Derde
N0.
ON\'UF.ll REDACTIE VAN
Dr. II. P. BERLAGE, P. II. HUGEITH0LT2 Jr., J. G. SCHUURDTG en Dr. J. P. STRICKER.
EEN F, VOORLEZING
VAN
Dr. A. KUENEN.
AMSTERDAM, J. C. L 0 M A N JR. 1880.
\'^ iv • \', J ■\' - y\' ■ vV- gt;\' ; ■ - . ■/ \' • - (
■ \' ■ ■ ■\' ■\' •\' - - \' ■\' \' •« ■ \' ■ ■■■- ■. \' V-
- \' \'V ■
/ ^ ^ r \' ■ squot;, quot;
\' V •\'• y
/-■•-\' \' , \' -• quot;-V- -V;.
■ ~
■■« \'- quot; . :s-quot; ,, ,-:r, ny \'X \' \'
r \' . ■- -quot;■■ quot;v , • -- • \' • quot;•• . •• • \'•
. •\';, y. ■•■ -t- ; v
^;,..v
,-V , -
■
Tgt;
\' vfv-:
. j\'
i •:•■ ) .
\'■\\r quot;■ ■
yf
r-f. ■
gt;f ■ v „.-.-\'v ■
:.: L
■\'■ tlt; . •
_
^V...
*:••■, ■- -• ■ -
■quot;■i : ■ ■■■ . , \'
vi i - ■ ■ quot;i ... ■ quot;■
m
sl ■. . ■ ■-
■
1\'v1 quot;lt;•;■;\' ■■:\' v
-
---- -
VAN
UITGEGEVEN VANWEGE DE VEREEN1GING TOT HANDHAVING EN VOORTPLANTING VAN HET LIBERALE BEGINSEL ENZ.
amsterdam, j. 0. l o m a n je. 1880. .
Ik sta gereed om een groot waagstuk te ondernemen: ik ga tot u spreken over Immanüel Kant.
Waarom dat »een waagstukquot; heeten moet, behoef ik nauwelijks te zeggen. Kant was een geleerde, een man van de academisclie gehoorzaal, een wijsgeer. Voor het beschaafde publiek heeft hij niet geschreven, veelmin voor het volk. Hij behandelde de meest ingewikkelde en moeilijke wetenschappelijke vragen. Zijn stijl is alles behalve duidelijk en soms zeer gewrongen. Hier en daar blijft dan ook zijne bedoeling duister; over de beteeke-nis van sommige bijzonderheden in zijn stelsel zijn de uitleggers het tot op den huidigen dag niet eens geworden. Is het niet gewaagd, over zulk een man voor eene gemengde vergadering het woord te voeren?
Hiertegenover staat evenwel, dat Immanuel Kant alleszins verdient gekend te worden, ook door u, M. H!
4
Hij was, vooreerst, een goed, maar boveudieu eeu groot man. In de geschiedenis van de wijsbegeerte begint met hem een nieuw tijdperk. Hij is niet ten onrechte vergeleken met Copernicus, van wien, gelijk gy u herinnert, eene geheele omwenteling in de beschouwing van ons zonnestelsel dagteekent. leder, die na hem als wijsgeer is opgetreden of nu nog optreedt, moet rekening met hem houden. In onze dagen doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat zeer velen, in Duitsch-land vooral en in Frankrijk, tot hem terugkeeren en de stelling verkondigen, dat de wijsbegeerte niet dan tot hare eiü\'ene schade is afgeweken van het door hem
O o
gebaande spoor. Zeventig jaren na zijnen dood herleeft de wijze van Koningsberg! Voorwaar, zulk een man is wel waardig, dat wij hem trachten te begrijpen. Willen wij geene vreemdelingen zijn in onzen eigen tijd, dan mogen wij ons zelfs aan die taak niet onttrekken.
Hiermede is nog niet genoeg gezegd. Kant moge voor geleerden geschreven hebben, de onderwerpen, waarmede bij zich bezig houdt, zijn belangrijk voor ons allen. Onze kennis van de buitenwereld; de zekerheid, die wij al of niet bezitten ten aanzien van het bovenzinnelijke, van God eu de onsterfelijkheid; het karakter van ons zedelijk leven eu zijn samenhang met het godsdienstig: geloof: zietdaar levensvragen voor ieder van ons,
O O O \'
die ons immers toch geene rust laten, en waaraan wij dus ook gaarne onze aandacht zullen wijden aan de hand van eeu man, van wien niemand ontkennen zal.
dat hij, met de grootste gaven toegerust, ze met den diepsten ernst heeft overdacht.
In weerwil van dit alles zon het waagstuk niet mogen worden ondernomen, indien de moeilijkheden onoverkomelijk waren. Doch dat geloof ik niet. Kant heeft zelf ergens \') gezegd, dat elke wijsgeerige leer, die helder gedacht was, ook in popnlairen vorm kou worden gebracht, en van dezen regel wèl het onderzoek naar het menschelijk kenvermogen, maar niet de uitkomsten van dat onderzoek uitgezonderd. Dat geeft ons moed. Wij bedenken bovendien, dat wij door niemand gedwongen kunnen worden om geheel volledig te zijn. Wij mogen ons immers tot de hoofdzaken bepalen, de verborgenheden laten rusten en wat ons het meest belang inboezemt het nauwkeurigst gadeslaan ? Ja, het staat ons zelfs vrij nu en dan meer »naar aanleiding vanquot; dan »overquot; Kant te spreken en, van hem uitgaande, het oog te vestigen op de behoeften en vragen van den tegenwoordigen tijd. Welaan, laat ons het beproeven! Ik vlei mij met de hoop, dat zulk eene beschouwing niet onvruchtbaar zal zijn. Dan vooral niet, wanneer ik er mij op toeleg —■ gelijk inderdaad mijn voornemen is — om uwe opmerkzaamheid te richten op de blijvende waarheid van Kant\'s stelsel, méér dan op zijne zwakke zijden en lang verouderde vormen; wanneer ik, met andere woorden, zonder mijne eigene meening-te
\') Sammtliche Werke,herausg. von Harteustein (1867—1SG8), VII: 4.
6
verbloemen, sympathetische critiek oefen. Moge de uitkomst mijne verwachting niet beschamen! Eerst tracht ik het beeld van den man voor u te schetsen; daarna doen wij eeiiige grepen in zijn wijsgeerig systeem.
