-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

y ^ ^ zf X^f * A- /

INDISCH GENOOTSCHAP.

Algemeene vergadering van 19 December 1882.

De nilllton-conccssle.

Voorzitter: do heer Mr. W. K. Baron van Dedem.

Do notulen van hot verhandelde in de vorigo vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mede dat door het Bestuur tot leden van het Oenootsehap zijn aangenomen do heeren:

M. Hijmans van Waddenoycn, te \'s Oravenhage;

J. S. A. van Dissel, leeraar aan do Indische instelling to Delft;

O. D. Birnie te \'s Oravenhage.

De Voorzitter. Na al hetgeen in den laatsten tijd over do verlenging der concessie aan de Billiton-rnaatschappij gezegd en geschreven is, achtte het Bestuur hot wensohelijk dit onderwerp in eene algemeene vergadering aan de orde te stellen. Het was ons aangenaam dat de hoor C. de Groot do inleiding van de bespreking wol op zich wilde nomen. Hij heeft het eerst het bestaan van outginbaar tin op Blitong aangewezen; hij heeft een deel van zijn werkzaam loven op Blitong doorgebracht; hij heeft onderscheidene jaren de tin-exploitatie aldaar geleid. Groote kennis gaat in den regol gepaard met eerbied voor de gevoelens van andersdenkenden, hoffelijkheid en kalmte in den strijd. Ieder uwer zal er zich dan ook wel met ons over verheugen dat wij don heer de Groot als eersten spreker van dozen avond mogen begroeten.

Do heer Corns, de (Jroot. De Commissie uit de SJde Kamer der Staten-(Jeneraal in wier handen zijn gesteld de stukken, betrefl\'ende de aan de Billiton-rnaatschappij verleende verlenging van concessie, heeft den 6den doner maand aau de Kamer verslag gedaan en daarbij voorgesteld, //dat de Kamer besluite, dat liet noodzakelijk is;

//op grond dat de overeenkomst tusscben de Indische Regering //en de Hilliton-iuaatsehappij, op 1 Januari 1882 gesloten, is aan-1883 13

-ocr page 4-

17(1

// gegaan met terzijdestelling van do wettelijke bepalingen vervat //in liet Koninklijk besluit van 1873 {Indisch Staatsblad 1873, //n0. 217«), en dat bij deze overschrijding van hare bevoegdheid de //behartiging van \'s lands belang niet op den voorgrond is getreden;

// dat het Opperbestuur, niet berustende in de door de Indische //Regering in deze gepleegde handeling, zijne volle vrijheid hand-// have, om bij het eindigen der oorspronkelijk aan de Billiton-//maatschappij verleende concessie voor de naleving der bestaande wet-// telijke bepalingen eif* de behartiging van \'s lands belang te waken. //

Van dat verslag heb ik met aandacht kennis genomen, wegens mijne groote belangstelling in deze mijnonderneming en uit liefde voor het mijnwezen in Nederlandsch Indie waarvan ik van den aanvang af en jaren lang de leidsman was.

Het verheugt mij door het bestuur van het Indisch Genootschap te zijn uitgenoodigd op deze vergadering het onderwerp in te leiden.

Ik zal daaraan voldoen om als mijnbouwkundige ter zake meer licht te ontsteken en daardoor liet mijnwezen in Oost-lndië te dienen, wiens bloei ten nauwste samenhangt met de ontwikkeling van den mijnbouw in die gewesten.

Ik verklaar hier om mijne positie als spreker bepaalder uit te drukken, dat ik na mijne aftreding als Vertegenwoordigei\' der Billiton-maatschappij in Nederlandsch-ludie nimmer door haar ben geraadpleegd , noch van haar ooit eenig verzoek heb ontvangen en dat er tussclien die maatsehappij en mij hoegenaamd geene finantinele betrekking bestaat, ik ben nimmer aandeelhouder in de Billiton maatschappij geweest, ben dit ook nu niet en acht mij daarom ten aanzien der Billiton-maatschappij een volkomen onpartijdig deskundige.

Yier stellingen zullen door mij worden ingeleid:

a. De Billiton-maatschappij heeft door de Regeering erkende aanspraak op de verlenging barer mijnconcessie.

b. Lands belang is bij het sluiten van het suppletoir concessie-contract van de Billiton-maatschappij behoorlijk behartigd.

c. Op het rapport der Commissie zijn nog opmerkingen te maken.

d. De cijns, door de Billiton-maatschappij betaald, is niet het eenige wat door die mijnonderneming den Staat ten goede komt.

a. De Billiton-maatschappij heeft door de Regeering erkende aanspraak op de verlenging har er mijnconcessie.

Herinneren wij ons daartoe hoe de Billiton-coneessie en later de Billiton-maatschappij zijn ontstaan en wat verder tussclien de Regeering van N. I. en de ondernemers is gehandeld.

-ocr page 5-

171

\') \\\'an 14 October 1850 tot £0 Januari 1851 werd Blitong onderzocht op liet voorkomen van strooiutinerts en naar zijne ontgin-baarheid voor rekening van liet gouvernement of van bijzondere personen, met dezen negatieven uitslag: quot;dat het eiland Billitougeen quot;tinerts in zijn bodem bevat, namelijk niet op zulke wijze, als tot quot;hiertoe de tinerts op Bangka gevonden wordt en bewerkt kan //worden; n de onderzoeker had op Blitong geen\' erts gevonden welke timnoxyde bevatte.

Inmiddels waren door het Opperbestuur in Nederland onderhandelingen aangeknoopt met Z. K. 11 Prins Hendrik der Nederlanden en Vincent Baron van Tuyll van Serooskerken, wegens eene mijn-concessie en tot het bebouwen van gronden op Blitong.

De heer van Tuyll reisde met den gemachtigde van den Prins, den heer John F. Loudon, naar indie; zij vernamen te Singapoer : dat op Blitong geen tinerts voorkwam, aan welke uitspraak zij geen volkomen vertrouwen schonken.

Te Batavia aangekomen verzochten zij de regeering een nieuw onderzoek te bevelen en het op te dragen aan mij; wij kenden elkander niet en er had ook nooit ecnige betrekking tusscheii ons bestaan.

Bijgestaan door een aspirant-ingenieur voerde ik op last der regeering, van 28 Juni tot 28 November 1851, een onderzoek uit naar den delfstollelijkcn rijkdom van het eiland Blitong; met verlof der regeering werd ik bij dat onderzoek vergezeld door de Hil. van Tuyll en Loudon. Gedurende eenigen tijd bevond zich tijdens het mijnbouwkundig onderzoek ook op Blitong de administrateur van Djeboes op Bangka, van Bloemen Waanders, aan wien, onder den resident van Bangka Schaap, oen onderzoek was opgedragen naar de rechten der bevolking van Blitong op den grond van het eiland.

In het westen , noorden cu oosten van het eiland werd de algemeene verspreiding van het stroomtiuerts en in het stroomgebied van de rivier Tjeroetjoekh — in de beddingen van vijt takken van die rivier — het stroomtiuerts in met voordeel ontginbare hoeveelheid, door mij aangetoond.

Met voorkennis en verlof der regeering werd ti jdens het onderzoek de eerste mijn geopend.

Op de rapporten over het mineralogisch onderzoek en omtrent de rechten der bevolking op den grond en hunne aanspraak op schadeloosstelling bij afstand van grond voor de ontginning, werden de bepalingen voor het concessie-contract ontworpen met inachtneming der in Nederland gevoerde onderhandelingen en van het koninklijk

!) Zie vei-Yolg van het overzicht van de .voornaamste proeven omtrent mijnont-ginning sedert een tiental jaren in Nederiandsch Indie genomen, enz. in de Boekerij der Statsn-Generaal.

-ocr page 6-

172

besluit van 24 October 1850 No. 1.5 betredende quot;Ontginning van delfstofion bevattende gronden in Nederlandscb Indie.»

Bij de behandeling van het contract, vóór bet werd aangegaan, werd door mij de ontoereikendheid aangetoond van den termijn van veertig jaren, waaraan echter toen niets te doen viel en beschouwd werd als eene zaak van later zorg.

De acte van concessie werd gepasseerd den 28sten Maart 1852 en wel voor het eiland Blitong alleen, niet voor de daarom liggende eilanden.

De pachtschat werd bepaald op 10 pCt. van de zuivere opbrengst der door concessionarissen van het eiland verkregen producten, van welken aard ook.

Volgens art. !) wordt de uitbreiding van gouvernementswege bepaald en aangewezen; de eerste aanwijzing, het noordwestelijk deel van het eiland , van soengci Somma oostelijk op bezuiden goenoeng Tadjam, en over dat gebergte naar den hoek Batoe bedil aan de Chineesche zee, geschiedde door de regeering in denzelfden tijd als het verleenen der concessie. De tweede had plaats ongeveer bij de vorming van de Billiton-maatschappij , terwijl sedert 1867 het laatste, zijnde het zuidelijk deel van het eiland Blitong in ontginning is gebracht.

Bij het verleenen der concessie werd Blitong, eene assistent-residentie direct onder den Gouverneur-Generaal. De concessionarissen hadden te betalen het tractement van den Assistent-Resident ad /quot;500 \'s maands eu van bet noodige bulppersoneel en hadden bovendien te zorgen voor geschikte woningen tot huisvesting van die ambtenaren van burgerlijk bestuur.

Het aanleggen van wegen en het bouwen van bruggen hadden concessionarissen voor hunne rekening uit te voeren.

De kosten voortvloeiende uit de zee- en landmacht, die in overleg met concessionarissen noodig zou zijn voor de veiligheid op en om het eiland, moesten gedragen worden door de ondernemers.

De concessionarissen mochten van het door hen op Blitong verkregen tin fiOOO pikols verkoopen op plaatsen beoosten de Kaap de Goede Hoop, het meerdere waren zij verplicht te brengen in de veilingen van gouvernements-tin in Nederland.

Welken ijver de concessionarissen ook aan den dag legden, hoe groot ook de geldmiddelen waren door hen aangewend, het mocht hun niet gelukken de onderneming voordeel te doen afwerpen, zoodat zij in 1860 genoodzaakt waren zich te vermengen met eene naam-looze vennootschap, waardoor nieuwe fondsen werden aangebracht om de pogingen tot het reutabel maken der onderneming voort te zetten. In 1860 werd de concessie met goedkeuring der Indische Regeering aan de Billiton-maatschappij overgedragen. Millioenen guldens waren

-ocr page 7-

17 o

door de concessionarissen — zonder cenig voordeel te erlangen — uitgegeven om alles wat op Blitong noodig was in \'t leven te roepen en te onderhouden en daarvoor werden zij mot aandeden in de Bil-liton-maatschappij betaald. Dat kun geldelijke toestand geen //couleur de rose quot; was laat zich denken. Met hen en met mij, die door zijne uitspraak het vaderschap der concessie had aanvaard, werd in iudie soms den draak gestoken. Ja, er was wel wat tin op Blitong, maar toch niet genoeg om er voordeel uit te halen; nog in latere jaren dan I860, waren er die meenden dat het tin, dat zoogenaamd van Blitong kwam, inderdaad clandestien van Bangka werd verkregen. Van naijver op de onderneming was toen geen sprake.

Zoolang de concessionarissen, en daarna de Billitou-maatschappij geen // zuivere opbrengst n van hunne onderneming trokken, ontving het gouvernement ook geen 1(1 pCt. daarvan, dat is geen pachtschat of cijns. De regeering wenschte daarom in die bepaling van den pachtschat verandering, zoodanig dat voortaan een deel van het verkregen tin zou worden opgebracht, zonder er op te letten of de Billiton-maatschappij met verlies werkte.

In 1861 werden daarom onderhandelingen geopend tusschen de regeering en de maatschappij over cene wijziging van het contract. De regeering stelde voor dc 10 pVA. van de zuivere winst te veranderen in //3 pCl. van de bruto opbrenyst der ontginning, naar de //keuze der regeering in producten of in geld te voldoen. quot; De regeering, lettende op de overmatige verliezen in dc onderneming geleden en omdat zij zelve de termijn van 40 jaren veel te kort oordeelde, achtte het toen billijk, dat tegenover de bezwarende wijziging van den cijns eene andere, de door dc maatschappij yewemchte verlenging van den duur der concessie, zou worden gesteld.

Op dien grondslag werd in het laatst van December 1861 in Iudie door de llegeering en de Billiton-maatschappij een voorloopig suppletoir contract gesloten, waarin voorkwam:

//De duur der concessie wordt gesteld op vijftig achtereenvolgende //jaren, ingaande met den eersten Januari dezes jaars 1801.//

De Indische regeeriug achtte alzoo de voor dc Billiton-maatschappij nadeelige cijnsveranderimj op te ivegen tegen eene verlenging van de concessie met 19 jaren, zoodat die eerst zou eindigen in 1911.

Dit is de eerste officieele erkenning der Indische regeering, dat de maatschappij aanspraak had op eene verlenging der concessie.

De Minister van Koloniën weigerde zijne goedkeuring omdat het Kon. Besluit opgenomen in het Indisch Staatsblad van 1851, onder n0. 6, den maximum duur der mijnconcessien op veertig jaren had bepaald.

De Indische regeering bleef bij de Billiton-maatschappij aandringen

-ocr page 8-

171

op fle cijnsverahdering eil haalde iu 18641 de maatschappij over daarin toetestemmen door aan haar zich officieel bereid te verklaren tot nadere onderhandeling over de verlenging der concessie, als gedurende 10 jaren ondervinding zal zijn opgedaan, omtrent de werking van de in de oorspronkelijke concessie gebrachte wijzigingen.

Dit is de tweede maal dat de regeering officieel de aanspraak op verlenging der concessie erkent.

Tn de acte van 10 October 1864, houdende quot; Wijziging góuver-\'\' nements contract tot ontginning van liillitonquot; wordt melding gemaakt van het suppletoir contract van 19 December 1861 , onder meer in dezer voege:

«Dat bij laatstgemelde acte was overeengekomen, dat de düur der quot;concessie wordt gesteld op vijftig jaren.

//Dat echter die overeenkomst niet door Koninklijke goedkeuring //is bekrachtigd, en bepaaldelijk de verlenging niet is toegestaan, //in afwachting eener herziening van de bepalingen , nopens de mijn-//concessien. (Staatsblad achttien honderd een en vijftig, nommer 6.)

Is dit niet de derde en wel authentieke erkenning van de aanspraak, welke de Billiton-maatschappij heeft op de verlenging der concessie en dut wel // in afwachting eener herziening van de bepalingen // op het verleenen van mijnconcessien; spreekt daak niet eene

toezegging uit?

Als Chef van het Mijnwezen stond hét in 1864 bij mij vast; de Billiton-maatschappij behoort verlenging van den duur harer concessie te verkrijgen, maar zij zal die ook erlangen, zoodra de nieuwe bepalingen op de mijn-cóncessien bij Koninklijk besluit zullen zijn vastgesteld.

Die nieuwe bepalingen bleven lang uit.

Terwijl zij in bewerking waren wisselden vier Gouverneurs-Generaal en twaalf Ministers van Koloniën elkander af. Is het wonder dat de toezegging aan de Billiton-maatschappij van verlenging van den duur harer concessie grooten kans liep schipbreuk te leiden ?

Nog in \'t midden v, n 1865 dacht men aan een aanstaand faillissement der Billiton-maatschappij.

Tot liet boekjaar eindigende den 28 Februari 1866 ging het de Billiton-maatschappij slecht; hare balans, op dien dag, wees een saldo verlies aan van ƒ519,883.03.

Een jaar later bedroeg het saldo verlies nog ƒ 218,231.10®.

