C) V E R G E 1) R U K T
UIT K KI
I. vy
DE REÜZENKETEtS EN HUNNE KOL ALS GLACIAAL-VERSCHIJNSELS.
quot;DOOR
Prof. F. J. P. VAN CALK ER.
Tot do glaciale verschijnselen, die, voortgebracht zijnde door glet-scherwerking, daarvan getuigen, dat aan de plaatsen, waar zij worden aangetroffen, eens een gletscher zich uitbreidde, worden door de voorstanders der glaciaaltheorie, die eene voormalige ijsbedekking van het erratische terrein in Noord-Europa aannemen, ook de zoogenaamde reuzenketels geteld. Toen namelijk door de talrijke waarnemingen vau ontwijfelbare gletschersporen 1, die in den loop dor laatste jaren in Noord-Dnitschland werden gedaan, de overtuiging meer en meer veld wou, dat eons eene gletschormassa die streek bedekte, werd ook van verschillende plaatsen aldaar omtrent het voorkomen van reuzenketels bericht. Zoo gebeurde het, dat eene klasse van verschijnselen, die sedert langen tijd aan de geologen bekend waren, onder den boven reeds
Zoodanige glaciale veisehijnselen of gletsehersporeu zijn: groeven eu krassen op dc oppervlakte van rotsen, afgeslepene en gepolijste rotshoofden (quot;Rundhoeekerquot;) met stoot-en lijzijde, afgeslepene eu gekraste noordsehe eu inlaudsehe gesteenten, voorts de geaardheid van het quot;Gesehiebelehmquot;, als grondmoraiue, storingen der onder het quot;Gesehiebe-lehmquot; liggende lagen door verbrijzeling, opstuwing, plooiing, gedeeltelijke insluiting iu het quot;Gesehiebelehmquot;\' eu medevoering iu de richting der voortbeweging van den gletscher , eindelijk het voorkomen van meertjes, die achter hoogten van morainemnateriaal gegroe peerd liggen, de zoogenaumde quot;Seeëupliittequot;.
BK REXIZENKF.TELS EN HUNNE ROl,
gebezigdon naam van quot;reuzenketelsquot; (Riesenkesseï) en ouder de namen: quot;Kiesentöpfe, (marmites des géants), Gletschertöpfe, Strudeltöpfe, geologische Orgeln (argues geologiques), puits naturels, sandpipes, sandgalls, aard-pijpen, Jattegrijderquot; op nieuw velen groote belangstelling inboezemde. Maar wij hebbon hier te doen met versobijnselea, die niet alleen aan den man van het vak bekend zijn. Wie bijv. den St. Pietersberg bij Maastricht heeft bezocht, zal zich immers wel de aldaar in \'t tufkrijt voorkomende aardpijpen herinneren, de tourist die Zwitserland doortrok, kent de quot;Glotschertöpl\'equot; in den quot;Gletschergartonquot; tc Luzern, en aan den lezor van het Album der Natuur zijn beiden, zoo niet door aanschouwing, dan toch uit harttng\'s booiende beschrijving van den St. Pietersberg (Alb. d. Nat. 1866) en uit een stukje over do reuzen-ketels bij Luzern {Alb. d. Nat. 1876, p. 355) wel bekend. Ziedaar twee verschillende typen als \'t ware van hiertoe behoorendo verschijnselen, aan welker bekendheid wij gaarne aanknoopen, om in \'t navolgende, hun voorkomen, hunne verspreiding en wijze van ontstaan in \'t algemeen , en in \'t bijzonder hunne rol als glaciaal-verschijnsels te schetsen.
Al do boveu aangehaalde namen duiden holton aan, die in de eene of andere steensoort of aardlaag, van hare oppervlakte af, in meer of minder loodrechte richting, binnendringen. Deze holten hebbon eene ketel-i pot-, kom-, trechtervormige, of\' eeno kokervormige of cylindrische gedaante, zijn van zeer verschillenden diameter en zeer verschillende diepte, en meestal opgevuld met het materiaal der daarboven gelegen aardlaag. Na wegruiming der laatste, doen zich do wanden der holte voor, soms glad, als afgeschuurd of geslepen, soms moer ruw en on-eftbn, of met eeno bijzondere kleiachtige laag bedekt: soms vertoonen zij eenen meer of minder duidelijken schroefgang, en op den bodem der holte worden dikwijls geheel en al afgeronde en afgeslepene stee-nen gevonden.
Bijzonder rijk aan dergelijke verschijnselen is hot noorden, Skandi-naviti en Finland. Door hun groot aantal zoowel als de buitengewone afmetingen, elie den naam van reuzenketels en -potten verklaren, konden zij niet lang onopgemerkt blijven; aldaar schijnen zij dan ook \'t vroegst bekend te zijn geweest, en in flygarr cakléns kustromans vinden wij zo in historische herinneiingen en fabelachtige verhalen ingeweven. Reeds in 1765 beschreef de grootvader van von nordenskjöM) vijf op hot eiland StromingsÖ (bij Löparö tusschen Helsingfors en
2
ALS GLACIAA.L-VERSCHIJNSELS.
