S GB,AVEïfHAGE ,
GEBROEDERS BELINFANTE,
1865.
AKADEMISCH PROEFSCHRIFT,
NA MAGTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid,
met toestemming van den akademischen senaat
1!Nnbsp;^
VOLGENS BESLUIT VAK. DE GODGELEERDE FACULTEIT,
TER VEUKRUGINe VAS DEN GRAAD VAK
DOCTOR IIT DE GODGELEERDHEID,
AASi BE HOOGESCHOOt TE ÜTKECHT,
VOOR DE GODGELEERDE FACULTEIT TE VERDEDIGEN,
op Dingsdag den 21 Maart 1865, des naruiddags ten 2 ure,\'
DOOR
mim FREDERIK CASPAR JÖHAIES VAI HEEL.
geboren te \'s Gravenhage ,
Predikant te Roermond.
-ocr page 2-QEDBUKT BU GEBROEDEKS BELINFANI\'E,
te \'s Gravenhagè,
Nadat velerlei gebeurtenissen, voor mijne lezers van weinig
belang, mij badden verhinderd, om mijnen sints langen tijd
ontworpen en ten deele reeds vervaardigden arbeid te kunnen
hervatten, en mijn akademisch proefschrift eindelijk is vol-
tooid, meen ik eenigzins verphgt te zijn te vermelden, waarom
ik juist dit onderwerp heb gekozen.
Zoodra ik tot proponent was bevorderd, dacht ik ernstig
na, op welk veld der godgeleerde wetenschap ik mij zou
bewegen. Een paar onderwerpen zond ik ter beoordeeling aan
wijlen den Hoogleeraar Vinke op, maar spoedig ontving ik
van Z.H.Gel. tot antwoord: n dat hij mij die onderwerpen
ontried, en mij voorstelde om over den grooten C. Vitringa,
den vader, eene dissertatie te schrijven, een wensch, die
hem onlangs was te kennen gegeven door den Heer Koenen
te Amsterdam. Had Dr. Heringa eene dissertatie over Wit-
sius geleverd, meer dan tijd was het geworden, om ook
diens, leerling Vitringa in zijne verdiensten te schetsen,quot;
Nadat ik mij een weinig op de hoogte had gesteld van
den tijd zijner verschijning, gevoelde ik mij opgewekt aan
het verlangen mijns hooggeachten leermeesters gehoor te geven.
Aangenaam is het mij dus, dat ik een\' der wenschen van
den waardigen overledene heb mogen vervullen.
Omtrent den vorm van mijn proefschrift neem ik de blij-
heid het volgende mede te deelen.
Daar mij werd toegestaan dit in de Nederduitsche taal te
mogen opstellen, meende ik de aanhalingen uit Vitringa\'s
werken in de moedertaal te moeten overzetten. Eene geJieel
vrije vertaling heb ik daarvan niet willen geven, omdat ik
zijn\' stijl zooveel mogelijk heb trachten te behouden. Van
daar dat de lezer op eenige plaatsen minder vloeijend Is\'eder-
duitsch zal aantreffen.
. Voorts stelde ik mij den kring mijner lezers wat ruimer
voor, dan waarvoor gewoonlijk de akademische dissertatiën
bestemd zijn. Er zijn genoeg personen, die tot de klasse der
geleerden gerekend kunnen worden, ook al hebben zij de
kennis der oude talen zich niet eigen gemaakt, en dezen
moeten noodzakelijk een in het latijn geschreven onderwerp
ter zijde leggen, waaruit zij, ware het in de moedertaal op-
gesteld, waarschijnlijk hun kennis vermeerderd, hun oor-
deel gewijzigd, hun geloof bevestigd hadden gezien. De god-
geleerde wetenschap is minder dan vroeger het uitsluitend
eigendom van hoogleeraren, predikanten en studenten; ook
de meer ontwikkelde leden der gemeente, die geen latijn
spreken . of schrijven, kunnen tegenwoordig met de naspo-
ringen op ■ godgeleerd gebied bekend worden. Het zou kun-
nen gebeuren,: dat mijn arbeid onder de oogen van deze
laatsten kwam i,. : en: daarom meende ik zoo min mogelijk
hebreeuwsehe, grieksche en latijnsche woorden te moeten
bezigen^ :Zietdaar ook de reden, waarom ik de latijnsche
titek vani Vitringa\'s werken in het Nederduitsch heb over-
gezet, en tevens waarom ik in de inleiding zaken heb vermeld,
die anders achterwege hadden kunnen blijven, maar voor
niet gestudeerd hebbende personen welligt nieuw zullen zijn.
Wat den inhoud van mijn werk. aangaat, verdient nog •\'t
volgende opgemerkt te worden. Al hetgeen Vitringa geschre-
ven heeft, heb ik niet kunnen nagaan, maar die werken,
welke ik op de bibliotheek te Leijden, Utrecht en \'s Hage
gevonden heb, en tot de belangrijkste kunnen gerekend wor-
den, heb ik gelezen.
Toen ik mij eens op de koninklijke bibliotheek bevond,
kwam mij aldaar het Qedenkschrift over het geslacht Vitringa,
door Mr. C. L. Vitringa, oud-burgemeester en notaris te
Nunspeet vervaardigd, in handen. Dadelijk besloot ik den
schrijver te vragen, of hij nog meer bijzonderheden omtrent
zijn\' beroemden voorzaat kon melden, behalve die, welke in
zijn werk en in Vriemoet\'s Athenae Frisiacae waren te vin-
den. Het antwoord was ontkennend, maar te gelijker ^ijd
meldde hij mij, dat hij eene kist onder zijne berusting had,
waarin eenige handschriften omtrent hem, wiens verdiensten
ik wilde schetsen, waren te vinden. Hij was bereid mij die
ten gebruike af te staan. Na eenig onderzoek ontwaarde ik,
dat weinig zich daarin bevond, hetwelk aan mijn\' arbeid nog
eenig gewigt kon bijzetten. Hier en daar heb ik in mijn
proefsclurift datgene, wat mij belangrijk toescheen, afgeschre-
ven , terwijl ik den latijnschen tekst in eene noot heb mede-
gedeeld. Bovendien waren sommige handschriften op vele plaat-
sen zdó onleesbaar, dat ik die niet heb kunnen ontcijferen.
Hoogstwaarschijnlijk zijn het de uitbreidingen, die Vitringa,
zijne Aphorismi volgende, op zijne coUegiën dicteerde en
door een\' zijner leerlingen opgeteekend zijn; want om die
voor handschriften van Vitringa zeiven te verklaren, bestond
geen voldoende reden. Zoo gaarne had ik den dienstvaardi-
gen grijsaard hier opentlijk mijnen dank wiUen betuigen voor
de deelneming in mijnen arbeid betoond, waarnaar hij, gelijk
hij schreef, zoo verlangend uitzag, maar helaas! ik moest ten
is ontrukt, en zulk eene liefelijke verschijning op ons levenspad
is geweest. Utrecht vereenigde ons, en welke zienswijzen wij
ook zijn toegedaan, laat de unie dadr gesloten, en de vriend-
schap bij zoo menige gelegenheid daar elkander beloofd,
aangename en heürijke vruchten dragen in ons volgend leven,
waar we ons ook mogen bevinden. Blijft mij in vriendschap
gedenken. Vaartwel!
»
JRoermond, Maart 1865.
-ocr page 7-Wanneer men eene of andere merkwaardige persoonlijkheid op
\'t ruime veld der geschiedenis wil gadeslaan, dan moet laen zich
zooveel mogelijk verplaatsen in de tijden, waarin zij heeft geleefd, in
de toestanden, die zij heeft doorloopen, om haar optreden, haar in-
vloed op den gang van zaken beter te kunnen begrijpen. En op \'t ge-
bied der kerkhistorie is wel niet \'t minst de beschouwing der wet van
oorzaak en gevolg nuttig en noodzakelijk, om den voortgang dèr
menschheid op zedelijk-godsdienstig gebied te verklaren. Térwijl
een ieder het hind, is van zijnen tijd, zoo vormt hij ook weder-
keerig zijnen tijd; ieder heeft een lijdend en werkend aandeel ge-
kregen in de volmaking der nakomelingschap; en wij, kinderen
van Nederland, die ons mogen beroemen in het licht der bescha-
ving en wetenschap, maar vooral in dat der Evangelische vrij-
heid , welke de onmiskenbare voorwaarde is om tot ware kennis
in de godgeleerdheid te geraken, wij mogen wel eens op onze
voorvaderen den blik vestigen, om hen in hunne bewegingen gade
te slaan op den weg, dien zij zich geopend zagen, ten einde, waar
het kan, hun methode te volgen. Ook zij hebben de tooverkracht
van het voorwaarts op ieder gebied gevoeld; wij leven van de
interest van het kapitaal hunner verkregene kennis, al gevoelen wij
ons ook gedrongen enkele, aan een\' tamelijk veranderlijken koers
onderhevige papieren, voor solider fondsen te verwisselen.
Meer dan vroeger klinkt ons het voorwaarts in de ooren, maar
laat het ons niet aansporen tot vermetelheid en overmoed! Heeft
men zelf reuzenschreden gedaan op de baan der ontwikkeling,
we zijn ook geroepen allen, die ons omringen, tot meer zuivere
en geestelijke inzigten te brengen; de menschheid moet worden
ontwikkeld , niet een enkel individu. Zelf streeft men een groot
eind vooruit, maar. het heir der menschheid, belemmerd door
den ontzettenden legertros van vooroordeelen, en omhuld met het
1
-ocr page 8-gespleten harnas van verouderde en geliefkoosde denkbeelden, kan
zich zoo snel niet bewegen, wordt zoodoende achtergelaten, en
de kerkgeschiedenis bewijst genoegzaam, dat zij, die hun\' tijd
doldriftig vooruitloopen, op de menschheid niet dien heilzamen
invloed hebben gehad, welken men anders wel had verwacht. Als
zulk een kind van zijnen tijd en hervormer zijner nazaten, heeft
zich aan mij de groote Vitringa voorgedaan. Ten einde hem
goed te\'doen kennen, is het noodzakelijk, dat wij eerst het oog
vestigen op den tijd vóór zijn optreden, om te zien of hij op
den naam van kalmen hervormer aanspraak kan maken. Werpen
wij dan eerst een\' vlugtigen blik op den staatkundigen toestand des
lands, terwijl wij daarna zullen nagaan, op welk eene hoogte de
verschillende vakken der godgeleerde wetenschap stonden, vóórdat
zijne ster aan den theologischen hémel schitterde.
Onder de stadhouderlijke regering, toen kerk en staat meer
met elkander verbonden waren dan thans, en er zelfs tijdperken
aanbraken, waarin de hervormde belijdenis eene voorwaarde was
om staatsambten te kunnen bekleeden, moest ook iedere ver-
andering op staatkundig gebied in meerdere of mindere mate
haren invloed in de kerk doen gevoelen. De staatkunde heeft
altijd godsdienstige inzigten als bevorderlijk aan hare oogmerken
beschouwd; geen wonder, dat ook het huis van Oranje zich daar-
van bediende. In den twist tusschen Eemonstranten en Contra-
Eemonstranten nam Maurits een werkzaam aandeel; hij merkte
in Oldenbameveld en zijne partij een zigtbaar verzet op tegen de
stadhouderlijke magt; deze werd gesteund door de Eemonstranten
en Maurits was dus wel genoodzaakt, strenge plakkaten tegen hen
te doen uitvaardigen; zij moesten onschadelijk worden gemaakt,
het politiek belang eischte zulks----Oldenbarneveld\'s hoofd rolde
in \'t zand, en voor menigeen werd de kerkerdeur ontsloten. Mau-
V
rits stierf. En door het hervatten der buitenlandsche vijandelijk-
heden, ên door de gesmoorde binnenlandsche verdeeldheid, èn
door het onderdrukt verzet tegen de stadhouderlijke waardigheid
kon Frederik Hendrik betere tijden beleven. Wilde hij nu met
een\' goeden uitslag Spanje bevechten, dan moest er met vereende
krachten gestreden, en door heide partijen de leeuw der eendragt
hoog in \'t opgestoken vaandel tegen den buitenlandschen vijand
worden gevoerd. Daarom schonk hij langzamerhand aan de ver-
drukte Arminianen vrijheid van godsdienst, luisterde minder naar
de klagten hunner tegenpartij, gaf hun eenigzins aandeel in het
staatsbestuur en ontwierp aldus dea grondslag tot verdraagzaam-
heid. De E. C. konden zich minder in het genot der godsdienst-
vrijheid verheugen, en hoewel hij jegens hen toegevend was, zoo
hon hij hun niet in dezelfde voorregten als de andere burgers
doen deelen. Immers in den strijd tegen Spanje gold het de vrij-
heid van vaderland en kerk; en hoe konden dus de Eoomschge-
zinde burgers de belangen huns vaderlands met allen ernst zijn
toegedaan en den Spaanschen vijand bevechten, die de huurlingen
waren van den koning, welke toch altijd was de getrouwe zoon
van den H. Vader?
Daar de Staten van Holland, vroeger reeds aangevoerd door
hunnen advocaat, zich dikwijls verzetten tegen den prins, zoo
waren zij grootendeels Eemonstrantschgezind. Dit bleek uit de
flaauwe maatregelen omtrent de ontvlugting der zes predikanten
uit Loevestein, bij gelegenheid der aankomst van de Giquot;oot te
Eotterdam en ten opzigte van het verblijf van den vroeger verbannen
Uytenbogaert te \'s Gravenhage. (1) Dat verzet openbaarde zich
weder, toen de vrede met Spanje geteekend zou worden. Door
velen werd hij niet begeerd en onder dezen behoorde ook de
stadhouder. Terwijl de Staten om de drukkende belastingen het
krijgsvolk wilden verminderen, drong de prins aan op vermeerde-
ring, ten einde den vijand nog meer afbreuk te doen. Beiden
hadden hunne aanhangers, maar eindelijk werd de vrede na des
stadhouders dood toch geteekend. Doch onder Willem II bleef
de onderlinge veete voortduren, daar vele prinsgezinde predikanten
zeer flaauw over de voordeelen des vredes spraken, en enkelen
zelfs den stadhouder roemden, omdat hij, naar \'t voorbeeld zijns
vaders, den Munsterschen vrede had willen beletten. (2)
Willem II stierf spoedig, en behalve in Vriesland, Groningen en
Drenthe, die een\' eigen stadhouder verkozen, besloten de overige
provinciën geen\' stadhouder te benoemen. Men kwam bijeen te
\'s Gravenhage om verschillende punten, ook die de godsdienst betrof-
fen, te behandelen: de Dordsche leer behoorde vastgesteld te blijven,
(1)nbsp;Zie Ypey en Dermout, i)l. II, blz. 334—338.
(2)nbsp;VVagenaar, Vaderl. Hist., XI, blz. 494.
-ocr page 10-en de plakkaten tegen deR. C. Imnne kracht te behouden, hoewel
Holland in dit opzigt wegens den handel vrijgeviger was. Van de Ee-
monstranten werd niet gesproken; zij toch hielden zich stil, werden
door de Staten van Holland in bescherming genomen, en bovenal
het stadhouderlooze bestuur gaf geene aanleiding, om met staat-
kundige veeten godsdienstige gevoelens te vereenigen.
Aan het einde van het stadhouderlooze tijdperk werden de twis-
ten der geleerden ook onder het volk gebragt en droegen het
hunne bij, om de verhouding tusschen stadhouders- en staatsgezin-
den nog vijandiger te maken. Toen eindelijk de prinsenpartij in
den broedermoord der de Witten eene bloedige zegepraal behaalde,
moest Willem III wederom partij kiezen tusschen de heerschende
gevoelens5 tusschen de Voetianen, die zijne partij waren toegedaan,
en de Coccejanen, welke hem grootendeels niet genegen waren.
De eersten gaven geld en manschappen, om LodewijkXIV te be-
kampen; de laatsten, begunstigd door de Staten van Holland, die
toen \'t grootst gewigt in de schaal legden en reeds in 1667 eene
belofte hadden afgelegd, het stadhouderschap voor altijd te ver-
nietigen, waren dus minder te vertrouwen. Daar bij het volk ge-
woonlijk nieuwe leerstellingen een\' tragen ingang vinden, zoo was
het ook nu Voetiaanschgezind; het kon zich met de nieuwe leer-
wijze van Coccejus niet zoo spoedig vereenigen, het beschouwde
diens aanhangers als Arminianen; dezen nu hadden zich steeds
tegen den prins aangekant: eene reden te meer dus om de den
prins vijandiggezinde Coccejanen te veroordeelen. Door de Voeti-
aansche partij werd het vroegere Coccejaansche staatsbestuur van
den kansel sterk gegispt, het tegenwoordige van den prins hemel-
hoog geprezen, ja zelfs npemde Simon Simonides, predikant te
\'s Gravenhage , den moord, aan de de Witten gepleegd, Gods
werk en wraak, verzekerende, dat hij niet gestraft, maar beloond
zou worden. (1) Hadden in 1663 de Staten van Holland op raad
van de Witt het besluit genomen, den predikanten te gelasten, in
de kerken alleen te bidden voor de ridderschap, edelen en steden
der provincie, naast God de eenige overheid; was door dien maat-
regel reeds toen bij de prinsgezinde Voetianen het bloed aan \'t
koken geraakt, en konden de Coccejaansche predikanten steeds op
(1) Wagenaav, t. a. pi, XIV, blz. 175.
-ocr page 11-de iiooge gunst der Staten rekenen, door de komst van Willem III
hadden de zaken, eene andere wending genomen. De Voetianen
voerden thaus den boventoon en werden bevoorregt; men stelde
zelfs voor, de Coccejanen even als de Eemonstranten nit de kerk
te stooten, en werkelijk werden eenigen daarvan het slagtoiFer.
Twintig stellingen, uit de schriften van Cartesius en der Cocceja-
nen ontleend, moesten sints 1676 bij onderteekening door alle
predikanten worden afgezworen, of men verloor zijne bediening. (1)
De kerk stond andermaal bloot aan eene openlijke scheuring;
maar \'s lands regering en «anderen betraden den weg der bemid-
deling en des vredes, waarin Amsterdam voorging, en andere
Hollandsche steden volgden. Evenwel droegen de partijen steeds
elkander een vijandig hart toe, welke blaam vooral op de Voeti-
anen rust; maar voor \'t uiterlijke bleef toch de Nederlandsche
hervormde kerk één geheel, al mogt soms haar toestand hagche-
lijk heeten.
Even als in Holland, smeulde ook in Vriesland het twistvuur.
Het had steeds een\' eigen stadhouder gehad, en Hendrik Casimir,
die toen in openbare tweedragt leefde met Willem III, kon bo-
vendien, door zijne omhelzing der Cartesiaansche wijsbegeerte en
Coccejaansche gevoelens, (3) den Voetiaanschen stadhouder alles
behalve aangenaam zijn. Ook onze Vitringa heeft ondervonden, dat
Willem III, ik wil niet zeggen, de Voetiaansche leerstellingen ^
maar toch de Voetiaansche partij huldigde om politiek belang.
Men ziet dus, dat Voetiaan en prinsgezinde onafscheidelijke be-
grippen waren, en dat ook daar de godsdienst der politiek de
behulpzame hand reikte. Laten we thans nagaan, op welke hoogte
de verschillende vakken der godgeleerde wetenschap stonden vóór
en ten tijde van Vitringa\'s optreden.
Naauwelijks was de 17^ eeuw over ons vaderland aangelicht, of
de zon der vrijheid, die voor land en kerk reeds hoog aan de
(1)nbsp;Deze stellingen zijn te vinden bij Ypey en Dermout, Gesch. der Nederl.
Herv. kerk. Deel II, aant. 605.
(2)nbsp;Casimir toch benoemde den predikant van der Waeijen, die om zijne
Coccejaansche gevoelens door Willem III was afgezet, en te Amsterdam als
ambteloos burger leefde, binnen den tijd van een jaar tot hoogleeraar te Fra-
ueker; later werd hij zelfs zijn geheimraad. Hij was dc eerste, die het echte
Coccejanisme aan deze lioogeschool aints 1681 onderwees.
transen begon te rijzen, werd gedeeltelijk verduisterd door de
droeve nevelen van onderlinge verdeeldheid. Te Leyden werd de
fakkel der tweedragt\'teerst ontstoken, en\'theerlijke, pas opgetrok-
ken gebouw der vaderlandsche kerk werd deerlijk geteisterd.
De synode van Dordrecht had het anathema over de gedaagde
liemonstranten uitgesproken; de Hervormden schenen \'t beginsel
der inquisitie te huldigen; de godsdiensthaat sprak zich uit in
daden van willekeur, geweld, partijzucht, afzetting, kerker en....
moord, (1) en elke toenadering werd onmogelijk gemaakt. Hare be-
sluiten moesten onderteekend worden, en afzetting en verbanning trof
de ongehoorzame Arminianen. Langzamerhand begon men de 5 ar-
tikelen als het schibboleth der zaligheid te beschouwen: anders-
denkenden waren ketters. Bij het onkundige en daardoor onmon-
dige volk hadden de twisten der geleerden wortel geschoten, en,
zoo als gewoonlijk, men koos reeds partij, vóór men nog een Juist
oordeel over de vraagstukken des tijds had geveld. De dampkring
is immers altijd met de smetstof van vooroordeelen vervuld, en
niet het minst, wanneer staatsbelang de twistende partijen onder-
steunt. Geen wonder dan ook, dat op de hoogescholen de stude-
rende jongelingschap alleen langs de doornige paden eener niets-
ontziende polemiek werd rondgeleid, en ter dege de leerstellingen
van Dordrecht aan allen werden ingescherpt. De studie van het
Grieksch en Hebreeuwsch werd verwaarloosd; trouwens geen wet
verpHgttede studenten, zich in die talen te laten onderwijzen, en
men vorderde dit ook niet bij de proponents-examina. Dit kon
Sixtus Amama, hoogleeraar in \'t Hebreeuwsch te Franeker, niet
langer dulden. In 1618 leverde hij een vertoog in, waarin hij wees
op de dwalingen van het E. C., als voornamelijk voortspruitende
uit de onbekendheid met de oorspronkelijke talen des bijbels; maai-
de nationale synode sloeg er geen acht op. In 1624 zond hij een
tweede vertoog aan de synode van Vriesland, om alle predikanten
(1) Ik heb hiermede vooral op \'t oog de vervolging, die even buiten Eot-
terdam in 1619 plaats had, waar mannen door soldaten vermoord, vrouwen
verkracht of mishandeld en allen geplunderd werden, terwijl wethouders en zelfs
predikanten, met pas uitgevonden verrekijkers voorzien, zich naar den toren
der groote kerk begaven, om dit moordtooneel te aanschouwen. Ypey en Der-
mout, t. a. pl., DL II, blz. 265.— Men leze verder de, keurige schets door
hen ontworpen van blz. 291—312.
tot de beoefening dier talen aan te sporen. Dit werkte, en op het
examen moest men getuigschriften overleggen van de hoogleeraren
in die talen, en tevens proeven geven, dat men den grondtekst
tamelijk verstond. Hetzelfde besluit namen de synoden der andere
provinciën. Onder de Hervormden waren dan ook geen beroemde
schriftuitleggers: men schepte meer genot in haarkloverijen en nie-
tige spitsvondigheden: men was op weg, het tijdvak der scholastie-
ken weder in het leven te roepen, waarin Aristoteles\' schriften
meer werden gelezen, dan de bijbel. Was die wijsgeer voor bijna
alle geleerden toen een kerkvader, de hervormers waren voor
hunne nakomelingen onfeilbare onderzoekers der waarheid, van
wier leer men geen haar breed mogt afwijken. De bijbel werd dus
minder verklaard, dan de godgeleerde stelsels der hervormers, en
zelfs Maccovius ontzag zich niet, de oude scholastieke godgeleerd-
heid natuurlijk in gezelschap van Aristoteles, weder op het tapijt
te brengen. En toch begon men in de geleerde wereld zich van
toen aan eenigzins op schriftverklaring toe te leggen, hoewel aan
de H. S. natuurlijk geen andere zin werd gegeven, dan die, welke
met de aangenomene Dordsche leer overeenkwam. De laatste was
de grondwet der hervormde kerk geworden, zij was het onbetwist-
baar punt van uitgang op de hoogescholen; daarom waren er wei-
nige oorspronkelijke denkers, en ook weinigen die op den naam
van „vrijgevigquot; aanspraak konden maken. Bij de uitlegging ging
men te letterlijk te werk; soms durfde men zelfs het voetspoor
van den in dat opzigt zoo verdienstelijken Calvijn niet volgen,
welke meer op den geest der woorden lette, uit vrees voor on-
regtzinnigheid in de aangenomene leer. Indien daarmede de stijf
letterlijke verklaring niet to overeengebragt worden, dan nam men
de toevlugt tot den mystiken of verborgen zin, waarin men van
lieverlede smaak begon te krijgen.
Onder de vurigste strijders voor het geloof der Dordsche vade-
ren behoort voorzeker Gijsbertus Yoetius, de eerste hoogleeraar te
Utrecht, wiens schriften een\' dorren, onduidelijken, oorlogszuch-
tigen, spitsvondigen betoogtrant ademen, welke ons doet denken aan
de scholastiek der middeleeuwen. (1) Op de hoogescholen hield
(1) Zie Ypey en J)crmüut, Ül. II.p. 403, eu Burman, ïrajertum eruditam,
pag. 423.
men zich bijna overal aan dezelfde methode; alleen Amesius te
Franeker verzette zich hiertegen (1) en Alting te Groningen moest
zich zelfs den schimpnaam (2) van „ schriftuurlijke en bijbelsche god-
geleerdequot; op den hals halen. Van den kansel werden meestal de
hoorders vermoeid met eene hartstogtelijke bewijsvoering van ge-
leerde zaken, die zelfs niet eens te pas kwamen; daar werd de
verklaring des bijbels verzuimd of even in \'t voorbijgaan behan-
deld. Met de zedeleer ging het niet beter. Van de hijhelscJie werd
geen werk gemaakt en de hoogleeraar Lubherti, die voor regtzin-
nig werd gehouden en lid van de synode van Dordrecht was, gaf
zijne lessen over de Ethica van Aristoteles. Ook daartegen verhief
Amesius zijne regtmatige klagt, en onderwees in 1623 de prakti-
sche godgeleerdheid; evenwel kon hij zich in zijn werk ,Jiet geweten
en zijn regtquot;, ten jare 1680 uitgekomen, niet onthouden van de
behandeling der gewetensgevallen, waardoor weder de middeleeuw-
sche casuïstiek werd opgewarmd. Tegen de broeders Teellinck, welke
over de beoefeningsleer schreven, was er vooral verzet, omdat
de geloofsleer door hen daarin onaangeroerd werd gelaten. Dit
vooroordeel verloor langzamerhand zijne kracht, naarmate regtzin-
nige leeraars hun voetspoor volgden, o. a. Voetius, die ook de
beoefeningsleer, al was het dan in scholastike vormen, onderwees.
Verreweg de meesten hadden toch een bepaalden tegenzin aau de
zedeleer, omdat men in de verdediging van het kerkelijk stelsel
het wezen zocht van het lidmaatschap der kerk. Was iemand sterk
in het aannemen der Dordsche waarheden, dan werd hij voor een
waar Christen gehouden, aan wiens hart Gods Geest de kracht
van het Evangelie heiligde; van zelf bragt hij vruchten der dank-
baarheid voort. Men hechtte helaas! aau de lütdrukking „waar-
achtig geloofquot; in het 64e antwoord van den Catechismus, eene
(1)nbsp;lu zijue Opwekking aan de beoefenaars der godgeleerdheid, geplaatst vóór
zijn boek: de emisdentia et ejus jure, zegt hij: »Ik heb getracht de godge-
leerdheid in het leven in te voeren, opdat men met ernst over het geweten en
zijne eischen zon nadenken. Dat is het, wat aan onze academiën reeds lang,
zoo niet te lang is verwaarloosd, dat eischt de geteisterde kerk met volle regt
van al hare hoogescholen.quot;
(2)nbsp;Hij rekende het zich tot eere,door eenige onverstandige cn neuswijze be-
dillers genoemd te worden »theologus scriptuarius ct biblicus.quot; Die getoigenis
geeft Marcsius in de lijkrede, op hem gehouden.
oppervlakkige beteekenis, en kwam dus tot eene eenzijdige be-
schouwing dier verhevene waarheid.
Middelerwijl had de Cartesiaansche wijsbegeerte het hoofd op-
gestoken, en in onze kerk vond ze vele voorstanders. Uit een
Jesuïten-collegie voortgekomen, had Cartesius \'t nominalisme in al
zijne consequenties leeren kennen, en daarvan de grondstoffen voor
zijn stelsel opgenomen. De onzekerheid, waarvan het nominalisme
uitging, gaf gereede aanleiding tot twijfelzucht. Het gelooven op
gezag, in welks armen de R. C. kerk zich uit radeloosheid geworpen
had, werd ten eenemale door hem verworpen. Hij wilde niet lan-
ger de stelling huldigen, dat de wijsbegeerte de dienares was der
godgeleerdheid, maar eene geheel nieuwe philosophie leveren. Daar-
toe zocht hij een vast punt van uitgang, en dit was het zelfbe-
wustzijn : eogito ergo mm, ik denk, daarom ben ik. Aan alles
kon men twijfelen, zelfs aan het bestaan van God, maar niet aan
\'t bestaan van zich zei ven : al wilde men dit ook, het zou altijd
eene daad zijn van het denkend „ ik Op dat bestaande, denkende
ïk bouwt hij nu het bestaan van God. Want het hegrif van een
oneindig, volkomen Wezen kon niet uit een eindig wezen, als de
mensch is, ontstaan zijn, noch door een ander eindig wezen bui-
ten hem zijn gegeven. Dat denkbeeld van God ligt dus in den
mensch; het is hem ingeschapen. Maar nu kan dat Godsbegrip, in
den mensch aanwezig, niet verklaard worden, dan door de onder-
stelling van een werkelijk bestaan van dat Wezen, dat, zelf vol-
maakt en oneindig, het begrip van oneindigheid den mensch heeft
geschonken. Doch wij zullen later gelegenheid vinden, meer van
hem te zeggen.
„Die paapsche philosooph,quot; zoo als hij genoemd werd, vond
eenen standvastigen bestrijder in Voetius. Deze begreep te regt, dat
deze wijsbegeerte, al liet zij ook de kerkleer onaangetast, juist door
het beginsel, van waar zij uitging, om nl. alles te betwijfelen,
nadeelige gevolgen voor het kerkelijk autoriteitsgeloof hebben kon.
Hij kreet zijne volgers voor Atheïsten uit, omdat, indien het be-
staan van God op zulk eene wijze moest worden bewezen, het
geloof aan God al zeer zwak was, en op atheïsme moest uitloopen.
Cartesius had zich vooral gekant tegen alle scholastike termen;
dit kon aan Voetius niet gevallig zijn, die zulk een bitteren toon
aansloeg, dat Cartesius aan hem schreef: „Zalig zijn de yreedza-
men, mijnheer Voetius; en zoo lang gij twist zoekt, zult gij niet
gelukkig zijn.quot; (1)
Door den invloed van Voetius, die ook gesteund werd door
Willem III, werd op onderscheidene synoden \'t Gartesianisme ver-
oordeeld. Maar in Vriesland vond het gereeden ingang, en werden
er vele Cartesiaansche professoren aangesteld. Toen de curatoren
van partijdigheid beschuldigd werden, zagen zij zich genoodzaakt,
een\' wijsgeer van de oude aristotelische denkwijze te beroepen.
Maar deze, nl. Joh, Eegius, kon tegen den bruisenden stroom niet
oproeijen, „waartoe Herculeskrachten noodig zouden geweest
zijn.quot; (2) Ook in de godgeleerdheid waren er voorstanders van \'t
Gartesianisme als van der Waeijen, de Hautecour en EoëlL En
Vitringa?..... Doch dit ter gelegener plaatse.
Ongeveer gelijktijdig met die nieuwe wijsbegeerte was er een
man in ons vaderland opgestaan, wiens stelsel geboren werd uit
de behoefte des tijds. Coccejus nl. bemerkte dat, ging men op
\'t ingeslagen pad voort, om op spitsvondige wijze, in duistere be-
woordingen en naar scholastiken betoogtrant de geslotenheid van
het kerkelijk stelsel te bewijzen, de bijbel gevaar liep op den ach-
tergrond te worden_ geschoven. De bijbelscJie godgeleerdheid vond
bijna geene beoefenaars; de leer der kerk was wel daaruit geput,
maar zij had evenveel gezag als de bijbel zelf. Men naderde tot
een blind autoriteitsgqloof, tot een: „in de leer van Dordrecht
staat geschrevenquot; tot... Kome. En zulks behoeft ons niet te be-
vreemden. Waar onlangs eene synode was gehouden, om de leer der
kerk tegenover andersdenkenden vast te stellen, en gestrenge maat-
regelen werden beraamd, om die leer ingang te doen vinden, daar
moesten die leerstellingen wel het punt van uitgang worden. Men
toetste die zelf niet meer aan den bijbel, dat had de synode reeds
gedaan, en hare leden waren, volgens sommigen, even als de bij-
belschrijvers, door den H. G. bestuurd. Werd de Schrift ter hand
genomen, dan vpilde men aantoonen, dat zij met de kerkleer over-
eenkwam, en dan nog bepaalde zich haar gebruik meer tot eene
bloote opgave van bijbelplaatsen. Aristoteles, Thomas Aquinas en
Duns Scotus waren in de middeleeuwen het onmisbare drieman-
(1)nbsp;ïe vinden vóór zijn werken , b!z. 7 en 8.
(2)nbsp;Zoo spreekt Vriemoet, Athenae Frisiacac, p. 673.
-ocr page 17-schap geweest, om den bijbel goed te verstaan, en niet veel beter
ging het in de tweede helft der 17® eeuw.
Die miskenning des bijbels nu was een doorn in \'t oog vau
Coccejus. Hij wilde als hervormer van zijnen tijd optreden en, zich
niet storende aan de stijve begrippen zijner tijdgenooten, toog hij
met vaste hand aan \'t werk, terwijl hij voor zich en voor anderen
vrijheid van denken bedong. Vooroordeel of vooringenomenheid
schuwde hij als het monster, dat alle vrije wetenschappelijke ont-
wikkeling verslond. Daar treedt hij op; aanzienlijken en geleerden
juichen zijne pogingen toe, maar door het meerendeel wordt hem
de scheldnaam van Arminiaan naar het hoofd geworpen. Al wat
nieuw was in de leer, was Arminiaansch: Coccejus was het dus
immers ook?! Hij was „een kerkberoerder, een vijand van den
stadhouder, een dwaalleeraar, een ketter, de Antichrist,quot; zoo
schreeuwde de dolle hoop elkander na; de gemoederen geraakten
in beweging, de pen werd in gal gedoopt, de kerk stond aan
eene tweede scheuring bloot.
In den beginne maakte hij geen\' opgang, zoo te Franeker als
te Leyden, en werd hij zelfs van duisterheid beschuldigd, (1)
maar des te meer dweepten zijne vurige vereerders met hem. Ge-
tuige van de koude behandeling des bijbels, meende hij den
theologanten meer smaak in de uitlegging der H. S. te moeten
inboezemen. Daarbij kwam hem de steeds sluimerende (3) allego-
rische uitlegging zeer te stade. Origenes werd weder op den trofn
geplaatst en van de volgende bekende grondstelling uitgegaan:
„ld significant verba, quod significare possunt in integra oratione,
sic ut omnino inter se conveniant,quot; d. i. de woorden beteekenen,
wat zij kunnen beteekenen in het tekstverband en hunnen ouder-
lingen zamenhang. (3) En nu stelde hij voorop dat, als men
(1) Vriemoet a. w. p. 315.
;;2) I;ucas Bacmeister liad in 1604 uitgegeven: quot; Explicatio typorum V. T.
adumbrantium Christum, ejusque personam, sacerdotem, sacriiicinm et beneficia, quot;
en Thomas Taylor in 1635: quot;Christus revelatus, sive tractatus de typis et
figuris, cea umbris Servatoris nostri J. C. quotquot in N. T. codice inveniuntur
perspicue explicatis nee non ad salutarem nsum adplicatis. »
(3) Gewoonbjlc laat men het laatste gedeelte vi\'eg, en zegt men: -/de woor-
den in den bijbel beteekenen bij Coccejus alles wat zij beteekenen kunnen,quot;
waardoor men hem eene buitensporige exegese toedicht. Zoo Reuss in zijne
Geschickte der heiligen Schriften N. Ts., hl?. 538, en Ypey in zijne Geschie-
naauwkeurig de bijbelwoorden naging, Christus overal kan gevon-
den worden. De profetiën doelden, zoo niet onmiddellijk, dan
toch zijdelings op Christus of op de kerk des N. Ts. De geheele
inrigting des O. Ts. met de ceremoniën, voorname personen en
lotgevallen van het Israëlitische volk waren afbeeldingen (typen)
van de heilgoederen en lotgevallen der Chr. kerk tot aan de vol-
einding der wereld; de profetiën omtrent de lotgevallen der vijan-
den van Israël werden ook overgebragt op die der vijanden der
Chr. kerk, en waar dit alles niet dadelijk in bet oog sprong,
daar had de H. G. zich van zinrijke termen bediend, en e^n
bedreven uitlegger moest dien verborgen zin trachten op te del-
ven. Ook uit de redevoeringen der Apostelen en de gelijkenissen
van Jezus besloot men tot eene verre toekomst. Bij de ontsluijering
daarvan hield men zich bestendig aan het heilig zevental, en
meende men in O. en N. T. zeven tijdperken van de Chr. kerk
afgeschetst te zien, die zij ten deele reeds beleefd had. (1) Dat
denis der hervormde kerk in de 18e eeuw, i)L VIII, blz. 384 omschrijft
Coccejus\' bedoeling aldns: „de zin der bijbelwoorden is zoo zaakrijk, dat zij
alles beteekenen, wat zij in het geheele redebeleid maar met mooglijkheid gt;
kunnen beteekenen.. Zoo ook in zijn System. Godg., Dl. II bl 72 Maar
Ypey en Dermout, Dl. II, aant. 553, schrijven: » Men ziet hieruitquot;, dat
naar het mzien van Coccejns, toch de uitlegger zich zelven grenzen behoorde
te zetten, bmten welke het hem, bij het opdelven van de veelheid der denk-
beelden mt éénen tekst, niet geoorloofd ware te treden. Geene andere denkbeel-
den , hoe vele zij ook mogten wezen, moesten in het geheele redebeleid zich
aan den uitlegger opdoen, dan die aan elkander verwant waren, en met elkan-
deren zamenstemden.. Zoo heeft ook de hoogleeraar Kuenen in zijne Criliees
et Hermeneuhces lihrorum N. Foederis lineamenia, p.47, Coccejus het raad-
plegen van het textverband en spraakgebruik tot verdienste aangerekend- en
dr. Ebrard. m het artikel Coccejus, voorkomende in Herzog\'s Eeal Encyclo-
paedie, heeft er wel degelijk op gewezen, dat het onkunde is te meenen dat
mm, door zijnen grondregel op te volgen, verlof zoude hebben, om zoo veler-
lei 7.m m den tekst te vinden, als men maar wilde. Neen, iedere plaats moest
uit haren zamenhang verklaard worden, en slechts dien zin hebben waarop
het verband wees; door die stelling nit te spreken, verzette hij zich tegen de
overgeleverde uifleggingsmethode der Scholastiken, die, om\'een dogma vast te
stellen, de H. S. geweld aandeden. Ik erken, dat sommige zijner volgers van
zijn stelregel onbeschroomd misbruik maakten (zie Ypey, Gesch. d. I8e eeuw,
Dl. VIII, blz. 385 vv.), waaraan de aantrekkelijkheid der allegorische nitleg-
gmg het hare toebragt; maar om reeds den meester aau eene door niets ge-
hondene verklaringsmethode schuldig te noemen, is een overhaast vonnis, door
menigen godgeleerde over den grooten man geveld.
(1) Ypey, Gesch. d. IZa eeuw, Dl. VIII, blz. 387, zegt: lu het Ilooar-
iloor zulk eene uitlegkundè eene wijde deur werd opengezet voor
de meest tegenstrijdige gevoelens en willekeur, zal wel niemand
bevreemden; de een zag dit, de ander weder wat anders inden
tekst, en toch ging men van dezelfde grondstellffigen uit.
Hoe bevreesd de Voetianen ook waren voor nieuwigheden, en
strenge voorstanders van de letterlijke verklaringsmethode van de
Groot beweerden te zijn, zoo konden zij zich niet vrijwaren van
den Coccejaanschen zuurdeesem. (1) Want als zij den letterlijken
zin in het juiste licht wilden plaatsen, dan vereenigden zij soms
geheel verschillende verklaringen raet elkander, als maakten zij
te zamen de ware beteekenis der woorden uit. Alles bragten zij
door stichtelijke spelingen des vernufts over op elk mensch, zijne
verdorvenheid, onmagt, wedergeboorte enz. Dit noemden zij het
■oergeestelijken, (2) dat bij de verklaring der profetiën ook niet
achterwege bleef. Zij vonden daarin een\' dubbelen, eenen ligcha-
melijken en geestelijken zin: dien laatsten hadden de profeten zei-
ven Avel er niet in gelegd, of ónder de aandacht gehad, maar
een verstandig leeraar, die stichten wilde , moest er dien uithalen.
Sommigen zelfs beschouwden dien ligchamelijken of letterlijken zin
te eenvoudig en naauwelijks de aandacht waardig, en gingen ter-
lied van Salomo vond men duizend dingen, welken men er zeker thansquot; niet
in zoeken zoude; men «vond er behalven de geloovigen, die afgebeeld waaren
door de bruid, door de docMeren van Jeruzalem, door de schaapen, de lellen
enz. ook de geschiedenis der staaten, xler vorsten, der steden en der leeraaren
in Duitschland onder dezelfde of diergelijke beelden.» — Bij Ps. 43:1 voerde
men de kerk van Chr. klagende in over den paus van Rome, en biddende om
van dien man des bedrogs en des onregts bevrijd te worden. In Hoogl. 8 :
4—6 zag men keizers, koningen, keurvorsten, landgraven, Arminius, Vor-
stius, de Dordsche synode, den vrede van Munster, profetisch afgebeeld. Zie
Ypey en Dermont, Oesch. d. herv. kerk. Dl. III, aant. 13.
(1)nbsp;Zie Ypey, Qescli. d. I8e eeuw. Dl. VIII, blz. 394 vv., en de daar
gemelde verklaring van vader Hellenbroek (den pilaar der Voetiaansche partij)
over Joh. 5 : 2—9, waarin o. a. dit voorkomt: quot; De onbekeerde mensch is
aan alle krankten ziek; hij is van zijne geboorte af, en nog, geslaagen met
eene geestÜjke blindheid , stomheid, doofheid, krankzinnigheid , melaatschheid ,
lammigheid; hij is bezeten van den satan; de geelzucht van goud en geldzucht
is over zijn geheel weezen verspreid, de geestlijke chiragra en podagra, — met
eene vliegende jicht door alle zijne leden , maakt hem onbekwaam, om iets
te doen, dat goed is.»
(2)nbsp;Hellenbroek gaf in 1718 uit : Het Hooglied van Salomo verklaard en
vergeesflijkt.
stond, over den geestelijken zin op te sporen. (1) Meenden de
Coccejanen, dat alles, wat ooit door Chr. en de App. uit de
schriften des O, Ts. was aangehaald, in die schriften een\' zooda-
nigen zin had, als waarin hunne opstellers dien gebezigd had-
den, (2) de Voetianen beweerden evenzeer, dat er verscheidene
plaatsen voorkwamen, die door Chr. en de App. bij accommodatie
gebruikt waren, zoodat, hetgeen toen bij deze of gene gelegen-
heid van de lotgevallen van zekere personen voorzegd was, nu
op eene andere wijze op andere personen werd toegepast. Zij had-
den zich hierin geschikt naar de denkwijze der Joden, die gaarne
zulke toespelingen hoorden, en bij hun onderwijs gepaste woorden
van vroegere, gezaghebbende leeraars aanhaalden, maar in een
gansch anderen zin. (3)
Men ziet dus, dat op vele plaatsen beide partijen in de schrift-
verklaring elkander naderden, want het vevgeestelijken der Voe-
tianen kwam nog al vrij wel overeen met het allegoriseren der
Coccejanen, en even als de laatsten begaven zij zich op een glad
terrein. Want heeft men eenmaal den eenvoiidigen schriftzin ver-
laten, dan nadert men, al spelende met zijn vernuft en ingeno-
men met de verrassende uitkomsten, ongemerkt den rand van den
(]) (Ypey, GescJi. d. 18e eeuw, geeft op blz. 395 een voorbeeld: Jerem.
30 to 31 was de duidelijke voorzegging van den terugkeer uit Babel; hetwelk
alleen daar met zulke heerlijke veïwen geschilderd wordt, was hunnes oordeels,
het ligchaamlijke kleed, \'t welk over den geestlijken zin verspreid lag. Dat
kleed moest er afgenomen worden, en dan zag men het eigenlijke doel, waafhij
men zich voornaamlijk had te bepaalen — te weeten de geestlijke verlossinquot;
van het geestlijke Israël. De geestlijke zin der woorden » zij zullen komen met
geween. « 31: 9 , was insgelijks naar de uitleggingswijze van Hellenbroek deeze :
quot;ie onder de prediking van het Evangelie bekeerden zullen tot den Heiland
komen met een treurige aandoening over hunne afschuwlijke zondigheid — over
hun vervreemding van den algenoegzaamen God — over hun volslaagen on-
magt,\'/ enz. Zie Keurstoffen, I, blz. 920—23.
(2)nbsp;Zoo haalt H. Brinck in zijn\' Toetssteen der Waarheid en Dwalingen,
blz. 351 vv., van Giffen aldus aan: »Ik geloof vastelyk, dat er in het gansche
N. T. niet ée\'ne eenige getuigenis van Chr. of van de App. uif het O. T.
wordt aangetroffen, of het wordt naar de allereigenste meening des H. G. in
die plaatsen bijgebragt. En. de schrik des Heeren verbiedt my anders te gelooven.«
(3)nbsp;Dit zou men niet verwachten van orthodoxe Voetianen, en het is zeer
inconsequent van Brinck, als hij in zijn\' Toetssteen, blz. 650, de woorden »op-
dat vervuld zou worden-/ aldus verklaart: opdat vervuld werden zoodanige
woorden, welke bij eene andere gelegenheid voortgebragt zijn van dezen of genen
profeet. •gt; En hij bestrijdt degenen , die de accommodatie aannamen! N. B,
afgrond der willekeur, — men gaat al verder en verder, — de
grond brokkelt weg onder de voeten, — men zinkt in de peil-
looze diepte van liet subjectivisme. Zóó had op het laatst der 17®
en in het begin der 18e eeuw de verbeelding des te vrijer speel-
ruimte gekregen, naarmate men de letterlijke verklaring der Schrift
veronachtzaamde of flaauwelijk voorstond.
Uitgaande van het denkbeeld , dat alles in de H. S. zijne be-
teekenis had, en dat de woorden zelfs een\' verborgenen zin op-
leverden, zoo had het woord „verlondquot; voor Coccejus eene bij-
zondere kracht, werd het op vernuftige wijze door hem ontwikkeld,
en daarop het geheele gotlgeleerde stelsel gebouwd. De betrekking
en gemeenschap tusschen God en den mensch is in \'t O. T.
voorgesteld onder het denkbeeld van een verhand; in het N. T,
treedt dit meer op den achtergrond, en is de band tusschen God
en den mensch nog naauwer en teederder geschetst onder dien
van Vader tot zijn kind: Eom. 8 : 15, 24; 9 : 4; maar ook op
die meer innige verhouding paste hij het denkbeeld van een ver-
lond toe. Naar dat verbondsbegrip nu werd de geheele O. en
N. T. geschiedenis gevormd en in zijn dogmatiek genoemd: de
oeconomia fóederwm, de verbondsbedeeling. God had nl. van den
beginne af een verhond met den mensch aangegaan, naar Hos.
6: 7,. met Adam, en ook met het geheele menschelijk geslacht,
als in hem vertegenwoordigd gedacht, waardoor God hem Zijne
vriendschap en het eeuwige leven beloofde, welke hij regtens kon
eischen, indien hij van zijn\' kant zich verpligtte de wet des ver-
bonds te houden, d. i. op volkomene wijze de liefde tot Hem en
den naaste te beoefenen. Dit verbond nu werd genoemd dat der
natuur of der werhen; maar Adam viel, en het verbond werd
zijnerzijds verbroken; dit werd de veroudering of afschaffing van
het werhverhond geheeten, naar Hebr. 8: 13. Evenwel maakte God
terstond met hem, en dus ook weder met al zijne nakomelingen
een ander, Aamp;t der genade, hetwelk op Sinaï vernieuwd ;vverd
met Mozes en met Israël (het Sinaïtisch of Mozaïsch verbond).