Het leven van Immauael Kant is in weinige woorden verhaald. Hij werd den 22steii April 1724 te Konigsberg geboren. Zijne ouders waren eenvoudige, vrome burgerlieden, die niet dan met moeite in het onderhoud van hun talrijk gezin voorzagen. Immanuel, hun vierde kind, openbaarde reeds vroeg een buiteugevvonen aanleg, zoodat men besloot hem eene geleerde opleiding te geven, hoe moeilijk het ook viel de kosten daarvan te dragen. De predikant Bchu 11z, een vriend des huizes, bevorderde dat plan zooveel hij kon. In 1733 werd de knaap op eène Latijnsche school geplaatst, waarvan Schultz bestuurder was. Geholpen door zijnen oom Richter, een welgesteld schoenmaker, kon hij daar zijnen tijd uitdienen en in 1740 zijne studiën aan de Hoogeschool zijner vaderstad aanvangen. Na eenige aarzeling, of hij zich voor het predikambt zou voorbereiden, besloot hij zich aan het onderwijs te wijden en dus in de Letteren en de Wijsbegeerte te studeeren, welke laatste toen ook de Wis- en Natuurkunde omvatte. Dat hij zich eerst op de school en later aan de Universiteit onderscheidde, behoeft wel niet gezegd te worden. Het lag dan ook voor de hand, dat hij de Hoogeschool niet verliet, maar zich als privaat-docent te Koningsberg vestigde, in de
7
hoop van mettertijd een professoraat te verkrijgen. DocLi geldgebrek noodzaakte hem dat voornemen te laten varen en, in 1746 — het jaar waarin zijn vader hem ontviel — als huisonderwijzer of gouverneur den kost te gaan verdienen. Negen jaren lang was hij als zoodanig bij onderscheidene familiën werkzaam, tot haar genoegen, naar het schijnt, maar zonder zich zelve n te voldoen. Zijn hart trok naar de Universiteit. In 1755 verwierf hij daar den doctorstitel en begon hij zijne lessen, aanvankelijk over Wis- en Natuurkunde. Het duurde niet lang, of hij had een breeden kring van toehoorders om zich verzameld. Zijn roem als academisch leeraar vestigde zich. Toch zouden er nog volle 15 jaren verloopen, vóórdat hem, altijd te Konigsberg, een professorale leerstoel werd aangeboden. In 1770, toen hij den ouderdom van 4 6 jaren had bereikt, aanvaardde hij het hoogleeraarsainbt, dat hij tot aan zijn dood, op den 12lt;ieu Februari 1804, bekleedde en waarvan hij al de verplichtingen met de meest stipte nauwgezetheid waarnam. Inmiddels verschenen achtereenvolgens zijne onsterfelijke werken, vooral tusschen de jaren 1780 en 1790, om aanstonds een verbazenden invloed te oefenen. Weldra werd zijne wijsbegeerte aan de Duitsche Hoogescholeu öf met geestdrift gepredikt, öf met ijver bestreden. Ook in andere lauden, b.v. in ons vaderland, had zij hare warme voorstanders en bestry-ders. Kant werd meer en meer de roem en de trots van Koningsberg en van hare Universiteit. Ook de Prui-
8
siscbe regeering betoonde hem hare genegenheid, o. a. door eene verhooging zijner jaarwedde van 450 tot 650 Thaler, of van even 800 tot bijna 1200 gulden — eene beschikking, die wij in het licht van haar tijd plaatsen moeten om haar niet zeer schraal te vinden. Niet altijd evenwel dacht men te Berlijn zoo gunstig over hem. Toen hij zijn boek over de redelijke godsdienst tegen den zin van zekere censuurcommissie in de hoofdstad in het licht gegeven had, werd hij daarover uit het koninklijke kabinet streng berispt eu gewaarschuwd, zijne onschriftuurlijke en onchristelijke dwalingen niet verder te verkondigen. Dat geschiedde in het jaar 1794, toen Kant zijn 71ste levensjaar reeds was ingetreden. De grijsaard, gehoorzaam aan de overheid, onderwierp zich en staakte zelfs zijne academische lessen over de natuurlijke en de geopenbaarde godsdienst. Die wolk trok evenwel spoedig voorbij: met den Minister Wöllner viel ook zijne creatuur, de Berlijnsche commissie, en in 1798 kon Kant zelf haar verderfelijk streven openlijk afkeuren. Zoo kreeg hij zijne vrijheid terug. Doch zijn tijd was voorbij. Langzamerhand namen zijne krachten af. De eene vaste gewoonte na de andere moest hij opgeven. Eindelijk — het was 6 jaren later — werd de levenslamp uitgebluscht. Maar Koningsberg had haar beroemden burger nog niet vergeten. Aan de plechtige begrafenis, op 28 Februari 1804, nam bijna de gansche stad deel. Ook de armen en de kinderen kenden den vriendelijken ouden man en wisten te verhalen van zijne weldaden en van zijne goedheid.
9
Kant was klein van persoon, eenigszins gebogen, keurig op ziiue kleeding. Ieder die hem ontmoette moest aanstonds letten op zijne helder blauwe oogen. Op den academischen leerstoel was hij een meester: de vrije voordracht over de moeielijkste onderwerpen schitterde niet slechts door levendigheid en geestdrift, maar ook door helderheid. Hij was er dan ook met zijne gansche ziel bij en daarom juist niet bestand tegen de kleine afwijking, die zijue aandacht afleidde. Als meusch stond hij zéér hoog. Van zijne stipte plichtsbetrachting gewaagde ik reeds, Deze kenmerkte hem in al zijn doen en laten, ook in de verhouding tot zijne bloedverwanten en vrienden. In alles was hij — om het in één woord uit te drukken, dat zijne eigenaardigheid het best teruggeeft — beredeneerd. Goed voor zijne vrienden, voor zijn huisknecht Lampe, die hem meer dan 30 jaren diende, voor de armen, aan wie hij een groot deel van zijn klein inkomen ten beste gaf, voor de kin !eren, met wie hij zich gaarne onderhield en die zich sterk tot hem getrokken voelden — maar in alles kalm, stelselmatig, zonder hartstocht. Misschien komt dit het duidelijkst uit in zijne verhouding tot het schoone geslacht. Kant is niet gehuwd geweest. Op gevaar af van hem in de schatting van een deel van mijn gehoor te doen dalen, moet ik| vermelden, dat hij een open oog had voor de gebreken der vrouwen en soms zeer ongunstig over haar oordeelde; het allerongunstigst — dat ik er dit aanstonds bijvoege — over de geleerde
10
vrouwen Dit verhinderde evenwel niet, dat hij tot tweemalen toe van eene dame, die hy te Koniugsberg ontmoette, een diepen indruk ontving en er zeer ernstig over dacht ze ten huwelijk te vragen. Doch beide malen was hij zoo lang bezig met het overwegen van het »voorquot; en stegen,quot; inzonderheid met de werkelijk zeer gewichtige vraag, of zijne inkomsten hem toelieten een gezin te onderhouden — dat de dames hem ontglipten en zijn plan onuitgevoerd blijven moest. Kant heeft nooit wat men noemt eene dwaasheid begaan. Hun die geneigd mochten zijn hem dat kwalijk te nemen, zou ik in herinnering willen brengen, dat hij er steeds naar heeft gestreefd recht te doen en eens zonder aanmatiging heeft kunnen zeggen: »Kan iemand mij nog in mijne laatste oogenblikken eene goede daad voorslaan, ik zal hem dankbaar zyn.quot;
Het beeld van lm man nel Kant staat dan nu, zij het ook met flauwe omtrekken, voor onzen geest. Laat mij thans beproeven u te doen inzien, wat hij was in de wijsbegeerte. Daartoe is volstrekt noodig dat wij even nagaan, hoe het er op haaj gebied uitzag, toen hij eerst als leeraar en daarna als schrijver optrad.
In Dnitschland heerschte toen bijna onbeperkt het stelsel van Christian Wolff, den leerling van Leib-ntz. De eigenaardigheid daarvan was, dat het een volledig en afdoend antwoord meende te zijn op al de
\') S. W. VU: 526, 62G ff.; G31.