Borgo) voorkomondo reuzonketels. En ruirn ccuc eenvv goledon werd door torbern bergmann 1 op reuzenpotten iu Finland (in Kiikare PjEir-den), in Jemtland, Westergothland, Bohnslaen opmerkzaam gemaakt-Volgens zijne beschrijving liggen allen op de steilste holling van eenen borg, zelden of nooit boven op, zijn twee of drie vadems diep, langwerpig of rond mot effen wanden, die soms sporen van schroefgang vertoonen, meestal in graniet uitgehold , en hebben naar het zonderlinge vermoeden van bergmann hnnnen oorsprong in eenen tijd, toen do materie nog weeker was dan tegenwoordig. Hij laat echter daarop volgen, dat in kalkgebergten ook nog wol in onzen tijd een gedurig neervallend water, of herfst- en voorjaarsvloeden, hetzij alleen of met behulp van mede gevoerde en rondwentelende steeuen, zulke holten kunnen doen ontstaan. Hij sprak daarmede reeds de wijze van vorming uit, die tegenwoordig vrij algemeen wordt aangenomen voor alle echte reuzenketels met gladde wanden enz., afgezien van den oorsprong der neervallende of stroomende wateren. Doch daarvan later. Gaan wij vooreerst hun voorkomen en hunne verspreiding na. Zoo zijn uit Finland nog, volgons böthlingk\'s en nordenskjöld\'s opgaven2, te noemen : eon reu-zenkotel, voorkomondo nabij Helsingfors, bij den lichttoren van Por-kala, die 8 ellen diep en van boven drie, van onderen 4 ellen wijdis, met daarnaar toeloopende, maar in diens nabijheid verdwijnende krassen op de rotsoppervlakte ; voorts 30 kleinere potten bij Tschernaja Pachta , bij de uitmonding van don Kolaor-zeeboezem in de IJszee; dan op het eiland Salmen bij Helsingfors een ketel van 16 voet diepte en vau een bovensten diameter van 3 voet, een ondersten van 6 voet, die met zand opgevuld was, waarin afgeronde graniet-wrijfsteencn lagen, terwijl over zijne opening zich krassen op de rotsoppervlakte voortzetten. In 1843 werden door nobdunskjöld in \'t district der Dalsbrucker hut twee groote reuzenketels met gladden wand en schroefgang ontdekt, waarvan de één, een door vereeniging van twee ontstane, zoogenaamde tweelingspot, 3.83 voet diep was ou van boven oen grootston diameter van 6.75 voet en eenen kleinsten van 4.83 voet bezat, terwijl de andere 5.75 en 4.16 voet wijd en 6.58 voet diep was. Voorts bericht van helmersen 3 omtrent reuzenpotten, voorkomende op het eiland
1 Physilcalischc Seschreilunfl Her ErdVitgel, aus thm Schwedischen iihersetzt von H. KiiHL, 11., p. 193. (1780.)
2 Eumans, Archiv. Jiïr wissenschaftl. jutixie »o« iz«sia»d, i. p. 97 , IV. p. 70, 105,
3 Neue.i Jahrhuch fiir Mineralogie, ISfiO, p. 36—47.
3
t)1! ueu/.hnketels en hunne bol
Scanslandet, bij Sveaborg, waarvan er vior op de steil zeewaarts hellende granietrotsen en de overige vijf meer binnenwaarts gelogen waren. Mededeelingen omtrent de reazenpotten, quot;jilttegryderquot; van Scandi-naviö, zijn wij verschuldigd o. a. aan schebb.ee en seestböm Scheereu zag bij Brevig reuzeuketels van 20 voet diameter. Bijzonder talrijk komen zij voor in de nabijheid der badplaats Sandefjord, in Noorwegen. Vooral merkwaardig is eene groep van negen potten van 12 tot 16 voet diameter, op eene rots der Sandoe-bocht, gepaard met wrijvingsstrepen , die naar de kust toeloopeu. Uit de omgeving van Krageroe verdient vermelding een tiental potten op het rotseiland quot;Kokkenquot;, d. i. Kok, zoo genoemd, omdat het volksgeloof in de rots den bij zijue potten versteenden kok meent te zien. Ook door sexe 1 wordt een aantal noorweegsche reuzenpotten beschreven en afgebeeld. Wegens zijne grootte moet nog genoemd worden oen reuzeuketol op Varaldsö, in den Hardangerfjord, van 35 voot wijdte en 120 voet diepte.
Van zweedscho 2 reuzenkotels zijn vooral bekend één, die bij Troll-hïltta, hoog boven do Götha-Elf gelogen, en zoo groot is, dat twaalf monschen daarin plaats kunnen vinden; ook in de nabijheid hiervan worden woder krassen op de rotsoppervlakte gevonden; dan ook de talrijke potten aan de kust van BohuslHn. H. n. reusch \'\' bericht omtrent rouzenketels, die door rivieren gevormd zijn, zoob. v. in Almeklovs-dalon, Söndmöre , bij Hobbertstadt op Jaderen, vervolgens bij Kjör-stad, bij Kongsberg, waar het water over eene slechts zwak glooiende helling afvloeit; voorts beschrjjft hij holten, die horizontaal in de rotswanden van rivierbeddingen zijn gevormd, b. v. bij den Fillefjeld, en spreekt do ineening uit, dat gelijksoortige holten door dc werking dei-zee in nauwe boezems konden ontstaan zijn, gelijk b. v. tusschen Kils-pollen en Ostefjord voorkomen.
Ook de Alands-eilanden zijn rijk aan reuzenpotten.
Op hot eiland Oosel komen volgens E. von Eichwald ■\' trochtervor-
4
\' Traces d\'une époque glaciaire dans les environs du fjord tie Hardanger, Christinuia , 1866.