Over de boekjaren 1864, 1865/66 en 1866/67, toen van geen zuivere winst nog sprake was, was toch overeenkomstig het contract van 10 Oct. 1864, voor eene baarde van /quot; 85/m cijns in tin aan het gouvernement betaald.

Na 10 jaren geduldig gewacht te hebben op de herziening der be-

-ocr page 9-

17.)

palingen, reeds opgenomen in liet hul. Staatsblad lS7\'i u0. 317a, vraagt de Vertegenwoordiger der Bilhfou-taaatschappij bij rekest van 19 Mei 1875 aan den Gouverneur-öeneraal, om nu eindelijk de concessie verlengd te zien en wees daarbij op hetgeen in 1861 en 1864-was gebeurd.

Den 22sten Juni 1876 ontving de Vertegenwoordiger een officieel schrijven van den Directeur van Onderwijs, Keredienst en Nijverheid, aanvangende;

//quot;Naar aanleiding van liet rekest mij ter verdere behandelingaan-//geboden bij uwen brief van 19 Mei 1875 N«. Ü6 , heeft de rege-// ring mij doen mededeeleu dut zij met mij van oordeel is dat er // termen bestaan om eene vernieuwing van het met de BilUlon-maat-// schappij gesloten contract aan het Opperbestuur voor te dragen. Ten //einde deze aangelegenheid zoo volledig mogelijk aan liet üpper-//bestuur te kunnen overbrengen, acht de regering het wenschelijk //dat door mij in overleg met UEd. een ontwerp wordt zamengesteld // van de vernieuwing der concessie.\'/

Alzoo eene vierde erkenning der Indische regeering van de aanspraak op verlenging der concessie , thans in den vorm van // vernieuwing // van het contract en nadat gedurende ruim een jaar daarover van gedachte is gewisseld door de betrokken autoriteiten.

In November 1876 was het concept-contract gereed, en de concessie-verlenging zou bepaald in 1877 tot stand zijn gekomen, indien niet een nieuwe Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid ware opgetreden die de zaak opnieuw wensehte te onderzoeken.

Niettegenstaande de Billiton maatschappij van 1.878 tot 1880 in Nederland en in Tndie zes malen beslissend antwoord vroeg op haar rekest van 1!) Mei 1875 en niettegenstaande de herhaalde aansporing om de zaak ten einde te brengen door den (iouvemeur-Generaal van Lansberge en later door den Gouverneur-Generaal \'s Jacob bleef voor de Billiton-maatschapplj de onzekerheid voortduren tot 7 Januari 1882 toen liet suppletoir contract werd geteekend: dat is 21 jaar na 186J toen de billijkheid der verlenging van de concessie, haar aanspraak daarop, door de Indische Regeering erkend was.

Men heeft er wel den tijd voor genomen om de zaak grondig te onderzoeken, inet overhaasting heeft men in deze aangelegenheid niet gehandeld.

Had men de zaak coulanter behandeld en ware het suppletoir contract in 1877 gesloten, toen de aandeelhouders der Billiton-maat-schappij een dividend van / 60 genoten , dan geloof ik niet dat de Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Ueneraal in den vorm een steen des aanstoots zou hebben gezocht.

-ocr page 10-

17(1

b. \'s Lands bdumj is bij het sluiten van hel suppletoir concessiecontract van de Hilliton-maatschappij behoorlijk behartigd.

Mijucoucessien bchooren geregeld te wordtu naar algemeeue bepalingen.

Tot het beoordeeleii of iu de bepalingen van een su])pletoir mijn-concessie-contract \'s Lands belang bekoorlijk is behartigd behooren die n algemeene bepalingen // en de aard der zaak tot grondslag te leggen, daartoe kan niet dienen de kennis: dat het de onderneming van concessionaris buitengewoon goed of slecht gaat, dit is een toestand die den concessiegever finantieel niet aangaat, maar zij is bovendien in hooge mate veranderlijk en als zoodanig reeds ongeschikt.

In 1850 en nu nog zijn de Nederlanders, zoowel de partikulieren als zij die tot de Regeering behooren, in Nederland en in Oost-Indie, doorkneed in zaken van koophandel en landbouw, terwijl zij van mijnbouw niets weten of althans zeer weinig kennis hebben.

Daaruit volgt dat bij ons volk, al/oo ook bij onze llegeerings-personen, hier en in Indie, ook bij de Staten-Generaal, bij liet behandelen van mijnzaken de gedachtenloop landbouwkundig is , terwijl hij mijnbouwkundig moest wezen.

Deze toestand is voor de mijnindustrie in Indie bedroevend, lleeds meer dan dertig jaren heb ik daartegen geworsteld en nu sta ik weer voor u, Mijne Heeren, om nogmaals te trachten het groote verschil tusschen land- en mijnbouw te doen gevoelen, opdat ge voortaan mijnbouwzaken op mijnbouwkundige wijze, naai\' hunnen aard beoordeelt.

Het voorwerp voor landbouw ligt open en bloot, met alle noodige gegevens tot beoordeeling van de waarde. Die waarde, het vordert geen betoog, neemt bij goede ontginning op den duur toe. Tot een voordeeligen landbouw wordt liet eigendom van den bovengrond, tot zekere grens, zooveel mogelijk verdeeld.

Het voorwerp van mijnbouw daarentegen — al kan zooals op Blitong de ontginning // a ciel ouvert // plaats hebben — ligt voor het oog verborgen in den schoot der aarde, elk gegeven tot beoordeeling der waarde noodig moet op kunstmatige wijze door onderzoek worden verkregen. Die waarde — waarvan dagelijks algaat, zonder dat er iets bij komt — neemt voortdurend af tot zij gelijk nul wordt. Tot een voordeeligen mijnbouw wordt het eigendom van den ondergrond zoo min mogelijk verdeeld, opdat groote kapitalen aan de ontginning kunnen worden gewijd; die alleen hebben kans om alle hinderpalen en wisselvalligheden te boven te komen en de gewonnen delfstoffen, zoo goedkoop mogelijk, aan de markt te brengen hetgeen het doel is van den mijnbouw.

Meer dan 10 jaren geleden, 13 Juni 1872, zeide ik in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ter zake het volgende:

-ocr page 11-

177

quot;Een stuk land luvcrt jaren achtereen, nu en dan een jaar braak-quot;liggende, op dezelfde plaats, telkens eene nieuwe opbrengst, terwijl quot;het stuk land in waarde toeneemt en na 100 jaren wellieht wordt quot;Verkocht voor 3 maal de aanvankelijke waarde. Met eene mijn is quot;het geheel anders gesteld; voor de opbrengst van elk jaar maakt //men een gedeelte der concessie voor altijd onvruchtbaar, en, zijn quot;de 100 jaren om, dan is de concessie grootendeels, wellicht geheel //uitgeput en zonder waarde.

quot;Do landbouw heeft van dc natuur eene schuldbekentenis ont-quot;vangen, welke eerst in de eeuwigheid wordt afgelost en waarvan //de landman jaarlijks den interest geniet. Het fortuin van den //mijnbouw ligt in eene groote kist; zij is gevuld met dichtgebonden //zakken goud-, zilver- en kopergeld, door elkander daarin geworpen. quot;De mijnwerker mag jaarlijks, met veel moeite, eenige van die //zakken, zooals zij voor de hand liggen, voor zich nemen; ze quot;hebben zeer ongelijke waarde. Na 100 jaren gaat de landman steeds //voort vrij geregeld zijn interest te ontvangen, maar de mijnwerker quot;zoekt te vergeefs in zijne groote, maar nu geledigde kist.quot;

Reeds in 1851—52 wees ik de Regeering in Indie er op dat zoowel de cijns als de duur van de Billiton-concessie onmijnbouw-kundig waren bepaald; ze werden in het contract overgenomen, zoowel de cijns uit de ministerieele dispositie houdende hetgeen reeds in \'sGravenhage was overeengekomen als de duur uit het Koninklijk besluit van 21 October 1850 (Indisch Staatsblad 1851, Xquot; 6.)

De cijns bedroeg //een tiende gedeelte van de zuivere opbrengst,quot; de duur was 40 jaren.

Mijne opmerkingen gaven aanleiding tot eene opdracht om nieuwe, mijnbouwkundig-gedachte bepalingen op de mijnconcessien voor te stellen; als die tot stand kwamen zou de Billiton-concessie daarnaar worden gewijzigd. Ik herinner mij, in 1857, terwijl ik tijdelijk op Bangka werkzaam was, aangespoord te zijn om zoo spoedig mogelijk do door mij gewenschte bepalingen in te dienen en, zooals ik meen, nog in 1857 van Muntok uit aan den Gouverneur-Generaal daaraan voldaan te hebben. Naar mijne herinnering worden die bepalingen in 1860 of 1801 te Buitenzorg omgewerkt door Mr. Nolthenius, van verlof uit Nederland teruggekomen lid van het Hooggerechtshof, en den spreker, maar verder hoorde ik daarover niets tot ik 1°. Januari 1866 \'s Landsdienst verliet om als Vertegenwoordiger der Billiton-maatsehappij in Indie op te treden.

In 1861 kwamen de contractanten — het gouvernement van Nederlandsch Indie en de Billiton-maatsehappij — overeen het concessie-contract te wijzigen. Do contractant ten eenre vond goed den duur der concessie, welke in 1892 zou eindigen, te verlengen tot

-ocr page 12-

17S

1 D l 1; de contractante tor andere stemde toe dat zij voortaan 3 pCt. van de bruto-opbrengst barer ontginning als cijns zou betalen.

Deze overeenkomst sprong af, omdat de Minister Van Koloniën weigerde de verlenging toe te staan, omdat de vigeerende bepalingen slechts een maximum-duur van 40 jaren toestonden.

De Indische Regeering ging voort met geen cijns te ontvangen, omdat de Billiton-maatschappij geen winst behaalde, integendeel dieper in schuld geraakte. Om evenwel toch van de nieuwe mijnonderneming te plukken, al genoot deze zelve geen winst, maar rilde van finantieele koorts, haalde de Regeering in 1864 de Billiton-maatschappij over tot de door haar verlangde wijziging van den cijns, door zich jegens de Maatschappij officieel bereid te verklaren tot onderhandeling over de verlenging der concessie — de door de Billiton-maatschappij gewenschte wijziging — als zij I Oja rige ondervinding van de thans gemaakte cijnswijziging zou hebben opgedaan. Die bereidverklaring werd in de acte van contract opgenomen.

In 1873, twee jaren na mijne terugkomst in Nederland, kwamen de nieuwe bepalingen op de mijn-concessies (Indisch Staatsblad van 1873 n0. 217a) in de wereld.

In 1875 waren de 10 jaren om, die de Regeering gesteld had oin ondervinding op te doen, over den in 1864 in haar voordeel gewij-zigden cijns; de nieuwe mijnwet bestond en het was uit artikel 6 bekend, dat de miinconcessien voortaan voor niet langer dan 75 jaren mochten uitgegeven worden; de Billiton-maatschappij vroeg daarom, in Mei 1875, aan den Gouvemear-Generaal om de wijziging van contract, welke nu dan toch eindelijk in het voordeel der maatschappij behoorde gecontracteerd te worden: de verschoven verlenging van hare concessie.

In Juni 1876 eerst begon de onderhandeling, het concept-contract kwam gereed, maar verder bleef het sukkelen en sukkelen tot dat, na te lang dralen, den 7dei1 Januari 1882 het suppletoir-contract werd geteekend, waaraan den 20sten October 1882 de door den Minister van Koloniën gevraagde Koninklijke goedkeuring werd verleend.

Gaan wij nu na of \'s Lands belang bij het aangaan van dit suppletoir-contract al dan niet op den voorgrond is getreden.

Aan de nieuwe concessien worden hoogstens een duur van 75 jaren toegestaan. (Ind. Stbl. 1873 n0 217«.)

De Minister van Koloniën stelde in het ontwerp dien termijn op 99 jaren voor, maar twee leden van den Raad van State kwamen er tegen op en zagen geen reden om een anderen termijn dan 75 jaren te stellen zooals bij de agrarische wel was aangenomen.

Landbouwkundig is de concessie voor 35 jaren verlengd, niet mijn-

-ocr page 13-

17!)

bouwkundig- voor 59 jaren oiu lot iH) jaren te komeu, zooals beter ware geweest: indien men geen concessie in eigendom wenschte te geven, dat het beste is.

De wijziging van den duur der concessie van 40 in 75 jaren, binnen de grens der mijnwet van 1quot;873, is alzoo volgens bet gevoelen van twee Staatsraden overeenkomstig de agrarische wet en \'s Lauds belang geschied.

De pachtschat van Ü pGt. der bruto-opbrengst had de Billiton-inaatsehappij zich getroost als conti\'acts-wijziging op (louvernements verlangen.

Die 3 pCt. der bruto-opbrengst wenschte, de Regeering liever dan .10 pCt. der zuivere opbrengst.

Nu heeft het Gouvernement, nog niet tevreden met den in 1864 bedongen cijns tegen toezegging der concessie-verlenging, bij het IS jaren 7ia dien veiieenen dier verlenging een nog hoogeren cijns ge-wenscht en de Billiton-maatschappij liet zich eeue verhooging van nog 50 pGt. welgevallen, zoodat over de bijgevoegde jaren een cijns zal worden betaald van 4.5 pOt. der bruto-opbrengst, in de beschouwing van liet Gouvernement minstens gelijkstaande met \\ ■) p( t. der zuivere opbrengst, terwijl de mijnwet van 1873 slechts vordert van 3 tot 10 pCt der zuivere opbrengst.

De Billiton-maatschappi j zal alzoo gedurende de \'•ibjarige verlenging van liaar concessie-contract meer cijns betalen dan het maximum hij artikel :iOii van het Indisch Staatsblad 1873 un ül7a bepaald.

Noeh de Concessionarissen van Blitong, noch de Billiton-maatschappij hebben er ooit aan gedacht op Blitong landbouw, zelfs niet op de kleinste schaal, uit te oefenen.

Misschien zal de Maatschappij er aan denken land te bebouwen als het tinerts opraakt, maar zeker niet vóór 23 Maart 18!)2.

Indien de Maatschappij na dien tijd de eeue ol andere kuituur zal beproeven, dan zal zij voor eiken in kuituur gebrachte bouw jaarlijks /\'1 pachtschat, evenveel als iu de residentie Amboina, betalen.

Wanneer ik u nu meedeel dat de gronden op Blitong hoofdzakelijk bestaan uit graniet, kwartsiet, kiezelrijke zandsteen, ijzerhoudende klei- en zandsteen, de verweeringsproducteu dier gesteenten , zeezand en moeras-, dan behoef ik er niet meer bij te voegen, dat de bodem zeer onvruchtbaar, zeker onvruchtbaarder is dan in de residentie Amboina.

Eindelijk nog is na 18!,)2 aan de Billiton-maatschappij een mijn-

-ocr page 14-

ISO

recht van ƒ0.25 per bouw opgelegd, voor het alsdan nog in ontginning te brengen terrein, dat op 0.01 van de oppervlakte van Billiton en onderhoorigheden wordt geschat.

Die aanhang n en onderhoorigheden // moet ik denken dat bi j vergissing is neergeschreven. De Indische Regeering had beter gedaan het aantal bouws te noemen, dan voor de eerste maal van Billiton en onderhoorigheden te spreken bij het sluiten van een suppletoircontract van de Billiton-concessie.

Zoover ik weet heeft niemand de onderhoorigheden van Hl itong, dat zijn een groot aantal, meestal niets beteekenende, eilandjes om het hoofdeiland verspreid liggende, opgemeten. Vele van die eilandjes hebben nog geen vasten, droogliggenden bodem en zijn alleen zichtbaar door de daarop in den modder groeiende rhizophoren.