11
groote vragen, die deu menschelijkeu geest steeds hebben bezig gehouden en vaak gepijnigd. Ik heb in miju bezit de Latijnsche »Natuurlijke godgeleerdheidquot; van Wolff, twee dikke kwartijnen, samen meer dan 1800 bladzijden groot. Daariu wordt alles haarfijn bewezen en voorgoed uitgemaakt: het bestaan van God, zijn wezen, zijne verschillende eigenschappen, zijne voorzienigheid, het eeuwige leven enz. Ten overvloede worden daarna nog alle mogelijke dwalingen over deze onderwerpen zegevierend wederlegd. De Schrijver gevoelt zich zóó zeker van zyne zaak en zóó vast in den zadel, dat hij de bestrijding van de tegenstanders met deze woorden kan besluiten ; »Zoo stort door ons stelsel de leer van Epicurus ineen, die daarmede evenmin kan samengaan als de overige dwalingen, die wij in deze afdeeling met eene zwarte kool geteekend hebben. Zoo zal dan ieder, die ons stelsel van harte omhelst, al die klippen gelukkig vermyden\'\' Wij zijn heter thans vrii wel over eens, dat dit eene kolossale zelfbegoocheling was. »Gij hebt de waarheid?..... Ik dacht:
God had ze alleenquot; — zoo spreken wij met den leeke-dichter. Doch omstreeks het midden van de vorige eeuw meende men in vollen ernst in dezen trant alles zonneklaar bewezen te hebben; het was de tijd van het wijsgeerig dogmatisme.
Geheel anders klonk de toon, die in Schotland werd aangeslagen, luide genoeg om ook in Duitschland te
\') Tom. II: 736.
12
worden gelioord. Op het voetspoor van anderen leerde David Hume, dat de raenseh geene andere kennis bezit dan die hij ontvangt uit de buitenwereld door zijne zinnen. Wat boven die zinnelijke indrukken uitgaat, verdient geen kennis of wetenschap te heeten en mist alle zekerheid. Wij noemen b.v. het ééne ding of feit de oorzaak van het andere, doch dit komt eenvoudig hieruit voort, dat wij het laatste herhaaldelijk op het eerste zagen volgen en nu ook, uit gewoonte, verwachten dat dit altijd zoo zijn zal: waarde heeft die gevolgtrekking natuurlijk niet. Is alzoo onze kennis van de buitenwereld zeer beperkt, het spreekt vanzelf dat wij aangaande het bovenzinnelijke niets hoegenaamd weten kunnen. Wat daarover wordt geloofd en geleerd, berust op de verbeelding.
Dit scepticisme van Hume moest op Kant te meer indruk maken, naarmate het scherper afstak by de heerschende denkwijze in zijn vaderland. Het leidde hem tot een vernieuwd onderzoek naar \'s menschen kenvermogen, waarvan hij in zijn beroemd hoofdwerk »Critiek van de zuivere redequot; de uitkomsten wereldkundig maakte. Wanneer wij samen ook slechts één enkelen blik in dat boek slaan, dan vrees ik reeds te veel van uwe aandacht te vergen. Laat mij er alleen dit van zeggen! Kant geeft niet toe, dat de kennis van de buitenwereld zoo maar in ons tot stand komt uit de indrukken, die wij door de zinnen ontvangen. Wij zijn daarbij wel degelijk zeiven werkzaam, en wel, — hoe kan het anders? —
13
naar onzen aard, overeenkomstig de inrichting van onze zinnelijke en verstandelijke natuur. Wij nemen de dingen zoo en zoo waar en brengen ze op deze en die manier met elkander in verband, omdat — wij zijn die wy zijn, toegerust met zulk een aanschouwingsvermogen en met een zoodanig verstand. Hiermede is de leer van Hume wederlegd, want hetgeen deze uit de gewoonte en dus in zekeren zin uit het toeval afleidt, wordt door Kant uit de inrichting der menschelyke natuur verklaard. Maar tevens blijkt, dat Kant onze kennis binnen bepaalde grenzen beperkt. Wij vormen ons eene voorstelling van de dingen buiten ons, en wij doen dat met noodwendigheid. Maar die voorstelling is voor een goed deel ons werk en kau dus zeer wel niet of slechts ten halve beantwoorden aau de voorwerpen buiten ons. De dingen moeten zich zoo aan ons, menschen, vertooneu. Maar hoedanig en wat zij zelve zijn, dat blijft ons verborgen. Jn de werkelijkheid dringen wij niet door en kunnen wij niet doordringen.
Het is gemakkelijk na te gaan, hoe Kant, hiervan uitgaande, moest oordeelen over de wijsbegeerte van Wolff, die alles meende te doorgronden en de hoogste waarheden zonneklaar betoogde. Hij laat ons daaromtrent trouwens niet in het onzekere. De menschelijke rede, zoo leert hij — dat hoogere vermogen, waarmede wij ons begrippen vormen over hetgeen buiten de waarneming ligt, over het bovenzinnelijke — de rede gaat
14
uit van hetgeen het verstand in de dingen gevonden of\' eigenlijk daarin gelegd heeft en denkt zich dat onbegrensd, algemeen en volstrekt. Het verstand merkt b.v. de eenheid op; de rede klimt daaruit op tot het begrip van volstrekte, ondeelbare eenheid. Het verstand ontdekt samenhang tusschen de dingen en verbindt ze daarom tot één geheel; de rede verheft zich tot de idee van een alles omvattend verband. Het verstand ziet oorzaken en gevolgen, in het meervoud; de rede gewaagt van ééne volstrekte oorzaak van alles. Zoo komt de mensch er toe om te spreken van ééne onstoffelijke en ondeelbare ziel, van een heelal, en van God, den oorsprong aller dingen. Kant beweert geenszins, dat dit toevallig of willekeurig is. Verre vandaar! De rede moet dien weg opgaan en tot zoodanige uitkomsten geraken. Maar als men heelt leeren inzien, hoe zij te werk gaat, dan kan men natuurlijk aan hare begrippen of ideeën geene volstrekte waarheid of geldigheid meer toeschrijven. Hun oorsprong zelf verbiedt dat. Ze zijn ontleend aan de wereld onzer voorstellingen, binnen welker grenzen ze voor ons — letwel: voor ons — noodwendig zijn, maar worden nu toegepast op hetgeen daarbuiten of daarachter ligt, waarvan wij niets weten kunnen en dus ook niets met zekerheid mogen vaststellen. Doch Kant is niet tevreden met deze gevolgtrekking uit zijn voorafgaand onderzoek. Hij wil ook met de stukken aantoonen, dat \'s menschen rede, wanneer zij uitspraak doet over hetgeen buiten de ervaring
15
ligt, de haar gestelde grenzen overschriidt. Te dien einde tracht hij te bewijzen, dat de rede, als zij dat voor haar ontoegankelijk gebied betreedt, zich in velerlei tegenspraak wikkelt: dikwerf kan van hetgeen zij stelt ook het tegendeel worden betoogd. Hare zoogenaamde bewijzen kunnen maar al te vaak den toets van een nauwkeurig onderzoek niet doorstaan. Inzonderheid geldt dit van de bewijzen voor het bestaan van God, die Kant, in den vorm waarin ze eene eeuw geleden werden voorgedragen, aan eene scherpe critiek onderwerpt, met dit gevolg dat er van sommige niets en van andere slechts zeer weinig overblijft, en dat weinige geheel onvoldoende om er op voort te bouwen. Zoo stort dan, onder de slagen van den Koningsberger hoogleeraar, het schijnbaar zoo hecht en welbetimmerd gebouw der dogmatische wijsbegeerte inéén. Het blijkt een luchtkasteel te zijn, wel volgens de regelen opgetrokken, maar zonder vasten grondslag en daarom onbruikbaar voor het doel, waaraan het voorgeeft te beantwoorden. Indien Kant hier geëindigd ware, dan zou hij — natuurlijk voor hen, die zijn betoog als geldig erkenden — het redelijke geloof aan het bovenzinnelijke hebben vernietigd; dan zou zijne wijsbegeerte, terwijl zij de twijfelingen van Hume terneersloeg, daarvoor eene onzekerheid in de plaats hebben gegeven, die door de meesten even pijnlijk zou zijn geacht.