Eeue bespreking der zweedache rcuzcnketela is o. a. Ie vinden in: c. w. I\'AVKUi.i,, Isfiden i Not den , Stockholm, 1867.
ALS GI.\\CIAAL-VKRSCHI,TNSEI,S.
uiige aardgiiten (Erdlocher) voor van dikwerf meer dan 30 voet diepte , waarvan de grootston bij Ochtjas en Piddtil; zij geven soms aanleiding tot instortingen der kalksteenlagen en inzakkingen van den bodem.
Ook uit Kurland \' zijn renzenketols bekend geworden ; in 1874 werden er twee in \'t middelste gedeelte van liet land aan don rechter oever van de Window-rivier ontdekt, van cylindrischen vorm, opgevuld met diluvium, waarvan de eene 4 voet diep en 1 voet 6 duim van boven en i voet van onderen wijd, de andere 5 voet diep en 1 voet wijd is. Wat betreft de in Engeland voorkomende quot;sandgallsquot; eu quot;sand-pipesquot; , zoo wijs ik slechts op i,yell\'s 1 beschrijving der aardpjjpen in \'t krijt bij Norwich en op een verhandeling van puestwicii 2 over dit onderwerp.
Wenden wij ons thans van hot noorden naar Middel-Europa, zoo zijn vooreerst aan verscheidene lokaliteiten in Duilschland holten van meestal onaanzienlijke afmetingen reeds sedert langen tijd bekend, dio in de onmiddellijke nabijheid van watervallen, beken, of in rivierbeddingen gelegen zijn en welker vorming door deze wateren voornamelijk bij hoogon waterstand en sterken stroom duidelijk te erkennen is. Hiertoe behooren de door cotta\'\' ontdekte, in gneiss liggende potten iu het Muldo-dal tusschen Freiberg en Nossen; voorts do uiterst talrijke holten in grauwackenloi van de grootte van een notendop tot don diameter van meer dan 1 voet toe in Thüringon, in \'t Schwar-zadal, tusschon Schwarzburg en Blankonburg, verder oen twintigtal potten, op oene rots van porphiorachtig graniet in den Neckar, aan don Hausacker bij Heidelberg \' gelegen , van meestal olliptischen vorm , met grootsten diameter der opening , roehthookig op den stroom van do rivier. Eindelijk komen dergelijke potten talrijk voor in dichroiet-gnoiss-blokken in het Chomnitzdal in Saksen die voor een groot gedeelte weinig onder of boven hot gewone watervlak gelegen zijn en nog tegenwoordig dieper worden gemaakt.
Als reeds langer bekend mogen verder vermeld worden de door
\' if. Jahrh. /\'. Mineral. 1843 p. 235.
Quarterly Journal of the rjeol. Soc. XI 1855 p. 04..
de bedzenketels en hunne bol
AGASSiz 1 op verschillendo plaatsen in het Jura-gebergte boven Bevaix en bij Beaujean waargenomen renzenpottea, alsmede die welke door collegno 2 uit de omgeving van Alby, bij den waterval Sa/ft de-Sabol, \' beschreven zijn.
Eene bijzondere vermaardheid bezitten reeds sedert lang do in Nederland bij den St. Pietersberg bij Maastricht ;t voorkomende aardpij-pen, waarop mathieu 3 in 1813 het eerst den naam van quot;orgaes géo-logiquesquot; heeft toegepast. Zij doorboren aldaar het tufkrjjt in den vorm van rolronde kokers van een halve el tot een paar ellen middellijn, en reiken tot het vuursteenkrijt, waarboven zij zich soms vertakken,
zijn met vuursteendiluvium of met grind van het maasdilavium of loess opgevuld en schijnen, naar staeing 4 besluit, in den tijd van het zanddiluvium te zijn gevormd.
In Zwitserland heeft men dikwerf de gelegenheid bij watervallen en sterk stroomende bergwateren het afronden en nitwasschen van holten in rotsen waar te nemen, gelijk o. a. scheerrr 11 zulke op renzenpotten gelijkende holten vermeldt, die in den kalksteen der bekeu van den Hasliberg bij Meyringen voorkomen. Coïta 5 gewaagt van zulke potten in graniet bij \'t St. Gothard\'s Hospiz en in \'t boven Hasli; voorts worden er ook bij Bex (Waadt) in kalksteen aangetroffen. Maar de schoonste eigenlijke reuzenpotten in Zwitserland, met glad afgeslepen wanden, schroefgangen en wrijfsteenen, zijn wel de oude ketels, die in 1872 bij Lnzern 6 werden ontdekt op de plaats van den zoogenaam-den quot;Grletschergavten.quot; Het geheele aantal dor aldaar voorkomende potten bedraagt ongeveer 18, waaronder één van 1\'/2 meter middellijn en 3 meter diepte en een ander van 3\'/, meter diepte; beiden zijn
6
Etudes sur les glaciers, p. 207 •
Bull. d. I. soc. géol. b. II, p. 321
Journal des Mines. Ser. II, vol. 34 p. 197.
\' Staking, De Bodem van Nederland. II, p. 327.
Geologische Briefe aus den Alpen 1850, p. 117.
