar ten tweede hadden ook de denkbeelden om-
trent de in de koloniën te volgen staatkunde sedert
het laatst der vorige eeuw eene groote wijziging on-
dergaan, en hadden de vrijzinnige beginselen te veel
aanhangers verkregen. Het noodlottig einde der Oost-
Indische Compagnie had aller aandacht op de kolo-
1)nbsp;E. de Waal, 11. I, p^g. 4I.
2)Mr.nbsp;P. Mijer, Kronijk oazer Overzeesche Bezittingen, pag 20
-ocr page 81-niën gevestigd; de uitstekende geschriften van de beide
van Hogendorpen en anderen hadden de kennis van
de koloniale vraagstukken verspreid, en hoe abnor-
maal de betrekkingen tusschen Moederland en Koloniën
ook sedert 1800 geweest waren, de vele commissiën
door de opvolgende regeringen benoemd, de vele
rapporten en adviezen door deze uitgebragt, getuigen
van de toenemende belangstelling, waarmede de Indi-
sche toestanden werden gadegeslagen. Zoo had het
Staatsbestuur der Bataafsche Republiek eene commissie
benoemd, om de voortaan te volgen beginselen van
bestuur te onderzoeken, die den 31 Augustus 1803
een merkwaardig advies uitbragt. De commissie, over-
wegende , dat de vorm van het bestuur moest afhangen
van hetgeen omtrent den handel bepaald werd, i) was
evenwel van oordeel, dat het buiten tegenspraak is,
dat volgens de aloude inrigtingen de wijze van bestaan
van het Javaansche volk rust op beginselen, welke
met eene vrije en geheel onbeperkte beschikking over
den grond en deszelfs voortbrengselen onbestaanbaar
zijn. De Contingenten en verpligte leverantiën moesten
volgens haar oordeel behouden blijven en ontvangen
worden door den Staat, als getreden in de regten
der Oost-Indische Compagnie, die dan de producten
op gehuurde schepen moest doen overbrengen en door
1)nbsp;Mr. P. Mijer, Verzameling van Instmctien, pag. 127.
2)nbsp;11. 131.
-ocr page 82-het houden van publieke verkoopingen te gelde ma-
ken, i) Volgens dit rapport, ten eenenmale ongunstig
voor het ontwerp van een geheel stelsel van nieuwig-
heden, ontwierp de commissie een charter tot vesti-
ging van de Regering en het bestuur der Azia-
tische bezittingen, hetwelk evenwel door veranderde
tijdsomstandigheden nooit in werking is gebragt.
Het Regerings-Reglement van 1806, onder het bestuur
van den heer Schimmelpenninck vastgesteld, rustte
grootendeels op de beginselen door de commissie
aangewezen,quot;) alhoewel omtrent sommige punten mil-
dere beginselen waren aangenomen. De voorstander
van den vrijen handel, Dirk van Hogendorp, prees
dan ook in eene den Koning Lodewijk aangeboden
Memorie het door den heer Schimmelpenninck aan-
genomen stelsel zeer aan, en de instructiën door dezen
aan Daendels medegegeven, werden ook volgens deze
consideratiën vastgesteld.
1)nbsp;11. 143.
2)nbsp;Het is bekend, dat later dat rapport tot grondslag aangenomen
werd van het Eegerings-Reglement aan Commissarissen-Generaal bij hun
vertrek naar Indië verstrekt. In dit tiental jaren waren evenwel de
Javaansche toestanden zeer veranderd, en het komt ons voor, dat juist
dit opvolgen van beginselen, misschien voor vroeger dagen zeer geschikt,
de oorzaak is geweest, dat C.C.G.G. het hnn verstrekte B.R., als niet
meer voor de toenmalige omstandigheden passende, moesten ter zijde
stellen en door een ander vervangen.
3)nbsp;Cornets de Groot, Over het beheer onzer Kolonien, pag. 41.
4)nbsp;1!. pag. 36.
-ocr page 83-Toen wij ons dus weder in het bezit eener eigen
regering mogten verheugen, werd de openstelling van
de vrije vaart voor al de ingezetenen van het Moe-
derland verwacht. Reeds was in het art, bevat-
tende den uitslag der conferentie van den 20 Junij
1814, bepaald: „Terstond na de vereeniging zullen de
Belgische provinciën en steden toegelaten worden tot
den handel en zeevaart op de Koloniën, op denzelf-
den voet als de Hollandsche,quot; en allerwege herleefde
dan ook onze zoo lang onderdrukte handelsgeest.
Overal werden groote ondernemingen op touw gezet;
vele kapitalen werden in uitrustingen voor expeditiën
naar Java geplaatst en „ofschoon men zich niet al
te zeer moest laten medeslepen door de schitterende
tafereelen, welke omtrent onze Oost-Indische bezittin-
gen soms werden opgehangen, zoo mogt toch wel van
onberekenbaar belang gerekend worden de gelegenheid
aan alle ingezetenen dezer landen gegeven, om han-
delsbetrekkingen met Neerlandsch Indië te openen,
waarvan zij in vroegere tijden, uit hoofde der toen aan-
genomen beginselen, ten eenenmale verstoken waren.
Laat ons nu nagaan, welke maatregelen door de
1)nbsp;Ouwerkerk de Vries, Over de oorzaken van* het verval des Neder-
landschen handels, pag. 127.
2)nbsp;Hoek, 11. pag. 40.
3)nbsp;Woorden van dea Secretaris van Staat in zijn verslag over den
toestand van het Rijk, BÜ Nov. 1814. De Waal, 11. pag. 15.
Regering genomen en welke beginselen door haar
gevolgd werden, om die verwachtingen te verwezent-
lijken.
De beginselen der Regering kunnen, dunkt ons,
nergens beter uit gekend worden, dan uit de instruc-
tiën en het Regerings-Reglement, door haar medege-
geven aan Commissarissen-Generaal, de Heeren Elout,
Bnyskes en van der Capellen, die het bestuur in Indië
voor den Koning zouden gaan aanvaarden en op ge-
regelden voet brengen. Uit het eerste dezer stukken
zien wij, dat zij de verbetering en uitbreiding eener
vrije cultuur zouden in acht nemen, en dat zij bij
de regeling van vaart en handel het algemeene wel-
zijn, zoo in de Indische bezittingen als hier te lande,
zouden in het oog houden. Dienovereenkomstig werd
dan ook de vrije cultuur van alle voortbrengselen den
ingezetenen toegestaan^) en was alles, wat buiten de
verpligte leverantiën gecultiveerd werd, het eigendom
van den cultivateur. Terwijl voorts de vaart en
de handel op Oost-Indië dezelfde vrijheid genieten en
voorloopig dezelfde tarieven gelden zouden, als onder
het Engelsche bestuur, zoo moesten Commissarissen-
1)nbsp;Art. 7 huutier Instructie, Bij Cornets de Groot, over liet beheer
onzer Koloniën, pag. 58.
2)nbsp;11. art. 20.
3)nbsp;R.R. van 3 Jan. 1815, art. 78,
4)nbsp;B.R, van 3 Jan. 1815 art. 179.
-ocr page 85-Ii I
Generaal als grondslag der door hen daaromtrent te
nemen maatregelen beschouwen: i)
1.nbsp;Dat de Nederlandsche schepen en goederen min-
der aan inkomende en uitgaande regten betalen
dan de uitheemsche.
2.nbsp;Dat in het vervolg deze vermindering alleen zal
worden toegestaan aan schepen in de havens
van Nederland of in Nederlandsch Indië gebouwd.
3.nbsp;Dat zoo uitheemsche als Nederlandsche schepen,
uit de Oost-Indische bezittingen in eene haven
van het Moederland aankomende, vrij zullen
zijn van inkomende regten, mits onder bewijs,
dat in die bezittingen de vastgestelde uitgaande
regten voldaan zijn.
En toen nu Commiss,arissen-Generaal, na aandach-
tig de Indische toestanden te hebben gadegeslagen,
zich genoopt vonden een nieuw Regerings-Reglement
te arresteeren, was het geenszins, omdat zij niet in-
stemden met de in het oude vervatte milde begin-
selen. Neen, want ook zij bepaalden: dat het allen
ingezetenen vrijstond zoodanigen handel te drijven , als
zy goedvonden. Zij mogten, die producten alleen uit-
gezonderd welke het eigendom van den lande waren,
over de door hen aangekweekte voortbrengselen naar
1)nbsp;R.R. van 3 Jan. 1815 , art. 87.
2)nbsp;R.R. van 22 Dec. 1818 art. 105.
-ocr page 86-goedvinden beschikken, i) Voorzeker eene zeer vrijzin-
nige bepaling, in zooverre evenwel getemperd, dat
de Regering de meest doelmatige maatregelen zoude
nemen, ten einde het belang van den lande in over-
eenstemming te brengen met het belang der ingeze-
tenen. De voortbrengselen, die het eigendom van den
lande waren, moesten in Indië verbruikt of verkocht
worden, welke verkoop dan bij openbare veiling moest
plaats hebben, en alleen dan zouden de producten
naar Nederland vervoerd worden, zoo er in Indië geene
behoorlijke prijzen te verkrijgen waren, s) Vaart en
handel op en van geheel Neêrlands Indië bleven vrij
en open, terwijl alle soorten van goederen en han-
delswaren mogten worden aangevoerd, zoo de zeeva-
renden zich aan de bestaande bepalingen onderwierpen.
In de aanspraak, door hem bij de plegtige inwijding
der Hooge Regering over Neêrlandsch Indië gehouden,
verklaarde dan ook de heer Elout, dat, al had het
vaderland ook aanspraak op een ruim genot van de
voordeelen van deszelfs buitenlandsche bezittingen,
het evenwel niet verlangde, dat de bevolking dier
bezittingen bij uitsluiting tot de bezorging dier voor-
deelen werd dienstbaar gemaakt. „Het vaderland,quot; zoo
sprak hij, „wil nog meer. Het staat oök aan vreem-
1) RB. van 22 Dec. 1818, art. 107.
S) RR. van 22 Dec. 1818, art. 20.
3) RR. van 23 Dec. 1818 art. 117,
den toe, dat zij vruchten in onzen tuin phikken, mits
zij onzen grond niet omwroeten, noch met onkruid
bezaaijen.quot; Huhligden dus Commissarissen-Generaal
ook al het beginsel van vrijen handel en open vaart,
zij bleven tevens aan het beginsel getrouw, dat vrij-
heid van handel niet zóó moet worden uitgelegd, alsof
de nationale welvaart niet op den voorgrond moest
staan. Al te onbepaalde openstelling van onze bezit-
tingen, was verwaarloozing van eigene belangen. Zoo
bepaalden zij, dat van af 1 Januarij 1818 de inko-
niende regten op goederen, ingevoerd door Nederland-
sche schepen, geheven zouden worden volgens der-
zelver factuurwaarde, verhoogd met 30 pCt, terwijl,
ten aanzien van goederen met vreemde schepen in-
gevoerd, die verhooging 60 pet. zoude bedragen.
Niet lang evenwel bleven deze bepalingen hare kracht
behouden , daar zij reeds afgeschaft werden door de
Publicatie van den 28s\'eu Augustus 1818, waarbij ge-
arresteerd werd het Reglement op het boffen der in-
komende en uitgaande regten op Java en Madura.
Niet ten onregte hadden Commissarissen-Generaal
dit steeds als een der gewigtigste der door hen te
1) Elout, Bijdragen tot de kennis van het koloniaal beheer, getrok-
ken uit de nagelaten papieren van wijlen den Minister van Staat, 18-51 ,
pag. 6.
3) Stbl. van N. I. 1817 , 63.
3) Stbl. van N. I. 1818, N\'\'. 58.
behandelen en te regelen onderwerpen beschouwd, i)
De gansche toekomst toch van den Nederlandschen
handel zoude grootendeels afhangen van de wijze,
waarop dit onderwerp geregeld werd, dat meer dan
eenig ander de aandacht der vaderlandsche hande-
laren van alle klassen en standen tot zich trok.
In het eerste hoofdstuk van dit Reglement art. 5
zien wij dat, terwijl de inlandsche vaartuigen in alle
havens van Java en Madura mogten binnenloopen en
uitgaan, de schepen van andere mogendheden alleen
te Batavia mogten binnenloopen; wilden zij dan te
Samarang of Soerabaija inklaren en lossen, zoo moest
hun dit door de hooge Regering worden toegestaan.
Door deze bepaling wilde men meester blijven van de
leiding, welke men aan vaart en handel, ook van en
met vreemde schepen, zou meenen te moeten geven,
waarbij nog kwam de overweging, hoezeer het der
Hooge Regering eener buitenlandsche bezitting ten
hoogste aangelegen was, om de eerste tijdingen te
kennen, en te weten welke schepen, goederen en per-
sonen waren aangekomen. Ter vermijding evenwel van
onnoodige kosten bij het bevrachten, was in art. 12
bepaald, dat alle schepen naar Europa, Amerika of
1) Rapport van Commissarissen-Generaal over de in- en uitgaande
regten. In de Bijdragen tot de geschiedenis onzer onderiiandelingen met
Engeland, door Elont, 1863. Bijl. I, pag. 258.
naar eenige bezitting van Europeescbe mogendheden
in Azië of Afrika vertrekkende te Batavia, Samarang
of Soerabaija mogten uitklaren, mits zij hunne ge-
heele lading innamen ter plaatse waarvan zij uitklaar-
den, eene bepaling noodig ter weering der sluikerij en
ter voorkoming, dat daardoor de kustvaart der in-
landsche vaartuigen benadeeld zou worden. Ter be-
vordering van den Transito-handel was in art. 11 be-
paald, dat van goederen, binnengebragt met het oog
om te worden uitgevoerd, en mits hiervan aangifte
doende , geene regten zouden worden geheven. Hierdoor
werd het vooruitzigt gegeven, dat Java de stapelplaats
zoude worden van voor wederinvoer geschikte goe-
deren, waarbij Commissarissen-Generaal voornamelijk
de Chineesche theeën en de Engelsche lijnwaden op
het oog hadden. \') Wat de hoegrootheid der inko-
mende en uitgaande regten betreft, Commissarissen-
Generaal meenden het best te doen die regten te be-
houden, zooals zij waren, ten einde door geene ver-
hooging den vaderlandschen handel te drukken. Zij
bleven dus (men nam aan, dat de factuurwaarde met
30 pet. verhoogd de waarde der goederen uitdrukte),
voor iSfederlandsche schepen bepaald op 6 pet., terwijl
er verder ter opvolging aan art. 87 van \'tRegerings-
Reglement een drieledig onderscheid werd aangenomen.
1) 11. pag. 364.
-ocr page 90-De toelating van vreemde schepen en vreemden handel
toch scheen nog eene wezentlijke behoefte voor de ko-
lome te zijn, maar doordien op onze eigene schepen
een zoo laag regt was gesteld, kon men veilig van gene
ter bevordering van eigene vaart het dullele regt
heffen, zonder vrees ze uit te sluiten. Zoo werden
de inkomende regten op vreemde schepen gesteld op
12 pet. (art. 16), en, ten einde de vreemde vaart in
verband te brengen met den Nederlandschen handel,
werd er bepaald, dat de vreemde schepen, die uit Ne-
derland naar de koloniën voeren, slechts 9 pet. zou-
den behoeven te betalen. Bij den uitvoer gold het-
zelfde tarief (art. 20), met dit onderscheid alleen, dat
de waarde der goederen berekend werd naar den
marktprijs tijdens de aangifte. Sommige goederen wer-
den intusschen bij uitvoer aan bepaalde regten onder-
worpen volgens onderstaand tarief;
In Neder- |
In vreemde schepen |
In vreemde schepen | |
Koffij per pikol van 125 onde \'ponden |
2.00 |
3.00 |
4.on |
Peper „ „ |
1.00 |
1.75 |
2.00 |
Sniker „ |
1.00 |
1.75 |
2.00 |
Paarden bij het stuk |
20.00 |
20.00 |
20.00 |
Kijst bij koyang |
3.00 |
3.00 |
3.00 |
Arak per legger |
10.00 |
10.00 |
10.00 |
Drie bedenkingen hadden Commissarissen-Generaal
bewogen, om alsnog bij de bepaling der inkomende
regten geen onderscheid te maken tusschen de voort-
brengselen van Nederlandschen grond en nijverlieid
en die van andere landen, i) Vooreei st de behoefte
der kolonie aan den handel met vreemden, ten tweede
de daadzaak, dat de van uit ons vaderland aange-
bragte goederen niet altijd van de uitgezochtste hoe-
danigheid waren, noch in den smaak der inlanders
vielen, en ten derde, de onzekerheid van een genoeg-
zamen aanvoer.
Wij zijn niet voornemens een geregeld overzigt van
het driejarig bestuur der Commissarissen-Generaal te
geven, doch stippen alleen als het hoofdkarakter van
de door hen genomen maatregelen aan, dat, terwijl
zij steeds een vrijen en onbelemmerden handel op den
voorgrond stelden, het geheele stelsel door hen in-
gevoerd berustte op eene vrije beschikking over per-
sonen en goederen. „Het staat niet,quot; zoo schreef
later de heer Elout als Minister, in zijne missive om-
trent de landverhuringen, „het staat niet in de magt
eener regering, de nijverheid uitsluitend naar een be-
paald doei te rigten; maar de bepalingen, die den
planter verbieden om naar de wisselvalligheden des
handels den eenen tak van culture te laten varen om
den anderen te beproeven, zijn doodelijk voor alle
1) 11. pag. 277.
3) Steijn Parvé, het Koloniaal Monopoliestelsel enz., pag. 143.
-ocr page 92-industrie zonder onderscheid.quot; \') Deze vrijzinnige be-
ginselen treffen wij reeds aan in de bepaling, door
Commissarissen-Generaal omtrent de koffijcultuur in
werking gebragt. In de pubhcatie, bij hun besluit van
7 Nov. 1817 3) omtrent dit onderwerp, zeiden zij, dat
zij overeenkomstig \'s Konings last, den Javaan de vruch-
ten van zijne vlijt en nijverheid wilden verzekeren en
daarom bepaald hadden, dat men niet dan uit eigen
vrijen wil de bewerking der koffijtuinen behoefde te
aanvaarden, terwijl men niet dan een gering gedeelte
van zijn product aan het land zou behoeven af te
staan. Jaarlijks zou een vaste prijs worden bepaald,
waartegen ook het overige gedeelte aan het land zou
kunnen worden geleverd, alhoewel het den bewerker
vrij bleef naar eigen zin en tot de hoogste prijzen
over zijn product te beschikken, en hij het aan nie-
mand, dan aan wien hij wilde, behoefde te verkoopen.
Uit dit alles blijkt voorwaar overtuigend, hoezeer
Commissarissen-Generaal de woorden van G. K. van
1)nbsp;Tnd. Tijdschrift 1851, II, pag. 47.
2)nbsp;Stbl. vat. N. I. N^ 55.
3)nbsp;Wij zullen later gelegenheid hebben om op te merken, dat, ofschoon
de vrije beschikking over zijn product den Javaan onder hun bestuur
gewaarborgd bleef, echter, wat de teelt der producten betreft, van die
vrijzinnige bepalingen moest worden afgeweken. De Javaan toch be-
toonde weinig geneigdheid in de teelt der voor de markt van Europa
geschikte gew^assen, en moest daartoe door „een zachten dwangquot; worden
aangespoord.
Hogendorp behartigden: „ Vrijheid is de ziel van allen
handelquot;, en met hoeveel regt die schrijver er op kon
doen volgen: „De vrijheid van den kolonialen handel
is beslist en in volle werking.quot; i) Hij verwachtte er
ook de schoonste uitkomsten van. „Te regt mogen vrij
besluiten,quot; zoo zegt bi], „dat de aangenomene begin-
selen van bestuur geschikt zijn om onze Oost-Indische
bezittingen tot den hoogsten trap van welvaart op te
voeren, om al de mogelijke voordeelen van vaart en
handel op dezelve en op Oost-Indië in het algemeen
aan het vaderland te verzekeren.quot; Wij zullen nu
zoo aanstonds nagaan, in hoeverre de uitkomsten aan \'
die hooggespannen verwachtingen beantwoordden, maar
bij de beoordeeling van het door Commissarissen-Ge-
neraal gevoerde beheer, moeten wij nimmer uit het
oog verhezen de tallooze moeijelijkheden van iederen
aard, waarmede zij te worstelen hadden. Java toch
was gedurende een tal van jaren als een op zich zelf
staand rijk bestuurd geworden. De kolome was vol
van misschien overdreven verwachtingen. Wilden Com-
missarissen-Generaal een stelsel invoeren, waarin alles
moest te zamenloopen tot het eenige doel van elke ko-
loniale bezitting, namelijk om deze te doen bloeijen,
maar ook zoo te doen bloeijen, dat die bloei ver-
1)nbsp;Bijdragen tot de huishouding van Staat, I, pag. 136.
2)nbsp;Bijdragen enz. V, pag. 278.
-ocr page 94-bonden zij met de welvaart van het moederland, en
daartoe zooveel mogelijk bijdrage, hetzij regtstreeks,
hetzij van ter zijde, ^ de beginselen daarvan konden
moeijelijk gevestigd worden op eene orde van zaken,
die niets dan vrijheid van handel en cultuur ademde.
De Nederlandsche handel had, zooals wij reeds
opmerkten, na het herstel onzer onafhankelijkheid,
eene nieuwe vlugt genomen, en inzonderheid van het
hervatten van den handel op Java werden de schoon-
ste verwachtingen gekoesterd. Vele schepen zeilden
er heen, om de zoo gewilde producten te gaan halen.
Maar door al te groote ondernemingslust aangevuurd,
vergaten de kooplieden, dat de omstandigheden, welke
vroeger die producten zoo hoog in prijs hier te lande
hadden doen zijn, niet meer bestonden Niet alleen
toch dat tlians een vrije handel het oude stelsel ver-
vangen had, maar bovendien moest eene audere om-
standigheid terstond, al was het dan slechts tijde-
lijk, de prijzen drukken. Het continentale stelsel
immers had voor Engeland gedurende eene lange
poos de havens van het vaste land gesloten; na
de vermeestering van Java waren de meeste produc-
ten van dit eiland door de Engelsche schepen, de
eenige, die destijds den Oost-Indischen handel dre-
ven, naar hun vaderland vervoerd en de pakhuizen
1) Rede van vau Alphen ter ïvireede Kamer; de Waal, 11. I, pag. 327.
-ocr page 95-in Engeland lagen opgevuld van deze waren, die eerst na
Napoleons val eenen uitweg naar het vaste land konden
vinden. 1) Die ontzettende hoeveelheid, die nu plotse-
ling de Nederlandsche markten kwam overstroomen,
werkte natuurlijk nadeehg op de prijzen hier te lande,
terwijl te gelijkertijd de prijzen op Java door eene
andere oorzaak stegen. Niet alleen Hollandsche sche-
pen, ook vele vreemden, voornamelijk Engelschen en
Amerikanen hadden den steven derwaarts gewend, en
voor den minst scherpzinnigen opmerker moest het
duidelijk worden, dat bij de daardoor ontstane con-
currentie en stijging der prijzen, de Hollandsche koop-
heden geenszins een\' gelijken strijd tegen hunne vreemde
mededingers te voeren hadden. Deze toch hadden voor-
regten, en hulpbronnen, waarvan gene verstoken wa-
ren. Deze hadden in de laatste jaren ruime gelegen-
heid gehad, den handel van Java in al zijne deelen te
leeren kennen en de beste wijze, om dien met voor-
deel te drijven; Nederland daarentegen trad met ge-
knakte welvaart, vernietigden handel en onbeduidende
scheepvaart wederom op in de rij der handeldrij-
vende volken, terwijl zijne nijverheid zich, deels ten
gevolge van de traagheid der fabrikanten, deels ten
gevolge van de omwenteling en van de Fransche over-
1) Levysäoho Norman, De Britsche heerschappij over Java, pag. 285
en Ouwerkerk de Vries, 11. pag. 63.
heerschuig, de ontzettende vordenngen der wetenschap
niet had ten nutte gemaakt. Dit was dan ook wel
de oorzaak, dat de ladingen, door vreemde schepen
aangebragt, veel meer voor de behoeften van Java
berekend waren, dan die der Nederlandsche handela-
ren. Deze toch, door 25jarige werkeloosheid ook even
zoo veel ten achteren, berekenden hunne ladingen op
de vroegere schaal, en zonden slechts zulke koopwaren
uit, als alleen aftrek konden vinden bij het zoo gering
getal Europeescbe inwoners. 1) De Engelschen inte-
gendeel hadden zich den tijd hunner heerschappij
ten nutte gemaakt, om de millioenen inlanders aan
de voortbrengselen hunner nijverheid te gewennen,
en de Engelsche lijnwaden waren voor deze eene
wezentlijke behoefte geworden. Men kon de En-
gelschen dus als meesters van den invoer beschou-
wen, die daardoor dan ook den uitvoer geheel in
hunne magt kregen. Op de door hen ingebragte
goederen toch wonnen zij zooveel, dat zij zich gere-
delijk een klein verhes op hunne retourladingen ge-
troostten, en zoo konden zij ladingen koffij en an-
dere producten van Java weghalen tot prijzen, die
de Nederlandsche koopman er onmogelijk voor beste-
1)nbsp;De ernstige besehouwing van de mogelijke gevolgen der Handel-
maatschappij wederlegd enz. pag. 36.
2)nbsp;Ouwerkerk de Vries, 11. pag. 136.
3)nbsp;Mr. P. Mijer, Kronijk enz,, pag. 152,
-ocr page 97-den kon, daar de eerste vijfmaal meer op hunne lijn-
waden wonnen dan de laatste op het door hem aange-
bragte kargaizoen.Te regt zegt de heer van Alphen:
„De oorzaak van het gedurig verlies heeft men te zoe-
ken in de overmaat van een invoer, onevenredig aan
de behoeften, zoowel als aan de voortbrengselen der
kolonie, waarvan de voordeelen groot genoeg waren om
den vreemden invoerder het vooruitgeziene nadeel op
de teruglading te doen lijden.quot; Men vleide zich nu
wel, dat het door Commissarissen-Generaal in te voe-
ren tarief eenigzins paal en perk zou stellen aan der
vreemden invoer; maar dit, dat den Nederlandschen
handelaar slechts een voordeel van 3 of 6 pCt. toe-
kende en de voorwerpen der Nederlandsche industrie
niet boven die der vreemden begunstigde, deed die
hoop in rook verdwijnen. Hoe gunstig men ook over
het bestuur van Commissarissen-Generaal denken moge,
het komt ons voor, dat zij soms, wel uit allezins lof-
felijke zucht om Indië zooveel mogelijk te doen bloeijen,
het beginsel te ver uit het oog verloren, dat koloniën
tot voordeel van het moederland dienen te strekken,
zoodat de handel van vreemden dien van het moeder-
1) Rapport van den heer Muntinghe, Over den handel. Elout, Bijdragen
tot de geschiedenis onzer Onderhandelingen met Engeland 1863, pag. 393.
3) De Waal, 11. I, pag. 235.
3) Ernstige beschouwing van de mogelijke gevolgen der Nederlandsche
Handelmaatschappij, pag. 49.
land verdrong of tot een bestendig schadelijken maakte.