Daarnaar heette het eerste gedeelte des bijbels het verbond bij
uitnemendheid, en later het oude in tegenstelling met het nieuwe,
waarin God het eeuwige leven belooft, onder voorwaarde van in
Christus, den Borg, te gelooven, en waarin de uitverkorene van
zijn\' kant toestemt, door een waar geloof te toonen en met vaste
vrijmoedigheid het eeuwige leven te eischen. Dat verhond der ge-
nade rustte op het bijzonder verbond of verdrag tusschen den
Vader en den Zoon, om den vrede daar te stellen tusschen God
en de uitverkorenen en de zaligheid voor hen te verwerven, welk
verbond uit dien hoofde de raad des vredes werd genoemd. Door
zijne volgers werd dit stelsel nader ontwikkeld, en hoewel die
methode vroeger in de Protestantsche kerk in zwang Avas ge-
weest, (1) ioo hebben de Coecejanen in hun stelsel menschelijke
denkbeelden over de sluiting van een verhond, volgens de begin-
selen van het regt, en zelfs regtsgeleerde termen gebragt, zoodat
een degelijk Coccejaan ook een goed jurist moest zijn. Geheel op
dien leest was het stelsel van Melchior, hoogleeraar te Heilbron,
geschoeid, dat in 1685 te Utrecht verscheen, en dikwerf herdrukt
is, en door de Coccejaansche hoogleeraren bij hun onderwijs als
leiddraad gebruikt werd.
Het O. T. bevatte, volgens Coccejus, de voorbeduiding en af-
spiegeling van het N. T. De tijdelijke goederen, aan Israël gege-
ven, warende onderpanden der eeuwige, geestelijke goederen. Even-
wel had God, naar den rijkdom Zijner genade, den waarlijk vromen
onder Israël den voorsmaak van die eeuwige heilgoederen reeds ge-
schonken. Daarom waren de geloovigen onder het O. V. anders
geregtvaardigd geworden, dan die onder het N. V;; de eersten
hadden eene onvolJcomene vergeving der zonden {näqfmt;) de laat-
sten eene volkomene {ä(peai,q) ontvangen.
Verder twistte men over de viering van den Sabbath; deze was
niet op den zevenden dag na de schepping, maar in de woestijn
ingesteld. Het geschil was wel niet nieuw, want op de synode
van 1618 was het reeds ter sprake gebragt; maar in 1655 open-
baarde Coccejus het eerst daaromtrent zijn gevoelen, waarom hij
later door Essenius te Utrecht hevig werd aangevallen, wien hij
op bezadigden toon antwoordde. Het was geen loutere gril of
zucht om eene vorige vraag weder op te werpen, maar zulks hing
zamen met zijn systeem. Was het O. T. en inzonderheid het cere-
moniële gedeelte slechts afbeelding van de eeuwige zegeningen,
had dit slechts kracht voor Israël, zoo rekende hij het vierde ge-
(1) VPalch zegt iu zijne Gedanken von der Geschichte der Glaulenslehre,
blz. 129: quot;de leer der verbonden is de onfeilbare leer der H. S, »
bod niet onder de zedelijke maar onder de ceramp;noniele geboden»
welke onder de nieuwe bedeeling als afgeschaft moesten beschouwd
Worden. De zondag was niet door God ingesteld, maar door de
menschelijke magt, en eigendunkelijk hoewel zeer wijsselijk, tot
een\' rustdag afgezonderd. Essenius wilde dien dag onderhouden
hebben, volgens den decaloog, als den dag des Heeren, waarop
nllen rusten moesten naar ditzelfde 4e gebod. Zoo iets , dan moest
dit geschil invloed hebben op de gemeente, zoodat het volk, al
wist het ook niets van het stelsel van Coccejus. dadelijk partij
koos en zich Voetiaansch noemde, zoodra het den rustdag op
streng Joodsche wijze gevierd zag, zonder nog voor het overige te
weten, of men waarlijk in allen deele de oude Voetiaansche, op Aris-
totelische wijze ontwikkelde leer huldigde, of niet. Ligtzinnigheid
en baatzucht sloten zich meestal bij Coccejus aan, en men gaf zich
uit voor zijn\' volger, zonder nog acht te slaan op de grondstel-
Hngen waarvan hij uitging. Men zag niet in, dat die sabbathsvie-
i\'uig slechts eene nevenvraag was; en om die reden zal een onin-
gewijde nog heden op de vraag: „ waarin bestaat het verschil tus-
schen Coccejanen en Voetianen?quot; dit oppervlakkig antwoord geven:
in de viering van den sabbath.quot; En Voetius was ioen nog niet
eens in het strijdperk getreden, maar na eenen driejarigen vrede
viel hij voor het eerst (in 1665) Coccejus aan, omtrent vergeving
der zonden! Nog eens, bij het üoZ^ schnot dit geschil diepen wortel;
Wat in de viering van den zondag zich duidelijk liet bemerken,
terwijl het ook hier, zooals gewoonlijk, tot uitersten oversloeg. (1)
Dat poptdair geworden geschil is m. i. vooral de bron der haat-
^i\'agendheid van beide partijen geweest, waaraan trouwens de
veete tusschen prins- en staatsgezinden ook haar aandeel had.
(1) Men zie het tafereel van de zondagsviering opgehangen door Ypey en Der-
mout, Dl. III, blz. 33—36, en men leze vooral de geschiedenis van den loop
van \'t geschil en de belangrijke breedvoerige aant. 48. Wil men een voorbeeld
uitersten: » van Poot, pred. te Enkhuizen, schroomde niet van den kansel
^ijne hoorders volkomen vrijheid toe te staan tot het wederopvatien van hun\'
Wekelijkschen arbeid, zoodra zij de kerk verlaten en naar hunne huizen terugge-
keerd waren. Witsius, Aanüootelijh nieuw in waarheid en liefde ontdekt,
lgt;lz. 103—107 ; en Brakel, pred. te Makkum, wilden volstrekt niet op den
bondag eenige spijs gebruiken, dan die des Zaturdags was toebereid. Zie EuMeria
^an A. M. Schuerman, p. 56. welke te regt oordeelde »dat dit veel van het
Joodsche had.»
Evenwel werd de leer van Dordrecht onaangeroerd gelaten,
eene reden, waarom er in lateren tijd eene verzoening mogelijk
is geworden, terwijl de Eemonstranten buiten de kerk bleven ge-
sloten , omdat het theologisch beginsel, waarva^n onze hervormde
kerk uitgaat, tegen het te ver getrokken anthropologisch beginsel
der Eemonstranten lijnregt overstond.
Zooals wij zeiden: omtrent de Dordsche stellingen waren
beide partijen het eens, maar Coccejus wilde meer eene hervor-
ming in de behandeling der heilswaarheden; spitsvondige vraag-
stukken , scholastieke termen; geleerde en duistere betoogtrant
moesten worden op zijde gesteld. Dit laatste was het kenmerkende
der Voetianen, het testament dat zij als zonen der Dordsche patri-
archen moesten ten uitvoer brengen. Doodschheid, droogheid,
onvruchtbaarheid ademde die oude methode; daarin^oest bezie-
ling, frischheid, vruchtbaarheid, leven doorstralen, zoo dacht Coc-
cejus. Daartoe moest de bijbel, die op den achtergrond was ge-
schoven, in al zijne hemelsche waardij worden te voorschijn ge-
bragt; „Het verleden, de sleutel der toekomst,quot; dat was zijn
stelregel bij het verklaren geworden; in alles zag hij iets hoogers;
daarom was het O. T., niet alleen wat zijnen algemeenen inhoud
betreft, de voorbereiding, de kiem van het N. T., maar ook
verschillende personen en zaken waren allegorien van Chr. en de
lotgevallen der Chr. kerk, waardoor iets anders werd aangeduid
dan in de letterlijke beteekenis der woorden lag; of zij waren
typen, afbeeldingen van personen of zaken, die eerst later op-
staan of gebeuren zouden. Deze waren te onderscheiden van de
voorbeelden; b. v. in Hebr. XI worden de geloofshelden als
voorbeelden van een werkzaam geloof voorgesteld, maar typi-
sche personen waren b. v. Adam, Noach, Izaak, David, ook
velen bij elkander, als de torenbouwers van Babel, de broe-
ders van Jozef, de Egyptenaars, die Israël onderdrukten enz.;
typische zaken waren o. a. de ark van Noach, de ark, de tafel
der toonbrooden, de zeven pijpen van den gouden kandelaar. (1)
(1) Men zie b. v. hoe Lampe in lateren tijd nog typen zocht in den gouden
kandelaar, en wat daarbij behoorde. De schaaltjes, knoopen en bloemen betee-
kenden b. v. de drie hoofddeugden: geloof, hoop en liefde. Elk riet had dne
schaaltjes, omdat het geloof drie voorwerpen heeft, zooals de Drieëenheid , het
drievoudig ambt van Chr. enz, ; de olie in de lamp beeldde den 11. G. af; de
Tevens hadden zij ook veel op met emblemata of zinnebeelden ;
zóó was de zon het zinnebeeld van Christüs, de maan van den
wisselvalligen staat der wereldlijke magt, de aarde een zinnebeeld
der kerk, de zee van het heidendom, de palmboom van den ge-
loovige, zoo ook de arend naar Jes. XL: 31. (1) Inzonderheid
gaven de gelijkenissen van Jezus ruimschoots gelegenheid om tot
in de kleinste bijzonderheden toe daarin eene profetische betee-
kenis te geven. Maar daarop komen wij in het vervolg terug.
Zóó was alles in de H. S. , van het begin tot het einde, profetie
aangaande de lotgevallen der Christelijke kerk gedurende de zeven
tijdvakken. Het onderzoek naar die heerlijke profetie Avas stichtelijk
en uitlokkend tevens , zoodat men de scherpzinnigheid der Cocce-
janen bewonderen moet. Nu begon men in den bijbel te veel te
vinden. Men hechtte te zeer aan den vorm, aan woorden, aan
zinsneden en beelden, waarin immers de zedelijk-godsdienstige
waarheden waren gehuld, quot;en begon aan het uiterlijke te kun-
stelen. Juist om de goddelijke waarheden werden de menschelijke
bewoordingen en uitdrukkingen vergoddelijkt; de bijbelschrijvers
waren werktuigen van den H. Gr. geweest; ook in de icoorden
en heelden, die zij hadden gebruikt, hadden zij onder zijnen in-
vloed gestaan. Bij den eersten oogopslag waren zij eenvoudig,
menschelijk, maar de Geest had er verheven bedoelingen mede
gehad; deze op te sporen, was de taak van een\' geloovig schrift-
uitlegoier: en nu raakte de tooverstaf eener nietsontziende typo-
OO \'
logie de H. S. aan, zoodat ieder historisch persoon uit den ouden
tijd in den Christus moest veranderen. Öe vroegere behandeling
vil in de lampen zijn de leeraars der kerk, die vaa de kracht des H. G.
waren doordrongen. -— Wie meer van die kandelaarstypiek weten wil, raad-
plege Ypey, Gesch. d. 18 eeuw, Dl. VIII, blz. 477 vv.
(1) Dit beeld werd door d\'Outrein (over wien later) aldus uitgewerkt: »Gelijk
de arenden groote vleugelen hebben, zoo ook de geloovigen, waarmede zij zich
van de aarde verheffen - die vleugelen waren het werkzame geloof, de hemels-
gezinde begeerten, overdenkingen, gebeden en dankzeggingen; met de vleugels
vlogen de geloovigen als de arenden zeer snel, vaardig en hoog. Gelijk devlugt
der arenden een voor de draken vervaarlijk geluid is, zoo ook laten de geloo-
vigen zich hoeren ter vernietiging van den satan en zijn medgezellen. Gelijk
de arenden in hun vlugt onvermoeid zijn, zoo ook waren zij onvermoeid in
hunne werkzaamheden ; gelijk die vlugt regt uit is, zoo ook waren de geloovigen
vijanden van de kromme wegen der ongeregtigheid; zij gaan regt door zeequot; enz.
\'Proefstukken van heilige sinneleelden , blz. 18—21.
des bijbels was voor Coccejus te prozaïsch; hij wilde daarin poëzy
brengen; de geschiedenis was geen chroniek, maar een levend
woord, dat in alle bijzonderheden doelde op de dingen, die
komen zouden. Dat men hierin zich op zijn minst genomen aan
overdrijving schuldig maakte , zal men door het bovenstaande ge-
noegzaam bewezen achten.
Het was ook natuurlijk, dat de wijsbegeerte door Coccejus niet
geduld werd. Hij had gezien, hoe die van Aristoteles tot eene
dorre behandeling had aanleiding gegeven , en de levende bron
der waarheid als had verdrongen. Door eene verkeerde toepassing
der wijsbegeerte, had hij een\' tegenzin in haar gekregen, en toch
bewijst zijne wijsgeerige behandeling der streng doorgevoerde ver-
bonds\'methode, dat hij haar voor zijn stelsel noodig had. Zijne
geloofsleer wilde hij alleen uit de H, S. opsporen, en niet van
een wijsgeerig systeem uitgaan; daardoor kwam hij in verzet met de
Cartesianen (1), hoewel hij later zijne leerMngen te dezen aanzien hun\'
gang liet gaan. Dezen toch begonnen inde Cartesiaansche wijsbegeerte
smaak te krijgen; ook zij wilden de geloofsleer met de uitspraken
der rede vereenigen. Wat lag nu meer vooi- de hand, dan dat deze
wijsbegeerte werd beoefend, die in sierlijker vormen dan de
vroeger heerschende was gehuld, en zich duidelijker ontwikkelde?
Misschien kwam hier nog bij, dat dewijl de Voetianen op Car-
tesianen en Coccejanen beiden hunnen haat hadden geladen, bei-
den gemeene zaak tegen hunne vijanden maakten. Inzonderheid
waren er beroemde Coccejanen, die hun dogmatiek naar de nieuwe
wijsbegeerte wijzigden, zoo als Heydanus te Leyden, Wyttichius
te Harderwijk, Balthazar Bekker en anderen. Deze meenden, dat
de wijsbegeerte wel degelijk voor de godgeleerdheid een vereischte
was, en daartoe kwam hun de meer verstaanbare Cartesiaansche
philosophie zeer te stade. Zij hadden vele aanhangers, en hoewel
zeer vervolgd ook door de wereldlijke magt, hadden hunne lessen
en geschriften reeds de vereeniging van Cartesianen en Coccejanen
mogelijk gemaakt, en bij menigeen diepen wortel gescholen.
Onder degenen, die de uitlegging der profetiën (want dit was
(1) In \'t jaar van zijnen dood (1669) schreef hij aan ïronchin te Genève r
quot;Mijn ambtgenoot Heydanns geeft zeer hoog op van de wijsbegeerte van Des-
cartes, en het doet hem leed, dat ik er niet van weten wil.quot;
vooral het kenmerkende der Coccejanen) het meest vruchtbaar voor
het hart zochten te maken, behoorde van Giffen. Hem ergerde
de scholastieke leer der Voetianen, die niet geschikt was voor
mingeoefenden, als met kunstwoorden opgevuld zijnde. Bij de
meeste Coccejanen zag hij de verwaarloozing van de praktische leer
der zaligheid, waardoor loszinnigheid en ongodsdienstigheid wer-
den bevorderd. Hij zocht dus vooral te werken op het gemoed
zijner hoorders, waardoor zijne aanhangers met volle regt den
eernaam van „ernstige Coccejanenquot; verkregen. In die rigting was
Witsius en ook onze Vitringa werkzaam.
Men denke evenwel niet, dat alle Voetianen hunne dorre be-
handeling getrouw bleven. Neen, door de aanraking met de
tegenpartij verwierpen zij van lieverlede het oude element; ia dit
opzigt hebben zich vooral Leydecker en a Marek verdienstelijk
gemaakt. Trouwens, die verbetering was noodig. Nietige vraag-
stukken werden behandeld. Men vroeg b. v. of Adams ligchaam
na de schepping van Eva verminkt, dan of het verlies van
eene ribbe terstond hersteld was geworden? of het beeld Gods,
waarnaar de mensch was geschapen, het beeld was van de éie
goddelijke personen, dan wel van één hunner? waar het graf van
Adam geweest is, enz. (1) Ook maakte men gaarne gebruik van
allerlei belagchelijke en zelfs onkiesche vergelijkingen ter ophel-
dering. (2) Overigens was de vroegere scholastieke methode van
Voetius aan de orde van den dag.
En hoe was het thans met de zedeleer gesteld? Wij zagen reeds,
dat Voetius zelfs niet aarzelde de zedeleer te onderwijzen, daar
hij zijne „oefeningen der godzaligheidquot; uitgaf, geheel ingerigt voor
zijne kweekelingen, en dus in het latijn geschreven, zoodat de
gemeente er weinig of geen nut van kon trekken. Ook in dit werk
vindt men vele spitsvondigheden en het is niet vrij te pleiten van
eenige mystiek.
Voor die gebreken heeft zich inzonderheid gewacht Wittewron-
gel, predikant te Amsterdam, die in de moedertaal zijn „chris-
telijke huishoudingquot; in \'t licht gaf iu 1655 , en Brakel in zijne
(1)nbsp;Men zie meer dergelijke vraagstukken in Ypey, Qesch. d. 18e eeuw.
W. VIII, blz. 116 vv.
(2)nbsp;Zie daarover Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. kerk. Dl. II aant,
567 en Dl. III aant. 23.
„trappen des geestelijken levensquot; in 1670, ofschoon men ook hier
bedorven mystiek aantrof, waaraan de Labadie de meeste schuld
had. Dit was den Coccejanen een aanstoot, en behalve dat hadden zij
te veelop met hunne verbondsmethode en allegoriseh-profetische god-
geleerdheid, dan dat zij nog hun\' tijd wilden wijden aan de zedeleer,
voornamelijk als pligtsleer beschouwd. Zij lieten haar aan haar lot over,
hetgeen ons nog al verwonderen moet van mannen, die den bijbel als
hun vademecum beschouwden. De ascetiek of beoefeningsleer,-welke
de middelen aanwijst om hetgeen de zedeleer ons geeft, in beoefe-
ning te brengen, vond meer genade in de oogen der geleerden,
zóó zelfs, dat sommige Coccejanen die hemelhoog verhieven, en
de zedeleer zelve verwaarloosden; enkelen onder hen evenwel wa-
ren voorstanders der zedeleer en tegenstanders der ascetiek.
De Voetianen waren grootendeels ijverige beoefenaars der asce-
tiek, maar deelden met de tegenpartij in de verwaarloozing der
eigenlijke zedeleer. (1) De ernstige Coccejanen bemerkten de tee-
kenen der tijden, die van achteruitgang in het zedelijk-godsdien-
stig leven getuigden, herstelden de zedeleer in hare onmisken-
bare regten en roeiden met vaste hand tegen den stroom der
vooroordeelen op.
Met de predikkunde was het allertreurigst gesteld. Men hield zich
bezig met noodelooze verklaringen en het pronken met onvruchtbare
geleerdheid; er was dus weinig tijd voor de ontwikkeling en toe-
passing der godsdienstige waarheden, en als dit laatste plaats
vond, dan was ook hier weder de betoogtrant wijsgeerig en vooral
polemisch. Bragt men nog zedeleer in de preek, dan bepaalde zich die
tot kleinigheden, onverschillige dingen, b. v. het dragen van lang
haar. (2) Het ontbrak de leerredenen aan eenvoudigheid, zelfs aan
de noodige kieschheid en vooral aan bezieling. Voorbeelden werden
bijna uitsluitend uit ongewijde schrijvers aangehaald. De taal was plat
en onzuiver; men zondigde sterk tegen de regelen der spraakkunst.
(1) Dit heeft nog zeer lang geduurd, zoodat Ypey, Geschied, der 18e eeuw,
VlIIe dl. blz. 341 meldt: »Wil nog heden een Predikant hij het volk zich
beroemen, dat hij van de zedeleer, en het prediken derzelve afkeerig is, hij
kan zich van de algemeene toejuigching verzekerd houden.»
(3) Hierover heeft Borstius gepreekt naar aanleiding van I Oor. 11: 4,
uitgegeven in 1696. Men zie verder de staaltjes dier bedorven preekmethode
opgegeven door Ypey, Geschied, der 18e eeuw. Dl. VIII. blz. 523—31.
en bezigde een aantal Fransche, Latijnsche, Grieksche en He-
breeuwsche woorden; de kerkvaders werden in het oorspronkelijke
aangehaald, en de hoorders — begrepen er weinig of niets van.
De Voetianen legden zich toe op stichting, dat was bij hen
vergeestelijking, (1) In hunne toepassingen maakten zij eene drie-
voudige onderscheiding hunner hoorders. Eerst kregen de anders-
denkenden de volle laag, waarbij doorgaans scheldnamen niet
ontbraken; dan werd het gros der gemeente, die door hen als
onbekeerden werden beschouwd op ruwe wijze toegesproken, en
eindelijk het kleinst aantal der godvruchtigen met een lang en
hartelijk woord verblijd.
De Coccejanen hielden zich van het begin tot het einde met
verklaring bezig en spraken zelfs over den grondlext met vermel-
ding van allerhande taalkundige opmerkingen over het Hebreeuwsch
en Grieksch. Ontzaggelijk veel bijbelplaatsen werden aangehaald,
waarin het tekstwoord voorkwam. Dat er vooral van allegorie werk
werd gemaakt, behoeft ter naauwernood vermelding; dit besloeg
(1) Wil men daarvan een bewijs, men leze W. Brakel over Ef. 2: 4, 5,
als hij de woorden quot;dood door de misdaden» op de onwedergeborenen over-
brengt, aangehaald door Ypey t. a. p. blz. 375 vv. Eenige zinsneden wil ik
toch vermelden: quot; Een dood ligchaam is koud en stijf, raakt men daaraan, zoo
grilt men daarvan, en so is het ook met een onwedergebooren, koud is hij in
zijn gebed, in \'t gehoor van Gods woord, in \'t gebruik der Sacramenten, om-
dat hij geen Geest heeft.— Een doode is ongevoelig in zijn reuk, zo ook hij,
niet navolgende de voetstappen van de bruid, en zo is \'t woord hem eenreuke
des doods ten doode — zij zijn ongevoelig in hun smaak voor \'t geestelijke. Is
er ook smaak, vraagt Job, in het witte des dooijers van een ey? Mijne ziel
weigert uwe ooren aan te roeren, die zijn mij als laffe spijze: zo is het ook
met de godloozen omtrent het goede, want smaak hebben se tot de zonde, zo
zeggenze, de gestoolen wateren zijn zoete, en het verborgen brood is lieflijk
Spr. 9: 16. Zoo zijnze ook ongevoelig in hun gevoel: zij tasten Jezus niet
aan, om in Hem te gelooven; in jilaats dat ze den zoom van zijn Ideed maar
zouden aanraaken; en zo in Hem gelooven, zouden zij Hem liever verdringen
met de sehaare Luk. 8. — Een dood ligchaam is zwaar en wigtig: en zo is
het ook met de onwedergebooren; zij zijn zich zeiven te zwaar; zij gaan zuize-
bollen. Jes. 24 staat, dat de gansche aarde zal vallen, als een dronken man;
maar dat de aarde haaren mond niet opene, en hun met Korah, Dathan en
Abiram leevendig inslokken Num. 16, dat is wonder. — Een dood ligchaam is
vol stank, zo ook onwedergebooren voor God; hij stinkt in Gods neusgaten.
God zegt daar van. Ik mag uwe verbodsdagen niet rieken. Jes. wie een osse
slagt, slaat een man, wie een lam offert, breekt een hond den hals----enz.
enz.. Genoeg reeds, meer dan genoeg.quot;
-ocr page 30-dan ook het grootst gedeelte der leerrede. Tot eene doorgaande
toepassing kwam het nooit; met enkele keringen moesten de hoor-
ders zich tevreden stellen; die toepassingen waren zeer kort; som-
migen lieten die maar geheel achterwege. En toch ging men zeer
voldaan naar huis; hoe geleerder en onhegrijpelijker, hoe stichte-
lijkerü! (1)
Eindelijk werd er een besluit der synode van Harlingen in 1729
uitgevaardigd, om den predikanten te vermanen meer acht te geven
op de behoeften der ongeleerden dan der geleerden, in de kerken
niet zoo te onderwijzen als in de scholen geschiedde; om zich te
quot;onthouden vau subtiele argumentatiën, geen vreemde talen te ge-
bruiken, en slechts spaarzaam zich te bedienen van de aanhalin-
gen der ongewijde schrijvers; men moest stichten en geen ver-
tooning maken. Tot uitvaardiging van dit besluit had waarschijn-
lijk aanleiding gegeven de reeds veranderde preekmethode der ern-
stige Coccejanen onder aanvoering van van Giifen. Hun verklaring
was veel eenvoudiger, niet opgesierd met Hebreeuwsch en Grieksch;
hun stijl was niet doorvlochten met Fransch en Latijn, zij spra-
ken Hollandsch. Voorts waren hunne leerredenen meer verstaan-
baar voor de groote menigte; zij matigden hunne allegorische uit-
legging en waren vooral in hunne toepassingen ernstig, hartroe-
rend, opwekkend, bemoedigend, daar zij afzonderlijke toespraken
tot onbekeerden, boetvaardigen, bekommerden, kleingeloovigen,
enz. bevatten.
Zoodanig nu was de verhouding tusschen Staat en Kerk en de
toestand der godgeleerdheid in den tijd toen de man, dien wij ter
beschouwing hebben gekozen, de eerste schreden zette op zijne
theologische loopbaan. Thans willen wij Vitringa zeiven beschou-
quot; /
(1) Zie de staaltjes door Ypey aangehaald t. a. p. hlz. 583 vv. De predi-
kant van Rie, sprekende over de woorden -/.mijn volk zal met mijn goed
versadigd worden- Jer. 31: 14 zegt letterlijk: «Volk, zegt Cicero (bij Au-
gustinus, Stad Gods: Boek II Kap. 21) te zijn, niet allerlei vergadering van
raeemgte, maar sodaanig eene vergadering, dewelke door een eenpaarig en ge-
lijk recht, mitsgaders door gelijke gemeenschap van nattigheid, vereenigd is.
In onsen tekst vindt men in \'t hebreeuwsch \'t woord -gnam, of \'am DV.Doch
of dat afstamt van het woord gnamam of \'amam DDV, \'t welk driemaal in de
H. S. gevonden wordt, enz.» En nu geeft hij eene geleerde uitweiding over
de afleiding van dat hehreeiiwsclie woord, zoodat men eerder zou meenen in
een akademische gehoorzaal dan in Gods heiligdom te zijn.
wen. Daartoe ga eerst eene korte levensschets en de vermeldinlt;\'-
zijner werken vooraf, terwijl wij gelegenheid zullen vinden over
eenigen daarvan meer in bijzonderheden te treden. Vervolgens
willen wij den invloed nagaan, dien hij op de beoefening van de
voornaamste vakken der godgeleerde wetenschap gehad heeft, om
met eene beschouwing van zijn karakter te besluiten.
Campegius Vitringa was de zoon van Horatius Vitringa en
Albertina de Haen. Zijn vader bekleedde den in dien tijd aanzien-
lijken post van „ eersten deurwaarder van den kamere in den rade
van Vriesland.quot; Na daarin 9 jaren te zijn werkzaam geweest, klom
hij op tot „Substitut Graphier of secretaris \'s Hofs van Vriesland,quot;
en vroeg 4 jaren later zijn ontslag. Voorts was hij schepen der
stad Leeuwarden, rentmeester der geestelijke goederen en huis-
armen en hoofddiaken. Dat hij een bekwaam en werkzaam man
is geweest, zeer ervaren in de geschiedenis van Friesland, blijkt
uit zijn werk: „ Annotatien van eenige aanmerkingswaardige din-
gen , zoo in als buiten de provincie van Friesland in den tijd van
30 jaren voorgevallen van 1657—1676,quot; dat later met maande-
lijksche annotatien vermeerderd is. Hij was een man van uitste-
kende vroomheid. Ook zijne gade moet eene vrome, verstandige
en beschaafde vrouw zijn geweest, want Hemsterhuis noemt haar
in zijne lijkrede op haren kleinzoon 0. Vitringa rari exempli
femina (eene vrouw zoo als men zelden vindt.)
Vier zonen en ééne dochter zijn uit dat huwelijk geboren, Wiger,
Kempe (onze Campegius), Martinus, Horatius en Anneke.
Kort na de geboorte van deze dochter, den 13 December 1666 ,
overleed de moeder, haren echtgenoot, na een allergelukkigste
verbindtenis van 10 jaren, met deze vijf jonge kinderen in zeer
treurige omstandigheden achterlatende.
De zorg voor een talrijk huisgezin, die hem bij zijne menig-
(1) Deze bijzonderheden zijn grootendeels geput uit het Gedenkschrift over
het geslacht Vitringa, van Mr. C. L. Vitringa; Vriemoet Äthenae Frisiacae
art. Vitringa; het Programma Westenbergial en de lijkrede van Alb. Schul-
tens, op hem gehouden.
vuldige beroepsbeziglieden moeijelijk viel, noopte hem een jaar daarna
(16 Eebr. 1668) tot het aangaan van een tweede huwelijk met
Idske Ravens of Eaewens, eene weduwe, die zeer spoedig hem
(25 Dec. 1669) ontviel, nadat zij 13 dagen te voren eene dochter,
Franske genaamd, ter wereld had gebragt.
De toestand van den braven vader was nog treuriger dan
vroeger. Hij besloot nu den tijd, die hem voor zijne ambtsbezig-
heden zou overblijven, aan de opvoeding en verzorging zijner
kinderen toe te wijden. Voortreffelijk heeft hij zich van dezen
pligt gekweten: zijne vier zonen hebben door naarstigheid, kunde
en beschaving een\' nuttigen stand in de maatschappij bekleed, en
een hunner is zelfs door uitstekende geleerdheid de roem van zijn
vaderland en het sieraad van zijn geslacht geworden. Deze was
onze Campegius, Hij aanschouwde den 16 Maart 1659 het levens-
Hcht. Eeeds toen hij met zijne broeders te huis door zijnen vader
in de eerste beginselen van kunsten en wetenschappen onderwezen
werd, en de eerste zaden van deugd en godsvrucht in zijn hart
opnam, openbaarde hij niet alleen eene diepte van gemoed, eene
scherpte van vernuft, eene zucht naar hooger kennis dan een
kind van zijne jaren bevatten kon, maar ook (het is Schultens\'
getuigenis) „blonk in hem de goddelijke genade bijzonder uit, die
den jongen, als eenen anderen Samuel, van zijn bakermat af z;ch
als \'t ware toeeigende, en zoo zeer door Hare magt en liefde
hem aan zich verbond, dat hij bij al zijn doen en laten het oog
tot God ophief, Gods hulp op gebogen knieën inriep, Gods wegen
met hem zorgvuldig naging, en er zich met goeden uitslag op
toelegde zijne ondeugden in hare geboorte te verstikken en uit te
roeijen.quot;
Daarop betrad hij zijne letterkundige loopbaan op de school te
Leeuwarden, waar hij ook onderwijs in de godsdienst genoot.
Zoowel in het een als in het ander openbaarde hij aanhoudende
vlijt, gelukkige gaven des verstands. Hij was wegens zijne vorde-
ringen en niet minder om zijne braafheid en ingetogenheid bij zijne
leermeesters geliefd, zoodat hij al zijne medeleerlingen overtrof,
In de oude talen oefende hij zich zóó zeer onder de leiding van
den rector Eomberg, dat hij het N, en O. T. spoedig zonder hulp
kon vertalen. Vier- en meermalen las hij het N. T., om den tekst
zich goed eigen te maken. Drie jaren bleef hij daar en verliet de
school, na het houden eener oratie: patienlia Christiana^
(over de christelijke lijdzaamheid.)
In dien tusschentijd was hij in kennis gekomen met den ge-
leerden predikant Witsius, die den uitstekenden leerling teeder
lief had, en hem niet weinig in het bereiken zijner bestem-
ming behulpzaam was, daar hij niet aarzelde de Cyropaedia van
Xenophon met hem afzonderlijk te behandelen, welken schrijver
Vitringa in het latijn overzette en aan diens geleerd onderzoek
onderwierp.
Beeds op 16jarigen leeftijd werd hij den 7en Mei op de rol der
studenten aan de Franeker hoogeschool ingeschreven, terwijl Witsius
in hetzelfde jaar 1675 den academischen leerstoel beklom.
Aldaar genoot hij het onderwijs in het Hebreeuwsch van Teren-
tius, in het Grieksch van Blancard, in de geschiedenis en oudhe-
den van Busch. Maar niet in allen deele werd hij door hunne
lessen bevredigd, daar de beide eersten hun onderwijs inrigtten
naar de bevatting van hen, die met een middelmatig verstand
bedeeld waren, terwijl Busch door het podagra dikwijls verhinderd
werd zijne lessen te geven. Daarom, moest hij vooral tot zelf-
onderrigt de toevlugt nemen, putte voor de geschiedenis uit de
chroniek van Carion, las vlijtig de meest voortreffelijke schrijvers,
en begon reeds toen daaruit aanteekeningen te maken en adversaria
aan te leggen. Wubbena hoorde hij over de redeneer- en natuur-
kunde, onder wien hij in hetzelfde jaar een wijsgeerig proefschrift
verdedigde over het vmr, en aan wien hij om zijne bijzondere
scherpzinnigheid zo\'ó welgevallig was, dat deze van hem getuigde,
dat hij voor de wijsbegeerte als geboren was. Inde wis-en natuur-
kunde genoot hij het onderwijs van Eau.
In de volgende twee jaren legde hij zich op de godgeleerdheid
toe. De lessen van de hoogleeraren Arnoldi en a. Marek volgde
hij met veel vrucht, maar zij waren in zijne meening niet te
vergelijken met die van zijn\' geliefden en hooggeschatten Wit-
sius, bij wien hij zich reeds te Leeuwarden op de catechisatie zoo
gunstig had onderscheiden.
Ondertusschen had hij zich na den dood van Terentius met
bijzonderen ijver toegelegd op de studie van het Kabbijnsch;
daartoe had hij een\' Jood tot leermeester, met wien hij de com-
mentaren van Jarchi grootendeels doorliep, die hij vhig verstond.
In liet derde jaar zijner studie schreef hij drie redevoeringen:
de origine monachatus, over den oorsprong van het monniken-
wezen. Met den meesteu lof verdedigde hij die, zoo zelfs, dat
Witsius niet aarzelde in \'t openbaar te verklaren, dat hij zich
eenmaal door Yitringa in het hoogleersambt gaartie opgevolgd zag.
Met deze en andere loffelijke getuigschriften voorzien, begaf
hij zich naar Leiden. Daamp; woonde hij gretig de lessen van Span-
heim, Wittichius en Stephanus le Moyne bij, maar hij volgde hen
niet slaafs. In Spanheim bewonderde hij zijnen onuitputtelijken
woordenvloed, in Wittichius zijne groote voorzigtigheid, in Ie
Moyne zijne juiste keuze. Partijzucht, welke er dagelijks toenam,
schuwende, won hij aller genegenheid en achting.
Op het einde van dit jaar gat hij drie dissertaties over den
inhoud van den tweeden psalm in het licht, waarna hij tot doc-
tor in de godgeleerdheid bevorderd werd en naar Friesland terug-
keerde. Na zijne promotie veriangde hij ook Oxford te bezoeken,
maar zijn vader hield liever den beminden zoon bij zich. De hoop, dat
hij eenmaal de katheder in het Oostersch beklimmen zou, begon reeds
te schemeren. Van der Waeijen had die verwisseld met het profes-
soraat in de godgeleerdheid, en den 17\'quot; Julij 1680 werd zij vakant.
Intusschen werd hij als kandidaat tot de evangeliebediening toe-
gelaten, en terwijl hij door zijne prediking en welsprekendheid
aan allen beviel, werd hem plotseling, nadat eerst, maar te ver-
geefs, Crusius uit Zutphen was beroepen, door Curatoren der
Franeker hoogeschool de vakante leerstoel opgedragen, den 19en
Augustus 1680, welke betrekking hij den llen Januarij des vol-
genden jaars aanvaardde met het houden eener rede „de officio
prohi S. literarum interpretisquot; (over den pligt van een goeden
Uitlegger der H. S.) Beide, zijn onderwijs en zijne schriften, ver-
strekten tot sieraad van het ambt, dat hij bekleedde.
De Curatoren lieten niet na zulk een schitterend voorbeeld
van bekwaamheid te beloonen: nadat toch in 1618 Arnoldi ge-
storven, Witsius naar Utrecht als hoogleeraar vertrokken was, en
a Marck 3 jaar later in Groningen den leerstoel beklommen had,
was van der Waeyen als hoogleeraar in de godgeleerdheid alleen
achtergebleven. Maar naar een\' plaatsvervanger behoefde men in
den vreemde niet te zoeken, daar men dezen hier kon vinden.
Op 23jarigen leeftijd (18 Julij 1682) werd hij in plaats van
Arnoldi professor in de theologie, hield zijne intreerede over de
liefde tot de waarheid {de amore verilaiis), terwijl Ehenferd in
zijne plaats als hoogleeraar in het Hebreenwsch werd aangesteld.
Vitringa gaf in deze betrekking nog grootere bewijzen zijner bui-
tengewone geleerdheid; hij hield verscheidene disputen over be-
langrijke onderwerpen, die hij later meerendeels in zijne boeken
opnam. Dat duurde tot in 1702, toen hij door zijne doofheid zich
van zoodanige oefeningen moest onthouden. Ook kwam hierbij,
dat den Mei 1693 zijn ambtgenoot Perizonius naar Leijden
werd beroepen. De Curatoren gaven nu een nieuw bewijs van on-
derscheiding , door hem ook \'t hoogleeraarsambt in de kerkge-
schiedenis op te dragen, welke hij in een\' eenjarigen cursus gewoon-
lijk behandelde, en waardoor zijn tijd aanmerkelijk beperkt werd.
Door die dubbele betrekking drong zijne faam de geheele
geleerde wereld door, waarom hem den 22«« Aug\'. 1698 het
hoogleeraarsambt te Utrecht, tegen eene grootere jaarlijksche toelage,
werd aangeboden, dewijl Witsius van daar naar Leyden vertrok-
ken was. Burman (1) berigt daaromtrent het volgende: „Door
onze Curatoren was de vacante katheder aan den beroemden C.
Vitringa opgedragen , die niet slechts dit aangenomen, maar reeds
zijne koffers gepakt en zich op reis begeven had. Maar dat geluk
was onze hoogeschool niet beschoren: de nijd van sommige god-
geleerden vervolgde ook dien braven man, den beroemdsten theo-
loog van zijnen tijd. En waarom? Om geen andere reden, dan
omdat hij in vele opzigten naar Coccejus\' grondstellingen de H. S.
verklaarde. Zij wisten den koning Willem III te bewegen de be-
roeping voor nietig te verklaren, en nu drong deze ons een\' zekeren
Pontanus op, die geen andere verdienste had , dan dat hij gehuwd
was met Maria Eoozeboom, dochter van Hubertus Eoozeboom,
den voorzitter van de Staten van Holland en Zeeland, die bij den
koning zeer gezien was.quot;
Na den dood van Willem III, den 19®quot; Maart 1702, werden
(1) Trajectum eruditum p. 271 vv.; terwijl Mr. Vitringa in zijn Gedenk-
schrift er bijvoegt: »het waren predikanten, volgelingen van Voetius (die toen
veel bij Willem III vermogten, omdat hij diens aanhang noodig had tot be-
vordering zijner staatkundige inzigten) welke Vitringa bij hem in verdenking
zochten te brengen.quot;
twee burgers, Yelthuizen en Gercama, afgevaardigd om den leer-
stoel op voordeeliger en vereerender voonvaarden hem aan te
bieden, hetwelk door hem grootmoedig van de hand werd ge-
slagen, nadat de Curatoren hem overreed hadden te blijven. Dit
besluit werd door dezen met zooveel genoegen vernomen, dat zij
hem een hoogere jaarwedde toekenden dan ooit eenig hoogleeraar
vóór hem, behalve Ulricus Huberus, genoten had, welke nu tot
ƒ 3000 werd opgevoerd.
En toch gaf men te Utrecht den moed niet op; want in de
maand September verzocht Groevius, een groot letterkundige, den
heer Leeuwen, predikant te Amsterdam, Vitringa\'s oom, om met
vereende pogingen te bewerken, alle moeijelijkheden voor den
aldaar zoozeer verlangden hoogleeraar nit den weg te ruimen, en
bovendien hem een buitengewone som van ƒ8000 toe te kennen,
welke men zich verbond te betalen.
Maar bij Vitringa hield zielegrootheid en gehechtheid aan
de plaats en het gewest zijner woning de overhand, want hij
bedankte wederom voor het zoo uitlokkend aanbod. Aldus bleef
hij tot aan zijnen dood toe aan de Franeker akademie verbon-
den; hij bleef de steun, de roem en het sieraad dezer hooge-
school, die door hem tot een\' hoogen trap van luister werd op-
gevoerd. Geen godgeleerde kon op schitterender lof bogen of op
een grooteren toevloed van hoorders zich beroemen. Uit Hongarije,
Polen, Frankrijk, Schotland, Duitschland kwam de bbem der
jongelingschap te zamen, om van zijne lippen zijne belangrijke les-
s\'en voor verstand en hart te vernemen. Zijn vrij ruime collegie-
kamer was opgepropt, en kon soms de toevloeijende schaar niet
bevatten. Gedurende 41 jaren bekleedde hij zijn ambt, was hij de
ziel der hoogeschool, de eer zijns vaderlands, het licht der weten-
schap. Van kindsbeen af aan droeg hij een zwak gestel met zich
om, hetwelk bovendien door aanhoudende studie en zelfs door
nachtelijken arbeid werd ondermijnd. In 1702 begon hij aan het
graveel te lijden, waarvan hij gelukkig door de bekwame hulp van
prof. Latahé in korten tijd werd genezen.
Bovendien was hij met destillationes (jdruppelingen in \'t hoofd)
aangehaald, welke kwaal zich eindelijk op de ooren vestigde,
waardoor hij van zijn 30\' jaar af tot aan zijnen dood toe, doof
was. Hij behield echter zijne krachtige stem en wist die altijd
S2
gdukkig te leiden, terwijl hij in gezelschap zich behendig van
zijn\' hoorn wist te bedienen.
Een ligte aanval van beroerte op het laatst zijns levens bedaarde
wel spoedig, maar liet toch hare sporen achter, terwijl langza-
merhand zijne doofheid toenam. Deze en meer andere kenteekenen
kondigden de nabijzijnde slooping zijns aardschen tabernakels aan,
en terwijl allen dit met droefheid opmerkten, had hij een blij
voorgevoel en voorzeide zijnen betrekkingen en vrienden dikwijls zijn
naderend einde.
Op den dag, die voor allen zoo droevig werd, troostte hij
nog zijne bedroefde schoondochter wegens den plotselingen dood
harer grootmoeder; maar kreeg weder een\' ligten aanval en
sprak ernstig over zijn verscheiden, hoewel hij zich anders vrij
wel gevoelde. Toen zich op dienzelfden dag, 31 Maart \'snamid-
dags ten ure een aanval herhaalde, vergezeld van eene verlam-
ming in de beenen, bleef zijn geest toch even helder en hij zelf
onder alles gelaten. Na een kwartier overviel hem een vreeselijke
beroerte, waardoor hij nu zijne spraak en alle bewustzijn verloor.
Prof. Muijs werd ontboden, en besteedde al zijn medische kennis
voor zijn behoud.... maarte vergeefs; menschelijke hulp schoot
te kort, medicijnen konden niet baten. Hevige zenuwschokkingen
hadden er plaats, de koorts verhief zich, zijne krachten ver-
minderden door een\' hernieuwden aanval, en \'savonds omstreeks
half elf uur, blies hij den adem uit, terwijl zijne bedroefde vrouw,
zijn broeder en zijne dochter, die op dien dag juist waren aan-
gekomen, bitterlijk weenden. Zijn zoon Campegius was voor eenige
dagen naar Holland vertrokken,\' en helaas! niet bij het sterven
zijns vaders tegenwoordig.
\'s Maandags den 13en April ten een ure hield Albebtus Schül-
tens zijne schoone en kernachtige lijkrede. Vitringa had den leef-
tijd van 68 jaar en eenige dagen bereikt.
De beroemde godgeleerde Hasaeus heeft zijnen dood in de vol-
gende dichtregelen bezongen :
Siccine Campegius vixit Vitringa bonorum
Delicium, docti faxque caputque chori!
Non hic Prisiacae vobis est privus Athenae,
Inclyta qui quassat moenia vestra dolor.
Qua pretium est studiis, qua sunt pietatis amores,
Fublicus in vasto personat orbe dolor.
Clades immensa et foret, irreparabile damnum.
Postera quod nulla sareiat arte dies,
Ni, dum Campegius mundum Vitringa relinquit,
Vitringam scirem vivere Campegium.
Waarvan de zin deze is:
Zoo is dan de brave Campegius Vitringa gestorven, die liet licht
der godgeleerde wereld was. Maar die ramp, welke Frieslands be-
roemde hoogeschool heeft getroffen, doet niet alleen ons treuren;
overal, waar de wetenschap op prijs gesteld, en de godsdienst in
eere gehouden wordt, daar weerklinkt over de gansche aarde de
treurmare. De ramp zou groot en het verlies onherstelbaar zijn,
ja de toekomst zou die niet lenigen kunnen^ indien wij niet
wisten, dat, terwijl de eene Campegius de wereld heeft verlaten,
er nog een tweede Campegius leefde (dit slaat op zijn zoon en
naamgenoot).
Zijne beeldtenis is door Akkema geteekend en door Tanjé in ko-
per gebragt. Men ziet hem voorgesteld en profil met toga en bef.
Vitringa was in 1681 in het huwelijk getreden met Wilhelmina
van Heil, eene predikantsdochter uit Haarlem, met wie hij gedu-
rende 40 jaren vereenigd was. Uit dien echt zijn vijf kinderen
voortgekomen :
1.nbsp;SiMON, die door zijne losbandige levenswijze zijnen oudefs
veel verdriet veroorzaakte, maar vol berouw- in het vaderhuis
wederkeerde;
2.nbsp;Hobatius, die, 2 jaar oud zijnde, overleed;
3.nbsp;Horatius, die, hoewel medicus, zeer ervaren was in de
ietteren, vooral in het Grieksch;
4.nbsp;Campegius, een jongeling van uitstekende verwachting, die
op 23jarigen leeftijd de Hautecour, als hoogleeraar in de godge-
leerdheid te Franeker, opvolgde, en dus zes jaren lang de ambt-
genoot zijns vaders was. Nog beroemder dan deze had hij kunnen
worden, indien hij niet een jaar later, in de vaag zijns levens,
bijna 80 jaar oud zijnde, was weggerukt. Zijne weduwe huwde
later met den alombekenden H. Venema;
5.,Joanna Makgaretha, die met Willem Kuits, koopman te
Haarlem, in het huwelijk trad.
Hoewel in menige lijkrede de lof des ontslapenen op uitbundige
8
-ocr page 40-wijze wordt uitgemeten, en de spreuk: „de mortuis nil nisibenequot;
onwillekeurig veranderd in : „ de mortuis nil nisi optimezoo ge-
tuigt Schultens niet te veel, als hij met diepen weemoed zegt:
„In den tempel der eeuwigheid is hij opgenomen; zijne asch,met
kostelijken zalf en wierook doordrongen, is in eene heerlijker plaats
op den altaar van den Zoon der Geregtigheid nedergelegd, om
door Hem, wiens eigendom hij van kindsbeen af aan geweest was,
in wiens heiligdom hij als een uitstekendleeraar optrad, aan wiens
dienst hij zich in zijn leven had toegewijd, wiens geheimenissen
hij op verwonderlijke wijze heeft aan \'t licht gebragt, wiens naam
hij heeft groot gemaakt, met onsterfelijke eer en heerlijkheid te
worden gekroondquot;
Deze zijn naar tijdsorde de volgende :
I. Oiservationes Sacrae (Gewijde opmerkingen), 6 boeken in ,
waarvan liet eerste deel te Franeker in 1683 verscheen. Het
tioeede iii 1689, waarbij eene herziene uitgave van het eerste ge-
voegd is. Het derde — waarbij hij zijne rectorale rede voegde:
De im.pedimentis propagandi hoe tempore Christianismi (Over de
verhinderingen om te dezen tijde het Christendom uit te brei-
den), maar waarvan de uitgave niet herhaald is — aldaar 1691.
Het vierde met de vorige drie deelen in 1700 en 1713, in welk
jaar tevens die 4 deelen verbeterd en vermeerderd, met randtee-
keningen voorzien, in \'t licht verschenen. Het vijfde en zesde in
1707 en nog eens in 1717 , welke laatste editie, in twee banden,
de beste is. Want die van 1727, te Amsterdam uitgegeven, met
het portret van den schrijver voorzien, waarbij een zevende deel ge-
voegd is , misschien om meer koopers te vinden, en waarin op-
genomen zijn Rypotyposis Hisloriae et Chronologiae sacrae, Typus
doctrinae Propheiicae eb Animadversiones ad methoAum homileticani
(De grondschets der gewijde geschiedenis en tijdrekenkunde; de
schets der profetische godgeleerdheid en de opmerkingen omtrent
de predikkunde) te voren afzonderlijk uitgegeven, maar die niets
gemeens hebben met zijne Gewijde opmerldngen, — die editie nu
is niet met de laatstgenoemde , te Fraueker uitgegeven , te ver-
gelijken. Ditzelfde geldt ook van de Duitsche uitgave te Jena,
in 1723 verschenen, waarbij nog Geographia sacra (De gewijde
aardrijkskunde), uit een zeker slecht handschrift afkomstig.