Op het eiland Mëndanau was in 1866—70 eene kampong van orancj laoet, terwijl aan liet noordwestelijk strand op het eiland Sëlioe het Seka-hoofd Mamina met zijne anak-anak woonde, de overige eilandjes zijn onbewoond.

1 De betaling geschiedt per bouw, het spreken van die onderhoorigheden kan alzoo geen kwaad, en f 0.25 per bouw mijnrecht is conform artikel 20A van het Indisch Staatsblad 1 S7.\'gt;, u0 217«.

Verder zijn bij het contract voorzorgen van ondergeschikt belang genomen, die zeker ook voor de behartiging van \'s lands belang getuigen in deze aangelegenheid.

Naar mijne overtuiging is \'s Lands belang bij deze geheele wijziging ten zeerste op den voorgrond getreden: de aanspraak oj) verlenging was officieel en authentiek erkend, de Üojarige verlenging der concessie is binnen de grens van de vigeerende mijnbepalingen verleend en alle andere wijzigingen zijn uitsluitend in \'s lands belang en voordeel.

c. Op het rapport der Commissie zijn nog opmerkingen te maken.

Het contract waarbij de Uouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië aan Z. K. 11. Willem Frederik Hendrik Prins der Nederlanden en den H.W.G. lieer Vincent Gildemeester Baron van Tuyll van Serooskerken de mijn-concessie verleent, van 23 Maart 1852, is aangegaan voor // het eiland Billiton //, niet voor »Billiton en onderhoorigheden quot; zooals de Commissie vermeent.

Overal in het contract van 23 Maart 1852 en in het contract der quot;wijziging// van 10 October 1864 wordt genoemd «het eiland Hilliton quot;.

In het concessie-contract wordt verwezen naar artikel 2 van het Gouvernements besluit van 15 Maart 1852 N0. 1 , niet zooals de Commissie bij vergissing zegt //naar liet besluit van 15 Maart 1852

-ocr page 15-

181

(Indisch Staatsblad N0. £2)\'/, dat oenc publicatie is die over opium handelt waarin ook wordt verwezen naar het besluit van 15 Maart 1852 N0. 1.

De 153 eilanden — groot en klein —, welke de Onderhoorig-heden van Hl itong uitmaken, hebben nimmer iets te maken gehad met de Billiton-concessie, daarop is ook geen tinerts aanwezig.

Er is hier geen sprake van \'/vernieuwing// van liet contract, maar wel — zooveel den wensch der Billiton-maatschappij betreft — van eene verdere wijziging; de eerste wijziging was op verlangen der Regeering in 1864 in den ci jns gemaakt en de tweede wijziging is de thans verleende verlenging der concessie, in compensatie van de cijns-wijziging van 1864. De Regeering heeft van hare zijde het reeds gewijzigde contract aangevuld met hetgeen van haar standpunt noodig of wenschelijk werd geacht.

li ij het contract van 7 Januari 1882 worden dan ook de oorspronkelijke acte van concessie van 23 Maart 1852 en de acte van «wij-zigingquot; van U) October 1864 bevestigd en quot;andermaal aangevuld en gewijzigdquot;; de aangehaalde woorden //wijziging// en //andermaal aangevuld en gewijzigd // zijn door mij uit de acte overgenomen.

Terwijl de Commissie de overeenkomst tot aanvulling en wijziging eener reeds eenmaal gewijzigde mijnconcessie te beoordeelen heeft, wordt de lezer van haar verslag op sommige plaatsen confuus gemaakt door aanhalingen, die ter zake weinig of niet dienen, terwijl de geschiedenis der zaak zooveel mogelijk op den achtergrond wordt gedrongen, /el I\'s de verzoekschriften der Billiton-maatschappij, waaruit de toedracht volkomen zou blijken, worden niet medegedeeld, ook niet besproken.

Zoo lezen wc op blz, 2: // het geheele eiland Billitou en nog 5 andere eilanden// worden bij een concept-contract van 1876 //in //erfpacht gegeven.// Daarlatende dat dit met het te beoordeelen contract niets te maken heeft, wil ik toch even de toedracht dezer zaak meedeelen.

Evenals op Bangka wordt op Blitong voor de herleiding van het tinerts tot tin houtskool als brandstof gebruikt. De groote vlakten (padang\'s) zonder hout en uiterst schraal met gras begroeid, beperken de uitgestrektheid die met hout is begroeid en dus ook het houtskolen branden, üm nu daarin te gemoet te komen had de Vertegenwoordiger het reeht gevraagd, om wildhout tot het branden van houtskolen te mogen kappen op de tot de onderhoorigheden belioo-rende 5 eilanden: Mendanau, Batoe dinding, Perlak, Sëlioe en Sëlandoek. Indien dat recht verleend ware, dan zou het evenzeer in het belang der Inlanders als der kolenbranders en mijnwerkers zijn,

-ocr page 16-

182

maai\'..... in het te beoordeefen contract zoekt irien te vergeefs naar

deze vroeger behandelde praktisöhe bepaling.

De commissie baalt op blz. 3 een advies van 1878 aan, waarin de Directeur van Onderwijs, ISercdienst en Nijverheid zegt te meenen, dat de Billitotn-maatsöhappij gedurende de 35 jaren verlenging een millioen \'s jaars zuivere winst zal behalen. Op blz. 7 neemt de Commissie aan dat die zuivere winst niet 1 maar 2 millioen per jaar 35 jaren lang zal bedragen en dat de Regeering 70 millioen aan de Billiton-maatschappij ten geschenke geeft bij het contract van 7 Januari 1882. Landbouwers kunnen bij goede bebouwing van den grond, vrij van oorlog, vrij van misgewas, misschien zulke begrootingen van te behalen winst maken, mijnbouwkundigen kunnen dit voor eene inijnbouwondememing onmogelijk doen. Ik, die de Blitong-onderneming innig ken, zou niet verder durven gaan dan eene benadering der te verwachten productie te maken. Dit doende stel ik mij op zijn gunstigst voor, dat de Hlitong-tinproductie zijn maximum beeft bereikt en ongeveer op gelijke wijze als zij tot dat maximum kwam zal afnemen tot eene even onbeduidende productie als in den aanvang, over 30 jaren; de laatste 15 jaren zal er niet veel meer te halen vallen. Verder valt er weinig te begroeten: de tin-markt , de tegenspoeden, de wisselvalligheden der toekomst zijn voor ons en voor de Billiton-maatschappij verborgen. Noch de bégrooting van den Directeur, noch die van de Commissie heeft a/zoo eeniije waarde.

liet is wel bevreemdend dat terwijl in de Residentie, \'sGravenhage, waar de betrokkenen nog maar zeven jaar geleden zoo\'n duchtige les hebben gekregen, door het maken van winstbegrooting eener mijnonderneming, thans in den boezem onzer Staten-Generaal een winstbegrooting voor eene mijnonderneming wordt gemaakt van 10 tot 45 jaren vooruit, geheel en al, zonder eenigen grond, ik ineen oprecht wat ik zeg, uit de lucht gegrepen.

Eene vergelijking tusschen de behandeling der contracten voor eene stoomvaart-maatschappij en eene mijnconcessie, twee ongelijkslachtige zaken, bewijst voor den Directeur, die de vergelijking maakt, dat hij niet die ondernemingen niet genoegzaam bekend is.

De Minister van Koloniën zegt in zijn rapport aan den Koning blz. 3 , sprekende van het eerste ontwerp tot herziening der bepalingen omtrent mijnontginning dat in 1872 werd aangeboden, dat daarin artikel 15 aldus luidde: ««Ten aanzien van ondernemingen tot win-// //ning van delfstoffen krachtens eene concessie werkende, wordt na ////afloop van de concessie de openbare mededinging ingeroepen, ////volgens de bepalingen der artikelen 12 en 13 van dit besluit.//

//In de toelichting werd hieromtrent aangeteekend: //Deze bepaling ////heeft de strekking om alle onzekerheid weg te nemen omtrent de

-ocr page 17-

183

\'/«handelwijze die gevolgd moet worden, wanneer eene concessie //«vervalt ol\' afgeloopen is. Het schijnt aan geen bedenking onder-////hevig om in zulke gevallen openbare mededinging in te roepen. ////Ook op de exploitatie van Billiton zal dit artikel toepasselijk zijn, ////zoodra de concessie der Billiton-maatsehappij zal zijn ten einde ////geloopen.//

//Nadat het ontwerp op advies van den Raad van State was om-//gewerkt, werd de bevoegdheid aangenomen om, met magtiging van //het Opperbestuur, van den regel der openbare mededinging af te //wijken.//

De commissie van Rapporteurs haalt de twee eerste zinsneden aan en laat voorkomen, dat hetgeen de Minister Fransen van de Putte zegt, in de //toelichting// van het besluit van J873 staat, terwijl de Minister de Brauw, in zijn rapport aan den Koning, daarvan spreekt als bij het le ontwerp, van 1872, gezegd.

De commissie schenkt ook geen aandacht op hetgeen de Minister de Brauw, in de daarop volgende derde zinsnede zegt: //Nadat het ontwerp op //advies van den Raad van State was omgewerkt, werd de bevoegdheid aangenomen om, met magtiging van liet Opperbestuur, van den regel der openbare mededinging af te wijken. //

Bovendien de heer Fransen van de Putte was Minister van Koloniën in 1864 en onder zijn Hoofdbestuur is alzoo het suppletoircontract in Indie gesloten en hier door liet Opperbestuur goedgekeurd, waarbij de cijns van 3 pCt. der bruto-opbrengst is ingevoerd en waarbij authentiek is aangeteekeud liet uitstellen der in 1861 toegezegde verlenging van het Billiton-contract, //in afwachting eener herziening van de bepalingen nopens de mijueoncessien.// Hoe is het nu mogelijk dat diezelfde Minister, in 1872, bij de indiening van het eerste ontwerp voor die herziening in zijn toelichting een obstakel maakt legen de verlenging van het Billiton-contract.

De II aad van Indie (advies van 3 Januari 1879) wil doen wat nu gedaan is, maar de Raad wil met den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid //de vaststelling der regelen omtrent de uitgifte van mijnconcessien afwachten.// Er waren dus nieuwe bepalingen in aantocht, maar. . . . vraag ik, nu, bijna 4 jaren later, waar blijven die bepalingen?

Eindelijk begreep de Directeur van Ouderwijs, Eeredienst en Nijverheid, 27 October 1881, dat er eene wijziging werd verlangd van het concessie-contract, geen vernieuwing en zag nu van de blindelings volgehouden quot;uilhesledingv af, alsof de Directeur uit de retroacta niet vroeger had behooren te weten, dat er sedert 1864 van niets anders sprake was dan van eene tweede wijziging van het Blitong-contract. In 1881 gaf die Directeur een ander advies dan

-ocr page 18-

1 84

;5 jaren vroeger, eenvoudig omdat hij bij liet 1 s\'c advies eerst ruim een jaar aan t hoofd van liet departement stond, waartoe het mijnwezen behoort, hij had bij zijne optreding een eoncept-eontraet gereed gevonden en gevoelde zich niet op de hoogte om het te beoordeelen, hij wilde onderzoeken, natuurlijk ging dat drie jaren later veel beter; de Directeur is geen vakman en neemt het begrip van mijn-zaken niet zoo snel op, hetgeen hem niet euvel is te duiden.

Of het contract rechtsgeldig is, kan ik niet beoordeelen eji laat dit aan de rechtsgeleerden over, maar ... ik weet wat anders, dat de goede trouw, die. Goddank, bij ons, Nederlanders, nog niet is verdwenen uit ons volkskarakter, in nijverheidszaken zwaarder weegt dan rechtsgeldigheid en dat is: de BUliton-maatschappij heeft sedert 1864, officieel en authentiek, aanspraak op de contractsverlenging , en deze erkenning is het eenige voor haar voordeelige punt in het contract van 7 Januari 1882.

Er is geen nieuw contract aangegaan maar een aanvullend en wijzigend van twee bestaande contracten.

Jaren geleden (1861—1864 tot 1882) was de verlenging toegezegd; men wilde meer ondervinding hebben omtrent den cijns, men heeft daar 18 jaren toe gebruikt.

De begrenzing van 75 jaren zal waarschijnlijk voor de Billiton-maatschappij voldoende zijn, 99 jaren ware beter, maar in t algemeen belang moet:

]o. //de Staat over de mijnen beschikken en die aan concessio-//narisseu ter ontginning in eigendom afstaan op voorwaarden;quot; 2». «het vast recht van ƒ 0.35 per Java-bouw worden afgeschaft als //de aanspraak op een maximum mijnveld wordt vastgesteld, //of, indien die aanspraak niet gegeven wordt moet het vast //recht verminderd worden, minstens tot ƒ4.75 per KM2;// 3o. //het evenredig recht, de cijns, voor geen enkele mijnont-//ginning meer bedragen dan in Belgie, dat is pCt. van //de netto-opbrengst; //

40. \'/willekeurige begunstiging van personen voorkomen worden en

//zeker niet tusschen de regels der bepalingen te lezen zijn;quot; 5°. //publiek verkocht worden de mijnconcessie voor elke mijn,

//welke door de Gouvernements-mijningenieurs ontdekt is;// 6°. //het dwingen tot ontginnen en het ontnemen en publiek doen //verkoopen van eene mijnontginning alleen geschieden krach-//tens een vonnis van den bevoegden rechter, die op de be-«langen van derden te letten heeft;// en,

7«. //alleen de ontginning der tinmijnen van Bangka voor den //Staat onttrokken worden aan de partikuliere mijn-industrie.// Deze en eenige andere punten van mijnwetgeving werden 2.\'3

-ocr page 19-

185

December 1871) op deze plaats door mij ingeleid eu verdedigd.

Komeu zulllt;e bepalingen tot stand zonder te \\eel in details te treden, dan valt aan ontwikkeling van nujnontginning in Üost-Jndie te denken, men zal dan geen gehaspel meer hebben met concessiecontracten.

Zoolang in ATcderland weinig acht wordt gegeven op ongelukkige mijnondernoniingen, b. v. de concessie van Hanjoe irang op Borneo, die haar kapitaal van ƒ 80(1.()()() door den opstand in 1858 verloor, cn daarentegen op de eenige mijnonderneming iii üost-lndi(! die het thans goed gaat en waarop Nederland trotseh mag zijn, als briczend(! leeuwen door een decider Volksvertegenwoordiging wordt aangevallen , onder (Jen uitroep: zelf ontyinnen! aan den Slaat de dovr om (je-droomde rnillioenen! Officieel en authentiek verkregen aanspraken zijn niet rechtsgeldig! daar zou mij dc: schrik om liet hart slaan en ik niet meer denken aan het welslagen van partikuliere niijn-industric! in den Nedcrlandschcn Staat, als ik het gezond verstand en de goede trouw mijner landgenooten niet kende, zoodra zij voldoende zijn ingelicht.

Publieke uitbesteding houden van mi jnconcessien aan hem die den hoogsten cijns biedt is in mijn oog onzedelijk. Mijnbouw is uit den aard der zaak reeds cene onzekere onderneming waarvan de kansen meer of minder goed zijn. Worden de inijneoncessien bij uitbesteding uitgegeven dan wordt het van den beginne af eene speculatie, veel erger dan ccue loterij, want de man die. den hoogsten cijns biedt en de concessie verkrijgt brengt zijne concessie in eene; maatschappij, zorgt dat hij tegen verlies gedekt is cn laat tic aandeelhouders, die hun aandeden a pari betalen, de risico loopen.