Maar ook de Nederlandsche kooplieden waren, dunkt
ons, niet van schuld vrij te pleiten, en eene andere
oorzaak van het kwaad was daarin gelegen, dat de
handel van \'t moederland geen gelijken tred hield met
de ontluikende welvaart in het Oosten, i) Zij hadden
er zich reeds vroeger met meer ijver op moeten toeleg-
gen, om in de behoeften der Indische bevolking te kun-
nen voorzien; want zoolang zij niet in staat waren dit
te kunnen doen, konden ook geene beschermende reg-
ten hen hiertoe in staat stellen. Dan hoe dit ook zij,
al die verschillende oorzaken liepen te zamen, en het
was aan den al te snellen overgang van eene volstrekte
ondergeschiktheid tot eene groote commerciëele onaf-
hankelijkheid, benevens aan den invloed van buiten-
landsche belangen, dat de klimmende verlegenheid der
koloniën en de verliezen in onzen nationalen handel
te wijten waren. 2) En dat de handel, wat dan ook
door anderen van de ontluikende welvaart onder het
bestuur van Commissarissen-Generaal moge zijn be-
weerd, geenszms kon gezegd worden te bloeijen, dat
blijkt ons duidelijk o. a. ook uit de door den heer
van Alphen ter 2e Kamer medegedeelde tabellen. Wij
1)nbsp;De ernstige beschouwing van de mogelijke gevolgen der Handel-
maatschappij weerlegd, pag. 41 en 46.
2)nbsp;Mr. P. Mijer, diss. pag. 131; de Waal, 11. I, pag. 340.
3)nbsp;Steijn Parve\', 11., pag. 154.
-ocr page 99-zien er uit, dat in 1819 van de 171 schepen, die Java
aandeden, slechts 43 de Hollandsche vlag voerden; dat
in 1824 ter waarde van / 3,856,640 aan lijnwaden werd
ingevoerd, waarvan slechts voor ƒ 696,985 uit de Ne-
derlanden; \') en in \'t algemeen, dat het moederland niet
meer dan voor de helft in goederen heeft ingevoerd
van hetgeen Engeland alleen invoerde. Zelfs van Ho-
gendorp erkent, dat de handel door den Hollandschen
koopman met verlies gedreven werd 2) en daar hij de
aangenomen beginselen van bestuur goedkeurde, zocht
hij de schuld er van in de onkunde der kooplieden
omtrent deze gewigtige zaak. Ontmoedigd door her-
haalde verhezen, bleven onze overzeesche handel en
dien ten gevolge onze scheepvaart en scheepsbouw
kwijnen, en, zooals Graaf Schimmelpenninck in 1853
in de 2e Kamer verklaarde, de slotsom van eene lange
worsteling met niet geringe opofferingen gepaard, was
dat in al die jaren van proefneming onze nationale
handel en scheepvaart er zoo verre van af waren eenige
vorderingen te hebben gemaakt, dat het vertier voor
het grootste gedeelte in vreemde handen was over-
gegaan.
In een rapport, door den heer Muntinghe omstreeks
L
1)nbsp;De Waal, 11, 1. pag. 338.
2)nbsp;Bijdragen X, pag. 50 en 97.
3)nbsp;H. Mnller, De Nederlandsche katoennijverheid en het stelsel van
bescherming in N. 1. pag. 36.
1824 opgemaakt, i) lezen wij, dat de kooplieden óp
hunnen Indischen handel, dien zy voor eigene rekening
dreven, verscheidene percenten verlies berekenden en
dat, daar alleen de winsten op het verzenden van
gouvernements-troepen en goederen deze eenigzins
dekten, de Indische handel als zijn ondergang na-
bij kon worden beschouwd. En leden al de parti-
culiere kooplieden verhezen, had dan slechts de
schatkist van het rijk uit de koloniën voordeelen ge-
trokken, eenigzins geëvenredigd aan de opofferingen,
die de staat zich bij het overnemen van de schulden
der Oost-Indische Compagnie had moeten getroosten.
Vooral de koning had zich vroeger met die hoop
gevleid, en verlangde zooveel mogelijk die uitkomst
te bespoedigen. Hij gaf deze zijne begeerte zelfs aan
Raffles te kennen, toen deze in 1817 de Nederlanden
bezocht. „Notwithstanding, zoo schrijft deze, „the king
himself and his leading minister seem to mean well,
they have too great a hankering after profit, and im-
mediate profit, for any liberal system to thrive under
\'^hem..... The king expressed anxiety that he soon
should have consignements and maintained that it
was essential to confine the trade and to make such
regulations as would secure it and its profits exclu-
1) Elout, Bijdragen, 1863, pag. 286 en vlg.
-ocr page 101-sively to the mothei\' country.quot; \') Dan , ook deze hoop
quot;Werd niet vervuld, en de jaarlijksche staat van inkom-
sten en uitgaven sloot meestal met een te kort. ,) Of
nu die in alle opzigte ongunstige uitkomsten te wijten
Waren, \'tzij dan aan de moeijelijkheden, waarmede de
herstelling van ons gezag gepaard ging, en die bloe-
dige en kostbare oorlogen verwekten, \'t zij aan de
natuurplagen, waardoor Java vele jaren achtereen
geteisterd werd, \'t zij aan het stelsel — het deed
er niet toe — die uitkomst bestond, en daar men
vreemden voordeelen zag behalen, terwijl wij niets dan
nadeelen oogstten, weet men dit aan het gevolgde stel-
sel. Van alle kanten verhieven zich stemmen, die
betoogden, dat alleen in eene krachtige bevordering van
eigene scheepvaart en nijverheid, redding te vinden
was. Dit alles had ten gevolge, dat men van stap
tot stap, gedurende een vijftiental jaren, terugkwam
Van het milde bestuur door Commissarissen-Greneraal
ingevoerd. Wij wenschen die veranderingen , welke, wat
men er ook van zeggen moge, uitkomsten opleverden
voor ons vaderland zoo voordeelig, in hare ontwik-
keling na te gaan, en het komt ons voor, dat dit
bet geleidelijkst zal geschieden, indien wij onze aan-
dacht meer in het bijzonder op drie punten vestigen.
1; Raffles, Memoir, pag. 289.
2) Be Waal, 11. I. jgt;ag. 16.5.
Wij zullen dan vooreerst de maatregelen nagaan,
omtrent het binnenlandsch verkeer op Java genomen,
ten tweede de oprigting der Handelmaatschappij be-
schouwen, in verband met de wijzigingen, die in het
zoo vrijzinnig tarief van 1818 gebragt werden, om
dan in de\' derde plaats eenige oogenblikken stil te
staan bij het Cultuur- en Consignatie-stelsel.
§ 2. Maatregelen omtraït hei hmnenlandseh verheer.
Het stelsel van uitsluiting der voormalige Oost-In-
dische Compagnie bragt mede, dat vreemdelingen niet
in hare dienst opgenomen maar zorgvuldig daaruit
geweerd werden, en volgens art. 917 der punten en
art. in forma van instructie voor den Gouverneur-
Generaal van het jaar 1632, werden alle Nederlan-
ders en vreemden, die niet met de schepen der Oost-
Indische Compagnie aangekomen waren, onder een
naauwlettend toezigt gesteld, opdat zij niets zouden doen
tot benadeeling van den handel der maatschappij. \')
Langzamerhfind begonnen wel sommigen van meening
te zijn, dat, al was alleenhandel de grondslag der
Oost-Indische Compagnie, deze toch haar gezag niet zou
kunnen bestendigen zonder uitbreiding van haar eigen
1) Mr. P. Mijer, Verzameling van Instructiën enz, pag. 61.
-ocr page 103-Europeesch element, doch alle pogingen door Imhoff
en anderen aangewend, om de kolonisatie-denkbeelden
door middel van vrije handelaars door te zetten, mis-
lukten. ■gt;) Toen echter, vooral na den Engelsch-Ame-
rikaanschen oorlog, vele inbreuken op dat stelsel in-
slopen of geduld moesten worden, zag men weldra vele
vreemdelingen, die als soldaat of matroos naar Java
waren vertrokken, in de dienst der Compagnie treden-,
waarvan velen tot de aanzienlijkste betrekkingen opklom-
men. Toen de Generaal Daendels in Indië aankwam, werd
het opperbestuur aldaar uitgeoefend door eenen vreem-
deling , den heer Wise, en bevonden zich verscheidene
hooge bedieningen in handen van vreemdelingen. Deze
toestand was echter het gevolg, deels van de herhaal-
delijk gestremde gemeenschap tusschen het moederland
en de Oost-Indische bezittingen in het tijdvak 1796—
1808, deels van de weinige zorg der Oost-Indische
Compagnie, om geschikte landgenooten voor hare dienst
in die bezittingen uit te zenden. Later kwamen na-
tuurlijk vele vreemdelingen zieh op Java vestigen, in
de hoop van met den weinig geregelden staat van
zaken hun voordeel te doen, zoodat het Engelsche
gouvernement, het raadzaam vindende een wakend oog
1) Het eiland Boeroe, door T. J. Willer, met een geschiedkundig
Overzigt der Bnropeesche Kolonisatie, door Cornets de Groot van Kraai-
jenburg, pag. 358.
over deze personen te houden, een algemeen register
liet .aanleggen, waarin dezen o. a. hunne verblijfplaatsen
en hunne middelen van bestaan moesten opteekenen, ter-
wijl bij Proclamatie van 21 April 1815 bepaald werd,
dat de Europeanen en hunne afstammelingen jaarlijks
aan den secretaris van het Gouvernement eene acte van
tijdelijk verblijf moesten vragen, i)
Toen nu Commissarissen-Generaal naar Indië vetrok-
ken, was de strijd tusschen de voor- en tegenstanders
eener Europeescbe kolonisatie op Java niet bepaald be-
shst. 2) Van de hierin te nemen beslissing hingen als van
zelve de maatregelen af, die omtrent het al of niet op
Java toelaten van vreemden en reizigers moesten worden
genomen. Maar de voorstanders van meer milde be-
ginselen zagen ook in dit opzigt aan hunne wenschen
gevolg gegeven, daar Art. 106 van \'t Regerings-Regle-
ment bepaalde: „De regering moedigt door alle mid-
delen binnen haar bereik den landbouw aan; zij beraamt
of stelt aan het Departement van Koloniën de beste
middelen voor, om aanvankelijk of bij voortgang den
landbouw door de uitgifte van landen en de vermeer-
dering van eene Europeescbe bevolking en landbou-
wers uit te breiden.quot; Opdat nu niet een aantal geluk-
zoekers, geheel buiten toezigt der Regering, het eiland
1) Levyssoiin Norman, 11. pag. 156.
3) Mr. P. Mijer, Kronijk, enz. pag. 373.
zouden kunnen overstroomen, daarvoor was in art. 28
gezorgd door de bepaling, dat de Gouverneur-Generaal
de magt had, om de verzoeken tot inwoning of tijde-
lijk verblijf (zonder welke niemand op Java toegelate n
Werd 1) te verleenen en te weigeren, alsmede die, om
personen, gevaarlijk voor de openbare rust en veilig-
heid , te doen nemen in verzekerde bewaxing. Het
hoofddenkbeeld van den Commissaris-Generaal, den
heer Elout, was, Java en het moederland te verbin-
den door een band, veel hechter dan die tusschen
ambtenaren en eene ontevreden\' bevolking. Indië,
een tweede Nederland, zoude aan het moederland en
dit wederkeerig aan Indië de hand reiken. 3) De door
Commissarissen-Generaal gestelde bepalingen, omtrent
alles wat de aankomst en het verblijf op Java, alsmede
het landbezit van Europeanen betrof, getuigen dan ook
van den vrijzinnigsten geest. Bij hunne Publicatie van
Aug. 1818 werd aan alle ingezetenen van Java
het regt toegekend, om naar hunne verkiezing het
geheele eiland te doorreizen, mits van eene reispas
voorzien, die niet mogt worden geweigerd; en wel
verre van het verlof tot inwoning tot Batavia te be-
heperken, werd hetzelve tot geheel Java uitgestrekt.
1)nbsp;RR. van 3 Jan. 1815. Art. 92 en 93.
2)nbsp;11. Art. 29.
Rapport aan den Koning, 13 Junij 1829.
4) Stbl. voor N. I. 60.
m
Hij, die dat verlof verkregen had, mogt op dat eiland
vaste bezittingen aankoopen, met de Javaansche be-
volking overeenkomsten aangaan, en (behoudens en-
kele uitzonderingen) elk bedrijf uitoefenen, dat hij
verkoos.
Ten gevolge van die milde bepalingen werden al
terstond vele aanzoeken tot het verkrijgen van gron-
den aan Commissarissen-Generaal gedaan, doch, hoe
overtuigd ook van het wenschelijke eener uitgifte van
gronden aan Europeanen en Inlanders onder behoor-
lijke bepalingen, zij waren huiverig daaraan te veel
toe te geven, zonder betere kennis van zaken. En
om tot deze te geraken, hadden zij al in 1817 den
inspecteurs der landelijke inkomsten den pligt opge-
legd, om bijzonderlijk na te gaan, op welke wijze
de nog onbebouwde woeste gronden op Java aan
Europeanen zouden kunnen worden uitgegeven, en
of ook sommige streken geschikt waren, om door
eene Europeesche bevolking te worden bebouwd,
ten einde aan bijzondere personen, die daartoe ge-
negen. mogten zijn, gelegenheid te geven, om zich
als kolonisten naar Java te begeven. Eene uitgifte
van gronden was intusschen het eenige middel niet,
dat Commissarissen-Generaal op het oog hadden, om
1)nbsp;Mr. P. Mijer, Kronijk 87.
2)nbsp;Blout, Bijdragen 1851 enz. pag. 49.
8) Stbl. voor N. I. 1817, 62.
Europeesche kundigheden en kapitalen te doen strek-
keu tot verbetering van Java\'s landbouw. Overeen-
komstig art. 111 van het Eegerings-Reglement be-
paalden zij bij hunne PubKcatie van 5 Junij 1819
de wijze, waarop zij, die tot voortzetting van eenigen
tak van landbouw of ngverheid gronden of persoon-
lijke diensten van eenige dorpen mogten noodig heb-
ben, deze overeenkomsten zouden mogen sluiten. De
IQ den aanhef der PubKcatie uitgedrukte meening,
dat de inlander nog niet bezat die ondervinding
sn dat doorzigt, welke noodig zijn, om op een\' gelij-
ken voet over zijne belangen met anderen te hande-
len, moest wel tot belemmerende maatregelen leiden,
vooral in vervolg van tijd, toen het Indische Bestuur,
lil stede van het spoor te volgen door Commissaris-
sen-Generaal aangewezen, meende den landbouw op
Java door den Javaan zeiven uitsluitend te kunnen
doen bloeijen en toenemen. Commissarissen-Generaal
daarentegen, overtuigd van welk overgroot belang voor
den landbouw op Java de ondernemingsgeest van den
Europeaan kon zijn, ondersteund door de middelen
die hij bezat en die de Javaan miste, wenschten den
eerste eene m.eer wijde deur te openen zooveel als
1)nbsp;Stbl. voor N. I. N°. 100.
2)nbsp;Elout, Bijdragen enz. 1851, pag. 133.
3)nbsp;Rapport van du Bus, te vinden bij Steijn Parvé, Koloniaal Mo-
nopoliestelsel enz. nader toegelicht, pag. 51.
immer met het belang der inlanders en de handhaving
van het Nederlandsche gezag kon zamengaan.
Dan vaste beginselen waren omtrent die aangele-
genheid niet aangenomen, en zoo laat het zich ge-
makkelijk verklaren, dat de baron van der Capellen
niet altijd kon blijven buiten den invloed van de hem
omringende ambtenaren, doordrongen van de begin-
selen der vroegere Compagnie, zoodat de Indische
Regering langzamerhand meer en meer begon toe
te geven aan het stelsel, waarvan de hoofdtrek was
het weeren van Europeesch landbezit en het ontwik-
kelen van Java zonder tusschenkomst van Europeescbe
planters.
De eerste sporen van die afwijkingen merken wij
op in twee publicatiën van den jare 1821. Ten ge-
volge van de vrijzinnige maatregelen door Commis-
sarissen-Generaal genomen, omtrent de toelating en
het verblijf op Java, hadden vele Nederlanders en
1) Wat het toelaten der Chineezen betreft, C.C.G.G. lieten dezen de hun
door de Engelschen gegeven vrijheid, zich in de Preaiiger regentschap-
pen neder te zetten, waartoe zij vroeger, volgens plakaat van 1764 de
vergunning van het bestuur noodig hadden. Doch de nadeelen , die zij
den inlanders en het gouvernement door hunne woekerzucht en het drij-
ven van ongeoorloofden handel toebragten, noodzaakten het Indische
bestuur hun die bevoegdheid te ontzeggen, Stbl. 1820, N». 27, welk
verbod later (Stbl. 1821, Nquot;. 4) tot Mooren , Bengaleezen en Bougi-
neezen werd uitgestrekt.
3) Cornets de Groot, over het beheer der koloniën, pag. 69.
3) Elovit, Bijdragen enz. 1851, pag. 135.
-ocr page 109-vreemdelingen handels-etablissementen in de binnen-
landen gevestigd. Dit nu werd in de eerste dier pu-
blicatiën, zonder speciale vergunning, verboden, daar
aan de Hooge Regering gebleken was: „dat dit/\' zoo
luidt de aanhef der publicatie, „veelal de strekking
heeft, om aan den inlander op eene middelijke wijze
de vrije beschikking over zijn product te ontnemen,
om het doen van voorschotten op het gewas te be-
vorderen, en om in allen gevalle den inlander terug
te houden van het voeren van zijn product naar die
plaatsen, waar eene vrije en talrijke mededinging de
hoogste prijzen belooft.quot; Eene dusdanige bepaling
kon niet anders dan alle aanwending van kapitaal en
het daarstellen van groote ondernemingen bemoeije-
lijken, vooral dewijl nog daarenboven in de volgende
publicatie bepaald werd, dat, aangezien van den onbe-
lemmerden toegang tot de Preanger Regentschappen
misbruik gemaakt was, het aan geen\' Europeër zou
vrijstaan, om zonder schriftelijke vergunning van den
Resident in die Residentie handel te drijven, noch zich
aldaar op te houden; wel mogt men, mits van eene
behoorlijke pas voorzien\', er doorreizen, doch men
moest zich niet van den grooten weg verwijderen,
noch zich ergens langer dan noodig was ophouden. 2)
1)nbsp;Stbl. voor N. I. 1821, N°. 5.
2)nbsp;Stbl. voor N. I. 1821, N°. 6.
-ocr page 110-m
De twee belangrijkste maatregelen evenwel, onder
het bestuur van van der Capelleu genomen, ten aan-
zien van het onderwerp, dat ons nu bezig houdt,
zijn die, genomen bij Publicatiën van den ö-ïen Mei
1823 over de verhuringen en verpachtingen op het
grondgebied der Javaansche vorsten, en die, om-
trent het verblijf en landbezit op Java van 20 Mei
daaraanvolgende.
Sedert onheugelijke tijden bestond bij de Javaansche
vorsten de gewoonte, om dorpen en landen, met de
daarop gezeten bevolking, waaruit zij naar \'s lands
gebruik hunne inkomsten trokken, aan Europeanen en
Chineezen in erfpacht of huur af te staan, zonder zich
verder veel om het lot dier bevolking te bekommeren. De
Engelschen hadden dit wel niet verboden, doch evenwel
beperkende maatregelen ingevoerd. De gevoelens door
Commissarissen-Generaal aan den dag gelegd, omtrent
een onbekrompen stelsel van landbezit en cultuur, had-
den lust en ijver daartoe opgewekt, en volgens de
oude gewoonte hadden vele Europeanen zich in de
vorstenlanden van Java verspreid, daar landen in pacht
of huur verkregen en uitgestrekte ondernemingen van
cultuur begonnen. Terwijl vroeger die verhuringen voor
geen langer tijdvak dan voor drie jaren plaats hadden,
begon men nu hiervan af te wijken en de landen voor
tijdvakken van 20 en 30 jaren te verhuren. Dit mogt
DU al voor sommige ondernemingen onvermijdelijk zijn,
het was zeer stellig in strijd met de bepalingen des-
wegen gemaakt,!) even als ook de aanzienlijke voor-
schotten op den huurprijs, die dikwijls door de huur-
ders den verhuurders werden toegestaan. Welke be-
denkingen men nu ook tegen die landverhuringen moge
inbrengen, het is zeker, dat de inwendige bloei en wel-
vaart van Java niet anders dan er door bevorderd kon-
den worden. Men moge het soms al willen voorstellen,
alsof die ondernemingen ten koste der inlandsche be-
volking plaats vonden, dat de Javaansche bevolking
geenszins, over het algemeen, door de pachters onder-
drukt werd, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat zij van
de gronden, die onder het gezag hunner eigene vorsten
gebleven waren, overliep naar de in huur gegeven
landen. Die landen begonnen dan ook meer en meer
in waarde te stijgen, terwijl de inkomsten der vorsten
in dezelfde mate vermeerderden; en zoo snel namen
die aanplantingen toe, dat zij reeds in 1822 over de
200,000 pikols koffij opbragten. In dien steeds klim-
menden welstand zag het Indische bestuur noch den
bloei der kolonie, noch de uitbreiding van den han-
del, die niet beter dan door overvloed en goedkoopte
bevorderd wordt, maar alleen de toenemende sterkte
1)nbsp;Brief van van der Capellen. Steijn Parvé, Het Koloniaal Monopo-
Hestelsel enz. nader toegelicht, pag. 156.
2)nbsp;Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van N. I. in voce
Djocjokarta.
-ocr page 112-en finantiëele magt van Java\'s vorsten en de afne-
mende prijzen, die het zich uit dezen toevoer voor zijn
eigen koffijproduct voorstelde, i) En inderdaad had de
onbelemmerde toelating van vreemden wel een\' eenig-
zins nadeehgen invloed op den Nederlandschen han-
del gehad. Engelsche en Amerikaansche handelshuizen
hadden een stellig overwigt in den algemeenen handel
en in de scheepvaart op Java, en tusschen Engeland
en Java was, zeer ten nadeele der Nederlandsche
handelaren, eene geregelde handelsgemeenschap ont-
staan. Ten einde dit nu eenigzins te keer te gaan,
waren reeds den 30 October 1821 de residenten-aan
de hoven van Soerakarta en Djocjokarta aangeschre-
ven, deze verhuringen van landerijen, waarvan hier-
boven sprake was, ten strengste tegen te gaan. Dit
bevel evenwel werd niet genoegzaam nagekomen, en
Bu: „aangezien het der Hooge Regering bleek, dat
vele landerijen en dessa\'s, en daaronder ook vele voor
een tijdvak van verscheidene jaren door Europeanen
en anderen, niet tot de Javaansche bevolking behoo-
rende personen, in huur en pacht waren genomen,
en dat door deze op die huur aanzienlijke voor-
schotten zyn gegeven, welke handeling strijdig was
D Rapport van da Bus. Bij Steijn Parvé, Koloniaal Monopoliestel-
sel enz. nader toegelicht, pag. 67.
2) Mr. P. Mijer, Kronijk, pag. 375.
-ocr page 113-met de bestaande bepalingen; zoo werden bij publi-
catie van 5 Mei 1823, die contracten, welke tegen den
uitdrukkelijken last van de Resolutie van 30 October
1821 na dien tijd waren gemaakt, voor vervallen ver-
klaard. \') Alleen die contracten zouden in stand blij-
ven , welke vóór dien termijn voor niet langer dan drie
jaren en met een voorschot van niet meer dan zes
maanden waren gesloten; terwijl voorts in het ver-
volg de verhuring van landen door de Javaansche
vorsten of grooten aan eenige personen, geene Java-
nen zijnde, anders dan met uitdrukkelijke toestemming
van het gouvernement, op straffe van nulliteit verbo-
den werd.
Hoe verschillend men ook over die landverhuringen
denken moge, het komt ons voor dat de wijze, waarop
de hier besproken maatregel genomen werd, allezins
afkeuring verdient. Immers met den algemeenen geest,
die de regering tot nu toe bezield had, alsmede met
art. 105 van het Regerings-Reglement waren de ver-
boden handelingen geenszins in strijd, en de hardheid
en onregtvaardigheid van den maatregel valt te hel-
derder in het oog, wanneer men bedenkt, dat hij niet
alleen voor het vervolg werkte, maar ook eene achter-
uitwerkende kracht had.
1)nbsp;stbl. voor N. I. 1823, N^ 17.
2)nbsp;Brief van Elout bij Steijn Parvé, Het Koloniaal Monopoliestelsel enz.
nader toegelicht, ; ag. 162.
Hadde het algemeene belang medegebragt deze onder-
nemingen te stuiten, die interdictie had dan dadelijk moe-
ten volgen bij de eerste kennis, die men van de vesti-
ging er van verkregen had, welke kennis reeds in 1819
bestond.\') En wat noodzakelijkerwijze de gemoederen
der Javaansche vorsten ten zeerste moest verbitteren,
waren de pogingen door de regering in het werk ge-
steld, om zelve landerijen in huur of pacht te verkrijgen,
op hetzelfde oogenblik, dat zij de particuliere landver-
huringen vernietigde, waardoor van zelven het vermoe-
den ontstond, dat het Indische bestuur in den geheelen
maatregel slechts eene uitbreiding van deszelfs grondge-
bied en magt ten koste der vorsten op het oog had. Wel
schijnt het te blijken, dat de intrekking der landver-
huringen plaats had met de toestemming der daarin
betrokken vorsten, 3) doch wanneer wij. nagaan hoe
hierin eene openbare vernedering gelegen was, dat
hun zegel in aller oogen geschonden werd, en hoe hun
aanzien en hunne inkomsten er onder moesten lijden,
dan zullen wij wel niet verder behoeven te onderzoe-
ken, in hoeverre die toestemming ook door dwang
verkregen werd; en toen later de opstand van Diepo
Negro uitbrak, was de verbittering, die het gemoed
1)nbsp;Brief van Elout bij Steijn Parve\', 11. 164.
2)nbsp;Woordenboek, enz. I, pag. 297.
3)nbsp;Temminck, Coup d\'oeil sur les possessions Néerlandaises I, pag. 165.
-ocr page 115-der Javaansche vorsten vervulde, zeker eene der
hoofdoorzaken van den door hem ondervonden bij-
stand.
Zoo als bekend is en wij vervolgens zien zullen, werd
de door van der Capellen genomen maatregel later
door het bestuur hier te lande afgekeurd, en werden
de landverhuringen wederom op den vorigen voet toe-
gelaten. De heer Elout, Minister van Koloniën, gaf den
Gouverneur-Generaal hiertoe den last bij eene missive
van 27 Nov. 1826. Na al de door de voorstanders van
het genomen besluit bijgebragte redenen een voor een
nagegaan en wederlegd te hebben, komt hij in dien
allezins merkwaardigen brief tot het besluit: dat,
mogten ook de landverhuringen geheel buiten toezigt
der regering schadelijke gevolgen kunnen hebben, die
nadeelen door eene wijze bemoeijing geheel kunnen
worden weggenomen, zonder dat het noodig zij,
die geheel te verbieden, daar de voordeelen, die zij
aan handel en nijverheid en zelfs aan de schatkist
zullen kunnen aanbrengen, dezelve op staathuis-
houdkundige gronden allezins aanbevelingswaardig
maakt, i)
Tot verdere voltopijing van het stelsel, dat allen
Europeeschen invloed en alle medewerking en dadelijke
deelneming van Europeanen van zich afweerde, diende
1) Brief van Elout bij Steijn Parvé, H- 163.