N. Jahrb. /. Mineral, 1852, p. 826.
als gi/aciaax-vekschijnsels.
zoogenaamde Woeliugspotten, met zeer duidelijke spiraalwiudingou, terwijl een derde zelfs 8 meter middellijn en ongeveer 7\'4 meter diepte heeft. Zoowel bij dozen als bij oenige anderen is de zuidelijke of hoogere wand van den vooronderstelden voormaligen gletscher van onderen meer uitgehold ; — misschien een bewijs voor de verandering van richting van, den gletschermolen ten gevolge der van onderen langzamere voortbeweging van den gletscher. In 1874 werden ook bij Bern \' verscheiden reuzenketels gevonden, waarvan één van 14 voet diepte met gladde wanden en afgeslepen wrijfsteenen, liggende in molasse en bedekt met leem en erratisch materiaal, waarmede zij ook opgevuld zijn. Dit laatste verraadt, door karakteristieke rotsgesteenten, een samenhang met den Rhonegletscher. Br komen n.1. daarin voor: euphotiet uit hot achterste gedeelte van het Saasdal, amphiboliet uit de zuidelijke Wallisdalen; grauwe glimmorrijke gneiss uit het Bagne-dal eu conglomeraat van Val Orsine.
Uit het Salzkammergut dienen nog als hiertoe behoorende verschijnselen te worden vermeld: holten in kwartsaohtigen gneiss bij Wildbad-Gastein en vooral de merkwaardige diepe holten bij pass Lueg, bij Golling, die onder don naam van quot;Oefenquot; ook den tourist wel bekend zijn.
Aan de genoemde reuzenketels van Luzern en Bern sluiten zich \'t best de potten van Pörtschach in Karinthiö aan, die door u. höfer 1ontdekt, nauwkeurig onderzocht en beschreven zijn. Deze kunnen n.1. evenmin door een bergwater of waterval ontstaan zijn, maar moeten zoowel wegens hunne ligging, als wegens de hen vergezellende glet-schersporen, volgens Hiirai worden toegeschreven aan do werking van gletscherbeken van oen ouden gletscher, die voormaals die streek bedekte.
Onder de in \'t voorgaande opgetelde verschijnselen kan men twee klassen onderscheiden.
1°. Reuzenketels on daarop gelijkende holten , die worden aangetroffen in of onmiddellijk bij de bedding van beken of rivieren, of bij watervallen of aan do zeekust, blootgesteld aan den golfslag;
2quot;. Keuzenketels, in wier nabijheid geen neerstortend of stroomend water voorkomt, die, gelijk vele finlandsche en skandinavische potten, alsmede de potten van Lazern, Bern, Poertschach, meestal vergezeld
7
N. Jahrh. f. Mineral. 1878, p. 1.
de keuzenketels en hunne rol
zijn van duidelijke gletsohsrsporen, vooi\'al krassen op de rotsoppervlakte, soms ook quot;Rundhookerquot; met stoot en lijzijde, morainen-ma-teriaal enz.
Do verklaring van liet ontstaan der eerste klasse van rouzenpotten is gemakkelijk. Wij zien hoe het neêrstortende of stroomende water de rots uitholt, zieu zand en steonbrokkeu, door het water medegevoerd in holten van het oneffen bed zich rond bewegen, dan weder voortgedreven, door nieuwe rolsteonen vervangen, en in onze verbeelding zien wij dat spel zich voortzettende, de holte al dieper en dieper worden door het onophoudelijk daarin rondwentelen van het water als in een draaikolk, en de daardoor mede rond gevoerde wrjjfsteenen, die tegelijkertijd zeiven rondgeslopen worden. Soms erkent men ook duidelijk de voorwaarden voor de vorming van den draaikolk; zoo spreekt bijv. von helmersen 1 van eenen renzenketel van 5 10 \' diepte en 3\'diameter op eene rots in de aldaar sterk stroomende rivier Tulema, ten noorden van het noordeinde van het I adoga-meer, gelegen in den hoek, die door twee bijkans onder 90a elkander ontmoetende granietwanden wordt gevormd, op eene plaats dus, waar het neerstortende water eenen hevigen draaikolk moest veroorzaken. Ook vond men bij de ontdekking van den ketel op zijnen bodem nog de bolronde wrijfsteenen. Het zal wel overbodig zijn nog daarop te wijzen, dat de boven gegevene verklaring van het ontstaan der reuzenpotten ook daar nog toepasselijk blijft, waar zij meer of minder boven hot tegenwoordig niveau van \'t naburige stroomende water gelegen zijn, wanneer de waterstand in het voorjaar hooger pleegt te zijn , of grootere waterrijkdom der beek of rivier in eenen vroegeren tijd waarschijnlijk is.
Wat nu do tweede klasse van reuzenketcls betreft, in welker nabg-heid wij tegenwoordig vergeefs naar stroomend of neêrstortond water zoeken en welker ligging ook niet toelaat, den loop van eene beek of rivier of eenen waterval in vroegeren tijd aldaar aan te nomen, bij dezen draagt, gelijk reeds boven door talrijke voorbeelden werd gestaafd , hare geheele omgeving meestal de duidelijke sporen eener vroegere gletscherbedekking. Met de aanneming van den gletscher zijn ons echter nu .ook hier de neêrstortende en stroomende wateren gegeven. Onder den gletscher stroomen immers do gletscherboken, ontstaan uit do smoltwatergoten en -stralen, die te moer geschikt zijn holten in de
8
N. Jahrb. J. Mineral. 1880, p. 46.
als glacraal-veuschxjnseijs.
onder liggende rots te graven en draaikolken te vormen, naarmate zij in hunnen loop onder de gletbcherzool meer belemmerd zijn; en in de spleten der ijsmassa storten van de oppervlakte af smeltwaterbeekjes neör, de zoogenaamde gletschermolens, die soms tot op vrij grooten afstand hun rnischcn doen hooren en treffen de onderliggende rotsvlakte En wanneer, al afsmeltende, een gletscher achteruit gaat, zoo banen talrijke smeltwatergoten zich hunnen weg door hot chaotisch morainen-materiaal, en dikwijls zal de gelegenheid bestaan tot de vorming van draaikolken en holten 1.