(1) Het volgende is uit het werk van Vriemoet en Schultens lijkrede
overgenomen.
gevoegd is, \'t welk niemand gelooven zal, dat zóó uit Vitringa\'s
pen kon zijn gevloeid.nbsp;*
II. ArcMsynagogus., Observationibns novis illustratus, qidhus
veteris Synagogae constitutio tota traditur (De overste der synagoge
verklaard, aan wien de geheele inrigting der oude Synagoge werd
toevertrouwd), Franeker, 1685, in 4«. Dit boek heeft, blijkens
de opdragt, zijn\' oorsprong te danken aan den twist tusschen
Spanheim en van der Waeijen (de politia ecclesiarum). Schultens
zegt: „De behandeling van dit duistere onderwerp (1) is juist
om zijne duisterheid door billijke beoordeelaars niet streng gegispt.
Het was van de hand eens jongelings, van wien men nog niet
die degelijke, duidelijke behandeling verwachten kon, welke eerst
door latere en aanhoudende studie moet worden verkregen. Zoo
er vlekken aan dit werk kleven, dan worden ze door den schat
der geleerdheid, dien het bevat, uitgewiseht. Omdat hij velen had
overschaduwd, waren er, die of in \'t openbaar of in \'t geheim
zich verheugden, dat er iets uit zijne handen was voortgekomen,
dat in eenig opzigt kon worden berispt. Maar hij stond zóó
tegenover zijne aanvallers, dat, na eene kleine wond te hebben
bekomen, juist dit voor \'t vervolg heilzaam werkte, om tegen
verdere aanvallen gewapend te zijn; en terwijl die strijd met af-
wisselend geluk is gestreden, zoo heeft hij niet op de bittere
aanvallen zijner tegenstanders met gelijke bitterheid geantwoord,
maar, gedachtig aan den naam van Christen, en aan het ambt
hem opgedragen, zich voor beleedigingen onkwetsbaar gerekend,
en door zijne standvastigheid en waardigheid hen als ontwapend,
dewijl hij wist, dat er niets aangenamer is voor een\' gezworen
vijand, dan bloed te zien en te verbitteren. Met wijsheid heeft zich
dus Vitringa aan den neteligen strijd De decem otiods (Over de
tien ambteloozen) onttrokken.quot;
III. Aanleijding tot het recht verdunt van den Tempel van
Ezechiel, Franeker, 1687 , II deelen in 8°., in welk werk hij
aantoonde, dat deze tempel, in een visioen aanschouwd, naar den
tempel van Salomo was gemaakt, door de Joden als de derde
tempel beschouwd werd en door de Christenen in geestelijken zin
(1) Hij heeft hier eigentlijk meer op het oog den strijd over de iien amhte-
Inoze mannen in de synagoge, waarover straks.
moest worden verklaard; daarbij toonde hij aan, dat niets hem
verhinderde te stellen, dat het eerste gedeelte van het gezigt over-
eenkwam met den tempel van Zerubbabel en Herodes. Hij voelde zich
verpligt van Coccejus\' gevoelen in dezen af te wijken, weshalve
diens zoon J. H. Coccejus hem aanviel in een geschrift, getiteld:
Nader Ondersoek tot het recht verstaut van den tempel van Eze-
chiel, Amsterdam, 1692, in 4°. Daarop verdedigde zich Vitringa
weder iw.\'t Recht Verstant van den Tempel Ezechiels verdedigt en
bevestigt. Franeker, 1695 , in 8\'.
IV. Le decern viris otiosis ad sacra necessaria veteris sgnagogae
curanda deputatis (Over de tien ambtelooze mannen, die afge-
vaardigd werden om voor het noodzakelijke in de oude Sjmagoge
zorg te dragen), e\'én deel, Franeker, 1687, in 4°. Daarin stelde
hij zich tegenover twee dissertaties van prof. Ehenferd over die-
zelfde tienmannen, uitgegeven aldaar 1686, in 4quot;., welke deze\'
opgesteld had, omdat Vitringa in zijnen ArcMsynagogtis, op het
voetspoor van Lightfoot, minder juist hen beschreven had. Hij
antwoordde op het geschrift van Ehenferd: Specimen animadver-
siomm (Opmerkingen), ten jare 1688 uitgegeven, in zijn voor-
herigt op de beide eerste boeken zijner Observationes. Eindelijk
stelde hij over de zaak een nieuw onderzoek in, en ontkende of
verdedigde, voor zoo veel dit kon geschieden, zijn gevoelen, het-
welk hij later invlocht in zijn boek: De Synagoga mtere (1)
(Over de oude Synagoge).
(1) Ter verduidelijking van de za^k \\vil ik hier een uittreksel uit dat werk
geven (lib. II, cap. VI—VIII). Eerst behandelt hij het gevoelen van Light-
foot, dat »n. 1. onder die tienmannen DuSm de werkzaamheden in de Syna-
goge verdeeld waren. Volgens hem waren zij geen personen, die niets verrigt-
ten (geen viri otiosi), maar geletterden, die zich zeer op de studie der wet
toelegden, en hij gist, dat er drie oversten der synagoge (d^;;i0\'vi\'aylt;ay0i) wa-
ren, doorgaans het driemanschap genoemd, één dienaar der synagoge onder den
naam van TnaX H\'St^ engel der gemeente of quot;IJTI eTtiaxoToi; opziener, drie
diakens voor de armen; de achtste was een uitlegger der wet; de namen des
9en en lOen worden niet genoemd, maar hij vooronderstelt, dat zij opzieners
der school waren.» — Maar Sal. Jarchi verstaat onder hen »tien Israeliten
die voor geld gehaurd werden, om van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat hun\'
tijd door te brengen in de synagoge, opdat, zoo er menschen daarheen wilden
gaan om te bidden, dezen toch altijd ten getale van 10 konden gevonden wor-
den, zonder welk aantal aanwezigen er geen gebed mogt worden opgezonden.quot;
Zoo ook Buxtokf in lexicon a. v.nbsp;Doch Lud. Capelle in zijn Observ.
N. T. p. 21 op Mt, 18: 5 toekent aan: quot;die tienmamiea, welke Maimonides
-ocr page 44-V. Aphorismi, quibus fundamenta S. Theologiae compreïiendmttir.
(Korte stellingen, waarin de grondstellingen der godgeleerdheid
zijn vervat). Franeker 1688, in 8». De tweede uitgave, met eene
kleine verandering in den titel, en met eenige bijbelplaatsen
vermeerderd, gesehiedde ald. 1690: de derde, wederom vermeer-
derd, ald. Iê93. Bij die uitgave is eene hoogst ernstige voorrede
gevoegd, die, met weglating van de beide vroegere voorreden,
naderhand, ook in de hollandsche vertaling, dezelfde is gebleven.
Bij de vierde in 1702 voegde hij de Hijpotyposis TJieologiae MencJi-
ticae (Schets der weerleggende godgeleerdheid). Zóó ook in de
vijfde, uitgekomen ald. in 1714, en wel onder den titel: Doctri7ia
Christianae religionis per Apliorismos summatim descripta, in nmirn
seJiolarum, domestiearum, (De leer der Christelijke godsdienst, in
zegt de synagoge te vertegenwoordigen, scliijnen ons toe te verkondigen, dat
iedere synagoge tien mannen had, naar wier gevoelen over zaken, de synagoge
betreffende, gehandeld werd. Die raad handelde niet over burgerlijke en straf-
zaken: want, die in de eersten regt spraken vormden een driemanschap, en
over de strafzaken waren er 23 gesteld, zoo als Maimonides verzekert. Derhake
blijft er niets anders over, dan aan te nemen, dat die tienmannen den kerke-
lijken senaat uitmaakten. « — In Cap. VII beveelt hij het gevoelen van Liglit-
foot en Cappelle aan, want
1.nbsp;Benjamin Tudelensis heeft onder die tien mannen verstaan tien geletter-
den, die zich onledig hielden met onderwijs en regtspraak;
2.nbsp;niet alleen in \'t hebreeuwsch, maar ook in andere talen worden gestudeerde
personen otiosi genoemd;
3.nbsp;de omschrijving dier tienmannen, te weten quot;V^aSnbsp;D\'pp\'iy (do ver-
zorgers der noodzakelijke (belangen) der gemeente), komt juist quot;overeen met
Lightfoots verklaring, § 35—42.
Dit zij genoeg van Lightfoot, minder om zijn gevoelen aan anderen op te
dringen, dan wel om hem van ongerijmdheid vrij te pleiten; want, zoo als ik
vroeger erkende, er is hierin veel duisters, cn daar blijf ik bij. Wil iemand
Jarchi\'s meening volgen, hij volge haar, mits het mij maar geoorloofd zij, in
duistere en gewigtige zaken van \'t algemeen gevoelen soms af te wijken, en
door gissingen de waarschijnlijkheid op te sporen.-/— In Cap. VIII meldt hij
dat hij het niet eens is met Lightfoot in de bovengemelde ambtsverdeeling, dio
hij ieder toekent, en eindigt aldus: quot;Het is zeker, dat de Talmud van tien let-
terkundigen gewaagt, die in sommige godsdienstige vraagstukken werden ge-
raadpleegd. Zullen wij ons nu verwonderen, dat de ouden, bij de oprigting
eener synagoge in eene groote stad, die tien letterkundigen noodig achtten? Ook
schijnt het zoo zonderling niet, dat de opzieners, lezers, vertolkers en dienaar
in groote synagogen tot het getal van tien werden opgevoerd, ofschoon het
moeijelijk is het een en ander met juistheid te bepalen. Echter sta ik dat ge-
voelen niet onbesuisd voor, ik ontken alleen, dat het paradox en ongerijmd
zott zijn.\'/
korte stellingen beschreven, ten gebruike bij de akademische les-
sen) , ook op vele plaatsen verbeterd, hoewel hij het niet meldt.
Dit werk is vier malen in het nederduitsch verschenen, het eerst
te Delft 1696 in 80., met eene kleine voorrede van den schrijver.
Later aldaar in 1708 en 1717, ook te Eotterdam in 1735 of
1736. De voorrede is van de hand van een\'ongenoemden predikant
uit eene der hollandsche steden, en onder toezigt van Vitringa in
het licht gegeven, die het iverk hier en daar met eenige bijvoeg-
selen heeft vermeerderd, welke in de latijnsche uitgave niet ge-
vonden worden. (1) De laatste latijnsche uitgave is ons bezorgd
door M. Vitringa, zijn\' neef, van 1761—1789, IX deelen in4^.,
voorzien met hoogst belangrijke aanteekeningen en eene opgave
van godgeleerde werken, levensberigten, periodieke geschriften,
brochures. Geene kosten heeft hij ter verkrijging dier werken ge-
spaard , en is in het aanhalen daarvan onpartijdig geweest. Voor hem,
die deze tijden goed wil leeren kennen, is dit werk eene onmisbare
hulpbron. (2) De ««aZysï\'s of inhoudsopgave, door Schelling er bijge-
voegd, daalt te zeer in kleinigheden af, om met vrucht te kunnen
worden gebruikt. Later komen wij op dit hoofdwerk terug.
VI. Bissertationes de generatione Mlii ex Patre, et morte fide-
lium temporali (over de generatie des Zoons uit den Vader, en
den tijdelijken dood der geloovigen). Daarover twistte hij met
Roëll. De strijd ontstond, nadat Vitringa vijf stellingen had ge-
schreven, waarmn men (zóó zeide hij) niet zonder ergernis in de
Gereformeerde kerk mogt afwijken, gevoegd bij een dissertatie van
het jaar 1689. Daartegen trad Eoëll met zijne stellingen op,
waarna Vitringa\'s disputatio, iheologiea, in qua theses de generatione
Pilii etc. nuper vidgatae examinantur volgde (theologisch geschrift,
waarin de stellingen omtrent de generatie des Zoons enz., onlangs
verkondigd, worden onderzocht), in \'t openbaar ten zelfden jare
verdedigd. Toen Eoëll weder hierop schreef dissertalionem, qua
suas theses plenius explieat et contra cl. viri C. Vitr. objectiones
defendit (zijne dissertatie, waarin hij zijne stellingen nader ont-
wikkelt en tegen de bedenkingen van prof. Vitr. verdedigt), ver-
(1)nbsp;Ypey, Syst. Godgelh., Ile deel, noemt er nog eene van 1730.
(2)nbsp;Zie verder \'s mans voorrede, den lof, hem door Ypey t.a. p. blz. 209-
212 toegezwaaid, en de werken daar aangehaald.
scheen er van den kant van Vitringa weder:nbsp;rfwjöMtetóoftjs
non ita pridem a se Jiahitae de Oen. Min. Franeker 1689, in 4o. (Het
slot van de twist, die eerst niet op zoodanige wijze door hem omtrent
de generatie des Zoons was gevoerd), waartegen Roëll weder met eene
tweede dissertatie opkwam. Nadat eindelijk Eoëll in het Nederduitsch
over die onderwerpen geschreven had, gaf Vitringa insgelijks in
\'t licht zijne: Korie VerMaringe van het Oelove der Algemeene
Kerke, aangaande de Geboorte des Soons, en de Tijdelijke Doodt
der Geloovigen. Franeker 1691, in 4°. Maar daarover ter gelege-
ner plaatse.
VII.nbsp;De Synagoga vetere (Over de oude Synagoge), waarin vol-
gens den titel wordt gehandeld over de namen, den bouw, den
oorsprong, de oversten en de dienaars der oude synagogen, en
vooral wordt aangetoond, dat hare inrigting en eeredienst ook in
de Christelijke kerk is overgegaan, in III deelen. Franeker 1696,
in 4o, Het werk is ook in het Hoogduitsch vertaald. Wittenberg 1726,
in 4°. „Veel van hetgeen nog in het duister was gehuld, is in dat
werk openbaar geworden; de studie der Eabbijnsche schriften is
daardoor bevorderd, schatten der wijsheid zijn door hem opgedol-
ven, zoodat hij onder de Buxtorfen, Lightfoots eene eervolle
plaats bekleedt,quot; zegt Schultens.
VIII.nbsp;Anacrisis Apocalypseos Joannis Apostoli (Onderzoek over
de Openbaring van den apostel Johannes). Franeker 1705, in 4°.,
de 2e vermeerderde uitgave te Amsterdam 1719, in 4°., de 3« te
Wittenberg 1721. Er bestaat ook eene Nederduitsche vertaling, te
Amsterdam, in 1728 uitgekomen, in II deelen, in 4quot;. C. J. Bomble
heeft eene inhoudsopgave en eene rangschikking van de voorzegde
gebeurtenissen naar tijdsorde er bijgevoegd. Amsterdam 1721 ,
in 40. Op de Apocalypse komen wij nader terug.
IX.nbsp;Hypotyposis Eistoriae et Ohronologiae sacrae a. M. O. usque
ad fmem mee. I (Schets der gewijde geschiedenis en tijdrekenkunde
van de schepping tot op het einde der 1« eeuw). Doorgaans vindt
men in die uitgave den typus doctrinae profeticae. Franeker 1708,
in 8°. De 2fl verbeterde uitgave verscheen te Leeuwarden 1716;
de derde te Jena of Leipzig in 1722, in 8°.
X.nbsp;Qommenlarius in librum profetiarum Jesajae (Commentaar op
Jesajd), II deelen in foL, waarvan het eerste verscheen te Leeuw-
arden in 1714, door Saagmans, predikant te Franeker, verbeterd
met de lijkrede van Scliultens voorzien en uitgegeven , aldaar 1724.
Het tweede deel gaf Vitringa uit in 1720, dat met het le in
1724 werd herdrukt. Het gansche werk werd nog in 1721 te
Herhorn uitgegeven, en het eerste deel herdrukt voor dat nog
het tweede verschenen was. Daarna is het herdrukt te Bazel in
1732, II dL foL; in het Nederduitsch kwam het te Leyden in \'t
licht in 1739, IV deelen, en in het Hoogduitsch met eene voorrede
van Mosheim in 1739 te Halle, II deelen in fol. Ook over dat
hoofdwerk zullen wij later handelen.
XI. VerMaring van de Evangelische Taraholen, met eenige Bij-
voegselen en Aanteekeningen opgehelderd door Joh. d\'Outrein,
Amsterdam 1715, in 4», en 1726, in 4Sgt;. Het werd in het Hoog-
duitsch vertaald en uitgegeven te Herhorn in 1717, in 4quot;. Ook
daarover later.
XTI. Tgpus tlieologiae practieae s. de vita spirituali ejusque af-
fectionilus commentatio (Schets van de practische godgeleerdheid
of verhandeling over het geestelijk leven en zijne gesteldheid),
Franeker 1716, Bremen èn in \'t Latijnen in\'t Hoogduitsch 1717,
in S**. Eene Nederduitsche vertaling gaf d\' Outrein onder den titel
van: Korte schets van de Christelijke zedenleere, ofte van het
geestelijk leven ende desselfs eigenschappen, Amsterdam 1717, in
8°. Ook in \'t Fransch is dit wesk overgezet, getiteld: Essais de
théologie practique, ou traité de la vie spirituelle et de ses carac-
tères, traduit du laiin, par Mr. de Limiers, a Amsterdam, 1719
en 1721, in 8quot;. Eindelijk nog eens in \'t Latijn te Harlingen, 1741,
in S\'^.; (1) in die uitgave vindt men ook zijne redevoering over
de Synoden. —gt; Schultens zegt er van: „het is een hoekje, dat
in ieders\'harten en handen wonen mag, en hetgeen iets onge-
hoord is, zelfs in het Pannoniseh is vertaald.quot;
XIII. Animadversiones ad metliodum homiliarum eccledastiearuni
rite instituendanmi, Franeker 1721, in S®., en Jena 1722,in 8^.
In \'t Nederduitsch is het vertaald onder den titel van: Aanmerkin-
gen over öfe leerwijze om kerkelijke redevoeringen wel op te stellen,
Franeker 1724, in Hierin zijn ook opgenomen eenige zijner
leerredenen over verscheidene teksten, en tevens eene verhandelins:
(1) Mr. C. L. Vitringa zond mijevenwel nog eeue andere latijnsclie uitgave,
te Groningen in 1752 uitgekomen.
over het U. Nachtmaal des Heeren, en over de geestelijke blijd-
schap als een gevolg van de staat eens Christen mensch, „Dit was
de zwanenzang van den getrouwen dienaar van J. C. (zegt Schul-
tens), die zich voor de akademie en de kerk heeft opgeofferd en
weldra sterven zou. Het is zijn testament, waarin hij wijze raad-
gevingen aangaande de ware, degelijke, geestrijke wijze om het
Woord Gods te verkondigen, met stervende hand in de harten
zijner kweekelingen heeft gegrift, die de kudde des Heeren een-
maal tot de levende wateren zouden leiden.quot; — Over dit en het
voorgaande werk zullen wij ter gelegener plaatse afzonderlijk
handelen.
Verder bestaan er van hem verscheidene redevoeringen, als:
twee intreeredenen, Franeker 1681 en 83, in foL, iwee rectorale:
de impedimentis propagandi Christianismi (over de hinderpalen voor
de verspreiding des christendoms) en de Sgnodis, earumque utili-
tate, necessitate et auctoritate (over de synoden en haar nut,
noodzakeHjkheid en gezag). Franeker 1706, in 4quot;., ook in \'t Ne-
derduitsch vertaald te Harlingen 1742, in 4». Eindelijk ook twee
lijkredenen bij den dood van ülricus Huberus in 1694 en van
H. Ph. de Hautecour in 171 6, in fol.
Behalve de opgenoemde werken bestaat ooknbsp;dissertatio
de mysterio aurei Arcae Qpereuli (Verhandeling over de verbor-
genheid van het gouden verzoendeksel), naar Eom. III : 25, in
\'t openbaar verdedigd in 1692. Er is ook van hem eene voorrede
de Sensu S: Scripturae mystico (over den verborgen zin der H. S.
vóór Venema\'s commentaar op Luc. XVI) Amsterdam 1695, in 4o.
Na zijn\' dood verschenen:
I.nbsp;Verklaring over den verborgenen zin der Mirakelen van Jezus
Christus, Alsmede, Allegorische uitbreiding over de Zes-daagsche
Scheppinge en Verklaring van eenige profetische stoffen, 2 Sam.
XXIII : 1—7, Ps. 68, Ps. 8, 45, met eene voorrede van den
heer H. Venema. Franeker 1725, in 4°.
II.nbsp;Commentarius ad Canticum Mosis, Deut. XXXII (commen-
taar op het lied van Mozes), met opmerkingen van Venema. Har-
lingen 1734, in 4\'.
III.nbsp;Commentarius ad prof. Zachariae (commentaar op Zacharia)
Hoofdstuk ï, II : 1—7 en IV: 1—6, met eene voorrede. Leeuw-
arden 1734, in 4».
IV.nbsp;Verklaring der Brieven aan de Galaten en Titus. Alsmede
de Keurstoffen des N. Testaments. Franeker 1728, in 4quot;.
V.nbsp;Verklaring van de 8 eerste hoofdstukken van den irief aan
de Romeinen. Franeker 1729, in 4°.
VI.nbsp;Compendium theologiae symbolicae (Handboek voor de sym-
bolische godgeleerdheid). Utrecht 1726, in 8°,, naar een minder
goed handschrift gemaakt.
VII.nbsp;Commentatio (verhandeling) over I Cor. 13 : 1, 3.
Aangaande zijne werken getuigt Schultens: „Het is grootsch
zulke monumenten, der nakomelingschap achter te laten, die den
tijd kunnen verduren. Zulk een\' letterkundigen roem heeft Vitringa
zich verworven, dat de wonderen zijner geleerdheid, die hij in
den schoot der kerk heeft nedergelegd, door alle eeuwen in aan-
zien zullen stijgen.quot;
Hoeveel er ook op deze laatste voorspelling zij af te dingen
wegens de vorderingen die er na hem op het gebied der godge-
leerde wetenschap zijn gemaakt, zoo zie men niet voorbij, dat
niet weinigen, die hem later zijn voorbijgestreefd, de lampe hun-
ner kennis aan den fakkel zijner geleerdheid hebben ontstoken;
en zonder schroom meenen wij zijn\' Jesaja een mommentum aere
perennius (een gedenkteeken, dat den tijd kan verduren), te mogen
noemen, en nog altijd met vrucht en voordeel te raadplegen. Maar
gaan wij thans over tot de aanwijzing van zijne verdiensten in
de verschillende vakken der godgeleerdheid.
ZIJNE VEEBIENSTEN OP HET GEBIED DEI
UIÏLEaKÜNDE.
Voor dat wij zijne verdiensten op exegetisch gebied aantoonen,
willen wij kortelijk onze aandacht wijden aan zijne vorderingen
in de tekstkritiek. Het ligt in den aard der zaak, dat zij zeer
schraal en niet belangrijk zijn. Ook in dit opzigt was hij het kind
van zijnen tijd, waarin een\'vrij standpunt tegenover den grond-
tekst met een anathema werd begroet.
Door de streng voorgedragene leer der goddelijke ingeving had
Voetius zich gedrongen gezien op de onfeilbaarheid der punten
en vocalen van den hebreeuwschen tekst te wijzen, en Lodewijk
Cappelle moest tegen de beide Buxtorfen daarover een\' strijd voe-
ren; maar zijn beweren stuitte af op het stalen harnas der ker-
kelijke orthodoxie zijner tijdgenooten. Eveneens was het met de
tekstkritiek des N. Ts. gesteld. De uitgaven van Elzevier hadden
sedert 1634 van Leyden uit haren triomftogt door gansch Europa
vplbragt.
ïegen hare heerschappij op te staan, was verregaande vermetel-
heid, en geen hoogleeraar aan onze akademiën waagde het, zijnen
leerlingen eene andere lezing voor te stellen. In Openb. 22: 18 ,
19 was immers de vloek over hem, die den aangenomen tekst ver-
anderde, uitgesproken? Derhalve werd de tekstkritiek niet beoe-
fend, op straffe van met den ketternaam gedoopt te worden. Des-
niettemin kan men een\' kleinen lichtstraal van Vitringa\'s vrijzin-
nigheid opmerken. Hoewel hij in zijne Apocalypse op blz. 918 de
algemeene lezing aanneemt, zonder er reden voor op te geven,
zoo is toch opmerkelijk, dat, als hij onder de bewijzen voor
li
de Drieëenheid I Joh. 5: 7 opnoemt, (1) hij in parentheses zegt:
„naai\' wier echtheid men tevens onderzoek moet doen.quot; Later (2)
wordt zij zelfs geheel weggelaten, waar zij anders met vrucht
kon worden aangewend. En dat de Gereformeerde kerk daaraan
groote bewijskracht toekende, blijkt nit de herhaalde aanhalingen
in hare belijdenisschriften, (3) eene reden te meer om zulks van
Vitringa te verwachten. Ook hadden Gomarus en Witsius deze
plaatsen onvoorwaardelijk voor echt verklaard. Maar die gemelde
bijvoeging en verder zijn verzwijgen van die plaats strekt wel ten
bewijze, dat hij van hare echtheid zich niet levendig overtuigd hield.
Ware zij hem boven alle bedenking verheven geweest, hij zon niet
het woord „onderzoekenquot;, maar „hewijzen quot; gebruikt hebben. (4)
Inzonderheid zijn van belang de volgende woorden. Sprekende over
II Sam, 6:3, waar hij het eerste DtJ\' wil veranderen in D^, zoodat
de zin wordt: „om de ark Gods van daar op te brengen, loaar
de naam des Heeren der Heirscharen aangeroepen wordtquot; enz.,
hetgeen ook de LXX gelezen hebben, zegt hij: „Maar misschien
zal men tegenwerpen, of het niet stout is, eene door de hand-
schriften gestaafde lezing zoo maar te veranderen ? Wat zal ik hierop
zeggen? Men moet het Woord Gods met eerbied behandelen en
geen\' voet geven aan de ongeloovigen, om onze hoop en geloof
te ontnemen. Daarom willen de verstandige beminnaars der waar-
heid liever hun oordeel opschorten, dan vrijelijk toetasten, en
hierin volg ik hen na. Want zoo iemand, dan keur ik alle gissin-
gen ten aanzien der algemeen aangenomene lezing af; al mogen ze
steunen op de varianten in den Samaritaanschen tekst of in dien
der LXX, of waarop dan ook. Het is niet twijfelachtig, of de
geleerde Cappelle in zijne „Critica Sacraquot; heeft te veel de kri-
tiek gehuldigd, dan wel nuttig, noodzakelijk en geoorloofd was.
Echter zou ik dit toch aan alle uitlegger.? in bedenking geven,
of, zoo er eene moeijelijkheid overblijft, die bij de gewone lezing,
hoe men het ook beproeve, onmogelijk kan worden weggenomen,
maar die integendeel gemakkelijk wordt opgelost, zoodra er slechts
(1) Aplior. Cap. IV, $ 33. (3) § 89.
(3)nbsp;Zie Vinke, libri Symbol, blz. 488 Index.
(4)nbsp;In het latijn zegt hij: quot;in cnjus loei yvTjGióojTa simul inquiraiur,
waarom niet »prohehtr o indien hij zoo vaat van de echtheid overtuigd was ?
eene verandering van ééne enkele vocaal plaats heeft, ot het dan
in dien uitersten nood niet geoorloofd is te meenen, dat de aan-
genomene lezing door onnaauwkeurigheid is bedorven, en deze
te herstellen? Zoo dit geoorloofd is, dan geloof ik, dat wij hier
eene juiste gissing hebben gewaagd; zoo niet, dan zal ik niet
verhinderen, dat men, hetgeen ik hier geschreven heb, als onge-
schreven beschouwt.quot; (1)
„Zoo wordt ook in 11 Petr. 2: 13 verkeerdelijk gelezen ^Tcrf«?
voor dyd.^uig, ZOO als sints lang is beweerd. Wij zijn niet dan na
een langdurig onderzoek, en door vele omstandigheden gedrono-en,
er toe gekomen om in de H. S. zoo iets ie durven ondernemen,
ofschoon we zulks niet dan met eerbiedigen schroom verrigten;
maar de ijzeren noodzakelijkheid dwingt ons hiertoe.quot; (3)
Nog belangrijker is de volgende plaats: „ Het komt ons waar-
schijnlijk voor, dat Judas in zijn\' brief vs. 9 geschreven heeft
Tov \'IvfiQv ffw^jaro? (over het ligchaam van Jozua), en dat de
tegenwoordige lezing afkomstig is van de hand eens dommen af-
schrijvers , die, dewijl liij in de H. S. niets merkwaardigs las om-
trent het ligchaam van Jozua, maar wel dat er iets bijzonders
was voorgevallen met dat van Mozes, den naam van Jozua in dien
van Mozes veranderd heeft, niet denkende aan Zach. 3 : 1, 3.
Zoo zeker nu als het is, dat Judas hier gedoeld heeft op Zacha-
ria\'s wonden, zoo zeker is het ook, dat hij niet geschreven heeft,
dat Michaël met den duivel getwist heeft over \'t ligchaam van
Mozes.quot;
r ^
Men ziet dus, hoeveel het hem moet gekost hebben, veranderin-
gen in de gewone lezing te maken. Het is bijna ongeloofelijk, dat
in dien tijd een man, welke zijne kerkleer met vuur aanhing en
krachtens haar inspiratiebegrip, der tekstkritiek den oorlog moest
aandoen, zulk een\' moed betoonde, om uitsluitend op voor hem
alleen afdoende inwendige gronden eene geheel nieuwe lezing voor
te stellen, die in geen handschrift gevonden werd. Dat zulke
gissingen slechts zeer zelden door hem werden geopperd, (ik
heb in zijne werken te vergeefs naar een tweede krachtig spre-
kend voorbeeld gezocht), kan men ligt begrijpen. Evenwel de
(l) Observ. Sacr. lib. I, diss. 3.
(3) Obs. Sacr. lib. IV, cap. 9.
vrijheid, die hij in dit geval zich zei ven veroorloofde, schonk hij
aan Beza niet. Dit blijkt uit het volgende: „ Beza houdt Mt, 10:
17 en 33: 34 voor verdacht, omdat hij het geesseien in de syna-
goge voor eene onwaarheid houdt. Het is verwonderlijk, dat dit
uit zijne pen gevloeid is, want in de Evangeliegeschiedenis en
elders vindt men die gewoonte in zwang, en ook pleiten alle hand-
schriften voor het behoud dier teksten. Mij komt vooral zulk een
methode zeer verdacht voorquot;. (1) De interne kritiek van Beza,
waardoor deze zijn donker vermoeden omtrent de aangehaalde
plaats uitsprak, veroordeelde hij, en Yitringa huldigde de incon-
sequente meening, dat over Beza\'s conjectuur de handschriften
moesten heslissen, en niet over de zijne. En zelfs als de Groot in
Openb. 11 : 8, in plaats van de lezing a^pivê-og, die men in alle
handschriften vindt, aifM-^^to; lezen wil, dan laat Vitringa dit wel
in het midden, maar „oordeelt het toch voorzigtiger te zijn, eene
lezing, door alle handschriften bevestigd, niet te verlatenquot;. (3)
Jammei\' is het, dat hij zijne met zooveel stoutmoedigheid voor-
gestelde lezing in Judas, vs. 9, vergat! Maar het was voor dien
tijd ai veel, om in een openbaar geschrift eene gissing voor te
staan die velen gewaagd kon toeschijnen.
Mogt zijn kritische geest zich tegenover den grondtekst minder
hebben geuit, dan is dit toe te schrijven aan den bijna afgodischen
eerbied, dien hij, even als alle Coccejanen, voor de H. S, bezat.
Bovendien, de tegenpartij was zoo spoedig gereed, om den schimp-
naam van Cartesiaan naar het hoofd te werpen; want verandering
in den tekst te brengen, was ttmjfelen aan hare goddelijke inge-
ving, en Cartesius was immers met twijfelen begonnen? Kritiek
uitoefenen, afwijken van de kerkleer of van aangenomene gevoe-
lens , een vrij standpunt aannemen tegenover andersdenkenden,
dit alles riekte naar Cartesianisme, en in \'t oog van sommige
geleerden, en vooral van de onkundige gemeente der Voetianen,
stonden Coccejus en Cartesius op ééne lijn. Dit zij genoeg over
eene wetenschap, die eerst in lateren tijd de zwachtels des voor-
oordeels kon verbreken. Gaan we thans over tot zijne exegetische
studiën !
(1) Syn. Vet. lib. III, pars. I, cap. 11. Zoooolc in zijne Apoeal. blz. 353.
(ä) Apocal. pag. 353.
Wij hebben in de inleiding gezien, op welk een\' lagen trap
de uitlegkunde der Voetianen stond, hoe de Coccejanen de
H. S, als eene doorloopende profetie aangaande de lotgevallen der
Christelijke kerk beschouwden, en daarom de toevlugt tot eene
overdrevene allegorische interpretatie moesten nemen. Ook Vitringa
was in dit opzigt de gevoelens van Coccejus toegedaan. Maar
laten wij hem zeiven hooren!nbsp;*
Vooral heeft hij zich bezig gehouden met het aantoonen, dat
in het O. T. de kruisdood van Christus niet alleen duidelijk was
voorspeld, maar ook afgebeeld, (i)
I.nbsp;Izaäk op den altaar gebonden was de type van Jezus aan
\'t kruis; want beiden droegen het kout, beiden werden daarop
gelegd naakt, levend en gebonden, en wel op denzelfden berg.
II.nbsp;Zóó ook het Paascïilam, dat aan het spit gestoken en ge-
braden werd, waardoor het vleesch langzamerhand de sappen ver-
liest; eveneens werd Christus langzaam gemarteld; de goddelijke
regtvaardigheid was het vuur, dat onder Christus\' kruis werd ge-
stookt ; hij zelf werd geofferd, waardoor de levenssappen verdwe-
,nen en hij moest uitroepen: „mij dorst!quot;
III.nbsp;De koperen slang beduidde ook den Messias, aan \'t kruis
gehecht om allen te behouden, die, hoewel gebeten door de
oude slang (den duivel), toch door het geloof in hem verlost
werden. „Maar, zeide men, de slang, die de Israëlieten gebeten
had, is de type van den duivel; hoe kan nu de opgerigte slang
de type van Christus zijn!quot; Hij antwoordt hierop, dat in die slang
de strijd van Christus met den duivel aan \'t kruis wordt voorge-
steld , waarna hij tot dit besluit komt: de slangen hadden gebe-
ten; velen waren reeds aan die beten bezweken: dit beteekende
den tegenwoordigen toestand der Joden, die door den duivel tot
den dood toe verleid waren. Maar God beval, eene koj)eren slang
tOp te rigten, die echter dood en van kracht beroofd was, om
hen te leeren, dat de tijd nabij was, waarin de duivel met Zijn
Zoon/aan \'t kruishout strijden en door hem overwonnen zou wor-
den. En dit strijdt niet met Joh. 3 : 14, dat de Zoon des men-
schen moet verhoogd worden; want de duivel moest aan hetzelfde
kruis, waaraan Jezus hing, geslagen worden; en ook strijdt het
(1) Zie Obs. Sacr. lib. II, cap. 9—14.
-ocr page 55-niet met het zien op Chr,; want de duivel kon niet worden aan-
gezien, dan in betrekking tot Chr. die hem zou overicinnen.
Verder trekt hij eene vergelijking tot in de kleinste bijzonder-
heden tusschen den Israëliet, die aan het hout werd gehangen,
en Chr. aan \'t kruis naar Gal. 3: 13, en ziet hij in de offer-
handen en alles wat daartoe behoort eene naauwkeurige afscha-
duwing van Chr. kruisdood.
Eindelijk spreekt hij over Ezech.. 9 : 4, 5, wat het woord
(Thau) beteekent, (door de onzen door teeken vertaald). Hij
verwerpt het gevoelen van sommigen, die dit woord hier overzetten
door de letter Thau T en meenen, dat ten tijde van Ezechiel die
letter in den kruisvorm werd geschreven. Hij gispt de overdreven
zucht, om in alles het kruisteeken te zien, zooals Barnabas in zijn
brief, In het offer van Gideon ziet echter ook hij den offerdood van
Chr. afgebeeld (1), en Chr. zelven in de wolk-en vuurkolom (3).
Nog een paar staaltjes van zijne vroeger zoo ver gedrevene
allegorische schriftverklaring ziet men bij de behandeling van
Ps. 68 : 37, 38, waar hij in „ Benjamin den kleinequot; eene toe-
speling op Paulus ziet. Deze immers was gering in vele opzigten,
de jongste der Apostelen, na hen eerst geroepen, zedig en nederig,
klein van gestalte; maar even als Benjamin heerschte, zoo ook
bezat Paulus den voorrang boven de anderen (3).
Eene andere proeve vinden wij in de geschiedenis van het ver-
scheuren van den leeuw door Simson. Onder den laatsten is J. C. te
verstaan, onder de Philistijnsche bruid, de kerk, als zijnde de bruid
van Chr., onder den brullenden leeuw, de duiveh Na eenige beden-
kingen te hebben opgelost, zegt hij: „in het ligchaam des leeuws
vond hij honig, en hoewel het waar is, dat de dood des duivels
de geloovigen tot heil was, zoo zie ik niet in, dat de geloovigen (dit
zijn de bijen) in het lijk des duivels honig hebben kunnen berei-
den ; de duivel toch heeft geen honig. Men heeft daarom beweerd,
dat Chr, dan eens door Simson, dan weder door den leeuw werd
aangeduid, maar Chr. kan toch niet gezegd worden zich zelven ge«
dood te hebben. Een ander beeld is mij voor den geest gekomen:
(1)nbsp;Vgl. OBs. Sacr. lib. IV, cap. 14 en 15.
(2)nbsp;Ibid. lib. V, cap. 14—17.
(3)nbsp;Ibid. lib. III, cap. 3.
-ocr page 56-de leeuw duidt een\' tegenstander van Chv. aan, met hem worste-
lende, en in dien driejarigen jongen leeuw zie ik Paulas, op den
weg naar Damascus,quot; (1)
Al kunnen wij naauwelijks bij de lezing van het bovenstaande
een\' glimlach onderdrukken, schranderheid en vernuftige vinding
mag men hem niet ontzeggen.
Dat hij zich evenwel tegen eene te ver gedrevene allegorische
interpretatie verzet, blijkt uit het volgende. Handelende over II
Petr, 3 : 10, zegt hij o. a. „Petrus spreekt hier over den hemel
en de aarde, door \'t Woord Gods. voortgebragt, endoorden zond-
vloed bedolven; derhalve moet volgens het tekstverband de wereld-
brand in den eigenlijken zin worden opgevat. Dit figuurlijk toe te
passen op de afschaffing der Mozaïsche bedeeling is strijdig met
den briefstijl, en een briefis geen profetie. Sommigen in onze da-
gen willen in de brieven van Jacobus en Johannes ordelijke ver-
halen van de lotgevallen der kerk zien, maar hun geldt m, i, het:
v7eeQlt;fgt;qovfZv Ttaq o cTfi: qiQoveZv (Eom, 12 : 3),quot; (2) Zóó neemt hij
I Cor. 1 : 11, 12 niet in figuurlijken zin, omdat de Corintische
gemeente toen wezenlijk in drie partijen verdeeld was (3), En
sprekende over Philo zegt hij: „ zijne allegorische beschouwingen
zijn doorgaans zóó gezocht, zóó koud en zóó min degelijk, dat ik
niet begrijp , hoe zij een\' waarlijk verstandig\' mensch kunnen be-
hagen, Een ieder heeft natuurlijk zijn\' smaak, maar ik las die
doorgaans met verveling en weinig genoegen, althans met geringe
vrucht. Overigens wil ik niets op zijne verdiensten afdingen, doch
ik veroordeel alleen zijne zoutelooze allegorische uitlegging, waar-
door hij de H. S, wilde opsieren, maar eigenlijk ontsierd heeft (4).
Met dat al stond de allegorische interpretatie-bij hem in hooge
eer; immers hij zegt: „Zoo iemand midden op den dag zijne
opgen wil sluiten, die is waard van het heerlijke daglicht beroofd
te worden en in duisternis te wandelen;quot; dat zijn woorden, uit
het hart van den Coccejaan gevloeid; nogtans, al geeft hij hier
en elders zijne hooge ingenomenheid met dusdanige verklarings-
(1)nbsp;Ibid Cap. 22.
(2)nbsp;Lib. IV, cap. 16.
(3)nbsp;Lib. III, cap. 31.
(4)nbsp;Lib. IV. cap. 10—13,
-ocr page 57-metliode te kennen ; al gevoelt hij zich gedrongen haar aan te
hangen, zeggende: „dat de uitkomst zo\'ó treffend is, dat men
dadelijk aan een verlorgen zin moet denken,quot; hij voegt er
toch in éénen adem zijn afkeurend oordeel bij over het buiten-
sporig gebruik dier methode, en beveelt groote voorzigtigheid
aan, daar zij moet uitgaan van degelijke onderstellingen.quot; (1)
Ook meene men niet, dat hij van de exegese slechts daar
werk maakte, waar hij door de zucht naar allegorie gedreven,
verrassende uitkomsten (en wie is er niet ingenomen met zijn
eigen vinding ?) zijnen leerlingen mededeelde. Neen, ook in
zijn eerste werk vindt men belangrijke exegetische uitweidingen,
al vt\'as er ook geen sprake van een verborgen zin. „Hij zou
daarin de moeijelijke plaatsen der H. S, behandelen (zooals hij
zegt), die vroeger niet zeer gelukkig waren uitgelegd,quot; (2) Nu is
het wel waarschijnlijk, dat zijne ontevredenheid met de resulta-
ten eener vroegere uitlegkunde was opgewekt, dewijl men óf te
veel of te weinig profetische typiek gezocht had, en dat hij zich
voelde aangespoord om eensdeels het bespottelijke daarvan aan te
toonen, anderdeels het gebrekkige door treffende geschiedkundige
aanwijzingen aan te vullen. Immers dezen indruk geven de vol-
gende woorden: „Ik houd staande, dat de boeken onzer gods-
dienst eene teedere zorg vereischen, en niet slechts met eerbied,
maar ook met voorzigtigheid moeten behandeld worden, en dus,
dat het dikwijls lofwaardiger is gematigd te zijn, en bij moeijelijke
plaatsen onze onkunde of zwakheid des verstands te belijden, dan
met vermetelheid te werk te gaan en vernuftig uitgedachte hypo-
thesen te huldigen, waardoor wij den bijbelschrijvers een\' zin op-
dringen, die, reeds bij eene eenvoudige lezing, hun teïi eenenmale
vreemd is,quot; (3)nbsp;\'
Zijné zucht tot allegorisering neemt evenwel niet weg, dat hé-
langrijke en soms zeer grondige taalkundige opmerkingen in zijn
eerste werk voorhanden zijn. Zóó geeft hij eene bijzondere verkla-
ring van Matth. 5 : 17, dat hij aldus vertaalt: „Ik ben met ge-
komen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om die te
(1)nbsp;Lib. V caji. 20.
(2)nbsp;Voorrede vóór lib. I zijner Obs. Saer.
(3)nbsp;t. a, p.
-ocr page 58-leerenquot; Het woord \'^y.n^ów is bij hem gelijkluidend met het Chal-
deeuwsehe dat vervullen, maar ook dikwijls onderwijzen be-
teekent, en beroept zich op Eom. 15 : 19, waar af^\'/^óoj ontwijfel-
baar genomen wordt in den zin van leeren. Ook komt, volgens
zijne meening, die beteekenis met het tekstverband overeen, want
ontbinden is de hebreeuwsche uitdrukking voor niet leeren, zoo als
door velen is aangetoond. Leeren en niet leeren staan tegen elkander
over. Ja, de zaak zelve pleit er voor, want Christus bevrijdt de
voornaamste stukken der Mozaïsche wet van de aanvullingen der
Pharizeën en hunne slechte verklaringen, en doet zijne hoorders
zien, dat hij zich geenszins voorgenomen heeft het gezag der
wet aan te vallen, of een daar tegen overgestelde leer te ver-
kondigen, maar dat hij haar in tegendeel wil vervullen, d. i.
volmaaU onderwijzen, en dit meer dan de Pharizeën, die haar
door hunne uitleggingen hadden bedorven (1). Bij de behandeling
van Arnos 5 : 25, 26, houdt hij een geleerde uitweiding over
de godheden Melech en Kijun, door de Israëlieten in de woestijn
vereerd, al zwijgt Mozes er ook van (2). Naar aanleiding van
I Cor. 1 : 6 spreekt hij over „het getuigenis van Christusquot; en
merkt op, dat het in tweevoudigen zin kan gebezigd worden, of
het beteekent het getuigenis dat Chr. zelf geeft, of dat anderen
van hem geven, en ontwikkelt dat breedvoerig (3). Zóó wil hij in
I Cor. 2 : 14 ■V\'/\'-fö? door dierlijk vertaald hebben, en verstaat
hij daardoor den mensch, die aan zijne hartstogten overgegeven
is, uit kwade begeerlijkheden ontstaande, en niet in zich gevoelt
de werking des H. G. Hij volgt hierin Perizonius na, dien hij
om zijne vrijmoedigheid in het verwerpen der gewone vertaling
prijst, hetgeen Lod. Capelle toen nog niet had durven doen (4.)
By de behandeling van II Cor. 12 : 4 treedt hij in een naauw-
keurig onderzoek naar de beteekenis der woordennbsp;^Tj/Mia
onuitsprekelijke tooorden door Paulus in het Paradijs gehoord. Hij
verwei-pt de verklaring dat „ die woorden niet konden worden uit-
gesproken,quot; want dan zou Paulus met zich zelven in strijd zijn,
daar hij zelf getuigt die woorden gehoord te hebben, welke hij
0) Lit.nbsp;I, cap. 4.
(2)nbsp;Lib.nbsp;II, cap. 1.
(3)nbsp;Lib.nbsp;III, cap. ].
(4)nbsp;Lib.nbsp;III, cap. IL
-ocr page 59-ci^pi/r« noemt. Hetgeen hij hoorde is zeker uitgesproken; hetgeen
nu waarlijk is gesproken en door hem is gehoord, hoe kan dat
onuitsprekelijk genoemd worden? Indien ze gansch onuitsprekelijk
waren, waarom voegt hij er dan bij: „die een mensch niet mag
uitspreken?quot; Indien nu a^^V\'^ov beteekent: „ hetgeen niemand kan
uitspreken,quot; dan had Paulus niet noodig gehad er bij te voegen,
dat die woorden niet mogen worden uitgesproken, dewijl, hetgeen
wij niet kunnen doen, niet verboden behoeft te worden. Maar het
beteekent, dat Paulus in den hemel woorden gehoord heeft, die tot
nog toe niet gezegd waren en aan niemand mogten worden ver-
haald ; (talrijke plaatsen uit Grieksche schrijvers haalt hij hierbij aan).
Die woorden hadden volgens hem betrekking op de leer der toe-
komende dingen., waarom het te verklaren is, dat hij zoo dikwijls
van het loon in de hemelen spreekt (1). M. i. is dit de ware
verklaring. Men ziet dus, dat hij bij de exegese een scherpe
dialektiek aanwendt, ^en bij het verklaren licht zoekt optedoen
bij de ongewijde schrijvers, waarin de Groot hen reeds wasvoor-
gegaan. Van eene oppervlakkige behandeling is hij hier niet te
beschuldigen, en mogt hij soms op plaatsen, waarin volgens hem
de allegorische verklaring met vrucht kon worden aangewend,
over den letterlijken zin heengeloopen zijn, in de volgende doet
hij zich toch als een grondig uitlegkundige kennen. Bij het onder-
zoek b. v. naar de beteekenis van gedoopt te worden iot den
naam en in den naam vaa iemand, zegt hij: „ het eerste betee-
kent, tot dat einde gedoopt te worden, dat men den naam van
den persoon, tot wiens naam men gedoopt wordt, eert en dient
als zijn\' Heer en Verlosser, aan wien hij is toegewijd. Het andere
is: op iemands bevel gedoopt wordea en daardoor in de christelijke
godsdienst te worden ingewijd; en zóó gaat hij voort met eenige
andere uitdrukkingen in de H. S. voorkomende te verklaren. Hij
vergelijkt ook fia^ri^eoO-ai, tkrl met de nitdrukking in den Talmud
over den proselyten- en slavendoopnbsp;Die den doop tot
slavernij onderging, werd voor slaaf gehouden, en bekende daar-
door slaaf te zijn; zóó ook, als men den doop tot vergeving der
zonden ontvangt, dan wordt het door den doop als met een
zegel bevestigd, dat men die weldaad der vergeving heeft verkre-
(1) Lib. III, cap. 20.
-ocr page 60-gen. Tot den dood van Chr, gedoopt worden, is met dat doei
dien doop te ondergaan, dat men zijne gemeenschap aan den dood
van Chr, belijdt, zoodat het door den doop, als met een zegel
bevestigd wordt, dat men dien levenstoestand is ingetreden. Tot
Chr, gedoopt worden is daartoe te worden gedoopt, dat men zijn
gemeenschap met Chr. belijdt, en in zoodanigen toestand is over-
gegaan, als hem betaamt, die waarlijk in Chr, gelooft. Mt. 28 :
19 is bij hem gedoopt worden tot de belijdenis en vereering van
Vader, Zoon en Heiligen Geest (1),
Ik zou nog vele voorbeelden uit dit werk kunnen opnoemen, o.