-ocr page 116-de Publicatie van 20 Mei 1823. Bij deze werd de toela-
ting tot en het verblijf van Europeanen op het eiland
Java zeer beperkt, door het regt tot verblijf of in-
woning te onderwerpen aan een naauwkeurig vooraf-
gaand onderzoek, en door dat niet verder uit te strek-
ken dan tot bepaalde plaatsen en bepaaldelijk aan-
gewezen doeleinden. Zoo moest men nu bij het ver-
zoekschrift, aan den Gfouverneur-Generaal in te dienen,
voegen certificaten of bewijzen met redenen van we-
tenschap gegeven, dat de verzoeker de middelen of
zekere vooruitzigten bezat, om het bepaalde voornemen
te bewerkstelligen, waartoe hij verlangde regt van
inwoning te verkrijgen. Hij die verlangde in de
Nederlandsche bezittingen te verblijven, moest van
zijn oogmerk daartoe rekenschap geven. Niemand,
verlof tot inwoning verkregen hebbende, mogt zich
ergens anders dan te Batavia of binnen tien palen
afstands vestigen, want daartoe was dan een tweede
speciaal verzoek noodig; terwijl niemand van woon-
plaats veranderen mogt zonder tusschenkomst van den
Gouverneur-Generaal, welke ook gevorderd werd, om
meer dan twee palen van den grooten weg af te
reizen. Het bezit van eenig land in eigendom, huur
of pacht, werd alleen aan hem toegestaan, die de
1)nbsp;Art. 1 der Pabl. van 20 Mei 1823.
2)nbsp;Art. 5, 11.
3)nbsp;Art. 12, 11.
-ocr page 117-hoedanigheid van Nederlander bezat. Zij, die deze
hoedanigheid niet bezaten en eenig eigendom van
land verkregen, moesten zich binnen een jaar van
hetzelve ontdoen, i)
Deze zoo weinig liberale publicatie moest wel allen
geest van onderneming onder de Europeanen uitdoo-
ven. Dat dit ook werkelijk het geval was, blijkt over-
tuigend uit het rapport later door den Commissaris-
Generaal den heer de Bus de Gisignies, te dezer
zake ingeleverd. Bij de beschouwing van Java\'s pro-
ductie voor den uitvoer, kwam hij tot de bedroevende
slotsom, dat de jaarlijksche uitvoer van Java, voor
zooveel op rekening der menschelijke nijverheid kon
worden gesteld, niet meer dan 5 millioen bedroeg.
Tot zulk een laag cijfer was de uitvoer nooit ge-
daald, zelfs niet onder het vorige monopolie, dat
door beperking van toevoer de markt kon dwingen,
en iedere ontwikkeling der productie buiten haar om
terstond trachtte te fnuiken. Bij dien ongunstigen
toestand kwam nog, dat de uitgaven van het Indische
bestuur, ten gevolge deels van oorlogen, deels van
kostbare maatregelen der Regering, te hoog werden
gedreven, en de inkomsten zoo te boven gingen, dat
1)nbsp;Art. 21 en 32, II.
2)nbsp;Rapport, pag. 22, bij Steijn Parvé, het Koloniaal Monopoliestel-
sel enz. nader toegelicht.
_r/
het moederland de kolonie door eene leening van
ƒ20,000,000 moest ter hulpe komen, i) Een dergelijke
toestand kon niet lang duren, en daarom werd de
burggraaf du Bus de Gisignies tot Commissaris-Gene-
raal van Nederlandsch Indië benoemd, die als aanlei-
ding tot zijne zending o. a. te beschouwen had: het
niet achtervolgen door het Indische bestuur van het
op koninklijk gezag in den jare 1818 vastgestelde
Regerings-Reglement. 2) Al de door hem te nemen
maatregelen moesten daartoe strekken, om door de in-
komsten van Neêrlandsch Indie alle kosten van beheer,
hoegenaamd ook, goed te maken. Hij moest echter
zooveel mogelijk zorgen, dat door zijne maatregelen
de zaken zoo min mogelijk uit derzelver verband wer-
den gerukt, zoodat zij geen beletsel zouden kunnen
zijn, om bij mogelijke aanneming van andere grond-
beginselen, ook instellingen daarmede overeenkomstig
in te voeren. 3) Hieruit blijkt dus dat, alhoewel na
het optreden van den heer Elout als Minister van Ko-
loniën de vroegere kolonisatieplannen weder meer op
den voorgrond getreden waren, het bestuur hier te
lande nog geenszins een vast stelsel aangenomen had.
1) De Waal, Neêrlandsch Indië in de Staten-Generaal deel I, pag. 159.
Het is bekend dat later bij de Wet van 22 Dec. 1827, Stbl. N°. 63,
deze som met een bedrag van ƒ 2,700,000 verhoogd werd.
3) Cornets de Groot, 11. pag. 72.
3) 11. 75.
Dit blijkt nog duidelijker uit art. 69 zijner instructie
Waarin bem uitdrukkelijk werd opgedragen om na te
gaan, wat doelmatiger zou zijn, het stelsel van kolo-
nisatie, zooals het in 1818 was voorgedragen, dan
wel een stelsel van weering van vestiging en land-
bezit der Europeërs, zooals de Indische Regering na-
derhand had omhelsd. Zijne consideratien moest hij
aan den Minister van Koloniën mededeelen. De heer
de Bus, wien men de volijverige behartiging der hem
toevertrouwde belangen niet kan ontzeggen, raad-
pleegde verschillende autoriteiten omtrent de hem op-
gedragen taak,\') en kwam weldra tot het gevoelen,
dat bij voortzetting van het toen in zwang zijnde stelsel,
Java\'s bevolking en de ontginning zijner woeste gron-
den, beide even traag zouden blijven voortgaan, zonder
dat deszelfs bezit voor handel, industrie en welvaart
voor het moederland van meerder belang zouden worden
dan het toen was. De invoering van een stelsel
van vrije cultuur, en alzoo de vermeerdering van alle
soorten van producten, die kunnen worden uitgevoerd,
was de eenige ware grond, waarop de welvaart van
Java, volgens zijn oordeel, gevestigd moest zijn.
1)nbsp;Cornets de Groot, Geschiedkundig Overzigt der Kolonisatie, in
het werk: het eiland Boeroe door T. J. Willer, pag. 267.
2)nbsp;Rapport van du Bus, 11. pag. 18.
3)nbsp;Brief van 2 April 1826. Cornets de Groot, over het beheer der
Koloniën, pag. 79. Vgl. de Memorie van du Bus bij Steijn Parvé,
Koloniaal Monopoliestelsel, enz. nader toegelicht, bl. 59: „Een meer
Hij schroomde dan ook niet om als middel, om Java
uit zijnen staat van kwijning op te beuren, de her-
nieuwde toelating van Europeanen en derzelver kapita-
len tot ontwikkeling van den landbouw aan te bevelen.
Overeenkomstig het door hem uitgebragte gevoe-
len, werd hem dan vooreerst door den Koning op-
gedragen, de Publicatie van 6 Mei 1823 in te trek-
ken,\') zoodat alle Europeanen wederom geregtigd
werden overeenkomsten met de Vorsten te sluiten of
de oude te hernieuwen. „Dusdanige ondernemingen
toch,quot; zoo luidde de aanhef dezer, zelfs later nimmer
buiten werking gestelde publicatie, „zullen, bij den geest
van rustige werkzaamheid, dien zij onder den inlander
zullen opwekken, en bij den meerderen welstand, dien
zij onder de Vorsten zullen verspreiden, allezins gun-
stig medewerken, om aan derzelver geheele bevolking,
te beginnen met de Vorsten en Grooten, een nieuw
bewijs te geven van de belangstelling en behartiging
van het Nedetlandsche Gouvernement, in alles wat ter
vermeerdering harer welvaart strekken kan.quot; Ook wer-
den door den Minister Elout in een concept-besluit,
den Koning ter goedkeuring aangeboden, zeer milde
zeker en individueel landbezit moet de hoeksteen worden van alle toe-
komstige ontwikkelingen van cultuur op de reeds bebouwde gronden,
gelijk de kunde, nijverheid en kapitalen van den Europeër het worden
moeten voor de ontginningen en culturen van den nog onbebouwden grond.quot;
1) Stbl. voor N. I. 1827, N«. 52.
bepalingen omtrent het uitgeven van gronden vastge-
steld. Immers pachtgronden zouden aan Nederlanders
of Oosterlingen, die bevonden werden de middelen
en de geschiktheid te bezitten, om landontginningen
te ondernemen uitgegeven, en tot zoodanige cultures
aangewend worden, als het den ondernemer zou goed
dunken. De pachters, wier huurtijd aanvankelijk op 40
jaren gesteld was, zouden met de Javanen, die zich
op hunne landen zouden willen nederzetten, zoodanige
overeenkomsten mogen sluiten, als hun belang zou
medebrengen, terwijl het onderdrukken der Javanen
ten strengste werd te keer gegaan; zij, die in stede
van land te ontginnen, mogten verkiezen zich de noo-
dige grondstoffen voor hunne suikermolens, indigo-
makerijen en andere trafijken te bezorgen, door mid-
del van overeenkomsten met de Javaansche bevolking,
zouden daartoe in de gelegenheid gesteld worden, i)
Om te geraken tot de vestiging van dat stelsel,
hetwelk gegrond zou zijn op vrijheid en bescherming
1) Elout, Bijdragen tot de kennis van het koloniaal heheer 1851,
pag. 188. Bij het lezen van het merkwaardige rapport door du Bus,
in zake de landverhuringen opgesteld, waarvan zelfs van den Bosch moest
getuigen, dat hij volkomen regt deed wedervaren aan de lumineuse
wijze, waarop het stelsel van kolonisatie er in behandeld was, kunnen
wij duidelijk zien hoe overtuigd du Bus was: that it is desirable so to
regulate the disposal of land as to secure the introduction of capital
Md labour in the most conveniant proportions. Merivale Kolonisation
and Kolonies, pag. 381.
s
-ocr page 122-der vrije industrie, rigtte du Bus commissiën van land-
bouw op in al de residentiën van Java, welke den
staat van den landbouw naauwkeurig zouden nagaan
en den weg tot nieuwe cultures aanwijzen, i) Hij stelde
vee- en paardemarkten in, liet eene algemeene ten-
toonstelling bouden van voorwerpen van Indiscben
landbouw en nijverheid, in één woord, de particuliere
industrie werd door alle mogelijke middelen aange-
spoord tot het beproeven harer krachten. Daardoor
wilde hij aan de sluimerende, productieve krachten
van Java een nieuw leven en eene nieuwe ontwikkeling
schenken. Daartoe werd alles, wat tot bevordering
van den landbouw strekken kon, aan de aandacht der
Indische regering bijzonder aanbevolen. Wel verre
dat hij den Europeeschen kolonist beschouwde „ais de
parasiete plant, die zich tusschen de regering en den
inboorling indringtquot; moest integendeel de regering,
in afwijking van het beginsel, waaruit het bestuur ten
deze bevorens gehandeld had, alle middelen aanwen-
den, om de uitgifte van landen onder de Europeescbe
bevolking aan te moedigen en uit te breiden.quot;) Dan,
wel mogt de nijverheid op Java zich langzamerhand
ontwikkelen en de handel meer beginnen te bloeijen,
eene bevredigende verhouding tusschen inkomsten en
1)nbsp;Besluit van 39 Maart 1826, Stbl. voor N. I. N°. 13.
2)nbsp;Rapport, 11. pag. 68.
3)nbsp;Regerings-Reglement van 30 Aug. 1837, Art. 111.
r
uitgaven kon, alhoewel du Bus de bezuinigingen zoo ver
mogelyk uitstrekte, maar niet bereikt worden.Immers
de vijfjarige begrooting van 1831—1835 bedroeg aan
inkomsten ƒ 106,700,000 aan uitgaven ƒ 104,700,000;
bij welk laatste cijfer evenwel nog moest gevoegd
worden de rente voor de in 1828 geslotene leening
van ƒ 15,000,000 tot een bedrag van ƒ 1,050,000
\'s jaars. In hoeverre nu in vervolg van tijd de verwach-
tingen van du Bus en van Elout zouden zijn verwe-
zentlijkt, dat door het volgen van het door hen voor-
gedragen stelsel vruchten zouden zijn verkregen én
even groot, als later getrokken zijn van het door hen
in beginsel afgekeurde cultuurstelsel, én duurzamer,
daar zij onafhankelijk zouden zijn van commerciëele
bemoeijingen, hierover kan niets met zekerheid bepaald
worden. De door hen voorgedragen maatregelen zijn
öf te kort in werking geweest, om er eenige gevolgen
van te kunnen afleiden, öf zijn in het geheel niet in
werking gebragt. Immers een nieuwe tijd ging aan-
breken, en de kolonie zoude niet langer een last-
post, maar de voedster van het moederland zijn. De
heer Jan van den Bosch tot opvolger van den heer
du Bus bestemd, werd als zoodanig door den koning
over de door dezen laatsten ingestuurde ontwerpen
1)nbsp;Cornets de Groot, over het beheer der koloniën, pag. 85.
2)nbsp;Stbl. voor N. I. 1829, N». 90.
-ocr page 124-geraadpleegd, en kon er zich geenszins mede ver-
eenigen. De wijze, waarop de teelt der producten in
Amerika plaats had, met die op Java vergelijkende,
en de min gunstige omstandigheden, waarin dat eiland
verkeerde, in aanmerking nemende, kwam hij tot het
besluit, dat het voorgedragen stelsel — kolonisatie van
Europeanen met afstand van grond, hetzij in vollen
eigendom of in huur, te bebouwen met vrije arbeiders —
onmogelijk gelukken kon, i) daar men de concurrentie
tegen andere landen niet zou kunnen volhouden. Wel
zoude het productief vermogen der kolonie misschien
langzamerhand vermeerderd worden, doch deze zou
zeker niet worden in staat gesteld zich spoedig van hare
verpligtingen jegens het moederland te kwijten. Om nu
dat doel te bereiken, om alle finantiëele bepalingen te
doen zamenwerken om de baten van Nederlandsch Indië
toereikend te doen zijn tot het bekostigen van alle
lasten, om te bewerken dat Java eene gepaste markt
zou worden voor Nederlandsche fabrijkaten, en dat
de producten van dit eiland met voordeel herwaarts
konden worden overgebragt, daartoe moest het stelsel
dienen, dat van den Bosch zich voorstelde in Indië in
te voeren, en waaiwan wij de strekking en gevolgen
in eene der volgende afdeelingen hopen na te gaan.
1) Advies van van den Bosch, Over de plannen van du Bus, bij Steijn
Parvé, Koloniaal Monopoliestelsel enz. toegelicht, pag. 313.
3) R.R. van 16 Mei 1829, art. 89.
Als meer bepaaldelijk tot het behandelde behooren-
de, zij hier alleen opgemerkt, dat, terwijl du Bus der
meening was toegedaan , dat noch het Nederlandsche
gezag, noch de Javaansche bevolking van eene ruime
toelating van vreemden iets te duchten hadden, de heer
van den Bosch geenszins zoo gunstig voor de toelating
van Europeanen gezind was, gelijk kan blijken uit
zijne publicatie van 10 Januarij 1834,door welke
aan den te grooten toevloed van deze vele hindernis-
sen werden in den weg gelegd. Eene scherpe lijn werd
daarbij tusschen de vaste en tijdelijke ingezetenen
getrokken. Alleen Nederlanders en vreemdelingen, die
minstens tien jaren in Neêrlandsch Indië hadden gediend
en eervol waren ontslagen, mogten acten van vaste
inwoning verkrijgen. De acten van tijdelijk verblijf,
behalve de uitzonderingen in \'t belang van den land-
bouw, mogten niet anders dan tot wederopzegging toe
voor de residentie Batavia verstrekt worden; terwijl
tevens het reizen door Java zeer werd bemoeijelijkt.
Langen tijd bleven deze bepalingen van kracht, totdat
zij eindelijk bij koninklijk besluit van 27 Oct. 1860®)
in milderen zin gewijzigd werden. De onderscheiding
tusschen acten van vast en tijdelijk verblijf, voor zoo
verre het Nederlanders of vreemdelingen gold, zijn ver-
1) Stbl. voor N. I. N». 3.
3) Staats-Courant 7 Nov,
klaarde deze, dat de bewoners van Java denzelfden
vrijen handel met de Britsche bezittingen in Azië en
Europa zouden hebben als de overige onderdanen
van Groot-Brittannië, en dat het Monopoiïe door een
weldadiger stelsel zou worden vervangen, i) Tijdens
het Britsche tusschenbestuur werd dus op Java het
stelsel van een\' vrijen en onbelemmerden handel inge-
voerd, behoudens de onderscheiding der havens in
die, waar geregelde kantoren van in- en uitgaande
regten werden gevestigd, en die welke de Engelschen
noemden „minorquot; of „intermediate ports.quot; Tot groote
havens werden Batavia, Samarang en Soerabaija ge-
kozen; alle schepen mogten die havens aandoen met
uitzondering van die, welke kwamen van havens ten
Westen van de Kaap de Goede Hoop of tot havens
behoorden, die niet onder Britsch gezag stonden. Op
de „intermediate portsquot; mogten alleen varen en dus
aan den kusthandel deel nemen geregistreerde kolo-
niale vaartuigen en schepen, die tot havens behoor-
den, ten oosten van de rivier Arrakan gelegen, mits
zij direct of indirect onder Britsgh gezag stonden.
Het Britsche bestuur zou echter niet van langen
duur zijn, en in het volgende hoofdstuk zullen wij
kunnen nagaan, hoe Indië wederom werd „de schoonste
parel aan de Nederlandsche kroon.quot;
1)nbsp;van Kampen III, II, 501,
2)nbsp;Levyssohn Norman, de Britsche heerschappij over Java, pag. 265.
-ocr page 127-§ I. Commissarissen-Q ener aal. Herstelling van ons gezag.
Europa\'s bevrijding in de velden van Leipzig be-
vochten, had ook de verlossing van Nederland ten
gevolge. Ons vaderland had wederom zijne plaats
onder de onafhankelijke volken van Europa ingeno-
men, ja zelfs was door de toevoeging van Belgis de
uitgestrektheid van het jonge Koningrijk meer dan
tweemalen die der vroegere Repubhek. Het tractaat
van Parijs van den SO^ten Mei 1814 bepaalde in zijn
6\'ie art.: „La Hollande placée sous la souveraineté de
la maison d\'Orange, recevra les pays cédés par la
France entre la mer, la frontière de 1790 et la
Meuse.quot; \') Daardoor was een lievelingsdenkbeeld der
1) Hoekj het herstel van het Nederlandsch gezag over Java, pag. 40.
5*
-ocr page 128-■ evenzeer overeen, als men verschilde in de keuze der
hiertoe doelmatige middelen.
m
Na het herwinnen onzer onafhankelijkheid waren
wel hier te lande pogingen aangewend, om den Indi-
schen handel wederom in handen te krijgen, maar
men had, door geleden verliezen ontmoedigd, misschien
te spoedig de handen laten vallen. Het was wel niet
te ontkennen, nog geen tiental jaren was sedert ver-
loopen, en de lust tot ondernemingen op Java was
zoo verflaauwd, dat zonder de verzendingen van Gou-
vernementswege er weinig dergelijke ondernemingen
zouden zijn gedaan, zoo weinig individuëele geneigd-
heid bestond er in Nederland om het hoofd te bieden
aan de mededinging, die men in vaart en handel
op Neerlandsch Indië ondervond, i) Dat dit verschijn-
sel niet te laken was, dat fabrijkanten en kooplie-
den niet meer ijver hadden dienen aan te wenden,
deze, om zich de vorderingen der wetenschap in het
vervaardigen der voor de Indische luchtstreken ge-
schikte kleedingstolfen ten nutte te maken, gene, om
de naar Indië bestemde kargaizoenen, overeenkom-
stig hun bestemmingsoord te zamen te stellen, wij
zullen de laatsten zijn het te beweren. Maar nu
eenmaal die toestand zoo was, zoo was het onzes
inziens bij een volk als het onze, dat onder het stel-
1) Indisch Tijdschrift 1854, I, pag. 156.
-ocr page 129-sei van bescherming en monopolie in Oost-Indië zoo
uitgebreiden en winstgevenden handel gedreven had,
een zeer natuurlijk verschijnsel, dat, zelfs van Hogen-
dorp moest het erkennen, er in het publiek meer en
meer geneigdheid geuit werd, om van den vrijen kolo-
nialen handel terug te keeren. i) Zoo was het dus
geen diepzinnig geheim, maar het gemis aan veer-
kracht en handelsbetrekkingen bij ons, dat tot de
oprigting der Handelmaatschappij voerde.
Men wane evenwel niet, dat die gebeurtenis zoo
geheel op zich zelve stond. gt; Neen, verschillende be-
sluiten der Hooge Regering, zoowel hier te lande als
in Indië, hadden reeds bewezen dat het opperbestuur,
schoon dan ook langzamerhand van het vrijgevige stelsel
terugkomende, door meer en meer krachtdadige bescher-
ming der nationale nijverheid, er naar streven wilde,
om den Nederlandschen handel deszelfs vorigen bloei
terug te geven. Was men hier te lande bij de eerste
regeling der in- en uitgaande regten uitgegaan van het
belang eener zooveel mogelijk onbeperkte handelsvrij-
heid, wel is waar gewijzigd met het oogmerk, om het
inlandsche fabrijkwezen tegen het vreemde te onder-
steunen,^) de bij verschillende gelegenheden in het
■l) Bijdragen X, pag. 143.
2)nbsp;Elout, Bijdragen tot de geschiedenis van het koloniaal beheer,
1861. XXV.
3)nbsp;De Waal, Neêrlandsch Indië in de Staten-Generaal, I. pag. 49 en 71.
-ocr page 130-tarief gebragte wijzigingen, geschiedden nu steeds met
doorzetting van het beschermende stelsel. Zoo was in
de in 1822 aangenomene „wet op den ophefquot; bepaald
dat de goederen, welke in Nederlandsche schepen uit
• de Oost-Indische bezittingen regtstreeks en met onge-
broken lading in eene haven van het moederland zou-
den worden ingebragt, vrij zouden zijn van inkomende
regten, mits de uitgaande regten in Indië betaald
waren, i) En dat de handel in eigen koloniale waren
hierdoor geene geringe bescherming ondervond, blijkt
bij de eerste inzage van het tarief, waarbij voor die
artikelen, wier in- of uitvoer onder eigen vlag niet reeds
speciaal bevoordeeld was, nog eene restitutie van \'/lo
der regten bepaald was. Het zal wel onnoodig zijn
hier bij te voegen, dat deze maatregelen geenszins de
goedkeuring wegdroegen van van Hogendorp, die met
klem van redenen betoogde, dat, daar de vreemde
schepen nu beroofd waren van het groote voordeel,
om hunne ladingen in onze havens te brengen, (vroe-
1)nbsp;stbl. voor N. 1. 1822, N». 38.
2)nbsp;Stbl, voor N. I, 1822, N», 39. Daar de bepalingen dezer wet, ten
aanzien der koffij, de bedoelingen zoude verijdelen, welke bij het regle-
ment op het heffen der ink, regten op Java en Madura van 26 Aug. 1818
een minder regt hadden doen vaststellen voor de regtstreeks naar Nederland
dan naar elders bestemde producten, (zie boven pag, 82 en art, 22 van
genoemd regl,) zoo werd naar aanleiding hiervan bij Publ. van 15 Julij
1823., \'Stbl, voor N. I, N=. 27, het uitgaand regt op de naar elders
dan naar Nederland met vreemde schepen vervoerd wordende koffij met
1 pCt. per pikol verhoogd.
ger toch had ook voor hen hier vrijheid van invoer
bestaan) zij ook minder in onze Oost-Indische bezit-
tingen zouden opdagen, waardoor de koophandel en
de teelt der producten zeer zouden verminderen. Nu
men vrijheid van handel had ingevoerd, nu moest men,
volgens hem, ook vasthouden aan het beginsel, om
vreemden en ingezetenen op gelijken voet te behan-
delen. 1)
Wat de maatregelen, omtrent dit onderwerp in Indië
zelf genomen, betreffen, wij zagen reeds dat Commissa-
rissen-Generaal , nadat door de Britten het heffen der
in- en uitgaande regten bij wijze van pacht, namelijk
,.de boom en pacht van den invoer van Westersche lijn-
wadenquot; was afgeschaft, met de heffing dier regten van
\'s lands wege voortgingen, en een reglement in wer-
king bragten, waarbij de Nederlandsche handel eenige,
zij het dan ook zeer geringe, bescherming ondervond.
1)nbsp;Bijdragen enz. II, pag. 194 en VII, pag. 330.
2)nbsp;Hoek, 11. pag. 287.
3)nbsp;Bij Resolutie van den amp;. G. van 84 Mei 1819, (St.bl. N°. 46)
omtrent de havens in de Moluksche eilanden die vreemde schepen zou-
den mogen binnenloopen, was een nieuw bewijs der toegevendheid der
Indische regering jegens de vreemde vlaggen gegeven. De Moluksche
eilanden toch waren bij Regerings-Reglement van de vrije vaart en
handel uitgesloten, doch dit verbod was ongenoegzaam om den ongeoor-
loofden handel in specerijen te keer te gaan. Daarom werd het den
vreemden schepen toegestaan bij gebrek aan mondbehoeften of om andere
wettige redeneu in de havens van Amboine, Ternate, Menado en Kema
Wnuen te loopen en, mits zich van den verboden handel onthoudende.
■
Deze bescherming werd verder uitgestrekt door \'t ko-
ninklijk besluit van 25 April 1819, in Indië den Tden Jan.
1820 gepubliceerd,!) waarbij de voortbrengselen van
Nederlandschen grond en nijverheid, met uitzondering
van mondbehoeften, bij invoer op Java en Madura wer-
den vrijgesteld van de betaling der inkomende regten,
mits door deugdelijke certificaten hun Nederlandsche
oorsprong bewezen was. Daar evenwel de handelsbe-
trekkingen en het verkeer, vooral tusschen Java en de
Buitenbezittingen, niet zoo levendig waren als wensche-
lijk was, zoo werden bij publicatie van 9 Julij 1822 2)
maatregelen hiertegen genomen door eene meer doel-
matige bepaling der inkomende en uitgaande regten.
Daarbij werden alle goederen en voortbrengselen van
den Oost-Indischen Archipel, en regtstreeks met Neder-
landsche schepen aangevoerd wordende van plaatsen,
waarmede het Nederlandsche gezag in vriendschap
stond, op Java en Madura vrijgesteld van inkomende
regten. Geschiedde zulks evenwel op vreemde schepen
of niet zonder het aandoen van eenige vreemde haven,
dan bleven die goederen aan de voldoening der volle
mkomende regten onderworpen; de uitgaande regten
op Java werden op 2 pet. van de waarde der goe-
Zich van het benoodigde te voorzien. Het valt intusschen te begrijpen,
dat hierdoor den smokkelhandel eene slechts wijdere deur werd opengezet.