Eeno hoogst eigenaardige theorie van do vorming dor reuzenpotten werd door s. a. sexe 2 te Christiania ontwikkeld. Door do werking van het plastische gletscherijs zelf, dat door de drukking van den gletscher, gemengd met zand en steeubrolcken, in eene holte ingeperst wordt, zou volgens hom een reuzenpot kunnen ontstaan. Door de voortbeweging van den gletscher toch moest de in de holte geperste ijsklomp of ijskolom afbreken; zoodoende zoude deze dan bij den ongelijkmatigen druk op do rauden van haar bovenvlak aan het rondwentelen geraken en met behulp van daarin vastgevrozon of van de oppervlakte af daarin gevallen wrijfmateriaal do holto moer en meer uitslijpen. Daarbij zou dan door regelatie de cohesie met do gletschermassaaltijd worden onderhouden.
In \'t bijzonder wijst sexe nog daarop, dat op deze wijze ook de anders moeielijker verklaarbare reuzenketels met hellende of horizontale as hunne verklaring vinden. Dergelijke gevallen doen zich voor aan de westzijde van den ingang tot do Pixei-zeeëngte (Hardanger) in glimmerlei, te Lille Pinevig bij Plekkefjord en te Brusfjeld in oenen gabbrowand, eveneens in gabbro op Stoeyperne in den Tönsbergfjord , voorts in hoornblonde te Mjiilland bij Tinozet in Telemarken. Overigens heeft sexe\'s theorie, waartegen vele gewichtige bedenkingen 3kunnen worden ingebracht, zeer weinig bijval gevonden.
9
Aargletseher, door hink en nobdenskjöld in Groenland. Als voorstanders der theorie, dat de gletschermolens eene rol bij de vorming der reuzenketels spelen, zijn vooral te noemen; chaupentier, von tost {Bidrag til jattegi\'ytornas Kiinnedom 1867) en iieim; cf. ook: buoeqgeb en heusch in Zeitschrift d. deutsch. Oeol. Ges. 1874.
Cf. o. a, desoh im Sonntagshlatt quot;der Bundquot; No. 50. 12 Dec. 1874.
\' Traces d\'une epoque glaciaire dans les environs du fjord de Hardanger, Christiania 1866. On giants caldrons and old strand-lines hi sol id rocks, Christiania 1874
Cf. iV. Jahrh. f. Mineral. 1878 p. 15.
de reüzenketels en hunne kol
Hiermede is in \'t kort de stant onzer keuuis geschetst omtrent het voorkomen, de verspreiding en do verklaring der reuzenketels tot het jaar 1879. Op eene geologische excursie in de maand Mei van dat jaar echter werden door den heer dames te Rüdersdorf bij Berlijn \' reuzen-ketels ontdekt, op eene plaats dus, die reeds eene rol in de glaciaal-theorie heeft gespoeld; want in 1875 worden immers aldaar door o. torell de groeven op don kalksteen , die reeds vroeger eens waren waargenomen, op nieuw ontdekt en als gletscherkrassen erkend. Neemt men mede in aanmerking, dat de ontdekking der Rüdersdorfer reuzenketels kort volgde op-cuuDNUR\'s mededeeling zijner interessante waarnemingen van glaciale verschijnselen in de omstreken van Leipzig, in eenen tijd waarin zoo talrijke bewijzen voor de glaciaaltheorie worden bijeengebracht, zoo is wel te begrijpen, met welke belangstelling zij werd opgenomen, en dat die ketels met de voormalige gletscherijsbedekking in samenhang werden gebracht. Op een gebied van 15 a 16 GOOD met. zijn te Eildersdorf ongeveer 80 grootere en kleinere holten gevonden, waaronder er zijn die gladde en spiraalvormige geslepene wanden ver-toonen en wrijfsteenen van noordsohen oorsprong; overigens werden aldaar door noetling 1 van de eigenlijke in schuimkalk gelegene reuzenketels nog onderscheiden, onder den naam van geologische orgels, zakvormige holten, die tot het diluvium zijn beperkt en die ontstaan zijn ten gevolge van insijpelende wateren. G. beiiendt 2 beschouwt de Rüdersdorfer ketels echter allen als een en hetzelfde verschijnsel, dat zich aan ons alleen op verschillende wijzen voordoet, al naar de geaardheid van het gesteente waarin de pot voorkomt en naar don groote ren of kleineren invloed van verweering. Na dien tijd werden nog oude reuzenketels ontdekt op verscheidene andere plaatsen in Noordduitsch-land; 3 zoo in de gips van Wapno, in den fayencemergel bij Wester-wijhe, in de jurakalksteen van Klemmen nabij Gülzow in Pommern, en een pot met een daarin liggend afgerond syenietblok in de baltisehe jura van den Gr. Bodden bij Soltin, 3 voorts op talrijke plaatsen in
10
Zeitschrift d. deutsch. geol. Oes. 1879 p. 339.