Doch Kant is hier niet geëindigd. Het bleek al aanstonds bij de uitgave van zijne »Critiek der zuivere redequot;
16
en zal ook ons weldra duidelijk worden, dat hij het volstrekt niet gemunt had op het geloof in God en aan de onsterfelijkheid der ziel, maar alleeu op de bewijzen, waarmede men ze poogde te staven. Langs een anderen weg meende hij het doel te kunnen bereiken, dat zijne tijdgenooten op een dwaalweg najaagden. Daarom juist was hij zoo onverbiddelijk streng in zijn oordeel over hunne pogingen. Zijne bezwaren daartegen waren niet ingebeeld, noch gezocht, maar het staat te bezien, of hij ze zonder erbarmen zou hebben ingebracht, indien hij niet had gemeend een beteren weg te kunnen aanwijzen, langs welken hij de menschheid tot het onbetwist bezit van hare hoogste goederen zou geleiden. Zoo zouden ook wij een schat in ons bezit gewillig afstaan, indien wij zeker wisteu dien te zullen terugvinden en — dan nimmermeer te kunnen verliezen_ Doch dit neemt natuurlijk niet weg, dat men de vraag kan opwerpen, of Kant in dit eerste, in dit afbrekende gedeelte van zijne wijsbegeerte goed geslaagd is? Ik kan daaraan slechts enkele oogenblikken wijden en wil mij daarom te meer toeleggen op de bescheidenheid, die ons tegenover een man als Kant steeds betaamt. Één ding valt aanstonds in het oog: men behoeft Kaut\'s leer slechts een weinig te overdrijven om er eene on_ gerijmdheid van te maken. Wanneer iemand, voortgaande op zijn spoor, maar tegen zijne bedoeling, beweert dat de mensch zich zijne buitenwereld schept, dan kan hij ons met die bewering misschien een oogen-
17
blik in verlegenheid brengen, maar weldra keeren wij ons toch van liem af met de gedachte dat hij geene ernstige wederlegging verdient; dat de wereld alleen in onze voorstelling zou bestaan, laten wij ons niet wijsmaken. Doch aan den anderen kant heeft de wijsgeer groot gelijk, wanneer hij de werkelijkheid onderscheidt van de voorstelling, die wij ons daarvan vormen. Wanneer wij andere zintuigen hadden of, in het algemeen, andere — hoogere of lagere — wezens waren, dan zou de wereld er ook anders voor ons uitzien. Op dit punt is de leer van Kant door de onderzoekingen van later tijd volkomen bevestigd en alleen verder ontwikkeld en nader bepaald. Ook hierin heeft hij recht, dat wij dit wel kunnen inzien, maar dat ons de middelen ontbreken om de overeenkomst en het verschil tusschen de werkelijkheid en onze voorstellingen te bepalen. Wij zijn gebonden, volstrekt gebonden aan onze zintuigen en aan ons verstand, dat in zijne werkzaamheid zijne eigene wetten volgt. Evenmin als wij aan het venster kunnen gaan staan en ons zeiven zien voor-bijwandelen, evenmin kunnen wij ons losmaken van de voorwaarden, waarvan wij in ons waarnemen en in ons oordeelen afhankelijk zijn. Bedrieg ik mij niet, dan is dit denkbeeld even gewichtig als onwedersprekelijk. De wijze, waarop het door Kant werd toegepast, is aan bedenking onderhevig. Men heeft hem inzonderheid niet ten onrechte verweten, dat hij in zijne critiek van de
wijsgeerige begrippen over het bovenzinnelijke en van
2
18
de bewijzen voor het bestaan van God de grondgedachte niet genoeg van den gebrekkigen vorm onderscheiden en met dezen ook gene verworpen heeft. Er zijn nog andere bezwaren tegen hem ingebracht, welker waarde ik niet durf loochenen. Maar dit blijft altijd over en is zijne onvergankelijke verdienste, dat hij dermensche-lijke rede het »tot hiertoe en niet verderquot; zoo nadruk-kelijk heeft voorgehouden. Nederigheid is eene groote deugd en de moeder van vele andere deugden. Wiejons daarin een eind verder brengt, hem zijn wij dank schuldig. De bespiegeling, die geene geheimen erkent en ze öf zoogenaamd verklaart of wegcijfert, is veel gevaar-lijker dan de wetenschap, die, zich bewust van hare grenzen, haar oordeel opschort en de voorbarige stelselmakers tot de orde roept. Het is geen geringe lof voor Kant, dat — niet allen, maar toch — velen van hem bescheidenheid geleerd hebben.
Wij keeren thans terug tot hetgeen ik daareven reeds noemde: dien anderen weg, langs welken Kant meende de zekerheid te erlangen, die, volgens hem, de bespiegeling niet kon geven. De mensch is niet alleen een zinnelijk en verstandelijk, maar ook een zedelijk wezen. Als zoodanig komt hij tot vaste besluiten ten aanzien van die hoogere waarheden, die de redeneering hem niet doet kennen of zelfs zou doen verliezen. Maar om te begrijpen, hoe dit kan geschieden, moeten wij Kant\'s denkbeelden over de zedelijkheid kennen, die,
19
afgezien van de gevolgtrekkingen, waartoe ze leiden, geheel op zich zelve dus, alleszins waardig zijn dat wg er opzettelijk bij stilstaan.
Zedelijkheid is, volgens Kant, plichtsbetrachting, d. i. te willen en te handelen overeenkomstig de zedenwet en uit eerbied voor haar. Dat klinkt streng, en zoo wordt het dan ook door onzen wijsgeer bedoeld. Zeer nadrukkelijk verklaart hij zich tegen hen, die het volgen van onze neigingen met den naam van zedelijk bestempelen, en nog veel meer tegen degenen, die het streven naar geluk voor zedelijkheid aanzien. Hij ontkent natuurlijk niet, dat er dikwerf uit neiging goed wordt gehandeld, b. v. wanneer ik een ongelukkige help, omdat zijne smart mij pijnlijk aandoet of om later de deelnemende getuige te zijne van zijn vreugde. Maar even dikwerf komen wij, door onze neigingen, ook door onze onschuldige of goede neigingen te volgen, tot dwaze, ja tot verkeerde daden. Dan eerst is mijn wil goed, wanneer hij zich [eerbiedig onderwerpt aan de eischen der zedenwet of, met andere woorden, zich buigt voorde inwendige stem, die mij toeroept: »gij moet!quot; Zulk een wil alleen heeft volstrekte waarde: onze talenten worden op prijs gesteld om hetgeen daarmede kan worden uitgericht; gemoedsstemming en aangename vormen verwerven ons de genegenheid van anderen; slechts ons karakter, d. i. de doorgaande onderwerping van den wil aan de zedenwet, bezit blijvende waarde, die daaraan dan ook, afgezien van den nitslag onzer po-
20
giiigeii, door elk onbevooroordeelde wordt toegekend 1).