1)nbsp;Stbl. voor N. I. 2.
2)nbsp;Stbl voor N. I. 30.
-ocr page 133-deren bepaald, onverschillig naar welke haven of met
Welke schepen de nitvoer geschiedde, voor zoo verre
ten aanzien van sommige goederen niet reeds speciale
bepalingen gemaakt waren of bij deze publicatie vast-
gesteld werden; en wanneer wij het thans voor som-
mige artikelen vastgesteld tarief met dat van 26 Au-
gustus 1818 vergelijken, dan blijkt, dat de nationale
scheepvaart veel meer dan toen door het verschil der
te heffen regten werd bevoordeeld, i)
Toen nu bleek dat, in strijd met art. 5 van \'t Re-
glement van 1818, soms wel in eene andere haven dan
Batavia vreemde goederen waren ingevoerd, en die
toelating in het belang der Nederlandsch-Indische kust-
vaart diende te worden te keer gegaan, werden bij
l)\'Ai-t. 4 der publicatie luidde: In afwachting der voltooijing van
het Algemeene tarief voor de heffing der inkomende en uitgaande regten
in N. I. en ter aanvulling van de omtrent deze materie reeds bestaande
partiële bepalingen zullen op Java en Madura de uitgaande regten op de
hieronder genoemde goederen worden geheven zooals volgt:
Met Ned. Met vreemde
schepen. |
schepen. | |
Voor Kamfer (Jap.) |
per balie 3,15 |
7,00 |
„ Koper (Jap.) |
„ pikol 3,15 |
7,00 |
„ i\'oelie |
„ 10,00 |
20,00 |
„ Nagelen |
9=15 |
19,00 |
„ Noten (Musc.) |
9,15 |
19,00 |
Olie (klapper) |
1.15 |
3,00 |
„ Tin |
3,00 |
4,00 |
„ Vogelnestjes 1ste soort |
475,00 |
950,00 |
2lt;le |
316,00 |
632,00 |
3de „ |
237,00 |
474,00 |
publicatie van 1 Februarij 1823, i) de verbodsbepa-
lingen hieromtrent verscherpt.
Maar behalve de bescherming, die der nationale
nijverheid in het algemeen werd verleend, was er een
tak dier industrie, welke door de regering met aan-
dacht gadegeslagen en boven anderen bevoordeeld
werd. Wij bedoelen de katoennijverheid. Terwijl in
vorige eeuwen de Indische Archipel voor de behoeften
van Europa de fijnstgeweven stoffen fabriceerde, was
thans, vooral na de invoering der stoomwerktuigen,
de uitvoer van geweven stoffen uit Europa een zeer
voornaam steunpunt van den Indischen handel gewor-
den. Het waren voornamelijk de buitengewoon groote
winsten, welke zij in dien handel behaalden, die de En-
gelschen in staat stelden, om hunne ladingen tot voor
anderen onbereikbaar hooge prijzen op te koopen; het
was voornamelijk in het vervaardigen dier stoffen, dat
onze nijverheid verre ten achteren was. Zoodra de
regering dit bemerkte, werden er voor onze fabrijken
stoffen ontboden, om den smaak der Javanen te leeren
kennen; monsters hiernaar vervaardigd, werden naar
Java gezonden, en toen dit aanvankelijk geen al te
ongunstig resultaat opleverde, werden terstond de
noodige maatregelen genomen, om den aanmaak er
van zooveel mogelijk aan te wakkeren.
1) stbl. voor N. I. N°, 7.
-ocr page 135-Zoo werd bij Koninklijk besluit van 1 Julij 1820
aan de fabrijken het vooruitzigt op een ruim debiet
van hare waren gegeven, en bepaald, dat van gouver-
nementswege naar Indië aUeen zouden worden over-
gestuurd, manufacturen van binnenlandsche fabrijkage,
voorzien van het etiquette dat daarvan getuigenis gaf,
terwijl deze bij invoer op Java en Madura vrij zouden
zijn van de betaling der inkomende regten.
Deze bepaling werd later gewijzigd door de publi-
catie van den Gouverneur-Generaal van 1 Julij 1823,
waarbij ter bevordering van den regtstreekschen han-
del tusschen Europa en Amerika met Indië bepaald
werd, dat van alle wollen en katoenen goederen in
Amerika of Europa gefabriceerd, komende van eenige
vreemde bezitting beoosten de Kaap de Goede Hoop
gelegen, aan inkomend regt zou worden betaald 15 pet.
bij aanvoer met Nederlandsche schepen, en 25 pet.
wanneer die aanvoer met vreemde schepen plaats had.
Ook dit besluit evenwel, genomen met het doel, om
aan Singapore de debouchés af te snijden of te be-
moeijehjken van goederen, welke daar zonder beta-
ling der regten waren ingevoerd om ze wederom
met Nederlandsche schepen in onze bezittingen over
te brengen, daar het gebleken was dat gansche la-
1)nbsp;Stbl. voor N. 1. 1820. N®. 2.
2)nbsp;Stbl. voor N. I. N». 25.
-ocr page 136-........—BH—
118
vallen, en vervangen door vergunningen tot inwoning,
te verkrijgen volgens Regerings-Reglement. i) Krach-
tens deze kan een Nederlander zich nu (behoudens
de bepalingen ten aanzien der residentiën Djocjokarta,
Soerakarta, Madura) overal vestigen waar een resi-
dent of assistent-resident aanwezig is; om dit elders
te doen behoeft hij echter het verlof van den hoogsten
plaatselijken gezaghebber; een vreemdeling kan zich
krachtens die vergunningen nederzetten in een der
havens voor den algemeenen handel geopend. Ook
is de aanvankelijke toelating gemakkelijker gemaakt.
Terwyl voor een Nederlander het stellen van dubbelen
borgtogt is afgeschaft, worden nu toelatingskaarten
voor zeven maanden gegeven aan allen die bij gebreke
van paspoort opgeven wie zij zijn, van waar en met
welk doel zij in Indië zijn gekomen.
§ 3. Oprigting der Handelmaatschappij. — Wijzigingen
van het tarief.
Wij hebben alreeds gelegenheid gehad om op te
merken, dat het vrije stelsel van handel en bestuur,
dat wij bij de hernieuwing van ons gezag in Indië
hadden aangenomen, geenszins de vruchten droeg, die
1) B..R. van 2 September 1854, art. 105.
-ocr page 137-van Hogendorp en anderen er zich van hadden voor-
gesteld. Tot het wederleggen en ontzenuwen der tegen
het stelsel ingebragte bezwaren, mogten zij wel is
waar wijzen op ongunstige tpen, buitengewone ramp-
spoeden; zij mogten voor de toekomst de schoonste
uitkomsten voorspellen, het kon niet anders of de
werkelijke uitkomsten moesten dag aan dag het getal
doen verminderen van hen, die slechts van een on-
bepaald vasthouden aan de beginselen van onbeperkte
handelsvrijheid de redding van den Nederlandschen
handel verwachtten. En konden die uitkomsten wel
anders dan de gemoederen ongunstig stemmen voor
een stelsel, dat voor een deel de schuld er van droeg,
dat vreemden de voordeelen behaalden, die den Neder-
landers in de eerste plaats toekwamen ? Wanneer nog
in 1824 door een lid van het Engelsche Parlement
kon worden gezegd, dat al de maatregelen der Ne-
derlandsche regering het niet hadden kunnen verhin-
deren, dat twee derde gedeelten van den handel op
Java in Engelsche handen bleven, ^) moest men dan
niet hier te lande verlangen, dat aan een\' zoo onna-
timrlijken toestand een einde gemaakt wierde? En dat
zulks niet alleen mogelijk maar ook noodzakelijk was,
wilden de Nederlanders niet spoedig hunnen geheelen
handel met Oost-Indië opgeven, hierin stemde men
I) Moniteur des Indes II, pag. 274.
-ocr page 138-betrekking van het moederland tot zijne Oost-Indische
bezittingen zoude dienstbaar maken, en bij voorkeur
inlandsche fabrijkaten gebruikende alleen schepen be-
laden zou onder Nederlandsche vlag varende —- die
poging werd met den schitterenden uitslag bekroond,
dat in stede der benoodigde 12 milhoen reeds op den
eersten dag der inschrijving voor 69,565,250 was in-
geschreven, zoodat, om aan het algemeene verlangen
te voldoen, het fonds der Maatschappij op 37 millioen
bepaald werd. i)
Al was nu ook die maatregel te betreuren , daar
toch 12 millioen reeds meer dan genoegzaam zouden
geweest zijn tot aanmoediging van den nationalen han-
del, dien de Maatschappij, volgens het oorspronkelijk
denkbeeld, moest ondersteunen in plaats van dien door
zoo groot een kapitaal te onderdrukken, 2) nog verder
week men af van het weldadige beginsel, waartoe zy
was opgerigt, door het koninklijk besluit van 18 Aug,
1824, waarbij de artikelen van overeenkomst der Ne-
derlandsche Handelmaatschappij werden vastgesteld.
Immers er was aangekondigd, dat de regering op de
Maatschappij geenen invloed zoude uitoefenen, en nu
behoeven wij die overeenkomst slechts na te lezen,
om te zien, welken grooten en overwegenden invloed
1)nbsp;Kon. J)esluit van 19 April 1834, Staats-Coiirant vau 23 April 1834.
2)nbsp;Ouwerkerk de Vries, 11. pag. 230.
3)nbsp;Staats-Courant van 24 Augustus.
-ocr page 139-de koning in het bestuur der zaken moest verkrij-
gen , zoowel wat betreft de keuze van commissarissen
en directeuren, als omtrent de reglementen voor de
administratie der zaken.Terwijl het oorspronkelijk
denkbeeld was, dat de Maatschappij geen voorregt zoude
genieten, was reeds bij het besluit van 29 Maart bepaald,
dat zij bij voorkeur met de levering en verzending
van de behoeften van wege het gouvernement naar
de Oost-Indische bezittingen zou worden belast, 2) en
werd door den koning den aandeelhouders een in-
terest van 4i pet. geguarandeerd. De Handelmaat-
schappij zou hare aandacht in het bijzonder vestigen
op de wederkeerige handelsbetrekkingen tusschen Ne-
derland en Oost-Indië; alle overeenkomsten evenwel,
van wege de Maatschappij met inlandsche vorsten te
sluiten, zouden slechts ten oogmerk mogen hebben
het koopen, verkoopen, leveren en aankweeken der
goederen, waarin zij handel dreef; zij zoude hare re-
touren op gezette tijden in het openbaar verkoopen,
zooveel doenlijk den algemeenen handel naar dit rijk
1) Zïe artt. 23, 29, 40. Die invloed was ook op te merken in
art. 33, 35, 40, 41 en 105. Bij de eerste verandering der stataten
quot;P 16 Mei 1827, (de 2de had plaats ten gevolge der Belgische revo-
lutie) waarbij tevens het kapitaal tot de som van 24,000,000 werd
teruggebragt, werd de magt den koning toegekend nog verder uitge-
strekt. Mr. G. de Clercq, Diss. de societate Mercatoria Neerlandica,
pag. 14.
9) Art. 12.
-ocr page 140-trekken, de voor Nederland voordeelige handelsbe-
trekkingen uitbreiden en nieuwe wegen voor dien
handel openen.
Hoe weinig de Handelmaatschappij aan deze hare
roeping beantwoordde, zullen wij zien door hare on-
dernemingen na te gaan. Vooraf zij echter aange-
merkt, dat hare geschiedenis tot 1830 wel de uit-
spraak bewaarheid heeft van hen, die voorspelden,
dat zij tegen den vrijen handel geene onbevoorregte
mededinging zoude kunnen volhouden; dat ook de kwij-
nende toestand niet veranderd zou worden door aan
den vrijen handel een eenhoofdig ligchaam in de plaats
te stellen, maar dat de Maatschappij de schade zou
dragen, die door den particulieren handel gedra-
gen was. \') In stede dat de wortel van het kwaad,
de onbeperkte handelsvrijheid der vreemden, er door
zoude worden weggenomen, werd den Nederlandschen,
vrijen handelaar een overmagtige vijand ter zijde
gesteld , en elk voorregt der Maatschappij verleend
zoude van zelve de uitsluiting van een deel van het getal
der vrije handelaars ten gevolge hebben, daar meer-
dere voorregten aan de eene zijde natuurlijk het getal
uitgeslotenen aan de andere zijde vermeerderden. Ook
onze van Hogendorp, die in 1824 getuigde, dat de
1) Ernstige beschouwing van de gevolgen der oprigting der Handel-
Maatschappij, pag. 22.
stilstand in het bedrijf van particuliere kooplieden nu
reeds zigtbaar was, daar zij voor de mededinging der
Handelmaatschappij bevreesd waren, verwachtte geene
goede uitkomsten van den genomen maatregel en gaf
op pag. 103 van het laatste deel zijner Bijdragen eene
korte schets, waarin hij al de nadeelige gevolgen van
dergelijke maatschappijën ons voor oogen stelt.
Dan de Nederlandsche Handelmaatschappij was nu
eenmaal opgerigt, en terwijl in den eersten tijd schepen
met allerlei waren beladen in alle rigtingen werden
heengestuurd, ten einde de voordeeligste markten te
leeren kennen, wendden die in grooten getale hun
steven naar Zuid-Amerika en naar onze Oost-Indische
bezittingen. Omtrent den treurigen afloop der in
Zuid-Amerika op touw gezette ondernemingen, zij
hier alleen aangemerkt, dat die met zoo slechten
uitslag bekroond werden, dat de Maatschappij zich
reeds in 1829 genoodzaakt zag al hare agenten uit
die landen terug te roepen, daar men er geene pro-
ducten verkrijgen kon, om de waarde der uit Europa
aangebragte goederen te vergoeden, i)
In Indië was de toestand verschillend. Ook daar
echter zoude zij waarschijnlijk dezelfde slechte uitkom-
sten verkregen hebben, zonder de buitengewoon groote
voorregten haar door de regering verleend. De naauwe
1) Mr. G. de Clercq, 11. pag. 38.
-ocr page 142-betrekking toch, waarin zij tot deze stond, stelde haar
door het overvoeren van Gouveruements troepen en
andere benoodigdheden in staat, de helft der vracht
op de uitreize te behalen, terwijl voor den vrijen han-
delaar, die dit voordeel miste, de onkosten der uit en
te huis reize alleen door de winst op de Indische
retouren moesten worden gedragen. Maar in stede, dat
de Maatschappij er zich op toelegde voor de voort-
brengselen der Nederlandsche nijverheid een\' goeden
uitweg te vinden, en met het verkoopen van deze goede
zaken te maken, maakte zij er integendeel slechts haar
werk van, om op voordeelige wijze en met ontdui-
king der vrije mededinging producten te verkrijgen, ten
emde daarmede door den verkoop hier te lande winst
te behalen, i) De Maatschappij schoot der regering
gelden voor, verbond zich tot de levering der benoo-
digde koperen duiten en nam op zich, om de behoeften
van het gouvernement in Indië uit Europa te vervoe-
ren, mits slechts de schulden, die het bestuur zoodoende
jegens haar aanging, door de levering van producten
ii\'
1) Toen later, na de afseheiding van Belgie, het gouvernement, door
dei) weinig ontwikkelden toestand der fabrijken in Noord-Nederland, niet
meer in staat was in de steeds klimmende behoefte der Javanen aan
onze lijnwaden te^ voorzien, zag het zich genoodzaakt met de Haudel-
maatschappij eene overeenkomst tc sluil:cn, waarbij deze gedwongen
werd jaarlijks 11,000,000 in den haudel der lijnwaden te besteden. Van
deze verpligting werd zij evenwel in 1853 ontheven. H. Mulder, de
Nederlandsche Katoennijverheid, pag. 42.
vereffend wierden. Op die wijze werd zij schuldeischer
der regering, en toen later die jaarlijks voorgeschoten
sommen tot een aanzienlijk kapitaal gestegen waren,
zag deze zich genoodzaakt de aldus door haar onder
anderen naam aangegane leeningen door kapitalisatie-
contracten te doen wettigen, i) Toen evenwel het cul-
tuurstelsel de hoeveelheid producten, die het eigendom
werden van het gouvernement, aanmerkelijk had doen
vermeerderen, vond dit in de tusschenkomst der Han-
delmaatschappij een geschikt middel, om die te gelde
te maken. Na 1830 zijn dan ook de aard en de he-
stemming der Nederlandsche Handelmaatschappij ge-
heel veranderd; in stede van een eigen handelend
ligchaam werd zij eene maatschappij van vrachtvaart
en commissie, en werd haar agentschap van de Neder-
landsche regering de groote bron harer inkomsten. 2)
Tot 1830 gaf de Handelmaatschappij, niettegen-
staande hare buitengewone voorregten, zoo slechte
uitkomsten, dat de koning nog in 1828 genoodzaakt
was de door hem gewaarborgde interesten voor te
schieten, en dat men besluiten moest om de uit te
zenden scheepsruimte, die de retouren voor 1829
aanbrengen moest, met i te verminderen. Zij zou
dus waarschijnlijk, even als zoo vele maatschappijën
1)nbsp;De Waal, II. III, pag. 102.
2)nbsp;H. Mulder, 11. pag. 69.
3)nbsp;De Haan, Koloniaal bezit en handel, pag. 45,
-ocr page 144-van dien aard, binnen korteren of längeren tijd zijn
te niet gegaan, en daarbij hun hebben gelijk gegeven,
die zich tegen hare oprigting hadden verzet. De ver-
andering van stelsel evenwel, in dat jaar ingetreden,
stelde haar in staat de door hare ontwerpers gekoes-
terde verwachtingen verre te overtreffen; en thans mo-
gen onzes inziens hare vijanden niet vergeten, dat de
bewijsgronden, die zij vóór 1830 tegen haar aanvoerden,
niet meer opgaan, nu zij niet meer als eene inrigting
op zich zelve maar als een onderdeel van een geheel
stelsel moet worden beschouwd. Een der grootste na-
deelen, die men haar volgens onze meening kan toe-
schrijven, is, dat door haar aan onze handelsonder-
nemingen eene te eenzijdige rigting gegeven werd; de
bescherming toch door de regering verieend, verschafte
in dien handel grooter en gemakkelijker winsten, dan
in den ongeprivilegieerden handel; dien ten gevolge
lieten de reeders hunne schepen liever door de Han-
delmaatschappij bevrachten dan zelven zich op eigen
handel toe te leggen, en men bekommerde er zich
niet over, dat het getal particuliere kooplieden, die
op Java handel dreven, meer en meer afnam, daar de
Handelmaatschappij naar veler oordeel in dit opzigt
volkomen aan alle behoeften voldeed, en het dus na-
tuuriijk was, dat zij den handel op Indië geheel in
handen kreeg.
Dat men op Java zelf beducht was, dat het spoe-
-ocr page 145-dig zoo ver zou komen, daarvan strekten het misnoe-
gen en de ongerustheid ten bewijze, die zich al bij
de eerste tijding van de oprigting van het nieuwe
handelsligchaam openbaarden. Die oprigting toch had
plaats gehad zonder medewerking van een enkelen in-
gezeten der kolonie, en dit was onzes inziens een
groote misgreep. De Maatschappij toch was bestemd
vooral daar te werkeü, en het had haar niet an-
ders dan voordeelig kunnen zijn, dat zij de sym-
pathie van de bewoners der kolonie had weggedra-
gen. Thans had het tegendeel plaats. Ten einde
haar al terstond te doen werken, had de Minister
Elout, ofschoon geen vriend van eenige Handelmaat-
schappij , met haar eene overeenkomst gesloten, waarbij
haar de verzekering gegeven werd, dat zij terstond
eene partij van 12,000 pikols koffij voor hare retour-
ladingen zou kunnen bekomen, gerekend tegen den
stand der markt, terwijl hij den Gouverneur-Generaal
aanschreef der maatschappij die koffij te doen ver-
strekken , en haar verder al die hulp en medewerking
te doen ondervinden, die zij verwachten mogt. Ofschoon
nu hierin niets onredelijks of nadeeligs opgesloten was,
daar toch met de Maatschappij, even als vroeger
met andere kooplieden, onderhandeld was, bragt die
tijding onder de kooplieden te Batavia groote versla-
genheid te weeg, voornamentlijk veroorzaakt door de
vrees, dat vermoedelijk de voornaamste gouvernements-
producten aan de Nederlandsche Handelmaatschappij
zouden worden afgestaan, in stede dat daarover, zoo
als tot nu toe had plaats gehad, bij openbaren ver-
koop zou worden beschikt. \') Dit zou eene geheele
verandering zijn van het gevolgde stelsel, om na-
melijk de koloniale waren bij opbod te verkoopen,.
waar de Gouverneur-Generaal zich tot nu zoo wel
bij had bevonden. De kooplieden gaven aan van
der Capellen terstond in eene memorie hunne be-
zwaren te kennen tegen den afstand van eene partij
gouvernementsproducten , buiten de markt om, en
deze, die zelf die overeenkomst strijdig vond, zoowel
met art. 117 en 120 van het Regerings-Reglement,
waarbij vrije handel en openbare verkoop voorge-
schreven waren, als met het koninklijk besluit van 29
Maart 1824, hetwelk geenerlei voorregt aan de Maat-
schappij toekende, kwam, in overeenstemming met zijnen
raad, tot het besluit, de ministerieele aanschrijving niet
op te volgen, te meer daar in dezelve niets bleek van
eenigen stelHgen last des konings. Ten einde even-
wel een bewijs van goeden wil te geven, werd eene
kleine partij koffij aan de Handelmaatschappij afge-
staan, terwijl men verwachtte, dat de in het midden
1)nbsp;Elout, Bijdragen 1851, pag. 71.
2)nbsp;Gedenkschriften van Baron van der Capellen, pag. 492.
3)nbsp;Steijn Parvé, liet koloniaal Monopoliestelsel enz., pag. 159.
4)nbsp;Eiout, 11. pag. 70.
5)nbsp;Gedenkscliriften van Baron vau der Capellen, pag. 493.
-ocr page 147-gebragte bedenkingen aan het Gouvernement in Eu-
ropa andere gevoelens zouden geven. Toen echter
daarna de beslissende maatregelen van dit laatste geen
twijfel omtrent deszelfs voortdurende wijze van zien
in dit opzigt overlieten, moest het bestuur in Indië
zich wel daarnaar voegen, en bleef dezelfde ongunstige
stemming ten haren opzigte bestaan, zoodat later zelfs
de heer vau den Bosch erkennen moest, dat, terwijl
hij alles deed om, overeenkomstig \'s konings last, de
Handelmaatschappij te bevorderen, het ongelooflijk was,
welken tegenstand hij hierin ontmoette, i)
Maar het was niet eenig en alleen uit maatregelen
van inwendig bestuur, dat men de groote mate van zorg
kan opmaken, die de regering wijdde aan den handel
in \'t algemeen en den kolonialen in het bijzonder. Zij
was ook onverpoosd werkzaam om onze betrekkingen tot
vreemde mogendheden, zoowel op politiek als op com-
mercieel gebied, te regelen en op vasten voet te brengen,
en de onderhandelingen, die zij met Engeland voerde,
om tot een duurzaam staatkundig en handelstelsel in
Indië te geraken, strekken ons daarvan ten bewijze.
De in overhaasting en zonder naauwkeürige kennis
der Oost-Indische toestanden in 1814 gesloten Con-
ventie toch, was in zoo algemeene bewoordingen ver-
vat, dat zij bij de teruggave van Java tot vele moeije-
1) Steijn Parvp, 11. pag. 189
-ocr page 148-lijkheden had aanleiding gegeven, vooral daar de
plaatselijke besturen, in stede van dit verdrag ron-
delijk en in den geest van herstel ten uitvoer te leg-
gen, zich integendeel de bevoegdheid aanmatigden, om
de politieke waarde er van te betwijfelen, i) Om nu
de overname niet onbepaald te verschuiven, was men
in Indië overeengekomen, om de gewigtigste punten van
verschil ter beslissing te laten van de gouvernementen
in Europa, en zoo ontstonden er vele strijdige en onze-
kere belangen, wier regeling door verloop van tijd steeds
meer en meer noodzakelijk werd. S) Onderhandelingen
hiertoe aangeknoopt waren echter in 1821 onverrigter
zake gestaakt, en nadat zij in \'t laatst van 1822 wareu
hervat, was het eerst den 17den Maart 1824 dat tus-
schen de koningen van Engeland en Nederland een
tractaat gesloten werd, ten einde den handel hunner
onderdanen op eenen wederkeerig voordeeligen voet
te brengen, en de punten van verschil te regelen, die
zich bij het ten uitvoer leggen der conventie van 1814
hadden opgedaan.
Tweeërlei soorten van belangen werden dus bij dit
tractaat geregeld Vooreerst kwam eene ruiling van
grondgebied tot stand op het zeer eenvoudig beginsel
gegrond, dat ieder rijk zijne bezittingen zooveel mo-
I) Elout, Bijdragen 1863, pag. XIII.
3) Elout, 11. Nota vüov onze plenipotentiarissen, pag. 81.
-ocr page 149-gelijk bi] elkander moet houden, zoodat er dus bepaald
werd, dat de Engelschen zich van den Archipel, wij ons
van het vaste land van Indië zouden terug trekken. \')
De bepalingen, die den handel betroffen, steunden
op het beginsel van wederkeerigheid. De beide par-
tijen verbonden zich elkanders onderdanen ten handel
toe te laten op den voet der meest begunstigde natie ,
van welke vrijheid van handel de Molukken evenwel
uitgesloten werden. Geen der partijen zoude met eeni-
gen staat in de Oostersche zeeën een tractaat sluiten
of laten bestaan tot benadeeling van den handel der
andere, terwijl ter bescherming van de eigen vlag
art. 2 bepaalde: „De onderdanen en schepen van de
eene natie zullen, bij den in- en uitvoer in en van de
havens der andere in de Oostersche zeeën, geene regten
betalen hooger dan ten bedrage van het dubbele van
die, waarmede de onderdanen en schepen der natie,
aan welke de haven toebehoort, belast zijn.quot;
„De regten voor den in- of uitvoer met Nederland-
sche bodems in eene Britsche haven, op het vaste
land van Indië of op Ceylon betaald wordende, zul-
len in dezer voege gewijzigd w^orden, dat deswege in
geen geval meer berekend worde dan het dubbel der
regten door\' Britsche onderdanen en door Britsche bo-
dems te betalen.quot;
1) Hogendorp, Bijdragen X, pag. 15.
-ocr page 150-mmsm
„Met betrekking tot die artikelen, op welke geen
regt gesteld is, wanneer zij worden in- of uitgevoerd
door de onderdanen of in de schepen der natie aan
welke de haven toebehoort, zullen de regten aan de
onderdanen der andere op te leggen, iu geen geval
meer bedragen dan zes ten honderd.quot;
Leerde ons de geschiedenis niet, dat zwakkere vol-
ken dikwijls moeten toegeven aan de eischen der
sterkeren,!) eene opmerking, wier waarheid de uit-
voering van het tractaat ons op nieuw zal bevestigen,
dan zouden wij het tractaat zonder twijfel zeer on-
voordeelig voor ons noemen. De door ons verkregen
westkust van Sumatra had den Engelschen niets dan
verlies opgeleverd; de weinige kantoren, die wij op
het vaste land van Azie opgaven, waren voor ons uit
het oogpunt van handel wel geheel onbelangj-ijk, maar\'
voor de Britten was hun staatkundige belangrijkheid
te grooter, naarmate de ontevredenheid over het Brit-
sche bestuur in het hen omringend gebied toenam.