а.nbsp;waar hij de uitdrukking «Twa^tfro? iv ßä^si, eïvai, in I Thess. II:
б,nbsp;in de gewone overzetting vertaald door „hoewel wij u tot last
konden zijnquot; verwerpt, en met voorbeelden aantoont, dat dit be-
teekent: „hoewel wij in groot aanzien konden zijn (2). Maar ge-
noeg reeds ten bewijze, dat hij zich in zijne schriftverklaring door
geen gezag, zelfs niet van eene algemeen wettige overzetting liet
hinden, ofschoon in die dagen de afwijking daarvan voor eene
vermetelheid werd gehouden, en hij zelf aan onze overzetting
elders grooten eerbied bewijst (3). Men vergelijke voorts zijne
grondige uitlegging van Rom. III: 28, waarin hij den hoofdinhoud
van den brief vindt (4). Dat hij in de exegese geen slaafsch na-
volger van Coccejus was, blijkt uit de behandeling van Jes. 7 : 14
en, meer andere plaatsen (5).
De profetien hadden altijd ook voor hem de meeste aantrekke-
lijkheid. Geen wonder: hij, even als ieder Coccejaan zag daarin
vooral de aankondiging der lotgevallen van de kerk des N. T, Zij
werden door den tooverstaf der allegorische schriftverklaring aan-
geraakt, en plotseling stonden voor zijne oogen de feiten en per-
sonen van veel latere eeuwen. Hoort hem zeiven: „De profetien
waren niet door God gegeven om de menschelijke nieuwsgierigheid
te, bevredigen, maar om de wijzen, verstandigen, waarlijk gods-
dienstigen en gereinigden tot onderzoek op te wekken, en de kerk
(1)nbsp;Lib. III, cap. 17.
(2)nbsp;Lib. III, cap. 25. Dit is mede het gevoelen van Dr. W. C. van Maanen :
Onderzoek naar de echtheid van Paulus eersten brief aan de Thessalonicensen,
onlangs verdedigd.
(3)nbsp;Lib. III, cap. 23.
(4)nbsp;Lib. IV, cap, 10 en 11.
(5)nbsp;Lib. V, cap. 1 en 2.
-ocr page 61-ten tijde van tegenspoed in liare hoop te schragen. Zij waren de
spijzen, die God voor Zijne vrienden bereidde, welke alleen door
het licht Zijns heiligdoms worden bestraald, en die Hij waardig
keurt om met de geheimen van Zijn raad bekend te worden. Joh.
XV : 15. — Het algemeene doel der profetie is, de kerk in te
lichten omtrent de verschillende veranderingen, die in het Gods-
plan waren besloten, en die in teekenen bekend te maken, opdat
zij in de woestijn dezer wereld niet als zwervelinge zoude rond-
dolen ; haar tegen de aanstaande rampen en kastijdingen te troos-
ten, opdat zij niet kleinmoedig worden zou, maar het glansrijk
einde van al die tegenheden zou aanschouwen, want de kerk had
een strijd te voeren, door God te voren bepaaldquot; (1).
De profetie is volgens hem: „ het voorzeggen van eene toe-
komstige toevallige zaak, volgens onmiddelijke goddelijke open-
baring ontvangen, of in wijderen zin: de kennis en de verklaring
van hetgeen niet kan geweten worden dan door goddelijke open-
baring. Profeteren is de goddelijke openbaring vertolken en haar
welsprekend voordragen. Indien men met de valsche wijsbegeerte
aanneemt, dat alles dé ontknooping is van eene eeuwige orde,
dat niets vrij is en alles met noodzakelijkheid en onvermijdelijk-
heid van bepaalde oorzaken afhangt, dan is het zeker, dat geen
sterveling zóó scherpzinnig is, om dien zamenhang te doorzien.
Maar de ware profetie is geen gewrocht der natuur, zij stelt een
Wezen, dat, van de natuur onderscheiden, over het heelal heerscht
en Zijn besluiten mededeelen kan en wil (3).quot;
Het duistere in den profetenstijl spruit voort uit de afgebroken
redenen en verheven beelden; hun taal is verstaanbaar, maar niet
voor iedereen; en indien men geen lust heeft de profeten te wil-
len verstaan, dan beschuldige men den H. G. niet. Er zijn slechts
sommige profetiën, die duister schijnen, maar met de hulp des
H. G, zal \'t meerendeel ons wel duidelijk worden. 11 Petr. 1:19. (3)
Onder de negentien regelen, die hij opgeeft om de profeten
goed te verstaan, zijn de volgende merkwaardig:
3, Van den letterlijken zin mag men nooit afwijken, zoo alle
(1) Voorrede vóór zijn Apocalypse.
(3) Typus theol. prof. pars I, cap. 1.
(3) Pars ]II, cap. 1.
eigenschappen op den persoon, in de profetie voorkomende, kun-
nen worden toegepast.
4.nbsp;Als dit onmogelijk kan geschieden, dan mag men eerst den-
ken aan een\' ander\' meer vei-wijderd\' persoon.
5.nbsp;Kan datgene, wat over den persoon gezegd wordt, zoowel
in eigenlijken als oneigenlijken zin verklaard worden, dan is die
profetie gemengd en heeft de profeet beiden bedoeld.
6.nbsp;De profetiën, die beginnen over Christus\' rijk te handelen,
vermelden waarschijnlijk ook achtereenvolgens de lotgevallen der
kerk, tenzij er een gewigtige reden is, om tot vroegere tijden
terug te keeren.
9. Sommige profetiën doen zelfs schreden achterwaarts, en be-
vatten geheele mtwddingen, waarna zij den draad weder opvatten.
13. J, C. moet niet zelden, maar bij herhaling in de profetie
gezocht worden.
15.nbsp;Al wat ér roemrijks en karakteristieks omtrent een persoon,
die met name genoemd wordt, gezegd wordt in profetiën cl
psalmen, moet van den Messias verstaan worden, indien ten minste
die eigenschappen op geen\' ander\' persoon van dim tijd kunnen
worden toegepast.
16.nbsp;In de profetiën aangaande Christus en Zijn rijk, is die zin
de beste, welke de meest geestelijke is.
19. Men moet bij het onderzoeken naar de toekomst niet te
zeer aan gissingen voedsel geven. (1)
Als hulpmiddelen geeft hij op; „de kennis van den persoon
die schrijft, het tijdstip waarop hij schrijft; voorts eene naauwkeu-
rige kennis der geschiedenis, want de historie is het licht der
profetie; de aardrijkskunde, eene aandachtige lezing en overwe-
ging ^ der profetie, en eene vergelijking van de gevoelens de beste
schriftverklaarders, en de onderlinge vergelijking der schriften.
Vooral zal reinheid van hart, vrijheid van vooroordeel, eerbied voor
God bij de verklaring te stade komen. Daartoe is de hulp des
H. G. noodzakelijk (geen bovennatuurlijke), maar zoo Ave die
vragenj dan zal zij ons worden geschonken,,. Dan. 7 : 16, Openb.
17 V7.lt;(2) ,
(1)nbsp;Pars III cap. 2.
(2)nbsp;Cap. 3.
-ocr page 63-\'Deze waren de voornaamste hermeneutische regels, volgens
welke Vitringa de profetiën. verklaarde. Grootendeels heeft hij zich
daaraan gehouden, al moet de jury der wetenschap in sommige
gevallen wegens zijn te ver gedrevene allegorische verklaring,
over hem het „schuldigquot; uitspreken.
Dat „schuldigquot; treft inzonderheid de Evangelisclte Pai-aholm,
in 1715 met zijne toestemming in \'t licht verschenen, en dus
later dan de Apocalypse, maar toch in den loop zijner exegetische
ontwikkeling haar voorafgaande. Al^wij de voorrede van d\'Ou-
trein nagaan, dan zien wij dat Vitringa niet zeer ingenomen met
ziju werk was. De eerste toch haalt een brief van hem aan, dato
13 Sept. 1712, waarin o. a. dit voorkomt: „Het dictamen is
van mij geschiedt op eenige opteekeninge en digestie van gedag-
ten, die ik gemaakt hebbe doorgaans een seer kleinen tijd voor
den tijd van \'t Collegie, en kan derhalven niet als seer onvol-
maakt sijn, hoewel ik mijne gedagten overliet gros wel hadde
bepaalt, \'t Is waar, dat het gunstig is opgenomen, en dat men
mij van veel kanten buiten dese Provintie, en ook uit Honga-
rijen, heeft versog-t om het uit te geven, soo als h\'et was: het-
gene ik volstandig hebbe geweigert. Alleen hebbe ik op sterke
aanhoudingen toegestaan, dat het, naar een goed afschrift wat
verhanselt sijnde, buiten mijne kennisse gedrukt mogte worden in
Hongarijen of Duitsland, omdat de Studenten van die Natiën het
meest alle uitschrijven. Maar de Oorlog heeft dat werk daar ter
plaatse gestremt.quot; En in een\' anderen brief zegt hij: „Alsergens
critique op soude vallen, soude het omtrent mijn eigen Werk
sijn; maar ik kan daar niet aan raaken, of soude het alles moe-
ten nasien en bedisselen, en dan wee te ik nog niet, of het laatste
beter soude sijn, als het eerste.quot; En eindelijkin zijn\' laatsten
brief van 8 Julij 1715: „Want, behalve dat ik, na voldaan te
hebben aan de eerste drift van de jeugt, bij mij selven een groote
gematigtheid vinde, omtrent het uitgeven van mijne bedenkingen
over Heilige Stoffen, en een geset voornemen hadde, om niets in
\'t ligt te brengen, dan hetgeen ik achten mogte noodsakelijk te
sijn, en alsoo bewrogt, dat de duurzaamheid des werks de moeite
daarvan soude kunnen goedmaken; soo is waar, dat de meditatiën
over de Parabolen in een gemeensame oeffeninge aan de Akade-
mische jeugt gedicteert gijn, na voorbereidinge van een korten
en bekrompenen tijd, die ik daar toe gewoon was af te sonderen,
en dieshalven noijt zijnde beschaaft, niet als onvolmaakt können
voor den dag komen; hoewel de eerbied, die ik hebbe voor \'t
Woord des Heeren, mij nooit heeft toegelaten, snlx te doen op
een lossen voet, en sonder de onderstellinge van de verklaringe
\' wel te hebben overwogen.quot;
Volgens djn eigen getuigenis was dus zijn werk gebrekkig en
onvolkomen. Lag dat nu aan den vorm? Maar in den vorm is
ligt verandering te brengen, en dat had hij gerust aan de be-
schavende hand van een\' d\'Outrein kunnen overlaten. Alles zou
hij moeten nazien, en dan wist hij nog niet of dit een verbetering
was; mij dunkt, als de vorm alleen veranderd of op andere wijze
eenigszins beschaving moest worden aangebragt, dan behoeft men
alles zoo niet na te zien. En wat is het zonderling, dat hij niet
dan na herhaalde uitnoodiging de uitgave er van buiten \'s lands
heeft toegestaan, en dan nog wel „buiten sijne kennisse,quot; d. i.
zonder zijn\' last of naam. Hij schijnt mij hier toe zijn eigen kind
te willen verloochenen, en niet alleen niet in zijn vaderland, maar
ook niet in den vreemde voor zijn werk verantwoordelijk te willen
zijn. Of zal men zijne handelwijze als een gevolg zijner nede-
righeid beschouwen? Het is waar de groote man was nederig,
soms wat al te veel, maar om daaraan zijne eerst volstandige
weigering, en daarna zijn dralende houding toe te schrijven, gaat
niet aan. Dan had hij zijne Apocalypse ook maar niet in \'t licht
moeten geven, dewijl hij in zijne voorrede aldaar eveneens van
\'t onvolkomene van zijn werk overtuigd is. Die onvolkomenheid
kan ook niet zijn een gebrek aan wetenschappelijkheid, want het
was oorspronkelijk een dictaat voor studenten en op een collegie
mag men ten minste wetenschappelijkheid venvachten. Bovendien
kan hem die smet niet aankleven, anders hadden de buitenlanders
hem niet om de uitgave als gesmeekt, en d\'Outrein zou geen
verlof gevraagd hebben om de vertaling en de uitgave van een
onwetenschappelijk werk te ondernemen. Integendeel, men treft
daarin vele sporen van \'s mans ijverige nasporingen en wetenschap-
pelijkheid aan. Men werpe ook niet tegen, dat de leerling zelf er
veel in dat opzigt kan hebben bijgevoegd; want dit toch (zooals
hij zegt) is gemakkelyk te herkennen, daar de noten en het wei-
nige, dat iu den tekst in parenthesis staat, van zijne hand is. Er
moet dus een andere reden zijn, waarom hij niet dan zeer noode
zijne toestemming tot de hollandsche vertaling gaf (1), Zij was,
dunkt mij, daarin gelegen, dat hij door jeugdig vuur gedreven,
de allegorische schriftverklaring in de gelijkenissen op overdreven
wijze hadNgebruikt, en toen hij met zijn\' Jesaja bezig was, als
\'t ware stilzwijgend den onbesuisden ijver van vroegere jaren ver-
oordeelde, al gaf hij in zijn\' brief aan d\'Outrein, van 8 Julij
1715, deze goede wenken: „Men heeft in desen op twee dingen
acht te geven, waar tusschen het dikmaal beswaarlijk is het mid-
den te raamen. Te weeten, dat men, aan de eene kant, de wijs-
heid van den Heere Jesus, en het oogmerk, daar hij op gedoelt
heeft, in dese sijne Leeringen niet te naauw en eng bepaale; en
aan de andere kant, dat men eene verborgene wijsheid soekende,
in dese gedeelten van des Heeren woord, sig wagte van buiten-
sporige en verre gesogte verklaringen en toepassingen, die sig
niet können aangenaam maken aan zedige en wel onderscheidende
verstanden; ende de verklaringe van \'t Woord Gods veragtelijk
maken, bij degenen die het niet lief hebben. Dit wel te onder-
scheiden en te schiften en te wegen, is het werk van een gesond,
redelijk, besadigt en geestelijk oordeel, daar het in het ondersoek
van waarheid meest op aankomt.quot; Maar vraagt men, waarom heeft
hij dan niet blijven weigeren? Waarom niet herroepen? Had hij
het eerste gedaan, dan had men die herhaalde weigering begre-
pen, welke niet anders zou geweest zijn dan eene stilzwijgende
herroeping, en al mogt hij voor zich zeiven van zijne te ver ge-
drevene zucht naar allegoriseren overtuigd zijn, hij geloofde, dat
hetgeen waarin anderen nog hunne stichting en hunnen troost zoch-
ten, niet zoo plotseling moest worden ontnomen, en dat de tijd
zelf een betere geneesmeester zou zijn voor die kwaal, dan eene
halstarrige weigering of eene stoute herroeping. Men is zeker ver-
langend iets van zijn werk te vernemen, daarom zullen wij eenige
der meest zonderlinge resultaten van zijn onderzoek geven, en de
volgende daartoe kiezen.
(1) Schultens zegt: Dus heeft d\'Outrein onder zijne.groote ver^imsten en
roem ook deze, dat hij dien schat van geestelijke wijsheid, niet binnen de
wanden der studiecel liet vergaan, maar, niettegenstaande zijn vriend er zich
tegen verzette, toch diep hem ontvttlft en ten algemeenen gebruike gesteld
heeft.quot;
In de gelijkenis van onkruid ziet hij de lotgevallen dei-
kerk tot aan het einde der eeuwen. Het zaad des Evangelies werd
gezaaid tot op Constantijn; toen ontstond er laauwheid en pligt-
verzuim, toen kwam het onkruid des bijgeloofs en der geveinsd-
heid op. Beiden groeiden op in de 10^ He en 13e eeuw, het-
welk door eenige getrouwen, b. v, de Waldenzen, Hussiten enz.
werd opgemerkt, waarna de oogst aanbrak in den tijd der her-
vorming, die nog voortduurt.
De schat in den akker doelt op het tijdperk der 13e eeuw,
toen het zuiver Evangelie in de valleijen van Piemont was ver-
borgen, welk land de Waldenzen als hun vaderland beschouwden,
en dus konden zeggen te hebben gekocht.
In de gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht wordt
geleerd, dat er in de kerk een dienaar, met zeer groot gezag be-
kleed, zou opstaan, die door een slecht beheer der geestelijke
goederen zich zeer strafschuldig zou betoonen, en deze is de
Paus, die op het concilie van Pisa, Constanz en Bazel in het
begin der 15a eeuw, voor het geregt gedaagd en tijdens de
hervorming ook door vorsten en volken opgeroepen werd om
rekenschap af te leggen van de bediening der kerk, op welke
conciliën de pausen beloften deden zich te verbeteren; het con-
cilie van Trente heeft hun dan ook alles kwijt gescholden, en
dus de dwalingen blijven erkennen. (Welk een gedwongene ver-
klaring !) In den mededienstknecht zijn alle dienaren des Evangelies
begrepen, die door hervormingsgeest gedrongen, in geschil geraak-
ten met den paus, welke zich verbeeldde schuldeischer te zijn,
maar ook door hem mishandeld werden (zoo als Huss en van
Praag), waarna Eome aan \'t wankelen is gebragt en eindelijk
vallen zal.
Zoo ziet hij in den man zonder bruiloftskleed eveneens den
paus met zijne geestelykheid, die niet bekleed waren met de ge-
regtigheid van Christus, aan wien reeds bij het vredesverdrag van
Passau in 1552 en in Frankrijk door onderscheidene edicten de
handen waren gebonden, hetgeen een voorspel is van de eindelijke
vernietiging van Eome\'s magt.
Door den vreemden man. die ter middernacht om brood vraagt,
verstaat hij de heidenen, en die hem als vriend ontving, is Pau-
lus, die hun het brood der genade in Christus heeft gegeven.
In de overleggingen van den rijhen dwaas, ziet hij de plannen
der vorsten uit het huis van Herodes, om Jeruzalem te vergroo-
ten, en terwijl zij zich aan vele uitspattingen overgaven, heeft
God door de verwoesting der stad aan hunne plannen den bodem
ingeslagen.
Zelfs de kleinste bijzonderheden in de gelijkenis weet hij in
hare vervulling aan te wijzen. In het bovenstaande heb ik mij
alleen tot zijne algemeene uitkomsten bepaald, maar wil men
zien, hoe hij van alles partij zocht te trekken, men leze dan de
gelijkenis yw. Am larmliartigen Samaritaan, welke ik, den tekst
op den voet volgende, volgens de profetisch-allegorische interpre*
tatie van Vitringa ga mededeelen (Luc. 10 : 30—36).nbsp;--
30.nbsp;De uitverkorenen onder het Joodsche volk, niet alleen die
aan de uiterste grenzen van Palestina woonden en dus door het
verkeer met de heidenen besmet waren, maar zelfs die in \'t midden
van \'t land Canaan hun verblijf hadden, en waar zich de meeste
priesters en levieten ophielden, vielen in de handen van den dui-
vel en zijne handlangers, die, na eerst door Herodes, dé Ro-
meinen en hun eigen bestuurders wat het uitwendige betreft, te
zijn geplunderd, hen ook beroofden van de kleederen der gereg-
tigheid, t. w. van de kennis van het woord der genade, het geloof
omtrent de beloften, en de daaruit ontstane vrees voor God^
heiligheid, zachtmoedigheid, nederigheid en goedertierenheid, waar-
door zij met verschillende slagen van gruwelen verwond werden,
en dus op \'t punt waren den geestelijken dood te sterven.
31.nbsp;En de priesters, dien ellendigen staat van het Joodsche
volk ziende, zijn een weinig van den weg afgegaan, om des te
meer verschoond ^te kunnen worden van de pligten der barmhar-
tigheid, die zij aan deze ellendigen verschuldigd waren. En hoe-
wel het hun pligt was geweest naar hen naauwkeurig onderzoek
te doen, en hen op te zoeken, zoo verwaarloosden zij dit ten
eenenmale; ja, wanneer hun bij geval iets daarvan ter oore
kwam, wilden zij er niets van weten.
33. En desgelijks ook de levieten, als zij bij hun ongelukkige
medebroeders kwamen, sloegen zij geen acht op die hulpbehoe-
venden en genoten liever hun tienden, dan zich met\'den gees-
telijken staat des volks te bemoeijen.
33,nbsp;Maar Jezus Christus (1) in de wereld gekomen om de men-
schen op te zoeken, het Joodsehe land doorgaande, ziende den
jammerlijken staat zijns volks werd met innerlijke ontferming
over hen bewogen.
34,nbsp;En hij tot hen gaande, was hun geneesmeester, goot in
hun wonden de vergeving der zonden als eene heilzame olie, welke
verzacht en de wroeging des gewetens stilt, en den wijn der hei-
ligmaking, waardoor hun kranke ziel gezuiverd en van verderf
wordt bewaard, en verbond die wonden waardoor de aangewende
geneesmiddelen sterker kleven aan het kranke deel, en dit van de
lucht, die daaraan bederf zou brengen, afgesloten wordt, en hen,
als geloovige zondaren dragende en ondersteunende (3), waartoe
Chr. zich opofferingen getroosten moest (de Samaritaan ging te voet)
II Cor. 8 : 9, Mt. 30 : 28, bragt hij hen tot de verzamelde kerk.
35,nbsp;En na zijn\' voleindigden levensdag henengaande tot den
Vader, liet hij hen ter verzorging over aan de herders, ouder-
lingen en opzieners der kerk, inzonderheid aan zijne apostelen,
wien hij de leer van de twee testamenten der genade, de twee
penningen, gaf, waardoor zij voor \'s volks geestelijke krankheden
een hemelsche artsenij konden bereiden, en beval hun bij het
scheiden vau deze aarde: „Draagt goed zorg voor hen, en zoo
gij van het uwe mogt besteden tot hun verdere genezing, behalve
hetgeen ik ü gegeven heb, zoo gij hun nog anderen raad mogt
verschaffen buiten dien, welken ik u heb geschonken I Cor. 7 :2,
(1)nbsp;Mogten sommigen van zijnen tijd het ongerijmd oordeelen dat J. C. zich
zelven zoude voorstellen onder het beeld van een Samaritaan, daar hij de Jood-
sehe godsdienst beleed en zijne natie zeer lief had, dan geeft hij dengenen in
bedenking, dat Chr. zich niet voorstelt, zoo als hij waarlijk was, maar zoo
als hij was a^ar de meening en lasteringen der Pharizeën. Integendeel alle
eigenschappén van den Samaritaan konden op hem worden toegepast.
1.nbsp;Hij is uitdrukkelijk door hen een Samaritaan genoemd, bij wijze van
schpldna^. Joh. 8 : 18.
2.nbsp;Zij haatten en verachtten hem niet minder dan een\' Samaritaan, niette-
genstaande Chi:. met hen dezelfde godsdienst beleed.
3.nbsp;Zij meenden dat Chr. hen wederkeerig haatte, omdat hij hen zoo streng
bestrafte, en van het grootste gedeelte van het Joodsehe volk gezegd had, dat
zij nit hun\' vader, den duivel waren. Joh. 8 : 44. Zoo iets kon alleen een
Samaritaan zeggen.
(2)nbsp;Het beest beschouwt hij als een gedeelte van den Samaritaan uitma-
kende, trouwens dit kon al zeer moeijelijk worden overgebragt.
dan zal ik n dit bij mijne wederkomst als Kegter van levenden
en dooden wedergeven, hetgeen gij tot heil mijner kerk hebt
aangewend, bevestigen en met mijne goedkeuring bekrachtigen.quot;
Naar het bovenstaande kan men den lijvigen quartijn van 773
bladzijden eenigzins afmeten. Hier had verbeelding ruim spel, en
vierde hij der zucht naar allegoriseren den ruimsten teugel. En
dat deed hij, die als eersten stelregel om de parabelen goed te
verklaren in den \'aanvang van zijn werk gezegd had: „ de verge-
lijkinge moet niet worden uitgerekt buiten het oogmerk, dat de
spreker sig in de Parabel heeft voorgestelt.quot; (1) Had hij zich maar
meer daaraan gehouden, hij zou, hoeveel stichting hij aan zijne tijd-
genooten door deze pennevrucht moge gegeven hebben, zich zeiven
bij het nageslacht een\' medelijdenden glimlach hebben bespaard. Ook
de gelijJcenis was hem eene profetie, en daarin las hij, als tusschen
de regels, de lotgevallen van personen van latere eeuwen. Van
den letterlijken zin heeft hij zeer weinig werk gemaakt: op enkele
plaatsen zegt hij dan ook: „nu gaauwe over den geestelijken zin.quot;
(Daarmede bedoelt hij den allegorischen zin.) (2) Daarom was het
hem alleen te doen, en zoo werd de letterlijke verklaring aan
de overdrevene zucht tot allegoriseren opgeofferd.
En wat nu zijn werk over „ den verborgen sin der Mirakelen van
J. C.quot; aanbelangt, in de voorrede die Venema iu 1724 op verzoek
des drukkers liet voorafgaan, vindt men blz. 5 3: „ de Leeser zal hier
den Geest van den zaligen Heer (hij bedoelt hier den ontslapenen
Vitringa) in zien doorstralen, zo evenweldat hij denke en het schatte
als iets, hetgeen al voor lange Jaren aan de Leerlingen is gedicteert;
en geensins onder het doorzigtig oog van den zaligen Auteur is
geweest.quot; De dictaten waren dus van ouden datum, waarschijnlijk
wel uit het tijdperk zijner onbeperkte allegoriseringszucht. Mogt
„het stuk over Christus Wonderwerken op zijn goetvinden reedts
begonnen zijn,quot; zijn langdurig .wachten om het in druk te geven
komt mij even als zijne dralende toestemming omtrent de uitgave
der „Parabolenquot; verdacht voor. En Venema zelf, als hij zegt:
„Mijn oordeel dver het selve moet gij niet eischen; oordeelt zelve
na de maate van uw licht,quot; schijnt mij toe om dat ontwijkend
(1) Ev. Parab.. blz. 6.
(21 Blz. 265. 745.
oordeel er niet hoog mede ingenomen te wezen; anders toch wil
hij zijns leermeesters lof wel verkondigen. Mij dunkt, dat Vitringa
zelf, daar hij ook dit werk en zijne „Allegorische Uitbreyding
over de Zesdaagsche Scheppingequot; etc, tijdens zijn leven niet heeft
willen uitgeven, op lateren leeftijd, als de auteur van den Jesaja,
begreep, dat hij in hetzelfde oordeel vervallen zou, hetwelk hij
over Philo geveld had (zie blz. 50).
■ Vooral uit de voorrede vóór zijne Apocalypse kan men hem in
zijn ware verdiensten leeren kennen. Dat wij wederom hem zeiven
laten spreken. „De gTootste fout (zoo zegt hij) die men bij het
verklaren eener profetie kan begaan, is, dat men van valsche
onderstellingen uitgaat. — Daarover moet men het eerst eens
zijn, anders kan men \'t niet eens worden bij de verklaring; daar-
bij raadplege men ook den zamenhang (cohaerentia orationis), —
De hypothesen moeten goed, d. i, zeker of waarschijnlijk zijn,
en hare zekerheid of waarschijnlijkheid door bewijzen gestaafd
worden. Ook moet men niet bij twee of meer verklaringen blij-
ven stilstaan, of eene zoodanige kiezen, die aan geleerden van
naam voorkomt de beste te zijn. Men behoeft wel niet iedere ver-
klaring na te gaan, want dit zou een te omslagtig en vervelend
werk zijn, maar wel de hypothesen van bevoegde exegeten over-
wegen en aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen, opdat de
lezer dan zelf oordeele, welke verklaring de voorkeur verdient.
Die methode heb ik in mijn werk gevolgd; ik heb de gevoelens
der beste schriftverklaarders onderzocht, beoordeeld en van dat
oordeel rekenschap gegeven; indien de lezer mijne hypothesen te
zwak vindt, vrijelijk moge hij naar andere en betere omzien. —
Ik heb vrijmoedig de gevoelens der geleerden overwogen, en in-
dien ik mij daarmede niet kon vereenigen, dat niet zelden ge-
beurde, heb ik mijn eigen oordeel gevolgd, omdat ik mij door
niemands gezag wilde laten dwingen van de ware beschouwing
af te wijken. Den lezer zal het blijken, dat ik niet door eigen-
zinnigheid of nieuwigheidsgeest, maar alleen door de waarschijn-
lijkheid gedrongen, een ander gevoelen ben toegedaan.quot; Als het
nu een vereischte voor een\' goed schriftuitlegger is, bij de exegese
van vaste en degelijke beginselen uit te gaan, den zamenhang te
raadplegen, zelfstandig te wezen, niet te berusten in het gevoelen
van een\' of ander\' beroemd geleerde, maar integendeel aan ieder\'
exegeet evenveel regt te laten wedervaren, en billijk, onpartijdig
en zonder vooroordeel te werk te gaan, dan heeft Vitringa zich
dien roem verworven. Wanneer hij iets vroeger zegt: „Weinigen
worden er gevonden, wier hart zoo rein is, dat zij zich kunnen
verheffen tot de zuiverheid en verhevenheid der profetie, hetgeen
toch voor haren verklaarder een wezenlijk vereischte is; want hoe
meer men de gemoedsgesteldheid der aloude profeten, die zich
aan de wereld en hare beslommeringen door Gods Geest hadden
onttrokken, nabij komt, des te beter zal men er in slagen hunne
godspraken te verstaan;quot; dan denkt men onwillekeurig aan het
motto van Neander: pectus est quod theologum facit. En als
hij iets verder verklaart „ dat hij, die een\' schrijver bij herhaling
leest en herleest, weldra bemerken zal, welk doel hij zich bij
zijn schrijven voorstelt, van welke grondbeginselen hij uitgaat,quot;
dan vernemen wij reeds hier de beginselen der psychologische
interpretatie van den grooten Schleiermacher.
En tegenover anderen handelt hij zeer bescheiden: „ In mijn
gansche werk (zóó zegt hij) heb ik behalve mijn\' ijver voor de
waarheid geen\' anderen lof beoogd, dan dien der gematigdheid.
Ik heb dan ook nergens anderer gevoelens scherp doorgehaald,
hun verdiensten willen verkleinen, en waar ze hun zwakke zijde
bloot geven, hen willen bespotten, welke gewoonte nog al vaak
in de letterkundige wereld plaats vindt, maar niet te pas komt,
nog minder in de Christelijke wereld en het allerminst bij de be-
handeling van zulk eene moeijelijke en duistere profetie. — —
Maar als ik mijn werk opsla, dan bespeur ik, dat ik hier en
daar op de Groot mij vertoornd heb, omdat hij aan de majesteit
der profetie heeft te kort gedaan, ofschoon ik voor het overige
zijn vernuft en geleerdheid en verdiensten evenzeer op prijs stel,
als ieder ander. Ik heb bemerkt, dat exegeten geene gelegenheid
lieten voorbijgaan, niet slechts om hem te weêrleggen, maar
zelfs om hem met minachting te bejegenen, even als of hij een
middelmatig man was, die met ieder ander gelijk stond! Ik be-
min de waarheid even zoo goed als ieder ander, maar nooit zal
ik mij in mijn oordeel door eenen onedelen hartstogt laten be-
heerschen, en de zoodanigen navolgen.quot;
Welk eene kalmeien waardige taal tegenover de Groot, die
van zulk een allegoriseren niets wilde weten en dus in de exegese
lijnregt tegen hem overstond. Vitringa dweepte met de Apocalypse.
„Zóó groot is de heerlijkheid der dingen in dit boek vervat,
(zegt hij) dat zij dikwijls verblinden, zoodra men ze van nabij
wil beschouwen. — Dat heilige zou hij niet met ongewasschen
handen willen aanraken. — In de gezigten was zulk een majes-
teit, dat zij alle profetische visioenen overtrof; want alles wat
de oude profetiën heerlijks bevatten, was door den Geest hier
bijeengebragt.quot;
Bij de behandeling was hem vporgekomen, dat de mwendige
toestand der kerk door alle eeuwen heen werd afgeschilderd onder
het beeld der zeven gemeenten van Lydië (Hfst. 1 : 9—3: 33). De
overige gezigten behoorden bijna allen tot den uUwendigen staat
der kerk. Het eerste gezigt schetst de lotgevallen der kerk, van
Trajanus tot op het einde van alle dingen in zeven zegelen (Hfst.
4—8); het tweede ontvouwt afzonderlijk de lotgevallen van het
heidensch en afvallig Eome, onder de sew» bazuinen (Hfst. 8—11);
het derde gezigt der zeven fiolen werd gegeven om, hetgeen door
de laatste bazuinen was aangekondigd, tot overvloediger troost
der geloovigen te doen strekkenquot; (Hfst. 13—23).
In zijn\' tijd was er verschil, hoe de brieven te verklaren waren.
Eenigen meenden, dat zij slechts letterlijk te verstaan waren, en
dus dat de bedreigingen of lofspraken alleen sloegen op de ioen-
malige gemeenten, die in die steden woonden (de Groot c. s.).
Anderen zagen er verborgenheden in, en beschouwden die ge-
meenten als typen van de algemeene kerk in alle tijden en plaat-
sen, of als profetie van den zevenvoudigen toestand der kerk in
de wereld (Coccejus c. s.). Vitringa echter op voorgang van Wit-
sius v0»bond den letterlijken of historischen met den verborgen\' zin.
In dien geest behandelt hij dan ook de zeven brieven; maar wijdt
wederom vooral zijne aandacht aan den mystieken zin, dien zelfs
in de namen der steden zoekende. (1) De toestand der Efeziselie
(1) Om maar een voorbeeld te noemen. Dat de naam der stad Tliyatire
{d-vdrei-^a.) ontstaan zou zijn uit ■0-vydrei,Qa (welke naam door Selencus Nicator
haar zon zijn gegeven naar zijne pas geborene dochter, toen hij tegen I-ysi-
machus oorloogde) verwerpt Vitringa; «want dan zou het eerder zijn
en de naam der stad geen neutrum zijn. Ook niet, zooals Coccejus beweert,
uit S-voi (ik offer) en rel^o) (ik teister) zamengesteld , omdat de kerk toen ge-
gemeente geeft hem het beeld van de Apostolisehe kerk ten tijde
van Johannes tot op de vervolging van Decins, in \'t midden der
derde eeuw; de gemeente van Smyrna stelt den toestand der kerk
voor onder de vervolgingen, omstreeks en na het midden der derde
eeuw, tot op de tienjarige vervolging onder Diocletianus, 303—
313 ; de brief aan Fergamtis zinspeelt op den toestand der kerk, van
hare herstelling onder Konstantijn, tot op het einde der zevende
eeuw, en doelt ook op de Ariaansche twisten; T/ïyaifw-e is het beeld
van de kerk onder Karei den Groote tot op de twaalide eeuw of tot
op het ontstaan der Waldenzen; in dien aan Sardes wordt de toe-
stand der kerk geschetst van de Waldenzen tot op het begin der
zestiende eeuw qf de tijden der hervorming; die aan PliiladelpJda
is het beeld der kerk, welke de gemeenschap met het geestelijk Ba-
byion, d. i. Eome, begon te verlaten, maar langzamerhand eene
laauwheid begon te openbaren, die eene zwaardere beproeving zal
ten gevolge hebben, waarna God als wreeker over hare vijanden
zal optreden; en eindelijk in den brief aan Laodicea wordt voor-
gesteld de Protestantsche kerk, zoo als zij is vóór de rampen en
oordeelen, welke over haar komen zouden. Maar we willen hem
niet volgen in de doolhoven der profetisch-allegorische interpre-
tatie, terwijl hij het boek geheel verwrongen heeft naar de geschie-
denis (1), al heeft ook C, j, Bomble zich de moeite gegeven
achter het werk eene korte synchronistische tabel te plaatsen van
de gebeurtenissen, waarop in den inhoud der brieven, zegelen,
bazuinen en fiolen gezinspeeld wordt. Uit die tabel kan men opma-
ken, hoe Vitringa met de regelmaat en de parallenie, tot op zekere
hoogte in achtgenomen, toch eene groote onregelmatigheid bij het
wijzen op de feiten heeft vereenigd, (2) en waarin hem Lampe
teisterd werd; maar liever, omdat de sterke reuk der kerk toen bedorven was,
uit d-vóm (ik riek) en Tfiqm {ik teister, verminder,) met de aanverwante be-
teekenis van bederven. Ten tijde van Leo Isauricns drong de afgoderij, niet-
tegenstaande zijne ijverige pogingen, de Oostersche kerk onder keizerin Irene
binnen, waaronder zij nog zugbt, en verspreidde zich door toedoen der bis-
schoppen en pausen over \'t Westelijk Europa. quot; Ook deze plaats strekt ten be-
wijze met zoo vele andere, dat hij van Coccejus verschilde.
(1)nbsp;Zie b. V. pag. 464.
(2)nbsp;Zie ook den commentaar op de Openbaring van Johannes van Diister-
dieck in zijne Einleitung, p. 17, en de Wette in diens Erklärung, p. 17.
en ook eenigermate Hengstenberg, Bbrarcl en Hoffman hebben
gevolgd.
Dat zijn werk op de tijdgenooten een\' buitengewonen indruk
heeft gemaakt, blijkt uit het oordeel van zijn\' lofredenaar Schul-
tens: „Zoodra men het werk ziet, moet men het goedkeuren;
bij de oplossing dier raadselen heeft reeds menigeen schipbreuk
geleden, maar Vitringa heeft met ongeloofelijken voorspoed die
zee van geheimenissen bevaren, deels zelf de dikste nevelen ver-
dreven en den donkeren nacht door den fakkel der geschiedenis
doen opklaren, deels aan anderen tot baken verstrekt, waarnaar zij
hunnen koers konden rigten. In geleerdheid, in vrijheid van oor-
deel, in eerbied voor het heilige, en in liefde tot God, anderen
en zich zeiven, bezit hij zijns gelijken niet, en indien ik hier de
waarheid moet zeggen, hij overtreft allen.quot;
Gelijk ik reeds opmerkte, zijn\' grootsten vijand zag hij in de
Groot. Geen wonder, want de streng letterlijke verklaring en het
standpunt, waarvan deze uitging, dat de Apocalypse eene schil-
derij was van de straffen, die over het heidensch Eome ten tijde
van Johannes komen zouden, kon Vitringa niet dulden. Dat was
eene minachting der profetie. Zou zulk een verheven stuk niet
verder reiken dan tot de eerste tijden der Christenheid, hoogstens
tot op de verwoesting der stad door de Gothen? Neen, het be-
vatte ook de geheimen van veel latere eeuwen; het beest was
duidelijk de paus, en Rome zou vallen; dat was de hoop der
Protestantsche kerk, en indien men de verklaring van de Groot
volgde, dan was het gedaan met den troost der Christenheid.
Men gevoelde groote sympathie voor die duidelijke aanwijzingen
omtrent Eome\'s val, en niet ten onregte zag een zeker schrijver
daarin de reden van den grooten lof, die hem is toegezwaaid (1).
Evenwel kan men begrijpen, dat de Openbaring nog heden voor
vele Protestanten zooveel aantrekkelijks heeft, uithoofde van de
gewaande toespeling op den paus. De hooge ingenomenheid met
en de bijna afgodische vereering van dit laatste bijbelboek deed
(1) quot; Ce gros commentaïre üe contient guère c[ue des conjectures, dont plu-
sieurs sont assez éloignées de la vraisemblance. L\'église Eomaine y est fort
maltraitée, et c\'est peut-être la raison, qui l\'a fait rechercher et estimer par
les Protestants.quot; Nicéron, Mémoires pour servir à Vhistoire des hommes
illustres; tome 35.
T
hem hierin eene goudmijn zoeken, waaruit zorgvuldig de schatten
der wijsheid moesten worden opgegraven. Het is dus den vromen
man te vergeven, dat hij hier de. voor hem in dit opzigt zoo
troostrijke Coccejaansche methode, hoewel gematigd, toepaste.
Den meesten lof heeft hij zich door ziju Jesaja verworven. Hoo-
ren wij de getuigenissen van tijdgenoot en nakomeling! Hasaeus
noemt het „ een\' grooten schat van uitgebreide en zeldzame ge-
leerdheid, welken men met regt als een proefstuk van een\' in
alle opzigten doorwrochten commentaar noemen mag.quot; (1). J. F.
Buddëus vraagt „ wie staat niet verstomd over dit groote werk en
wie prijst het niet?quot; (3) Te Water zegt in \'t algemeen: „Wat
zijn wij niet aan C. Vitringa verschuldigd 1 Niemand beter dan hij
heeft de godspraken uit de algemeene en gewijde geschiedenis in
het juiste licht geplaatst. Al wat anderen, hoewel minder bekwame
geschiedkundigen ia dat opzigt hebben bijeenverzameld zijn ijdele
en beklagenswaardige pogingen te noemen in vergelijking van de
geleerde uitlegkundige geschriften van den schranderen godge-
leerde, die den tijd zullen verduren.quot; (3) En in\'t bijzonder van
Jesaja: „Zoo lang er commentaren op Jesaja zullen gelezen wor-
den, zoo lang zal men in Vitringa den geleerden theoloog be-
wonderen, uit wiens boek men meer dan uit honderd anderen
leeren zal.quot; (4) Schultens noemt het in zijne lijkrede „ een onster-
felijk gedenkteeken, als met onuitdelgbaar schrift geschreven, en
eeuwige vermaardheid deelachtig. Ik heb,quot; zegt hij, „ mij dikwijls
in stilte met Jesaja bezig gehouden, die boven alle profeten uitmunt
en hoog boven de wolken stijgt. En welk een man Gods moet hij
dan niet wezen, die zulk eene kracht van taal, zulk een\' diepen
en verheven zin, zulk een overvloed van goddelijke wijsheid, zulk
eene reeks van bewonderenswaardige godspraken en daarin opge-
sloten geheimenissen niet alleen kon vermoeden en nagaan, maar
ook begrijpen en tot troost der kerk vermelden kon; zulk een
moet wel onder de grootste mannen gerekend, wat zeg ik, voor
den grootsten Sij menschen geheugenis verklaard worden.quot; (5)
(1)nbsp;Bibl. Brem. Class. VI, p. 746.
(2)nbsp;Isagoge, Hist. theol. pag. 1737.
(3)nbsp;Oratio de tlieologo erudito, p. 34.
(4)nbsp;t. a. p., p. 73.
(5)nbsp;Ypey, Gesch. d. herv. kerk, I8e eeuw, dl. VIII, p. 39 zegt in eene
noot \'t volgende: quot;Geen ander drijfveer welligt, dan hoozc nijd, bewoog
Wij hebben thans de getuigen vernomen, zullen wij hem ook
dien uitbundigen lof toezwaaijen? Indien wij zijn werk gingen
beoordeelen naar den maatstaf, welken ons de hedendaagsehe weten-
schap in de hand geeft, dan zou de stralenkrans, die zijn hoofd
omringt, aanmerkelijk tanen. Het kan niet genoeg herhaald wor-
den, dat men alle schriften naar hunnen tijd moet beoordeelen; en
dan begrijpt men waarom zijne lofredenaars in dit werk vooral een
wereldwonder zagen. Immers als men zijne voorrede leest en de
uitvoering nagaat, dan ziet men, dat de Coccejaansche verkla-
ringsmethode in veel mindere mate is aangew^end. Voor hare ver-
regaande en belagchelijke resultaten begonnen, na zijn\'dood, veler
oOgen open te gaan, en de Jesaja vormde daartoe den overgang.
De schriftverklaring van de Groot was te koud, te dor, te droog,
te prozaisch voor een\' tijd, waarin de typiek zulk een vrij spel
had; die van Coccejus bragt leven, gloed, poezij mede, welke
den troost der Protestantsche kerk schraagde, en haren strijd tegen
Eome wettigde. Maar, zoo als gewoonlijk bij alle nieuwigheden,
men was te ver gegaan; men had zelfs in de Evangelische won-
derverhalen of andere gebeurtenissen een\' verborgen zin gezocht,
en nu begon men een wansmaak te krijgen in eigen werk. En
toch was die verklaringsmethode te schoon, men was er te sterk
aan gehecht, m^n had door haar te grooten eerbied gekregen voor
de Heilige Schrift, en voor God, die zulke\'heerlijke waarheden voor
den geestelijk ontwikkelde daarin had verborgen, en door haar
was de geloovige te zeer gesterkt geworden in het geloof aan het
weleer Holtius en Comrie, om Vitringa als schrijver van deesen Kommentarie
over Jesajas, van het crimen plagii te beschuldigen. Vitringa zoude naar het
voorgeeven dier vijanden van deszelfs school, dat werk hebben zamengeflansd
uit twee wel doorkneede folianten van zijnen schoonvader Simon Hellius, pred.
te Haarlem, over dien profeet geschreeven. Dan Venema, die door huwlijks-
betrekking, in de gelegenheid was, om deese beschuldiging te leugenstraifen,
heeft de eer van zijnen meester Vitringa ten deesen aanzien, op deuiterlijkste
wijze verdeedigd. Zie den omstandigen brief van J. J. Schultens aan Holtius,
voorr. blz. 171—177quot; — En als men nu nagaat, dat zij dolzinnige ijveraars
geweest zijn, die met al hun\' zwadder de meeste Coccejanen bezwalkt hebben,
en welk een\' lagen rol zij in de geschiedenis onzer kerk hebben gespeeld, (zie
Ypey en Dermout, dl. III, blz. 471 vv.), dan kan men zich gerust op de
waarheidsliefde van onzen Vitringa, die zeker anders in zijne voorrede wel iets
daarvan zou gémeld hebben, eerder verlaten, dan op de vuige aantijgingen van
twee onbeteekenende zeloten.
Godsbestuur ten opzigte der kerk, om zoo maar in eens met die
methode te breken; men moest haar matigen. Zóó toch stellen
wij ons voor, dat \'t proces bij Yitringa heeft plaats gehad, an-
ders is het een raadsel, hoe de uitlegkundige proeven in de O^^ey-
vationes, in de GelijJcenissen Jpocalypse, en de commentaar op
Jesaja van dezelfde hand kunnen zijn. Meer en meer zagen ook
zijne volgers de noodzakelijkheid in om de Coccejaansche methode
te matigen; dit werk nu voldeed aan hunne behoeften en daaruit
is de verheffing, bijna zou ik zeggen, de vergoding daarvan lig-
telijk te verklaren.
Zijne voorrede bewijst ons reeds zijne gematigde methode, waar-
aan hij bij de behandeling getrouw is gebleven. Hij beoordeelt
daarin de Groot c. s. en Coccejus; den eersten bestrijdt hij aldus:
„De Groot gaat uit van de onderstelling, dat de profeten in\'t
algemeen en Jesaja in \'t bijzonder hebben geprofeteerd aangaande
de lotgevallen van het Joodsehe volk en van de volken van hun\'
tijd, den voorspoed vau Hiskia en van zijne opvolgers, en de
straffen die de Heidenen zouden treffen. Over den Messias en
zijn rijk ziet hij bij Jesaja slechts in allegorischen zin gespro-
ken. — Zoo maakt hij Jes. 53, waarop de Apostelen vooral
de waarheid des Evangelies hebben gegrondvest, eerder op Je-
reinia dan op Christus betrekkelijk. Ook bij de behandeling der
andere profetiën, waarhi het beeld van Christus met levendige
kleuren geschilderd wordt, leidt hij zijne lezers van Christus af.