Vóórdat wij Kant verder hooren, moet ik mijne hartelijke instemming uitspreken met de hoofdzaak in deze zijne opvatting van de zedelijkheid. Zij was, heeft men dikwerf gezegd, bijzonder tijdig en gepast, toen hij haar voor 100 jaren het eerst verkondigde. Zou zij dat nu minder zyn? Mij dunkt, ook in onze dagen bestaat er behoefte aan verlevendiging van die overtuiging. Er is groot gevaar, dat wij de zedelijkheid niet ernstig, niet streng genoeg opvatten en haar van het handelen uit neiging niet scherp of zelfs in het geheel niet onderscheiden. Ik bedoel natuurlijk niet, dat wij het volgen van onze lusteu voor zedelijkheid aanzien; dat weten wij beter. Maar dit, dat wij de vraag: is het plicht? niet telkens opnieuw stellen en laten voorgaan; dat wij te vaak door de opwelling van het oogenblik ons laten leiden; dat wij — vergunt mij het woord! — liefhebberen in de zedelijkheid en ons daarop dan nog wel verhoovaardigen. Dat is inderdaad eene zeer bedenkelijke verslapping, die ons te droeviger aandoet, wanneer wij haar opmerken bij jonge menscheu — alsof het leven eene spelevaart ware en de zedelijkheid een onderdeel daarvan! Tegenover zulk eene beschouwing is Kant in zijn volle recht. Men heeft zijne zedenleer, omdat zij wet en plicht op den voorgrond stelt, eene slavenmoraal genoemd. Hij behoeft zich dat niet aan te trekken. In dien zin, waarin hij het bedoelt, moeten
\') Vg. S. W. VII: 614; IV: 282 f.
21
wij slaven zijn. Dat is onze waarde en onze grootheid!
Doch laat ons de zedenwet, waarvan Kant gewaagt, meer van nabij gadeslaan. Haar kenmerk is, dat zij onvoorwaardelijk gebiedt. Daar zijn ook voorwaardelijke voorschriften, welker opvolging dns van onzen lust of van onze willekeur afhankelijk wordt gemaakt. Ik kan b.v. tot u zeggen: indien gij geëerd wilt zijn bij de mensehen, dan moet gij het zoo en zoo aanleggen; of, indien gij gelukkig wilt worden, laat dan dit na en doe dat. Maar dan staat het aan u te beslissen, of gij het doel wilt en dus ook de meest geschikte middelen zult aanwenden. Zoo is het met de zedenwet niet. Zij vraagt niet naar onzen lust en verdiept zich evenmin in de berekening van de gevolgen; haar gebod is volstrekt of — om het woord te gebruiken, dat Kant bezigde en voorgoed invoerde — categorisch. »Gij zult niet stelen;quot; »gij zult uwe beloften houdenquot; — wat het ook koste of welk voordeel de overtreding u zou aanbrengen of hoezeer gij daarmede het belang van anderen zoudt kunnen bevorderen. Zoo gebiedt de zedenwet. — Maar nu haar oorsprong: is zij ons ergens voorgeschreven of van buiten af ons opgelegd? Geenszins! zoo luidt het antwoord. Wij zeiven zijn de wetgevers of liever: wij hebben de wet in ons zeiven. De voorschriften, die de menschen ons geven, onderscheiden wij gemakkelijk van die, waaraan wij ons volstrekt gebonden gevoelen, omdat ze behooren tot ons wezen. Maar wellicht is
22
dau het categorische gebod door God uitgevaardigd? Kant ontkent niet, dat wij het van God afleiden, maar dit doen wij, volgens hem, omdat wij er volstrekte geldigheid aan toeschrijven, niet omgekeerd. In zijn tijd, waarin het geloof aan het bovennatuurlijke karakter der Israëlietische en Christelijke openbaring bij zeer velen verzwakt of weggevallen was, behoefde hij op dit punt geen tegenspraak te vreezen, en ook in dezen kring verwacht ik die niet. Wat het voorgeslacht als heilig en onaantastbaar beschouwde, dat bracht het tot de godheid zelve terug, en zoo bekleeden ook wij met de majesteit van het goddelijk gezag wat zich aan ons als onvoorwaardelijke plicht voordoet, juist omdat het in onze natuur gegrond en daarmede als samengeweven is. Wij kunnen dit, met Kant, aldus uitdrukken: demen-schelijke wil bezit op zedelijk gebied autonomie; hij ontvangt de wet van zich zeiven of, juister, van de rede.
Doch genoeg hierover! Gij verlangt, wellicht met eenig ongeduld, nu aanstonds te vernemen, wat die zedenwet dan inhoudt of voorschrijft: daarop zal het toch wel aankomen! Ongetwijfeld, M. II! en Kant heeft dan ook niet verzuimd ons zijne meening hieromtrent te doen kennen. Ik bespaar u de zeer fijn gesponnen redeneering, waardoor hij ons duidelijk poogt te maken, wat het categorisch gebod, uit zijnen aard en omdat het voor allen geldt, moet inhouden. Liever deel ik u aanstonds mede, dat hij het aldus omschrijft: »Handel steeds naar dien stelregel, waarvan gij wen-
23
schen kuat dat hij eeae algemeeue — voor allen geldende — wet Worde.quot; Dat klinkt, het kan niet worden ontkend, aanvankelijk vreemd en heeft dan ook tot velerlei bedenkingen aanleiding gegeven. Ik verlang te weten, hoe ik zelf handelen moet, en Kant noodigt mij uit een regel te gaan zoeken, die voor allen gelden kan! Boveudien: hoe zal ik dat uitmaken? van welken aard is die salgemeene wet,quot; waaraan ik de deugdelijkheid van mijn stelregel moet toetsen? Tot deze en dergelijke vragen heeft Kant zelf aanleiding gegeven. Maar ze mogen ons niet verhinderen, de blijvende waarheid in zijne omschrijving van de zedenwet op te zoeken en daarmede winst te doen voor ons zeiven. Merkt, vooreerst, op dat Kant van n verlangt: een handelen naar een stelregel, natuurlijk: naar een vasten stelregel. Men kan daarvan wel eene cari-catuur maken, maar moest liever erkennen, dat al aanstonds tegen dezen eersten eiseh op treurige wijze gezondigd wordt. Hoe dikwerf handelen wij onder den indruk van het oogenblik, heden zoo en morgen anders, beginselloos en zonder nadenken! Er zou inderdaad reeds zeer veel gewonnen zijn, indien wij ons hiertegen door Kant lieten waarschuwen. Doch hg verlangt méér van ous. Bij de keuze of de bepaling van onzen stelregel moeten wij niet alleen aan ons zelve n denken, maar aan anderen, ja aan allen. Dat sluit aanstonds alle zelfzucht uit. Laat ons zeiven maar eens nagaan, hoe dikwerf wij öf uitsluitend of hoofdzakelijk het be-
24