Duidelijk is het, dat de wederkeerige toelating tot den
handel, ons bij den vervallen staat, waarin de koop-
1)nbsp;Ten onzen koste hadden wij dit reeds in 1804 geleerd bij het
sluiten van het tractaat van Amiens, toen wij, trouweloos door Praiik-
rijk in den steek gelaten, het eiland Ceylon moesten afstaan, want:
„Si la France et l\'Angleterre font la paix, que peut faire une puissance
secondaire comme la Hollande, que d\'y acce\'der. Hoek, 11. pag. 27.
2)nbsp;Lauts, Onderzoek naar de geest en strekking van het tractaat van
17 Maart 1824, pag. 10.
handel zich hier bevond, geene wezentlijke voordee-
len kon aanbrengen, en de maatregelen van het En
gelsche bestmr droegen er niet toe bij, om de op-
offeringen te verligten, die wij ons hadden moeten
getroosten. Immers reeds den 25 Julij 1825 ver-
schenen de wettelijke verordeningen „to regulate the
trade of the british possessions abroad,quot; waarbij de
vaart en handel op de Britsche koloniën in voort-
brengselen van eigen grond en nijverheid opengesteld
werden voor de vlag van alle natiën, welke zelve
koloniën hebbende, dezelfde voordeelen aan de Brit-
sche scheepvaart toekenden, en voor die, welke geene
koloniën hadden, mits zij slechts mogten goedvin-
den Britsche schepen en onderdanen in hare eigene
havens gelijk te stellen met de onderdanen der meest
begunstigde natie. Derhalve werd, hetgeen ons tegen
opofferingen van onze zijde als een voorregt was
toegestaan, nu aangeboden aan allen, die er ge-
bruik van wilden maken. De Engelsche kooplieden
mogten dus zoowel voor als na het sluiten van het
tractaat klagen over den geest van uitsluiting, die
steeds bij ons heerschte, niet alleen zag de Engelsche
Minister Canning zich genoodzaakt zelf te verklaren,
dat hij te vergeefs naar bewijzen van den geest van uit-
sluiting der Nederlandsche regering gevraagd had, i)
1) Elout, Bijdragen 1863, pag. XVII.
-ocr page 152-maar daadzaken zijn daar, waaruit duidelijk blijkt,
welke der beide natiën de meest vrijzinnige begin-
selen volgde. Zoo hielden de door Raffles met In-
dische vorsten gesloten tractaten bepalingen in om-
trent het uitsluiten van andere Europeesche natiën,\')
terwijl in de door ons gesloten verdragen telkens vol-
komen vrijheid van handel, ook voor andere natiën,
gewaarborgd werd. Zoo behoefde men de bepalingen
omtrent de te betalen in- en uitgaande regten voor
de bezittingen der beide natiën slechts na te gaan,
om te zien, dat wij ook hieromtrent vrijzinniger be-
palingen dan de Britten in acht namen.
Kon de toestand van onzen handel geenzins gun-
stig worden genoemd, de Belgische opstand bragt
dien weer een nieuwen harden slag toe. Nu Belgie,
waar de fabrijksnijverheid zich zoo sterk begon te
ontwikkelen, met al zijne veelvuldige hulpmiddelen aan
Holland ontviel, moesten er weder jaren verloopen alvo-
rens de producten der nationale nijverheid (de produc-
ten der Belgische industrie werden nu immers toch als
vreemde beschouwd) de mededinging tegen die van
vreemden oorsprong konden uithouden. Daarom, en mis-
schien tevens als represaille voor het op onze schepen
gelegde embargo, werden bij Resolutie van 1 Junij 1834^)
1) Elout, Bijdragen 1863, pag. 55.
3) 11. pag. 86 en 150. Verdediging der regten van Nederland, pag. 150.
3) Stbl. voor N. I. N°. 33.
de vreemde katoenen zonder onderscheid van vlag be-
zwaard met een regt van 50 pet. bij regtstreekschen
aanvoer, en 70 pet. bij aanvoer van plaatsen beoosten
de Kaap de Goede Hoop gelegen, doch slechts in het
geval, dat die goederen vervaardigd waren in landen,
met welke het koningrijk niet in vriendschappelijke
betrekking stond. Art. 2 van het verdrag van 1824
was daardoor wel niet geschonden, daar de Engelsche
en Nederlandsche schepen in dit opzigt op gelijken
voet behandeld werden, doch het laat zich gemakke-
lijk begrijpen, dat voor de Engelschen zulke zware
regten bijna met verbod van invoer gelijk stonden,
en zij kwamen thans voor den dag met eene uitleg-
ging van art. 2 van \'ttractaat, die noch uit den zin
der woorden te halen, noch in de bedoeling der con-
tracterende partijen geweest was. Als maatstaf toch
van het onderscheid der te betalen regten, was niet
de koopwaar of de oorsprong der koopwaar aange-
nomen, maar alleen de vlag, waaronder die koopwaar
werd aangevoerd, en \'t artikel sprak dan ook van
schepen en goederen, maar gaf geen tarief, waarnaar
men de producten van den grond of der nijverheid
der wederzijdsche landen zoude belasten.
Deze uitlegging evenwel gaven er de Engelschen
aan, en zij beweerden, dat, vermits Nederland had
toegestaan, dat goederen met Engelsche schepen aan-
gebragt of toebehoorende aan Engelsche onderdanen,
10
-ocr page 154-niet meer dan met het dubbele zouden kunnen be-
last worden als goederen met Nederlandsche schepen
aangevoerd of toebehoorende aan Nederlandsche on-
derdanen, Nederland ook verphgt zoude zijn, de En-
gelsche producten tot dien gunstigen maatstaf toe te
_ laten. Reeds bij de eerste lezing valt het in het oog,
dat zulk eene uitlegging geenzins door de woorden
van het artikel wordt geregtvaardigd; en dat het
de bedoeling niet kan geweest zijn blijkt, wanneer
men die bewoordingen vergelijkt met die der handels-
verdragen door Engeland met andere staten gesloten,
waarin het voor de voortbrengselen zijner nijverheid
vrijheid van invoer wilde bedingen, i) Dan, hoe dit ook
zij, toen eenmaal het hof van St. James zich de zaak
had aangetrokken en ernstige vertoogen tot het Ne-
derlandsche gouvernement rigtte, kon Holland niets
anders doen dan toegeven, en zich Engelands uitleg-
ging van het artikel getroosten. Daarom werd bij publi-
catie van 25 Mei 1836 bepaald, dat van Nederlandsche
manufacturen met Nederlandsche schepen aangebragt,
zou worden betaald 12| pet., en van vreemde, om
het even onder welke vlag ingevoerd, 25 pet.
En zoo hebben wij dan de handelingen, door de
regering genomen, om de nationale nijverheid op te
1) Appel de la Hollande à la justice \'et à la raison de la Grande-
Bretagne, pag. 31.
beuren, nagegaan, en soms hare inzigten doen ken-
nen bij de veranderingen, die zij zoo dikwijls in de
heffing der in- en uitgaande regten bragt.
Ten slotte zij hier nog aangemerkt dat, de partiëele
wijzigingen uitgezonderd, de door ons aangeduide ta-
rieven in werking bleven tot den jare 1837. Alstoen
toch werden bij twee uitgebreide publicatiën van 25
Sept. en 10 Nov. van dat jaar i) tarieven voor de
heffing der regten op Java en Madura in werking
gebragt, waarbij de inkomende en uitgaande regten
op elk handelsartikel werden vastgesteld. Gelijke ta-
rieven voor Sumatra waren het gevolg der wet van
1 Januarij 1838.Het zal wel niemand verwonderen,
dat daarbij voor bijna alle artikelen een dubbel regt
werd vastgesteld, wanneer zij met vreemde dan wel
Nederlandsche schepen werden in- of uitgevoerd, of
dat der Nederlandsche vlag een voordeel van 6 pet.
was toegekend. Immers die tarieven waren opgemaakt
in een\' tijd, toen het beschermend beginsel, doorliet
cultuur- en consignatiestelsel vertegenwoordigd, zulke
zegenrijke vruchten droeg.
Tot de beschouwing van de werking van dit stel-
sel gaan wij thans over.
1)nbsp;stbl. voor N. I. N^ 47 en 57.
2)nbsp;Stbl. voor N. I. 1.
-ocr page 156-§ 4. Invloed, en werking van het cultuur- en
consignatiestelsel.
m
Hebben wij tot dusverre de algemeene strekking ge-
schetst der maatregelen door het bestuur zoowel hier
te lande als in Indië aangewend, om door de welvaart
der Oost-Indische bezittingen tevens den bloei van het
moederland te bevorderen, wij zagen ook, dat die
pogingen met geen\' gunstigen uitslag bekroond wer-
den, ja zelfs in den volsten zin des woords konden
gezegd worden volkomen te hebben gefaald. Wij zagen,
dat vreemde handel en onbepaalde kolonisatie van
Java zouden gemaakt hebben eene vreemde kolonie
onder Hollandsche vlag en nominaal beheer; wij zagen
ook hoe vreemdelingen voordeelen behaalden, terwijl
achteruitgang ons deel was. i) Wij mogten er uit
leeren, dat het stelsel van vrijen handel, hoezeer het
geschikste middel om in maatschappijen, gelijk die
van Europa, de meest mogelijke ontwikkeling aan de
industrie te verschaffen, niet altyd diezelfde strekking
heeft bij maatschappelijke inrigtingen op andere be-
ginselen gegrond, en dat, hoe ontegenzeggelijk waar
het ook iö, dat die vrije handel ook daar bevorderd
en met der tijd daargesteld moet worden, diezelfde
1) De Waal, 11. II. Redevoering van van Alphen, pag. 175.
-ocr page 157-vrije handel alle doeleinden van het bezit onzer kolo-
niën had verijdeld, en die slechts tot een\' nutteloo-
zen lastpost had doen zijn. i) Thans zijn wij gelukkig
tot een keerpunt gekomen,, en in de volgende blad-
zijden zullen wij mogen gewagen van een geheel ver-
anderden toestand, dank zij den man, wiens helder
inzigt en kloek beleid, in het bestuur onzer Oost-
Indische bezittingen, Nederland hebben gered voor
wissen ondergang. En waarlijk, het was meer dan tijd
dat de verhouding, in welke tot nu toe moederland
en koloniën tot elkander gestaan hadden, werd om-
gekeerd. Tot nu toe had het moederland de koloniën
kunnen ondersteunen, en deze waren tot een bedrag
van twee en een half millioen gulden (de rente der
twee opvolgende leeningen) debitrice van hetzelve ge-
worden. De Belgische opstand legde echter thans der
Nederlandsche schatkist de zwaarste offers op, zoodat
de behoefte aan remises uit Indië aanmerkelijk was
toegenomen. Men begreep, dat de tijd der onzekere
proefnemingen voorbij was, en daar de voortduring
van het vrijgevig stelsel met kwijning van handel en
scheepvaart scheen gepaard te gaan, zag men zich
genoodzaakt tot eene nieuwe toenadering tot het stel-
1) Verslag van den Commissaris-Generaal, Graaf J. van den Bosch:
Over de grondslagen en eerste mtkomsten van het cultuurstelsel. Over-
gedrukt uit de Bijdragen voor Taal-, Land- en Volkenkunde, in Neêr-
landsch-Indië, pag. 357.
sel van verpligte cultuur, van welke men, behalve
groote uitbreiding van de bovengenoemde takken van
industrie, de finantiëele redding van het moederland
verwachtte, i) Om nu aanzienlijke sommen naar Ne-
derland over te maken door middel van wissels, daar-
toe hadden de koloniën meer moeten uit- dan invoe-
ren, hetgeen tot nu toe niet het geval was geweest.
Van verdere bezuinigingen en hoogere belastingen was
niets noemenswaardig te verwachten, daar beide tot
het uiterste gedreven waren. Men moest dus wel zijne
toevlugt nemen tot het overzenden van producten;
maar bij de geringe hoeveelheid, die Java destijds
voortbragt, zoude dit de doodsteek aan allen handel
hebben gegeven. Er bleef dus niets over dan de
hoeveelheid producten zoodanig te vermeerderen, dat
daarmede de remises konden worden gedaan, waaraan
Nederland hoe langer hoe meer behoefte had.
De Generaal van den Bosch, als Commissaris-Ge-
neraal uit de West-Indiën teruggekeerd, had gedu-
rende zijn verblijf aldaar den toestand van den land-
bouw bijzonder nagegaan. In zijn in 1818 uitgegeven
werk over onze Oost-Indische bezittingen, had hij hoog
opgegeven van de schoone vooruitzigten, die zij voor
onzen handel openden, en nog in zijn advies van
6 Maart 1829, uitgebragt over het rapport van den
1)nbsp;Verslag, enz. pag. 53.
2)\'Zienbsp;Q. a. pag. 222, 232, 252.
!f
i
heer du Bus over de kolonisatie, de mogelijkheid aan-
getoond, om de productie van Java jaarlijks met 15
a 20 millioen te vermeerderen, i) Hij was de man, door
de keuze des konings er toe geroepen, om tot stand
te brengen, dat de baten toereikende zouden zijn tot
het bekostigen der lasten, ter verwezenlijking van des
vorsten stellig verlangen, dat namelijk de inkomsten
der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen in gewone
tijden genoegzaam mogten zijn tot het bekostigen van
derzelver geheele bestuur, zonder eenige uitzondering;
daaronder ook begrepen de aflossingen en rentebe-
talingen der ten behoeve dier bezittingen opgenomen
gelden, zoodat geen verdere geldelijke bijstand door
het moederland zoude behoeven te worden verleend.
Dat doel stelde van den Bosch zich voor op Java
te bereiken, door eene gepaste wijziging van het stel-
sel van vrijen handel en vrije beschikking over den
arbeid, zoodat Java eene geschikte markt zoude wor-
den voor de Nederlandsche fabrijkaten, en deszelfs
producten zonder nadeel herwaarts zouden kunnen
overgebragt worden.
1)nbsp;Zie dit advies als bijlage achter het werk van den heer Steijn Parvé:
het Koloniaal Monopoliestelsel, getoetst aan geschiedenis en staathuis-
houdkunde, nader toegelicht, pag. 325.
2)nbsp;Instructie van den heer van den Bosch, bij Cornets de Groot,
Over het beheer onzer Koloniën, pag. 98.
3)nbsp;Brief aan den afgetreden Minister Elout van 15 Julij 1829. Bij-
dragen, enz. 1851.
Laat ons, alvorens na te gaan, waarin die wijzi-
gingen bestonden, met een paar woorden herinneren,
welke inrigtingen van den Bosch in Indië aantrof.
Reeds van af de vestiging van ons gezag aldaar,
hadden wij begrepen, dat de grootste voordeelen, die
wij uit de koloniën konden behalen, bestonden in eene
ruime opbrengst en het ons toeëigenen der producten,
het meest op de Europeesche markt gewild. Goedkoop
veel inkoopen — duurkoop veel, of zoo zulks niet kon
dan weinig, verkoopen, ziedaar wat steeds ons streven
was geweest. Daartoe diende het monopolie der spe-
cerijën, daartoe het contxngentenstelsel, en daartoe ins-
gelijks het door de Compagnie uitgevaardigd bevel,
dat ieder Javaansch huisgezin (\'tjadja) 1000 koffij-
boomen moest planten en onderhouden, i) Ook de
Gouverneur-Generaal Daendels begreep, dat uitbrei-
ding der culturen het geschikste middel was, om de
inkomsten te vermeerderen, en de koloniën dienst-
baar te maken aan de belangen van het moeder-
land. Terwijl de Compagnie alles aan de inlandsche
hoofden had overgelaten, en zich slechts bepaalde tot
het in ontvangst nemen van een vast contingent, ging
Daendels verder. Hij voerde de geforceerde cultuur
in, en verpligtte de bevolking tot het aankweeken van
producten voor de Europeesche markt.Het Engelsche
1)nbsp;Mr. G. de Clercq, de societate Neêrlandica Mereatoria, pag. 47.
2)nbsp;De wording van het cultuurstelsel door Bartholo, pag. 4.
-ocr page 161-bestuur scheen noch handelaar noch cultivateur te wil-
len zijn, maar als een Westersch souverein enkel ge-
bruik te willen maken van zijne regten tot het heffen
van eene grondbelasting. De leverantiën der regenten
werden door de direkte heffing van een deel der vruch-
ten van den bodem vervangen, i) Van de sawa\'s moest,
naar gelang der vruchtbaarheid, \'/a, ^/s of Vs en van de
tagal of hooge gronden % der opbrengst in geld wor-
den gekweten. Daar nu op Java hij, die zijnen grond
aan een\' ander ter bebouwing afstaat, ook daarvoor
Vi of \\ der producten als huurprijs verkrijgt, zoo
verviel daarmede natuurlijk de waarde van alle grond-
bezit, voor zoover die niet met eigen handen kon wor-
den bebouwd, s) De grondslagen van de Britsche tus-
schenregering met zijne uitzonderingen (men denke b.v.
aan de gedwongen koffij cultuur in de Preanger Re-
gentschappen) werden door Commissarissen-Generaal
overgenomen, met de wijziging dat de betaling der
landrente, door ieder ingezeten persoonlijk te voldoen,
door den aanslag dessa\'sgewijze zou worden vervan-
gen. 3) Dan, het bleek spoedig dat de Javaan, aan
zich zeiven overgelaten, weinig geneigdheid bezit voor
de cultuur der producten voor de Europeesche markt.
Daarom moesten Commissarissen-Generaal er toe over-
1)nbsp;Levyssohn Norman, De Britsche heerschappij over Java, pag. 183.
2)nbsp;Verslag, enz. pag. 350.
3)nbsp;De vi^ording van het cnltunrstelsel door Bartholo, pag. Ié.
-ocr page 162-gaan een „zachten dwangquot; te bevelen, ten einde
hem er toe te brengen, maar die- intusschen niets
minder voor hem was dan een stellig bevel om koffij
te planten, i) Teregt zegt dan ook onzes inziens de
heer van den Bosch, dat die inbreuk op de aange-
nomen beginselen de overtuiging aanduidde, die de
wetgever toen reeds verkregen had, dat gouverne-
ments-belangen niet altijd met die beginselen te ver-
eenigen waren. Wel werd den Javaan de vrije be-
schikking gelaten over het product, dat men hem
noodzaakte te teelen, doch daar ten gevolge zijner
huishoudelijke inrigtingen al de voordeelen gedurende
de hooge prijzen in handen van zijne hoofden en van
Chineesche en Europeescbe opkoopers vloeiden, zoo
kon dit zijn\' tegenzin in die culturen niet overwinnen,
zoodat er dan ook geen voorbeeld bestond, dat ooit
een koffijtuin op Java zonder tusschenkomst van het
openbaar gezag was aangelegd. Zelfs de ijverige
1)nbsp;Wil men weten , hoedanig de toestand was, waarin de koffijcultnur
verkeerde, man leze daarover het bekende en reeds meermalen aange-
haalde rapport van den heer du Bus , waarin hij op pag. 30 aantoont:
hoe die zoogenaamde vrije cultuur op Java nergens door den inlander
vrijwillig en uit eigen beweging is ondernomen, en hoe de hoog opge-
jaagde marktprijzen van het product, tengevolge der gelegde grondslagen,
niet dan een zeer onvolledigen invloed hebben uitgeoefend, zoodat van
deze geheel vrije koffijcultnur op Java niets te vinden is dat vrij mag
heeten, dan de naam alleen.
2)nbsp;Verslag, enz. 359.
3)nbsp;Verslag, enz. pag. 372.
-ocr page 163-voorstander van het vrijgevige stelsel, de heer Elout
erkende dat: „bij het erkend gebrek aan genoegzame
retouren en bij den tegenzin van den Javaan voor de
koffijcultuur, het gezag bij voorduring moet werkzaam
blijven tot handhaving der bovengenoemde geleidelijke
aanplanting.quot; i)
De heer du Bus trachtte op andere wijze en vol-
gens een aangenomen stelsel van kolonisatie het pro-
ductief vermogen van Java te vermeerderen, en wel
door woeste gronden aan Europeesche planters af
te staan die deze dan in daggeld zouden doen be-
arbeiden. Hoe geschikt dat stelsel misschien ook
ware, om in vervolg van tijd de gewenschte uitkom-
sten te geven, spoedige resultaten beloofde het niet,
en hoe aanmoedigend het ook voor de particuliere
nijverheid moge geweest zijn, het zoude waarschijnlijk
zeer lang geduurd hebben, alvorens door eene derge-
lijke ontwikkeling der kolonie de schatkist van het
moederland daadwerkelijk zoude zijn gebaat.
Welke groote verwachtingen men ook hiervan ge-
koesterd had, de vreemde concurrentie had geene uit-
breiding der industrie ten gevolge gehad, de schatkist
1)nbsp;Rapport van den beer Elout, 18 Mei 1828. Steijn Parvé, het
Koloniaal Monopoliestelsel enz. nader toegelicht, pag. 323.
2)nbsp;Rapport van den heer van den Bosch aan den Minister van Ko-
loniën. Bijlage van het werk van Cornets de Groot, Over het beheer
der Koloniën, pag. 346,
was in een berooiden toestand en, de nog niet geëin-
digde opstand van Diepo Negro bad tal van jammeren
over de kolonie uitgestort — bet was dus onder niet
zeer bemoedigende uitzigten, dat van den Bosch het
bestuur over de bezittingen aanvaardde, i)
Van den Bosch begreep, dat, wilde hij zijn doel,
spoedige vermeerdering der productieve kracht van
Java, en vrije beschikking door het gouvernement over
de te verkrijgen produkten, naar wensch bereiken, de
middelen, hiertoe aan te wenden, zouden moeten over-
eenkomen met de geaardheid van den Javaan, en tevens
gegrond zijn op eene gepaste verhouding van Javaan-
schen arbeid en Europeesch kapitaal. Voorts diende
vooral in het oog te worden gehouden, dat de te ver-
krijgen producten de concurrentie tegen andere landen
zouden moeten kunnen volhouden, en dat dus al de
instellingen de strekking moesten hebben, om Java
producten te doen leveren, niet kostbaarder dan die
van Amerika. Het was niet zoozeer de vraag, of het
als algemeen beginsel beter ware, dat het gouverne-
ment zich niet met speculatie inliet, maar wel of het
Indische bestuur aan zijne verpligting zoude voldoen;
en dan valt het niet te ontkennen, dat de producten,
1) Onderzoek van de beginselen waaraan de bezuinigingen en hoogere
belastingen moeten worden getoest, \'s Gravenhage 1841.
3) Advies van van den Bosch, Over het stelsel van Kolonisatie, 6
Maart 1829. Bijlage bij Steijn Parvé, Het Koloniaal Monopoliestelsel,
enz. nader toegelicht, pag. 326.
die Java tot nu toe had voortgebragt, hoe gering die
hoeveelheid ook mogt geweest zijn, de opbrengst waren
der geforceerde cultuur, i) Het scheen dus, dat zonder
dwang, geene vermeerdering van het productief ver-
mogen te verkrijgen — zonder eene grondige hervor-
ming van het geheele handelstelsel, geene verandering
ten goede aan te brengen was.
Du Bus had, wat de uitbreiding betrof die hij
aan den landbouw had gegeven, veel er toe bij-
gebragt, om het tot stand komen van hét nieuwe
stelsel gemakkelijk te maken, doch zijue maatregelen
waren grootendeels verijdeld door het bezwaar, om
tegen genoegzaam lagen prijs de benoodigde arbeiders
te verkrijgen. Van den Bosch wilde, om hieraan
te gemoet te komen, aan het stelsel, dat reeds in
vroegere dagen in de Preanger Regentschappen in
zwang was geweest, eene meerdere uitbreiding geven.
Daar had het stelsel der verpligte cultuur de schoon-
ste uitkomsten en eene groote menigte producten op-
geleverd, zonder dat de bevolking er onder had ge-
leden, ƒ) Dit was te verklaren uit de met de geheele
inlandsche huishouding en het karakter van den Ja-
vaan zamenhangende omstandigheid, dat, wanneer zijn
arbeid in geld wordt betaald — weinig, doch tegen
vrijstelling der landrente — veel van hem te verkrijgen
1)nbsp;Brief aan den Minister van Koloniën, 10 Oct. 1830.
2)nbsp;Nederlandsch-Indische bezittingen, pag. 223.
-ocr page 166-is. 1) Het scheen dus dat het op die wijze mogehjk
zou zijn, eene groote menigte ruwe producten te ver-
krijgen, indien men in stede eener belasting in geld,
eene belasting in arbeid vorderde, terwijl men dien
arbeid zoo veel mogelijk onder de leiding en het
bestuur der inlandsche hoofden moest laten verrigten.
Deze toch kennen veel beter de wijze van cultuur
op den adat gegrond en de onderlinge verpligtingen
en verbindtenissen hunner onderhoorigen, waarop de
Europeanen dikwijls te weinig acht slaan.
Van den Bosch had reeds bij zijne komst in Indie be-
vonden dat die ondernemingen, welke gegrond waren
op vrijwillige overeenkomsten met de dessa\'s of dorps-
bewoners , gesloten met concurrentie hunner opperhoof-
den, waarbij de opgezetenen zich verbonden, om een
gedeelte hunner rijstvelden te beteelen ten behoeve van
de fabrijkanten, onder voorwaarde, dat deze de land-
huur, welke gene aan het gouvernement verschuldigd
waren, betaalden, en bovendien een loon aan hen uit-
keerden naar de waarde van het gewas door hen ge-
teeld, over het algemeen aan het oogmerk hadden
voldaan. 3) Dit in aanmerking nemende, bepaalde hij:
1)nbsp;Zie dit meer uitvoerig aangetoond in het Rapport van den Gou-
verneur-Generaal aan den Minister van Koloniën van 10 Oet. 1830.
Bijlage bij het werk van Cornets de Groot: Over het beheer der Ko-
loniën, pag. 342—359, vooral pag. 354.
2)nbsp;Verslag, enz. pag. 374.
3)nbsp;Cornets de Groot, 11. pag. 108.
-ocr page 167-1°. Dat eene dessa, welke Vs gedeelte van hare
rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas
voor de markt van Europa geschikt, niet meer arbeid
vorderende dan de rijstcultuur, van het betalen der
landrente zou zijn verschoond.
2°. Dat die dessa bovendien zou genieten de meer-
dere voordeelen, die het product blijken zou meer te
zullen opleveren, dan het bedrag der verschuldigde
landrente, en
3°. Dat de misgewassen loopen zouden voor reke-
ning van het gouvernement, voor zooverre dezelve
namelijk niet aan gebrek aan ijver en arbeidzaamheid
van de zijde des Javaans waren toe te schrijven, i)
Dan, het was niet alleen noodig eene genoegzame
teelt dier ruwe producten te verzekeren, die grondstof-
fen moesten eene verdere bewerking ondergaan. Daar
hiertoe meer kapitaal en meerdere kennis benoodigd was
dan de Javaan over het algemeen bezit, zoo moesten
Europeesch of Chineesch kapitaal en industrie met de
zaak verbonden worden. Om dus een verkoopbaar
product te verkrijgen, kon men zulks doen voor gou-
vernements rekening of wel dit aan particulieren af-
staan. Voor die producten, welker bereiding een\' om-
slagtigen arbeid vorderde, b.v. die van het suikerriet,
werd met particuliere ondernemers overeengekomen,
1) Verslag, enz. pag. 426.