Op de verlenging der lUlliton-raaatschappij kan publieke uitbesteding eerlijkerwijze niet worden toegepast, wegens hare aanspraken op de verlenging en het is ook niet noodig wegens den toegepasten hoogen cijns van 1.5 pOt. over de laatste 85 jaren.

liet zou in \'s Lands belang geweest zijn indien de verlenging reeds ia 1861 had plaats gehad of althans enkele jaren later, b. v. in 18(18. Alsdan zou do Billiton-maatschappij hare productie niet zoo hebben opgedreven, hetwelk immer ongunstig werkt op het zoo na mogelijk winnen van al het tinerts in den grond op Blitoug aanwezig. Nu de verlenging tot 75 jaren is toegestaan kan zij kalm de ontginning voortzetten. Werd de verlenging haar geweigerd dan behoort zij in het belang der aandeelhouders onmiddelijk maatregelen te nemen om vóór Maart 189ü den tiiiertsgrond op Blitong zoo schoon mogelijk uit te putten. Men noemt dit //door roofbouw// maar die is op liiitong stelselmatig uit te voeren; daartoe zijn noodig boorgercedsehap met personeel en verder vermeerdering der mijnwerkei s-1882 li

-ocr page 20-

ISO

koelies met enkele (luizeiulen. Het Gouvernement kan tegen flie wijze van overhaast werken niets uitricliten; in artikel !) der coneessie ligt hoegenaamd geen waarborg daartegen, aangezien sedert IS(i7 het geheele eiland voor de mijnontginning is aangewezen; het (Jou-vernement kan het aanzien en in 18!)2 daarvan de uitkomst consta-teeren. De kaart welke illt; u hier exhibeer zal n verder de zaak duidelijk maken. \') ik hoop dat de indruk mijner verklaring door u zal overgebracht worden nan de leden der Tweede Kamer, opdat deze dien indruk ook mogen deelachtig worden.

De uitgeputte mijnontginning op lilitong kan dan in 1892 publiek worden uitbesteed, maar voel zal zij niet meer opbrengen, noch aan den Lande, noch aan de toekomstige ondernemers.

Over de vergoedingen aan den inlander wensch ik maar een enkel woord in \'t midden te brengen, dewijl de Minister van Koloniën deze aangelegenheid reeds duidelijk heeft uiteengezet in zijn rapport aan den Koning.

In 1S5.1 hebben dc Administrateur der tinmijnen op Bangka van liloemeu Waanders en de Resident van Bangka Schaap die vergoeding voorgesteld, beiden waren met Bangka ten volle bekend en Bangka en Blitong zijn even weinig voor landbouw geschikt.

Bij een onderzoek, in 1868 door mij ingesteld, naar aanleiding van vragen gedaan door den Directeur van Onderwijs, Keredicnst en Nijverheid, is toen gebleken:

dat de vergoedingen, zooals zij in 1852 bij het concessie-contract bepaald zijn, overeenkomstig de waarde der voorwerpen waren;

dat voor de gronden steeds de vergoeding van de beste soort grond, vijftien malen genomen, werd betaald;

\') De kaart door don Spreker geexhibeerd was die van eene stroomtinerts bevattende streek in de wildernis, waarin een deel van eene hoofdrivier, met een voornamen zijtak en twee kleinere voorkomen. Die streek was, op de droge gronden, door proefputten onderzocht om ter ontginning geschikt quot; koelitquot;-terrein op te sporen, terwijl de quot;lalapquot; van de hoofdrivier, voornamen zijtak en der twee kleinere met de boor was onderzocht, op dwarsdoorsneden, tot opsporing van eveneens ter ontginning geschikt quot;kollong\'/-terrein. De gevondene koelit- en kollong-terreinen waren zooals gewoonlijk gedaan wordt bij eene economische, kalme ontginning op de kaart afgezet, welke op der ware grootte was geteekend, conform eene kaart op de schaal van ^001\' ^cu spreker

vervaardigd voor een werk over Blitong waaraan hij arbeidt. Op de geexhibeerde kaart waren, voor deze bespreking, ook de gewijzigde grenzen aangegeven voor dc gevondene koelit- en kollong-terreinen, voor het geval dat men overhaast zou moeten ontginnen, den het meeste voordeel gevenden tinertsgrond alleen wegnemende en het minder waardige latende zitten, — welk laatste daardoor in \'toog viel, — zooals de Billiton-maatschappij zou moeten werken, in het belang harer aandeelhouders, indien haar na de verlenging der concessie met li5 jaren niet verzekerd wordt.

Het exhibeeren werd door den spreker tweemaal gedaan, telkens aan een gedeelte der aanwezige iieeren, die hem verklaarden niets meer te vragen en de voordracht goed begrepen te hebben.

-ocr page 21-

IS7

dat het vigeerende tariel\' van vergoeding voor vruchtboomeu in IS()S in een volksraad is opgemaakt, geheel overeenstemmende met hetgeen de Billiton-maatschappij vrijwillig vergoedde;

dat vergoedingen van 1 nlandsche woningen en het daarom staand

plantsoen geschiedde bij taxatie, zooals het thans is voorgeschreven, waardoor b. v. een inlander te Dindang ontving;

voor een inlandsch huis van wildhout en boomschors vervaardigd ...............f 200.—

voor liet jonge nog geen vruchtdragende plantsoen, dat

door hem verplaatst werd ...... ... - 245.—

Samen . . . f 445.— waarvoor volgens hot bij contract voorgesohrevene slechts had behoeven betaald te worden:

voor eene gruote woning...........f 20.—

n jonge plantjes............ Nihil

Samen . . . f 20.—

voor de jonge plantjes was geen vergoeding vastgesteld, omdat ze uit den grond kunnen worden genomen en weer geplant.

Ik getuigde toen van de Billiton-maatschappij, in mijn brief aan den Directeur, van ;51 December 1S6S, Nu. 91, dat zij //zich tegeu-//over den inlander op Blitong steeds waardig gedraagt: doornimmer //inbreuk op zijne rechten te maken, door hem met gepaste mildheid //te behandelen in geldelijke aangelegen luiden en door met hare // middelen zijne belangen te helpen bevorderen //

d. Dc cijns, door de. HillUon-maahchappij betaald, h niet hel eenige wat door die mijnonderneming den Staal ten goede komt.

Bij liet bespreken van de voorwaarden waarop aan de Billiton-maatschappij concessie is verleend quot;tot het uitgraven van deltstotlen //bevattende en het in kuituur brengen van onbebouwde gronden ,quot; op «het eiland Bi Ui ton // — aan het in kuituur brengen van onbebouwde gronden is nog niet begonnen — treedt steeds als baat voor den Bande op den voorgrond de cijns; aan het overige wordt niet gedacht, althans daarover eenvoudig niet gesproken.

Ook de Oommissie uit de Tweede Kamer heeft aan andere baten, welke door de mijnonderneming den Staat toevloeien niet gedacht, ten minste die gedachte niet in haar verslag geuit. Zij zegt blz. S van haar verslag: //terwijl in datzelfde tijdvak (1S75—SI) uit de //grooterc productie van Billiton door den Slaat slechts een voordeel \'/van /\'S40.25(.).(i8 in den vokm van pachtschat werd okxoten.\'/ Ergo niets meer.

Ik neem ten stelligste aan dat de Commissie dit ter goeder trouw

-ocr page 22-

J SS

neerschreef, maar dan lieb ik liet reclit te, zeggen : liet is wel treurig dat de Connnissie, waarvan twee leden in Oost-lndie zijn geweest, niet beter op de lioogte is van de grootste, en welvarendste nijver-lieidsonderneiniiig in Nederlandscli Indie, die met eigen middelen werkt, zonder routeioozo voorschotten ol\' subsidieu. Eene inijnonder-ueming die sedert 186\'t veel hoogcrcn cijns betaalt dan soortgelijke mijnen in de. J\'Vdiische kolonie Algerie, door hare ligging aan de Middellandsche zee en dagelijksc.hu stoomvaart, veel gunstiger gelegen dan Blitong, dat zooveel verder van l\'luropa ligt en daarmede geen directe geineenschap hebbende, die moet zoeken te Batavia cn Siugapoer; ik druk oji die gemeenschap met Europa, omdat daar alles wat voor mijnbouw noodig is gemakkelijk en van goede kwaliteit is te krijgen, terwijl het in Indie niet voorhanden is.

De Commissie gaat zelfs zoover, wat lager op blz. S van haar verslag, te schrijven: //Opmerking verdient hot dan ook dat men //te vergeefs in de. beschouwingen van den tegenwoordigen (louver-/\'ueur-Ueneraal eene enkele gedachte zal zoeken gewijd aan Lands-//belaug.\'/ De Gouverneur-Generaal is ver weg en ik neem daarom de vrijheid dien verantwoordelijken Opperlandvoogd aan do niet verantwoordelijke leden der Commissie te doen zeggen: // ik mocht ver-/\'wachten Mijne ileeren dat ge wist, dat .\'3 pOt. van de bruto-//opbrengst eener inijnondememing zooals de. Billiton-mantschappij /\'tlians betaalt, een hooge cijns is, dat ik bij het onderhavige contract //van aanvulling en wijziging, voor de 35 jaren verlenging, 1.5 pCt., /\'dat is nog 50 pCt. meer ci jns heb bedongen, dat geen enkele mijn-//ondememing zoo hoogen cijns betaalt, en, dat de Billiton-maat-//schappij bov:;n en behalve den cijns bdanyrijke andere baten, in »s lands kas doel vloeien, die zuiver een gevoly zijn van haar beslaan uen voor bijna Iwee derden op de Billiton-niaulschuppij zelve drukken: //het vendu-salaris, de uitgaande rechten en de patentbelasting. Ik //doe u opmerken, Mijne 1 leeren, dat ik verder het contract heb //aangevuld met zoodanige bepalingen als landsbelang vorderden en /\'de contractant ten anderen bewilligde. Ik hoop en vertrouw dat //uwe opinie omtrent het door mij al of niet behartigen van\'s Lands //kas, na kennis genomen te hebben van dit antwoord, gunstiger //zal worden. //

Ter mijner verantwoording. Geachte Vergadering, laat ik hier volgen de:

-ocr page 23-

IS!)

Voornaamste directe voordeelen, door de Ilegeeriug genoten wegens de tinmijn-ontginning op het eiland lilitong,

in ronde cijfers van 1861—188Ü

Verpachtingen

Vendusalaris van

Uitgaande

Cijns der

Patent

Jaren.

middelen op Blitong.

te Batavia verkocht tin.

rechten op tin.

Billiton-

maatschappij.

belasting in Indie.

Totalen.

1864

/

24,100

ƒ 8,300

/

12,500

/

» 1 y

jj

ƒ 44,900

1865

53,700

„ 8,100

gt;gt;

] 3,400

jj

30,300

,,

jj

jj

95,300

1866

43,900

„ 10,200 :

35,000

jj

25,200

jj

jj

jj

114,400

1867

33,600

„ 15,700

49,800

41,900

,,

jj

jj

141,000

1868

88,100

„ 20,100

60,700

jj

55,200

jj

jj

174,100

1869

38,300

„ 28,600

jj

64,900

jj

65,000

jj

jj

196,700

1870

37,600

„ 30,300

73,600

jj

77,800

jj

jj

jj

219,200

1871

gt;gt;

37,400

„ 45,700

93,300

jj

113,800

jj

290,300

1872

42,400

„ 55,400

jj

103,200

jj

143,600

j j

344,700

1873

144,700

„ 56,000

gt;gt;

] 14,600

jj

137,900

,,

jj

jj

453,300

1874

5j

120,200

., 40,600

,,

112,400

jj

96,700

jj

jj

j j

369,900

1875

119,200

„ 39,200

123,900

103,800

jj

jj

jj

386,200

1876

119,400

„ 36,800

gt;»

130,800

,,

86,400

jj

jj

373,400

1877

134,700

„ 33,900

,,

137,300

80,700

jj

jj

j.

375,600

1878

gt;)

151,200

,. 31,300

jj

111,100

jj

75,600

jj

jj

jj

369,100

1879

140,400

„ 16,000

jj

157,000

jj

118,500

,,

19,200

JJ

481,200

1880

143,800

„ 56,200

,,

169,000

jj

120.000

,,

1 7.000

jj

506,000

1881

j j

146,400

„ 67,300

jj

166,800

jj

157,700

,,

23,000

jj

561,300

1882

1) f

?

jj

129,700

jj

33,000

p

Tot toelioliting\' van dit overzicht /,ij gezegd:

// dat er geen verpachlim/ van sterke dranken, dohbehpelm en opium op Blitong zou plaats hebben, zoo zich daar geen (Jhinecsehe bevolking ter exploitatie van de tinmijnen en als aaulcleefsel van die ontginning had gevestigd; in 1851 toen ik het mijnbouwlcundig onderzoek deed, woonde op Blitong, bij mijne aankomst, geen enkele Chinees;

quot;dat het vendu-salaris te Batavia wordt betaald, ter zake van den tweemaandelijkse,hen publieken verkoop van het Blitong-tin, ten bedrage van 1.25 pCt. van de. /.irM/o opbrengst;

«dat de uitgaande rechten zijn berekend over de hoeveelheid op Batavia geveild tin, omdat niet van elk jaar het offieicele cijfer was te vinden en dewijl buiten Blitong weinig of\' geen l?litong-tiii in Indie wordt gebruikt; dat recht is / 8.50 per 100 Iv. (I.;

quot;dat de waarde van den pachtschat of cijns is berekend naar den prijs , welken het (louverneiiieiit op Batavia daarvan bad kunnen maken ,

i) Den 9n Sepleiuber 1883 hebben op Blilung do verpachtingen opuieuw plaats geluid. Daarbij is alleen de opwmpacht, die volgens liet llegeeriugs-verslag over 1881 bedniiigl ƒ 123,600, gestegen lot ƒ 247,153 per jaar.

-ocr page 24-

190

indien liet na ontvangst vau hare liocveelheid Blitong-tin lt;liu met de eerste veiling van dat tin had verkoeht;

// dat dit in lange nog niet al de inkomsten zijn, welke ten gevolge van het bestaan der Billitou-maatschappiJ den Laude toevloeien : bedrijfsbelasting op Blitong, in- en uitgaande rechten op Blitong, patentbelasting van den Directeur te \'s llage eu van den Vertegenwoordiger te Batavia, en anderen meer, zijn niet genoemd.//

Het zij mij vergund u de verandering van Blitong te schetsen en om te beginnen u te wijzen op den toestand vau Blitong in 1851 eu daarop te laten volgen wat het door of wegens de mijnbouw-ouderneming der Billiton-maatschappij is geworden.

Het Hoofd \\an het eiland de Uipati Tjakra Adiniugrat woonde tussehen hoog- en laagwater op den rechteroever der rivier Tjeroe-tjoekh , aan den voet van den heuvel waarop overblijfselen stonden van de voormalige //benting//.

De woning van dat Opperhoofd was grooter maar overigens gelijk aan eene Maleisehe woning, die in hooge mate vunzig was en op onreinen bodem stond; alle andere huisjes op Tandjocng goeuoeng en Tandjocng pandang cu ook de inlandsehe woningen in het binnenland waren, groote en kleine, over het algemeen van gelijk gehalte.

De weg op de hoofdplaats, van dc benting langs den Dipati door de kampong naar den Steen, de punt van Tandjoeng pandang, was in zulk een toestand dat eene wandeling over dien afstand van 1500 M., met opgestroopte broek en op bloote voeten moest geschieden; men was dan met afwasschen weer schoon.

Bruggen waren ter hoofdplaats niet, en bruggen en wegen bestonden op het geheele eiland niet.