lang en het gemak van ons eigen ik voor oogen houden, om daarna toe te stemmenj dat de regel van Kant zoo heel verkeerd niet en nog heden ten dage verre van overbodig is. Doch hij gaat verder: de stelregel, quot;waarnaar wij handelen, moet zoodanig zijn, dat daaruit, hij uitbreiding, eene zedenwet voor de menschheid kan groeien. Dit is blijkbaar de hoofdzaak. Dat zij niet lichtvaardig mag worden op zijde gezet, blijkt aanstonds, wanneer wij voor het ruime en daarom nevelachtige »de menschheidquot; iets meer tastbaars in de plaats stellen. Gij zijt, wil ik aannemen, vrijwillig toegetreden tot eene vereeniging. Zij stelt u hare eischen; zij verlangt b.v. uwe medewerking of uwen geldelijken steun. Dat brengt u in verlegenheid, want gij hebt nog andere plichten te vervullen en moet ook voor u zeiven zorgen. Welaan, past nu den regel van Kant toe! Wanneer gij u onttrekt of slechts weinig doet en allen, die met n gelijk staan, dezelfde gedragslijn volgen, hoe zal het dan gaan met de vereeniging ? Kan zij dan in stand blijven en— want ook dat is noodig — bloeien? Op grond van eigen ervaring durf ik u voorspellen, dat eene overweging in dezen trant u dikwerf aanstonds uit de onzekerheid redden en tot handelen leiden zal. Met gebrek aan tijd voor zulk een overleg kunnen wij ons bezwaarlijk verontschuldigen. Want wij gaan immers wèl na, wat A en B en andere leden voor de vereeniging doen, om dan of bij hen niet achter te staan of naar hun voorbeeld ook zeiven achter te blij-
25
ven! In veel minder tijd kunnen wij Kant\'s regel toepassen en zoo onzen plicht doen. Voor tie vereeniging, die slechts tot opheldering dienen moest, stellen wij thans de menschheid in de plaats. Wat van eiken mensch in het bijzonder geldt, dat geldt ook van haar: zij moet in stand gehouden en ontwikkeld worden, allereerst wat in haar, gelijk in den enkelen mensch, het hoogste en het beste is, het zedelijke leven. Daartoe zal allereerst de zedenwet moeten dienen, die over haar heerschappij voert. Wat Kant wil komt dus eigenlijk hierop neder, dat wij steeds aan de menschheid en haar verheven bestemming denken en ons eigen gedrag zóó regelen moeten, dat het aan de verwezenlijking daarvan bevorderlijk zij. Is dat niet eene schoone en vruchtbare gedachte? De wending, die Kant daaraan geeft, beperkt haar wel eenigermate, maar verhoogt toch tevens hare waarde. In onderscheiding van de levenlooze voorwerpen en van de dieren heeft de mensch, omdat hij redelijk en zedelijk, of in één woord: persoon is, zijn doel in zich zelven. Zaken mogen wij als middelen gebruiken en opofferen; menschen nooit, want daardoor doen wij te kort aan hunne waarde en verlagen wij hen. Vandaar deze andere vorm van het categorisch gebod: »Haudel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon, als in ieder ander, steeds tegelijk als doel en nooit bloot als middel beschouwt en behandelt.quot; Misschien kunt gij u in dit voorschrift niet aanstonds vinden. Het klinkt inderdaad
26
afgetrokken en schijnt onpractisch. Maar als wij even doordenken, dan gaat er tocli licht over op, en dan vertoont zich aan ons oog een rijkdom en eene diepte, die wij niet anders dan bewonderen kunnen. De waardij van eiken mensch in het bijzonder en van de mensch-heid als het organisme, dat zij allen te zamen uitmaken; onze roeping om daaraan steeds indachtig te zijn en altijd zoo te handelen, dat onze stelregel past in de wetgeving voor dat groot geheel: wat dunkt u, M. H! zijn dat geen reine en verheven gedachten, wel waardig dat wij er ons van doordringen en — ze in toepassing brengen?
Van de zedelijkheid tot de godsdienst. In deze woorden laat zich de weg beschrijven, dien Kant bewandeld heeft, en waarop wij hem thans volgen willen.
Wij hebben ons, althans naar ik hoop, overtuigd, dat Kant\'s denkbeelden over het zedelijk leven en inzonderheid zijn »categorisch gebodquot; groote waarde hebben, ook nog voor onzen tijd. Toch kan het ons niet verwonderen, dat men gewoonlijk wel zoo veel acht heeft geslagen op hetgeen hij uit zijne opvatting meende te mogen afleiden. Want, inderdaad, die gevolgtrekkingen zijn vele en van het allerhoogste belang.
Bij ééne daarvan kan ik slechts even stilstaan, üit het feit, dat wij onderworpen zijn aan eene zedenwet, die volstrekt gebiedt, volgt onmiddellijk, dat wij in staat zijn om haar op te volgen, of, met andere woorden.
I
dat wij vrij zijn. Wij veruemen in ons het »gy moet;quot; daarin ligt opgesloten; gt;gij kunt,quot; zonder dit laatste is het eerste eene ongerijmdheid. Dat klinkt nu wel zeer eenvoudig, maar is het toch inderdaad niet, en Kant was veel te scherpzinnig om dit voorbij te zien. De ervaring doet ons namelijk die vrijheid niet kennen. Integendeel: in de werkelijkheid wordt elke bijzondere daad, ook elke misdaad, bepaald door de omstandigheden, waarin de mensch zich bevindt, en bovenal door zijn zedelijk karakter. Kant aarzelt dan ook niet die daad noodwendig te noemen en dus de vrijheid — zooals zij gemeenlijk wordt opgevat, als het vermogen om auders te handelen — rondweg te loochenen. Eu toch is hem de zedenwet het afdoend bewijs, dat wij vrij zijn en dus slechts gebonden schijnen! Hoe hij het een met het ander — niet altijd op dezelfde wijze — vereenigt, kan ik u niet in het breede verklaren. De hoofdzaak is deze: wanneer wij ons zeiven veroordeelen om daden, die wij toch — uit zwakheid of gedreven door hartstocht — niet konden nalaten, dan onderscheiden wij onze eigenlijke natuur van hetgeen wij op dat bepaalde oogenblik waren. Wij hebben het kwaad gedaan, maar wij hadden het niet moeten doen en dus ook kunnen laten, indien wij niet beneden ons zeiven hadden gestaan. Ons beter ik, ous wezen stond boven de verzoeking, waarvoor ons werkelijk ik bezweken is; dat beter ik is geen slaaf van den hartstocht, maar zijn gebieder.
28
Doch hoe belaugwekkend dit ouderwerp ook moge zijn, wy moeten verder. Tot andere en nog gewichtiger gevolgtrekkingen leidt, volgens onzen wijsgeer, het volstrekte zedelijke gebod. Onmiskenbaar en vol van majesteit laat het zich hooren, en toch — het wordt niet, althans niet volledig uitgevoerd. De alge-meene ervaring getuigt, dat aan den eisch der zedenwet niet wordt voldaan. Maar hoe dan ? zou het »gij moet,quot; dat wij zoo duidelijk vernemen, ons bedriegen? Moeten wij er eenvoudig in berusten, dat het door de ondervinding der eeuwen wordt gelogenstraft? Neen, antwoordt Kant, dat kunnen wij niet. Zoo waarlijk als die stem in ons binnenste weerklinkt, zoo zeker is het ons ook, dat zij eenmaal zal worden opgevolgd. Geschiedt dat nu niet, in dit aardsche bestaan, dan in een volgend leven. De onsterfelijkheid is een eisch — een postulaat, gelijk Kant het uitdrukt — van de zedenwet in ons, want zonder haar wordt »het categorisch gebodquot; eene begoocheling.