-ocr page 168-om eene bepaalde hoeveelheid hunner voortbrengselen
aan het gouvernement te leveren ter voldoening van het
hun verleende ruwe product. De meer eenvoudige be-
reiding van andere producten, b.v. van koffij en indigo
werd voor gouvernements-rekening ondernomen.Daar
er nu, ten gevolge der lage prijzen der producten en
der geleden verliezen weinig opgewektheid bestond,
om bovengenoemde contracten aan te gaan, zoo werd
de lust hiertoe opgewekt, door aan iederen contractant
een aanzienlijk voorschot te verleenen, ter bestrijding
der voorloopige uitgaven, terwijl nog bovendien een
toereikend bedrag van onbezoldigden arbeid ter zijner
beschikking werd gesteld.
Ware nu de aanzienlijke hoeveelheid producten, die
van den Bosch op deze wijze hoopte te verkrijgen,
op Java ter markt gebragt en te gelde gemaakt, dan
zoude niet alleen de moeijelijkheid hebben blijven be-
staan, om de benoodigde sommen naar het moederland
over te maken, maar daarenboven, in den nadeehgen
toestand waarin onze handel verkeerde, zouden hoogst-
waarschijnlijk vreemden die producten aldaar aange-
kocht hebben, zoodat de vaderlandsche scheepvaart
1)nbsp;Verslag, pag. 860. Money, of hoe eene Kolonie bestuurd moet
worden, vertaald door Steyn Parve\', J. pag. 104. Ten opzigte der
cultuur werd dus de nijverheid uitgesloten, doch hare hulp was onver-
mijdelijk ten opzigte der fabrijkatie.
2)nbsp;Verslag, pag. 443. Money, 11. I. 97.
-ocr page 169-en handel bij die verandering geene verbetering zon
hebben ondergaan. Immers was van den Bosch door
het Londensche tractaat verhinderd, om den Nederland
sehen handel, volgens zijn oordeel, door genoegzaam
beschermende regten te hulp te komen, zonder dien han-
del in andere opzigten te krenken. Daarom werd be-
sloten, dat het gouvernement zich meester zoude maken
van de te teelen producten, zooals zulks o.a. voor de
koffij, door de resolutien van 8 Aug. 1832 s) en van
3 Feb. 1833 S) vastgesteld werd, en bepaald, dat alleen
het in Indië benoodigde aldaar zou worden verkocht
terwijl het overige naar Nederland zou worden over-
gevoerd en aldaar te gelde gemaakt. Door dien maat-
regel zou dan tevens de Nederlandsche scheepvaart do
noodige uitbreiding erlangen. Maar het onmiddelijk ge-
volg hiervan was, dat de opbrengst der producten niet
meer in hetzelfde jaar zoude worden genoten, waarin
deze geoogst werden. En niet alleen dat de jaarlijk-
sche behoeften in Indië uit de opbrengst dier producten
moesten worden bestreden, maar de invoering van het
nieuwe stelsel, (men denke b. v. aan de den contrac-
tanten te verleenen voorschotten) zou aanzienlijke som-
men kosten. De hiertoe benoodigde gelden werden
alsnu door de handelmaatschappij voorgeschoten, en
1)nbsp;Verslag, pag. 445.
2)nbsp;Stbl. voor N. I. N°. 35.
3)nbsp;Stbl. voor N. I. N°. 7.
-ocr page 170-bepaald, dat baar daarvoor op Java producten zouden
worden geleverd, die zij dan naar Nederland consig-
neren en te gelde maken zou, terwijl zij dan uit de
opbrengst zicb zelve betalen, en het meerdere aan den
staat uitkeeren zou. \' ) En zoo vormden dan het cultuur-
en consignatiestelsel een geheel; zoo zou het gouver-
nement op Java over honderdduizenden van handen
kunnen beschikken, en zou dat nieuwe stelsel het doel
bereiken, waartoe het was ingesteld, namelijk:
1°. Om de bezittingen in staat te stellen tot het
kwijten harer geldelijke verpligtingen en schulden aan
het moederland.
2°. Om aan den nationalen handel en scheepvaart
een nieuw leven te verschaffen.
3°. Om de grootere hoeveelheid handelsproducten,
tot de voormelde einden gevorderd, te verkrijgen op
de voor het gouvernement meest zekere en minst
kostbare, en op de voor den inlander minst bezwa-
rende en met de aloude instellingen {adat) meest
overeenkomende wijze, met inachtneming tevens van
het onmisbare vereischte, om aan de industrie en aan
de kapitalen tot het bewerken der grondstoffen ge-
vorderd , bemoedigende uitkomsten te verzekeren.
1)nbsp;Rede v. v. d. Bosch, 16 Dec. 1839. De Waal, 11. LI. pag. 349.
2)nbsp;Zie zakelijke extracten uit een algemeen overzigt, door Z. E. den
Commissaris-Generaal van den Bosch zamengesteid. Stbl. voor N. I.
1834. 32.
En die oogmerken, wie zal niet volmondig erken-
nen , dat zij bereikt zijn geworden. En bier wenschen
wij geenszins te wijzen op de batige sloten, of op de
honderden millioenen, die het cultuurstelsel reeds ge-
durende den tijd van zijn bestaan afgeworpen heeft.
Immers, zonder die baten zoude ook het „stelsel van
volhardingquot; onmogelijk, en de uitslag der Londensche
conferentie waarschijnlijk gunstiger voor ons zijn ge-
weest. Voorzeker, dat Java van een\' lastpost tot
eene produktieve bezitting gemaakt werd, wij achten
het niet gering, maar wat veel hooger te schatten is,
het is de geheele verandering van den handelstoestand,
het zijn de heilzame gevolgen, die het nieuwe stelsel
had voor handel en industrie. De teelt der producten
nam zulk eene vlugt, dat reeds van den Bosch kon
getuigen, hoe de uitvoer er van schier verdubbeld
was, 2) en in evenredigheid hiervan nam ook de han-
del op het eiland toe. Die handel mogt al vroeger
door vreemden zijn gedreven, hij werd nu genationa-
liseerd; gebrek aan remises verzwakte den vreemden
handel, terwijl de onze zich verhief, eene nieuwe
scheepvaart zich vestigde en bij ons eene groote markt
van koloniale waren ontstond. Zelfs zij, die in onze
dagen beweeren, dat het cultuurstelsel heeft uitge-
1)nbsp;De Waal II. pag. 7.
2)nbsp;Verslag, pag. 475.
3)nbsp;Money, 11. I. pag. 285.
IP
-ocr page 172-diend, en niet meer bij magte is de productie van
Java eenigzins aanmerkelijk te verhoogen, (eene stel-
ling, waartegen wij hier volstrekt niet wenschen te
velde te trekken), zijn gedwongen te erkennen, dat
het eene nuttige omkeering in de Javaansche maat-
schappij heeft te weeg gebragt, den Javaanschen land-
bouwer heeft beschaafd, en gebrek aan industrie en
kapitaal heeft weggenomen. \')
Of nu dat stelsel, even als alles, niet zijne keer-
zijde heeft gehad, en of nu naast die schoone uitkom-
sten geene nadeelige gevolgen zijn aan te wijzen? —
Geenszins wenschen wy dit te ontkennen. En dan
moeten wij hier de nadeelen in herinnering brengen,
die wij reeds aanwezen aJs gevolgen van de oprigting
der handelmaatschappij. Immers de i-egering bemag-
tigde al de producten en liet ze door dit handelslig-
chaam verzenden. Dit maakte dus van het overvoeren
der producten zyn hoofdbedrijf, in stede van zich op
het drijven van wezentlijken handel toe te leggen. De
vrije handel op Java\', die geene noemenswaardige hoe-
veelheid producten als retourladingen kon aantreffen,
nam weinig toe, geenszins in die verhouding, als de
aanblik onzer schoone koopvaardijvloot wel zou doen
gelooven. Dat toch deze haar ontstaan aan bescher-
1)nbsp;De vrije arbeid op Java, door Dr. van den Hoevell, pag. 3 en 11.
2)nbsp;H. Muller, de Nederlandsche Ka1 oennijverheid, pag. 65.
-ocr page 173-ming te danken had, dat die gansche toestand, al ware
die nog zoo gunstig, op bescherming rustte, ziedaar
wat niet uit het oog dient te worden verloren. Zulk
een toestand toch moet, \'t zij vroeg of laat, veranderd
worden in zulk een, die berust op de ontwikkeling
van de krachten der vrije industrie. Maar van zulk
een\' toestand zijn wij onzes inziens nog ver verwij-
derd. Het door van den • Bosch vastgestelde toch
brengt te schoone vruchten voort, dan dat men met
roekelooze hand het moge afbreken, alvorens verze-
kerd te zijn, dat de belangen van het moederland
er niet door zullen worden in de Vvaagschaal gesteld;
Dat men schrede voor schrede de verlating van dat
stelsel voorbereide — en moge ook hierin de be-
hoedzaamheid, onzer natie eigen, zich niet verlooche-
nen , — dan zal dit eenmaal zonder schokken kunnen
geschieden, indien men slechts indachtig blijft: ,,Que
Tart de gouverner est surtout l\'art des transitions.quot;
En tot een\' dergelijken overgang, tot het terugkomen
van hetgeen zelfs door den talentvollen opvolger van
den heer van den Bosch, den heer J. C. Baud „eene
afwijking van de goede regeringsbeginselen genoemd
werd,quot; \') daartoe zijn zelfs door van den Bosch de
grondslagen in stand gelaten. Nevens het cultuur-
1) Levensberigt van J. C. Baron Baud, door Mr. P. Mijer. In de
Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te
Leyden 1860, pag. 99.
stelsel liet van den Bosch immers steeds het stelsel
van particulier landbezit in sommige residentiën voort-
duren , i) en zelf gaf hij meermalen te kennen, dat,
indien de omstandigheden minder dringend geweest
waren, hij ook waarschijnlijk hier en daar eenen an-
deren weg, der vrije industrie meer bevorderlijk, zou
zijn ingeslagen. „Wettigde de nood van het moeder-
land al het daarstellen der verpligte teelt, waar de
culturen,quot; zoo verklaarde hij in eene Memorie aan de
Raden van Indië, „ten gevolge van gesloten contracten
met particulieren, reeds eene zekere extensie verkre-
gen hadden, daar kon het welligt moeijelijk zijn de
voorgestelde orde van zaken in te voeren. Dan, dit
wordt ook niet vereischt. Waar de bijzondere industrie
zich zelve helpen kan, heeft zij de hulp van het gou-
vernement niet noodig en kan in dat geval gerustelijk
aan hare eigene tendance worden overgelaten.quot; Zoo
liet hij dan naast het eigentlijke cultuurstelsel de par-
ticuliere ondernemingen op daartoe afgestane gronden
in stand, en uit de op zijn bevel door den direkteur
1) Cornets de Groot, Geschiedkundig Overzigt omtrent Europeesche
kolonisatie, 11. enz. pag. 381.
3) De wording van het Cultuurstelsel, door Bartholo, pag. 55.
3) Cornets de Groot, Over het Beheer onzer koloniën, pag. 110.
In dien zin verdedigde hij dan ook in zijn in 1840 anonym uitgegeven
vlugschrift; „Iets over de finantiele aangelegenheden des Rijks,quot; het aan
Europeesche ondernemers in vruchtgebruik afstaan der productgevende
districten van Java . waaruit eene nieuwe toenadering blijkbaar was tot
het stelsel van Du Bus en Elout,
der culturen in 1832 uitgevaardigde circulaire blijkt,
dat de bevordering der particuliere cultuur, al stond
die niet meer op den voorgrond, tocb ook nog rege-
ringsdoel was. \') Dat doel werd echter al meer en
meer uit het oog verloren, en het bestuur kwam
weldra in de positie van uitsluitend ondernemer en
monopolist, terwijl het de hoeveelheden bepaalde, die
jaarlijks voor ieder product zouden moeten worden
geteeld. Zoo week men ongemerkt van de oorspron-
kelijke voorschriften af, vooral uit verlangen om het
stelsel zoo productief mogelijk te doen zijn. Ook in
de toepassing werd het cultuurstelsel verzwaard. Ter-
wijl van den Bosch had ingevoerd, dat voor iederen
bouw suikerriet 4 huisgezinnen zouden worden afge-
zonderd, die enkel met het teelen van het riet zouden
zijn belast, moesten die vervolgens ook in de heeren-
diensten deelen; van den Bosch wilde, dat men zich
streng zoude houden aan het beginsel, dat de bearbei-
ding van \'/., der velden eener dessa met gewassen voor
de markt van Europa geschikt, den Javaan bevrijden
zou van de verschuldigde landrente, maar ook die
laatste bepaling verviel, terwijl bovendien meer dan
Vs der gronden eener dessa haar dikwijls voor de teelt
der producten ontnomen werd. 3)
1)nbsp;Cornets de Groot, 11. 121.
2)nbsp;Cornets de Groot, 11. 123.
3)nbsp;Indisch Tijdschrift 1852, II. pag. 255.
-ocr page 176-Terwijl vroeger naast het cultuurstelsel ook de par-
ticuliere industrie behouden was, werd deze, aanvan-
kelijk door den telken jare klimmenden nood des
vaderlands, later in het belang der verdediging onzer
bezittingen, en eindelijk door den aanleg van groote
werken hier te lande, meer en meer uit het oog ver-
loren. De heer Baud, die geen vriend van Europeesch
particulier landbezit was,i) vaardigde in 1836 een
reglement uit: Omtrent de particuliere landerijen gele-
gen ten westen der rivier Tjimanok, waardoor dat
landbezit werd bemoeijelijkt, en gaf zelfs later als
minister van koloniën den last, om de uitgifte van
gronden voor de cultuur van koffij, suiker en indigo
geheel te staken, s)
Dan, al werd ook het cultuurstelsel in het tijdvak
1834-1840 geheel overheerschend gemaakt, nooit
stond dat stelsel geheel alleen: de particuliere cul-
tuur en industrie bleven in wezen en begonnen zelfs
na 1840 steeds meer en meer het hoofd op te ste-
ken; en in het slot van dit werk zullen wij zien,
hoe spoedig vrijgeviger beginselen op koloniaal ge-
bied werden toegepast. Mogten zij, die als: „pro
ans et focisquot; er voor strijden, om die beginselen eene
steeds ruimere toepassing te doen vinden, de waar-
1)nbsp;Levensberigt, II. pag. 67.
2)nbsp;Stbl voor N. I. Nquot;. 19. Die uitgifte van gronden werd evenwel
in hervat.
schuwende woorden van eenen Baud niet vergeten,
waar hij, getuigende, hoe gaarne hij wenschte terug
te keeren tot een stelsel, overeenkomende met Euro-
peesche begrippen van vrijgevigheid, er tevens aan
herinnert, hoe moeijelijk de verlating van het bestaande
stelsel is, zoolang het moederland behoefte heeft aan
aanzienlijke remises, dewijl die verandering van stelsel
al ligt zou kunnen leiden tot een geheel veranderden
toestand en tot het verlies der voordeelen, die wij aan
het tegenwoordige te danken hebben, i) Wij weten
het, de tijd van alle kunstmatige inrigtingen gaat
voorbij, 2) en wij zeggen het den bovengenoemden
staatsman na: „hetgeen bestaat, kan niet altijd blijven
bestaan, om de eenvoudige reden, dat in elke maat-
sshappij de kiem ligt van verandering en ontwikkeling;
ook zonder dat daartoe pogingen van regeringswege
worden aangewend, zal de maatschappelijke toestand
der Javanen zich van lieverlede wijzigen. Eene ver-
standige regering zal er op bedacht zijn, om dier veran-
deringen den weg te wijzen, die de beste toeschijnt.quot;
Het komt ons voor, dat men aan geen der opvolgende
1} Bijblad 1851--52, pag. 449.
3) Gelijk de welvaart van het eene land afhankelijk is van die van
het andere, zoo moet ook het ware en duurzame welzijn van het moe-
derland gepaard gaan met dat der koloniën. Voorlezing gehouden in
Pelis Meritis, door H. A. Wynne, pag. 15.
3) De heer Band, ter Tweede Kamer, 9 Dec. 1851.
-ocr page 178-besturen van ons vaderland het verwijt kan doen,
ooit op dien weg te hebben stil gestaan, maar dat
integendeel, vooral sedert de laatste grondwetsherzie-
mng, vele maatregelen, door de regering genomen,
duidelijk bewijzen, dat deze er met loffelijke voorzig-
tigheid naar streeft, om verbeteringen tot stand te
brengen, die tot voordeel van moederland en koloniën
kunnen strekken. Omtrent sommige van die maatre-
gelen wenschen wij in ons derde en laatste hoofdstuk
in eenige bijzonderheden te treden.
r
(1840-1864).
Be Scheepvaartwetten. — Toelating van consuls iu de O. I.
Bezittingen. — Besluit van Bl Mei 1858. — Verlaging
der vrachten der Handelmaatschappij. — Oprigting der
\'Kamers van Koophandel. — Verhoop van producten in
Indië. — Besluit.
Hebben wij in de voorafgaande bladzijden eenige
beschouwingen geleverd met betrekking tot onzen
Oost-Indiscben handel, en de beginselen van naderbij
gadegeslagen, welke op dien handel werden toege-
past, er moet, zullen wij ons doel bereikt hebben,
uit gebleken zijn, dat vrijzinnige handelsbeginselen,
onder de Oost-Indische-Compagnie onbekend, na de
herstelling van ons gezag in Indië ingang vonden,
doch niet de verlangde uitkomsten gaven — dat men
van een vrijer stelsel terug kwam, eerst langzamer-
hand en trapsgewijze, totdat de invoering van het
cultuurstelsel de toepassing dier begrippen voor eene
poos geheel deed ter zijde stellen. Thans zijn wij als
het ware tot een keerpunt genaderd. Terwijl toch het
cultuur- en consignatiestelsel werkte, kon het niet
anders of de schaduwzijden er van moesten meer en
meer ,1e aandacht tot zich trekken, geneigd als men
IS, om het goede, dat men bezit, voorbij te zien,
om meer te letten op het daarmede steeds onafschei-
delijk verbonden kwaad. Begeerte naar hervorming,
de voorname beweegoorzaak onzer dagen, openbaarde
zich hoe langer hoe meer, en ook op koloniaal gebied,
op staatkundig zoowel als op eigenlijk handelsgebied,
ontstond een levendige strijd. Ook op dat gebied was
het streven zigtbaar naar vrijheid en vrije ontwikke-
hng. Wij wenschen aan te toonen in hoever sommige
beginselen, die wij in het laatste tijdvak zich hebben
zien ontwikkelen, reeds thans in milderen zin zijn
gewijzigd, hoe andere door den drang der omstandig-
heden het zullen worden. Daartoe zullen wij dan eerst
bij enkele hoofdgebeurtenissen een oogenblik stilstaan,
om daaruit des te gemakkelijker de algemeene rigting
van ons koloniaal bestuur te kunnen opmaken.
Dan, onze tijd is zonder twijfel een tijd van over-
gang, en een zucht tot voorwaarts streven, een zoeken
naar hervorming en verbetering is er niet aan te ont-
zeggen. Hoe overvloedige en leerzame stof dit laatste
tijdvak dus ook aanbiede, wij zullen met eene opper-
vlakkige schets kunnen volstaan, uit overweging, dat
dit tijdvak nog geenszins afgesloten mag heeten —
dat wij wel feiten kunnen aanstippen, maar weinig
gevolgen gadeslaan, — uit overweging eindelijk, dat
een juist oordeel over het tegenwoordige eerst dan
zal kunnen worden geveld, als de toekomst de vruch-
ten, waarvan zij zwanger gaat, zal hebben opgeleverd.
■Wie meer opzettelijke studiën wijdt aan Neerlands
handelsgeschiedenis van de laatste vijftig jaren, zal
voorzeker ook daarin opmerken een langzaam doch
geleidelijk voortgaan op den weg, die tot het einddoel
leidt: volledige handelsvrijheid. Hem zal het niet ver-
borgen zijn gebleven, dat men dat doel waarschijnlijk
meer genaderd ware, hadde niet de vereeniging met
België de Noordelijke gewesten gedwongen, ten gunste
der aan het Fransche beschermingsstelsel gewoon ge-
raakte inwoners van dat land, hunne eigen\' meer
vrijgevige handelsbegrippen eenigzins te laten varen.
De uitslag der pogingen, om die zoo vaak elkander
wedersprekende belangen van het Noorden en Zuiden
des Rijks met elkander te verbinden, was dan ook
in de tariefwet van 1822 te aanschouwen, waar de
regering, optredende als de beschermster der bijzon-
dere belangen, door de bepalingen in het tarief
opgenomen den bodem insloeg aan de schoone ver-
1) Vas Dias, De Nederlandsche scheepvaartwetgeving, pag. 118,
-ocr page 182-wachtingen, die van Hogendorp en anderen reeds
gekoesterd hadden van het aannemen der: „Wet van
beginselen voor de belastingen van het rijk/\' van 12
Julij 1821.En ofschoon reeds terstond na de afschei-
ding, de koning, uitsluitend bedacht op de belangen
der Noordelijke gewesten, verklaarde, dat de wetge-
ving, betreffende handel en scheepvaart, van alle be-
palingen, ten gunste der in opstand zijnde gewesten,
moest worden ontdaan, duurde het toch tot 1845,
eer men nieuwe pogingen aanwendde, om overeenkom-
stig den wensch van velen, veranderingen in de grond-
slagen onzer belastingen tot stand te brengen. 4\')
Dan, daar de regering, hoewel erkennende dat
Nederlands handelsstelsel zich door groote vrijgevigheid
behoorde te onderscheiden, toch, blijkens de memorie
van toelichting zelve, uitging van het beginsel, dat
landbouw, scheepvaart en fabrijkmatige nijverheid de
bescherming voorshands niet schenen te kunnen mis-
sen, kon de wet niets anders zijn dan eene wijziging
van het bestaande, op zijn hoogst als eene proeve, om
1)nbsp;Bijdragen VL pag. 67.
2)nbsp;Stbl. N®. 9.
3)nbsp;Lagemans; Recueil des traités et conventions conclus par le Royaume
des Pays-Bas, etc. I. pag. 44.
4)nbsp;Zoo had reeds de heer Portielje in zijn geschrift: de handel van
Nederland, in 1844, voorgesteld, om vrije nijverheid als beginsel in
onze wetgeving op te nemen, en uit onze tarieven alle regten te weren
uit het stelsel van bescherming voortvloeijende.
tot een meer vrijgevig stelsel over te gaan, aangezien
het tarief in eenigzins vrijzinniger geest dan dat van
1822 was opgesteld, i) In die artikelen, welke meer be-
paaldelijk ons tegenwoordig onderwerp, de koloniale
vaart, betreffen, zien wij dan ook het stelsel van
bescherming bestendigd door den vrijdom van inko-
mende en uitgaande regten, alhier verleend aan die
producten en goederen, welke onder Nederlandsche vlag
werden in- of uitgevoerd, terwijl die vlag nog boven-
dien door de differentiëele korting van 10 ten honderd
werd bevoordeeld.quot;) Wanneer wij nu hiermede in
verband brengen de wettelijke bepalingen in Indië
bestaande, waarvan wij reeds met een enkel woord
gewaagden, waardoor bescherming verleend werd —
aan de Nederlandsche nijverheid door eene verminde-
ring van 50 pet. der inkomende regten, geheven op
vreemde fabrijkaten, ■\') — aan de Nederlandsche markt
door de geheele, halve of gedeeltelijke kwijtschelding
van het regt op de naar Nederland uitgevoerde pro-
ducten, ~ aan de Nederlandsche en Nederlandsch-
Indische vlaggen, door de vermindering van inkomende
1)nbsp;Lagevman, 11. pag. 45.
2)nbsp;Zie artt. 3 a § 1, b f 4, art. 4 der wet van 9 .Tulij 1845,
(Stbl. N^ 28) waarbij wordt vastgesteld een tarief van regten voor den
in-, uit en doorvoer.
3)nbsp;Stbl. voor N. I. 1837, Nquot;. 47 en 57.
4)nbsp;Stbl. voor N. T. 1837, Nquot;. 57. T. VI.
-ocr page 184-regten op Nederlandsche fabrijkaten afhankelijk te
stellen van den invoer onder Nederiandsche vlag, door
alleen de Nederlandsch-Indische ter kustvaart toe te
laten en door aan beide vermindering of vrijdom van
ankerage-gelden toe te staan, i) — dan voorwaar zal
men niet kunnen beweren, dat het beschermende stelsel
niet ver genoeg was ingevoerd. Dat dit stelsel in-
tegendeel te ver was uitgestrekt ~ dat de wettelijke
bescherming, in stede van de ontwikkeling der nijver
heid te bevorderen, de opkomst van den handel be-
lemmerde — en dat de tijd, om vrijzinniger beginselen
toe te passen, gekomen was, dit begon men hoe lan-
ger hoe meer te beseffen. Om aan dien aandrang
gehoor te geven en met den tijd mede te gaan, wer-
den dan ook de scheepvaartwetten door de regering
ingediend, welke wetten het gevolgde stelsel geheel om-
keerende, een volkomen en onherroepelijken afstand
bevatten van de beschermende bepalingen, die in onzen
handel waren binnengeslopen, en de bevordering be-
oogden van de belangen des handels, door eene zoo
volkomen mogelijke bevrijding der scheepvaart van de
belemmeringen, welke hare ontwikkeling tot nu toe
ontmoet had. 2) Eene tweeledige aanleiding bestond
er, om die hervorming niet langer uit te stellen: 1°. het
1) Art. 136, Reg. 1836 en Stbl. voor N. 1. 1818, N». 61, Art. 9.
3) Memorie van toelichting.
voorbeeld van Engeland en 2®. de daadzaak, dat door
de tractaten met de gevaarlijkste onzer mededingers
gesloten, de privilegiën, door de bestaande wetten
verleend, voor het grootste gedeelte toch reeds feite-
lijk waren te niet gedaan.
Eene reeks van maatregelen, de hervorming der
Engelsche handelspolitiek ten doel hebbende, was be-
sloten door de, door Sir R. Peel doorgedreven ver-
andering in de Engelsche scheepvaartwetten, toch
aireede slechts een bleeke schaduw van de beruchte
Navigatie-Acte van Cromwell — eene hervorming, die
tot hare eenvoudigste uitdrukking herleid, zich be-
paalde tot de opheffing van een verbod, dat evenwel
in veler oog het steunpunt van Engelands handels-
bloei was, en het bolwerk zijner maritieme grootheid.
Die hervorming stond in onmiddelijk verband met de
belangen onzer natie; men moest door tijdige maat-
regelen zorgen niet verstoken te worden van de alge-
meen, ook ons aangeboden voordeelen, en dus het
gevaar voorkomen van door retorsie-maatregelen te
worden getroffen.