De Blitongeezen woonden patriarchaal in kleine gehuchten van een tot drie of vier woningen in het boscb verscholen. Die kleine kampongs waren door kronkelende voetpaden door \'t bosch, padangs, oude eu nieuwe ladangs verbonden.

Moest men breed en soms diep water overtrekken dan trof men daarvoor soms niets, maar toch veelal ecu primitief middel aaub. v. dat men in \'t bosch gekapt jong hout in strekkenden zin in de wildernis op het water of den modder had gelegd, hier en daar met een staak vastgestoken. De Europeesche reiziger, die zich iu zijn belang schier naakt had uitgekleed, moest trachten zich zooveel mogelijk in een aap te metamorphoseereu, om over die drijvende takken en stokken huppelend den overkant te bereiken.

In de woningen der Hoofden vond men stoel noch tafel, de klapperdop was schaal, bord, glas eu kopje, naarmate de gelegenheid het vorderde.

-ocr page 25-

Ui J

De rijstbouw gesclüeddo op ladangs cu bracht :L 25 maal hot gezaaide op.

Mot halve kruiken en llessohcn kocht mcu kippon; geld was er niet behalve hetgeen do Inlanders van ons voor arbeidsloon in betaling kregen; de kleeding van de hoofden en inlanders was uiterst gering, voor sommige mannen bestaande uit een touwtje van boomschors om liet middellijl\' en een doek tussehen de beeuen doorgehaald en voor en achter om het touwtje vastgeklemd. De vrouwen zag men bijna nooit.

De orang seka\'s, het zeevolk, waren degelijke zeeroovers, die tot op de kusten van Java op zeeroof uitgingen.

In 1823 nog was een Europeaan, gezagvoerder van een Xcder-landsch-Indische kustvaarder, de slaaf geweest van denJugebei van Sidjoekh.

üm niet te langwijlig te worden zal ik liet bij deze schets laten cn een overzicht geven van hetgeen Blitong geworden is.

In 1.S51 heb ik meegewerkt om met de concessionarissen do orang seka\'s, de zeeroovers, te onderwerpen en wij stelden met hen den eersten postdienst in met Toboali op Bangka en het eiland Lucipara vóór straat Bangka. Die orang seka\'s zijn zich goed blijven gedragen en leven van tripang-visscherij, het maken van kadjangmatten cn liet werken al» varensgezellen cn visseherlui bij de Billiton-maat-schappij.

Voor dienstreizen, zoo noodig voor beveiliging was in 1851 Z. M. schoener Aruba ter mijner beschikking, voornamelijk omdat do 5 Europeanen, die toen tijdelijk op Blitong waren, anders geen middel van gemeenschap hadden met Batavia.

Sedert lang heeft de Billiton-maatschappij twee stoomschepen tot afhalen van rijst van en overbrengen van tin naar Batavia, waarmede de communicatie op den duur geregeld gaande wordt behouden, terwijl een kleinere stoomer, toebehoorende aan een Chinees, de gemeenschap met Singapoer openhoudt.

Een vrij goede weg met de noodige bruggen loopt rondom het eiland over de districts-hooldplaatsen, terwijl midden door het eiland een kruisweg die hoofdplaatsen verbindt; onder de bruggen zijn er drie over belangrijke rivieren te Boeding, Mangar en Lingan, welke met een dak overdekt zijn.

In 1868 reeds kon men te paard en met paard en ehais over liet eiland reizen.

Behalve do hoofdplaats van het eiland zijn er vijf groote kampongs, te Sidjoekh, Badau, en op drie mijndistricts-hoofdplaatsen, Boeding, Mangar en Dindang.

Op ïandjoeng pandang bestaan scholen voor Inlandsche en Euro-

-ocr page 26-

19a

pccsche kinderen en een misdjit voor do Inlanders. Op hot eiland liperscht bctroklcel ijkc welvaart.

De hoofdplaats en do districts-hoofdplaatsen doen voor die op liangka niet onder; do bevolking woont overigens in nette kampong\'s aan de groote wegen op het eiland.

Kortom Blitong bloeit en gaat stil en ijverig voorwaarts.

Ik vermeen aangetoond te hebben dat er behalve den cijns groote baten door de Billiton-onderneming in \'s lands kas vloeien.

Meer dan /quot;fiOO.OOO vloeiden in 1881 den Staat toe door de Billiton-onderneming en dit eijfer zal nog toenemen als die maatschappij ongestoord voort kan gaan met hare onderneming; het eiland is van onbekendheid en woestheid tot orde en in het eerste stadium van besehnving gekomen, Blitongeezen , O rang sok a\'s , Olii-nee.zen leven daar elkander goed verdragend.

Ik herhaal, met andere woorden, in 1881 ontving de Regeering uit vijf voorname bronnen / 560,000, rekent men daarbij tal van niet opgesomde zoo directe als indirecte inkomsten dan komt men ver boven de genoemde f 600.000 jaarlijkscho inkomsten van den Staat door en van wege de Billiton-maatschappij, De. cijns van 3 pOt. van het verkregen tin is bewezen hooger te zijn dan in inijnlanden als Belgie, Frankrijk en Algerie geheven wordt en die te booge cijns is voor de. verlenging verhoogd tot l:.5 pCt. van het geproduceerde tin. Heeft men dan recht, indien al die voordeeion worden behaald zonder dat \'s lands kas ooit eenige risico loopt, om de lle-geering en den (louvernour-deneraal te i)es(duddigen : \'s lands belangen niet behartigd te hebben?

Zou de Regeering \'s lands belangen hebben verwaarloosd? door dien toestand van vooruitgang van inkomsten voor den Staat en van beschaving en bloei van het betrokken land te bestendigen tot verdere ontwikkeling.

Integendeel, men zou met volle recht kunnen zeggen van de Macht die het contract met de Billiton-Maatschappij van 7 Januari 1SSSJ te niet zou doen en die bloeiende maatschappij zou verhinderen rustig voort te werken: O ij hebt in elk geval de gouden eieren leggende hen geslacht, waardoor gij positief\'•* lands belang benadeelt.

Wordt de Billiton-maatschappij onverhoopt, na jaren vertrouwend wachten, teleurgesteld, alsdan zal, welke maatregelen zij ook daartegen zal nemen, aan de ontwikkeling der particuliere mijn-industrie in Oost-Indie en aan het mijnwezen, dat daartoe in \'tleven werd geroepen, een schier onherstelbare slag zijn toegebracht.

J)e VoorziUcr. De hoor do üruot heeft zija butojg ie vier sUllinjgt;eu samengevat, Alvoreus die stelüugea in beluindeliüg te brengen, meen

-ocr page 27-

103

ik gelegenlipi\'l te moeten geven voor algetneene beschouwingen, om daarbij datgene te bespreken, wat niet aan een der stellingen mocht zijn vast te knoopen. In het belang van een geregeld debat geef ik echter de heeren in overweging zich zooveel mogelijk aan de indeeling van den geaohten inleider te houden.

Do heer Kultidé van (Ier Aa. Gaarne zou ik een antwoord ontvangen op de twee volgende vragen: lo. Hoe groot was de bevolking van Blitong op het oogenblik van het verleenen der concessie en hoe groot is die nu? 2o. Op het hoeveelste gedeelte van het eiland is thans de ontginning werkzaam? Ik doe de tweede vraag omdat het blijkt uit het rapport der commissie uit do Tweede Kamer dat een der opvolgers van den heer de Groot als hoofd van het mijnwezen verklaard heeft dat de hoeveelheid tin, die Blitong nog bevat, bij geene mogelijkheid was te begrooten.

Do heer Corns, de («root. Wat de sterkte van de bevolking betreft, hetgeen daaromtrent te vernemen was — een georganiseerd bestuur bestond op het eiland niet — is opgeteekend in mijne beschrijving van het onderzoek op Blitong geplaatst in den 3dcn jaarg. van het Naluur-kundiy lijdschrift voor Ned.-Indie. Een cijfer dat eenige waarde heeft is niet te noemen; de een geeft dit, een ander dat cijfer op. Men kan echter zeggen dat de bevolking geen 50,000 zielen bedroeg. Het hoogste cijfer, dut ik hoorde noemen was 36,000; van hetgeen het op het oogenblik is zal dat cijfer wellicht niet veel afwijken, maar ik geloof niet, dut het precies bekend is. Een burgerlijke stand en dergelijke aanteeke-ningen van de Inlandsche en Chineesche bevolking houdt men er daar niet op na. De kampongs, dat weet ik in het algemeen , zijn thans van 20 tot 40 woningen, en in zulk eene woning verblijven 3 of 4 menschen , de kinderen meegerekend. Patriarchaal is het niet meer.

De heer van der Aa heeft gevraagd welk gedeelte van het eiland in ontginning is. Dat gedeelte is zeer gering. Volgens een staat van de tinerts bevattende terreinen op Blitong tot 1869 ontgonnen of toen uog in ontginning —• er waren toen 114 mijnen in bewerking — besloegen 13 mijnen een vierkanten paal en do ontgonnen oppervlakte bedroog dus nog geen 9 vierkante palen. Volgons de llegeering en ook volgens de kaart —1 als een rechthoek berekend — heelt het eiland Blitoag eune oppervlakte van 2200 vierkante palen, maar daar. van gaat af voor de groote baaien die men er heeft; ten nauwkeurigste acht ik do oppervlakte te zijn 1950 a 2000 vierkante palen.

üe heer Robidé va» der Aa. Is ook op te geven hoeveel tinhoudende gronden van het eiland uog onontgonnen zijn?

De heer de Groots Het onderzoek houdt gelijken tred met de ont-ginuing;. Eenige terreinen zorgt men altijd gereed te hebben voor het geval andere te niet loopen, om de Chineezen niet leeg te lateu

-ocr page 28-

194

staan. Natuurlijk onderzoekt men niet het geheele eiland op eens wanneer men kalm kan doorgaan met de exploitatie. Eorst dan wanneer men weet, dat de concessie spoedig zal afloopen, zal men zorgen dat men weet wat er te halen is, dan zet men eenige hoorders meer op en eenige duizend koelies meer aan het werk. Maar op dit oogenblik weet men het niet precies. Trouwens het antwoord op uwe vraag heb ik straks reeds in mijne inleiding gegeven , toen ik zeide dat de opbrengst ongeveer van nu af langzamerhand zal gaan verminderen, en dat men in de laatste 15 jaren niet heel veel meer zal produoeeren. Nader is er niets van te zeggen. Alleen door onderzoek van een mijnterrein, door putten te graven en tü boren kan men daarvan eene begrooting maken.

De heer €. Busscher. Dus eigenlijk gezegd heeft door u geen onderzoek naar den mineralogischen toestand van het eiland plaats gehad? Slechts enkele valleien zijn dus door u onderzocht?

De heer dc firool, In 1851, ja, het stroomgebied der Tjeroetjoekh.

De heer Itosschcr, Dus in de verste verte heeft op Elitong niet dat onderzoek plaats gehad zooals op Bangka?

De heer dc fcroot. Zeker, als vertegenwoordiger, 1866—1871, had ik drie stel hoorders onder mijne leiding.

De lieer Russchur, Wordt zoodanig onderzoek steeds voortgezet?

Do heer dc (iruut. Ja.

De heer ISosschcr. De mineralogische rijkdom van Blitong is dus evenzeer bekend als die van Bangka?

Do heer dc (irout. Ja.

De heer Kosschcr. Van de vorsohillende districten van Bangka zijn mijnkaarten gemaakt, de valleien zijn opgenomen en de verkregen boringen zijn aangeteekend, zoodat men ten naastenbij vooruit weet waar met eenige vrucht kan ontgonnen worden. Dit is nagenoeg over de grootste uitgestrektheid van Eangka gebeurd. Is dit ook geschied over do grootste uitgestrektheid van Blitong?

De heer dc (iruut. Ja.

De lieer Jtnsschcr. Dan zou men door hot vertoonen van de mijnkaarten eenigzins den rijkdom van Blitong kunnen schatten?

De heer dc Gruul, Ja als men die kaarten had.

-ocr page 29-

195

De heer Uosscher. Dus zoolang men die kaarten niet hooft weet men niet of\' Biltong meer of minder rijk is, of hot vermoedelijk in 15 of 50 jaren, of wel in 3 jaren zal zijn uitgeput?

De heer (1c (jlroot. Gij spreekt voel te positief over dat onderzoek. Op Bangka gaat men nog altijd voort met onderzoeken. Ik heb dan ook gezegd, evenals Bangka is ook Blitong onderzocht. Drie der districten van Blitong zijn geheel opgenomen gedurende mijne gestie aldaar, met drie landmeters, hoorders en opnemors; ik zelf heb het geologische doel voor mijne rekening genomen. Het onderzoek van Dindang, het vierde district, was door mij begonnen en dit is ton einde gebracht onder mijn opvolger, den heer Kost van Tonningen. Dat is nu 8 a 9 jaren geleden afgeloopen.

De heer Ilosschcr. En wat blijft er nu nog te onderzoeken over?

De hoor (1« (iroot. Wel elke vallei die niet volkomen opgehoord is. Bangka is ook niet volkomen opgehoord.

Do heer Kusschm\', Koevele districten zijn er op Blitong?

De heer de (il\'Oül. Vier. Er waren er vier toen ik er kwam in 186G Het Noordwestelijk district, dat van Sidjoekh heb ik opgedoekt, do mijnwerkers waren daar te zeer opgehoopt en waren zoodoende lot een luien, liederlijken toestand gebracht. Do helft, de beste mijnwerkers, liet ik in de mijnen; eene tweede soort plaatste ik met hunne schulden over bij andore mijnen buiten het district; eene derde onbruikbare soort zond ik, van reisgeld voorzien, terug naar China. Do uitslag was dat de oude mijnen het eerste jaar met de helft van het personeel eene dubbele productie gaven. Do moeste mijnen van Sidjoekh zijn daarna vereenigd met die van Boeding en de anderen zijn vereenigd met Tandjoeng pandang. Men hoeft verder de mijndistricten Mangar\') en Dindang. Het geheele eiland is, evenals Bangka in exploitatie.

De Vooi\'ïiltcr, Ik geloof dat men in te veel détails afdaalt. De vraag was: kan men eenigermate schatten de hoeveelheid ontginbare tinerts nog op Blitong aanwezig ?

De heer Kobidé van der Aa. Ik dank den heer de Groot voor de gegeven inlichtingen, waaruit blijkt dat mon op het geheele eiland werkzaam is. Men kan dus niet beweren dat do ontginning zich slechts over de helft of een kwart gedeelte van het eiland uitstrekt.

Do hoor Kusscher, Wanneer wij voor ons haddon de mijnkaart van Blitong, dan zou daaruit blijken of er nog vele mot voordeel ontginbare gronden of valleien op Blitong gevonden worden.

\') Mangar is sedert 1 Mei 1881 gesplitst in tweo districten! Maugar eu Lingang; tliaus zijn er alzoo vijf districten.

-ocr page 30-

196

Dc lieor dft («root. Dio kaart zullen wij niet te zien krijgen; dit zijn de geheimen der onderneming, die men niet aan anderen vertelt. Het Nederlandsohe Gouvernement, ontginner van de mijnen op Bangka, zal ook de mijnkaarten van dit eiland niet aan anderen ver-toonon. Dus de Billiton-maatsehappij doet dit evenmin.

De heer llosscher. Ik zeg niet dat de Uilliton-maatechappij ons hare mijnkaarten moot vertoonen, maar ik constateer alleen dat wij, ovennis de Tweede Kamer, in onzekerheid verkeeren omtrent den rijkdom van Blitong aan tinerts. Men maakt zich daarvan nu een misschien zeer overdreven denkbeeld en dat doet velen meenen dat aan dc Billiton-maatsehappij enorme voordeden zijn gegund. Wanneer die maatschappij kon goedvinden met de stukken te bewijzen, dat die voordeden bij lange zo gt; groot niet zijn, zou daardoor in eens allo discussie zijn afgesneden. Daarom zeg ik: de mogelijkheid bestaat althans bij eene dor partijen, om te weten of er rijke ertsgronden op Blitong zijn, ja dan neen.