Zeitschrift d. deutsch. geolog. Oes. 1880 p. 56.
Zeiisohrift d. deutsch. geol. Ges. 1879 p. 339.
\\1,s gla.c1aai;-verschunsbi,s.
Silezië 1, waar zij zoowel in schelpkalk, bij Krappitz, Gogoliu e. a. pi., als in krijt, bij Oppeln, ou iu tertiairen kiezelachtigen zandsteen, bij Bunzlau worden aangetroffen.
Onder de talrijke, door guuner iu Sileziö waargenomene holten laten vele wegens haren minder regelmatigen vorm , de ruwheid van hare wanden , en wegeas hot ontbreken zoowel van spiraalstrepen, als van afgeronde wrijfsteenon, twijfel bestaan, of zij wel als ware, misschien door verweering veranderde reuzenketels te beschouwen zijn. Daarentegen komen volgons c. obewingk 2 in devonisch gips bij Dünhof, boven Riga, diepe cylindrische kuilen of buizen voor, die alleen iu hun bovenst godeelte het duidelijk karakter van echte reuzenketels vertoonen, die door draaikolken zijn ontstaan, in hun onderst gedeelte echter door insijpelend water schijnen voltooid te zjjn. Grewingk meent hunne vorming in den laatsten tijd der glaciale periode te moeteu stellen en haar te moeten toeschrijven aan de toen sterk stroomende smeltwateren van het gletscherijs.
Met de reuzenketels brengt berenut ook do poelvormige verdiepingen iu samenhang, die over de diluviulo oppervlakte van Noordduitsohland , vooral tusschen Elbe, Oder eu Weichsel verspreid zijn, en hij vindt tevens een verband tusschen hare groepeering en de richting der uiterst talrijke goten, die de oppervlakto doortrekken, en die hij én wegens hare gelijkmatigheid over eene groote uitgestrektheid, én wegens hare richting beschouwt als smeltwatergoten , afkomstig van de groote samenhangende ijsbedekking der glaciale periode. Ook de in Meklenburg voorkomende kuilen, die aldaar onder den naam van quot;Soellequot; bekond zijn, werden door e. geinitz :gt; op gelijksoortige wijze opgevat, en sluiten zich du» bij de door beiiendt beschrevene poelen aan.
Met deze laatst genoemde verschijnselen mag men niet verwisselen de, volgens geewingk 3 in \'t Oostbaltische vrij menigvuldige aardtrech-ters, die door de estische landbewoners quot;Stradellöcherquot; worden genoemd. Deze behooren wel tot de aardstortingen (quot;ErdfUllequot;) gelijk uit verschillende streken, zooals uit Krain, Illyrié, Kroatië, Dalmatiü bekend zijn, waar aardlagen voorkomen die, zooals kalksteen, dolomiet,
II
Gkuner in Zeitschrifl d. dcutseh. geolog. Qes, 1880 p. 183.
\' Sitzunqsber. d. Dorpater Na turf. Oes. 18 Sept. 1880.
N, Jahrb. J. Mineral. 1881 I B. 3. p. 425.
DE KEUZENKETKLS EN HUNNE KOL
1\'2
gips, steeuzout, gemakkelijk door water, vooral wanneer hot koolzaur-houdend is, worden aangetast, en door wolks oplossende werking, met of zonder instorting, dan ook dergelijke kuilen kunnen ontstaan. Zij zijn, daar ook hunne vorming nog tegenwoordig kan worden waargenomen , over \'t algemeen van jonger datum dan do boven beschrevene reuzenpotten; en van de quot;Soellequot; onderseheidun zij zich bovendien nog daardoor, dat zij water opslorpen, terwijl geno water niet doorlaten, en dus meestal daarmede gevuld zijn. In ieder geval zijn die aardtroch-ters door insijpelende wateren, vooral ten gevolge hunner oplossende en chemische werking, ontstaan, evenzeer als misschien vele van do zoogenaamde geologische orgels daaraan, zoo niet hunne oorspronkelijke wording, dan toch hun tegenwoordig voorkomen zullen verschuldigd zijn, terwijl de vorming dor renzenketels in het voorgaande dotr de mechanische werking van bewogen water werd verklaard. Zoo staat dns bij de vorming der reuzenpotten het mechanisch , bij die der aard ■ trechters het chemisch proces op den voorgrond, eu bij vele aard pijpen en orgels \'zullen waarschijnlijk beiden hebben samengewerkt. Alleen door wateren, die als in een draaikolk rondwentelen met of zonder behulp van wrijfstoenen, konden de moer regelmatig gevormde echte reuzenpotten met hunne als glad afgeslepene, soms mot eenen schroefgang voorziene wanden ontstaan. Maar het kan gebeuren , dat door latere werkingen , hetzij door den verweerenden invloed der atmospheer eu den oplossenden van nedersijpelende watereu, hetzij door gedeeltelijke instorting -ale de regelmatige vorm, zoowel de gladheid van den wand dezer echte renzenketels verloren gaat. Zoo zullen dan potten ontstaan gelijk sommigen van Eüdersdorf en van elders, met oene eigenaardige ver-weeringskorst 1 van binnen ; en wanneer de ketels zich in kalksteen of krijt bevinden, zullen de watereu, die natuurlijk van de oppervlakte af moeten binnendringen, dos te moer hunne oplossende werking doen gevoelen, hoe meer zij met koolzuur beladen zijn, en zoo zal de oorspronkelijk kotelvormigo holte moer en meer in oene kokervormige veranderen , gelijk b. v. het geval zal zijn bij de holten van Dünhof bij Riga die door gbewingk boschreven zijn, zoodat dan een rcuzenpot langzamerhand in eene aardpijp of geologisch orgel zal kunnen overgaan •
\' Zeitsohr. d. deutsch. geol. Ges. 1880 p. 807. Excursions géologiques a travers la France par St. Meunier, Paris 1882. p. 218. Das Diluvium um Paris, v. A. Rothpletz 1881, p. 4.9.
at/s glaciaal-verschijnsels.