Als tweede aanleiding noemden wij het steeds toe-
nemend aantal handelsverdragen. Immers, al heerschte
1)nbsp;Vas Dias, 11. pag. 48,
2)nbsp;Mr. G. de Clercq , De hervorming der Engelsche scheepvaartwet-
ten, pag. 6.
3)nbsp;Vas Dias, 11. pag. 309, 325.
-ocr page 186-in de vorige eeuw nog de beschouwing, dat alleen
het moederland regt\'heeft op zijne koloniën handel
te drijven, en uitsluitend daarvan de voordeelen
te genieten, langzamerhand hadden die beginselen
moeten zwichten. Algemeen was aangenomen, om
ook vreemde natiën in de koloniën \' ten handel toe
te laten, zij het dan soms onder drukkende voor-
waarden ; en eene reeks handelsverdragen, die meest
allen uitsluitend bepalingen, betreffende handel, zee-
vaart en belastingen op handelsvoorwerpen bevatten,
hadden een nieuw tijdvak in de commerciëele geschie-
denis der volken geopend, i) Dan, die zoogenaamde
reciprociteits-tractaten, behalve dat hunne werking zich
niet verder uitstrekte dan tot de directe vaart tus-
schen de twee contracterende natiën, s) hadden met
hunne angstvallige en onbestemde uitdrukkingen en
toezeggingen, zonder en met equivalent, vele bezwaren
voor eenen kleinen staat, waarvoor zij meestal slechts
een afkoop van represaille-maatregelen waren. En
dewijl, wat de koloniën betrof, die verdragen meestal
inhielden, dat men elkander daar op den voet der
meest begunstigde natie zoude behandelen,zou het
1) Lagemans, IL L pag. 38.
3) Be Clercq, II. pag. 20.
3)nbsp;Vas Dias, II. pag. 814.
4)nbsp;Zie O. a. de verdragen gesloten met Engeland in 1824, a. 1. La-
gemans, 11. N». 103. Prankriik in 1840, a. 9. Lagemans, II. 183.
ons te ver leiden, hier door bewijzen het boven quot;)
geopperde beweren te staven; genoeg zij het hier op
te merken, dat men door eene gelijkvormige, vrijzin-
nige handelswetgeving beoogde een einde te maken
aan den chaos van verschillende wetsbepalingen, waarin
men zich door het tractatenstelsel bevond.
Bekend is het dat, voor zooveel het ons rijk in Eu-
ropa betrof, dat doel bereikt werd door de algeheele
gelijkstelling der vreemde vlag aan de onze, hetzij door
afschaffing of algemeene uitbreiding der voorregten,
tot dusver slechts aan de laatste verleend. 2) Voor
de koloniën achtte men evenwel den tijd van toepas-
sing van deze beginselen nog niet gekomen, en toen
de regering haar voornemen te kennen gaf, om de
differentiëele regten, welke ter bescherming, hetzij der
Nederlandsche vlag, hetzij van den regtstreekschen
aanvoer in Nederland, in de koloniale tarieven waren
opgenomen, daaruit te doen verdwijnen, verklaarde
de tweede kamer de te verleenen vrijheid te willen
beperken tot de gelijkstelling der vlag, zonder ver-
andering te willen brengen in het koloniaal stelsel,
omtrent de begunstiging van den in- en uitvoer, naar
gelang van den oorsprong en de bestemming der goe-
1) Zie pag, 177.
3) Zie Art, 2, 3, 4 der Wet van 8 Aug. 1850, Stbl. Nquot;, 47, tot
regeling van de belangen der Nederlandsche scheepvaart,
3) Memorie van toelichting.
deren en producten. Men wilde dus alle thans be-
staande , beschermende regten onaangeroerd gelaten
hebben, waardoor aan den eenen kant de invoerder
Nederlandsche fabrijkwaren in de kolonie, aan den
anderen kant de uitvoer van de voortbrengselen der
kolonie regtstreeks naar Nederland werd begunstigd.
De uitslag was dan ook dat, terwijl in art. 5 werd
vastgesteld, dat in de koloniale tarieven geene ver-
andering zoude worden gebragt dan bij de wet, het
voorstel der regering werd aangenomen, om de aan
vreemde vlaggen te verleenen voorregten te doen af-
hangen van wederkeerig toe te kennen voordeelen.
De natie, die in onze koloniën met hare schepen op
gelijken voet als de onzen verlangde toegelaten te
worden, moest dus onze schepen op denzelfden voet
als de haren in hare eigene koloniën ontvangen;
terwijl van die natiën, welke geene koloniën beza-
ten, slechts gevorderd werd, dat zij de voortbrengse-
len der Nederlandsche op denzelfden voet als de ge-
lijksoortige waren van andere herkomst toelieten, en
daarenboven den regtstreekschen aanvoer uit overzee-
sche gewesten door geene differentiëele regten begun-
stigden. 1) Een eigenlijk gezegd tractaat werd natuur-
lijk tot het verkrijgen dezer voordeelen niet gevorderd,
en bij eenvoudige verklaring, dat aan de voorwaarde
1) Zie Art. 1 der Wet van 8 Aug. 1850, Stbl. N*. 47.
-ocr page 189-van art. 1 der wet van 8 Augustus 1850 voldaan was,
werden de schepen van den staat, die deze verkla-
ring had afgelegd, in de koloniën en de bezittingen
van het rijk in andere werelddeelen met de Neder-
landsche gelijk gesteld.
Ook de kustvaart in Nederlandsch-Indië onderging
eene aanmerkelijke uitbreiding. Immers bij art. 6
al. 2 werden ook de Nederlandsche schepen tot de
kustvaart toegelaten, in afwijking van art. 2 der pu-
blicatie van 31 December 1825,-) waarbij zulks, met
uitsluiting van alle andere, alleen geoorloofd was aan
schepen in Nederlandsch-Indië te huis behoorende,
en aan inlandsche schepen aan deze gelyk gesteld.
Het is overigens bekend, hoe latere omstandighe-
den den bodem insloegen aan de verwachtingen van
hen, die door de aanneming der scheepvaartwetten,
als van een groot leidend beginsel, verlangden een
einde te maken aan het (zoo werd het door een der
sprekers genoemd) „knutselen met tractaten.quot; Im-
mers, indien in het vervolg nog tractaten gesloten
zouden worden, dan zou het kenmerkende onderscheid
1)nbsp;Smulders, 11. Op dit oogenblik hebben alle Staten, behalve Rus-
land, Prankrijk, Spanje en Portugal die verklaring afgelegd. (Zie me-
morie van toelichting van het w-etsvoorstel tot regeling der tarieven in
Neêrlandsch-Indië, 1864.)
2)nbsp;Stbl. voor N. 1. 48.
3)nbsp;Vas Dias, 11. pag. 815.
-ocr page 190-met vroegere hierin gelegen zijn, dat hetgeen aan
de contracterende partij wordt toegekend, tegen de
ontvangst van voordeelen onzerzijds, van dien aard
zij, dat het aan alle staten kan verleend worden,
die, hetzij door tractaat of ten gevolge der wet,
op den voet der meest begunstigde natie zijn ge-
steld. Maar dezelfde regering, die deze groote vereen-
voudiging als een der gevolgen van de aanneming
der scheepvaartwetten had voorgespiegeld, sloot kort
daarop verscheidene tractaten, waardoor zij wel is
waar beweerde de groote door Nederland aangenomen
beginselen meer algemeen in toepassing te brengen,
maar welker inhoud in specieuse onderscheidingen niet
behoeft onder te doen voor de in vroegeren tijd ge-
sloten verdragen, i) Zoo werd op den 20 Sept. 1851
een tractaat met België gesloten, dat alle kenmer-
ken van een reciprociteits-verdrag in zich bevatte,
zoodat het dan ook volkomen in strijd mogt heeten
met de uitzigten bij de vaststelling der scheepvaart-
wetten geopend.^) Een hiermede meer overeenkom-
stige weg werd ingeslagen door de wet van 1 Sept.
1854,^) strekkende tot het brengen van eenige ver-
anderingen in het bestaande tarief van regten, waarvan
1)nbsp;Vas Dias, 11. pag. 585.
2)nbsp;Stbl. N». 9.
3)nbsp;Vas Dias, 11. pag. 820.
4)nbsp;Stbl. N». 126.
-ocr page 191-art. 2 bepaalde: „de verminderingen van regten bij den
in- en uitvoer van sommige goederen, uit kracht van
een verdrag door Nederland aan eenen vreemden
staat verleend, worden, zoolang zoodanig verdrag in
werking blijft, eveneens toegepast op goederen van
dezelfde soort,, welke uit- of naar andere staten wor-
den in- of uitgevoerd.quot;
Beoogde de hervorming der scheepvaartwetten ver-
betering van handelsbeginselen, zoowel wat betrof den
algemeenen als den kolonialen handel, ook meer bepaal-
delijk, met betrekking tot de koloniën behielden mil-
dere begrippen nog in een ander opzigt de bovenhand.
Het sluiten van consulaire overeenkomsten, reeds lang
in Europa algemeen aangenomen, werd ook op kolo
niaal gebied in toepassing gebragt.
Reeds onder de Oost-Indische Compagnie had het
niet ontbroken aan aanzoeken tot toelating en erken-
ning in onze Oost-Indische bezittingen van vreemde
handelsagenten, maar natuurlijk bleef het bestuur zoo-
wel hier te lande als in Indië volstandig weigeren
aan deze aanzoeken gehoor te geven. Merkwaardig
is in dit opzigt het advies, dat de heeren XVII den
28 Nov. 1786 aan de Staten-Generaal der Vereenigde
Nederlanden uitbragten op een verzoek van den mar-
quis de Verac, Fransch ambassadeur te \'s Hage, strek-
kende om het noodig exequatur te verleenen, tot aan-
steUing van een\' agent der Fransche marine te Ba-
tavia. „Reeds meermalen,quot; zoo gaven zij te kennen,
„zijn dergelijke verzoeken gedaan, doch zij zijn in
tijd van vrede steeds van de hand gewezen, dewijl
die agenten maar al te zeer gelegenheid hadden,
om den loop van der Compagnie\'s zaken van meer
nabij te zien als met hare belangen bestaanbaar is.
Bij admissie van dergelijken agent zouden de En-
gelschen veelligt hetzelfde verzoeken, hetgeen als dub-
bel gevaarlijk wordt beschouwd. Wel zijn in tijd
van oorlog dergelijke verzoeken soms toegestaan, en
zoo waren in 1782 zoowel te Batavia als op Ceylon
Fransche agenten geadmitteerd, maar hetgeen in zulke
buitengewone omstandigheden soms wel is toegelaten,
moet niet tot rigtsnoer strekken van hetgeen in tijd
van vrede behoort te geschieden.quot; Zij adviseerden dus
het verlangde exequatur niet te verleenen, met welk
advies de Staten-Generaal zich dan ook vereenigden.
Ook na de herstelling van het Nederlandsche gezag
in Oost-Indie, werden alle verzoeken, om consuls in
de overzeesche bezittingen van het rijk te erkennen,
steeds van de hand geslagen. Het waren vooral de
Engelschen, die b.v. bij de onderhandelingen, om tot
het tractaat van 1824 te geraken, dikwijls op die
erkenning aandrongen. Zij verlangden die vooral op
Java aan te stellen, ten einde aan hun handel een
meerdere vastheid en waarborg te verschaffen. Dan,
de Nederlandsche onderhandelaren, beducht dat der-
gelijke personen slechts tot ongenoegen zouden aan-
leiding geven, merkten hiertegen op, dat de handel
de meest mogelijke vrijheid genoot, en dat de gou-
verneur-generaal steeds voor de klagten van een elk
toegankelijk was.
Ook nog in lateren tijd bleef de regering dezelfde
zienswijze volgen. „Door de wettelijke voorschriften,quot;
(zoo verdedigde zij hare meening) „behoort ieder Eu-
ropeaan, die zich in de koloniën nederzet, tot de
vaste of tot de tijdelijke ingezetenen, dat wil zeggen:
tot dezulken, die overal in Nederlandsch-Indië kunnen
reizen en wonen, of tot dezulken, wier verblijf tot Ba-
tavia is beperkt. De eerstgemelden, voor zoo ver zij
geene Nederlanders zijn, moeten zijn genaturaliseerd,
maar hebben dan ook geene behoefte aan eenen agent
der mogendheid, wier onderdanen zij vroeger waren.
De personen in de tweede categorie vallende, moeten
zich even als de anderen onderwerpen aan de bestaande
wetten en reglementen, die den aard bepalen der
bescherming, op welke zij aanspraak kunnen maken,
zoodat ook zij de tusschenkomst van eenen consul
niet schijnen te behoeven. Het zouden dus slechts
de aankomende en vertrekkende zeelieden zijn, die
tijdens hun kortstondig verblijf in de kolonie, den
1) Elout, Bijdragen tot de geschiedenis onzer onderhandelingen met
Engeland 1863, pag. 58 en 135.
bijstand van eenen consul zouden kunnen noodig heb-
ben; maar die bijstand is gewoonlijk van dien aard,
dat die even goed kan verleend worden door het han-
delshuis, aan hetwelk het schip, waartoe die zeelieden
behooren, is geconsigneerd.quot;
Bij deze beschouwingen voegden zich bedenkingen
van pohtiek belang. Sedert 1830 vooral heeft het
in Neêrlandsch-Indie ingevoerde stelsel hoofdzake-
lijk de strekking, om de welvaart der Oost-Indische
bezittingen dienstbaar te maken aan de belangen van
den moederstaat en van dezelve zoo vele voordeelen
voor dien staat te trekken, als behoudens die wel-
vaart mogelijk is. Zoodanig stelsel kan natuurlijk
met welgevaUig zijn aan den vreemden, particulieren
handelaar, die in zijn eigen belang overal vrije mark-
ten wil. Het was daarom, zoo meende de regering,
te vreezen dat consulaire agenten in Nederlandsch-
Indië spoedig zouden worden steunpunten voor alle
vreemden, die zich met de gevestigde orde van zaken
niet zouden kunnen vereenigen, of in hunne speculatiën
teleurstellingen ondervonden, en die teleurstellingen
zouden ontboezemen in klagten aan de consuls, klag-
ten, die door dezen in officiëelen vorm teruggeven, i)
1) Immers, volgens de door Martens gegeven en meer algemeen aan-
genomen definitie zijn consuls: agents commerciaux nommés par un gou-
vernement dans des ports et places de commerce étrangers pour y veiller
aux interets du commerce et particulièrement pour de\'fendre aupres des
alligt zouden leiden tot verstoring der goede ver-
standhouding tusschen de gouvernementen in andere
werelddeelen.
Dan, de onbekrompen beginselen in de scheepvaart-
wetten aangenomen, de steeds hoogere vlugt, die ook
der vreemden handel op Java nam, en het voorbeeld
door Engeland gegeven, dit alles moest aan boven-
staande bedenkingen, hoe gewigtig ook, spoedig hare
kracht ontnemen. Toen een Amerikaansch zeeman,
Sir Walter Gibson, die de inlandsche vorsten tegen
ons gezag had opgezet, vijftien maanden te Batavia
gevangen gezeten had, alvorens het hem gelukte te
ontvlugten, 1) vond zijne regering hierin gereede aan-
leiding deze zaak op nieuw te berde te brengen,^)
zoodat de Nederlandsche regering aan den drang tot
plaatsing van handelsagenten eindelijk moest toegeven,
en dienaangaande den 22sten Jan. 1855 met Noord-
Amerika de eerste overeenkomst gesloten werd.
Maar de Nederlandsche regering wilde zooveel mo-
gelijk de nadeelige gevolgen temperen, die zij vreesde
dat zouden ontstaan, indien die consuls anders dan
autorités locales les droits des nationaux et accomoder leurs différends.
Zie ook Wertheim : Verhandeling over het Nederlandsch Consulaatregt,
pag. 31.
1)nbsp;The prison of Weltevreden and a glance art the East-Indian Ar-
chipelago, by W. Gibson, pag. 239 en 475.
2)nbsp;Bijblad der Ned, Staats-Courant 1855, pag. 168.
3)nbsp;Stbl. 1855, N°. 63.
-ocr page 196-als loutere handelsagenten zouden worden beschouwd.
Zij verbond dus die toelating uitdrukkelijk aan het
sluiten van een verdrag met eiken staat, die deze
vergunning vroeg, zoodat die agenten geene andere reg-
ten verkregen, dan die hun bij dat verdrag waren toe-
gekend. 1) Al schijnt dus reeds volgens volkenregtelijke
regelen den consuls alle diplomatiek karakter te moeten
worden ontzegd 3), zoo werd evenwel in de hierboven
bedoelde verdragen nog uitdrukkelijk bepaald, dat alle
toegelatene consuls eenig en alleen als handelsagenten
zouden worden beschouwd, ter bescherming van den
zeehandel der door hen vertegenwoordigde natiën, en
dat zij aan de burgerlijke en_ strafregterlijke wetten
des lands zouden zijn onderworpen. Terwijl de intrek-
king van het exequatur veelal slechts kan plaats vin-
den om redenen, wier billijkheid moet worden erkend,
ook door den vertegenwoordigden staat, behoudt
ons gouvernement in de koloniën zich voor, die in-
trekking te doen geschieden met enkele en eenvou-
dige opgave der hiertoe leidende reden. Door deze
en dergelijke bepalingen meer, b.v. doordien na ver-
loop van een zeker aantal, meestal van 5 jaren de
overeenkomsten jaarlijks konden worden opgezegd,
trachtte dus het gouvernement de nadeelen, die zij
1)nbsp;Lagerman, 11. I. pag. 31.
2)nbsp;J. Wertheim, Manuel des fonctions Consnlaires II, pag. 1 en volg.
8) J. Wertheim, 11. pag. 53.
-ocr page 197-van de toelating der consuls duclitte, te verminderen,
en die met de bescherming zijner eigene belangen te
doen overeenkomen. Voor zoover wij weten heeft dan
ook het te dier zake volgen van meer vrijzinnige be-
grippen geene nadeehge gevolgen gehad, en het groot
aantal staten, dat spoedig tot het sluiten van boven-
bedoelde overeenkomsten overging, bewijst, dat daar-
door aan een algemeen gekoesterd verlangen was toe-
gegeven. 1)
Kon dus de regering zich slechts geluk wenschen in
deze op behoedzame wijze aan de openbare meening
te hebben toegegeven, ons blijft nog over van een\'
anderen maatregel te gewagen, waarin zij door het
volgen dier zelfde beginselen evenwel vele moeijelijk-
heden ondervond.
De welvaart vau onze bezittingen, uit eene reeks
grootere en kleinere eilanden bestaande, kan door
niets meer bevorderd worden dan door eene bloeijende
en levendige scheepvaart, zoowel met andere wereld-
deelen als tusschen die bezittingen onderling. Wij
hadden dan ook reeds gelegenheid te wijzen op som-
mige maatregelen door opvolgende besturen geno-
men , om die zooveel mogelijk aan te moedigen en
overeenkomstig de belangen van moederland en kolo-
niën te regelen. Vele gewigtige vraagpunten moesten
1) Lagemans, T. 11. pag. 32.
L
-ocr page 198-bij eene dergelijke regeling ter sprake worden ge-
bragt; het beantwoorden er van hing naanw te zamen
met de gewigtigste belangen van de Nederlandsche
nijverheid, eH een naauwkeurige kennis, zoowel van
plaatselijke toestanden als van de juiste krachten onzer
scheepvaart, scheen vereischt, om de gevolgen der dien-
aangaande te nemen maatregelen met eenige zeker-
heid te kunnen nagaan.
Immers, al was ook de vrije vaart voor vreemde
schepen opengesteld, eene onbeperkte toelating van
deze, om in alle havens handel te drijven, scheen
moeijelijk met de belangen der eigene vlag overeen
te komen. Bij de verschillende Regerings-Reglementen
had men zich ook vergenoegd het in Indië algemeen
aangenomen onderscheid tusschen groote en kleine
havens te bestendigen, het aan bijzondere reglementen
en plaatselijke verordeningen overlatende te bepalen,
welke havens voor den grooten handel waren open-
gesteld, in tegenoverstelling van andere havens, in
welke alleen inlandsche vaartuigen, en die tot de kust-
vaart geregtigd waren, toegelaten werden.Zoo waren
bij verschillende besluiten van het Indische bestuur,
in den loop der tijden verscheidene havens voor den
grooten handel opengesteld, 3) en dit zoude waarschijn-
1)nbsp;Zie O. a. R.R. 19 Jan. 1830 art. 120. K.R. 26 Sept. 1836 art.
106. R.R. 15 Oct. 1854 art. 130.
2)nbsp;Zie O. a. Stbl. voor N. I. 1825, N». 48. 1837, N°. 40. 1839, Nquot;. 5.
-ocr page 199-lijk met meerdere het geval geweest zijn, hadden
niet eonsideratiën van bijzonderen aard dit verhinderd.
Immers, wie in de groote havens ten handel komt, is
geplaatst onder de bescherming der regering, maar
hij, die zich naar een kleine haven begeeft, heeft het
aan zich zeiven te wijten, indien hij daar gemolesteerd
wordt; in de eerstgenoemde moet dus de regering
de noodige inrigtingen vestigen om personen en goe-
deren te beschermen, en een tolkantoor om den smok-
kelhandel tegen te gaan.
Het hiervoor benoodigd personeel was dikwijls moei-
jelijk te verkrijgen, te meer daar ter juiste taxering
van een der voornaamste artikelen van invoer, de
wollen en katoenen manufacturen, eene meer speciale
kennis vereischt werd dan wel bij de meeste der hier-
over geplaatste ambtenaren kon worden verondersteld.
Dit had dan ook ten gevolge gehad, dat reeds bij
Resolutie van Nov. 1834 bepaald werd, dat de eerste
invoer van die goederen in Neêrlandsch-Indië alleen
zou mogen geschieden te Batavia, Samarang of Sou-
rabaya, terwijl tot invoer in andere havens een be-
wijs van den controleur van een dier plaatsen gevor-
derd werd, dat zij aldaar waren in- en uitgevoerd.
1)nbsp;Stbl. vooi- N. I. 56.
2)nbsp;Mr. P. Mijer, Over het openstellen van kiisthavens voor den al-
gemeenen handel, pag. 34.
Wel was dit later in December 18411) wederom in-
getrokken, zoodat de manufacturen nu weder in al de
opengestelde havens konden worden ingevoerd, maar
er was tevens bepaald, dat alleen in de drie boven-
vermelde havens, met Padang vermeerderd, de wollen
en katoenen goederen van Nederlandschen oorsprong
het voorregt zouden genieten van het daarop gestelde,
geringer inkomend regt.
Zoo werd het kusthavenstelsel behouden, doch niet
dan tegen de meening van velen, die beweerden, dat
sluikerijen veel meer te duchten waren van de kleine
inlandsche vaartuigen langs de geheele kust van Java ,
dan van de Europeesche schepen in de groote havens.
De veelvuldige opening vau vrijhavens had dat kwaad
nog verergerd. 2) Deze toch, die tegenover onze an-
dere havens geheel als vrijhavens konden worden be-
schouwd, boden den inlandschen smokkelhandelaar
de voordeeligste gelegenheid aan, om vreemde manufac-
turen ter sluik in te voeren. Dit zou natuurlijk des te
minder kunnen geschieden, naar mate meer havens
1)nbsp;stbl. voor N. I. N°. 46.
2)nbsp;Achtereenvolgens werden vrije havens en wel met de bepaling dat
alle schepen aldaar aankomende en de ladingen, die zij aanbragten, (met
uitzondering van weinige artikelen) aan geene regten zouden zijn onder-
worpen : Makassar, Menado, Kenias, Amboina, Ternate en Kajeli. Stbl.
voor N. I. 1846, Nquot;. 27. 1848, N». 42. 1854, Nquot;. 46.
3)nbsp;E. de quot;Waal, Aanteekeningen over koloniale onderwerpen. lï. Het
Ontwerp van Wet op de in- en uitgaande regten, pag. 156.
door beambten van in- en uitgaande regten bezet waren
Wat den uitvoer betrof, reeds lang bieven particu-
liere handelaars luide klagten aan over het voorregt
der handelmaatschappij, om de suiker en koffij , die
in die kleine havens in de pakhuizen gestapeld waren,
van daar af te halen, ten einde niet noodeloos en
met veel kosten die gouvernements-producten naar
de groote havens, Batavia, Samarang en Sourabaya,
over te voeren. Dien ten gevolge werd dit dan ook
aan anderen toegestaan, en kon, toen later de scheep-
vaartwetten aangenomen waren, ook niet meer aan
vreemde schepen geweigerd worden, i)
Het waren waarschijnlijk deze beschouwingen, die
aanleiding gaven tot het besluit van 31 Mei 1858, 2)
waarbij zestien havens op Java, twee op Sumatra en
één op Borneo voor den algemeenen handel, zoo wat
in- als uitvoer betrof, werden opengesteld. 3) Hevige
tegenstand werd door dien maatregel van alle zijden
1)nbsp;iMr. P. Mijer, 11. pag. 30.
2)nbsp;Stbl. voor N. I. N». 46.
3)nbsp;Toen de minister van koloniën den Gouverneur-Generaal namens
den koning magtiging verleende, om tot dezen door het Indisch-Bestuur
voorgestelden maatregel over te gaan, gaf hij hem tevens in overwe-
ging of het niet beter zou zijn dien maatregel vooreerst tot een klein
getal havens te beperken, en beval hem aan in deze zaak met die ge-
matigdheid te werk te gaan, die de uitgebreidheid van het benoodigde
personeel noodzakelijk maakte; doch de Gouverneur-Generaal ging er
desniettegenstaande toe over den maatregel in zijne geheele uitgestrekt-
heid toe te passen.
ondervonden; er ontstond eene protectionistiscbe bewe-
ging tegen die toepassing van vrijzinnige bandelsbe-
grippen, en zelfs de voorstanders van deze sloe-
gen baar met bezorgdheid gade, verklarende, dat
de openstelUng van havens wel geheel in hunne rig-
ting lag, maar dat zij verlangden, dat die geschiedde
naar mate der behoefte, en een gevolg zou zijn van
meerdere ontwikkeling. Wel verre dat die tegenstand
door de volgende maatregelen der regering werd ge-
stild, nam hij in tegendeel toe, toen deze, \'tzij dan
wegens moeijelijkheden in de beffing der regten, \'tzij
uit gebrek aan kundige ambtenaren, \'t zij als waar-
schuwing aan de Nederlandsche nijverheid bij eene
latere publicatie verklaarde, dat de openstelling zich
niet tot den invoer van wollen en katoenen goederen,
voor zooverre die bewesten de Kaap de Goede Hoop
gefabriceerd waren, zoude uitstrekken, en alzoo te dien
opzigte het besluit van 23 Dec. 1841 handhaafde.
Door dezen maatregel, genomen in strijd met de con-
clusie van het te dier zake opgemaakte verslag van
de commissie der Tweede Kamer, die integendeel be-
paalde, dat het openstellen van nieuwe havens voor
den invoer niet behoorde plaats te hebben dan met
gelijktijdige intrekking van het besluit van 1841, onder-
1)nbsp;H. A. Wijnne, de 19 Vrijhavens in Oust-Tndie, pag. 4
2)nbsp;Stbl. voor N. I. 1859, 13.