De heer de (Jroof, Gij strekt het weer verder uit, om achter iets te komen waarvan niemand u kan inlichten. Ik heb gezegd , dat het onderzoek gelijken tred houdt met de ontginning. De Billiton-maatsehappij bezit dus geen compleet stel kaarten van allo tinterreinen en dat heb ik ook niet gezegd. Het Gouvernement heeft van Bangku evenmin die complete kaarten en weet alleen wat onderzocht is. Natuurlijk blijft men altijd nasporen of er iets te vinden is. Zijt gij nu voldaan?

De heer Itosschcr. Ik ben zeer voldaan. Ik heb alleen getracht licht te ontsteken eu geloof dat doel eenigermate bereikt te hebben.

De heer lur, E. Cmiiers. Ik vind het een punt van belang als dit uitgemaakt kon worden, omdat, indien bleek dat binnen korten tijd do rijkdom aan tinerts zou verdwenen zijn, de beschuldiging tegen do Eegeering groctondeels zou zijn vervallen. Ik meen in een der stukken gezien te hebben, dat Bangka na verloop van negen jaren zou zijn uitgeput, d aar Bungka is reeds oneindig langer in exploitatie dan Blitong, ofschoon het waarschijnlijk niet altijd zoo stelselmatig en goed geëxploiteerd is als in de laatste jaren. Kon do heer do Groot, de eenigo deskundige dien wij in ons midden hebben, daaromtrent eenige inlichting geven, zoo zou dit zeker tot beoordeeling van do zaak van zeer groot gewicht en nut zijn.

De heer dc («root. Ik heb straks gezegd, dat men bij een langdurig verblijf op zulk een eiland, evenzeer op Bangka als op Blitong, een indruk krijgt omtrent de totale hoeveelheid tin die nog zou te winnen zijn, Een absoluut cijfer, steunende op een uitgevoerd onderzoek , krijgt men slechts allengs, naarmate men voortgaat met do ontginning; miir lat noemt het eerste niot weg. De indruk, dien ik

-ocr page 31-

197

ontvangen hel) is ilcz?: Over acht jaren is Bangka ook niet uitgeput, het gaat langzamerhand terug. Wij zijn nu voor Blitong gekomen plus minus op het hoogste punt, vermoedelijk zal op dezelfde wijze waarop de opbrengst geklommen is, de opbrengst thans gaan dalen, en wel xóo dat men met dezelfde kleine productie, waarmede men begonnen is, ook zal eindigen. Dat zal naar mijne schatting zijn over 30 jaren, dus 15 jaren voor den totalen afloop van do concessie, — indien deze althans verlengd blijft. Een meer absoluut antwoord kan niemand geven.

Wat heeft er ten opzichte van Bangka plaats gehad? In de Staten-Geueraal was er over gesproken, en Jean Chretien Baud deed er aan mede, tot quot;uot bepalen van een cijfer om Bangka te verkoo-pen, en 20 millioen word genoemd. Ik herinner mij zeer goed dat toen ik van Blitong terugkwam, in December 1851, mijn eerste rapport aan den Baad van Indie deze zaak gold. Men had mijn advies gevraagd, en tegen den verkoop zijnde, adviseerde ik: men moet in elk geval weten wal men verkoopt. Men wist niets van Bangka\'s productief vermogen ; er bestond zelfs geen kaart van het eiland zoo groot als mijn hand. Dit heeft men naar Nederland geschreven, en niemand heeft ooit weder iets gehoord van het verkoopen vau Bangka. ïen gevolge van dat advies heeft men gevraagd wat moet dan gedaan worden om tot meerdere kennis te komen? Ik beu de voorsteller geweest van hetgeen gedaan is door de Indische llegeering. In 1853 droeg de Gouverneur-Generaal Duymaer van ïwist mij op een onderzoek op Bangka te doen en daarna voor te stellen wat ik zou noodig achten. Toen heb ik voorgesteld het mijnbouwkundig geologisch onderzoek vau Bangka, dat nu voor de meeste districten is afgeloopen. Ditzelfde wordt op Blitong gedaan, echter niet op zoo oflicieelo wijze. Men handelt daar naarmate het best past voor eene particuliere onderneming. Men voldoet aan zijn eigen belangen en aan de eischon door den Staat gesteld.

De Voor/.htci\'. Uwe voorstelling omtrent do vooruitzichten der tinexploitatie op Blitong is het gevolg van uw persoonlijken indruk, heb ik dat wel begrepen ?

De heer de Uruut. Ja, maar ik sta niet alleen in dit gevoelen.

Do Voorzitter. En dus niet het resultaat van onderzoekingen?

De heer de Vroot. Dan zou ik een positief antwoord kunnen geven. Een positief antwoord is niet te geven. Gij kunt mij gerust aan een cross examination onderwerpen, ik gevoel er mij wel tegen opgewassen.

De heer mr. II. (ïocmun Itorgesius. Als bewijs dat ook werkelijk, zooals heer Bosscher meende, de Billitonmaatschappij op dit oogenblik niet met zekerheid kan opgeven, zelfs naar het schijnt niet bij benadering,

-ocr page 32-

198

hoeveel erts er op Blitong nog wordt gevonden, kan ik voorlezen enkele regels van het verslag van do Hillitonmaatschappij aan liet eind van het boekjaar 1881—82. In dat verslag lees ik het volgende over het onderzoek van terreinen:

„De verlenging der concessie üal op het geregeld onderzoek van liillitons bodem, hetzij die reeds aan bepaalde mijnen is afgestaan, of nog als meer of min geschikt moet beoordeeld worden, een grooten invloed uitoefenen. Het op te lossen probleem op welke wijze de exploitatie moet worden ingericht, om (niet juist dadelijk , maar op den duur) de voordeeligste uitkomsten op te leveren, verandert natuurlijk grootelijks naarmate de duur dier ontginning gewijzigd wordt. Volledige kennis van terreinen is zeker veel meer noodig, nu niet slechts een tienjarig tijdperk beschikbaar, maar genoegzame tijd voorhanden is, om den aanwezigen ertsvoorraad op regelmatiye wijze aan den dag te brengen. Do vertegenwoordiger in Indie, die zich ook in vroegere betrekkingen met het technische van dit détail onledig heeft gehouden, hecht aan zoodanig onderzoek het grootste gewicht en dringt dan ook met kracht op al die maatregelen aan, welke de stelselmatige nasporingen van dezen aard kunnen mogelijk maken of vergemakkelijken, zelfs al zijn daaraan, vooral door uitbreiding van materieel, min of meer belangrijke kosten verbonden. Ik hoop dat dit onderzoek, met kracht doch zonder overdrijving voortgezet, meer en meer leiden zal tot volledige kennis van de terreinen, die reeds aan bepaalde mijnen zijn afgestaan maar nog op ontginning wachten, en tot het vinden van nieuwe gronden, ertsrijk genoeg en zoodanig gelegen dat eene opening van geheel nieuwe mijnen met zeker uitzicht op voordeelige exploitatie, mogelijk worde.quot;

Ik lees dit voor om te doen zien dat werkelijk de Billitonmaatschappij van meening is dat nu eerst met kracht een meer volledig onderzoek kan worden ingesteld. De Maatschappij hoopt nieuwe terreinen te vinden voor exploitatie. Daarin ligt het bewijs dat zij op dit oogenblik nog geene bepaalde en juiste gegevens bezit aangaande den rijkdom van Blitong.

De heer de («root. Hetgeen de heer Borgesius uit het verslag voorlas, sluit geheel met hetgeen ik zeide: het onderzoek houdt gelijken tred met do exploitatie. Moet dc maatschappij vroeger met haren arbeid eindigen, dan moet zij haar personeel en materieel versterken. Er staat niet in het verslag dat men niet onderzocht heeft, want dit zou eene onwaarheid zijn. Men heeft op Blitong gedaan, wat men op Bangka deed. In 1861 was de heer van der Hucht vertegenwoordiger van de Billitou-maatschappij en hij heeft op mijn aanraden een stelselmatig onderzoek aangevangen. Toen ik op Blitong kwam heb ik een mijn-bouwkundig en geologisch onderzoek ingesteld, dat gedurende mijne geheele gestie plaats had.

De heer mr. A. Th. Ileyligcrs, Kan de heer de Groot opgeven op welke wettelijke bepalingen de verlenging der concessie steunt?

-ocr page 33-

199

De heer tic tlrool. Ik heb reeds gezegd dat ik mij met de rechtsgeldigheid der verlenging niet inlaat. Maar toch wil ik een antwoord geven op de gedane vraag, door verwijzing namelijk naar de mijnwetgeving van ons omringende landen, met name Duitschland, Frankrijk en Belgie. Daar wordt bij het eindigen der concessie deze verlengd ten behoeve van den oorspronkelijken houder, tenzij er bezwaren tegen hem bestaan. Maar anders wordt de oude concessie voortgezet en is de eenige kwestie of de cyns te hoog of te laag is, maar in niet éóne mijnwet staat dat er onderzoek moet gedaan worden of de cyns te laag is.

De heer Heyli gcrs. Dat antwoord had ik verwacht. Het is mijne taak niet leden der Tweede Kamer te verdedigen, maar ik wil zeggen dat de verontwaardiging over de zaak niet alleen in de Tweede Kamer is geuit. Zij is ook uitgesproken in de kringen waarin ik mij beweeg en dan gold de verontwaardiging minder de groote voordeden dan de wijze waarop de zaak is behandeld.

De geachte spreker heeft gezegd: men heeft in de buitenlandsche wetgevingen bepalingen die het mogelijk maken aan de eerste exploitatie-maatschappij de verlenging te verzekeren. Die bepalingen hebben wij ook in onze wetgeving, maar nu doe ik de eenvoudige vraag: Waarom niet den eerlijken weg opgegaan en, met die bepalingen in de hand, enkele jaren vo\'ór het afloopen der concessie deze behoorlijk verlengd? Het Koninklijk besluit van 1873 verleent immers de macht aan den Gouverneur-Generaal, om, na verkregen machtiging van den Koning, do verlenging te verzekeren aan de Billiton-inaatschappij ? De rechtskwestie is niet door den inleider besproken, maar ik wil er op wijzen — en daarmede kom ik op tegen hetgeen door den heer Cremers is gezegd — dat minder do prijsgegeven voordeelen de verontwaardiging hebben gaande gemaakt dan de wijze waarop de zaak behandeld is.

Ik heb de moeite genomen de wetsartikelen op te zoeken, die door de overeenkomst geschonden zijn; dat zijn tientallen. Nu zeg ik: wanneer men deze suppletoire verlenging verdedigt als iets waartoe de Indische Regeering bevoegd is, hoe zou men dan eene overeenkomst kunnen aanvallen waarbij de Gouverneur-Generaal bijv. dit of dat gewest van Java aan den eenen of anderen in erfpacht uitgaf?

Zoolang in Nederland en Indie nog recht geldt, moet men tegen deze zaak opkomen, al had de Billiton-maatschappij er geen voordeel van genoten en de Staat al de voordeelen voor zich behouden,

De heer (Jrcmers. De hoer Heyligers komt op tegen een gezegde van mij. Waarschijnlijk bedoelt hij mijn gezegde dat, wanneer het bleek dat de tinerts weldra zou uitgeput zijn, een groot deel der beschuldiging zou wegvallen; hij komt daartegen op omdat hij juist het gewicht wil leggen op do wetsontduiking. In mijn oog daarentegen is de groote verontwaardiging, die hier te lande ontstaan is, een gevolg daarvan dat men hier meent dat aan eene maatschappij, waarvan zeer hoog

-ocr page 34-

200

geplaatste porsonon do voornaamste aandeelhouders zijn , zulk een groot voordcel over een zeer lang tijdsverloop zou zijn gegeven. Die verontwaardiging is toegenomen toen men ontwaard heeft, dat dit is geschild in strijd met do verordening van 1873. Naar mijne overtuiging is daarom wel degelijk hot hoofdpunt dat men dient te onderzoaken, of hier werkelijk zulke groote voordeelen aan eene particuliere maatschappij zijn gegeven. Want wanneer dit niet het geval is, ben ik ervan overtuigd, dat de verontwaardiging in het land zeer merkelijk zal verminderen; dan zal hot groote publiek niet zooveel hechten aan die schenuis van de wet. De rechtsgeleerden en de loden van de Kamers zullen die echter altijd blijven afkeuren, ook al is zij niet geschied met een afkeurenswaardig doel. Daarom moeten wij juist het door mij op den voorgrond gestelde punt bespreken. Die kwestie van de verordening van 1873 eu al hetgeen er uit voortvloeit en die lOtallen artikelen die geschonden zouden zijn, kunnen wij vooreerst hier ter zijde laten. Trouwens dit is ook niet het punt dat door den heer de Groot is behandeld. Deze heeft het geheel laten liggen, en daardoor min of meer te kennen gegeven dat ook uaar zijne meening misschien daarin niet goed gehandeld is.

In hot rapport van de Tweede Kamer worden deze punten aangenomen: lo. dat er wetschenuis is; 2o. dat er niet goed is gehandeld, en 3o. dat hetgeen ten onrechte geschied is, ongedaan moet gemaakt worden. Nu komt het mij voor, dat iiier in do allereerste plaats in aanmerking moet komen of hier groote voordoelen ten onrechte verzekerd zijn aan eene maatschappij, en of het land niet meer van de voordeelen had moeten tot zich trekken, vooral ook omdat, ik herhaal het, zeer hooggeplaatste personen in de Billiton-maatsohappij betrokken zijn?

Nu geloof ik wel, dat ook in de pers daaromtrent eenigo overdrijving valt waar te nemen, zooals dit gewoonlijk met die soort van zaken gaat. Wij hebben van den heer de Groot vernomen, dat de Staat buiten en behalve den cijns nog verschillende andere voordeelen door de liilliton-maatschappij geniet, door de patentbelasting, de uitgaande rechten, de vendu-salarissen enz., en ook dat die maatschappij na vele verliezen te hebben geleden er eerst in geslaagd is voordeelen te behalen, en bovendien dat die maatschappij veel tot stand gebracht heeft, ook in het algemeen nut. Ook geloof ik wel, dat na de herhaalde beloften tot verlenging van de Indische Hegeeriug billijkerwijze gezegd kan worden, dat men nu ook niet al te groote lasten op die maatschappij moest loggen. Maar de vraag blijft over: of van de voordeelen, die nu voor het vervolg bepaald zijn voor die maatschappij, de Staat zich niet een grooter aandeel had moeten toeëigenen ?

Ten aanzien van dit punt is de rede van den heer de Groot niet duidelijk, zoodat ik mij veroorloof eene opheldering te vragen. De heer de Groot zegt: „De llegeering wilde in 1804 liever 8 pCt. der bruto-opbrengst dau lü pCt. der zuivere opbrengst. Nu heeft het Gouvernement, nog niet tevreden met den in 1864 bedongen cijns tegen

-ocr page 35-

201

toozogging der conccssic-vorlonging, bij hot 18 jaren na dien verleenen dier verlenging een nog hoogeren eijns gowenscht en de 15illiton-muat-sehappij liet zich eene verhooging van nog 50 pCt. welgevallen, zooflat over de bijgevoegde 35 jaren een cijns zal worden betaald van 4,5 pCt. der bruto-opbrengst, in de beschouwing van het Gouvernement minstens gelijk staande met 15 pCt. der zuivere opbrengst, terwijl de mijnwet van 1873 slechts vordert van 3 tot 10 pCt. der zuivere opbrengst.quot; Het is mij niet duidelijk hoe 4,1 pCt. der bruto-gelijk staat met 15 pGt. der zuivere opbrengst.