Maar wat beteekenen dan plaatsen als Joh. 1 : 46; Hand. 10 : 14;
3 : 34; 1 Petr. 1 : 10, 11; Luc. 34 : 37? Waarom beschuldigt
Jezus zijne hoorders, die de profeten niet verstonden van traagheid
in het zien en oordeelen, en hoe kon dan Apollos uit de schriften
bewijzen, dat Jezus de Christus was. Hand. 18:38? Waarom
wijst Christus dan zelf op de profetie, die zegt, dat alles zóó
moest geschieden, Matth. 36 : 56? Of al die profetiën zijn voor
een ijdel woordenspel te houden, óf Christus en de Apostelen
hebben die anders verstaan, dan de liberale schriftuitleggers van
onzen tijd. Gij zult zeggen, dat die uitleggers toch in krachtig
sprekende plaatsen behalve den letteriijken, ook den geestelijken
zin aannemen; maar zij spreken er dan zóó koud over, en stellen
dien laatsten zoo weinig op prijs, dat zij er geene zorg aan be-
steden, en dat gij meent een beeld voor uwe oogen te zien ver-
rijzen, dat eigenlijk maar eene schaduw is. Zij leeren duidelijk,
dat die verborgen zin der profetie op geene andere plaatsen moet
gezocht worden, dan daar waar de N. T. schrijvers dien vinden;
dus, (dat op hetzelfde nederkomt) dat ter aanbeveling van den
verborgen zin niet voldoende is de zuivere overeenkomst der typen,
maar inzonderheid, dat zij bij hun opsporen van dien zin,quot; door
denzelfden geest moeten zijn aangedaan, als de profeten bij hunne
profetiën, en deze vertalers der profeten zijn de apostelen; en
even als of dat nog niet genoeg was om hunnen moedwil te laten
blijken, voegt van Limborch er bij: dat het ook gebeuren kon,
dat de apostelen dien verborgen zin gebruikende, zich geschikt
hebben naar de Joden van hun\' tijd, en dewijl dezen dien ge-
woonlijk bij hunne bewijsvoering bezigden, zoo maakten de apos-
telen ook daarvan gebruik, om hen met dezelfde wapenen te be-
strijden, Ongelukkige christenen! die na zulk eene openbaring
Gods de waarheid van Christus zaak met geen bewijs uit de pro-
fetien kunnen betogen tegenover de Joden! Neen zij berust wel
degelijk op de profetiën; zij hebben over den Messias en zijn rijk
zoodanig geprofeteerd, dat hunne taal niet kan toegepast worden
op een\' ander\' persoon, en die eigenschappen aan dien persoon
toegekend komen in allen deele met den persoon van Jezus over-
een. Indien ge die beschrijving vooral bij Jesaja leest, wie is dan
nog zoo\' dom of hardnekkig (een hard woord, maar ik kan het
niet terugnemen om de waardigheid der zaak, die ik voorsta) om
daarin niet te zien of te willen zien Chr, J. en zijn rijk. Gij zegt,
dat gij hem wel daarin aanschouwt, het zij zoo; maar dan toch
altijd op gezag der Apostelen, die dan op gezochte wijze de Jo-
den hebben nagevolgd, en dit is niet vereerend voor onze gods-
dienst, Want hebben de N. T. schrijvers die plaatsen met grond
op J. C. toegepast, waarom mogen wij, van dezelfde onderstelling
als zij uitgaande, hen dan ook niet navolgen? Hebben zij het zon-
der eenigen grond gedaan, dan heeft dit geen bewijskracht en is
het niet vereerend voor onze godsdienst, welke dan steunt op
eene welligt valsche bewijsvoering. Uit eerbied voor de personen ,
die deze onderstelling huldigen, zal ik er niets meer bijvoegen;
dit wensch ik, dat ze tot inkeer komen. Deze twee dingen wil ik
nog opmerken: 1°. dat, zoo er geene bewijzen uit de profetie ont-
leend kunnen worden, de Joden niet kunnen bekeerd worden tot
het Christendom; zij gelooven, dat daarin op den Messias gedoeld
wordt, maar uit haat jegens het Christendom en door hunne vol-
harding en hunne zinnelijke verwachtingen verstaan zij die ver-
keerd. Worden ze nu onzeker gemaakt, dan blijft er geen bewijs
meer over en 3°. het strekt niet om de eer van Christus te ver-
hoogen, zoo de onderstelling waar is, dat er nergens aangaande
hem direct geprofeteerd wordt. Ik ontken niet, dat Jesaja op
plaatsen als 16: 5, 33: Iv.v., 8: 14, 18, 9: 3, 5, 11: 1 v.v.
eenigzins zinspeelt op Hiskia, die te dien tijde als vorst en pro-
feet na den zwaren nederlaag van Sanherib verlossing zou geven
aan zijn volk, en dat hij een type was van Christus, die van den
dood bevrijden en een vrederijk zou stichten; ik kan ook begrij-
pen, dat vele oude Joden hierin Hiskia en zijn rijk zagen be-
doeld, maar tevens gevoelden, dat er toch sprake moest zijn van
een\' grooter dan hij, wegens de uitstekende hoedanigheden aan
dien persoon toegekend; maar van hfst. 40—66 kan men geene
toepassing meer zien op Hiskia, bf op Jesaja, of op Jeremia, of....
men moet door vooroordeel verblind zijn.quot; (Aan de mogelijkheid
van den deutero-Jesaja dacht hij nog niet.) Onmiddelijk wil ik
zijn oordeel over Coccejus laten volgen: „ Maar nu wil ik aan
den anderen kaut niet in uitersten vervallen, om ni. overal de
jongste gebeurtenissen in die profetiën aangeduid te zien, en de
ware beteekenis der namen Babyion, Assyrie, Tyrus, der Idu-
meërs, Moabiten enz., op gelijksoortige subjecten toe te passen:
öf op Eome, de vervolgster der heiligen, de vijanden van de stad
van het volk Gods, dat in de profetie Jeruzalem genoemd wordt,
of op de vleeschelijke Joden, die aan het Evangelie ongehoorzaam
zijn, of op de Turken, die men in de Assyriërs ziet. En wie ver-
wondert zich daarover; de mensch toch is vooral geneigd te letten
op de naastvoorgaande gebeurtenissen, en weinig acht te slaan
op het ver verledene. Ook ik heb zoodanige neiging, maar daarom
neem ik toch die onderstellingen niet onvoorwaardelijk aan. Men
moet bij het vertolken van de H. S. niet vragen: wat er han,
maar wat er moet gezegd zijn, en als zeker of waarschijnlijk kan
worden bewezen. Onder de regels daarbij in acht te nemen geldt
deze vooral: van den letterlijken zin niet eerder af te wijken dan
zonder groote noodzakelijkheid; d. i. niet eerder, dan wanneer de
eigenschappen aan de subjecten toegekend, niet volgens den
zin daarop kunnen worden toegepast; en ook deze regel
dat de profetie eerder op een\' meer nabij zijnde tijd dan wel op eene
meer verwijderde toekomst hare vervulling vindt. Zoo zie ik, dat
Coccejus (hetzij met allen eerbied voor zijne verdiensten gezegd),
zonder dringende reden den zin meer naar de geschiedenis ver-
wringt, dan wel op haar toepast.
Sommigen zoeken de vervulling in de laatste tijden der wereld
en der kerk. Zóó Alting meer nog dan Coccejus; en ofschoon ik
groote dingen van de toekomst der kerk verwacht, zoo zijn er
toch 17 eeuwen sedert Chr. verloopen, waarin hij merkbare tee-
kenen zijner regering in de geschiedenis gegeven heeft; die dit
niet erkent, schijnt mij toe in de geschiedenis onervaren te zijn
en onbillijk over de weldaden Gods te oordeelen.
De profetiën hebben evenzeer, ja meer nog betrekking op de
droeve tijden vóór het Evangehe, dan wel op den gelukkigen toe-
stand onder het genadeverbond. Indien dus de subjecten in de
profetie den letterlijken zin toelaten, zoo ben ik niet dan zonder
groote noodzakelijkheid overgegaan tot den verborgen oneigentlij-
ken zin. Zoo heb ik dus ook gelet op de vervulling in den -tijd
van den profeet, op de togt van Sanherib tegen Phoenicië en
Egypte, en op de onderlinge verhoudingen, die toen tusschen de
verschillende rijken bestonden, en in dat opzigt heb ik meer dan
anderen op de profetiën aangaande Babel, Egypte en Tyrus gelet ,
en de geschiedenis daartoe te hulp geroepen.quot; Tot dus verre.
En als men nu de dikke folianten ieder van ongeveer 1000 bladzij-
den openslaat, dan ziet men, dat hij in de verklaring zich op ge-
matigdheid in de toepassing der Coccejaansclie methode bevlijtigd
heeft, en niet in eene te ver gelegene toekomst ronddoolde, maar
meer de lotgevallen der Joden vooral in den tijd der Maecabeën
op \'t oog had, waardoor dit tijdvak naauwkeuriger dan door vroe-
gere godgeleerden geschied was, behandeld werd. Zóó teekent hij
op Jes. 51: 23, 33 aan: „Deze en dergelijke profetien moeten volgens
deze twee regels opgevat worden: 1°. dat zij niet verder reiken dan
tot op den tijd des N. V., 3°. dat de geheele vervuüing der voorzeg-
gingen aangaande den bloei der kerk na de hersteUing uit de
ballingschap, betrekking heeft op den staat der Joden, die zich
vrijvochten onder de Maecabeën. Tot op dien tyd waren zij aan
de Meden, Perzen, Egyptenaars en Syro-Macedouiers zóó onder-
worpen, dat zij zich onder de vernederendste voorwaarden moesten
schikken. (1).
Wil men zijne methode in \'t kort vernemen, men sla dan op
het aangeteekende bij Jes. 47 : 15: „Het eene uiterste is, dat
men de profetie als doelende op het geestelijke Babyion, niet te
zeer verflaauwt, evenals of dit slechts plaats heeft bij wijze van
toespeling, zooals wij uit zoodanige plaatsen eenige krachtige uit-
drukkingen tot ons gebruik aanwenden. In een ander uiterste ver-
valt Coccejus, die deze profetie, naar haren eersten en letterlijken
zin, op het geestelijk Babyion wil laten slaan. Het eerste is te
verwerpen, omdat de overeenkomst te groot is, en niet zonder
een goddelijk doel kan beschreven zijn; het tweede is onaanne-
melijk, omdat het uit de profetie duidelijk blijkt, dat ook hier
van Babyion in letterlijken zin sprake is bijv. in Hfst. 13; Het
midden is hierin gelegen, dat, dewijl de H. G. wien alle werken
Gods van eeuwigheid bekend waren, wist, dat onder het N. V.
een geestelijke staat zou opstaan, die dezelfde karaktertrekken
bezat, als wij in het oude Babyion zien, zijne taal met zulk eene
kracht heeft gevoerd, dat de verstandigen hieruit zouden opmaken,
dat hij met twee gelijksoortige zaken een dubbel Babyion, een
eigentlijk en geestelijk, op het oog heeft gehad, terwijl het eene
het beeld van het andere was.quot; Volgens zijn eigen getuigenis heeft
hij dus den middelweg bewandeld, d. i. hij heeft een\' dubbelen
zin mogelijk en aannemelijk geacht, iets, wat thans algemeen
verworpen wordt. Had Coccejus zooveel mogelijk het oog gehad
op en terstond gestreefd naar de opsporing van den verborgen
zin, en de vervulling gezocht in veel latere eeuwen, zoodat hij
dus weinig werk gemaakt had van de geschiedenis der Joden,
Vitringa echter voorzag in deze gebreken, door dat hij eerst zijne
aandacht wijdde aan den letterlijken zin van de woorden der pro-
fetie. (2) Höewel hij duidelijk getoond heeft (zegt Ypey) dat hij de
(1)nbsp;Deel II p. 639 zoo ook de aant. op Jes. 38: 5. Dl. II p. 106 en op
Jes. 19: 8.
(2)nbsp;Gesch. der 18e eeuw, Dl. III p. 437 terwijl hij in eene noot er bij
voegt: Cfr. Verschuir Oratio de interprete S. S. Vet. Test. p. 67. — quot;Vi-
tringa zag echter tegen het einde zijns levens den schemermorgen van den
aanhreekenden dag, die na hem de studie der Oostersche talen zo uitmuntend
verhelderd heeft, gelijk men opmaken kan uit twee plaatsen in Jes. 50: li ep
64: 2.quot;
-ocr page 82-voordeelen der studie van de Oostersche dialecten, inzonderheid van
het Arabische, ter uitlegging van de schriften des O. T. niet genoeg-
zaam kende,quot; zoo bewijst toch de commentaar op Jesaja eu vooral
zijn Synagoge Vetus, dat hij een duchtig Hebraïcus was, terwijl zijne
Observationes Sacrae bewijzen, dat hij de beteekenis van dikwijls
voorkomende woorden grondig opspoorde. (1) Met verwijzing naar
de LXX, die hij op sommige plaatsen verbetert, zoekt hij de ver-
vulling der profetie in de geschiedenis der Joden; en indien hij
daarin tevens verborgenheden aangaande de tijden van den Messias
kon ontdekken, dan voegde hij bij den letterlijken zin ook den gees-
telijken. Maar hier hoort men niet meer, hetgeen ons in de para-
bolen is voorgekomen: „nu gaauw over tot den geestelijken sin.quot;
Naar het genot om den Messias en hetgeen op hem betrekking
had op te sporen, dorstte hij zo\'ó niet, dat hij daarom denlettei-
bjken zin zou voorbijzien. Neen, daarvoor had de Groot te veel
invloed op hem uitgeoefend, en hij had zich nog meer aan diens
zijde geschaard, indien deze „niet zoo koud en gestrengquot; over
de schoone Apocalypse en Jesaja geoordeeld had, „indien hij
er niet naar gestreefd had, zijne lezers van Christus af te leiden.quot;
Vitringa was nog te zeer Coccejaan in zijn hart, om zoo iets te
kunnen verdragen; van daar zijne soms scherpe uitdrukkingen
aangaande de Groot, hoewel hij anders zoo liefderijk mogelijk
tegenover andersdenkenden was. In vroegere jaren mogt hem de
typiek bekoord hebben, en als dat van eenen jeugdigen Cocce-
jaan , zijn vernuft door schitterende en verrassende uitkomsten
hebben gescherpt, de meer bedaarde leeftijd had hem de wezenlijke
roeping van den schriftuitlegger doen kennen, en zijn Jesaja was
hat gevolg van die roeping. Witsius mogt het er nog.voor houden,
,gt;dat hij, die Christus meende te zien, waar hij zich misschien
niet vertoonde, minder schuldig was, dan hij, die ontkende
hem te zien daamp;, waar hij vrij duidelijk te zien was,quot; en
voorts: „dat in het Woord Gods geen enkel woord te vergeefs
voorkwam,quot; (2) (hoewel ook hij toch niet kon nalaten den wan-
smaak van sommigen in hun allegoriseren aan te wijzen,) ja die
taal mogt nog bij den schrijver der Observationes en der Apocalypse
\'I\'lv
: ii
(p Zie inzonderheid Cap. X en XI lib. IV, als hij spreekt over Kom 3:28
(2) Zie diss. V. de Heringa de Witsio p. 136 vv.
weerklank hebben gevonden, — de commentator op Jesaja begon
zich vrijer te bewegen. Witsius had het ijs gebroken, Vitringa
heeft het verbrokkeld, voor latere jaren was het bewaard het te
doen smelten.
Wij eindigen onze beschouwing met de woorden van Meijer
Schrifterklärung Th. IV p. 437, welke wij onderschrijven: „Freilich
betrat C. Vitr. noch nicht ganz allein diesen Weg der grundlichen
grammatischen Erklärung, wenn er gleich mit besonderem Glück
und Kuhm auf denselben fortwandelte. Viel mehr bemüht er sich
in seinem zwar aüsserst weitscheifigen, aber durch nicht wenige
Vorzüge ausgezeichneten Gommentar zu Jesaja (Cfr. die instructive
Eecensionen in der „bibliotheque choisie, tome 37, p. 378 vv.)
wie er in seinem Grundsätzen über Messianische Weissagungen und
über Beziehung der profetischen Aussprüche auf Lehren und Ereig-
nisse der N. T. zwischen Grotius und Coccejus die Mittelstrasse
hielt. (Cfr. Praefatio ad lectores p. 9 seqq., 15 seqq.) so auch
in seiner Auslegung selbst nicht wenigen Stellen, deren gramma-
tischer Sinn und deren nächste historische Beziehung er sehr
glücklich aufgeklärt hatte noch überdies einen mystischen Sinn zu
vindiciren, wie dies z. B. Cap. II : 33 XIX und XXII, 35 der
Fall ist. Hievon aber abgesehen gebührt ihm das nicht geringe
Verdienst, den Wortverstand unter der Leitung grundlicher Sprach-
kenntnisz und vertrauter Bekanntschaft mit der Grammatik in
ganzen recht gut erörtert und ganz vorzüglich die Geschichte der
von Jesaja erwähnten Völker mit groszer Belesenheit befriedigen-
der aufgeklärt, und dadurch die rechte Beziehung so mancher ganz
historischen Orakel in ein helleres Licht gesetzt zu haben; wenn
man gleich in einzelnen Fällen noch tiefere Sprachbemerkungen,
und etwas mehr Kritik für die historischen Erläuterungen wün-
schen mochte. Dasz nun. übrigens dieser gelehrte und trefflichelen
Ausleger, der so manchen rein historischen Orakel seine richtige
Beziehung nachweist in so manchen andern Stellen, wo er vielleicht
eine eben so passende historische Beziehung auf näher gelegene Ge-
genstände hätte entdecken können blosz Beziehungen, und zum Theil
sehr specielle Beziehungen auf den Messias und seinen Schicksale,
wie auf die christliche Kirche und deren Schicksale gewahr wird; ist
Folge seines Geschmacks, und des Geschmacks seines Zeitalters :
ist Wirkuns; der dogmatischen Voraussetzungen, die ilin leiten.quot;
ZIJNE VEEDIENSTEN OP HET GEBIED DER
LEEESTELLIGE GODamp;ELEEEDÏÏEID.
Onder de verscliillende vakken der godgeleerde wetenseliap is
het gebied der leerstellige godgeleerdheid ten allen tijde het meest
bewandeld. De geleerden hebben elkander daarop soms vrij onzacht
ontmoet en onhensch bejegend. In ons vaderland hebben wij de
volgers van Voetius en Coccejus gadegeslagen en gezien hoe de
laatste met zijn verbondStheorie eene nieuwe rigting aan die studie
heeft gegeven. Het was te verwachten, dat een man als Vitringa,
die het Coccejaansche stelsel was toegedaan, maar aan wiens kri-
tischen blik de leemten daarin zigtbaar of aanwezig niet waren
ontgaan, verbetering zou zoeken aan te brengen, wat hij ook wer-
kelijk deed en waarin hij reeds door Witsius was voorgegaan. (1)
Behalve eenige uitweidingen in zijne Observationes Sacrae en
in andere uitlegkundige werken, is het hoofdwerk voor de dog-
matiek zijne Aphorismi doctrinae christianae religionis. Het is zegt
Ypey, (2) een „ onwaardeerbaar stuk. Ik wil geern betuigen, dat
„ik nooit schooner theologisch leeshoek uit de voorige eeuwen,
„dan dit, hoe klein hetzelve ook zijn mooge, geleezen hebbe;
„voornaamlijk moet ik zulks zeggen van het eerste opstel, zoals
„het door den schrijver in ]688 uitgegeeven is; dit overtreft de
(1)nbsp;Ik kan aan Dr. Heringa het niet toestemmen, dat Witsius geen Cocce-
jaan zou geweest zijn. Waar de verhondstheorie, al heeft hij haar ook ver-
beterd nog zoo in het bloed zit, als bij hem, daar moet men hem eerder
onder de gematigde volgers van Coccejus rekenen, dan dat men zou kunnen
zeggen dat hij geheel zijn eigen weg heeft bewandeld
(2)nbsp;Syst. Godgih. Dl. II, blz. 201.
-ocr page 85-„andere uitgaven in eenvovdigheid, duidlijkheid en bondigheid.
„ Overal ontmoet men in dit boek de heerlijkst(? proeven van des
„auteurs bondige kunde, zuiver oordeel, naauwkeurige netheid,
„zedige onpartijdigheid, waarheidlievende vrijheid en tevens van
„ regtzinnigheid. Hoe vrij hij ook weezen mogt in het onderzoeken
„ der waarheden en in het opgeeven van zijne bijzondere gevoe-
„ lens, nergens ziet men hem de paaien der regtzinnigheid over-
„schrijden, nergens van de leer der Godlijke genade afwijken. (1)
„Wijders heeft hij alles naauw in eikanderen geknoopt, maar
„evenwel voor klaarheid en duidlijkheid gezorgd. De eene waar-
„heid laat hij uit de andere afvloeijen, en allen hangen zij zamen
„als eene wel geschakelde\' keten. Er is weinig wijsgeerigs en
„scholastieks in. Kan hij het scholastieke niet wel vermijden, hij
„gebruikt de schooische termen met omzichtigheid, en geeft er
„ door zijne manier van uitdrukken eene verstaanbaarheid aan,
„die ze draaglijk doet worden. Het is genoegzaam blijkbaar, dat
„ hetzelve een der beste kompendien zij. die wij tot nog toe in de
„Hervormde kerk aangetroffen hebben. Geen wonder dierhalve,
„dat veele hoogleeraars hetzelve bij hunne akademische systema-
„lessen ten leiddraad gebruikt hebben en nog gebruiken.quot; (2)
Zulk een lof verwondere ons niet, want als men het werk
leest, dan boeit het ons reeds om den vorm. Stellingen, duide-
lijk, helder en beknopt voorgedragen, doen reeds een schrander
en diepdenkend brein vermoeden. Indien men nu de handboeken
van dien tijd nagaat, ontmoet men veelal dikke quarto\'s, die, wat
de Voetiaansche betreft, opgevuld zijn met wijsgeerige bespiege-
lingen en scholastiemen, waarvan zich ook de Coccejaansche me-
thode naauwelijks kon onthouden. Men begrijpt dan ook dat het
duodecimo werkje van den grooten quot;Vitringa langen tijd het vade-
mecum voor menigen student was, en dat nog in 1761 M. Vi-
tringa, zijn commentator, zeggen kon: „dat van dit theologisch
„handboek in de boekwinkel en op de hoogescholen behoeftebe-
„stond, want op de Athenaea van ons vaderland te Harderwijk,
„ Leyden en Iraneker worden de leerstellingen volgens die hand-
„leiding der studerende jonggelingschap voorgedragen.quot; Maar ge-
(1)nbsp;ï. a. p. blz. 204, 205.
(2)nbsp;T, a. p, blz. 209. Hfl schreef dit in 1795.
-ocr page 86-noeg over den vorm, ziehier eene zeer beknopte inhoudsopgave.
Hij begint rSet te handelen over de twee beginselen der god-
geleerde wetenschap, de rede en de H. S. en over hare eigen-
schappen en hare uitlegging. Daarna redeneert hij over Giod,
Zijn wezen en Zijne eigenschappen, inzonderheid over het leerstuk
der Driënheid, over „den raad van den goddelijken wilquot; naar
Ef. 1 ; 11, inzonderheid over de eeuwige verkiezing en verwer-
ping, over de schepping der wereld, engelen en menschen, over
de onderhouding en regering vooral blijkbaar in het z. g. verbond
der werken door God met den mensch aangegaan, over den val
des menschen en in \'t algemeen over de zonde en hare gevolgen.
Voorts handelt hij over de veroudering van het verbond der wer-
ken en het daarvoor in de plaats tredend testament der genade;
over de voorwaarden om daarvan erfgenaam te zijn, nl. het ge-
loof en de bekeering, welke God in den mensch werkt door de
roeping en wedergeboorte. Vervolgens weidt hij uit over de goe-
deren van het testament der genade en wel 1quot;. over deregtvaar-
diging des zondaars door het geloof, 2». de verzoening, 3quot;. de
wederaanneming der kinderen; over de heiligmaking en de goede
werken waarin zij zich openbaart, over de volharding der heiligen
en de eeuwige heerlijkheid. Daarna handelt hij over het verbond
der genade dat op het eeuwige testament gebouwd is; en wel
lo. over den tijd der beloftenis welke in drie tijdperken van Adam
tot Abraham, tot Mozes en tot Christus, 2°. over den tijd der
vervulling of de opening van het testament der genade, inzon-
derheid over den Messias, zijn namen, zijn persoon, zijn tweeërlei
natuur, zijn drievoudig ambt, zijn vernederingen verhooging;
over de voldoening van Christus en hare heilrijke gevolgen, de
goederen van het N. T. genoemd; over de sacramenten, waarbij
ook over de transsubstantiatie en de mis wordt gehandeld, en
eindelijk over de kerk, hare kenmerken, haar hoofd, dienaren
en leden, hare verdrukking, de Anti-Christ en over hare zegepraal.
Over het algemeen hangt hij de kerkelijk-orthodoxe geloofsleer
aan, verdedigt haar met veel bijbelplaatsen, maar zoekt haar
vooral met gronden aan de rede ontleend te staven. De rede is
bij hem de eerste bron waarop de godgeleerdheid moet gegrond
worden: „zij wijst ons op God, hetzij wij een blik in of buiten
„ons slaan. Ware er geen God, er zou geen waarheid of onwaar-
^5heid, geen zedelijk goed of kwaad , geen belooning of straf, geen
„ hoop of vrees zijn. In het geweten dus is de Godsidee opgesloten.
„ Ons ligchaam zou niet kunnen bestaan zonder God. Zoodra de
„ rede erkend heeft, dat ei\' een God bestaat, gevoelt zij zich ook
„ verpligt Hem te dienen. Indien de zonde niet in de wereld was
5, gekomen, zouden de uitspraken der rede en des gewetens vol-
„ doende zijn geweest tot zaligheid des menschdoms. Daarom is
„eene bovennatuurlijke openbaring noodzakelijk geworden.quot; (1)
Dat hij een groot gewigt aan de uitspraken der rede hecht,
bewijst zijn aanhoudend streven om alle leerstukken voor de regt-
bank der rede, en doorgaans wel \'t eerst, te regtvaardigen. Men
zie hoe hij te werk gaat met het leerstuk der Drieëenheid, als
hij 0. a. zegt: „de bewijzen, welke tegen die leer geheel of ge-
„ deeltelijk worden ingebragt, worden gemakkelijk door de zuivere
„ en geheiligde rede opgelost. God openbaart aangaande zich zeiven
„ niets dat onwaar is, en 2quot;. God kan omtrent zich zeiven wel
„ iets openbaren, dat volkomen waar is, al wordt de wijze hoe,
„door den mensch niet begrepen, indien maar de openbaring
„ met haar zelve niet in strijd is, of de zuivere en ontwijfelbare
„uitspraken der gezonde rede en van het algemeene denken om-
„ verwerpt, hetwelk geen van beiden geschiedt.quot; (3)
Ook zijne opmerkingen, elders gedaan, getuigen dit: „ De
„wereldorde,quot; zóó zegt hij, (3) „is wel ondoorgrondelijk, maar
„toch is het onze pligt door middel der rede de raadsbesluiten
„in het boek der Voorzienigheid te leeren verstaan. Want God,
„ die de hoogste Rede is, heeft ons niet met rede begaafd om
„ons over Zijne werken te verwonderen, hetgeen dwaas zijn zou,
„maar om die met verstand na te gaan, hun doel te onderzoeken,
„en zoo ze eindelijk ons helder worden, die te loven en te
„ prijzen.quot;
Op eene andere plaats zegt hij het volgende: „Het is niet
noodzakelijk, dat er sommige leerstukken zijn, die a priori niet
(1) Aphor. cap. I J 17. 21, 22, 33, 27 , 40, 48.
(3) Aphor. cap. II § 92. Wij willen hier niet beoordeelen, in hoeverre zijn
nu volgend betoog den toets van het redelijk denken kan doorstaan. Wij deelen
hier alleen maar een bewijs van zijn aanhoudend streven mede, om zelfs dit
leerstuk nog als rationeel te doen voorkomen.
(3) In zijnen brief vóór zijne Apoealypse geschreven.
-ocr page 88-„door de rede bewezen kunnen worden. Voldoende is het, dat
„de rede over het geheel der leerstukken oordeelt, en ziet, of
„de geheele leer met \'t wezen Gods overeenkomt of niet. Aan-
„ gaande Hem en Zijne werken worden ons a posteriori andere
„ dingen bekend. waarvan a priori ons niets door de rede verze-
„kerd wordt. Maar toch dient dit op zuivere redebegrippen ge-
„bouwd te worden en daarmede overeen te komen.quot; (1)
Men ziet dus, dat hij op het voetspoor der Gereformeerde
godgeleerden het „credo, quia absurdumquot; {ik geloof, omdat het
ongerijmd is) verwerpt. Maar bij hem gold toch de oude regel
„ quae fide tenentur, ratione probantur quot; (wat door het geloof wordt
vastgehouden, wordt door de rede bewezen.) Hij bevlijtigde zich
om het rationele van alle leerstukken aan te wijzen. Witsius had
hem die gevoelens reeds ingescherpt (2). In de atmospheer der
Cartesiaansche wijsbegeerte had Vitringa, als student te Franeker
geademd. Daardoor had hij de rede niet langer leeren beschouwen
als het beest, dat door het geloof moest verworgd worden, zoo
als Luther zich uitdrukte, of als dè vijandin der openbaring,
maar als de onmisbare leidsvrouw tot de waarheid. Hij nam niets
aan, of hij moest het ook door zuivere redebegrippen gestaafd zien.
Wij behoeven wel niet te zeggen, dat hij meermalen voor uit-
spraken der rede hield, wat de kritiek onzer dagen met regt
als zoodanig zou weigeren te erkennen.
Bij dit alles liet hij geen ander rigtsnoer toe dan de Heilige
Schrift. (3) Langs den toeumaligen weg bewees hij de goddelijkheid
der openbaring met uitwendige bewijzen, maar drukte toch*vooral
op hare inwendige goddelijke kenmerken , als hij zegt : „ Gij twijfe-
„laars, wat verlangt uw geweten nog meer in het Woord Gods, om
„zijne goddelijkheid te bewijzen; leest het, en gij zult het erva-
„ren, dat het een vuur, een hamer, een tweesnijdend zwaard
„ is (4). Daar het toetsende subject bij het nagaan der goddelijke
„ waarheden onvolkomen is , zoo moet de Heilige Geest helpen, die
„ door zijne oneindige kracht de ongeloovigheid en halstarrigheid der
(1)nbsp;Obs. Sacr. lib. III, cap. 12.
(2)nbsp;Ia de Usu et alusii rationis circa mysteria fldei. Zie Dr. Heringa, diss. p. 89.
(3)nbsp;Aphor., cap. II § 78.
(4)nbsp;t. a. p. § 26 , 29.
-ocr page 89-„ menschen aanstonds overwint, hetgeen door de verlichting in de
„scholen het getuigenis des H. G. genoemd wordt.quot; (1) „Die
„ werking des H. G. bestaat: I. dat hij het oordeel der menschen
„ opscherpt, door in hem de aangeborene begrippen (hier spreekt
„de Cartesiaan) te ontwikkelen en hem van vooroordeelente zui-
„ veren, en II. dat hij den mensch doet luisteren naar die be-
„wijzen, welke voor de goddelijkheid der openbaring worden
„ aangevoerd. Indien hij luistert, dan kan het niet anders, of hij
„moet het Woord Gods als goddelijk aannemen, zoo als Lydia
„in Hand. XVI : 14. — Men beschouwt die werking des H. G.
„als eene geheime kracht, waardoor de mensch als gedwongen
„ wordt om de goddelijkheid der schrift te erkennen. Maar wij vra-
5, gen, hoe kan men zulk eene werking onderscheiden van mystie-
„ kerij ? God toch handelt met de inenschen op redelijke wijze en
„ die werking is niet redelijk, als ze niet steunt op een\' redelijken
„gTond, weshalve wij veilig kunnen zeggen, dat de H. G. de
„werkende en medehelpende oorzaak is voor den mensch, ten
„ einde hem te doen gelooven dat de Schrift Gods Woord is.quot; (3)
Hieruit blijkt dus, dat hij een afkeer had van eene bloot mecha-
nische werking des H. G., zoodat deze niet tegenover den mensch
stond, maar wel in hem werkte, op eene met zijne zedelijke
natuur overeenkomstige wijze, hetgeen ons later blijken zal.
De ongescJiondenlieid der H. S. houdt ook hij krachtig vast. „ Door
„ Gods Voorzienigheid is zij ongeschonden bewaard gebleven, zoo-
„wel wat de boeken of kleinere deelen, als wat de verzen,
„woorden en letters betreft. De tekst des O. V. is niet met op-
„ zet bedorven geworden, en die des N. V. kon met goed gevolg
„niet door de ketters vervalscht worden. Er zijn wel fouten door
„toedoen der afschrijvers ingeslopen, maar zij schaden ons geloof
„ niet en kunnen gemakkelijk uit de verschillende lezingen hersteld
„worden.quot; (3) En toch bewoog hij zich somtijds, even als Wit-
sius, (4) vrij tegenover de H. S. Hij oefent eenigzins kritiek uit
en zelfs zóó, dat hij aan menigen aanval van zijne Voetiaansche
(1)nbsp;t. a. p. § 35.
(2)nbsp;M. S. S. pag. 71, 73.
(3)nbsp;Aplior. eap. II J 49.
(4)nbsp;Heringa , diss. pag. 85.
-ocr page 90-tegenstanders blootstond. Tot de laatsten behoorde vooral H. Brinck,
die O. a. verklaart: (1) „Vitringa komt ook soo verre, dat hy
„ seid, dat de latere leeraren onder de Joden sig selven soodanige
„ macht hebben aangematigt, om geheele nieuwe woorden, ja een
„geheel versinde Schriftuur als Gen. 31: 47 in te stellen,quot; en
elders: „ Volgens de loop der natuyre en spreekt God niet met
„ de menschen. Alle revelatie, in dewelke God van mond tot mond
„ met de menschen gesproken heeft, is eygentlijk miraculeus. Hier
„ moeten dan ook Partyen ontkennen, dat er eenige schriften van
„ Goddelyke openbaringe in de wereld syn. En terwyl haar echter
„eenige boekken voorkomen, daar we by outs van gelooft heeft,
„ datse van Goddelyke inblasinge waren; soo sonde onse Partyen
„ daarvan moeten spreken als van Menschelyhe Schriften. By exem-
„pel dat sommige menschen die, of vóór of effen na de Sund-vloed
„geleefd hebben, eenige Historische aanteekeningkjes gehad heb-
„ben, welke Moses door menschelyke voorsightigheid opgegaderd
„en in \'t net beschreeven heeft; vorders, dat eenige volgende en
„laatere menschen haar die macht hebben aangematigt, om \'t
„ Beschrevene van Mosis wederom wat te veranderen met af, of
„toe te doen. Dat het alsoo met de Schriften Moses en niet
„ minder met het boek Jobs was toegegaan. Hoedanige seer sclia-
„ delylte gevolge Partye na syne Cartesiaansche gronden in goeden
„ernst voor de syne schynt te erkennen. Vitr. Obs. p. 71, 76,
„83, 86, 89.quot; (3) Wij willen het stuk, waarop de schrijver doelt,
hier grootendeels laten volgen, omdat het allerbelangrijkst is voor
de kennis van Vitringa\'s kritische beginselen en eenigermate ook
van zijn karakter.
„Maar bovendien betwijfelen wij, of de geleerden beweren
„ zullen , dat Mozes de openbaring der meeste dingen, die hij
„aangaande den oorsprong der wereld en de geboorte der aarts-
„ vaders overgeleverd heeft, van God onmiddelijk heeft vernomen.
„Want het schijnt dat wij over het eerste boek van Mozes en
„zijne wijze van ontstaan anders en redelijker moeten denken,
„ dan men gewoonlijk doet, echter behoudens het gezag daaraan
„toe te kennen, als de grondslagen der Joodsche en Christelijke
(1) In zijn Toetsteen der redelijke godsdienst, blz. 48.
(3) fl. Brinck, Toetsteen, bk. 231.
godsdienst bevattende. Het is waarschijnlijk dat de eerste stam-
vaders, wien men niet mag ontzeggen, dat zij voor de nakome-
lingschap hebben gezorgd, de voortreffelijkste waarheden, of door
openbaring, of door anderen verkregen, in zekere karakters en
teekenen hebben uitgedrukt, en die op deze wijze hunnen kinde-
ren hebben achtergelaten. Die aanteekeningen der vaderen, bij
Israël bewaard, meenen wij dat Mozes bijeenverzameld, in orde
gebragt, waar zich gapingen bevonden, deze aangevuld, en aldus
zijn eerste boek heeft opgesteld. Dit gevoelen bevat niets onge-
rijmds, want zoo men meenen mogt, dat het gezag van dit boek
daardoor gevaar zou loopen, zou men grovelijk dwalen, en ons,
die voor het woord Gods en vooral voor dit boek strijden, een
groot onregt aandoen, door ons eene gevolgtrekking toe te dich-
ten, waarvan wij een sterken afkeer hebben. Indien Noach, Sem,
Abraham, Isaac en Jacob, ja zoo de vaderen vóór den zondvloed
eenige stukken der H. S. aan de kerk hebben achtergelaten, wie
zal dan durven verzekeren, dat zij minder onder de leiding des H.
G. geschreven hebben, dan de latere profeten? Zij warende eerste
kerkvaders, gingen gemeenzaam met God om, hadden dikwijls
openbaringen; waarom zouden zij dan in hun schrijven minder door
den H. G. geleid zijn, dan de profeten? Bovendien, Mozes was
de algemeene dienaar der kerk, en wie zal gelooven, dat hij bij
de bewerking van dit boek minder de leiding des H. G. heeft
ervaren, dan bij andere gelegenheden? Zoo heeft ook Lukas zijn
Evangelie zonder twijfel ooJc zamengesteld uit aanteeheningen van
hen, die van den beginne aanschouwers en dienaars des woords
geweest zijn. En echter kennen wij geen minder gezag aan zijn
geschrift toe dan aan Mattheus en Johannes. Mozes heeft dus Ge-
nesis opgesteld uit verscheidene fragmenten en gedenkschriften der
aartsvaders; eene aaneengeschakelde geschiedenis van de hand van
e/»\' schrijver is zij niet. Mozes heeft die fragmenten welke hij
vond, met hunne opschriften, onveranderd tot de nakomelingschap
willen brengen. Zoo loopt het eerste gedenkschrift tot 2 : 4, ver-
volgens tot 5:1, verder tot 6:8. De billijke en waarheidlievende
lezer duide mijn opregte meening in deze niet ten kwade. Ik ben
daartoe niet gekomen uit ligtvaardigheid, maar uit zucht om de
waarheid te leeren kennen. Het is er verre van daan, dat ik dit
voortreffelijk geschrift naar de regelen mijner kritiek zou veroor-
deelen; ik heb te veel eerbied voor het W. G,, en te weinig- op
met mij zelven. Mozes heeft somtijds woorden en zinnen in de
schriften der aartsvaders in meer voor Israël verstaanbare uitdruk-
kingen overgezet, zoo als blijkt uit Gen. 31 : 46, 47. De naam
Jegar Sahadutha is Syrisch van veel lateren tijd. Het is niet te
denken, dat in Labans tijd reeds het Chaldeeuwsch in dien zelfden
volmaakten toestand zou geweest zijn, als eeuwen later, en dus is
het aanneembaar, dat zij, die bestemd waren om dit boek te recen-
seren aan dien steenhoop een Chaldeeuwschen naam hebben gege-
ven, opdat de Chaldeën van hun\' tijd, daar het reeds veel van het
Hebreeuwsch verschilde, den naam in hun taal zouden kunnen
verstaan. Zo\'o\' kan ook Christus tegen den zoon van Jona niet ge-
zegd hebben: „Gij zijt Fetrus^ maar eerder „ Cephas.quot; Mattheus
echter kon dit in zijn Evangelie schrijven, omdat Cephas door de
Grieken later Petrus genoemd is, en het woorden zijn van dezelfde
beteekenis.quot; — „Dat Genesis door latere critici gerecenseerd is, blijkt
uit Gen. 36: 31, tenzij men met Huet en anderen aanneme, dat
Mozes hier als profeet volgens goddelijke openbaring vooruit wist,
dat Israël eenmaal koningen zoude hebben. Dit is wel niet onge-
rijmd,^ maar toch ook niet waarschijnlijk. Waarom moest Mozes
hier bij bloot historische zaken als profeet optreden ? Het is ge-
makkelijker te zeggen, dat de woorden „voordat een koning over
Israël regeerdequot; op de kant geschreven waren en zoo in den tekst
geslopen zijn.quot; — Dat laatste is vooral eene voor dien tijd zeer
stoutmoedige opmerking, en begrijpelijk wordt het, waarom de
kritiek van Vitringa, welke breken moest met de leer van een vol-
strekt uitwendige ingeving der bijbelschrijvers, zoodat hij een af-
keer had van de meening, dat zij de pennen des H. G. waren,
geene genade vinden kon in de oogen der strenge behoudsmannen!
Eveneens laat hij de kritiek oordeelen over enkele psalmen, wier
vervaardiging hij stelt onder de vervolging van Antiochus\' Bpi-
fanes, ofschoon hij dit gevoelen niet ten volle wil onderschrijven. (1)
Inzonderheid is de volgende kritische gissing der vermelding waar-
dig. Hij is n.1. niet afkeerig van het denkbeeld, dat Maleachi\'s
naam een verdichte is, blijkende nit Mal. 1:1, waar de LXX
OX^D (Mal-aki) vertalen door ^yyeloq avvov zijn bode, terwijl,
(1) Obs. Sacr. iib. VI, cap. IS.
-ocr page 93-zoo als de Clialdeeuwsclie overzetter er bijvoegt, Ezra, waarschijn-
lijker nog Haggaï, deze profeet is (Hagg. 1: 13), waar hij ge-
noemd wordt de hode des Heeren. „Dit is ten minste zeker,quot;
zóó zegt hij, „dat de profeet met den naam van MaleacH zijne
zending heeft willen uitdrukken, of dat hij zich zei ven met dien
naam op figuurlijke wijze genoemd heeft, dewijl hij hier eene be-
roemde godspraak vermeldde aangaande den voorlooper van den
Messias, Johannes den Dooper, onder den titel van engel des
Heeren.quot; (1)
Niet minder opmerkelijk is het, dat hij in zijne latere geschrif-
ten sterk overhelt tot het gevoelen om Paulus niet voor den schrij-
ver van den brief aan de Hebreën te houden, terwijl hij nog in
zijne „Aphorismiquot; op vele plaatsen het tegenovergesteld gevoelen
vasthoudt. Zoo zegt hij o. a.: (2) „Mattheus in zijn Evangelie,
Paulus in zijne brieven, de schrijver van den brief aan dè Hebreën,
en de Apocalypse van Johannes den Apostel en zijn Evangelie
huldigen enz.quot; en elders : (3) „Of hij door Paulus geschreven, of
door Apollos, den Alexandrijner, {Hand. 18: 24), aan deAlexan-
drijnsche Joden-christenen gerigt is, wil ik hier niet beslissen.quot; Uit
de eerste plaats mag men gerust opmaken, dat hij Paulus niet voor
den schrijver houdt, want waartoe anders die onderscheiding? Maar
al was dit ook zoo niet, dan behoorde er in die dagen vrij wat
moed toe, om den twijfel dienaangaande te vermelden, zonder
dien te wederleggen. Men was eigentlijk reeds een ketter, indien
men niet met volle overtuiging onderschreef, hetgeen op last der
Staten-Generaal bij gelegenheid der nieuwe bijbdvertaling vóór het
N. T. daaromtrent geplaatst was. Aldaar vindt men: „ de Apostel
Paulus heeft bij verscheydene gelegentheden geschreven veertien
Sendtbrieven — — —, waarby komt de Sendtbrief tot den He-
breen, van welke by sommige getwyifelt wort, doch sonder reden,
of deselve van den Apostel Paulo geschreven is.quot; Daarmede kon
hij niet instemmen; de resultaten van het vrije onderzoek waren
hem te krachtig geworden om zich aan de uitspraken der Dord-
sche vaderen slaafs te onderwerpen.
(1) t. a. p. cap. 6. Zie ook Bijbelseh WoordenhoeTc en Winer, Eeal Wörter-
buch op Maleachi.
(3) Obs. Sacr. lib. VI, cap. 20.
(3) Comm. in Jesaj. tom. T, pag. 393.
Dat hij niet aarzelde om huilen den Kanon kritisch te werk te
gaan, blijkt uit zijn oordeel over den brief van Barnabas, waar-
van hij zegt: (1) „Ik weet niet hoe de geleerden dien, hoewel
hij zeer oud is, aan Barnabas kunnen toekennen. Wie zal die
ivamp;vii-tinaTa jivarixa, (die mystike denkbeelden) hem toedichten en
verklaren, dat Barnabas in het getal 318 van Abrahams knech-
ten den naam en het kruis van Christus gezien heeft, omdat vti
(de aanvangsletters van Itiooïii; (Jezus) = 18 is, en 300 door den
hoofdletter T, welke den kruisvorm voorstelt, wordt uitgedrukt ?
Dat latere kerkvaders in die vindingen behagen geschept hebben,
kunnen wij nog verontschuldigen, maar dat Barnabas met zulk
een kabbalistiek het Christendom tegen de Joden verdedigd heeft,
kunnen Ave niet aannemen.quot; Had Vitringa nu maar even onpartij-
dig zijn kritischen blik over de hijbelboehen laten weiden, hij zou
dienaangaande minder vrede hebben gevonden met de meeningen
der kerk, maar den geestverwant van Coccejus ontbrak het aan
moed, om zich tegenover de H. S. even vrij te bewegen als tegen-
over ieder ander geschrift buiten den Kanon. (3)
Om nog een bewijs te leveren, dat hij er niet van hield om
maar bij alles\'aan eene bovennatuurlijke tusschenkomst te denken,
diene het volgende. Als hij de Groot en Huet bestrijdt, die be-
weerden, dat de eigennamen in Genesis vermeld, door Mozes uit
de urtaal in de Hebreeuwsche zijn overgebragt, zegt hij: „Men
blijft altijd het bewijs schuldig, hoe Mozes die urtaal zich had
eigen gemaakt. Of hij heeft die door eigen studie moeten aanlee-
ren, of hij is op ^bovennatuurlijke wijze met die kennis bedeeld.
Het eerste is niet aannemelijk, omdat die oorspronkelijke taal,
volgens de Groot en Huet, ten tijde van Mozes reeds lang in on-
bruik was geraakt. En wat het andere betreft, ik zie niet in, hoe
dit verdedigd kan worden. Want zoo wij aannemen, hetgeen door-
gaans ondersteld wordt, dat God de voornaamste historische bij-
zonderheden aan Mozes heeft geopenbaard, (hetgeen ik echter
hoogst ongaarne toegeef) moet ik dan noodzakelijk aannemen, dat
Mozes door God op bovennatuurlijke wijze met de kennis dier
oude taal is begiftigd? Mozes heeft niets dienaangaande in zijne
(1)nbsp;Obs. Sacr. lib. VI, cap. 7.
(2)nbsp;Men valle evenwel den grooten man daarom niet te hard, want hij was
en bleef in vele opzigten het kind van zijnen onkritischen tijd.
geschiedenis vermeld; en zouden vs^ij nu meenen, dat het zulk eene
belangrijke zaak was, dat Mozes de namen zijner voorouders, uit
eene zeer oude taal, die al sints lang verloren was gegaan, in
de Kananésche heeft overgezet, zoodat God alleen om die reden
(want eene andere kan daarvoor niet gegeven worden) aan hem
die urtaal zou hebben geleerd? Mij komt dit niet waarschijnlijk
voor.quot; (1) Het bovennatuurlijke had dus voor hem zijne grenzen.
Ofschoon hij, voor zoover mij bij het onderzoek zijner schrif-
ten is gebleken, nergens afzonderlijk over de ingeving des Heili-
gen Geestes handelt, zoo kunnen wij met zekerheid uit al het
voorafgegane opmaken, dat de Buxtorfsche vocaal-inspiratie in hem
geen voorstander vond. En mogt hij in de profetiën „een spreken
des H. G.quot; hebben gezien, omtrent de historische zaken zal hij
de meening van Witsius (2) wel toegedaan zijn geweest, dat n.1.
de apostelen en evangehsten, als zij de gesprekken van Jezus aan-
halen, of hem sprekende invoeren, niet dezelfde woorden als de
Heer gebruiken, en dat de H. G. ieders individualiteit niet ver-
nietigd heeft.
Een krachtig bewijs voor de goddelijkheid der leer ontleende
hij aan de wonderen. In zijne dogmatiek geeft hij geene bepaalde
omschrijving daarvan, en opmerkelijk is het, dat de meergemelde
Brinck hem van Cartesianisme wil beschuldigen, als hij zegt:
„ Daar kunnen, seid eener van het begin der Scheppinge self Na-
tuyrlyke oorsaaken, door een alderwyste ordineeringe derselver, tot
soodanige uitwerkingen geschikt syn geweest. Het welke wy niet
vrezen in de meeste (mirakelen) indien niet in alle te alBrmeren.
Vitr. Obs. p. 6.quot; (2)
(1)nbsp;Obs. Sacr. lib. I, diss. 133.
(2)nbsp;Toetsteen blz. 223. Evenwel rust op dezen Voetiaanschen partijganger
een zwaar vermoeden, dat hij die beschuldiging uit de lacht heeft gegrepen.