Hier staan wij even stil. Gij herinnert u, dat Kant de persoonlijke onsterfelijkheid onbewijsbaar heeft genoemd, ja zelfs opzettelijk aanwijst, dat de gronden, waarop men haar placht te bouwen, alle vastheid missen. Hoe hebben wij het dan nu met hem? Geraakt hij met zich zeiven in strijd ? Gaat hij nu toch be-toogen, wat hij vroeger onbewijsbaar achtte? Neen, M. H! zoo mogen wij hem niet verstaan. Hij heeft altijd volgehouden, dat de onsterfelijkheid door rede-
29
neering niet gestaafd en dus ook een ongeloovige langs dien weg daarvan niet overtuigd kon worden. Maar hij voor zich moest haar aannemen op grond van het gt;gi) moetquot; in zijn binnenste, en zoo zou het, naar zijne overtuiging, zijn met ieder, die den eisch der zedenwet had verstaan en erkende dat de verwezenlijking daarvan niet kon uitblijven. Dat is het wat hij bedoelt met zijne beroemde stelling: de onsterfelijkheid een postulaat van \'s menschen zedelijke natuur. Nu is het inderdaad zéér twijfelachtig, of hij, op zijn standpunt, recht had om zóó vast te vertrouwen op de orde en de harmonie in de inrichting der wereld, dat hij zeggen mocht: aau den eisch mijner zedelijke natuur zal eenmaal zeker worden voldaan. Doch deze en dergelijke bedenkingen verhinderen ons niet, hem de hulde toe te brengen, waarop zijne denkbeelden over dit onderwerp hem volle aanspraak geven. De persoonlijke onsterfelijkheid eene levenswaarheid, of, anders gezegd, de erkenning daarvan eene vrucht niet van redeneering, maar van eigen ervaring; het echte geloof aan de onsterfelijkheid eene vrucht van het zedelijk leven, en de vastheid van dat geloof evenredig aan den ernst, waarmede de eisch der zedenwet aanvaard en in practijk gebracht wordt — zietdaar twee stellingen, die wij wel anders en misschien beter dan Kant kunnen uitdrukken en ontwikkelen, maar die wij toch aan hem te danken hebben en, nadat hij ze heeft uitgesproken, niet meer zullen prijsgeven.
30
Wij spraken tot dusver alleen over de onsterfelijkheid, nog niet over God, hoewel Kant van de zedenwet nit ook tot Hem meent te kunnen opklimmen. Maar toch eerst in de tweede plaats: vóór alles schijnt hem het toekomstige leven, als volstrekt onmisbaar voor de verwezenlijking van de zedelijke taak of het zedelijk goede, uit het gebod in ons binnenste voort te vloeien. Tot God komt hij eerst langs een omweg. Hij wijst namelijk op de behoefte aan geluk, die den mensch is ingeschapen. Zij wordt hier op aarde niet bevredigd, ook niet bij hen, die het zedelijk goede najagen. Dikwerf, ja gewoonlijk is er zelfs volslagen gemis aan overeenstemming tusschen \'s menschen zedelijken toestand en zijn levenslot. Denkt aan den voorspoed dei-slechten en vooral aan het lyden der rechtvaardigen! In die tegenstrijdigheid kunnen wij, volgens Kant, onmogelijk berusten. Kan zij, gelijk de ondervinding leert, in dit aardsche bestaan niet worden opgeheven, dan zal dit hiernamaals geschieden. Zoo komen wij dus ook langs dezen weg tot het geloof aan eene toekomst, maar — niet daartoe-alléén. Zal die toekomst werkelijk aanbrengen wat hier op aarde ontbreekt, dan moet er een rechtvaardig God zijn, die haar alzoo inricht en bestuurt. Buiten zijne beschikking om kan de hier verbroken harmonie daar met| worden hersteld. Tot het geloof aan zulk een God worden wij dus door den eerbied voor de zedenwet, die immers ook de billijke verdeeling van het geluk eischt, onweerstaanbaar
31
gedreven. Evenals de onsterfelijkheid, zoo is ook God, de rechtvaardige Rechter, een postulaat onzer zedelijke natuur.
Tot nu toe heb ik op de mededeeling van Kant\'s denkbeelden steeds eene verdediging daarvan laten volgen of althans mijn best gedaan om u het goede daarin te doen opmerken en waardeeren. Het zal wel niemand uwer verwonderen, dat ik tegenover zijn zedelijk bewijs voor het bestaan van God, dat ik u daar poogde terug te geven, eene andere houding aanneem. Wèl zouden wij Kant verongelijken, wanneer wij zeiden, dat zijn bewijs een zelfzuchtig karakter draagt. Zoo laat het zich ongetwijfeld opvatten. Ik kan, met andere woorden, God te hulp roepen om mij persoonlijk in een volgend leven schadeloos te stellen voor hetgeen ik hiér ben te kort gekomen. Maar zoo heeft Kant het niet bedoeld. Hem was het wel degelijk te doen om de opheffing van de snijdende disharmonie, die hij in de wereld om zich heen opmerkte, en die immers ook op ons dikwerf genoeg een pijnlijken indruk maakt. In het hoogste goed, dat de zedenwet verwezenlijkt wil zieu, is, zoo leert hij, ook de hoogste gelukzaligheid begrepen, en waar dus deze door de rechtvaardigen niet wordt genoten, daar blijft de eisch der zedenwet — en niet mijn egoïsme — onbevredigd. Doch in weerwil van deze verzachtende opmerkingen moet ons oordeel over Kant\'s redeneering afkeurend luiden. De gelukzaligheid mag niet in dier voege geheel van de plichts-
32
betrachting worden losgemaakt en, als dit geschiedt, dan zijn wij niet langer gerechtigd te eischen, dat gene eenmaal als belooning aan deze zal worden toegevoegd. Hoe meer het geluk zinnelgk opgevat en hoe scherper het dus van het zedelijk leven afgezonderd wordt, des te minder gaat het aan te verwachten of zelfs te vorderen — te postuleeren — dat eens het geluk aan de zedelijkheid evenredig zijn zal. Hebt gij, omdat gy braaf zijt, er ook aanspraak op om gezond en rijk en voorspoedig en geëerd te wezen? Het ontkennend antwoord behoeft nauwelijks te worden uitgesproken. Maar dan bezit ook het betoog van Kant geene wezenlijke kracht. Het heeft dan ook in zijn geheel iets stuitends. De rol, die daarin aan God wordt toegekend, is toch eigenlijk al zeer onbeduidend. Ter verklaring van het bestaan en voor de geldigheid der zedenwet zelve — het wordt uitdrukkelijk gezegd 1) — hebben wij Hem niet noodig. Eerst in de toekomst wordt Hij onmisbaar, om een verband te leggen, dat — het wordt wederom erkend 2) — hier niet aanwezig en dus ook niet in den aard der zedelijkheid gegrond is. Dat gaat niet aan. Hier komt zoowel ons verstand als ons gemoed tegen Kant in verzet. Zijne poging om het geloof in God als het ware vast te stellen is welgemeend en eerbiedwaardig, maar — te eenenmale onbevredigend.