De vraag doet zich ook voor of het in den tegenwoordigen toestand, nu de aandeelhouders zulke enorme dividenden genieten, niet wen-schelijk ware geweest dat do Staat zich bij het nieuwe contract meer dan 15 pCt. had toegeeigend? Ik spreek niet over do wettigheid van het contract. Ik geloof ook dat ten onrechte door don Grouvemfcur-Ge-neraal de concessie verlenging is verleend zonder Koninklijke machtiging, maar ik geloof ook dat wanneer werkelijk kan worden aangetoond dat \'s lands belang niet te zeer is benadeeld, er niet het minste bezwaar zou bestaan hebben om die machtiging des Konings voorat te verkrijgen. Dan was alles in het reine geweest. Juist omdat die machtiging des Konings zoo gemakkelijk te geven ware on die machtiging niet is gevraagd , juist daarom heeft men wantrouwen gekregen.

De heer Heyligcrs. Is or iemand , die de bevoegdheid der Indische régeering wil volhouden? Indien er niemand is dan zou ik wenschen dat dit geconstateerd werd, want dit is de hoofdkwestie.

De Voorzitter. Die uitdaging raag ik niet toelaten. Het is hier niet gebruikelijk de aanwezigen te sommoeren hunne meening te zeggen. Het kan zeer goed gebeuren dat er bezoekers zijn, die gekomen zijn om te luisteren doch niet gezind zijn om zich over hunne meening uit te laten. Uit het verslag zal blijken of tegen de argumenten van den geachten spreker andere zijn overgosteld. Meer kan hij niet verlangen.

De heer mr. J. B. van üscubruggcu. Uit de redeneering van den heer Cromers kan worden afgoleid dat, naar zijne moening, — ook wanneer do Gouverneur-Generaal niot bevoegd was do overeenkomst aan te gaan , maar dat wanneer later bleek dat \'s lands belang door de overeenkomst niet was benadeeld, — de verontwaardiging minder groot zou zijn.

Ik geloof dat dit in do practijk juist is en die meening van den heer Cremers , met het oog op het groote publiek, gegrond is; maar toch wil ik zeggen, dat (al bleek ook dat géén bijzondere voordeelen aan de Billiton-maatschappij zijn toegekend) wanneer wet en recht geschonden zijn, de verontwaardiging over de zaak moet blijven bestaan, want in Indie, waar ons gezag op prestige berust, kan daaraan geen groóter nadeel Worden toegebracht dan dat de hoogst geplaatste personen recht en wet niet nakomen.

1882. 13

-ocr page 36-

203

De heer (\'mners. Ik wonsoh te constateeren dat ik het tegendeel niet gezegd heb, maar alleen dat het bij de meerderheid van het volk er op aan zou komen te weten of te groote voordeelen waren toegekend. Wij, de meer ontwikkelden en de leden der Staten-Generaal zullen het zeker afkeuren als er overschrijding der wettelijke bevoegdheid heeft plaats gehad.

Do heer Kobidé van der Au. Ik wensch in de eerste plaats te erkennen, dat ik uit de zoo belangrijke inleiding van den heer de Groot geleerd heb, dat er meer te zeggen was voor de verlenging van de concessie aan de tegenwoordige Billitonmaatsohappij dan ik tot dusver vermoedde.

Ik zal in korte woorden zeggen waarom ik.....

De Voorzitter, Mag ik den geachten spreker verzoeken zooveel mogelijk bij het punt in behandeling te blijven ? Ik heb geen bezwaar gemaakt de vraag: of de Indische Eegeering hare bevoegdheid heeft overschreden bij de algemeene beschouwingen te laten behandelen omdat die vraag onder geene van de vier door den inleider geposeerde stellingen ressorteert. De vraag echter of \'s lands belang is benadeeld, valt onder de tweede stelling. Ik geef dus in overweging om de bespreking daarvan te verdagen totdat wij aan de tweede stelling,5, zullen gekomen zijn.

De heer Robidé van der Aa. Om aan uw wenk gevolg te geven, M. de V., merk ik nu alleen op, dat bij de vraag of de Indische Ilegee-ring bevoegd was tot den maatregel dien zij genomen heeft, als verzachtende omstandigheid mag worden aangevoerd dat er verplichtingen waren van de Indische Eegeering tegenover de Billiton-maatschappij. Maar wanneer men aanmerking maakt, dat de Indische Eegeering hare bevoegdheid te buiten is gegaan, en dat dit groote verontwaardiging heeft opgewekt, dan zij het mij geoorloofd, al betreed ik daarbij ook het persoonlijk terrein, op omstandigheden te wijzen, die daarbij in het oog moeten worden gehouden.

De wettelijke maatregel, die niet is gerespecteerd, is liet besluit van 1873, waarbij uitdrukkelijk door het opperbestuur geconditioneerd was, dat die maatregel ook zou gelden voor de bestaande Billitonmaatschappij. Nu heeft (ik geloof dat het goed is dergelijke bedenkingen te uiten) in de data dit mijne aandacht getrokken, dat de Billiton-maatschappij een hernieuwden aandrang tot verlenging doet in 1875, toon (iouver-neur-Generaal was de heer Loudon, een naam in de geschiedenis dier maatschappij meermalen genoemd. Gelijk men weet is de heer Loudon kort daarop afgetreden als Gouverneur-Generaal.

Verder ziet men, zoo lang zijn opvolger aan het bestuur was, een streven der Indische Eegeering om de verlenging van het contract der Billiton-maatschappij tegen te houden. De Eaad van Indie was er niet voor, ook geen der directeuren, tot op eens nadat de Gouverneur-Generaal vervangen werd door een ander, dit hooge Staatslichaam en

-ocr page 37-

203

de directeur van onderwijs omslaan als een blad van een boom. Ik geloof, dat dit een zaak is die groote verontwaardiging heeft gewekt, waarom ik er hier op wijs.

De hoor Itosschcr. Ik wensch een datum te releveeren. De Billiton-maatschappij heeft zich in Juui 1875 op nieuw geweud tot de Indische Eogering, terwijl de heer Loudon ia Februari 1875 Nederlandsch-Indie heeft verlaten. Dus ten onrechte wordt do naam van don heer Loudon in deze zaak gemengd. Buitendien, wat er ook op het bestuur van den heer Loudon zij aan te merken, zal er wel niemand wezen, die eene verdenking zou durven uitspreken omtrent zijn karakter. Ik ben overtuigd, dat hij nooit in staat zou geweest zijn tot eene handeling die in de Tweede Kamer als rechts- en wetsverkrachting zou kunnen worden aangeduid. {Applaus.)

De heer Crcmers. Ik voeg mij geheel bij het door den heer Bosscher gesprokene.

De heer («. F. C. Rose. Van mijnen kant wensch ik te constateeren, dat ook de heer \'s Jacob — ik ken hem sedert 28 jaren van nabij — nooit in staat zou zijn aan rechts- en wetsverkrachting de hand te leenen.

De Voorzitter. Ik geef de heeren in overweging om personen zooveel mogelijk buiten het debat te laten; het is alleen de zaak, die wij hier te behandelen hebben.

De heer Rose, Ik heb dit wonschen te zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer Bosscher omtrent den heer Loudon in het midden bracht.

De heer Robidé van (Ier Aa. Waar ik mij heb vergist wil ik ook de eerste zijn om amende honorable te doen. Maar ik moet volhouden , dat hij, die de stukken leest, zich zeer verbazen moet dat eerst de Baad van ladie de verlenging der concessie ontijdig acht en dan op eens zijn oordeel wijzigt. Dat ik echter den Gouverneur-Generaal Loudon ten onrechte in het debat trok, spijt mij zeer.

De heer de («root. Een enkel woord tot den heer van der Aa. Indien hij een 20 a 30 tal jaren in Indie had gediend, en daarvan eenigen tijd gestaan had aan het hoofd van een dienst, zooals ik bij het mijnwezen, dan zou hij ondervonden hebben hoe om de vijfjaren, met het optreden van een anderen Gouverneur-Generaal of van een anderen Minister van Koloniën, er verse bil van opvatting bestaat.

De Voorzitter. Ik constateer dat omkeer van opinie betreffende de kwestie van liet landsbelang niet voor alle adviseurs geldt. Omgekeerd zijn de laatstelijk gehoorde adviseurs mot opzicht tot de vraag, of de Indische Regeering bevoegd was een contract te sluiten, maar wat het

-ocr page 38-

204,

landsbelang betreft, kan men niet evonzoo in het algemeen van omkeer spreken. Indien de heer \'van der Aa dit mocht hebben gedaan, dan meen ik dat deze rectificatie noodig was.

De heer Robidé van der Aa. Ik heb alleen gesproken van de verandering in opvatting van den Eaad van Indie en van den directeur van ouderwijs, eeredienst eu nijverheid.

De heer Heyligers. Ik moet doen opmerken dat volstrekt niet alle autoriteiten veranderd zijn op het punt van de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal. De twee directeuren, wier voor deze concessie doodelijk advies in de stukken voorkomt, die van justitie en van binnenlandsch bestuur, zijn niet gehoord bij de latere behandeling. Dat is eene verzwarende omstandigheid.

Do algemeene beraadslaging wordt gesloten.

Thans komt in behandeling de eerste stelling van den heer de Groot: „De BilUton-maatschappij heeft door de Regeering erkende aanspraak op de verlenging har er mijnconcessie.quot;

De heer Heyligers. Men heeft die aanspraak gegrond op zekere toezegging der Regeering. Die toezegging bestond hierin dat in 1861 door den Minister van Koloniën aan den Gouverneur-Generaal het volgende is geschreven: „Bij het weder opvatten der onderhandelingen met don gemachtigde der Billiton-maatschappij, zou van Ilegeeringswege aan dezen toezegging kunnen worden gegeven dat het Indisch bestuur geneigd zal worden bevonden om in nadere onderhandelingen te treden betreffende de verlenging der concessie, nadat gedurende een tijdvak van tien jaren ondervinding zal zijn opgedaan omtrent de werking der in de artt. 2 en 14 der oorspronkelijke concessie gebrachte wijzigingen, welke onderhandelingen alsdan zullen gevoerd\' worden op de grondslagen, met wijziging van het Koninklijk besluit van 24 October 1850 no. 4i5, bij de wet nader vast te stellen.quot; Hieruit blijkt dat men voorzichtig moet zijn met het geven van dergelijke toezeggingen aan particulieren. De toezegging om eene zaak in nadere overweging te nemen wordt allengs eene belofte dat men iets doen zal. En zoo heeft ook hier de toezegging van nadere overweging de gedaante van belofte aangenomen. Op grond van welke bepaling waren öf Gouverneur-Generaal óf Minister van Koloniën bevoegd de belofte te geven van concessie-verlenging? Van het antwoord op die vraag hangt voor een groot deel het oordeel af over de aanspraak op de concessie-verlenging.

De heer de tiroot. Als mijningenieur wil ik den hoer Heyligers wel een antwoord geven op de gedane vraag, maar ik houd mij volkomen buiten het advokaten-gebied. Ik heb de Blitong-zaak het eerst besproken met den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, die inlichtingen verlangde omtrent den cijns. Het was hoogst moeielijk de netto-winst te bepalen, ten ware meu daarvan maakte een cahier de charges. Mijn-

-ocr page 39-

205

wetten bestonden niet, dus de middelen waren hoogst schraal om af te bakenen hoe men komen zou tot de zuivere winst.

De Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist beschouwde dat als zeer bezwarend voor het Gouvernement. Hij had er in do eerste jaren niets mede te doen, omdat er geen zuivere winst was; maar bij die gelegenheid (ik heb hot ook in mijne inleiding gezegd) heb ik van mijn kant den Gouverneur-Generaal ook gewezen oi) den te korten termijn. In het laatst der voorgaande eeuw heeft een collega van u, een Fransch advokaat, met name Mirabeau, de beginselen van den mijnbouw prachtig uiteengezet en aan het mijnwezen een ontzaglijken dienst gedaan door een onderscheid te maken tusschen do wet der mijnen onder den grond en die voor landbouw boven den grond, iets waarvoor alle mijn werkers hem dankbaar behooren te zijn.

J)it gaf mij aanleiding tot den Gouverneur-Generaal te zeggen: „Het is jammer dat do concessie, verleend voor het geheole eiland Biltong, slechts verleend is voor 40 jaren. Hoe zal men het geld bijeenbrengen om eene onderneming als de Blitong-concessie aan den gang te krijgen? Daarvoor zijn millioenen noodig en van de toekomst weet men niets. Men weet dat er ontginbaar tinerts is , maar niet hoeveel, en dit blijft gedurende de geheele concessie een vraagteeken.quot; Do alge-meene verspreiding van het erts was geconstateerd en do rivier waaraan de hoofdplaats ligt, was bijzonder aangewezen; maar verder kon men bij een onderzoek naar den mineralogiscliea rijkdom van het eiland niet gaan; men kan dien in zes maanden niet onderzoeken. Ik beu dus de eerste geweest die er van gesproken heb dat de termijn niet deugde en de concessie niet voor 40 jaren had moeten verleend worden maar in eigendom, ter ontginning. Men kan dan , als de concessionaris slecht exploiteert, hem door den rechter er uit laten zetten, en de concessie verkoopen. Een nieuwe eigenaar begint weder de ontginning en men blijft buiten een aantal beslommeringen waarin men nu verkeert. Ik ben het dus, en niet do Billiton-maatschappij, die het eerst over den termijn begonnen is. Do concessionarissen waren verblijd dat zij mochten ontginnen en landbouw uitoefenen, en wisten niet dat van dit laatste nooit iets zou komen.

Toch is er — dat hebt gij over het hoofd gezien — in 1861 een contract gesloten, en daar hadden beide partijen haar voordeel bij: de eene kreeg de cijns-verbotering en de andere de door haar gewonschte verlenging, maar daarop was het Nederlandsch Gouvernement zoo goed te zeggen: do cijns is best, maar gij kunt heen-loopen met de verlenging. Ziedaar mijne meening.

Do heer llejligcrs. Ik had alleen dit punt gereleveerd, omdat de heer de Groot in het vuur zijner rede nog al sterk gesproken heeft over die belofte en deze een belangrijk element is in de kwestie, Over de vraag of de termijn billijk of niet billijk is , zal ik geen uitspraak doen. Dat is een mijnbouwkundige kwestie die men hier moet weglaten en dio misschien te pas ware gekomen als de zaak open was behandeld.

-ocr page 40-

206

De Voorzitter, Ging hier de leer op dat wie zwijgt, consenteert, dan zou ik mij mijn oordeel over de aanspraken der Billiton-maatsohappij moeten voorbehouden. Ik zou alle stukken moeten hebben nagegaan om daarover eeu bepaald oordeel uit te sproken.

De heer llosschci\'. Wanneer hetgeen nu is voorgevallen tusschen do Indische Regeering en de Billiton-maatsohappij waro voorgevallen tusschen twee particulieren en de een had geweigerd de concessie te verlengen op grond dat hij zich niet schriftelijk en feitelijk, oxpressis verbis, daartoe had verbonden, dan zou men moeten zeggen dat er niet fair gehandeld was. In zoover meen ik dat de Billiton-maatschappij niet ongerechtigd was tot de meening dat zij verlenging van concessie zou verkrijgen. Eeno andere vraag is, of de Regeering zoozeer aan hare beloften gebonden was dat zij in strijd met andere wettelijke bezwaren daartoe gehouden zou zijn. Het is hier het onderscheid van standpunt van de Regeering en een particulier. Ter loops merk ik nog op, dat het mij voorkomt dat het eenmaal in 1861 gesloten contract rechtsgeldig zou geweest zijn, terwijl het zeer twijfelachtig is of het nu geslotene rechtsgeldig is.