Deze aanhaling toch, die Brinck in de Obs. Sacr. van Vitr. heeft gevonden,
zoo als hij zegt, kan niet in het le deel voorkomen, daar het 2e eerst in 1689
verscheen, en de « Toetsteen» een jaar later in \'t licht werd gegeven, zoodal
het niet zeer waarschijnlijk is, dat Brinck ioen reeds op het 2e deel zijne aan-
vallen heeft kunnen rigten. Ook bewijst het verzwijgen van het cijfer I bij zijne
aanhaling genoegzaam, dat hij toen nog maar één deel kende. Ik sloeg blz. 6
op, maar vond niets. Toen dacht ik, dat Brinck eenen anderen druk kon hebben
gebruikt, of dat \'/blz. 6quot; een drukfout was, waarop ik het le deel in zijn ge-
heel goed heb doorlezen, maar nergens heb ik iets kunnen vinden, dat naar
bovengenoemde aantijging zweemt. Ik aarzel dus niet om Brinck, al was hij dan
En slaan wij nu zijne exegetische werken op, dan vinden wij;
„Wonder is een buitengewoon natuurverschijnsel, dat niet volgens
de natuurwetten kan verklaard worden, maar alleen door de Al-
magt van den vrijen Wereldbestuurder ontstaat.quot; (1) En in zijne
„Verklaringe over de verborgen sin der Mirakelen van J. C.quot; na
zijn\' dood vertaald, zegt hij: (2) „Een Wonderwerk wort in \'t al-
gemeen alderhande werk, dat de aanschouwers in verwonderinge
verrukt, genoemt: dese betekenisse van het woord is zomtyds uit-
gestrekter en zomtyds nauwer bepaalt. In een ruimer sin worden
Wonderwerken eenige vreemde en ongewoone werken en verrich-
tingen genaamt, welke de verwachtinge der menschen te boven-
gaan, en haar tot verwonderinge en aandagt brengen, welkers
oorsaaken verborgen en onbekent zyn, noch van de meeste men-
schen doorsien worden: doch in een nauwer sin worden Wonder-
werken vreemde en ongewoone werken genaamt, die ons tot ver-
wonderinge brengen, in bewustheid wechrukken, en klaarlyk be-
grepen worden, datse door geen natuurlyke oorsaaken volgens de
gemeene wetten en loop der Natuure können verricht worden,
maar God als de oorsaak der Natuure luidkeels uitroepen en ver-
kondigen. Wy neemen hier het woord in den laatsten sin op.quot;
En toch tracht hij op sommige plaatsen het wonder zooveel
mogelijk volgens de wetten der natuurkunde te verklaren. Als hij
b. v. handelt over het wonder te Cana, zegt hij: „Daar is waar-
lyk iets in dit Wonderwerk waar over wy verbaasd moeten staan;
echter niets dat met de reden strydt, of tegensegginge in sich
bevat, soo gy de Goddelyke Almagt als oorsaak onderstelt. Want
ook eeu Eerwaardig Predikant in Utrecht, van kwade trouw te beschuldigen\'
iets wat nog onder theologanten gebeurt. Welligt is zijne handehvijze het ge-
volg van den haat, dien hij Vitringa toedroeg. Op de Vriesche synode waren
er bezwaren tegen dat le deel ingebragt; de beoordeelaars werden benoemd en
m 1685 werd Vitr. op de synode te Bolsward voor regtzinnig verklaard. Dit
konden de Voetianen niet verduren; zij bleven hem en zijne leerlingen den smet
van ketterij aanwrijven, en Brinck, een der hevigste woordvoerders, welligt
door het besluit der synode nog meer verwoed, vond er geen bezwaar in om
toch \'s mans gevoelens voor «-seer aanstootelyk en onheilig,, te verklaren, de-
wijl hij de mirakelen voor natuurlijke verschijnselen hield.
Zóó zegt ook Ypey, Gcsch. d. H. K., dl. II, aant.nbsp;Ongegronder en
partijdiger beschuldiging kon er tegen Vitringa niet worden uitgedacht.quot;
(1)nbsp;Gomm. in Jesaj., tom. I, p. 173.
(2)nbsp;Op blz. 1.
-ocr page 97-naardien na de beginsels der waare wysbegeerte, alle hoedanig-
heid der ligchamen van des selfs verscheidene gedaante en schik-
kinge na het believen van God kunnen aannemen, soo is \'er niets
in dit Wonderwerk geschiet, als dat de deelen van \'t water soo
als sy van natuuren zyn, een andere gedaante, figuur en schik-
kinge van haar deeltjes waarse uit bestaat, ontvangen hebben:
dat is, in fynere, werksamer, scherper ,en vetter verandert zyn,
uit welke de wyn bestaat. Daar is hier dan niet geschiet (daar sy
op roemen) eenige transsubstantiatie maar transmutatie, verande-
ringe of eene nieuwe modificatie, veranderinge of scMkUnge van
die deelen in plaats en figuur, waar uit het water bestaat volgens
de oudste Philosophy der ondeelbare deeltjes, en de hedendaagsehe
nieuwe.quot; (1) Sprekende over den verdorden vijgeboom, zegt hij :
„Niemant, die de vrye Almagt Gods beschout, sal in \'t verklaren
van dit Wonderwerk blyven steeken. Want als God met syn vrye
Almagt daar tusschen komt, als het voedende vogt uit de aarde
gehaalt, door de Boom niet verspreit wort, en op hout te vloeyen
door de verstoptheden der pypjes; dat hier sonder twyffel geschiet
is, soo moest de Boom nootsakelyk verdorren.quot; (2) En bij de spij-
ziging der 5000 merkt hij dit op: „Alwaar brood ontbreekt, kan
God door syn woord en door bevel van syn wille, brood voort-
brengen; alderhande deelen welke de lucht verschaft tot die form
en figuur bequaam makende welke het brood en andere eetwaren
hebben; opdat niemant hier van de scheppinge of voortbrenginge
van een nieuwe stofife denke.quot; (3)
Hij wil dus voor zoover het hem mogelijk is, eene rationele
verklaring van het wonder geven (ofschoon hij dit bij de wonder-
bare genezingen en doodenopwekkingen achterwege laat, misschien
wel, omdat hij dit niet kon). Hij ziet altijd in het wonder het
gevolg van eene bovennatuurlijke tusschenkomst van God, zoodat
zijne verklaring uitloopt op eene verschuiving van het begrip van
interventie. (4) Geenszins kon dus Vitringa gezegd hebben, dat
(1)nbsp;Mirakelen van J. C. blz. 161.
(2)nbsp;t. a. p. blz. 212.
(3)nbsp;t. a. p. blz. 225.
(4)nbsp;In een M. S. (dat op sommige plaatsen uitgebreider is dan een ander,
maar waarvan de opsteller en de tijd, waarin het vervaardigd is, mij onbe-
kend is gebleven, hoewel het geheel op den leest zijner Aphorismi is geschoeid,
het wonder te verklaren is uit natuurlijke oorzaken, m. a. w,,
iets is dat voor ons nog iets wonderbaars is, maar toch eenmaal
verklaard zal worden.
Eene verklaring tot op zekere hoogte tracht hij van het wonder
te geven, en geeft daardoor het bewijs, dat hij niet van meening
is, dat, hoe onbegrijpelijker het wonder is, des te meer de ver-
rigter van zulk een wonder goddelijk gezag moet bezitten; en
heeft Brinck in hem een naturalist gezien, wij zouden hem ge-
voegelijk in dit opzigt -een\' rationelen supranaturalist kunnen
noemen.
De leerstellingen der Dordtsche vaderen was Vitringa van harte
toegedaan, en tegen andersdenkenden heeft hij die getrouw ver-
dedigd. Ten bewijze strekke de twist tusschen hem en zijn\' ambt-
genoot Eoëll, gevoerd over de eeuwige generatie des Zoons (1). In
het kort kwam hij hierop neder.
„Was de Zoon waarachtig God,quot; zóó zeide Eoëll (2), „dan
kon hij dat niet zijn door generatie. In het begrip van generatie
toch ligt opgesloten: 1 een overgang van niet zijn tot zijn, 2 de
prioriteit van hem, die gegenereerd wordt, 3 dat de een de oor-
zaak is van des anderen bestaan, 4 afhankelijkheid van den ge-\'
genereerd wordende en dus 5, dat de een minder volkomen was
dan de ander, zoodat de Zoon dus eigentlijk geen God zijn
zou,quot; tegen welke Sociniaansche en Ariaansche bewering Eoëll
zich met kracht verzette. (En toch werd hij door de tegenpartij
een Sociniaan genoemd.quot;
zoodat ik vermoed, dat het door hem op het laatst van zijn leven aan zijoe
studenten gedicteerd is). In dit M. S. nu heh ik gevonden, dat hi) of een
zijner leerlmgen het gevoelen van Spinoza goddeloos noemt, als deze beweert,
dat God geen wonder kan doen, omdat de natuurwet eeuwig en gegrond is in
de natuur van God zeiven, welk gevoelen hij, uitgaande van het denkbeeld,
dat God de bestuurder der natuurkrachten is, bestrijdt. Daarin meent hij dat
God ook nu nog, hoewel onmerkbaar, wonderen doet. (Miracula illa, quae hodie
Deus edit sunt insensibilia). Men ziet dus, dat hij steeds het interventiebegrip
zijnen leerlingen inprentte.
(1) Hierover bestaat eene afzonderlijke dissertatie van Dr. van Hoorn: »ex-
ponens Eoellii litem de aeterna generatione Filii Dei a Patra sententiam » wes-
halve ik mij van eene nitgebreide beschrijving van den oorsprong, loop en einde
van dezen twist ontslagen kan rekenen. Vgl. voorts Benthem Holl. Kirch und
Schulemtaat blz. 175.
(3) In zijne diss. theol. Franeker. 1689 pag. 13.
-ocr page 99-Integendeel, het was juist Eoëll om de handhaving der Godheid van
Christus te doen, die volgens zijne meening „ gevaar liep van ontkend
te worden, zoodra men in eigenlijken zin de generatie van den Zoon
vasthield; want een God, die gegenereerd wordt is de ware God
niet. Neen, de generatie moest in oneigenlijken zin worden opge-
vat, als heteekenende, dat de tweede persoon der Godheid dezelfde
natuur en hetzelfde wezen bezat als de.eerste, in der tijd\'sVaders
heerlijkheid in zijne werken heeft getoond, als de ware God in
het vleeseh verschenen is, en met den Vader van eeuvv\'igheid af
bestaan heeft.quot;
Daartegen trad Vitringa nu met vuur op. „ Neen, de eerste
persoon heeft in eigenlijken zin den tweede gegenereerd, waar-
door deze volkomen Gods beeld en heerlijkheid bezat. De tweede
is dus in eigenlijken zin gegenereerd, en heeft van den eerste de
goddelijke natuur ontvangen: Dit is de rede, waarom de eerste
de Vader, de tweede de Zoon wordt genoemd.quot; Nu begon het
briefgeschrijf aan weerszijde; de tweedragt slingerde haren fakkel
niet alleen in den senaat van Franekers hoogeschool, maar ook
in de vergaderingen van synoden, dassen en zelfs, dewijl beiden
den staat van geschil voor het ongeletterd publiek in de moeder-
taal overbragten, ook in den boezem der gemeente.
Roëll onderteekende, op verzoek zijner amtgenooten 5 artikelen,
waardoor hij van de smet van onregtzinnigheid bevrijd werd, en
liet zich eindelijk overhalen om ter wille van den reeds te zeer
verstoorden vrede het stilzwijgen omtrent zijne gevoelens te be-
waren, waarin de geheele Academische senaat berustte met uit-
zondering van..... Vitringa en Regius. De hoofdaanleggers van
dien twist traden niet meer tegen elkander op, terwijl Roëll, ook
nadat hij den leerstoel van Franeker met dien van Utrecht had
verwisseld, nog telken jare het anathema van menige synode hoo-
ren moest, dat zelfs over zijn graf is herhaald.
Dat Vitringa zijn gevoelen met vele bijbelplaatsen wilde sta-
ven, dit in menigen tekst meende te lezen, waarin zelfs Calvyn
het niet vond, en soms ook zijne gewone naauwkeurigheid bij het
uitleggen vergat, zal niemand verwonderen, want menig exegeet
verwringt de leer der bijbelschrijvers naar zijn dogmatiek (1).
(1) Ik len het eens met Dr. van Hoorn, dat Vitringa hij de uitlegging van
-ocr page 100-Nog omtrent een ander punt voerde hij met Eoëll een\' strijd.
Deze n.1. stelde met beroep op Eom. 8 :10 en I Cor, 15 : 55—57,
Ps. 2: 7, Joh. 5: 26, 6: 57 en Cor. 1: 15, te weinig onderscheid maakte
tusschen den Christus en zijn voorbestaan en den in \'t vleesch verschenen Logos.
Maar heeft hij dus die plaatsen naar zijn systeem verwrongen (pag. 74) dit-
zelfde kan ook van Eoëll worden gezegd, dieiu Spr. VIII den Middelaar en niet
den Logos asarkos zag aangeduid (pag, 41). — Verder gevoel ik mij gedron-
gen om Vitringa ook van een andere smet te zuiveren. Op blz. 72 zegt de
schrijver vdat Vitringa het regt der rede zoozeer beperkt, dat haar in zaken
van godsdienst bijna geen oordeel overbleef. Maar uit de door hem aange-
haalde woorden van Vitringa Epil disp 5, 8 en 10 blijkt m. i. juist het tegen-
deel. //Een goed gebruik der rede is den mensch na den val eenigzins overge-
bleven. Hetgeen ons door het geweten als eene zekerheid wordt voorgedragen,
is voor ons van dezelfde kracht, als of God zelf het aan ons verstand geopen-
baard had. Gaarne stem ik toe , dat God niets kan openbaren wat strijdig is
met die waarheden, welke hij aan een ieders geweten openbaart. Indien ons
dus iets als goddelijk wordt opgedrongen, dat onze natuurlijke en tevens waar-
schijnlijke Godsbegrippen zou omverwerpen, dan is dit daarom reeds door ons
geweten te veroordeelen. Maar de ervaring leert ons, dat, al gaat men ook van
dezelfde beginselen uit, men nog tot andere uitkomsten geraken kan. Daarom
IS het niet veilig om, hetgeen de rede voor waarschijnlijkheid verklaart, aan
te nemen, en dit geldt vooral ten opzigte van die dingen, welke ons God heeft
geopenbaard. Want daar de redenering steunt op aangeborene begrippen, en
ons door God wel begrippen zijn ingeschapen omtrent Zijne volkomenheden,
maar niets aangaande de-Drieëenheid, zoo kan de wijsgeer wel over de eersten,
maar niet over de Drieëaheid zijn gevoelen zeggen. Derhalve moet men daar-
omtrent mets bevestigen of ontkennen dan overeenkomstig de openbaring.Maar
nu voegt hij er ook dadelijk bij: met dien verstande evenwel, dat wij niet te
ligtvaardig alles voor Oods woord houden; maar dat wij den zin met behulp
der rede d. i. der algemeene begrippen opsporen eu de gelijke getuigenissen
met elkander vergelijken. „ Hier eindigt de aanhaling op blz. 73.
_ Als men dit reeds naauwkeurig nagaat, dan ziet men dat de Drieënheid, als
met behoorende tot het dictamen der aangeborene begrippen door God wel
moest geopenbaard worden, maar dat men toch ook wel degelijk die geopen-
baarde waarheid aan de uitspraken der rede toetsen mag. Maar wat meer zegt
Indien ik nu blz. 61 der diss. opsla, dan zie ik het bovenaangehaalde eenig-
zins onder andere bewoordingen weder; maar daar vind ik nog iets, dat op
hlz. 73 niet eenvoudig is vergeten maar opzetielyk is verzwegen, omdat die
verdere woorden van Vitringa des schrijvers bewering, dat hij aan de rede bijna
geen regt het, bepaaldelijk zouden logenstraffen. De woorden zijn deze: „en
dat wij eindelek ook toezien, of door de openbaring niet een of ander alge-
meen begrip wordt vernietigd. Welaan dan! ik zal aantoonen dut zulks bij
deze verborgenheid niet plaats heeft.,, Vitringa zou dus doen zien, dat de
generatie des Zoons niet streed met zijne eeuwigheid en onafhankelijkheid Wij
willen met nagaan, of hij daarin geslaagd is. Genoeg, volgens hem kwam de
leer der Dneénheid en der eeuwige generatie met de uitspraken van het ver-
stand overeen; de rede moest dns over die verborgenheden beslissen. Had zij
„ dat de tijdelijke dood der geloovigen eene eigentlijke zondestraf
was, waardoor aan Gods geregtigheid voldaan werd.quot; Om nu de
tegenwerping, dat Christus dan niet volkomen genoeg gedaan en van
alle zonden en straffen zou verlost hebben, zooals de kerk leerde,
te ontzenuwen, leerde hij, „dat het den Vader als regter, en
den Zoon als borg had vrijgestaan, te bepalen, in hoever de men-
schen van de zondestraffen moesten bevrijd worden. Daar de erva-
ring nu leert, dat de geloovigen niet dadelijk van al de gevolgen
der zonde worden bevrijd, zoo heeft Christus ook niet geleden
om hen daarvan dadelijk te verlossen. De gelpovigen werden traps-
gewijze van alle zonden en straffen verlost, n.1. van de heer-
schappij der zonde door de wedergeboorte en voortgaande hei-
ligmaking; van de zondeschuld en de vrees voor de eeuwige ver-
doemenis door de regtvaardiging; van den strijd met de in ons
overblijvende zonden en van alle ongemakken des levens door den
tijdelijken dood; van den tijdelijken dood door de zalige opstan-
ding, en in het algemeen van al het booze door de volkomene
verheerlijking des geheelen menschdomsquot; (1)
Vitringa trad aanstonds tegen hem op en stelde :
I. dat de geloovigen niet sterven. De H. S. maakte geen onderscheid
tusschen een\' tijdelijken, geestelijken en eeuwigen dood. De tijdelijke
dood, als straf der zonde, is niet op zich zelf te beschouwen, die van
wege de zonde het menschdom was opgelegd, engt; welke in zijn\'
hoogsten graad eeuwig genoemd wordt. Die dood is den zondaar
als een straf beschoren, opdat hij door dien dood zou voorbereid
worden voor zijn grootste verderf. Doch als de zondaar waarlijk
in den Zoon Gods gelooft, en hij het beginsel des levens deel-
achtig wordt, waardoor de eeuwige vernietiging zal eindigen, dan
wordt hij tevens gezegd den tijdelijken dood te hebben overwon-
nen, die alleen beschouwd wordt als een dienaar des eeuwigen
doods, en dus kan de geloovige, ook wat het ligchaam aangaat,
hem de ongerijmdheid er van doen inzien, hij zoa terstond krachtens zijn eigen
woorden, dat de openharing niet strijden kon met de redebegrippen, het leer-
stuk hebben laten varen. Ik meen dus, dat de uitspraak van dr. van Hoorn
gewaagd, wat meer zegt, onjuist is. Mogen dan al die leerstukken ons ongerijmd
voorkomen, zooals de kerk ze ons leert, Vitringa kon die voor de regtbank
zijner rede regtvaardigen.
(1) Benthem IMl. Kirch u. Schulenüaat.
-ocr page 102-niet gezegd worden te sterven. Even als van den zondaar, die de zaden
des eeuwigen doods in zich heeft, verklaard wordt dat hij gestor-
ven, en van het leven is overgegaan in allen dood, zoo wordt
ook de geloovige, die de zaden in zich heeft, waardoor hij eiken
dood zeker zal overwinnen, gezegd, van allen dood overgegaan
te zijn tot alle leven. Die gelooft sterft niet, omdat hij door zijn
geloof geen moeite en teleurstelling meer ondervindt, en eigentlijk
ook geen tijdelijken dood ondergaat, die hem wel, wat het uit-
wendige aangaat, een ramp en straf is, maar toch een middel
wordt, waardoor hij zijn geloof liefde en heerlijkheid volkomen
zal zien. Voor den zondaar evenwel is hij een straf, omdat hij
leidt tot zijn eeuwig verderf.
11. De vernietiging des ligchaams is geschikt om het leven en
de zaligheid der geloovigen te bevorderen. Daarom zeide Paulus:
„het sterven is mij gewin.quot; Het ligchaam is de zetel der zonde;
zoolang de mensch leeft, is hij niet van hare magt bevrijd, moet
hij altijd strijden, en daarom is de.dood hem welkom, die hem
van allen strijd ontslaat.
in. De vernietiging des ligchaams is in zekeren zin de vrucht
van den dood van Christus. Daardoor wordt de zondaar geregt-
vaardigd, hetwelk de veroordeeling der zonde ten gevolge heeft.
Deze nu kan niet plaats hebben zonder de vernietiging van
een ligchaam, waarin nog de zonde woont; derhalve moet de
dood van Christus ook den dood des ligchaams ten gevolge
hebben.
Even als de besnijdenis, hoewel smartelijk voor het vleesch,
de heiliging van den geheelen mensch ten gevolge had; zoo ook
worden wij door de vernietiging van ons vleesch behouden. En
duidt de doop aan, dat wij met Christus in gemeenschap zijn ge-
treden, en daarom de zonde in ons vleesch moeten afsterven, die
afsterving kan niet volkomen plaats hebben, tenzij ook ons lig-
chaam sterve.
IV. De wijze om de geloovigen door den ligchamelijken dood,
die soms voor hen zoo lang kan uitblijven, te heiligen en te zali-
gen, komt overeen met Gods goedheid, wijsheid, heiligheid en
regtvaardigheid (1).
(1) Obs. Sacr. lib. 11 cap. 7.
-ocr page 103-Had Eoëll dus een gevoelen voorgedragen, strijdig met antw. 43
van den Heid. Catech., Vitringa bleef de kerkleer getrouw, om-
dat hij in de straffen der zonde gewoon was voor de zondaren
eene goddelijke vergelding, voor de geloovigen eene vaderlijke
opvoeding te zien, en tot dat opvoedingsmiddel rekende hij
ook den tijdelijken dood. — Dat dit geschilpunt minder de kerk
heeft beroerd, is daaruit te verklaren, dat het door den twist
over de eeuwige generatie des Zoons op den achtergrond werd
gedrongen.
Wij zagen reeds, dat Vitringa op sommige punten zich op een
vrij standpunt plaatste, en de uitspraken der rede zooveel moge-
lijk in overeenstemming zocht te brengen met de leer der Schrift.
Wat bragt hem daartoe? Mij dunkt, de reden is niet ver te zoe-
ken. Herinneren wij ons maar, dat des Cartes hem was vooraf-
gegaan , en het zal ons duidelijk worden. „Vitringazeggen Ypey
en Dermont, „was geen tegenstander der Cartesiaansche wijsbe-
geerte,quot; Wij zeggen positief: hij ging van hare beginselen uit,
zonder Cartesius in alles te volgen. Kenmerkte zich het Cartesi-
aansche stelsel door een streng dualisme, dat zich op het gebied
der Theologie uitte in het aannemen van de transscendentie Gods,
op dat der cosmologie zich uitsprak in de leer van de godde-
lijke tusschenkomst (concursus), op dat der anthropologie in het
aannemen van een bloot mechanische verhouding van de ziel tot
het ligchaam, moesten in zijn stelsel de stof q\'o. de ^ees^ wegens beider
eigenschappen van uitgebreidheid (extensio) en denken (cogitatio)
elkander buitensluiten en tegenover elkander staan, om niet te
spreken van de aangeborene begrippen (ideae innatae), zoo heeft
Vitringa ook merkbaar den invloed van \'swijsgeers optreden on-
dervonden , en zich daaraan niet kunnen ontworstelen. Immers
wij zagen, dat hij een sterk voorstander was der aangeborene
begrippen, die door de rede als ontwijfelbaar zeker worden voor-
gesteld, en waarmede de openbaring moet overeenstemmen. Echter
volgde hij Cartesius niet in zijn aprioristisch bewijs van hef be-
staan van God. Hij wees zeer juist de leemten daarin aan, als hij
zegt: „Wanneer men een idee van eene zaak heeft, dan volgt
daaruit nog niet dat, omdat ik nog die idee heb, die zaak,
waarvan ik mij eene idee gevormd heb, wesenÜijk bestaat, en
daarom ben ik nog niet zeker, of die idee mij het wezentlijk be-
staan der zaak aan de hand geeft ook huüen het denkenquot; (1) m,
a. w,, dat uit de idee van God nog niet met noodzakelijkheid het
■werkelijk bestaan van God voortvloeit. Hij wilde dan ook liever
Gods bestaan a posteriori bewijzen, „daar de zaak moet gekend
worden uit haar verschijnselen, waardoor men tot haar\' oorsprong
en het bewijs van dien oorsprong opklimmen moet.quot; (3) Die
verschijnselen, waaruit hij tot hunne oorzaak. God, opklimt, ziet
hij „in ons, n.1. in de ziel, het ligchaam, het wonderbaar ver-
band tusschen beiden, het geweten, en huiten ons, n.1. in het
heelal, zijne orde en beweging,quot; (3)
Als een bewijs, hoe hij ook in den geest van Cartesius dwalin-
gen bestreed , diene verder het volgende. Als hij handelt over het
wezën Gods en zegt: „ dat Gods volmaaktheid alle uitgebreidheid
(extensio) buitensluitquot; (4), dan moeten wij weder tot de theorie
van Cartesius de toevlugt nemen, om te kunnen begrijpen, dat
hij daarmede het anthropomorphisme bestrijdt, dat aan God ook
een ligchaam toekent, m. a. w., dat hij het zuiver geestelijk
bestaan van God handhaven wil. Hij zegt: „Er is tweeërlei soort
van bestaan, denken en uitgehreidheid. De denkende wezens zijn
begaafd met verstand en wil, om vrij te handelen, en daardoor
verschijnen zij aan ons oog onder de eigenschap van het denken.
De wezens van uitgebreidheid zijn deelbaar, lang, breed en diep,
uit hun aard ondoordringbaar (5), waarin we niet opmerken de
bewustheid van als handelend of lijdend op te treden, en geen
vrijheid om zich zelf tot eene of andere daad te bepalen. Als wij
nu vragen, of God een denkend, d. i. een geestelijk, dan wel
een wezen van uitgebreidheid, d. i. een ligchamelijk wezen is, of
(1)nbsp;quot; Quando aliquam habeo ideam, ex eo non sequitur, quod, quia ego
habeo illam, illa res per ideam illam mihi repraesentata, existât, et non ideo
tum illico sum certus, an illa idea mihi repraesentat rem vere existentem.,
extra meum intellectum. •• M. S. p. 8.
(2)nbsp;quot;Quia a posteriori res, quae esistunt debent cognosci ex efFectu, ex quo
assurgendum est ad causam, et ad prohationem causae.quot; t. a. p.
(3)nbsp;Aphpr. c. I, J 17—24.
(4)nbsp;Aphor. c. III, § 21.
(5)nbsp;Men ziet hieruit dat de natuurkunde nog op een\' zeer lagen trap van
ontwikkeling stond. Zoo vond ik ook elders in het M. S. p. 420: »dat de
zon om de aarde draait ! ! »
beide eigenschappen bezit, dan leert ons de Eede als de Schrift,
dat God een geest is, en geen stof.quot; (1)
En als men nagaat, hoe hij over de besluiten Gods redeneert (2),
dan ziet men, „dat hij in God eene onbegrensde vrijheid stelt,
zoodat hij of niet of anders had kunnen besluiten.quot; Hier sprak
de Cartesiaan; want de grond van Gods handelen is volgens Car-
tesius niet te zoeken in zijne volmaakte, natuur, maar in het god-
delijke tvillen, en het ware en goede is alleen waar en goed,
omdat God het wil. (3) Maar door. die uitspraak zou men, en
niet ten onregte, hem van Eemonstrantsche ketterij beschuldigd
hebben, en hij zelf ontrouw zijn geworden aan de grondbegin-
selen der Gereformeerde kerk. Hij voegt er daarom in éénen adem
bij: „lelwudens Oods volmaaUlieden en lieiligTieid.quot; Maar dit is
dan ook met de eene hand nemen, wat hij met de andere had
gegeven, en niet ver, was hij van het sjibboleth van Spinoza:
noodzaJcelijkJieid. God was, volgens Vitringa, volkomen vrij, maar
toch gebonden aan Zijne volmaaktheden, d. i. aan Zijn wezen,
aan Zijne natuur; het eerste wordt door het laatste opgeheven;
zulk eene vrijheid nu leerde Spinoza ook. En toch wilde hij zich
niet losrukken van het begrip van vrijheid, „want Gods volmaakt-
heden, onafhankelijkheid en gelukzaligheid eischen zulks, alsmede
de natuur der dingen, die contingentia zijn, d. i. niet met noodza-
kelijkheid bestaan, maar iets louter willekeurigs zijn, zoodat ook
God zonder deze toch volmaakt en gelukzalig kon wezen. (4)
Met zulk eene libertas indifferentiae nu, eene vrijheid die zoo-
(1)nbsp;quot;Simt substantiae cogitantes, sunt substantiae extensae. Cogitantes sub-
atantiae praeditae sunt facultate intelligendi et volendi, sese eum libertate deter-
minandi et ex interno principio agendi; hae substantiae obversantur nobis sub
attribute cogitationis. Substantiae extensae sunt tales, quales sunt divisibiles in
partes, extensae in longum, latum et profundam, natura sua impenetrabiles,
in quibus lion observamus action nm et passionum conscientiam, nulla in iis
libertas, qua possunt sese ad has vel illas operationes determinare. Quando
jam de Dei natura quaestio instituitur: cujus naturae Deus sit, an sit substan-
tia cogitans h. e. spiritualis, an sit substantia extensa h. e. corporea, an vero
utrumque in Deum cadat attribatnm, nos ex luce tam Eationis, quam Scrip-
turae (de rede staat hier weder voorop) persuasi samns Denm esse Spiritnm,
non vero corpus. quot;
(2)nbsp;Aphor. cap. V, J 22.
(3)nbsp;Zie Scholten, Go^^ji^. en Wijsheg. hh. 108.
(4)nbsp;Aphor, cap. V, § 33, 24.
-ocr page 106-wel het eene als het andere kan doen, heeft God van eeuwigheid
af Zijne besluiten gevormd. Maar hier geeft hij een ander begrip
van eeuwigheid dan elders. „ Voor zoover die besluiten door God
van eeuwigheid en vóo\'r de grondlegging der wereld gemaakt zijn,
in zooverre pleegt men die eeuwig te noemen,quot; zoo zegt hij; en
het begrip van eeuwigheid, dat vroeger, toen hij over Gods wezen
handelde, „alle begin en einde buitensloot en eene voortduring
was van iets, dat niet door den tijd kan worden bepaald en af-
gemeten, dewijl zulk eene opeenvolging van toestanden een begin
en verandering onderstelt (1), dat begrip nu is thans teruggebragt
tot een begrip in den tijd. Eemoig is dus hier gelijkluidend met
„vóór de grondlegging der wereld,quot; zoodat God, Wiens vohtreUe
eeuwigheid hij vroeger heeft verkondigd, een\' tijd zou hebben
doorleefd, waarin Hij geene besluiten nam, zoodat hij dus het
begrip van een\' vroeger werkeloozen God, een\' Deus otiosus,
schijnt aan te kleven.
Het was natuurlijk, dat Vitringa de schepping als eene geheel
vrijwillige daad Gods voorstelde. (2) Dat had hem de Nederlandsche
Geloofsbelijdenis art. XII reeds geleerd; dat las hij in het woord
scheppen, en dat was tevens in den geest van Cartesius, die
ook meende, dat zij (de schepping) niet gegrond was in Gods
natuur, maar alleen in Zijnen wil, zoodat zij even goed achter-
wege had kunnen blijven. Maar hij week van hem weder af in
zijne bewering, dat de wereld oneindig was. Als proeve van zijne
scherpzinnigheid wil ik zijne redenering hier laten volgen. „Car-
tesius heeft in eene verhandeling gezegd, dat de wereld onbe-
paald is, omdat men of hare grenzen niet weet, of deze niet
bepaald kunnen worden. Maar hoe dubbelzinnig is dat gevoelen!
Er is tweeërlei soort van onbepaaldheid. Tets is onbepaald of in
zich zelf, omdat het geene grenzen heeft, waardoor het gemeten
wordt, of met betrekking tot iets anders, omdat men de grenzen
niet ziet van hetgeen onbepaald genoemd wordt. Niemand kan
ontkennen, dat de wereld in dien laatsten zin onbepaald kan
genoemd worden. Maar in den eersten zin is het even goed, alsof
wij zeiden dat de wereld oneindig is; want onbepaald en oneindig
(1) t. a. p. cap. III, § 31, 33.
(8) t. a. p. cap. VI, § 4.
-ocr page 107-komen op hetzelfde neder. Doch altijd moet dit zamenstel der
wereld als eindig beschouAvd worden, dewijl alle hoeveelheid uit
haren aard meetbaar is. Want iedere hoeveelheid bestaat uit dee-
len , welke eindig en meetbaar zijn; hetgeen nu in zijne deelen
meetbaar is, moet ook in zijn geheel meetbaar zijn. Dat de deelen
der wereld kunnen gemeten worden is zeker; eveneens is het niet
twijfelachtig, dat iedere uitgebreidheid grooter en kleiner kan wor-
den, of althans gedacht kan Avorden. Hetgeen nu grooter of klei-
ner wordt is meetbaar; wat meetbaar is, is eindig: de wereld is
meetbaar, dus is de wereld eindig.quot; (1)
Had Cartesius het verband tusschen ziel en ligchaam als me-
chanisch en uit eene voortdurende goddelijke tusschenkomst {con-
cursus) verklaard, en leerde Geulinx later daarom het occasiona-
üsme, d. i. dat het ligchaam door dien concursus in beweging
werd gebragt occasione, d. w. z. bij elke gelegenheid, dat de ziel
denkt en wil, Vitringa Avenscht zich voor deze leer niet verant-
Avoordelijk te stellen, daar hij de bezwaren inzag, die haar druk-
ten. Echter keurde hij het andere gevoelen evenmin goed, dat n.1.
de ziel op het ligchaam eenen onmiddeUijken invloed uitoefende en
omgekeerd. „Want, (zoo las ik in een ander m.s. (3)) I. daar de
ziel onderscheiden is van het ligchaam, en eene ondeelbare zelf-
standigheid is, zoo kan zij niets gemeen hebben met het ligchaam
noch onmiddelijk invloed daarop uitoefenen, en II. zoo de ziel op
het hgchaam werkte, dan moesten wij ook van de wijze dier wer-
(1)nbsp;« Cartesius tradit iu tractatione aliqiia mundum esse indeflnitum, quia
fines ejus vel ignorantur, vel determinari nequeunt. Sed quid ambiguitatis Luie
suLest sententiae? Indeünitum duplex quod dioitur, vel in se quod nullos habet
lirnites, quibus mensuratur, vel respectu alterius, quod homines non percipiunfc
limites ipsius rei, quae indefinita dicitur. Nemo potest negare mundum poste-
riori sensu posse dici indefinitum. Sed si priori sensu sumamus, idem est ac si
dicamus mundum esse infinitum; indefinitus enim et infinitus tum tantumdem
valent. Verum semper concipi debet hoe complesum finitura, quia omnis quan-
titas sua natura est mensurabilis, qnomodo totom quoque non erit mensura-
bile? Posse partes\'mnndi mensurari cuique attendenti constat ; sic dubium non
est, quod omnis extensio major vel minor fieri vel saltern concipi possit. At-
qui quod majus et minus fit, est mensnrabile; quidquid jam mensurabile est,
est finitnm; mundus est mensurabilis: ergo mundus est finitus.» M. S. p. 429.
(2)nbsp;I. »Cum mens sit distinctum quod a corpore et substantia indivisibilis, ni-
hil cum corpore commune habens, non immediate potest afficere corpus. II si
mens agcret in corpus, deberemus conscii esse modi illius operationis.«
king kennis dragen.quot; Om die twee redenen nu, waaruit men kan
opmaken, dat hij, evenmin als Cartesius, een\' organischen zamen-
hang tusschen beiden erkent, meende hij zich gedrongen te zien
ook dit gevoelen te verwerpen. En toch moest hij belijden, „dat
de ervaring hem leerde, dat er eene vereeniging tusschen ziel en
ligchaam bestond, ofschoon hij de wijze, hoe dit geschiedde, niet
wist te bepalen.quot; (1) Uit dit alles bespeurt men, dat Vitringa wel
niet zooals Wittichius en Heydanus een volkomen Cartesiaan was,
maar dat hij toch in vele opzigten een groot aanhanger van zijne
wijsbegeerte kan genoemd worden.
Gaan wij thans over tot de beschouwing van zijne opvatting der
z. g. Verbondstheologie! In onze inleiding zagen wij reeds, wat de
Coccejanen daarmede bedoelden. Vitringa nu heeft op de ontwik-
keling dier denkbeelden een\' grooten en heilzamen invloed uitge-
oefend. Dit zal ons al dadelijk blijken.
„De betrekking, waarin Adam tot God stond, en onder
zekere voorwaarden een zeker goed verwacht heeft, kan een ver-
hond dier werben worden genoemd,quot; zegt Vitringa, (3) maar hij
voegt er bij: „ die benaming is niet schriftmatig.quot; „Wat ons be-
treft,quot; zóó vond ik in het M. S. p. 546 vv. „indien wij de zaak
naauwkeurig onderzoeken, dan meenen wij geenszins, dat dit be-
grip genoegzaam, overeenkomt met den toestand onzer eerste voor-
ouders. (3) Veel toch kan men hierop aanmerken:
„I. In het Mozaïsch verhaal is er geene enkele reden, om aan
een werkverbond te denken, maar het stelt ons God voor als een
verbod voorschrijvende, onder de bedreiging des doods. God heeft
(1)nbsp;Aphor. cap. VI, § 71.
(2)nbsp;Aphor. cap. VIII, § 33.
(3)nbsp;Men lette wel op \'t woord quot;genoegzaam./. Daarmede keurt hij de bena-
ming \'/verhond der werken», nog niet geheel en. al af. In ^ 33 toch zegt hij:
quot;dat die toestand in gezonden zin een werlwerbond kan heeten, zal niemand
betwijfelen.quot; Zoo vond ik ook in een ander M. S.: »Wij stemmen gaarne toe,
dat Adams toestand in het Paradijs, in den uitgebreideren zin vanquot;het woord
quot;verbondquot;, die van een verbond kan genoemd worden, dewijl de toestand van
een verbond, in uitgebreideren zin genomen, eene vriendschappelijke verhouding
te kennen geeftquot;. (Libere largiamur sta turn Adami in Paradiso posse, latiore sig-
nificatione vocis/osamp;m, appellari statum foederalem, quia status foederalis,
late sumtus, est. status amicitiae»). Men ziet dus, dat hij niets had tegen het
woord quot;Verbondquot;, maar hij wilde zich niet verantwoordelijk stellen voor de
verschillende begrippen, die daaruit waren af te leiden.quot;
hier Zijn oppergezag over den mensch gebruikt, en dus leidt het
Mozaïsch verhaal ons niet tot de aanneming van een verbond en
wel. van een werkverhond.
„II. De verpligting onzer voorouders tegenover God was eene
natuurlijke; zij beminden God niet volgens eene vrijwiUige over-
eenkomst, maar van nature. Hunne betrekking was die van. kin-
deren tot hunnen Vader; hoe kan men die teedere betrekking nu
een verbond noemen?
„III. In elk verbond moeten de partijen onafhankelijk en vrij
zijn; maar in dit verbond moet de mensch niet slechts beschouwd
worden als een ondergeschikt persoon, maar ook als bestemd om
God\' te beminnen.
„Maar, zegt men misschien, was er dan geen verbond van den
mensch met God ? Voorzeker, en dat wel het verbond der genade.
De mensch, die zich door de zonde aan Gods gemeenschap onttrok,
wordt als vrij beschouwd om tot Hem weder te keeren, of niet.
God nu noodigt hem tot Zijne gemeenschap; indien de uitverko-
ren zondaar die noodiging aanneemt, dan wordt hij gezegd met
God een verbond der genade of in de genade aan te gaan.
„ Zoo iemand vragen mogt: hoe is dat begrip van een verbond
zoo algemeen geworden bij onze godgeleerden, dan ligt het ant-
woord gereed. Door sommige bijbelplaatsen is men er toe geko-
men, waarin men meer heeft willen zien, dan er in lag. Daartoe
behoort vooral Hos. 6:7, waar de Israëlieten gezegd worden even
.als Adam het verbond te hebben overtreden. „Derhalve bestond
er ook tusschen God en Adam een zeker verbond;quot; maar die ge-
volgtrekking nemen wij niet aan. Door het verbond wordt daar
aangeduid een gebod of verbod, dat met betrekking tot Israël
wel op een verbond geleek, „maar niet met betrekking tot Adam;
want het punt van overeenkomst is, dat beide partijen overtreden
hebben, en wel de Israëliten het gebod, dat hun (op Sinaï), en
Adam het verbod dat hem (in \'t Paradijs) gegeven was.quot; (1) De
(1) De tekst is: »Quod ad nos, si rem illam ad justum examen revocemus,
neqnaquam pntamus illam notionem satis convenire statui primorum nostrornm
parentum, nam multa sunt, quae hie reprehendi possant, ut.
quot;I. Quomodo expendimus historiam Mosaïcam, illa nusquam nobis occasio-
nem praebebit cogitandi de tali foederè operum, sed perscribit quidem nobis
Denm, tanquam praescribentem homini interdictum snb comminatione mortis,
profeet heeft dus volgens hem niet willen zeggen ^ dat even als de
Israëliten hm verbond, zoo ook Adam het zijne verbroken had,
maar hij legt alleen den nadruk op de overtreding, onverschillig of
het een gebod, verbod of verbond was.
Daar de mensch door eigen schuld is gevallen, zoo is dat ver-
bond zijnerzijds verbroken, en heeft hij opgehouden Gods vriend
te zijn. Dat nu werd door de Coccejanen de afschaffirtg oiverou-
dering van het werkverbond genoemd, met beroep op Hebr. 8: 13.
Maar Vitringa zeide:,, dat die spreekwijze hier niet gebruikt werd
van het vernietigde verbond van Adam, maar wel van het Sinaï-
tische. (1) Dat laatste is in den ruimsten zin verouderd, daar de
inensch door de instelling van eene nieuwe wet ontslagen werd
van de verbindtenis der eerste wet. Het is afgeschaft naar zijne
uitwendige gedaante en naar de letter, hoewel het naar den geest
eeuwig is. Maar het verhond der natuur was niet afgeschaft, daar
alle mehschen door de %oet der natuur ook nu nog verbonden zijn
öm de pligten jegens God en den naaste te volbrengen.quot; En hij
\'voegt ér ih de hollandsche vertaling bij : „Ja de Verpligting tot
nu
adeoque usus est summa sua auctoritate et dominio in homines; nihil itaque
est in historia Mosaïea, quod nos ducit ad cogitaudum de tali foedere et qui-
dem foedere operam.
- \'^11. Quod stringit obligatio, qua primi parentes fuere ad Deum relati, fuit
naturalis non libera; illi Deum non per liberum consensum, sed per naturam
, amabant, et ita ad Deum fnerunt relati ut filii ad patrem, quam relationem
fllii erga patrem, quis dicit foederalem ?
III. In omni foedere oportet partes contrahentes se habeant indifferentes.-
..,, bi^ Sçd in foedere primo homo non tantum debet considerari ut obligatur, sed
; etiain esset, ordinatus ad Deum araandum..Sic dicat forte quis nullum Dei cum
hominibus esse foedus? Imo, est foedus et qnidem foedus Gratiae. Homo pec-
\' \' cator qui si\'per peccatum subtraxit Dei communione, liber censetur, et se in-
quot; differenter \'habere an velit ad Dei communionem redire necne. Oeus hic ipsum
invitât, quam invitationem ubi peccator electus accipiat, tum dicitur cum Deo
inire foedus gratiae vel in gratia.
\'quot;^\'z Si igitur quaeratur iinde ilia notio foederis (am frequens auctoribus theolo-
gicis, resp. factam illam esse rcspectu locorum quorundam scripturae, ex quibus
..aljiinterdum quid plus quam in iis jacebat, cruere voluerent. Inter loca ilia primus
est, qui occurrit Hos. VI: 7 ubi Israelitae dicuntur foedus esse transgressi
instar Adami, »ergo inter Deum et Adamnra fuit foedus aliqnod quot;, quam con-
sequentiam negamus. Fev foedus ibi intelligitnr praeceptum velinterdictum Dei,
iOoO gt;\'(jtiQ(j ■ Israëlitàrum quidem respectu fuit foederale , non vero Adami respectu ;
nam ahafogia transgressionis est inter praeceptum Israelitarum et inter - dictum
■\'■\'Adami , qnbd-utraqne pars transgressa est. « \'M. S. p. 54f) vv.
(1) Aphor. cap. XII, ^ 3 vv.
-ocr page 111-de liefde Gods eu des Naasten uyt kragt van de Wet der nature
blijft selfs in \'t Verbond der Genade, als gegrond zijnde in de
noodsaakelijke betrekkingen, die \'er zijn tusscben God en den
mensch, en daarom niet konnende worden afgeschaft.
„Daar het niet in de magt van den mensch staat de wet des
verbonds te vernietigen, maar in die van God, zoo heeft de wet
des verbonds zoo lang kracht, als God haar niet afschaft. Die
afschaffing is dus niet in volstreMen, maar in betrehkelijken iii\\ te
nemen. In het algemeen is dat verbond afgeschaft, omdat de
vriendschap tusschen God en den mensch krachtens dat verbond
verbroken is, en hij langs dien weg de heilgoederen niet meer
verkrijgen kan. In minder nadrukkelijken zin wordt het verbond
gezegd verouderd te zijn, (1) wanneer het door het in de plaats
stellen van een nieuw verbond, dat der genade, verklaard is onnut
te zijn. Na den val nu kon de mensch zich de zaligheid niet meer
toeëigenen; krachtens de bedreiging, aan de overtreding verbon-
den , ligt hij onder de heerschappij van de zonde, den tijdelijken,
en, zoo Christus hem niet zalig maakt, ook van den eeuwigen
dood.quot;
„Onder die omstandigheden bleef er voor hem geen hoop op
behoud meer over; maar God heeft naar den rijkdom Zijner ge-
nade Zijn hesluit aan het menschdom bekend gemaakt, om van
hen een zeker gedeelte te behouden. Dit beshdt der genade nu
wordt door den H. G. in de Schrift voorgesteld onder de gedaante
van een Testammt, Hebr. 13: 20, waarin de Vader de Testament-
maker, de uitverkorenen de erfgenamen, de eeuwige zaligheid de
erfenis en Christus de Middelaar is, die door Zijn\' dood de er-
fenis voor hen verkrijgt. Maarquot;om nog een beter inzigt in die
waarheden te geven, heeft Christus dat eenige testament onder het
beeld van twee testamenten voorgesteld: het eene dat des Vaders,
het andere, dat des Zoons, zoodat de Middelaar tevens testament-
maker en erfgenaam is, Luc. 22: 29, Joh. 17: 24.quot;
„Het Testament des Vaders is de wil, waardoor de Vader aan
den Zoon het koningrijk hij testament vermaakt heeft, aldus ge-
(1) In \'t hollandsch staat: «Maar ook daar-en-hoven het \\crhond Gods
inet den mensch word mn de Ood-geleerden gezegd afgeschaft te zijn.quot; Eene
opmerkelijke bijvoeging voorzeker! Het heeft den schijn, alsof hij htt «iet met
die godgeleerden eens was.
iioemd, omdat het even als een uiterste wil onveranderlijk en na
den dood eerst van kracht is. Voor dat de Zoon de erfenis, zijnde
de uitverkorenen, kon verkrijgen, moest hij de volgende voorwaar-
den vervallen : l». hij moest eene standvastige gehoorzaamheid
aan zijnen Vader betoonen; 2°. den menschen de leer der zalig-
heid, duidelijker dan onder de oude bedeeling gescKied was, voor-
stellen, en 3quot;, in zijn lijden en sterven zich zei ven stellen tot een
zoenoffer om te betalen aan den eisch van zijns Vaders regtvaar-
digheid, en dat in plaats van en voor de uitverkorenen. Hij nam
die voorwaarden vrijwillig aan, hetgeen de H. S. ons voorstelt
als een verdrag of verbond tusschen den Vader en den Zoon aan-
gegaan, onder de benaming van raad des vredes, Zach, 6: 13.quot;
„Het Testament des Zoons is het onherroepelijk besluit om zekere
zondaren/ door zich zeiven zalig te maken, welke voorwaarden zij
moeten vervullen, willen zij de erfenis verkrijgen. Deze voorwaar-
den zijn : geloof en bekeering, die van elkander onafscheidelijk zijn.quot;
„Wanneer die als onmisbare voorwaarden worden voorgesteld,
om deel te krijgén aan de erfenis van het Testament der genade,
dan moet dit niet zóó opgevat worden, alsof God geloof en be-
keering eischte van den mensch, zelfs zonder de hulp Zijner genade.
Maar_ het is in dien zin te verstaan: 1°. dat God tusschen de goe-
deren van het testament der genade zulk een verband vastgesteld
heeft, dat hij geen\' zondaar wil regtvaardigen, tenzij hij eerst
/oo/i\'hebbe en bekeerd zij, of liever tenzij God hem eerst het
geloof en de bekeering geschonken hebbe. Want ook deze zijn gaven
Gods, even als alle andere goederen, Ef. 2: 8; 2°. hoewel God
in den zondaar het geloof en de bekeering werkt of hem daartoe
hulp verleent, en deze dus waarlijk genadegaven zijn, zoo vordert
Hij die daden van den mensch, alsof ze door hem konden vol-
bragt worden, en Hij beschomvt die na \'t volbrengen, alsof ze
door hem volbragt waren, deels omdat de mensch waarlijk de
naaste oorzaak is van zijn geloof en bekeering, als welke door hem
met vrijheid en rede worden volbragt, deels omdat de werking
Gods in den mensch, waardoor Hij hem voortdurend aanspoort
tot geloof en bekeering, zóó wonderbaar is, en zóó juist overeen-
komende met de menschelijke vrijheid, dat, hoewel God waarlijk
in den mensch werkt, de mensch echter uit zich zelven schijnt te
gelooven; deels omdat het duidelijk is, dat de mensch meer lijde-
lijh optreedt bij de regtmardiging en heiligmaking, Aïq het geloof
volgen, dan bij geloof en bekeeringquot; (1)
„Wanneer nu de goederen van het Testament der genade, onder
voorwaarde van geloof en bekeering beloofd en aangeboden wor-
den, en de mensch die voorwaarden aanneemt,dan wordt God ge-
zegd met den mensch een verbond op te rigten. Gen. 17: 7,
Jerem. 31: 31, en daar dit gegrond is in den vrijen en genadi-
gen wil Gods jegens den zondaar, en niet in eene noodzakelijke
betrekking tusschen beiden, zoo wordt het een verbond der genade
genoemd, Hos. 3 : 19, 20. Wat zijn wezen betreft, zoo is het
altijd een en hetzelfde geweest; altijd werden dezelfde genade-
goederen onder dezelfde voorwaarde aangeboden. Wat den vorm
aangaat, zoo is er groote verscheidenheid geweest; want God heeft
gewild, dat er afzonderlijke tijden voor de bedeeling Zijner genade
zouden zijn, hetgeen de bedeeÜng der tijden olxovojx-ia xtw^ftw wordt
genoemd, Hab. 2 : 3, Ef. 1: 10, Gal 4 : 4. De tijd, waarm de
goederen van het Testament der genade beloofd waren, terwijl men
reeds de eerstelingen daarvan genieten, en in de hoop op die
goederen zalig kon worden, wordt de tijd belofte genoemd,
en die, waarin zij waarlijk gegeven worden, heet de tijd der ver-
vulling. De tijd der belofte wordt verdeeld in drie tijdperken :
1°. van Adam tot Abraham; 2°. van Abraham tot Mozes; 3°. van
Mozes tot Christus.quot; (Witsius had vier tijdperken gesteld, omdat
hij het le nog verdeelde in dat van Adam tot Noach, en van No-
ach tot Abraham).