Denkeu wij hier niet onwillekeurig aan de Maastvichtsche aardpij-pen ? Zoudon zij misachieu op deze wijze to verklaren zijn ? Men heeft wel is waar do meening geuit, dat zij aan oprijzende bronnen van kool-zuurhoudeud water toe te schrijven zouden zijn, evenals dn aardpijpen voorkomende iu devonischen kalk bij Aken, volgens noeggeraths 1waarnemingen door warme bronnen zijn gevormd. Deze verklaring heeft echter weinig bijval gevonden; maar vrij algemeen werd aangenomen, dat zij door neêrsijpelend koolzuurhoudend water ontstaan zijn. Evenwel biedt dan de beperking dor inwerking tot enkele plaatsen en de kokervorm eeuige moeielijkheid. In dit opzicht nu wijzen reeds staking 2en iiarting 3 op do mogelijkheid, dat de eerste holte of het beginsel der aardpijpeu door stroomond water in aanhoudend ronddraaiende be-beweging en ten gevolge van oen uitschuron door mode rondgevoerde keien zou kunnen voortgebracht zijn, dus op de wijze der eigenlijke reuzenketels, waardoor dan tevens de rolronde gedaante der moeste aardpijpeu eene verklaring zou vinden, Deze opvatting der Maastricht-sehe aardpijpen wint nog, naar mij voorkomt, aan waarschijnlijkheid dooi\' nieuwere onderzoekingen over do aardpijpen, die in do omgeving van Parijs en in Noordfrankrijk voorkomen en in 1811 door cuvier en alex, bhoqniakt 4 beschreven zijn. Reeds in 1813 vergeleek gillet-lammont de Maastrichtsche geologische orgels met de in der Parijsschen grofkalk voorkomende natuurlijke schachten {puits naturels). In eene monographie quot;Das Diluvium urn Paris und seine Stellung im Pleistocan, 1881quot; noemt a. tiotiipleïz de aardpijpen van Parijs en Noordfrankrijk echtte reuzenpotten ou merkt op, dat verre de meesten niet in oude beek- of rivierbeddingen, maar op do oppervlakte van terrassen en hoogvlakten gelogen zijn. Vooral aan de zookust van Normandili is dit duidelijk to zien , waar de krijtrotsan zak- en trechtervormige verdiepingen vertoonen, die met eeue roestbruine kloi opgevuld zijn en waarvan vele tot de reuzenpotten bohooron en 10, 20, zelfs 60 motor diepte bereiken. Zij worden zoowel op de hoogste punten van \'t hoogland als op de hellingon en in de dalen aangetroffen. Rothpletz meont.
A\'. Jah\'b. /. Mineral. 1845. p. 514.
- Staring, de Bodem van Nederland, II. p. 326.
\' Journal des mines 181S No. 201 p. ?03 .
Kssai sur la géographie minéralogique, des environs de Paris. 1811, p. 47.
DE REUZENKETELS EN HUNNE ROI,
dat juist deze ligging der reuzenpotten op eene voormalige ijsbedek-king wijst, daar alleen door gletseherijs het water in voldoende hoeveelheid ook op de hoogten kon worden gebracht. Hiermede is niet uitgesloten, dat waar spleten in do gesteente- of aardlaag voorkomen, die de wateren van af de oppervlakte laten insijpelen, aan zulke plaatsen, hetzij in de aangehaalde streken in Frankrijk of bij Maastricht of elders holten van minder regelmatigen vorm en zonder de bijzondere kenmerken der reuzenpotten, alleen door do oplossende chemische werking van het water kunnen worden voortgebracht. En toch heeft waarschijnlijk overal, waar zoodanige holten met ware reuzenpotten te zamen worden gevonden , do ijsmassa van een voormaligen gletscher ook voor haar het rijkelijke insjjpelende water geleverd.
Nog op een eigenaardigheid bctreiïende de ligging der onde reuzen-ketels meen ik daarom met nadruk te moeten wijzen, namelijk, dat zij op het erratische terrein van Noord-Europa voorkomen , onmidde-lijk onder en in het quot;Geschiebelehmquot; d. i., de erkende grondmoraine dor groote gletschermassa, en ook in andere streken, die de sporen eener voormalige ijsbedekking dragen, gelijk in Frankrijk, Zwitzer-land enz., onder postglaciale vormingen in de oppervlakte van prae-of oud pleistocene lagen. En zoo wordt hot ons dan duidelijk, dat de oude reuzenketels en aardpijpeu, op erratische terreinen gelegen zijnde, vormingen van den pleistocenen tijd zijn en meer bepaaldelijk als getuigen zijn aan te merken van de groote gletscherijsmassa van de glaciaalperiode.