De heer llcyligcrs. De kwestie van goede trouw zou alleen ter sprake kunnen komen wanneer de Regeering bevoegd ware geweest tot het doen van de beloften waarvan hier sprake is. Dat eene Regeering die belofte deed buiten hare bevoegdheid en dat die door eene volgende Regeering niet wordt nageleefd, kan nooit aanleiding geven tot eene kwestie van kwade trouw.

De beraadslaging over de eerste stelling wordt gesloten en die geopend over de tweede stelling, luidende: \'.s Lands belang is bij het sluiten van hel suppletoir concessie-contract van de Billiton-maatschappij behoorlijk behartigd.

De Voorsiiltcr. Betrekkelijk dit punt is straks reeds eene vraag gesteld door den heer Cremers, die hij wellicht nog eens zal willen herhalen.

De heer Crcnici\'s. Ik blijf er bij dat met het oog op het groote publiek het voornaamste punt, dat hier behoort te worden uitgemaakt, moet zijn: is \'s lands belang behoorlijk behartigd? Mijne vraag was daarom deze: Had de Indische regeering niet een grooter aandeel van de winst, die men wist dat behaald werd, voor den Staat kunnen eisehen ?

De heer de Groot zeide en hij is de bevoegde man om daarover te oordeelen, dat het beter is een mijn-concessie te geven voor zeer langen tijd, bijv. voor 75 of 99 jaren en dat meu door het percentage te hoog te stellen de ontwikkeling der mijnindustrie zou belemmeren. Dit moge waar zijn voor nieuw te verleenen concession, maar hier waar eene concessie bestond, waarvan men wist dat zij zulke groote

-ocr page 41-

207

voordeelen afwierp , moest eene andere vraag gelden. Hier moest men niet vragen wat bij het verleenen dor oorspronkelijke concessie het beste beginsel was, maar hier moest vooral de vraag op den voorgrond treden: wat eischt \'s lands belang? Had do llegeering niet meer kunnen bedingen dan 15 pCt. van de zuivere winst? De heer de Groot zeide in zijne inleidende rode — zooals ik reeds vroeger opmerkte — dat pCt. van de bruto opbrengst gelijk staat met 15 pCt. van de zuivere opbrengst. Het zou mij aangenaam zijn daaromtrent nog eene inlichting te ontvangen en tevens wensch ik gaarne van den heer do Groot te vernemen of do llegeering niet meer had kunnen bedingen. In mijn oog had do llegeering in plaats 15 pCt. 50 pCt. kunnen vragen.

He heer de Ciroot. In 1861 zijn de 10 pCt. zuivere opbrengst op verzoek van de Indische llegeering geconverteerd in 3 pCt. van de bruto opbrengst. Dit was de wil en de wensch van het gouvernement, want het heeft daarop aangehouden bij den concessionaris. Die verandering in den cijns was de llegeering evenveel waard als 19 jaren verlenging van de concessie. Beide punten stonden tegenover elkander. Van daar dat ik aannam dat 3 pCt. der bruto opbrengst meer was dan 10 pCt. der zuivere opbrengst. Nu wordt door het Gouvernement bedongen 4J pCt. der bruto opbrengst, of 50 pCt. verhooging, zoodat ik volgens den gewonen regel van drieën tot het resultaat kwam dat voortaan minstens 15 pCt. van de zuivere opbrengst zou worden genoten.

Do heer Crcmers. Omdat in 1864 door de llegeering 3 pCt. van do bruto opbrengst werd bedongen in plaats van 10 pCt. van de zuivere opbrengst meent de heer de Groot dat 3 pCt. meer is dan 10 pCt. Ja, toen, omdat niets netto verkregen werd. Maar do vraag is niet of het in hot oog van de llegeering eene voordeelige verandering was maar of werkelijk 3 pCt. bruto meer is dan 10 pCt. netto.

De heer de Wi\'oot. Wanneer ik met nadeel eene onderneming drijf, on ik moet daarvan 3 pCt. van do bruto opbrengst afstaan, dan heeft do tegenpartij geen reden tot klagen, zij geniet voordeel terwijl do andere nog met verlies werkt.

Uwe tweede vraag was: had het Gouvernement nu niet meer moeten nemen? Doch de cijns regelt zich niet naar het dividend, maar naaide mijnen en do mijnen worden behandeld naar de metalen die zij opleveren. De Billiton-maatschappij mag ook elk ander metaal ontginnen als zij kan, maar geene maatschappij wordt zo\'o belast als deze.

Men moet niet zeggen: do zaak gaat nu goed ; want dat gaat den concessicgever niet aan. Wanneer men, gelijk in 18G6, 6 millioen in de zaak had gestoken en niets verkreeg, moest toch de cijns betaald worden.

-ocr page 42-

208

Do heor llcvli^cis. Ik geloof dat wij ons wel wat voel in don cijns verdiepen. Wat men bij dergelijke eoncessieu ook in het algemeen cijns noeme, hier betreft het een zeker aandeel dat de Staat zich voorbehoudt, waar hij zijn eigendom laat ontginnen. Dat is een groot verschil.

lSTu wenech ik nog op een punt opmerkzaam te maken. Het geldt hier de vraag of het belang van den Staat behoorlijk is behartigd.

De hoer de üroof. Is het zoo uitgemaakt, dat do ondergrond aan don Nederlandschen Slaat toekomt?

De heor Hcyligcrs. Het {louvernement heeft het recht geheel Blitong zolf te exploiteeren.

Ik weusch nog op twee punten opmerkzaam te maken.

Volgens hot besluit van 1873 wordt jaarlijks een vast recht van 25 cents per bouw geheven over de geheele uitgestrektheid waarvoor concessie verleend is. Volgons dat besluit zou dit recht dus moeten geheven worden over geheel Blitong want men heeft Blitong geheel in concessie uitgegeven. Bij het contract is bepaald: ingaande mot het jaar 1892/93, zal jaarlijks een vast recht van 25 cents worden betaald, niet over de geheele uitgestrektheid die uitgegeven is, maar over circa r^T van Blitong. Hier wordt dus slechts geöischt van hetgeen de Itegeering volgens hot categorisch voorschrift van het besluit van 1873 had moeten vorderen. Men beroept er zich steeds op, dat de concessie van Blitong in overeenstemming moest worden gebracht met het besluit van 1873. Men had die dan niet alleen in ovoroonstemming moeten brengen mot den termijn, maar ook met de betaling.

Het tweede punt is dit. In de agrarische wetgeving omtrent Blitong komt het volgende voor (en dit is weder een categorisch voorschrift); in de assistent-residentie Blitong worden gronden, behoorende tot het Staatsdomein, op aanvrage onder overlegging van een meetbrief door den Gouverneur-Generaal uitgegeven in erfpacht tegen eeno jaarlijksche erfpachtsom van ƒ 1 per bouw. Be acte van wijziging gewaagt van oen pachtschat van ƒ 1 \'sjaars voor eiken door de Maatschappij in kuituur gebrachteu bouwgrond. Ziedaar weder eene bepaling waardoor \'s lands belang niet is behartigd; weder schending van do wet. Als eenig argument voor de naleving van deze voorschriften zegt men: het zou te veel zijn dit van do Billiton-maatschappij te vragen; wat niet opgaat bij hetgeen wij vau den toestand van die maatschappij weten.

De heor (!c (il\'oot. Hot gaat moeielijk aan om de lieden mijnrecht te laten betalen voor plaatsen waar geen mijnen zijn. Door aan de letter vast te houden zou men zulk een recht gaan heffen. Dat loopt in het absurde. Het is de Billiton-maatschappij niet te doen om het geheele eiland te ontginnen, want er is niet ovoral tinerts. Maar er wordt betaald voor alle plekken, die ontgonnen worden, en daarvan worden behoorlijk kaarten en staten gemaakt. Vóór de verordening van 1873 was dit roods regel, en die verordening is daarvan een uitvloeisol.

-ocr page 43-

209

Verder moot voor de landontginniug een gulden ptjr bouw betaald worden. Het is mogelijk dat do maatschappij er anders over denkt dan ik, maar naar mijne meening zullen de concessionarissen nooit dat land bebouwen. Het is eeijp malligheid dat men de concessie zoo verleend heeft in 1851, maar men heeft te goeder trouw gehandeld en uiet gedacht aan mogelijke verwikkelingen en wat te goeder trouw gedaan is kan nooit als schuld worden aangeschreven; zeker is het dat men nooit het land zal gaan bebouwen op Blitong. Ik heb getracht dezelfde kuituur, die op lliouw bestond, do gambierteelt, in te voeren; ik heb Chineezen, die als particulieren op Blitong woonden, er toe aangemoedigd die voor hunne rekening en tot voorbeeld der Inlanders te bedrijven. Zij hebben het beproefd, maar moesten er mede uitscheiden, het gaf niets.

De heer llcyligers. Blijkens de mijnbouwkundige opmerkingen van den heer de Groot bevat het bewuste Koninklijk besluit maar één goed artikel, dat is de termijn van de concessie, waarvan men dan ook geprofiteerd heeft.

De Heer tl« (iroot. Hoe zegt u? In het geheele Koninklijk besluit?

De heer Hejligers. Ik constateer dit, ook om te doen uitkomen dat men eerst de mijnwet had willen herzien om dan te komen tot het verleenen van eene nieuwe concessie. Het is het plan geweest van den vorigen Gouverneur-Generaal, van den Baad van Indie en van do directeuren.

De heer (1c («roof. Twee raaien moet gij zeggen dan is u correct. Men heeft gewacht op de eerste mijnwetherziening, en toen die er was, was zij volgons den Gouverneur-Generaal, directeur en Minister weder uiet goed en moest weder eeno andere gemaakt worden. Ik heb hier in het Indisch Genootschap gesproken over de mijnwet naar aanleiding van een boek van den civiel ingenieur Verbeek. Toen men in Indie vernam wat ik hier gezegd had — wal zij in hun eigen archief hadden kunnen vinden, ik hen nooit van beginselen veranderd, ik volg het Fransohe en Belgische stelsel in verband met het Duitsche, het waren geen nieuwe denkbeelden van mij, men had in Indie dat alios ook kunnen weten — heeft men eeno nieuwe mijnwetgeving ontworpen, die, ben ik wol ingelicht, reeds sedert een jaar bij den directeur berust.

De heer llosschcr. Gij hebt gezegd dat de gronden op Blitong onvruchtbaar zijn en de Billiton-maatschappij hoogst waarschijnlijk geen landbouw zal bedrijven op Blitong. Als dit juist is, dan rijst de vraag: welk belang kan de maatschappij hebben met de uitgifte in erfpacht te vragen van het geheele eiland ? Dit staat eigenlijk gelijk met het belang dat een muis heeft andere muizen van het koornveld te weren, ten einde al het koorn alleen te kunnen opeten.

-ocr page 44-

210

De heer de Groot. Ik onderschrijf uw gevoelen geheel. Ik kan mij die aanvrage ook niet verklaren, dan alleen op de wijze als gij door het voorbeeld van de muis zelf doet, dat de concessionarissen lastige lui uit hunne omgeving wilden weren. Mij dunkt de maatschappij zou wel doen van dit deel der concessie afstand te doen, waardoor voor haar niets zou veranderen, want landbouw zal zij er naar mijne meening nooit bedrijven.

De Voorzitter. De derde stelling „op hot rapport der commissie zijn nog opmerkingen te makenquot;, zal, vermoed ik, op dit late uur wel geene discussie meer uitlokken. Eene grondige bespreking van de bedoelde opmerkingen, die wij zoo even pas gehoord hebben, zou zoo voetstoots zeker nog al moeielijk zijn. Niettemin meen ik de vraag te moeten doen of er iemand is, die over dit punt het woord verlangt.

Het vierde punt „de cijns, door de Billiton-maatschappij betaald, is niet het eenige wat door die mijnonderneming den Staat ten goede komt,quot; geloof ik dat eene stelling is, waarvoor de geachte inleider meer instemming zal vindon dan voor de andere stellingen, die hier besproken werden, het geval was. Het is eene stelling, die iedereen hem gaarne zal toegeven.

Wij zijn dan aan het einde van onze discussie gekomen. Het is, vlei ik mij, eene leerzame discussie geweest, al hadden wij met eene mijn te doen die door ons niet in een paar uren uitgeput kon worden.

Ik geloof, dat wij dank moeten zeggen aan den geachten inleider voor de studie en de moeite, die hij aan zijne rede heeft besteed, en waardeeren moeten de warmte, waarmede hij voor eene zaak, die hom ter harte gaat, hier gesproken heeft.

Dat eene aangelegenheid, die de hartstochten nog al gaande maakt, hier op eene zoo bezadigde wijze is behandeld, is eene reden te meer om hem, en ook de overige sprekers van dezen avond dankbaar te zijn.

-ocr page 45-

N ASCII 11 1 FT.

De bevolking van Blitong. In den aanvang van 1852 werd de bevolking door mij geschat op ongeveer 5600 Inlanders en 250 Ghineezen (zie Nat. tijds. v. N.-I., ;3de Jaargang, blz. 143);

samen................ 5,850 zielen.

In het Koloniaal Verslag over 1853 is opgegeven,

dat de bevolking bestaat uit 11 Europeanen, 843 Ghineezen en 7633 Inlanders; samen. .... 8,487 n

In het Koloniaal Verslag over 1861 wordt voor Blitong aangeteekend: //De welvaart onder de bevolking neemt steeds toe.// De bevolking bestaat uit 25 Europeanen, 1419 Ghineezen en 12,327 Inlanders; samen 13,771 //

Over 1870 vermeldt het Koloniaal Verslag: //Bij //sehaarschte aan voedingsmiddelen kan echter de be-

//volking een middel van bestaan vinden in het inza-//melen van boschproducten of liet verrichten van koelie-//diensten, hetzij in de mijnen of op andere wijze.//

De bevolking werd opgegeven te bestaan uit 48 Europeanen, 4321 Ghineezen en 19,418 Inlanders; samen 23,787 //

In het Koloniaal Verslag over 1880 leest men:

//zoowel de zeer gunstige uitkomsten van den landbouw //als de ruime tinproductie bevorderden in 1880 de //algemeene welvaart.// De bevolking wordt daarin opgegeven te bestaan uit 44 Europeanen, 7592 Ghineezen, 23,655 Inlanders en 13 vreemde Oosterlingen; samen. 31,304 n

Naar mijne overtuiging mogen de cijfers van voor 1861 op geen nauwkeurigheid, althans slechts op weinig juistheid aanspraak maken.

De sterkle der Inlandsche bevolking is volgens do Koloniale Verslagen, op:

Bangka. Blitong.

Over 1861 ........ 35,515 12,327

// 1880 is zij..... 48,473 23,668

Vermeerdering in 20 jaren . . . 12,958 11,341

of...........39 pGt. 92 pCt.

-ocr page 46-

212

De Tulandsche bevolking gaat liet dan ook beter op Blitong met den particulieren mijnbouw, dan het den Bangkanees gaat met de gouvemements mijnindustrie.

Ik meende dit naschrift te moeten toevoegen, omdat daarover bij

het debat slechts weinig licht werd verspreid, wegens gebrek aan juiste gegevens.

\'sHage, (gt; Jan. 1883. Corns de Giioot.

C.

-ocr page 47-