„Nadat de Israëliten hadden toegestemd om de voorwaarden van
Gods verbond te houden eerst op Sinaï, toen in de velden van
Moab, en eindelijk bij Sichem op den berg Ebal en Gerizim ,
heeft het testament, het oude genoemd, de gedaante gekregen van
een verbond. Dat verbond was geene herhaling van het verbond
der werken, noch een zuiver genadeverbond; het had er wel den
vorm van, maar\'het was vermengd met gestrengheid, geschikt
naar den toestand der kerk in die tijden. Van de afkondiging
der wet op Sinaï dagteekent het oude testament of liever »er-
bond.quot; f\'i,).nbsp;i\'oh:i
(1)nbsp;Aphor. cap. XII eu XIII.
(2)nbsp;t. a. p. cap. XX.
-ocr page 114-Tot dusverre hebben wij hem zelven laten spreken. In de ont-
wikkeling dier tijdperken willen wij hem niet volgen, omdat het
ons te ver zou doen afdwalen. De vraag moet thans worden ge-
daan: „Heeft Vitringa in de verbondstheologie verbetering aan-
gèbragt?quot; En wij aarzelen niet dit met andere godgeleerden te
beamen. Eeeds zijn leermeester Witsius was hem hierin voorge-
gaan, (1) maar deze was nog niet er toe gekomen om de bena-
ming van icerhverèond onschriftmatig te noemen. Evenwel heeft
die verbondstheologie zich toch zelfstandig ontwikkeld.
Bij den eersten oogopslag zou men zeggen, dat, daar Vitringa
meer van een testament dan wel van een verbond der genade
sprak, het slechts eene verandering van naam was. Maar bij nader
onderzoek verkrijgt de zaak een geheel ander aanzien. De volgers
van Coccejus meenden, dat ieder verbond de gedaante van een
testament had, en omgekeerd; en dat daarom die woorden in de
H. S. met elkander verwisseld werden, maar Vitringa drong op
de onderscheiding van beide begrippen aan. Hij liet uitkomen,
dat die betrekking tusschen God en den mensch niet ten volle
door het denkbeeld van een verbond kon worden uitgedrukt. Het
was onjuist om te spreken van een verbond, dat een soort van
contract was, hetwelk God met Adam had aangegaan. In een
verbond toch moeten beide partijen zich naar elkanders inzigten
schikken , moeten voorwaarden gesteld worden, en hoewel in het
Coccejaansche stelsel door God die voorwaarden werden beschikt,
zOo hing de toestemming van den mensch af. Al lag het nu geens-
zins in de bedoeling der Coccejanen de menschelijke begrippen
van eeli verbond ten volle te laten gelden, zoo moesten zij toch
altijd een gering beginsel van magt en vrijheid aan den mensch
bij de toestemming in het verbond toekennen. Dit zag Vitringa
in; Gods souvereiniteit, het grondbeginsel der Hervormde Kerk,
liep hierdoor gevaar. Hij vond den grond der genade in den
eeuwigen, on veranderlijken wil Gods, zonder zelfs te denken aan
het kleinste beginsel van een\' menschelijken wil. Echter wil hij
met de H. S. wel van een verbond spreken, maar dan hecht hij
er\'altijd dat denkbeeld aan , dat God den mensch tot Zijne vriend-
schap noodigt, welke noodiging den mensch altijd verpligt om
(1) Vgl. Dr. Heringa 1. c. p. 120-138.
-ocr page 115-aan Gods roepstem te geJioorzarAen, dewijl hij van nature aan Gods
heerschappij onderworpen (1)
Gods opperheerschappij stond dus bij hem op den voorgrond ,
en dit denkbeeld vond hij in het woord testament. Even als een
erflater onafhankelijk is van den erfgenaam, en over de erfenis
beschikken kan, zonder met hem geraadpleegd te hebben of in
schikking te zijn getreden, zoo had ook God van eeuwigheid af
Zijn onveranderlijk besluit vastgesteld omtrent den weg des heils.
Eene onderhandeling van God met den mensch narn hij in de
verste verte niet aan. Dit regtsbegrip wilde hij den bodera inslaan.
Maar krachtens zijn orthodox Triniteitsbegrip vond hij het juist
in, en overeenkomstig de H. S. om den Vader met den Zoon te
laten onderhandelen. Zij waren partijen van gelijke magt, zij kon-
den eerder met elkander eene overeenkomst sluiten en voorwaar-
den bedingen dan God met den mensch: den raad des vredes
nam hij dus gewillig van Coccejus over. Eveneens huldigde hij
het denkbeeld van het Testament des Zoons. Misschien zegt men
nu: „ hier komt toch het denkbeeld van een verhond of contract
te voorschijn, want de zondaar krijgt van den Zoon de erfenis
miis hij geloove.quot; Geenszins: de erfgenamen zijn niet bij hem alle
menschen, maar de uitverkorenen. Deze waren reeds geloovigen,
en vervulden dus reeds krachtens hunne roeping de voorwaarde.
Voorwaarde is dus te nemen in den zin van onafscheidelijk ver-
eischte. Erfgenaam te zijn en te gelooven was één. De zondige
mensch verkrijgt dus de erfenis niet, mits hij geloofde, maar hij
geloofde, omdat hij erfgenaam was. En hoe komt de mensch fot
het geloof? Wij zagen reeds wat Vitringa daarop antwoordde.
Zegt men nu dat die oplossing niet geheel voldoende is, dan
stemmen wij dat toe. Ook hij heeft het verband tusschen \'3 men-
schen zedelijke vrijheid en Gods souvereiniteit niet volkomen
kunnen ophelderen. Genoeg, dat wij uit dit alles zijn streven
opmerken, om zooveel mogelijk hetnbsp;beginsel der Her-
vormde kerk te handhaven.nbsp;)Jè :
Het is te bejammeren, dat hij nog spreekt over: Q^n m-liond
der genade Sih verdrag tusschen God en den;zondaar geslo-
ten, „onder voorwaarde ofte met bevel des Gelo^s en der^fie-
(1) Aplior., cap, VIII § 32.
-ocr page 116-keering ,quot; {!) waarin de mensch van zijnen kant toestemt. Dat was
wederom een menschelijk begrip, dat hij elders veroordeelde
Had hij maar meer gedacht aan de bepaling, die hij van een
verhand gegeven had, hij zou in het woord ói^QloyUn in Hebr, 3:1
van belijdenis hebben gevonden, niet de beteekenis van toestem-
ming; omdat hij in dat woord eene toespeling op dat ver-
bond der genade wilde zien. Doch wij weten het: groote en diep
ingrijpende verbeteringen kunnen niet op eenmaal worden tot
stand gebragt; die verbondstheologie zat hem nog te zeer in het
bloed, om daarmede voor goed te breken. Het was reeds eene
belangrijke schrede door hem gedaan, die Coccejaansche denk-
beelden van regtsgeleerde bewoordingen en begrippen te zuiveren.
Van toen aan begon men minder behagen te vinden in de
vej\'bondsmamp;tlioilQ, en Lampe is de eenige geweest, die nog een
dogmatiek opstelde, op den ouden leest geschoeid. Een van Vi-
tringa\'s leerlingen, Schiere, ontwikkelde verder de Testaments-
leer (3).
Dat Vitringa zich reeds vroeg voor die verbeterde methode
veel moeite had gegeven, blijkt uit het volgende gezegde:
„Ik houd mij overtuigd, dat ik door schriften en gesprekken
met verstandige mannen, en door vlijt, nadenken en vergelijken
heb bespeurd, in welken geest de heilige schrijvers datgene wat
tot de Testamenten en Verbonden behooren, hebben opgevatquot; (3).
Uit dien stelligen toon blijkt tevens de volle verzekerdheid zijns
geloofsi die verbetering had hij zich ten levenstaak gesteld, en
de geschiedenis heeft bewezen, dat hij daaraan getrouw is geble-
ven, en dat aan de verbondsmtih.olt;le door zijne verschijning in de
godgeleerde wereld een gevoelige slag is toegebragt.
Wat betreft de verschillende wijze van zondenvergeving onder
het O. en N. T., zoo meldt hij in zijne Aphorismi daarvan niets, maar
elders verklaart hij de oude twisten over ennbsp;niet te wil-
(1) Aphor,, cap. XIX § 3. Let wel op do vereeniging van -voorwaarde»
en »bevel,» m, i. iets onvereenigbaars. De eene partij kan wel der andere
voorwaarden stellen, waarover men het eens wordt, maar treedt men op als
hevelen-, dan is dadelijk het denkbeeld van een verbond opgeheven,
(8)! Ïpey. Gesch. d. 18 e. dl. VIII blz. 137.
,{?gt;) Dit schreef hij reeds in zijn opdragt vóór de eerste nitgavcn zijner Apho-
rismi. ten jare 1688, blz. 8.
len oprakelen, en merkt in het voorbijgaan op, dat Goccejns, al
nam hij dit verschil aan, toch niet is afgeweken of heeft willen
afwijken van het geloof der gansche kerk, en zelfs hierin niet heeft
verschild van hen, die zijne onregtzinnigheid in twijfel trokken (1).
Witsius was hem reeds in de verwerping dier onderscheiding voor-
gegaan (2).
Over het vraagstuk naar de oorzaak der zonde zegt hij: „ dat zij
gewekt is door redeneringen des duivels, en niet in God is te zoeken
Jac. 1 : 13, 14, maar in den mensch zelven, die de zonde wetens
en willens en met opzet bedreven heeft. Ook heeft God de ver-
zoeking niet begunstigd, of aan den mensch het gebrink zijner zede-
lijke vermogens niet onttrokken of beperkt. En dat God hem niet
in de verzoeking geholpen heeft, zal niemand verwonderen, daar
de mensch op zijn eigen oordeel vertrouwde, en om de hulp van
God niet gebeden heeft. Derhalve heeft God de zonde toegelaten,
overeenkomstig zijn volstrekte oppermagt over den mensch, en
wel volgens den raad van Zijnen wil, dien hij voor alle eeuwen
omtrent zijn\' val heeft gevormd, ofschoon de wijze hoe? voor ons
verborgen is: uItU iXojA,lrov, 0ebq dè avainoq d. i. de schuld ligt
bij hem, die verleid is geworden, God heeft geene schuld (3).
Ook hij kon dus geene oplossing van dit vraagstuk geven, en
vergat zijne inconsequentie in het spreken van een\' God, die de
zonde niet begunstigd heeft, maar toch haar had toegelaten.
Voorts was hij een krachtig verdediger van de leer, in de Neder-
landsche belijdenisschriften vervat. Een wetenschappelijke dogma-
tiek zocht hij te leveren, en, waar eene veelvuldige vertaling en
herdruk van zijne Aphorismi de beroemdheid van zijn\' persoon
als dogmaticus bewijst, daar heeft men eigentlijk geene bewijzen
meer noodig om zijne verdiensten aan te toonen. Het nageslacht,
dat tot op het laatst der voorgaande eeuio, zoo als wij zagen, zijne
korte schets heeft gebruikt, (iets wat bij den toevloed of liever
overvloed (4) van dogmatische geschriften hoogst opmerkelijk is)
(1) Obs. Sacr. lib. IV Cap. 3 en 4.
(3) Zie dr. Heringa Diss. 125—138.
(3)nbsp;Aphor. Cap. IX § 25—37.
(4)nbsp;Vitringa zelf zegt in zijn quot; Aanhangsel der Voorreden voor den Aphor.quot; :
quot; Waarbij komt dat de groote meenigte van Boeken of Boekskens van dese natnre
die de naaste jaren zijn toegesteld tot nutte der Geraeynten Gods in ónse lan-
heeft bewezen, dat de Franeker hoogleeraar geen gewoon werk
had geleverd. Immers dan ware zijne handleiding na zijnen dood
al spoedig vergeten geweest, en in stede van te prijken op de
studeerkamer en gegrift te zijn in het hoofd en hart van menig
jeugdigen theologant van lateren tijd, had zijn geschrift zeer spoe-
dig eene plaats gevonden op de hestovene boekenplanken eener
academische bibliotheek.
den niet toelaat, datse alle worden gebrnykt of behandeld, en ik hehbe geen
vrijmoedigheid of drift om het mijne boven die van andere te doen gelden ofte
aan de Gemeynten op te dringen.» En elders, in zijn voorreden voor den eer-
sten druk, zegt hij: quot;Want des schrijvens over stoffen, die in de gemeene
behandeling der H. Godgeleerdheid vooi-komen, hoewel \'t niet sonder nuttigheid
geschied, is geen eynde. quot;
VITRINGA\'S VERDIENSTEN OP HET GEBIED
DER ZEDEKÜNDE.
In onze inleiding zagen wij, dat de wetenseliappelijke beoefe-
ning der zedeleer bij Coccejanen en Voetianen verwaarloosd werd,
maar Vitringa heeft eene uitzondering hierop gemaakt, door eene
korte schets der zedeleer te geven; en al had dit geschrift hoege-
naamd geene verdiensten, wij kunnen reeds uit zijne verschijning
opmaken, dat hij niet deelde in de vooroordeelen van zijnen tijd.
Dit blijkt reeds uit sijn: „Voorreden aan den leeser.quot; „Over
twintig ende meer jaaren, zoo zegt hij, heb ik mijne gedagten
ernstig laaten gaan om te schrijven eene schets van de hetragtende
Godgeleerdheid, om hen ook te onderwijsen ende aan te spooren
tot Godvrugtigheid; ende te gelijk opdat ik die hatelijkheid en
laster van mij selfs soude afweeren, waarmede veele menschen van
dese onze eeuwe, sommige Bedienaars des Goddelijken Woords,
het sij in waarheid ofte ten onregte beswaart, namelijk dat all\'
het onderwijs nopens de Godgeleertheid, doorgaans van hun be-
trokken word binnen de paaien van de bespiegelende Godgeleert-
heid: dogh dat de betragtende Godgeleertheid of geheel veronagt-
saamt, ofte maar ter loops ende sonder nauwkeurigheid behan-
delt wierd.quot;
Men verwachte evenwel niet, dat men een volledig zamenstel
der zedeleer daarin zal aantreffen. Neen, want was hij eerst bezig
geweest om een grooter opstel te leveren, waarin ook gehandeld
werd „over de algemeene en bijsondere pligten der Christen-
menschen in allerleij rang, slaat, ouderdom en betrekkinge, moe-
8
-ocr page 120-tende betragt worden,quot; zoo was hij later daarvan teruggekomen,
en gaf hij maar alleen in \'t licht „eene verklaaringe over het
geestelijk leven, ende desselfs eigenschappen. Want, zegt hij, de
ervaarentheid had mij geleert, dat de onwetenden enonervarenen
in het Christendom, schoon met den monde en belijdenis Chris-
tenen sijnde, minder onkundig sijn omtrent pligten, die de Wet
van CJiristus vordert, dan wel in opsigt van den staat, ende het
grondbeginsel, waaruit die pligten moeten afgeleidt wordenquot; en
verder „ ik houde het daarvoor, dat hetgene de deugden en ondeug-
den in sig behelsen, niet zeer verre vervreemdt is van het men-
schelijk verstand. Soo dat \'er niet veel moeyte aan vast, nogte het
noodig- is, met veel arbeids, uit boeken te leeren, wat elk een
betaamt, of niet betaamt; wat eerlijk of schandelijk zij; ende of
eenige daad lof of laaking verdient. Elk heeft binnen in sig een
boek; \'t gene men de Reden ofte de Conscientie noemt, Avelks
onderwijs hij sonder Uitlegger verstaat enz.quot; De pligten- en deug-
denleer werden z. i. duidelijk in de H. S. voorgedragen, en
daarvoor behoefde hij de pen niet op te vatten, maar de beginselen,
voortgang en volmaking der pligten, de eigenschappen en kentee-
kenen der deugd hadden eene nadere aanwijzing noodig.
In deze zelfde voorrede noemt hij ook de bronnen op waaruit
hij zijne zedeleer heeft geput. „Ik heb die schets soeken te schik-
ken naar de Leere van de Heilige Schrijveren, ende naar de rede-
lijke ervaarentheid, welke beide de allerseekerste grondbeginselen
sijn van dese Leere.quot; De H. S. dus en de ervaring hadden hem
voorgelicht bij de vervaardiging van zijn werk.
Heeds uit den titel kan men opmerken, dat hij geen breed
zamenstel van pligten wilde leveren. Immers hij luidt: „Korte
schets van de Christelijke Zedenleere, ofte korte stellingen over het
geestelijk leven ende des selfs eigenschappen.quot; En als men nu dit
werk leest, dan ziet men dat het geestelijk leven het punt van
uitgang en terugkeer is. Zie hier eene korte inhoudsopgave.
Hij begint met den aard en de eigenschappen van het geestelijk
leven te beschrijven en ontwikkelt hoe het in het hart der men-
schen wordt voorgeplant en wel vooral door de wedergeboorte,
terwijl hij tot in de kleinste bijzonderheden en soms te spitsvon-
dig de overeenkomst van de natuurlijke met de geestelijke ge-
boorte nagaat. Naar Matth. 16; 34, verdeelde hij het geestelijk
leven in zelfverloochening, kndsdraging en navolging. De hoofd-
zonden bragt hij naar Tit. 3 : 13, tot vijf terug, als: de godde-
loosheid, de boosheid, de onregtvaardigheid, de begeerlijkheid, de
traagheid. Tot de hoofddeugden rekent hij deze zes: de vreeze
Gods, de goedheid, de reinheid, de nederigheid, de geringschat-
ting van de wereldsche dingen, de naarstigheid. Verder handelt
hij over den wasdom en den achteruitgang des geestelijken levens,
over de middelen om het te herstellen, en te hewaren, te bevor-
deren en te volmaJcen, en wel door het gebed, het lezen en over-
denken van Gods Woord, het godsdienstig gezang, waarvan hij
eene geschiedenis geeft, het waarnemen van de openbare gods-
dienstoefening , het verkeer met vrome menschen, het dagelijksch
zelfonderzoek, de eenzaamheid en het vasten in het verborgen en
met het ware oogmerk. Ook bestrijdt hij de z.g. Evangelische vol-
maaktheid, die men vroeger stelde in den ongehuwden staat, vrij-
willige armoede en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de gees-
telijke leidslieden (1). Voorts spreekt hij over Aamp;ix geestelijken dood
eerst in negativen zin als een verstoken zijn van Gods liefde en
gemeenschap, en in eene overgave aan de slavernij der zonde en
dan in positiven zin als een vrijwillig leven in kwade begeerlijk-
heden en misdaden, over zijne kenteekenen, terwijl hij eindelijk
handelt, over het eeuioige leven in negativen zin, als eene bevrij-
ding van de zonde en hare gevolgen, en in positiven zin als de
verlichting des verstands, de heiliging van den wil, de opstanding
des ligchaams, de onmiddelijke gemeenschap met God, J. C. en
de heiligen.
Zietdaar den zakelijken inhoud van zijn werk. Als men het leest,
dan zal men spoedig bemerken, dat het geen wetenschappelijk
betoog, maar een wel geordend geheel is, dat niet langdradig en
omslagtig is (een kwaal van zijnen tijd) maar uitlokkend en onder-
houdend mag genoemd worden.
Voor leedergeborenen heeft hij een zedeleer geschreven, in wien
het geestelijke leven is aangevangen. Bene uitvoerige pligtenleer
is dus bij hem niet te vinden, en alleen sommige deugden en
ondeugden noemt hij slechts in het voorbijgaan. Maar men duide
(I) Obs^ Sacr. lib. V e. 18.
-ocr page 122-hem die minder uitvoerige behandeling niet te euvel: immers
zijn tijd had weinig behoefte aan een volledig moraalsysteem, als
de wedergeborenen maar wisten hoe het geestelijke leven in hen
was ontstaan en zijn\' verderen wasdom kreeg, waarin de achter-
uitgang , waarin de volmaking gelegen was, dan was het reeds
voor dien tijd voldoende, en in dat opzigt nu is Vitringa\'s werk
een verblijdend en nuttig verschijnsel geweest.
Even als Calvijn zag hij in Matth. 16: 34, de hoofddeugden
der Christenen nedergelegd. Van de zelfverloochening, kruisdra-
ging en navolging leidt hij alle verdere deugden af. En hij had
even als de groote hervormer juist gezien. Want is het karakter
der zonde zelfzucht, dat der deugd moet dan juist het tegenover-
gestelde: zelfverloochening zijn.
Dat hij ook in dit werk zijne gewone naauwkeurigheid niet
prijs gaf, diene het volgende. Hij zegt op blz. 108 :„ Tot de lijd-
zaamheid behoort niet alleen de rampen en tegenspoeden te dra-
gen, ende te verdragen sonder tegenspreekinge; maar ook die ge-
wilhg op Big te nemen ende te (toillen) dragen. Welke de kracht is
van het woord atqeiv, opnemen. Want daar den gedoemden bij de
Eomeinen het kruis wierd opgelegt om te dragen met de handen
daaraan gebonden, wordt \'er nog wat meer vereischt, in den
Geestelijken staat van een mensche: namelijk dat hij het kruis
(\'t gene hij hem siet beschoren te sijn, door den Wille Gods
om te dragen) vrijwillig op sig nemne, ende in het opneemen
daarvan God verheerlijke, in navolging van het exempel van
sijnen Heere.quot;
Dat hij zich tegen de geworle verdeeling in zeven hoofdzonden
verzet, bewijst zijne zelfstandigheid, al kunnen wij ook zijne ver-
deeling niet beamen, en evenmin die in zes hoofddeugden.
De ascetiek vond ook bij hem hare plaats van hfst. 10—18,
ofschoon hem dit niet als verdienste kan aangerekend worden,
daar zij dikwijls op drooge wijze door de Voetianen behandeld
werd.
Dat dit werk in het Nederduitsch door d\'Outrein is vertaald,
bewijst ons, dat ook.de gemeente daaraan behoefte gevoelde, èn
wegens de schaarste van zoodanige populaire behandeling vooral
van de betrachtende Godgeleerdheid, èn wegens den bevattelijken
betoogtrant des geleerden schrijvers. Ja wij zeggen niet te veel.
als wij beweren, dat juist door dit gesctrift de belangstelling in
de studie der moraal bij menigeen begon te ontwaken en ingang
in menig harte vond, en waar zelfs eene vertaling in het Fransch
en Hoogduitsch niet alleen, maar ook, zoo als Schultens te regt
zegt, in het Eongaamch is overgezet, daar hebben zijne tijdge-
nooten, daar heeft de herdruk in 1741 en 1752 krachtig bewe-
zen, dat zijne verdiensten ook op het gebied der zedekunde, en
meer in \'t bijzonder op dat der beoefeningsleer, voor dien tijd
buitengewoon groot waren. Ja zelfs kan hij gerekend worden
voor Ewaldus Kist den weg te hebben gebaand, welke in de
voorrede vóór zijne Beoefeningsleer naar Vitringa\'s werk heeft
verwezen.
VIÏKINGA\'S VERDIENSTEN OP HET GEBIED
DEE PREDIKKUNDE.
Nog op één veld der godgeleerde wetenschap willen wij Vi-
tringa zien arbeiden, n.1. op dat der predikkunde\' Wie zich het daar-
over geschrevene in onze inleiding herinnert, begrijpt, dat ervoor
hem veel te hervormen viel. Evenwel had Vitringa in van GitTen
een\' voorlooper gevonden, die op een echt gemoedelijke, ernstige,
eenvoudige prediking had aangedrongen. In dien geest stelde hij
nu zijn werk op , getiteld: „ Leerwijse om kerkelijke redevoeringen
op te stellen,quot; waarvan hij in zijne voorrede zeide, dat men zich
zou vergissen, indien ■ meu hier een gezochte, fraai opgesmukte rede-
nering en gebloemden stijl dacht te vinden; in alle zoodanige rede-
nering toch was geveinsdheid verscholen. „Daarom \'t zij men tot
God of tot de menschen spreekt, zoo moet men gezochtheid en
opgesmukte redenering vermijden.quot; — „Mijne opmei\'kingen,quot;
zóó zegt hij iets verder, „zijn van onbedwongen oordeel, dat ik
eenig! ijk beminne. Ik hebbe hier geen schets van eenig bijsonder
Leeraar voor mij gehadt; ook ben ik niet voornemens geweest
eenig bijsonder leeraar door te strijken, ook kan niemant dit ver-
moeden , dan menschen, dié mijn aard en naturel niet kennen. —
Niemant heeft mij een bitsigen toehoorder bevonden te zijn, maar
volgens die goedaardigheid, rekkelijkheid en onvooringenomenheid
des gemoeds, waarmede de natuur mij begaaft heeft, hebben alle
partijen mij sonder onderscheid, alsse tot het volk spraken, vol-
daan — — weinig agt gevende op de meerdere of mindere besle-
pentheid, geleertheid en gaven, als ook de leerwijse selve om
stoffen te verdelen. De factiën en woelige geesten haate ik en heb
\'er eeu afkeer eu walginge van. quot; — Hij stelde zich dus op een
onpartijdig standpunt, en had hij iets goeds bij zijne tegenpartij
bevonden, hij verwierp het daarom niet, integendeel, hij had er
gebruik van gemaakt. Zelfs van Hellenbroek, dien bekenden Voe-
tiaan, erkent hij veel geleerd te hebben.
Dat hij zijn\' leiddraad niet slaafs nagevolgd wilde zien, blijkt
daaruit, „dat hij niemant wet of formulier voorschreef: Soo
andere meenen, dat er in de regelen van mij geschreven, eenige
goede of bondige reden steekt; die können aan de jongere tot
haar dienst aangepresen worden. Dat andere die gebruiken, soo
het haar goed en behagelijk sal dunken.quot;
Ook wilde hij zijne leerlingen voorbereiden op het verdriet, dat
zij in hun predikambt zouden overwinnen, maar geeft hun tevens
den troost, dat geen mensch, maar de Heer hen zal oordeelen:
„Op een hooge plaatse gestelt sijnde, sult gij bloot gestelt sijn
voor daisend en duisend oogen, en voor even soo veel regters,
welke niet altijt regtmatige, maar waarvan vele dikmaals onregtr
vaardige sijn, die uwe gebreken selfs ook de kleinste eer gereed
sullen sijn te bedillen, als uw deugden te prijsen. Maar gij moet
voornamentlijk op \'t oordeel van J. 0. letten, die alle ander oor-
deel sal te niete doen en verwerpen. Soo gij daartoe u best doet,
dat gij uw leer, seeden en uwe werken bij hen kunt goed maken,
dan hebt ge niet te vreesen.quot;
Maar laten wij nu zijn werk doorloopen eu onderzoeken, welke
regels en methode hij aan de hand geeft.
Hij verdeelt de kerkelijke redevoering of homilie in twee deelen,
ia 1 het gebed tot God, en 3 eene redevoering over God of van
de dingen, die tot God behooren, lot het volk. Eerst dus zal hij
handelen over het gebed, dan over de leerrede zelve.
In het eerste deel wijst hij aan, hoe de bedienaar des Evan-
gehes zijne gebedea voor en met de Christelijke vergadering ordelijk
en geschikt kan uitspreken. Hij zegt, dat de Evangeliedienaar staat
in de plaats der geloovigen, die in de vergadering voorondersteld
worden aanwezig te zijn. Sómmigen beginnen hunne gebeden met
klagten over hun bederf, dat zij kinderen des toorns zijn enz.,
maar dat is af te keuren. Neen, men moet beginnen met God
dank te seggen voor de genadegaven aan de geloovigen geschon-
ken. Zoo ook moet hij bij \'t vragen om vergeving, letten op dc
zonden, vóór hunne wedergeboorte , en gedurende dien simt bedreven.
De reden, waarom hij niet voor alle hoorders, maar voor de
uitverkorenen alleen optreedt, is 1 omdat de kerk alleen uit hei-
ligen en geroepenen bestaat en de geveinsden daaraan geen deel
hebben, 3 omdat de apostelen hun lezers als heiligen en geroe-
penen beschouwden en dienovereenkomstig hun schrijven inrigtten.
3 omdat er anders geen onderscheid tusschen ware en naam-chris-
tenen zijn zou. Maar moet men dan de ongeloovigen niet in aan-
merking nemen? Voorzeker, maar dan moet men voor, niet met
hen bidden, en dus in den derden persoon: doch op biddagen
moet men dat onderscheid niet zoo sterk vasthouden, en eene
algemeene schuldbelijdenis tot God opzenden.
Daar er vijf soorten van gebeden zijn als de verheffing der god-
delijke volkomenheden, de dankzegging voor de weldaden, het
gebed om het noodige, de smeeking om afwending van gevaren en
het bidden voor anderen, zoo moet men eerst God en zijne ma-
jesteit hulde doen, en dan Hem voor de weldaden danken. De
gebeden moeten in \'t geloof tot God, in den naam van J. C. worden
opgezonden, maar bij \'t bidden tot God, denkt men stilzwijgend
aan Christus. Het moet geen gewoonte worden om te zeggen:
„heilige en eeuwige Drieëenheid.quot; Indien de leeraar zich soms
regtstreeks tot Jezus wendt, of om hem te danken voor de welda-
den door zijn\' dood verkregen, of om zijn bijstand voor de kerk
in te roepen, zoo kan dit zeer goed geschieden, mits het maar
met mate plaats heeft, In de gezangen mag het meermalen ge-
schieden.
In het 28 deel handelt hij over de leerrede zelve, en wel over
de 1. inleiding en het tekstverband, 3, de uitlegging, 3. de toe\'
passing.
Behalve dat de inleiding met den tekst moet overeenkomen en
niet te zeer van het onderwerp afwijken, zoo moet zij zoo inge-
rigt zijn, dat zij een\'korten, deftigen stijl hebbe, geschikt om de
aandacht op te wekken en de hoorders zóó te stemmen, dat zij bij
voorraad over het volgende kunnen oordeelen. Bij de behandeling
van Jac. 2:36 b. v. zou hij tot inleiding over de rede en het
geloof en wel het levend geloof spreken. Voorts moet zij in vele
gevallen uit typen of zinnebeelden ontleend worden. Zoo b. v. om
Christus bij de zon te vergelijken, moet men niet zóó beginnen:
„In de zon zien wij het beeld van Christus,quot; maar in diervoege:
„Wanneer wij de zon aanschouwen, als ze boven den gezigteinder
zich majestueus verheft, de nevelen scheurt, langzaam rijst en
haar toppunt op den middag bereikt, dan kunnen wij in haar
het beeld van C. J. zien, die als een weldadig gesternte over de
mensehheid verrees, de wereld, in duisternis gehuld met deken-
nis der w^are wijsheid verlicht, en de nevelen van onwetendheid
en bijgeloof verdreven heeft.quot; (1) De inleiding moet het voorge-
regt zijn, geschikt om den eetlust op te wekken.
Na de inleiding moet l. het verband aangegeven, 3. het onder-
werp aanbevolen, 3. de verdeeling vermeld worden. Het 3« is
minder een vereischte en zal niet behoeven, indien de rede zelve
door haar belangrijkheid en gewigt zich aanbeveelt, maar het 1«
is noodzakelijk. Heeft men eene enkele zinsnede tot tekst gekozen,
zoo moet men eerst spreken over het oogmerk des schrijvers bij
het opstellen van zijn geschrift, eene ruwe schets leveren van den
inhoud, den gang zijner redenering aanwijzen, totdat men geko-
men is tot den tekst, dien men ter behandeling heeft gekozen.
Sprekende over Eom. 3 : 35 moet men eerst het doel dat Paulns
met zijn\' brief had, n. 1. de regtvaardiging door het geloof en zijne
onderstelling, dat allen onder de magt der zonde zijn en uit zich
zei ven niet regtvaardig kunnen worden, aanwijzen; dan de regt-
vaardigingsleer staven, en aantoonen hoe Paulus in vs. 24 twee
oorzaken van die regtvaardiging meldt: de inwendige n. 1. het mede-
doogen Gods, de uitwendige, den zoendood van Christus, terwijl
men in vs. 35 over den laatsten kan uitweiden. Bij een geschied-
kundig onderwerp moet men van het voorafgaande feit uitgaan, en
bij de gelijkenissen op de omstandigheden en gelegenheden wijzen,
waaruit de bedoeling der gelijkenis blijkt.
\'mm
Tot de aanbeveling van het onderwerp behoort eene eenvoudige
opgave van het thema. Zóó bevat Eom. 3 : 25 de duidelijke leer
over het ware doel van Christus\' dood, als bloedig zoenoffer aan
God gebragt, dat men nog nader kan ontwikkelen. Daarop volge
de verdeeling van den tekst. Zóó kan die van Eom. 8 : 3 wezen:
a. het gevolg van het oordeel Gods n. 1. de veroordeeling der
(1) Ik hel) hier alleen zijn\' gedaehtenloop in mijne bewoordingen medege-
deeld, om hem niet in zijne hreedvoerigheid op den voet te volgen.
zonde; (gt;. de oorzaken van dit oordeel, waarin die niet is gelegen,
waarin wel n.1. in den Zoon Gods op drieërlei voorwaarden, dat
hij 1. in \'t vleeseh zou komen, 2. in de gelijkheid des zondigen
vleesehes zou verschijnen, 3. het oiFer zou worden voor de zonde.
De verdeeling moet het geheugen der hoorders niet bezwaren.
In het algemeen is een tweevoudige boven een drie- of meervou-
dige te verkiezen.
De uitlegging moet den eenvoudigsten hoorder tot de regte ken-
nis van den tekst brengen. Zij is tweeërlei: of omschrijvend (para-
phrastisch) als een lang gedeelte der H. S. kort wordt verklaard,
en de zin zonder eene wijdloopige bewijsvoering wordt in het
licht gesteld; bf homiletisch, als dit uitgebreider plaats heeft, en
de deelen van den tekst afzonderlijk worden overwogen. De eerste
is bij de behandeling van een geheel hoofdstuk te verkiezen, maar
de laatste is in \'t algemeen voortreffelijker en kan op tweeërlei
wijze geschieden: a. het onderwerp, dat in den tekst voorkomt,
kan vrij worden behandeld, zoodat men gelegenheid heeft over het
een en ander te spreken, terwijl de tekst zelf bijna onaangeroerd
wordt gelaten, en het verband en de woorden niet afzonderlijk
worden overwogen, of b, de zin kan uit de bijzondere woorden
naauwkeuriger worden afgeleid, opdat de bedoeling des schrijvers
den hoorders blijke. Wil iemand b. v. over de ware oorzaken van
het ongeloof spreken, hij kieze dan tot tekst II Oor. 3 : 15. Vol-
gens de eerste methode zal hij weinig of geen melding maken van
den zamenhang, van het overlezen der wet in de synagogen, ook
niet verklaren, wat de apostel verstaat onder dat deksel, dat op
hun hart ligt, vergeleken met dat, wat op Mozes\' aangezigt lag.
Maar onderstellende, dat zijne hoorders weten, dat daardoor ver-
staan worden de vooroordeelen, waarmede de Joden te zeer door-
drongen waren om de duidelijkheid des Evangelies te verstaan,
zal hij onmiddelijk overgaan tot de beschrijving van de uit- en in-
wendige oorzaken van hun ongeloof, en met toepasselijke aanmer-
kingen besluiten. — Die methode zoeken vooral de Engelschen,
onder welke Tillotson, terwijl ook Bourdaloue, hofprediker van
Lodewijk XIV haar volgt. In het algemeen keurt hij haar niet
goed; 1quot;. omdat men zoo ligt van het onderzoek en de overden-
king der H. S. wordt afgetrokken, en het te vreezen is, dat het
menschelijke woord in de plaats van het Goddelijke gesteld wordt
zooais in de E. C. kerk geschiedt; 2quot;. omdat die methode meer
aanleiding geeft tot twisten en nietige uitweidingen dan de an-
dere, en 3quot;, daar het \'t schoonste is tot den oorsprong terug te
keeren, zoo heeft ook Ezra de wet Gods gelezen en verklaard, en
daarom moeten ook wij ons streng aan den tekst houden.
Derhalve behaagde hem de methode om den tekü te behande-
len en de woorden op den voet te volgen, en dat op tweeërlei
wijze; de eene iets vrijer, die meer zich bezig houdt met het ver-
klaren van den zin in de woorden vervat, en de noodige algemeene
opmerkingen doet, dan wel den zin van elk woord, waaruit de
tekst is zamengesteld, één voor één na te gaan; de andere, die de
zaken in den tekst vervat, achtereenvolgens verklaart, en daaruit
den zin van den tekst opspeurt. Volgens de eerste vrijere methode
zal men b. v. in Eom. 1: 17 de begrippen God en regtvaardig-
heid niet afzonderlijk beschouwen, maar men zal de hoorders ter-
stond leeren, dat dit denkbeeld in de H. S. beteekent: de wel-
daad van de vergeving der zonden om niet, krachtens de gehoor-
zaamheid van Christus. Zoo zal men ook niet afzonderlijk behoeven
te handelen over de woorden Evangelie, openlaren, geloof, maar
onderstellende, dat die woorden niet duister zijn, zal men na-
gaan, hoe die geregtigheid Gods in het Evangelie geopenbaard
wordt, waarom Paulus niet zegt door geloof of uit geloof, maar
uit geloof tot geloof. Maar die meent, dat er vele hoorders zijn,
welke ongeleerd en eenvoudig zijn, zal de tweede methode gebrui-
ken en den zin van ieder woord afzonderlijk nagaan, b. v. wie
God wat regtvaardigheid is, in welken verschillenden zin het ge-
nomen kan worden, en hoe in dezen tekst enz. De eerste vrijere
methode was oudtijds en nog in Frankrijk in zwang; de tweede
is gemakkelijker, kan beter onthouden worden, en is de reden,
waarom zij, vóór ruim veertig jaren, algemeener is geworden.
Er zijn er echter, die deze methode misbruiken, en te veel de
gedurig voorkomende begrippen: God, Jezus, enz. meer dan wel
voor het regt verstand van den tekst noodig is, omschrijven, alleen
uit gemakzucht, omdat ze die woorden bij vorige gelegenheden
meermalen hebben nagegaan en ontleed. Maar het juiste gebruik
is aanbevelenswaardig, omdat het de hoorders leert hun oordeel
te oefenen, in het opsporen van de eigenschappen der dingen, hen
leidt tot eene grondige kennis en veler onwetendheid kan wegnemen.
Tegen het misbruik zal men zich wachten, als men geene woor-
den uitlegt, dan die duister zijn, en waarop het in den tekst aan-
komt. Daarom moet men b. v. in Ps. 62 : 12 niet gaan uitleggen
het woord: spreiten, hooren en Qoi, maar sterUe Gods.
De teMen zijn van vijfvoudigen aard: van historischen, leer-
stelligen, profetischen, vergelijkenden en zedelijken aard.
Bij de teksten van de eerste soort moet men de eenvoudige
woorden niet omschrijven, maar wel de geschiedkundige moeije-
lijkheden oplossen, en de waarheid der gebeurtenis aantoonen.
Bij die van de tweede soort geve men meer acht op de enkel-
voudige uitdrukkingen, vooral die waarop de nadruk valt en ook
op het geheel.
Bij die van de dei-de soort verklare men eerst de moeijelijke
uitdrukkingen, toone men den persoon aan, op wien dit alles doelt,
men zoeke gelijksoortige profetiën op en wijze de vervulling der
profetiën aan.
Bij die van de vierde soort is het verklaren der eenvoudige uit-
drukkingen niet noodig, als zijnde van dagelijksch gebruik, dan
alleen in zoover er van oudere gewoonten gesproken wordt, en
wijze men het doel der gelijkenis aan, waardoor het punt van ver-
gelijking opgespoord, en zij in grootere bijzonderheden overgebragt
kan worden.
Bij die van de vijfde soort schetse men vooral het karakter der
deugd of ondeugd, hare oorzaken en gevolgen.
Wat de toepassing betreft, zoo merkt hij op, dat het vo\'ór 50
of 60 jaren de gewoonte was, dat men na de tekstverklaring waarin
men niet langwijhg was, eene of andere leering uit den tekst af-
leidde, haar bevestigde met de uitspraken der H. S. en haar dan
aanwendde tot verschillend praktisch gebruik. Zóó werd uit Gen.
5 : 24 de leer ontwikkeld, dat de standvastige gemeenschapsoefe-
ning met God zeker beloond werd.
Die methode had tweeërlei nut: zij hielp het geheugen des predikers,
en de porders konden gemakkelijk het gehoorde naar huis mede-
nemen. Maar de latere predikers, vooral de aanhangers van Cocce-
jus zijn daarvan afgeweken. Zij verwierpen de oude methode, om-
dat men dan onvermijdelijk twee maal hetzelfde moest inscherpen;
want daar de leer uit den tekst geput van zijnen zin niet veel ver-
schillen kan, zoo volgt daaruit, dat met weinig vrucht twee maal
hetzelfde gezegd wordt. Daarom pasten zij terstond den nitgelegden
tekst toe op de hoorders. Deze methode nu heeft de andere ver-
drongen.
Het komt er weinig op aan, welke methode men gebruikt; als
zij maar voor de hoorders nuttig is. Maar toch moest hij erken-
nen , dat de. oudere tot stichting meer geschikt is. De reden is
niet ver te zoeken. Het grootste gedeelte der hoorders toch is on-
beschaafd, traag van begrip, en niet scherp van geheugen. Zij be-.
kommeren zich minder om de tekstverklaring, maar meer om de
leering, die daaruit getrokken wordt, waaropzij opmerkzaam acht
geven, al is die leering dan ook reeds in breeder bewoordingen
bij de tekstverklaring besproken. Voor den eenvoudigen hoorder is
dus die herhaling nuttig en noodig.
Maar wat meer zegt, het is onwaar, dat de leering «Z/ï^\'J dezelfde
is als de zin van den tekst. Zij verschilt doorgaans zeer. Voorts
zegt men nog: die methode bevordert de luiheid der evangeliedie-
naars, want eene zekere leering kan uit verschillende teksten wor-
den geput, en zij hebben niets anders te doen dan een\' anderen
tekst te kiezen, de inleiding en uitlegging te veranderen, terwijl
ze dan dezelfde algemeene leering gevoegelijk er achter kunnen
plaatsen. Maar, zoo antwoorden wij, luiheid heeft altijd hare uit-
vlugten, en daarvoor kan men niet waken.
Daarop geeft hij in de volgende hoofdstukken eenige aanwijzin-
gen, hoe de toepassingen moeten ingerigt zijn van teksten van
onderscheidenen aard, hier boven gemeld. Vreemd is de toepas-
sing, die hij trekt uit den profetischen tekst Jes. 7 : 14, n. 1. dat wij,
die geestelijke moeders van J. C. moeten zijn (Mt. 12: 50) J. C.
als maagden ontvangen en baren.
Bij de toepassing van teksten, die eene gelijkenis bevatten, gaat
hij van de grondstelling uit, dat iedere gelijkenis dient om een
leerstuk van theoretischen, praktischen of profetischen aard te ver-
klaren. Hij geeft van eenige gelijkenissen de toepassing, en op-
merkelijk is het, dat hij, zoodra hij maar de allegorie laat varen,
eene juiste toepassing geeft. Zóó zegt hij te regt, dat de gelijke-
nis van den zaaijer ons leert, dat de bediening des woords ver-
schillende uitkomsten verkrijgt naar gelang de verschillende aanleg
en gezindheden der hoorders zijn; terwijl hij eenvoudig als toe-
passing de vraag rigt : „zijn wij zoo gestemd, als wij wezen moe-
ten, om het woord iu ons op te nemen ?quot; Maar geeft hij aan zijne
zuelit naar typiek toe, dan wordt ook de toepassing daarnaar ver-
wrongen, Zoo komt hij bij de behandehng van Num. 19 : 1 vv,,
waar gesproken wordt over roode vaars, tot de leering: dat het
volk van het N, V. zijne heiliging alleen te danken heeft aan de
kracht der gehoorzaamheid van Christus, afgebeeld, door de asch
van de roode vaars. De toepassing is: laten wij in onzen wan-
del van de overtuiging dier waarheid blijken?!
Eindelijk geeft hij, in de drie laatste hoofdstukken, de hulpmid-
delen aan de hand om zijne hoorders te treffen en goede gezind-
heden bij hen op te wekken.
1, Moet hij tot onderzoek des gewetens aansporen, niet op den
toon des gezags, maar in alle nederigheid, terwijl de leeraar zoo
doende zich zelven ook kan beproeven, om daardoor beter zijne
hoorders te kunnen vermanen.
3. Moet hij vooral daartoe geschikte teksten kiezen, waarvoor
bekwaamheid en ware vroomheid gevorderd wordt.
3.nbsp;Moet hij een geopend oog hebben voor de ondeugden der
gemeente, en die met gematigdheid, niet met woestheid, maar
toch met vrijmoedigheid bestrijden.
4.nbsp;Moet hij zijne hoorders direct aanspreken , niet van ter zijde.
5.nbsp;Moet hij, om zijne hoorders tot deugd aan te sporen en
van \'t kwaad af te schrikken, gebruik maken van voorbeelden
uit de eerste Christentijden, of uit de voorgaande eeuwen van
onwetendheid en bijgeloof.
6.nbsp;Moet hij hun met levendige kleuren de ijdelheid, verganke-
lijkheid en onvolkomenheid der aardsche goederen afschetsen.
7.nbsp;Kan hij somtijds met vrucht gebruik maken van sommige
uitdrukkingen uit de H. Schrift, om de hartstogten op te wekken.
8.nbsp;Aan den eenen kant moet hij naar waarheid, maar ook met
hooge ingenomenheid de oneindige genade Gods vermelden voor
hen, die in Zijne gemeenschap verkeeren, maar ook aan den an-
deren kant het vreeselijk oordeel Gods den verachters van Zijn
woord voorhouden. Voorts beveelt hij ter lezing aan de leen-e-
denen van de kerkvaders Gregorius Nazianzenus, Chrysosto-
mus, Hieronymus, Augustinus en van Bernard van Clairveaux,
en prijst ook het scherpzinnige in den stijl en het spreken in ge-
lijkenissen aan.
Zietdaar den korten inhoud van het destijds zóó gunstig be-
kende werk. In zijne Meditatien of overdenJdngen mitsgaders on-
derrichtende betrachtingen over verscheide Texten der H. Schrift,
heeft hij dan ook zijne leerredenen naar zijne beginselen opge-
steld, terwijl hij in zijne toepassingen eerst zijne hoorders tracht
te overtuigen, dan te vermanen en pp te wekken, eindelijk te
vertroosten. En dat doet hij in een\' ernstigen en gemoedelijken
toon, niet op dien van gezag, waarin destijds de geweldige uit-
vallen tegen de onwedergeborenen en ketters gesteld werden. Hij
predikte dus in den trant der ernstige Coccejanen. In het voet-
spoor van van Giifen tredende, bragt hij de beoefeningsleer meer
op den kansel, en het Christendom meer in het leven. Het was
hem niet te doen om in dorren betoogtrant, met geleerde en
hoogdravende uitweidingen en aanhalingen uit latijnsche en grieksche
schrijvers, soms in \'t oorspronkelijke of met hebreeuwsch doorwe-
ven, het geloof der vaderen te verdedigen. Hij zocht te stichten,
verlaagde den kansel niet tot een tuighuis, waaruit men toen
de vlijmendste wapenen tegen andersdenkenden gerigt, te voor-
schijn haalde, en gaf alzoo geene noodelooze ergernis. Hij kleedde
zijne gedachten in eenen voor die tijden béhagelijken vorm. Zijn^
stijl is ongekunsteld en draagt de blijken van uit een belangstel-
lend en deelnemend hart te zijn gevloeid. Helder en duidelijk
drukt hij zich voor zijne hoorders uit. Zijn zijne overdenkingen
langdradig, en had hij zich korter kunnen uitdrukken, men houde
in het oog, dat korte leerredenen toen onbekend waren. Als een
slaafsch navolger van de verschillende preekmethoden laat hij
zich niet kennen, ofschoon hij, zooals wij zagen, eene voorliefde
bezat voor eene gematigd-analytische methode. Hij weet uit het
hart tot het hart te spreken, het geweten zijner hoorders te roe-
ren , wel niet op een schitterend welsprekende wijze, maar toch
met eene eenvoudige en waardige zeggingskracht, die van een
echt geloofsleven, van een ernstig gemoedsbestaan getuigt. Een
drietal proeven wil ik geven, om het bovenstaande te bewijzen.