-ocr page 203-ging we] het beshiit van 31 Mei 1858 eene zoo groote
wijziging, dat die, althans wat de invoer betrof, met
eene geheele intrekking gehjk stond/) maar teregt
beweerde men, dat daardoor de Nederlandsche indus-
trie in een\' nog veel ongunstiger toestand was gebragt.
Immers op al die plaatsen zou dus de Nederlandsche
katoennijverheid het voorregt der differentiëele regten
moeten missen, dat haar te Batavia, Samarang en
Sourabaya verleend was, en met die der vreemden op
gelijken voet staan. Daarom was dan ook de slotsom
van alle te dier zake door de kamers van koophandel
ingediende adressen: „dat overal waar vreemde fabrij-
katen mogten worden ingevoerd, ook de Nederlandsche
met certificaat tot de lagere regten zouden worden
toegelaten.quot; 2) Dit had eene nieuwe regeling dezer zaak
ten gevolge, en bij publicatie van 20 Oct. 1859 werd
bepaald, dat van de bekende 19 havens voor den
algemeenen invoer slechts zouden zijn opengesteld op
Java die van Cheribon, Passaroean en Tjilatjap; op
Sumatra die van Natal en Branam, en op Borneo die
van Sampit, in alle welke havens, met intrekking van
het besluit van 1841, wollen en katoenen stoffen zouden
worden toegelaten, met toepassing der voordeelen, die
1) Indisch Tijdschrift 1859 , I. pag. 5]0.
3) Bijblad van de Economist 1859 , pag. 97.
S) Stbl. voor N. I. m 19.
aan de certificaten van Nederlandschen oorsprong ver-
zekerd waren. Zoodoende werd, terwijl de Nederland-
sche nijverheid hare voorregten behield, ook in dit
opzigt een nieuw veld ter bewerking geopend, en
mogen wij, met het bijblad van den Economist de
wijze, waarop deze zaak tot een eindresultaat gebragt
werd, zeer gelukkig noemen.\')
Zagen wij in al het voorgaande, hoezeer vermin-
dering van bescherming in den geest des tijds ligt,
door die vermindering tot stand te brengen, daar
waar zulks zonder schokken schijnt te kunnen ge-
schieden, bevordert men zeer zeker de algemeene
belangen, al is het ook, dat die maatregelen wel eens
ten nadeele strekken van hen, die tot nu toe aan
overmatige bescherming hunne groote winsten te dan-
ken hadden. Dan hoort men wel klagen en beweren,
dat de algemeene welvaart er mede gemoeid is; maar
bij nader inzien zal men spoedig ontdekken, dat zij,
die zoo klagen, maar al te zeer hun eigen belang
met dat van het algemeen verwisselen. Voorzeker
was dit laatste in der tijd krachtig bevorderd door
het cultuur- en consignatiestelsel, en had de oprig-
ting der Nederlandsche handelmaatschappij, in tijden
van kwijning van handel, scheepvaart en nijverheid,
er toe gestrekt, om bloei en leven te brengen in die
1) Economist 1859, pag. 360. Bijblad, pag. 393.
-ocr page 205-scliijnbaar verdorde takken van volkswelvaart. Maar
de voordeelen in de eerste tijden door de schepen,
die de handelmaatschappij bevrachtte, behaald, waren
ongetwijfeld te groot, en waren dan ook oorzaak, dat
er eene vloot werd gebouwd, onevenredig aan de be-
hoefte. De mededinging werd daarom te groot, ieder
tuk zijnde op gemakkelijk te behalen winsten, en vele
scheepsreeders moesten voor die overspanning boeten,
of getroostten zich het verlies op eene particuliere
vracht geleden, in de hoop deze door eene volgende
regeringsvracht wel weder in te winnen. Het eenige
middel, dat daartegen aan te wenden was, werd door
de regering te baat genomen, en zoo hebben reeds
in 1850, 1851 en 1853 verminderingen der door de
regering besteede vrachtloonen plaats gehad.Wel
werden nu de reeders door die minder voordeelige
regeringsvrachten er toe gebragt ijveriger pogingen
aan te wenden om meer particuliere vrachten te
verkrijgen, maar de voordeelen door de bevrachtingen
der maatschappij behaald waren nog te aanzienlijk, om
genoegzaam tot eigene werkzaamheid aan te sporen.
Terwijl particuliere retourvrachten ƒ 85 bedroegen,
betaalde het gouvernement ƒ 136.50 per last. Zulk
een toestand strookte natuurlijk ook weinig met de
1)nbsp;Economist 1863, pag. 265.
2)nbsp;Cornets de Groot, Over het beheer der Koloniën, pag. 268.
-ocr page 206-belangen van dit laatste, dat als bevrachter tegen-
over de reeders staande, natuurlijk moest trachten
de goedkoopste vrachten te verkrijgen. Daarom ver-
dient dan ook onzes inziens de maatregel allezins
goedkeuring, waarbij in 1861 die vrachten op nieuw
eene vermindering van 15 pet. ondergingen, zoodat
men ook in dit opzigt tot eenen meer natuurlijken
toestand geraakte. De belangen der aan bescherming
gewoon geraakte reederüen, werden ook niet te zeer
uit het oog verloren. Niettegenstaande de vrachtver-
mindering bleven de voordeelen groot, daar volgens
den gewonen loop van zaken het Rijk niet meer be-
talen zoude dan bij algeheele concurrentie het ge-
val zoude zijn. Maar nog eene andere overweging
pleit ten voordeele van den door ons besproken maat-
regel. Immers de Nederlandsche regering, als admi-
nistrateur van de Oost-Indische bezittingen ten voor-
deele van de schatkist, waarvan het koloniaal batig
slot een belangrijk onderdeel is, moet natuurlijk
trachten ten algemeenen voordeele dit saldo te ver-
grooten i) Daar nu dit saldo voor het grootste ge-
deelte uit den verkoop der producten verkregen wordt,
zijn de voordeelen ook des te grooter, naar mate de
reahsatie dier producten op de goedkoopste wijze
1) Verslag over de vermoedelijke gevolgen der doorgraving van de
landengte van Suez voor den handel en de reederijen van Nederland.
Bijzondere beschouwing van den heer Vissering, pag. 331,
plaats vindt. En daar door dezen maatregel op het
overvoeren der producten alleen, eene besparing van
bijna een milhoen verkregen werd, zoo komt het ons
voor, dat hij ook uit dit oogpunt, ofschoon misschien
voor sommigen minder gewenscht, evenwel met de
belangen van het algemeen overeenkomt.
Strookten dus al de hier kortelijk behandelde, in
vrijzinnigen geest genomen maatregelen , onzes inziens
met de belangen van ons Vaderland, minder goed
kunnen wij ons vereenigen met eene onbeperkte en al
te vroegtijdige toepassing dier beginselen omtrent twee
onderwei-pen, die ons nu nog te bespreken overig blij-
ven. Wij bedoelen 1° de oprigting van kamers van
koophandel in Indië en 2° de verkoop van steeds
toenemende hoeveelheden producten op Java. Eerst-
genoemde maatregel werd genomen bij besluit van
29 Oct. 1863 \') en strekt om te Batavia, Samarang,
Sourabaya, Padang en Makassax Kamers van Koop-
handel op te rigten, die, hetzij op verlangen der
regering, hetzij uit zich zeiven, adviezen zullen uit-
brengen of voorstellen zullen doen, welke landbouw
en handel betreffen. Slechts de helft der leden dier
kamers zal uit Nederlanders behoeven te bestaan, en
de Gouverneur-Generaal zal het aantal dier kamers
naar goedvinden kunnen vermeerderen. Voorzeker zul-
1) Stbl. voor N. I. NO. 144.
-ocr page 208-len de industriëeleii in die kamers organen vinden,
die Imxme belangen met kracht kunnen voorstaan, en
de adviezen van deze zullen niet zonder invloed
blijven, i) Maar of, bij eene orde van zaken zooals
op Java bestaat, de belangen van het gouvernement
door die inrigtingen zullen bevorderd worden, dit zal
de toekomst moeten leeren. Immers, zullen niet die
kamers zich mengen in alle aangelegenheden van pu-
bliek belang, in elke regeling van cultuur, diensten
en arbeid? Zullen zij niet door de bepaling van art. 4,
dat zij zich zoowel onderling als met andere colle-
giën in betrekking kunnen stellen, een aaneengesloten
ligchaam vormen, om de belangen te verdedigen, niet
van het gouvernement, niet van de Javanen, maar
van de industriëelen, van dikwijls vreemde, naijve-
rige handelshuizen, wier belangen menigmaal in lijn-
regten strijd zijn met die van het gouvernement?
Zullen de maatregelen, door het bestuur genomen,
niet door die kamers aan hare eigene belangen wor-
den getoetst, en zoo die daarmede niet in overeen-
stemming mogten zijn, zullen zij dan niet eenen te-
genstand doen geboren worden, weinig geschikt om
zoowel de denkbeelden, waarop onze heerschappij in
Indië rust, als het prestige van het gouvernement te
versterken en te bevestigen?
1) Bijblad vap de Economist 1863, pag. 393.
-ocr page 209-Uit den aard der zaak volgt, dat zij krachtig
zullen aandringen op het verkoopen van steeds toe-
nemende hoeveelheden producten op Java. Voor haar
toch, laten wij het terstond bekennen, bestaan hier-
voor zeer gegronde redenen. Wij hebben vroeger
reeds gezien, welken tegenstand de maatregel onder-
vond, waarbij het gedeelte der producten, der han-
delmaatschappij afgeleverd, aan de markt van Java
onttrokken werd, en sedert de regering in 1836 op-
liield producten aldaar aan de markt te brengen,
nam het verlangen naar wijziging van dat consigna-
tiestelsel in steeds klimmende mate toe. Men voerde
daarbij als hoofdredenen aan: 1° het oneigenaardige
dat er in bestaat, meer geldswaarde, dan men in
Indië kan missen, hierheen te sturen, zoodat men
het Indisch te kort in specie weder terug moet zen-
den; en 2° het gebleken gebrek aan uitvoerartikelen
voor den handel. Wat de eerste reden betreft, nu
zonder beduidende ongelegenheid het te kort der ad-
ministratie aangevuld wordt door regelmatige wissel-
trekking, 1) zoude, zoo er geene andere belangen in
het oog te houden waren, de geheele vraag onzes
inziens beantwoord kunnen worden uit het gemakke-
lijk op te maken feit, of de producten hier ter
markt gebragt, in vergelijking van die op Java ver-
1) Cornets de Groot, 11. pag. 260.
-ocr page 210-kocht, meer of minder opbragten dan de kosten der
uitzending bedragen.
Meer gewigt heeft echter de tweede reden, en
alhoewel de zeer belangrijke uitbreiding op Java
van de teelt der particuliere producten, meer dan
vroeger in de belangen van den handel voorziet, \')
zou toch bij verkoop van meer gouvernements-pro-
ducten op Java de algemeene handel vermeerderen,
doordien er alsdan nog ruimere gelegenheid zou zijn
tot het aankoopen van retouren. Dit alles moge nu
overeenstemmen met de eischen van het Indische be-
lang en met de gewone regelen van staathuishoudkunde,
gewigtige bedenkingen staan hiertegenover. Immers
aan het bestaande stelsel zijn te vele belangen ver-
bonden om het spoedig te kunnen opheiïen. Het ver-
schaft het moederland te veel directe en indirecte
voordeelen, en strekt te zeer om den politieken band,
die moederland en koloniën verbinden moet, te ver-
sterken , dan dat gewaagde proefnemingen zouden zijn
goed te keuren. Maar geenen stilstand willen wij hier-
door aangeprezen hebben, en het komt ons voor, dat
in deze, gemakkelijker welligt dan in veel andere zaken,
de ondervinding den juisten weg kan aanwijzen, en
de regering het in hare magt heeft de noodige ver-
1) Cornets de Groot, 11. pag. 361.
3) De Waal, Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal III. pag. 386.
-ocr page 211-ancleringen tijdig, doch met geleidelijken overgang en
zonder schokken, tot stand te brengen. \') Immers bij
kleine hoeveelheden beginnende, kan de statistiek ons
de uitkomsten er van leeren, en wanneer dan die uit-
komsten anders mogten wezen dan gedurende de jaren
1849—1854, toen slechts Vs van de\' op Java ver-
kochte koffij naar Nederland werd gevoerd, wanneer
dan onze eigene scheepvaart en handel niet door die
van vreemden verdrongen werden, dan zou men ook op
dien weg kunnen voortgaan. Maar zoo niet — dan
aan dit stelsel geen verdere uitbreiding gegeven. De
voorstanders zeiven durven immers niet ontkennen, dat
het althans mogelijk is, „dat de Javaansche producten
niet meer naar de Nederlandsche markt zullen komen,
dat de reederijen de tegenwoordige vrachtvaart zullen
missen, dat \'s Rijks kas niet meer op dezelfde wijze
zal worden gebaat.quot; Dan geen stelsel uitgebreid,
dat liberaal is, ja, maar liberaal in de eerste plaats
1)nbsp;Verslag enz. pag. 249.
2)nbsp;De heer H. Stolte, ter zitting der tweede kamer, 23 Febr. 1838.
Zie ook: Moeten Neêrlands Handel, Scheepvaart, Scheepsbouw en Nij-
verheid en onze eigene Commissiehuizen in Indië te gronde gaan enz.
pag. 16. De bovengenoemde spreker zeide in Deo. van hetzelfde jaar dat
in 1858 de koffij voor ^jg, do suiker voor naar vreemde havens
gingen. E. de Waal, Aanteekeningen over Koloniale Onderwerpen.
II. Het Ontwerp van Wet op de in- en uitg, regten, pag. 121.
3)nbsp;Cornets de Groot van Kraaijenburg, Aanmerkingen op het Ont-
werp van Wet tot vaststelling van een Reglement op het beleid der
Regering vau N. I. pag. 66.
voor vreemden; althans dit stelsel niet gevolgd, al-
vorens zijne voorstanders de ijdele wensch: „gelukkig
zoo daarbij kan worden in stand gehouden onze koste-
lijke koopvaardijvloot en onze markt van Indische pro-
ducten/\' niet veranderen in de gegronde verklaring
en verzekering, dat Nederland die bronnen van wel-
vaart daarbij behouden en uitbreiden zal! Wij her-
halen het, geenszins willen wij gerekend worden te be-
hooren tot hen, die verlangen, dat het gouvernement
de producten onder alle omstandigheden en tegen
eiken prijs in Nederland blijve verkoopen, want bij
veranderde tijdsomstandigheden baat het niet zich te-
gen den stroom te verzetten, maar wij wenschen alleen,
dat men ook in deze zaak het „zekerequot; goede niet
ligtvaardig verwissele voor het „waarschijnlijkquot; betere.
Reeds meermalen hadden wy onder het schrijven
dezer verhandeling gelegenheid, te doen opmerken hoe-
1)nbsp;Charles Dupin zegt teregt in een zijner geschriften, de theorie
der vrijheid van handel beoordeelende : La liberté de commerce exige-
t-elle comme on le prétend qu\'on permette sur le marché national l\'ex-
tension d\'une industrie ou de la culture étrangère. iMais alors c\'est la
liberté du commerce étranger que l\'on consacre et la mort d\'une partie
du commerce indigène.
2)nbsp;Cornets de Groot, 11. pag. 67.
i
zeer eene juiste regeling der Oost-Indische aangelegen-
heden zoowel den op elkander volgenden besturen als
den ingezetenen van Nederland in het algemeen ter
harte ging. Niet te verwonderen is het dus, dat die
belangstelling toenam, naarmate men meer leerde in-
zien, hoe naauw onze welvaart en handelsbloei ver-
eenigd waren met en afhingen van het in Oost-Indië
gevolgde stelsel. De denkbeelden, die men algemeen
aankleefde omtrent het rigtig bestuur der koloniën,
ontwikkelden zich dan ook in dezelfde verhouding,
waarin de constitutioneele begrippen meer en meer
ingang begonnen te vinden. Bepaalden zich, gedurende
het eerste tijdvak onzer herwonnen onafhankelijkheid
de bemoeijingen der wetgevende magt tot datgene, wat
de finantiëele aangelegenheden betrof, i) bij de beraad-
slagingen der Tweede Kamer namen de koloniale toe-
standen weldra eene steeds ruimere plaats in; de ko-
loniale staatkunde werd hoe langer hoe minder het
geheim van eenige ingewijden, en in het Ill^e deel van
het werk van den heer de Waal kan men nagaan, hoe
eene steeds grooter wordende meerderheid verlangde,
dat aan de Staten-Generaal ruimer aandeel in de re-
geling van- en het toezigt op het bestuur der bezittin-
gen zoude worden gegeven. Dat verlangen gaf in 1848
1) Thorbecke, Aanteekeningen op de Grondwet, tweede uitgaaf I
pag. 136.
bi] de verandering der Grondwet aanleiding tot de op-
name van art. 59, vpaardoor de regeling van sommige
onderwerpen door de wet wordt vastgesteld, en de
regeling van andere insgelijks bij de wet wordt bevo-
len, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.
Had vroeger de regering zeer karig er toe bijge-
dragen , om door hare verslagen en toelichtingen
den waren toestand onzer Oost-Indische bezittingen
aan de Staten-Generaal te doen kennen, \') thans werd
bij art. 60 der Grondwet bepaald: „de koning doet
jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag
van het beheer der koloniën en bezittingen en van
den staat, waarin zij zich bevinden.quot; Zoodoende kan
daar geen maatregel van eenig gewigt genomen worden,
geene gebeurtenis van eenig belang voorvallen, zonder
dat deze er kennis van dragen, zoodat thans gelukkig
met regt kan worden gezegd, dat de geheele administratie
der Oost-Indische zaken in een glazen huis gezet is,
vooral, nu door de aanneming van het beginsel, dat
de begrooting van Neerlandsch-Indië wordt vastgesteld
bij de wet, de volksvertegenwoordiging de koor-
den der Indische beurs in handen heeft. Volgens
de bepaling van art. 59 der Grondwet, is in 1854
1) Men zie o. a. in het Tijdschrift van Neèrlandsch-Tndie de reeks
artikelen: Beschouwing der troonreden, sedert 1814 in betrekking tot
Neêrlandsch-Indie 1855, I. pag. 17, 113, 160, 217, 313.
het Ptegering-Reglement tot stand gekomen, en terwyl
daarin mildere beginselen dan in het vroegere zijn
nedergelegd, wordt door vele artikelen de medewer-
king der Staten-Generaal uitgebreid en verzekerd. \')
En hier gelooven wij door niemand te zullen worden
tegengesproken, wanneer wij beweren, dat van al de
bepalingen, die het bevat, er geene belangrijker, maar
misschien tevens onduidelijker is dan die van het „wan-
hopigequot; art. 56, waarbij den Gouverneur-Generaal het
stellige bevel gegeven wordt, de op hoog gezag inge-
voerde cultures zooved doenlijk in stand te houden,
doch ook tevens wordt bepaald, dat overeenkomstig
de in de volgende alinea\'s gegeven voorschriften, eene
regeling dier cultures moet worden voorbereid, steu-
nende op vrijwillige overeenkomsten der daarbij betrok-
ken personen „als overgang tot een\' toestand, waarbij
de tusschenlfomst van het bestuur zal kunnen wor-
1)nbsp;Men zie o. a. arh 22, 3;j, 45, 46, 57 enz.
2)nbsp;En niet „sleeMs zooveel doenlijkquot; zooals sommigen zoo gaarne zouden
lezen. Zie de memorie van toelichting op de cultuurwet, door den
Minister Uhlenbeck aangeboden, doch later door zijnen opvolger inge-
trokken. Wel wordt het stelsel van vrijen arbeid voorgesteld als een
desideratum, als iets, dat verkregen moet worden, maar de wijze
hoe, blijft de te beantwoorden vraag; en dan mogen wij niet vergeten,
dat, daar het artikel instandhouding der op hoog gezag ingevoerde cul-
tures beveelt, stilstand ook in dezen met vernietiging gelijk zoude staan.
Men zie o. a. de rede van den heer i\'ranseu van de Putte van 4 Dec.
1863, die zelf erkende, dat uitbreiding noodig was tot eenvoudige, in-
Hfg van wat men had.
-ocr page 216-den gemist.quot; Van de wijze immers, waarop die voor-
bereiding tot stand zal worden gebragt, van de uit-
komst, die dit zal opleveren, daarvan hangen, naar
het ons voorkomt, grootendeels af, zoowel het ge-
heele regeringsstelsel door ons in Indië te volgen, als
het voortduren der voordeelen, die wij aan het bezit
van Java te danken hebben. En zonder te willen ont-
kennen, dat er steeds naar gestreefd moet worden, om
de toestand van ons Vaderland onafhankelijk te doen
zijn van de Indische Baten (misschien juist opdat die
onafhankelijkheid des te eerder bereikt worde) ver-
eenigen wij ons met de woorden van een veelgelezen
tijdschrift, i) waar het zegt: „het is ons niet zoozeer
te doen om het behoud van het cultuurstelsel zelf,
met zijne menigvuldige gebrekeji en met de wering
van particuliere ondernemingen, maar het is te doen
om het behoud der directe voordeelen, die het cul-
tuurstelsel oplevert en die nog niet kunnen worden
gemist; en zij, die verlangen dit stelsel nu reeds op
ruime schaal te wijzigen, moeten dus bewijzen, dat
het cultuurstelsel, in het keurslijf dat zij het aan-
trekken, kan blijven leven en bloeijen, of wel dat
de voordeelen, die het afwerpt, door andere zullen
worden vervangen.quot; Maar dat kunnen, dat verlan-
gen zij ook niet. Want terwijl zij, die begrippen
ü
1) Bijblad van de Economist 1863, pag. 274.
3) Men zie o. a. de Gids van Dec. 1862, pag. 841.
van Westersche beschaving en vrijheid op de kolo-
niën willen toepassen, onzes inziens niet genoeg be-
denken , of de toepassing der leus: „ Vrije arbeidquot;
op een gedeelte van Java, nu nog iets anders zoude
beteekenen dan vrijheid voor particulieren, om den
Javaan, door middel zijner hoofden, voor hen, in plaats
van voor de schatkist te laten werken — en of zoodoende
het loslaten van het cultuurstelsel niet zou zijn het
wegwerpen van het batig slot in de geldkist van par-
ticulieren, — op hun banier staat opentlijk geschreven:
„Onafhankelijkheid van Indie.quot; Ja, dat Java niet steeds
eene Nederlandsche bezitting zal blijven, dat zal wel
het einde zijn, die tijd zal onzes inziens eens aan-
breken — doch voor Nederland altijd te vroeg. Daarom
wenschen wij het aanbreken van dien tijd niet door
overijlde maatregelen te bespoedigen, maar, voor zoo-
veel dit regtvaardig en billijk is, aan ons vaderland de
voordeelen van koloniaal bezit te verzekeren, en mee-
nen als Nederlanders niet, dat het eene edele, hooge,
heilige roeping is, de koloniën in staat te stellen
eenmaal als vrije, goedgeorganiseerde, zelfstandige
staten op te treden. \') Daarom meenen wij dat dit
niet de eindpaal is, waarheen men moet streven, niet
de uitkomst, die, door ons toedoen, moet worden ver-
kregen; daarom laten wij het aan anderen over, alles
1) De heer Olivier, ter Zitting der Tweede Kamer, 36 Nov. 1861.
14
-ocr page 218-voor te bereiden voor die sociale revolutie, naar welke
zij hartelijk verlangen\'), maar, overtuigd dat het wel
en wee van ons dierbaar vaderland vooralsnog van
onze heerschappij in Indië afhangen, blijven wij de
beginselen verdedigen, waardoor op eene regtvaardige
wijze, ons gezag aldaar uitgebreid, versterkt en voor
Nederland en Indië beide, duurzaam voordeelig ge-
maakt kan worden.
1) Gids, 11. pag. 852.
—•—------
-ocr page 219-L
Non facio cum Savigny, das Recht des Besitzes
pag. 294 dicenti: Ebenso haben wir keinen Grund
anzunehmen dass hier der Glaubiger der sich durch
die actio hypothecaria die Detention verschaft hat, den
juristischen Besitz erhalte.
IL
Quasi-usumfructum tempore Ciceronis jam fuisse, non
patet ex Topicis III, 8.
III.
Emphyteutae remissio canonis concedere non licet.
-ocr page 220-212
IV.
De latere cessionaris, die het eerst beteekeud heeft,
wordt door den eersten uitgesloten, indien deze maar
voor de betaling de cessie beteekend heeft.
V.
Wanneer de schuldenaar de beloofde zekerheid niet
stelt, kan de schuldeischer voor den bepaalden dag
eischen.
VI.
Art. 120 Wetboek van Koophandel is van toepas-
sing ook wanneer de voorwaarde eene reeds gebeurde,
doch aan partijen noch onbekende zaak betreft.
VII.
De bepalmgen van het Wetboek van Koophandel
omtrent Vennootschappen zijn niet van toepassing op
Kanaal- en Waterleiding maatschappijen.
VIII.
Art. 822 en artt. 780—782 van het Wetboek van
Koophandel zijn in ouderlingen strijd.
IX.
Wanneer het vonnis bij verstek gewezen, niet bin-
nen de zes maanden is ten uitvoer gelegd, is geene
nieuwe dagvaarding noodig.
X.
Hij die zijne, den schuldeischer tot pand gegevene
zaak, arglistig ontvreemdt, begaat geen diefstal maar
een zelfstandig strafbaar feit.
XI.
De vervolging voor een onbevoegden regter stuit
de verjaring in strafzaken.
XH.
Te regt zegt de Heer E. de Waal (de Koloniale
politiek der Grondwet, pag. 316): Men noemt gemeen-
lijk homogeniteit: eenstemmigheid, eensgezindheid om-
trent hoofdpunten, hoofdbeginsels. — Doch welke zijn
deze? Welke zijn de vraagstukken waaromtrent, we-
gens de practische gevolgen, al de ministers behooren
overeen te stemmen? Wie de optelling beproeft, zal
ontwaren, dat de vertegenwoordiging wijs handelt,
door de homogeniteitskwestie in den regel ongemoeid
te laten.
XIII.
Men behoeft geene nieuwe wet te maken, die bur-
gemeesters en wethouders magtigt de huizen der in-
gezetenen binnen te treden, ter amotie van in strijd
met eene politie-verordening gestelde gebouwen.
XIV.
De gemeente-besturen mogen de roerende zaken
der gemeente niet vervreemden, zonder magtiging der
Gedeputeerde Staten.
XV.
De eigendom van nieuw ontgonnen mijnen dient
aan den Staat te worden toegekend.
XVI.
Eene income-tax is af te keuren.
XVII.
Het is niet overeenkomstig de belangen van Ne-
derland, op Java een uitgebreid stelsel van kolonisatie
toe te passen.
Af te keuren is de bepaling van art. 8 van het
koninklijk besluit van 10 Sept. 1864, waarbij vastge-
steld wordt dat de examina van hen, die zich tot
de burgerlijke dienst in Neêrlandsch-Indië bestemmen,
ook in Indië worden afgenomen.
De coalitie van werklieden, tot opdrijving van het
loon, behoort niet door de strafwet belemmerd te
Worden.
.nbsp;fS^^
1,
unquot;
\'1
t -
fiwi