Deze in do oude reuzenketels gewonnene bevestiging der glaciaaltheorie word echter niet algemeen aangenomen en erkend, ofschoon namelijk bijna alle geologen daarin overeenstemmen, dat de reuzenketels door bewogen water werden voortgebracht, zoo is toch een punt van geschil, dat sommigen alleen oen ontstaan aannemen door stroomend water in de beddingen van beoken en rivieren of door watervallen. Van deze zijde nu zijn, on wel door baltzeh 1 te Zurich, tegenwerpingen gemaakt tegen de gletschormolentheorie in\'t algemeen en in\'t bijzonder tegen hare toepassing bij de verklaring der in Noordduitschland voorkomende verschijnselen. Hij brengt daartegen in, dat hij in het •\'Berner Oberlandquot; nooit op ouden gletscherbodem een reuzenpot had gevonden; daaraan staat echter tegenover, dat aldaar, gelijk bekendt 2 doet opmerken, botrekke-
1 Der mechanische Contact won Qneiss und Kalk im Berner Oberlande, Bern 1880.
3 N. Jahrb. f. Mineral 1881. IT 15. 2. p. 121.
14
I
als glaciaal-verschijnsels.
15
lijk wolnig oude glotschcrbodcm to ziou is, dio oorst sedert korten tijd dooiden glotscher werd verlaten, terwijl men die nog minder vaak van mo-raincnmateriaal ontbloot vindt, on dat niettemin door andere geologen , on wol door liERENDT en kotiipletz, op zoodanigon bodem bij don Ro-solani- on Glaernishgletschor werkelijke reuzonkotols werden ontdekt. Eenc andere tegenwerping is dezo, dat de glotschormolons niet aan eone en dezelfde plaats blijven staan, maar \'gelijk o. a. agassi/, aan don quot;Un-teraargletsehorquot; en gosselet aan den quot;Rhonegletseberquot; aantoonden , met den gletscbor zich dalwaarts voortbewegen, en dus niet de gedurende langen tijd aan eene plaats, op oen punt gerichte werking zouden kunnen leveren, die voor een reuzonpot wordt voreiseht. Daartegen kan worden ingebracht, dat, gelijk bekend is, op bepaalde plaatsen van een glotscher gedurende langon tijd, waarschijnlijk ten gevolge der geaardheid van den gletschorbodom, altijd gelijksoortige spleten en glotschormolons te zion zijn, en dat dan deze laatston reuzenketels kunnen doen ontstaan. Een langer stationair blijven van eon gletscbermolen en daai\'mede de mogelijkheid voor hot ontstaan van eenon reuzeuketol, kan men zich intusschen, volgons berendt, ook op eene overeenkomstige wijze voorstellen als hot soms plaats grijpend stilstaan van een gletschereinde, namelijk ten gevolge van twee elkander compenseerende werkingen, eu wel der vooruitbeweging eonor gletscherspleet on der achteruit werkende kracht van het neerstortende wator. Nog minder mooielijkheid biedt de verklaring dor vorming van eenen reuzenketel door oen gletsehermolen aan, wanneer mon eone groote gletschormassa aanneemt in het stadium van achteruitgang , waar do gletschermolens , gevoed door overvloedige hoeveelheden van smeltwater, op een en do-zelfde plaats gedurende langon tijd zullen blijven vertoeven. En juist dit laatste geval beantwoordt immers \'t meest aan do omstandigheden, onder welke wij ous do vorming van reuzenketels op het erratische terrein zouden voorstellen, al ontkennen wij niet de mogelijkheid van hun ontstaan ook gedurende de vooruitbewoging van den voormaligen glotscher. Bovendien zal, wanneer wij overtuigd zijn van do mogelijkheid van het ontstaan van eenon reuzenketel door een gletsehermolen in \'t algemeen, toch nog in ieder speciaal geval omtrent de bijzondere wijze van vorming, do uitslag moeten gegeven worden door een nauwkeurig onderzoek naar andere glaciale verschijnselen, die daarmede gepaard zijn, eu vooral door zijne ligging. Uit het voorgaande blijkt immers duidelijk, dat het ook voor don reuzenketel, die zich op oen oud
16 DE REUZRNKETET.S EN HUNNE KOL ALS GLACIAAL-VERSCHIJNSELS.
glotscherterreiu bevindt, altijd stroomend of neervallend water is , waar door zijn ontstaan wordt verklaard, hetzij dit nu ontleend wordt aai een gletschermolen, of aan de beekjes onder den gletsoher of, en vooral aan de gletseherbeken der smeltwateren , die bij hot afsmolten der groot ijsmassa\'s der glaciale periode zich moesten uitstorten ovor den oude: gletscherbodem en die, terwijl zij zich hunnen weg baanden tussche hot chaotisch morainenmatoriaal, hunne goten op de oppervlakte act terlioten en menigvuldige erosie-verschijnselen moesten voortbrengei In allo gevallen kan hot voorkomen van oude reuzenketels in een streek, waar de aanneming eener vorming door eene rivier of eeno waterval, of door do zee, ten gevolge hunner ligging uitgesloten is en waaraan andore hen begeleidende glaciale verschijnselen het karak ter van een oud gletscher- of moraiaeulandschap vorleenen , mede ee bewijsmiddel zijn voor eene voormalige bedekking mot glotscberijs.
Groningen , Jniniari 1882.