Een voorbeeld, hoe men het geweten der hoorders moet roeren,
geeft hij in zijn genoemd werk naar aanleiding van Joh. 4: 24. (1)
„ Maar ik sal mij hier niet als regter van uwe conscientien opwer-
(1) Bk, 139 vv.
-ocr page 134-pen, dat ulieden misschien te swaar en lastig soude vallen; maar
ik roepe u selfs tot regters. Ik ben voorwaar versekert, dat gij-
lieden van u selven niet alleen billijk, maar ook goedertierentlijk
sult oordelen. Ook vrese ik niet voor dit uw oordeel. Ik weete,
dat uw gewisse ook tegens uw dank voor mij sal oordelen. Ik
besweere en beroepe mij op uw geweten! of gijlieden al eenigsins
Geestelijk zijt, die in gebreken en ondeugden, in sonden, en in
vleeschelijke onreinigheid leeft, niet vrij van die ondeugden, daar
sich de Heidenen selfs orèr moeten schaamen? Zijt gijlieden Gees-
telijke , die in alles de seden, het gedrag en de gewoontens der
verdorvene wereld volgt ? dit voornamentlijk betragtende, dat gij
de wereld mogt behagen, dat gij van de wereldsche en vleesche-
lijke menschen eere mogt behalen; dat gij van haar grootelijk
geagt, gepresen, geëert en geroemt wort ? Zijt gijlieden Geeste-
lijke, die veel meer vermaak schept uit de ommegang der men-
schen van de wereld, als van Geestelijke, die God in J. 0.
opregtelijk dienen? Zijt gijlieden Geestelijke, die door u gedrag
en werken selve toont, dat gij soo weinig onderscheid tusschen
vleesch en Geest maakt; dat gij dikwijls het vleesch boven de
Geest stelt en voortrekt?quot;
Als proeve zijner eenvoudige, maar toch krachtige welsprekend-
heid gelde nog, wat hij in het slot eener leerrede over Matth.
16:18 zegt: (1) „Soo gij dese kentekenen in u vint, soo durve
ik u versekeren, dat dese Heerlijke Belofte van J. C. niet alleen
in de Kerk, maar ook in een ieder van ulieden als waare lede-
maten der Kerke, op een vast fondament gebouwt, sal vervult
worden. Aan een ieder van ulieden segge ik, dat Christus tegens
Petrus zeide: Gij zijt de Petra. Nemaar gelijk den eenen steen
op den ander gelegt wort, soo sal ik u niet alleen steenen noe-
men, die te samen loopen of komen, om het Geestelijk gebouw
der Kerke op te maken; maar ik sal u ten opzichte van dese
Leere Botssteenen en Fondamenten, waarop andere können gebouwt
worden, noemen. Laat dan de onweêrsbuijen der Goddelijke oor-
delen woeden, die dikmaals Volkeren en Natiën nedervellen; laten
tegens ons stroomen aansetten, en de Koningen en Vorsten deser
Aarde met hare Benden en Heirlegers op ons aanvallen; laten de
(1) Blz. 346 vv.
-ocr page 135-winden bulderen en woeden; ketterijen en valsche leeringen, die
met het Fondament niet overeenstemmen: soo lang gij dit Fon-
dament sult vast houden, sult gij onbeweeglijk en pal blijven;
want u Huis is op een Steenrotse gebouwt., En gij sult die groote
en heerlijke Hoope, die gij in uw binnenste voedt en koestert,
in \'t Eeuwige leven overbrengen, A.men.quot;
Als proeve van zijnen ernst gelde het volgende. Handelende
over Openb. 3 -. 20 zegt hij o. a.: (1) „Ik onderstelle hier weder-
om , dat er niemant van u lieden is, die de kloppinge van de
Heere niet ondervonden heeft: ik betuige u lieden voor Hem en
de Heilige Engelen, wanneer gij geweest zijt in dese en geene
voorvallen en omstandigheden, in welke gij door de verkondiging
des Evangeliums tot de gemeenschap Gods genodigt wierd, hebt
gij de inwendige stemme, tot uwe gemoederen en gewissens over-
gebragt , niet gehoort, opdat gij de sonden en ijdelheden des we-
relds verlaten hebbende, tot de gemeenschap Gods zoude over-
gaan? Is \'er ook iemant van u lieden, die, als hij in de gemeen-
schap der sonde is geweest, de overtuigingen en beeten der
Conscientie, hem tot boete, bekeringe en berouw vermanende,
niet gevoelt heeft; welke, als hij de aantrekkelijke Leere des
Evangeliums van kragtige Predikers in Geest en kragt voorge-
stelt, gehoord heeft, God t\'evens aan sijn gemoed niet heeft hoo-
ren spreken, hem overtuigende en hem aankondigende, dat dit
de weg der saligheid en des levens is; en dat langs desen eigen-
sten weg het verderf moet ontvlooden worden ? Ik wete, dat \'er
niemant van u is, of hij heeft het ondervonden. Dat niemant hier
bedrog tegen mij smeede voor het Aangesichte Gods. Want soo
iemand dat derft lochenen, met die hebbe ik niet te doen. Mis-
schien zijnder onder u lieden, die met de jonge Samuël onkundig
zijn geweest, dat dit de stemme, dat dit de kloppinge van u
lieder God is, l Sam. 3 : 7. Maar op deze eigenste tijt gevoelt
en verstaat gij het: (ik kloppe voor Christus, en Christus klopt
door mij), hij versoekt en begeert ingelaten te worden: opent,
segge ik, de poorten uwer harten en zielen; ontsluit de schot-
deuren, en ruimt de dwarsbomen uit de weg, opdat de Konink
der Heerlijkheid ingaa ; sluit voor hem alle schuilhoeken van uwe
ll) Blz. dOT vv.
-ocr page 136-zielen en gemoederen open; bereid voor hem een wijden en blij-
den ingang; bereid een Avondmaal, voor zulk een grooten Gast
waardig; drijft de wereld, de genegentheden en quade begeerlijk-
heden uit; wel \'oude en voor u lieden aangename gasten, met
wien gij plagte te eeten en avondmaal te houden; maar schade-
lijke en verderffelijke gasten; soo gij haar ommegang en gesel-
schap niet sult ontvlooden hebben, dan kunt gij het verderf niet
ontvlieden.quot;
Dat zijne pogingen om verbeteringen in de dorre preekmethode
aan te brengen, door het ongeletterde publiek gunstig werden
opgenomen, bewijst het uitgedrukt verlangen om zijn in het latijn
opgesteld werk in de moedertaal overgezet te lezen. Maar vooral
heeft zijne school verschillende mannen voortgebragt, die, met
zijne opmerkingen doordrongen en in zijn\' geest voortwerkende,
om hunne buitengemeene welsprekendheid gevierd werden. Onder
hen bekleedde d\'Outrein eene eerste plaats , die door Vitringa steeds
als een uitmuntend godgeleerde wordt gekenschetst, en in Franeker,
Dordrecht en Amsterdam predikant is geweest. Aan Vitringa, zoo-
als hij zelf zegt, was hij zijne vorming tot theoloog en vooral
tot leeraar verschuldigd, wat hij altijd dankbaar erkende. (1)
Is Vitringa\'s naam in de geschiedenis der predikkunde minder
bekend, zoo is toch zijne verschijning op dit gebied zóó indruk-
wekkend geweest op tijdgenoot en nakomelingschap, dat vele
jaren na \'s meesters dood, zij in zijn\' geest hunne kanselredenen
opstelden en voordroegen, die door de gemeente werden aangehoord,
(1) Van hem zegt Dr. Schotel in zijn » kerkelijk Dordrecht « dl. II, blz. 135 :
quot; d\'Outrein was door de Voorzienigheid bestemd, om eene gewenschte ver-
andering in de predikwijze van zijnen tijd daar te stellen, en in plaats dier
drooge, dorre, doel- gevoel- en smaaklooze Coccejaansche leerredenen, volijdelc
geleerdheidspraal en zonder toepassing!! reine evangelieleer ter beoefening van
ware godzaligheid op den predikstoel te brengen. Van deze moeijelijke taak,
waarbij hij veel wederspraak zou ontmoeten en in den aanvang slechts weinige
medearbeiders vinden, kon hij zich niet beter vormen dan in de school van Vi-
tringa, die de zóó jammerlijk door do Coccejanen verwaarloosde Ascetiek of
beoefeningsleer onderwees, en even als Witsius te Leiden, en Koëll te Utrecht,
predikkundige lessen en goede modellen van leerredenen, schoon toen nog niet
op den predikstoel, gaf. Naar Vitringa vormde zich d\'Outrein; hem volgde hij
gedurende zijn geheele leven in de uitlegging en practische behandeling der H. S.,
en slechts de dood kon eene vriendschap verbreken, die op onderlinge achting
rustte en door eene onophoudelijke briefwisseling bevestied werd.
Wanneer een dichter zijn\' held bezingt, dan weidt hij in sierlijke
bewoordingen, die somtijds den toets der waarheid niet kunnen
doorstaan, over zijne verdiensten uit, dan klinkt wel eens de lof-
trompet te sterk boven zijn graf, dan wordt er wel eens een beeld
voor onze oogen getooverd, dat tot het rijk der idealen behoort.
En zou de geschiedschrijver ook niet wel eens de werking der ver-
beelding nevens de waarheid stellen uit hooge ingenomenheid met
hem wiens deugden hij meldt, wiens hoedanigheden hij schetst?
De zucht tot overdrijving maakt den prozaïschen levensbeschrijver
poëtisch, en zijn held, die in de oogen der menigte niet zoo schit-
tert, wordt in zijne schatting eene ster van de eerste grootte, een
coryphee. Zal ook deze karakterschets aan hetzelfde euvel lijden?
Zal ook ik Vitringa Jiemelhoog ^exheamp;n, terwijl hij naauwelijks eene
adelaarshoogie bereiken mogt? De lezer beslisse.
Bij de beschouwing van Vitringa\'s verdiensten in de verschillende
vakken der godgeleerdheid hadden wij reeds gelegenheid om hier
en daar eenige wenken omtrent zijn karakter te geven.
Waar Vitringa zijnen leerlingen onder het oog bragt, dat zij het
mikpunt zouden zijn van hatelijke aanvallen, dat op hen aller
oogen gevestigd zouden zijn, waarom zij zich lofwaardig moesten
gedragen, daar begreep de leermeester zelf, dat hij zich door een
voorbeeldig levensgedrag moest onderscheiden. Tijdgenoot en na-
komeling verkondigen dan ook om strijd niet slechts den roem
zijner geleerdheid, maar ook den lof zijner deugden; en heeft zijn
lofredenaar Schultens hem eene bovenaardsche glorie toegekend,
zoo is het niet te ontkennen, dat hij op leerlingen en vrienden,
op volgers en tegenstanders, op Hervormden en zelfs op Koomsch-
gezinden, zoo als Schultens zegt, een\' ontzaggelijken indruk maakte,
een onweêrstaanbaren invloed uitoefende. Van daar, dat zijne wer-
ken zoo dikwijls zijn herdrukt en zoo wel in \'t Nederduitsch als
in vreemde talen zijn overgezet. In Duitschland, Frankrijk en
Hongarije zelfs was zijn. faam doorgedrongen.
En waaraan had hij dit te danken? Aan de schoone denkbeel-
den, die hij ontwikkelde, aan de nieuwe oogpunten, waaruit hij
de geloofsleer beschouwde, aan de verrassende uitkomsten, waar-
toe hij gekomen was? Neen, Vitringa had geene afzonderlijke vol-
gers, ten minste niet in dien zin, waarin Voetius en Coccejus
hunne aanhangers hadden. Eigenlijk had hij geene school. De man,
die van partijgeest afkeerig was, wilde ook geen sec^e-school stich-
ten, en dat kon. hij ook niet, omdat hij een eclecticus was, een die,
hoewel eene zekere voorliefde voor het stelsel van Coccejus be-
zittende, toch het voortreffelijke in Voetius en diens aanhang wist
te waarderen en te gebruiken, waar hij het noodig keurde.
Met Coccejus was hij hoogelijk ingenomen. Als hij zijn gevoe-
len omtrent de kenteekenen van de komst van den Messias over-
neemt, zegt hij 0. a.: „Geen boosaardige tand zal aan zijn werk
knagen dan tot zijn eigen verderf. Indien men dien verdienste-
lijken man zijn\' lof tracht te ontnemen, zal men zijn vermetelen
en nijdigen inborst verraden. Al wie God en Zijn woord opregt
bemint, moet bij de verspreiding van zulk een helder en bemin-
nelijk licht hetzelfde denken als hij.quot; (1) En toch heeft hij op en-
kele plaatsen (3) Coccejus tegengesproken, als ter bevestiging van
hetgeen hij elders gezegd had, „dat hij n.1. Coccejus, in de pro-
fetische schriften soms te gezocht is te werk gegaan, (3) iets het-
welk hij vooral bij de behandeling van zijn Jesaja aantoonde. (4)
Vitringa bewoog zich vrij en wilde zich door niemand in zijne
meeningen laten beheerschen. Hoewel, zoo als hij zelf zegt, men
aan den eerbied voor het voorgeslacht verschuldigd was, om, wat
(1)nbsp;Typ. doctr. prof. P. II cap. VI.
(2)nbsp;O. a. in Obs. Sacr. lib. V cap. I, cn typ. doctr. prof. P. I cap. H-
(3)nbsp;Voorberigt van de Obs. Sacr.
(4)nbsp;Zie boven pag. 124, 123.
-ocr page 139-het der nakomelingschap had achtergelaten, niet eerder te ver-
werpen dan na naauwkenrig onderzoek, zoo voegt hij er bij: „in-
dien het dan eerst blijkt, dat zij gedwaald hebben, dan zou het
laag en onedel van ons zijn, om of in hunne dwalingen in te
stemmen, of die op alle mogelijke wijze te bedekken.quot; (1) En el-
ders verklaart hij: „ Ik heb vrijmoedig de gevoelens der geleerden
overwogen, en, indien ik mij daarmede niet kon vereenigen, wat
niet zelden gebeurde, heb ik mijn eigen oordeel gevolgd, omdat
ik mij door niemand wil laten dwingen van de ware beschouwing
af te wijken. Den lezer zal het blijken, dat ik niet door eigenzin-
nigheid of nieuwigheidszucht gedreven ben, maar door hetgeen
mij als waarschijnlijk voorkwam, een tegenovergesteld gevoelen
ben toegedaan.quot; (3)
Voor zich zeiven bedong hij volledige vrijheid; ook zijnen leer-
lingen scherpte hij in, zich vrij tegenover anderente bewegen, en
spoorde hen aan om alles, wat voortreffelijke mannen op godge-
leerd gebied geschreven hadden, te onderzoeken. (3) Hij kon, hij
wilde van hen geen autoriteitsgeloof eischen, maar wel een zelf-
standig onderzoek der waarheid. Daarom werden de uitkomsten van
zijne wetenschappelijke nasporingen niet door allen gedeeld, maar
wel zijne methode door hen gevolgd. Denzelfden geest van zelfstan-
dig en onbevooroordeeld te zijn namen zij van hem over, en in
dien zin kan hij gezegd worden eene school te hebben gevormd.
Van zijne beschouwingen over de verhonds- en testaments-i\\amp;o\\ogie,
vroeger door ons besproken, weken sommigen daarom in meerdere
of mindere mate af. Hun meester had hun daartoe de vrijheid
gegeven, en als zijne echte volgers maakten zij daarvan ook gebruik.
Er was nog eene andere reden, waarom hij zoo vele aanhangers
vond. Aan de rede kende hij hare regten toe, hetgeen wij meer-
malen hebben opgemerkt. „De Christelijke godsdienstquot;, zóó zeide
hij, „ontvlugt het licht, door de zuivere rede en de wetenschap
ontstoken, niet, maar zij verheldert het, en wordt wederkeerig
door haar verlicht.quot; (4) Aan die leerlingen, welke zich wetenschap-
pelijk wenschten te vormen, was zulk eene rigting hoogst welkom,
(1)nbsp;Obs. Sacr. lib. 1 diss. 1.
(2)nbsp;Voorrede van zijn Apocal.
(3)nbsp;Idem van Obs. Sacr.
(4)nbsp;Voorrede van de Obs. Sacr.
-ocr page 140-ook aan lien, die van de wijsbegeerte van Cartesius niet afkeerig
waren. Daarom vonden ook dezen in de wijsgeerige behandeling
zijner dogmatiek voedsel voor hunnen geest.
Als laatste reden voor zijn\' ontzaggelijken aanhang kan nog gel-
den de krachtige verdediging van zijn stelsel, en de zachtmoedige
beoordeeling van andersdenkenden. Herinneren wij ons maar, wat
hij zelf in de voorrede van zijn homiletisch werk omtrent zich
zelven zeide, dat hij goedaardig van karakter, van woelzieke par-
tijgangers afkeerig was. Ook maakt hij elders de opmerking „dat
de twisten in die zaken van godsdienst, welke van minder aan-
belang waren, niet zelden door hen werden gevoerd, welke, het-
zij omdat hun de gelegenheid ontbroken heeft, hetzij omdat ze
die niet opzochten, nooit uit den cirkel zijn gegaan, waarin zij
zich door hunne leermeesters hebben laten insluiten, en geene an-
dere dingen aannemen dan die, welke zij in hun\' tijd op de aca-
demie hebben hooren verkondigen, terwijl de nakomelingschap
weinig of geen nut van al die twistschriften heeft. Alle geleerd-
heid, zoo ze goddelijk is, spoort den mensch tot gematigdheid
aan om andersdenkenden ten opzigte van onderwerpen van minder
aanbelang te verdragen, indien maar niet de noodzakelijke grond-
slagen der Christelijke godsdienst daardoor worden omvero-ewor-
pen.quot; (1) Zegt men nu, dat hij zijn eigen vonnis geveld heeft, door
in den strijd met Eoëll zich te blijven verzetten tegen de bemid-
deling door den academischen senaat voorgeslagen, zoo erkennen
wij, dat hij in die zaak zich te weinig inschikkelijk heeft betoond.
Om den reeds zoozeer verstoorden vrede had hij in het voorstel
van den senaat moeten berusten. Was er tusschen beide partijen
eene onderhandeling voorgesteld, waarbij beiden iets hadden moe-
ten toegeven, wij zouden hem thans niet behoeven te beschuldi-
gen, dat hij in den strijd zich zelven vergat, Paulus\' raad, Eom.
12: 18 voorbijzag, en zijn anders zóó vredelievend karakter ver-
loochende. Ofschoon Eoëll zich dus in een gunstiger daghcht ver-
toont dan Yitringa, zoo kan eenigermate tot verschooning van dezen
dienen, dat hij den strijd over de eeuwige generatie des Zoons niet
tot „de zaken van minder aanbelangquot; rekende. Die leer maakte
in zijn oog eeue der grondzuilen der Christelijke godsdienst uit.
(1) Idem.
-ocr page 141-J\'-ij was door Eoëli geschokt eu daarmede stond of viel z. i. de
Christelijke godsdienst. Bij dat alles heeft hij zich hierin -wel als
een hevig, niet als een verbitterd strijder doen kennen.
Be andere twisten met Ehenferd en I. H. Coccejus gevoerd,
mogen aan onzen tijd onbeduidend toeschijnen, ze waren voor den
naspoorder der Joodsche oudheden en voor den allegorischen schrift-
verklaarder belangrijk genoeg, om beider gevoelens te wederleggen.
Dat hij hierin gematigd te werk ging, getuigt een zijner buiten-
landsche tijdgenooten: „ Men moet dien man liefhebben om zijne
bescheidenheid en zachtmoedigheid, die hij doorgaans bezit, zoo-
wel als hij eens anders meening wederlegt, als wanneer hij de zijne
tegen anderen verdedigt; de bovengenoemde twisten kunnen dit
bewijzen. Zoo ook doet hij zich in het openbaar dispuut kennen,
gelijk ik het zelf gezien en gehoord heb in 1686, toen hij eenige
moeijelijke plaatsen uit den eersten brief aan de Corinthiërs behan-
delde, als ook in 1695, toen hij over I Tim. 3 : 15, 16 sprak,
leder zal dezen geleerde een lang leven toewenschen, opdat hij uit
zijn\' schat nog meer nuttige zaken moge te voorschijn brengen,
zooals hij ons daaruit niet weinig reeds heeft medegedeeld.quot; (1)
Vitringa was dus shijdvaardiff, niet twistgierig. Dit moge ten
overvloede nog blijken uit het volgende; „Daar er over de heili-
ging vau den Sabbath in onze kerk voor eenige jaren hevig en
vurig is getwist, en daar de geleerden, die het niet met mij eens
zijn, beweren, dat door mijne uitlegging van het vierde gebod de
grondslagen van eene waardige viering van den dag des Heeren
geheel worden ondermijnd, zoo kan naauwelijks iemand meer zijn
gevoelen over den Sabbath, zelfs in gematigde bewoordingen,
openbaren, zonder den nijd van sommigen op te wekken. Maar ik
heb niemand verbitterd, en ik wensch, dat men mijn gevoelen
maar onaangeroerd liet, daar ook ik mijnen broeder volkomen vrij
laat anders te denken dan ik.quot; (3) In een\' strijd nu, die zoozeer
de hartstogten opwekte, legde hij dus de hoogst mogelijke vrede-
lievendheid en vrijgevigheid aan den dag.
Ware Vitringa een verhitterd tegenstander geweest, dan had hij
de Groot, die op de profetie geene allegorische verklaring wilde
(!) Benthem, Holl. Kirch a. Schulenstaat, s. 309.
(2) Sjn. Vet. P. I. B cap. II,
toepassen, waardoor hij volgens Vitringa, „aan de majesteit der
profetie te kort deed,quot; voor die in zijne oogen gepleegde heilig-
schennis door het slijk gesleurd. Maar neen. „Evenals ieder anderquot;,
zóó zegt hij, „stelde ik zijne verdiensten op prijs, en met veront-
waardiging heb ik bespeurd, dat hij door sommigen met zulk eene
minachting werd bejegend. Ik heb mij wel op hem vertoornd, maar
ben toch niet zóó bevooroordeeld om zijne groote geleerdheid niet
te waarderen.quot; (1) Vitringa was de man niet om een „odium
theologicumquot; in zijn hart te voeden. Bespeurde hij, dat hij door
de hitte van den strijd zich te zeer had laten vervoeren, en met
te groote vrijmoedigheid zijne gevoelens had voorgestaan, dan hoopte
hij, dat de welwillende lezer het hem niet ten kwade mogt duiden. (2)
Ook tegenover de Eemonstranten was hij zeer verdraagzaam,
iets wat voor die onverdraagzame tijden eene zeldzaamheid was.
Ja, wat meer zegt, hij schatte hen hoog, „hij telde ook hun
kerkgenootschap onder de schoone parelen van het koningrijk
Gods,quot; terwijl hij de Arianen, E, C. en Socinianen daaronder
niet rangschikt, waarbij d\'Outrein niet nalaten kon het volgende
aan te teekenen: „Het is seer bescheiden van den Heer Vitrinera,
O \'
dat hij de genen, die de leere van Arminius sijn toegedaan, telt
onder de ßjne peerlen. Ende wij willen ook gaarne soo liefderijk
van deselve oordeelen, als eenigsins mogelijk is. Mits dat sij niet
overhellen aan den kant van de Arianen, met de eeuwige selfs-
wesige Godheid, van den Saligmaker te loochenen, ende sijne ge-
regtigheid te veronagtsamen en klein te agten.quot; (3) Die beper-
king nu had Vitringa in zijne latijnsche uitgave niet gemaakt.
Voorts onderscheidde hij zich vooral door eene buitengewone
nederigheid. Met zijne uitmuntende gaven praalde hij nooit, en
erkennende, dat er aan zijn werk nog veel gebrekkigs kleefde,
liet hij het gaarne aan anderen ter beoordeeling over. Dit moge
uit het volgende blijken. „Indien ik in mijn werk niet naauw-
keurig genoeg was, ofschoon ik het heb willen zijn, vergeef het
mij; en ben ik in den geest der profetie niet genoeg doordron-
gen, dan wenschte ik gaarne, dat anderen zulks verbeterden;quot; (4)
(1)nbsp;Voorterigt van de Obs. Sacr.
(2)nbsp;Obs. Sacr. lib. VI blz. 293.
(3)nbsp;Parabelen blz. 23.
(4)nbsp;Voorrede van de quot;Jesaja. quot;
-ocr page 143-ea elders: „Hoewel ik eerlijk, zedig en waarheidlievend wilde
zijn, zoo had zonder twijfel op sommige plaatsen meer geleerd-
heid kunnen worden bijgehragt.quot; Hij wenschte niet in de uitkom-
sten van zijn onderzoek te blijven berusten , daar hij inzag, dat
met zijne jaren ook zijne vorderingen zouden toenemen, en dat
de eene dag hem iets leeren zou, wat hij op den vorigen nog
niet wist. (1) Daarom kon hij ook getuigen: „ik heb nergens
anderer gevoelens scherp doorgehaald, hunne verdiensten zoeken
te verkleinen, of hen in een bespottelijk daglicht gesteld, hetwelk
niet te pas komt onder de letterkundigen, nog minder onder
Christenen en het allerminst bij de behandeling van zulk eene
moeijelijke en duistere profetie.quot; (2) Aan d\'Outrein gaf hij verlof
om zijn werk over de Parabelen „te verhanselen, voor of agter
te setten, of te illustreren of ook te verschillen, zooals het hem
soude goedvinden;quot; want, zóó zegt hij: „gij weet dat geen mensch
daaromtrent vrijer is, als ik, en meer vrijheid geeft;quot; en ver-
der: „ik hebbe daarbij en behoude altijd veel schroom om in
\'t openbaar mij te doen zien; en als ik Boeken uitgeve, of yet
van \'t mijne uitkomt, maake ik mij dikmaal soo verlegen, dat
ik met mij selven werk hebbe.» (3) Daarom wilde hij zich niet
op zijne bekwaamheid verheffen, daar hij volgens zijne eigene
verklaring (die wij geenszins zullen onderschrijven) „van zijne
middelmatigheid volkomen bewust was.quot; (4)
Uit een en ander straalt dus zijne buitengewone zedigheid door;
hooge ingenomenheid met zijn eigen arbeid legt hij nergens aan
den dag, zoodat hij dit wel eens te ver dreef en zich zeiven te
zeer in de oogen van anderen verkleinde. Kenden wij hem van
elders niet beter, er zou gereede aanleiding bestaan, om hem
van verborgen hoogmoed te beschuldigen.
Voorts bezat hij een\' onverzadelijken dorst naar kennis en weten-
schap. Dat bewijzen reeds zijne vele en wel doorwrochte werken.
Daarbij had hij een scherp oordeel, een veelomvattend verstand,
een staal geheugen. Gedurig was hij werkzaam, want zooals een
tijdgenoot zeide: „Zijn hoogst genot is om bij de boeken te zitten
(1)nbsp;Voorrede vau de Obs. Sacr.
(3)nbsp;Vooreede van de Apocal.
(3)nbsp;Brief van 13nbsp;Sept. 1712 aan d\'Oivtrein.
(4)nbsp;Voorrede vannbsp;de Apocal.
-ocr page 144-en onvermoeid, te arbeiden.quot; (1) Vau kindsbeen af aan arbeidde
hij, soms tot laat in den nacht, waardoor hij dikwijls zwaar ziek
werd en aan den oever des doods zich hevond. Hij verdeelde zijnen
dag naauwkeurig en vorderde meer van zijn zwak ligchaamsgestel
dan wel geoorloofd was. In de studie vond hij zijnen troost, als
de hemel van huisselijk geluk met zwarte wolken bedekt was,
toen hij had moeten staan bij de geopende groeve van zijnen ge-
liefden, veelbelovenden Horatius. Immers hij verklaart: „toen
meende ik den moed niet te verliezen, en zag ik uit de bewijzen
der goddelijke genade, die mijn\' arbeid zoo ruimschoots zegende,
dat Zij nog niet besloten had mijn levenslamp uit te blusschen.
Sints dien tijd heb ik mij meer toegelegd op het onderzoek der
H. S., beproevende of niet de arbeid mijne smart kon verzach-
ten.quot; (2)
De waarheid was hem dierbaarder dan Coccejus en Witsius,
hoe hoog deze laatste overigens door hem geschat werd. Hij nam
niets van hem over, of het moest eerst bewezen zijn. Dit blijkt
o. a. hieruit. Toen Witsius stelde, dat de handoplegging bij de
inwijding der ouderlingen in de Joodsehe Synagoge, onderscheiden
was van die, welke plaats had bij de ordening van de leden des
Sanhedrins, zeide Vitringa: „Dit gevoelen is, ik erken het, niet
van waarschijnlijkheid ontbloot, en zou vele moeijelijkheden kun-
nen oplossen. Echter zag ik het gaarne bewezen, en dat is nog
niet geschied. Ik verwerp het daarom nog niet geheel, maar ik
laat het, voor hetgeen het is, totdat het mij duidelijk bewezen
wordt.quot; (3) Men ziet dus, dat het zweren bij de woorden des
meesters, hoe hef hij hem anders ook had, niet in zijn karakter
lag; trouwens dit was dan ook wel te verwachten van een\' man,
die zoozeer bij zijne leerhngen op onpartijdig onderzoek en zelf-
standigheid aandrong.
Maar hetgeen hem vooral tot sieraad verstrekte, was zijn echte
godsdienstzin. Het was hem niet slechts te doen om zijnen leer-
lingen een helder begrip van de waarheden des Christendoms te
geven, hij wilde hen ook waarlijk godsdienstig maken. Hoort hem
zelven spreken:
(1) Benthem, Holl. Kirch u. Schulenslaat blz. 309.
(3) Voorrede voor de Obs. Sacr. lib. V.
(3) Syn. Vet. lib IT P. H,T cap. XV,
„ Dit moet op den voorgrond staan, dat voor deze lieiiige stu-
diën, meer dan voor ieder ander vak, eene goede gezindheid ver-
eischt wordt, een hart, dat God waarachtig bemint, een hart,
dat, zooveel mogelijk van begeerlijkheden en vooroordeelen ge-
zuiverd , overal en altijd God zoekt, — Indien znlk eene gezind-
heid bij alle godgeleerden aanwezig was, dan kon men alles goeds
van hen verwachten. Maar het is te bejammeren, dat de beoefe-
naars der godgeleerdheid hunne studiën ontwijden door hun ge-
drag , met ongewasschen handen tot het heilige naderen, de god-
deUjke waarheden niet op prijs stellen, een\' afkeer hebben van
Hem, Wiens werken zij dagelijks hooren verkondigen. Wat het
is, met God gemeenzaam om te gaan, de hemelsche gaven Zijner
genade en de krachten der toekomende eeuw te smaken, door
den geest van Christus geleid te worden, wegens de zonden en
dagelijksche zwakheden zich voor God te verootmoedigen, alles
wat het leven des Christens uitmaakt en voltooit, neen, zij weten
het niet. Zij willen de godsdienst van \'t onderzoek der waarheid
afscheiden, welke Paulus zoo naauw aan elkander verbindt; en
hoewel zij dikwijls door het voorbeeld en de vermaningen hunner
leermeesters krachtig tot een verbeterden levenswandel worden
aangespoord, zoo houden de ijdelheden dezer wereld en de beuze-
lingen des levens hen af van de gemeenschap met God. Daarom
wonen zij het godgeleerd onderwijs met traagheid en lusteloosheid
bij; daarom hebben ze geen lust om moeijelijke plaatsen te leeren
verstaan; daarom laten ze het gehoorde na weinige uren even
als door eene zeef henengaan; daarom stellen ze de verwachtingen
van ouders, vrienden en kerk te leur. Ik weet wel, dat God allen
niet uit hetzelfde leem heeft gemaakt, en dat de stervelingen
even als in grootte, zoo ook in geestesgaven van elkander ver-
schillen , maar voor zoover mijne ervaring reikt, heb ik zelden
gezien, dat aan menschen, hoe dom zij anders ook waren, het
verstand ontbrak, zoodra ze maar begrepen hadden, dat hun
zaligheid daarvan afhing. Indien dus alle kweekelingen van de
voortreffelijkheid en nuttigheid der godzaligheid overtuigd waren
en hun wandel naar het voorschrift der waarheid inrigtten, wie
zou dan nog aan het welslagen hunner pogingen kunnen wanho-
pen? Want eene innige gemeenschap met God is het doel Zijner
vereerders, en het ware geloof in Christus geeft verstand cn wijsheid.quot;
„Daarom, voor zoover gij u nog niet voor God verootmoedigd
hebt, raad ik u, zooals ik altijd deed, dit zoo spoedig mogelijk
te doen, indien waarlijk Gods eer, de opbouw Zijner kerk en uwe
eigene zaligheid u ernst is, indien gij de ongelukkigsten der ster-
velingen niet zijn wilt. Want ik vraag het u, wat is er treuriger,
dan zijn geheele leven aan het onderzoeken en belijden dier waar-
heden te besteden, welke gij, omdat uw geweten onrein is,
noodwendig haten moet? Wat is er ongelukkiger dan de leidsman
van anderen te zijn op den weg des geluks, maar zelf buiten het
Godsrijk te worden gesloten? En wat is er beklagenswaardiger
dan door de beoefening dier zelfde waarheden verloren te gaan ,
welke tot het behoud des menschdoms geopenbaard zijn? Christus
te kennen als den weg der zaligheid, en toch door hem niet be-
houden te worden!--Daarom streeft ook naar vroomheid,
indien gij Gods eer zoeken wilt, zooals het waren discipelen van
Christus betaamt. En daar gij zonder de genade Gods niets ver-
moogt, zoo bid ik van Hem, dat Hij naar den rijkdom Zijner
genade uwen geest, ziel en ligchaam vorme tot uwe gewigtige
ambtsbediening, en u met alle gaven rijkelijk voorzie, opdat gij
eenmaal volwassenen in Christus moogt zijn. Daartoe beloof ik u
mijn hulp naar de mate der genade mij geschonken, daartoe hoop
ik, dat gij in den Heer welvaart.quot; (1)
Welk een echt godsdienstige toon heerscht niet in dien welmee-
nenden, weisprekenden raad! Het „pectus est, quod theologum
facitquot; was hem niet vreemd, en daarom kon hij niet slechts de
bekwame en schrandere leermeester zijn van de kweekelingen, die
aan zijne leiding waren toevertrouwd, maar vonden zij ook in hem
een\' belangstellenden opvoeder, een\' vaderlijken vriend.
Tevens verborg hij de gebreken van zijnen tijd niet, en waar
hij den kanker had aangewezen, daar wilde hij ook terstond het
geneesmiddel aan de hand doen. Hij wist, dat men in zijne da-
gen de kerkleer wel verdedigde, maar de godsdienst zoo weinig
in het leven openbaarde. Het prediken en handhaven der kerke-
lijke leerstellingen was dan ook bij de meeste Evangeliedienaars
de hoofdzaak, en daarom was het een woord naar de behoeften
zijns tijds gesproken, als hij zeide: „Het is meer, sioh een Ilar-
(quot;l) Voorrede voor de quot;Aphorismi.\'
-ocr page 147-der der zielen te betoonen, als een geleerd en welsprekend Predi-
ker; meer door het voorbeeld des levens en der seden, als door
een welsprekende mond te onderwysen. Dit laatste können veele
doen, en het eerste weinige.quot; Voorzeker het was voor zijne leer-
lingen niet overbodig, om het ideaal des Evangeliedienaars kort
maar krachtig aldus te hooren schetsen: „Hoeveel dient gy dan
een getrouw Dienstknegt van J. C. te agten, die opregt van her-
ten is, en van yver tot de Goddelyke eere, en behoudenisse en
saligheid der menschen brandt, die niets dat de menschen besit-
ten, maar de menschen soekt II Cor. 13: 14, niet dat het syne,
maar des Heeren is; die van den H. G. geleert en onderwesen is;
die door bevindinge in de wegen Gods ervaren is; die van reine
en kuissche seeden is; die door syn voorbeeld leert, de deugden
van Godvrugt, sedigheid, sagtsinnigheid, yver, voorsichtigheid en
deftigheid; die als een lamp op den kandelaar gestelt, voor alle,
die in het huis zyn, licht; aan allen die haar saligheid soeken
eensdeels de weg der saligheid aanwyst, en anderendeels ook
de genade en saligheid op de Evangelische voorwaardens uitdeelt:
werwaarts hy ook gaat, daar is licht; vverwaarts hy sich wend,
daar is saligheid en heil; alwaar hy de mond open doet, daar
is sout: overal gelieft, bemint en ontsagchelyk, deelt hy geen
minder troost aan andere mede, als dat hy sich selfs tot troost
strekt; na het einde en afloopen van syn leven en waarneminge
van syn last en arbeid, sal hy sich eindelyk voor synen Heeren
Regter met vertrouwentheid stellen, en met eene opene mond vry
uit de borst van syn Bedieninge rekenschap geven volgens het for-
mulier of voorschrift by Matth. 35: 33: „„Ik heb twee talenten
van u ontvangen Heere: even soo veel gewonnen hebbende, geve
ik u die met myn lot wederquot;quot; (1).
Naar dat ideaal heeft hij zijn leven lang gestreefd; in zijnen
wandel openbaarde zich het waarlijk godvruchtig leven des Chris-
tens: daarom had hij behoefte, om niettegenstaande zijne doof-
heid, toch van de openbare godsdienstoefeningen een ijverig ge-
bruik te maken. In alles, wat hem in maatschappij of huisgezin
overkwam, zag hij de leiding Gods, en kon hij niet nalaten dit
(1) Voorrede van quot; Aanmerkingen over de leeringen om kerkel. redev. op
te stellen,quot;nbsp;i
steeds aan anderen mede te deelen. Zijne groote geleerdheid paarde
zich aan waren godsdienstzin, ziet daar de reden, waarom hij niet
slechts in de bewondering, maar ook in de liefde vau tijdgenoot
en nakomehng zóó ruimschoots deelen mogt.
Geen wonder dan ook, dat hij vele der schoonste christelijke deugden
in groote mate bezat en beoefende. Hij was billijk en regtvaardig,
altijd gezind om aan anderen rekenschap van zijne daden te geven.
Hij was goedaardig en gedienstig, voorkomend en vriendelijk.
De getuigenis van den vreemdeling Benthem, om thans te zwij-
gen van die van zijn\' lofredenaar Schultens, kennen wij reeds.
Evenwel moet ter wille van de onpartijdigheid, worden medege-
deeld, dat ook de anders zoo bescheiden Vitringa niet altijd even
voorkomend jegens vreemdelingen was. Immers bij een kort bezoek,
dat hem eens in de vacantie gebragt werd, was het gesprek zoo\'
onbeduidend en de houding zo\'o\' gewrongen, dat men hierin eenige
onbeleefdheid meende te zien (l).
(1) In de aanteekeningen van L. C. von Uffenbacii, welke in 1710 eene
wetenschappelijke reis ook in Friesland deed, door Mr. J. Dirks in zijn
Fnes,, deel VI, stuk IV, medegedeeld, vindt men het volgender
«Des namiddags van 23 April gingen wij (hij en zijn broeder) eerst bij prof.
C. Vitnnga. Wij verwonderden ons over des mans ellendig en slecht gezi-t,
maar nog meer over zijne doofheid, zoodat hij bijna niet hooren kon. Hij noo-
digde ons om plaats te nemen, en haalde te gelijkertijd uit zijnen slaaprok
eenen blikken hoorn, met zwart leder overtrokken, te voorschijn. Dezen hooni
hield hij voor het regter oor en boog zich naar ons, opdat ik hem van zeer
nabij, daarm beroepen zoude. Ofschoon ik nog al tamelijk hard sprak, verstond
hij mij toch niet; in zulk eene mate had de goede man \'t gehoor verloren
Ik moest alzoo zoo hard spreken als ik kon, en men kan zich alzoo ligtelijk
voorstellen, wat voor eene conversatie dit gaf. Hij vroeg ons naar het een en
ander van de Duitsche universiteiten. ~ Wij hielden ons echter niet veel langer
dan een half uur bij hem op: want wij waren elkander tot last. Hii gaf ons
ook, en wel op eene eenigzins onbeleefde manier te kennen, dat hij niet gaarne
had , dat men hem bezocht. Onder anderen zeiJc hij, dat wij op eenen ver-
keerden tijd, namelijk in de vacantie hier gekomen waren, en voegde er bij ■
V mallem ego professores publice docentes audire, quam privatim compellere»
(ik zou liever de hoogleeraars publiek hooren onderwijzen, dan privaat gaan
spreken). Gaarne had ik hem willen antwoorden, dat het ook beter ware , wan-
neer het met alle hoogleeraars zoo gesteld ware als met hem, en dat wij als
WIJ geweten hadden in welken toestand hij verkeerde, wij hem geene moeite
zouden veroorzaakt hebben.. Tot zoover von Uffenbach.
Men vergete evenwel niet, dat Vitringa wegens zijne verregaande doofheid
voor de zamenleving bijna ongeschikt geworden, uit den aard der zaak van die
m
Voor zijne vrienden was hij alles. Zijn vroegere leerling d\'Ou-
trein kon niet genoeg de ware vriendschap roemen, welke hij in
het huisgezin van Vitringa had mogen genieten. „ Met zijne leer-
lingen (zóó zegt Schultens) ging hij gemeenzaam om en was in het
dagelijksch verkeer jegens zijne bekenden wellevend, beschaafd,
waar het te pas kwam, geestig, maar nooit bitter, terwijl zij altijd
van hem iets leeren konden. Hij was steeds opregt als de duif:
want zijn mond zeide nooit iets wat zijn hart niet meende; echter
was hij niet al te openhartig maar voorzigtig als de slang.quot; Zal
die laatste loftuiting wel wat overdreven zijn, zij geeft ons toch
eenige zekerheid, dat Vitringa zich door eene weinig geëvenaard
wordende opregtheid en voorzigtigheid onderscheidde.
Voor den bloei der hoogeschool en der hervormde kerk had hij
zijne geleerdheid, zijnen tijd, zijne zwakke gezondheid altijd veil.
Als burger was hij met hart en ziel aan zijn\' stadhouder en zijn
vaderland gehecht: getuige de schoone en hartelijke taal, die hij
in de opdragt van zijne „Observationes Sacraequot; aan Hendrik
Casimir voerde, waarin hij tevens zonder vleijerij zijn\' eerbied
voor, zijne gehechtheid aan het regerende stamhuis betuigde.
Als echtgenoot en vader had hij de zijnen hartelijk lief. Voor
de opvoeding zijner kinderen droeg hij de meeste zorg, en moest
hij aan God soms zware offers brengen, zoo werd die droefheid
aanmerkelijk gelenigd door de vreugde, die hij aan zijnen zoon
Campegius mogt beleven, welke tijdens zijn leven nog de ambtge-
noot des beroemden vaders werd.
Vitringa was van middelbare gestalte, later wat voorover ge-
bogen, niet zoozeer door zijn\' ouderdom, als wel ingevolge van zijn
gedurig lezen en schrijven. Hij had een achtbaar, edel voorkomen
en opgeruimd gelaat, dat door eene hem aangeborene innemend-
heid zich gunstig onderscheidde. Het was de getrouwe spiegel van
hetgeen er in zijne blanke ziel omging en de uitdrukking van de
rust zijns gemoeds.
Ijezoeken bevrijd wilde zijn, welke slechts uit nieuwsgierigheid werden gedaan.
Voorts spreekt hier een teleurgesteld vreemdeling, die zich groote dingen
van de ontmoeting met dien beroemden man welligt had voorgesteld, maar zich
hierin bedrogen vond, zoodat de vreeselijke teleurstelling hem later in dat ge-
dwongen gesprek, en in Vitringa\'s opmerking eene onbeleefde behandeh\'ng
deed zien.
Zietdaai- de verdiensten eti het karakter gesehetst van den man,
wiens optreden een indrukwekkend verschijnsel mogt heeten, wiens
henengaan een\' diepen rouw in de godgeleerde Avereld te weeg bragt.
Den troost voor het gemis van zijn persoon vonden zijne vereerders in
het levende woord, dat hij hun als een waren schat achterliet. En
terwijl zijn ligchaam reeds lang tot stof is verteerd, zoo moeten
wij toch na anderhalve eeuw omtrent Vitringa dezelfde getuigenis
afleggen, die er van Barnabas en Apollos staat opgeteekend:„ Hij
was een voortreffelijk man en vol des H. G. en des geloofs, wel-
sprekend, magtig in de Schriften; en vurig zijnde van geest, sprak
en leerde hij de zaken des Heeren.quot;
I.
C. Yitringa, de vader, ging van de beginselen der Cartesi-
aanscbe wijsbegeerte uit.
II.
Ps. 29 : 9Ä, moet aldus vertaald worden: „ en in Zijn\'
geheelen tempel verkondigt zij (n.1. de stemme des Heeren)
Zijn^ roem.quot;
III.
Iii Micha 6 : 5 kunnen de woorden:
SjSan D\'öwn ip
niet in letterlijken zin voorkomen, maar moet er aldus ver-
fraaid worden:
,/Wat Bileam, de zoon vau Eeor, van het begin tot het
einde, antwoordde, omdat hij de geregtigheden des Heeren
kende.quot;
IV.
In Micha 6:9, moet de tusschenzin aldus vertaald wor-
den: //(het is wijsheid Uwen naam te vreezen).quot;
V.
In Joh. 5 : 39 staatnbsp;niet in de gebiedende, maar
in de aantoonende wijs.
VI.
In Joh. 2: 19, kan Jezus niet met den tempel bedoeld
hebben zijn eigen ligchaam.
VII.
In Luc. 2: 14, moet gelezen worden fvdogt;iialt;;.
VIII.
De zelfverloochening is het grondbeginsel der Christelijke
zedeleer.
IX.
Aan elke godsdienst ligt af hankelijkheidsgevoel ten grondslag.
-ocr page 152-X.
Hoe meer de beginselen der moderne godgeleerdheid veld
\\nnnen, des te eerder is het met de R, C. godsdienst gedaan.
XI.
De gewone doopsformnle mag zeer goed met eene andere
verwisseld worden, welke minder aanleiding tot dubbelzin-
nigheid geeft.
XII.
De vragen bij de voorbereiding des Avondmaals maken het
lezen van het formulier overbodig.
De psalm- en gezangverzen moeten aÜycl en in geheel
door de Evangeliepredikers niet slechts voorgelezen, maar ook
gedeclameerd worden.
XIV.
Het voorgebed moet onmiddellijk op den voorzang volgen j
en wordt er driemalen gezongen, dan is de juiste plaats van
den tusschenzang niet onmiddellijk na het voorgebed of na
de voorafspraak of inleiding, maar ongeveer in het midden
der leerrede.
XV.
Bij de oefening in de gebaren is het gebruik van den
spiegel voor den Evangelieprediker zeer aan te raden,
XVI.
De wet op het hooger onderwijs moet de studie van de
uiterlijke welsj)rekendheid voor de aanstaande predikanten ver-
pligtend maken.
XVII.
Het strookt niet met de ware kiesvrijheid, indien art. 3,
al. 1), van het conceptreglement voor de verkiezing van ker-
keraadsleden, van 4 Augustus 1863, de stemgeregtigdheid
Meen toekent aan de „meerderjarige, niet door de diaconie
bedeelde en niet onder censuur staande manslidmaten,quot; en
haar Voorts doet afhangen van eene ingediende attestatie.
Ini/giigt;in(!^ ...............Blz. 1.
HOOFDSTUK I.
JiEYEÏfSSCHETS..............„ 26,
HOOFDSTUK II.
Vttoikga^s schmptek........„ g.5,
HOOFDSTUK III.
VrmilSGA^S VERDIENSTEN OP HET GEBIED BEK,
HOOFDSTUK IV.
VlïRlNGA^S VEUDIENSTEN OP HET GEBIEB DER
T^EEUSTELLIGE GODGELEERDHEID.....„ 7H.
HOOFDSTUK V.
VlïBIlsGA^s VERBIENSTEN OP HET GEBIEB BEE
HOOFDSTUK VI.
Vlï]imGA\'\'s VEKBIENSTEN OP HET GEBIED DER
HOOFDSTUK VII.
vttbinoa^s karakter........1/131.
-ocr page 154-Bladz. 36 (Noot) reg. 3 v. o. staat Westenbergial, moet zijn:
Westenbergiae.
37 (Noot) reg. 15 v. o. staatnbsp;moet zijn:
37nbsp;(Noot) reg, 10 v. o. staat 1.1\'^, moet gelezen wordeu:
■irn.
38nbsp;reg. 19 v. o. iu plaats vannbsp;O\'pDll/, moet
1T3K \'Jns^ D\'pDW gelezen worden.
„ 79 reg, 9 v. o. staat scholasüemen, : scliolastiJce termen.