Wil dit zeggen, dat Kant verkeerdelijk van de ze-
\') S. W. V: 132 en elders.
) S. W. V : 130 en elders.
33
delijkheid tot de godsdienst heeft willen opklimmen ¥ Veroorlooft mij het antwoord op deze vraag nog even uit te stellen en U vooraf mede te deelen, hoe Kant de godsdienst nader beschrijft en haar met de zedelijkheid in verband brengt.
Zijne denkbeelden hierover zijn uiteengezet in een zijner meest bekende geschriften: »De redelijke godsdienst,quot; of eigenlijk: »De godsdienst binnen de grenzen der rede-alleen.quot; De bepaling, die hij daar geeft, is deze; «Godsdienst (Religion) is de opvatting van al onze plichten als goddelijke geboden.quot; 1) Om dit recht te verstaan, bedenken wij, dat Kant — hierin onderscheiden van velen zijner tijdgenooten — volstrekt niet dweept met de menschelijke natuur. Zij is volgens hem in het kwaad bevangen, want de zelfzuchtige neigingen zijn krachtiger dan de eerbied voor de zedenwet en leiden tot handelingen, met deze in strijd. Zoo openbaart zich de macht der zinnelijkheid, waarmede de rede in den mensch verbonden is en waardoor zij in de openbaring van haar wezen belemmerd wordt. Zal nu die macht van het zedelijk kwaad gebroken en het goede allengs meer verwezenlijkt worden, dan is het volstrekt noodig, dat zich eene gemeenschap vorme, waarin de deugd heerschappij voert — een volk of een koninkrijk Gods, welks burgers of onderdanen elkander — niet, gelijk in de wereld geschiedt, tot zonde verleiden, maav — steunen en helpen in de vervvezenlij-
\') S. W. VI: 252 vg. V : 135 en elders.
3
34
king vau het\' zedelijk ideaal. Terwijl Kant dit gods-rijk teekent, staat hem het Christendom voor den geest en ontleent hij daaraan de trekken voor zijne schets. Zij alleen behooren daartoe, die wedergeboren zijn, d. w. z. in wier binnenste de idee der zedelijke volkomenheid ontwaakt en tot eene levensmacht geworden is. Dit nu heeft plaats, wanueer die idee, die immers met hun oorspronkelijken aauleg overeenstemt, hun aanschouwelijk voor oogen treedt, zooals in het beeld van den Christus, dat in de Evangeliën geteekend wordt. In dien zin leert dus de Kerk naar waarheid, dat de Zoon Gods mensch moest worden om het godsrijk te grondvesten. Ook de rechtvaardiging door het geloof in Gods Zoon, door Paulus gepredikt, bevat eene kostbare waarheid, en wel deze, dat al wie de idee der zedelijke volkomenheid in zich opneemt, haar tot het richtsnoer maakt van zijn doen en laten, en van zijne oprechtheid in dezen door zijne daden getuigenis geeft, dat, zeg ik, die allen vertrouwen mogen, dat de Kenner der harten hen als rechtvaardig aanmerken en huu de vroegere zonden niet toerekenen zal. Het wordt u allengs duidelijk, M. H! dat de gemeenschap, die Kant het godsrijk noemt, met de Christelijke kerk niet samenvalt. Deze laatste staat tot haar als het zichtbare tot het onzichtbare, als de gebrekkige werkelijkheid tot het ideaal. Uitdrukkelijk onderscheidt Kant in het Christendom tweeërlei bestanddeelen. Het bevat, vooreerst, de ware d. i. de zedelijke godsdienst, die in niets
35
anders bestaat dan in een reinen levenswandel. Maar bovendien behooren daartoe nog allerlei leerstellingen en gebruiken, die het tot een positieve — van andere godsdienstvormen onderscheiden — godsdienst maken. Dat meerdere behoeft niet te schaden en kan zelfs zeer nuttig werken, wanneer het maar altijd ondergeschikt blijft en dienstbaar wordt gemaakt aan de zedelijke godsdienst. Zoodra het op zelfstandige beteekenis aanspraak maakt en zich voor het najagen van het goede in de plaats stelt, wordt het verderfelijk. Immers, gelijk Kant het uitdrukt 1), »alles wat de mensch, behalve zijn goeden levenswandel, nog meent te kunnen doen om Gode welbehagelijk te worden, is gewaande godsdienst en bijgeloof.quot; Naar dezen regel, die zonder verschooning wordt toegepast, bepaalt nu Kant de waarde en het gebruik van al wat de Kerk hem als bestanddeel of hulpmiddel van de godsdienst te aanschouwen geeft. Zij bezit b.v. eene Heilige Schrift en bedient zich daarvan bij haar onderwijs en hare prediking. Daar is niets tegen, indien maar gt;het zuivere godsdienstige geloofquot; de maatstaf is, waarnaar die Schrift wordt uitgelegd, of m. a. w. indien elke harer uitspraken eene zedelijke strekking en toepassing erlangt. Onder dat beding wil Kant zelfs, gelijk ons reeds gebleken is, de kerkelijke leerstukken laten gelden. Op soortgelijke wijze oordeelt hij nu ook over het kerk-gaan, over doop en avondmaal en over het gebed. Wat
) S. W. VI: 270.
36
hi] over dit laatste schrijft, zouden wel de meesten Uwer, evenals ik, met zeer gemengde gewaarwordingen lezen. Met instemming b.v. deze schoone woorden: »Een hartelijke wensch om God in al ons doen en laten welgevallig te zijn, d. i. de aan al onze handelingen zich parende bedoeling om ze zóó te verrichten, alsof ze in den dienst van God werden volbracht, dat is de geest des ge beds, die »zonder ophoudenquot; in ons zijn kan en moetquot; 1). Doch onmiddellijk daarop vernemen wij, dat het kleeden van dezen wensch in woorden en for-mulen eigenlijk eene dwaasheid is en zich alleen verdedigen laat, wanneer men het beschouwt als een middel ter verlevendiging van die innerlijke gezindheid. Kenmerkend voor het standpunt, dat Kant hierbij inneemt, is nog dit, dat hij de gemeenschappelijke gebeden, b.v. in de kerk, veel redelijker acht dan het gebed in de binnenkamer. Immers daar oefent de voorganger invloed op zijne hoorders en wekt of versterkt hij hunne goede voornemens; hier daarentegen is het spreken doelloos en moest het voor hem die bidt overtollig zijn. Laat mij er evenwel aanstonds aan toevoegen, dat Kant op dezelfde bladzijde, waarop hij zich in deze berekening verdiept, het »Onze Vaderquot; als het model van een waar gebed ten hoogste roemt en uitweidt
O O
over de aanbiddende stemming, waarin de beschouwing van de diepe wijsheid der goddelijke schepping in het kleine en van hare majesteit in het groote den mensch
\') S. W. 71: 294.
37
brengt, en wel te meer naarmate zij beter worden gekend1).
Ik heb slechts enkele grepen in dit ééne geschrift van Kant gedaan en TJ toch zeker reeds den indruk gegeven, dat het niet ia vergetelheid mag geraken en stof tot nadenken oplevert in rijken overvloed. Neemt b. v. het ééne punt, dat ik vermeldde, den eisch dat de Heilige Schrift zedelijk zal worden verklaard. Eeue ongerijmdheid, zoo gij wilt, want de Schrift moet natuurlijk zóó verklaard worden, dat de eigenlijke bedoeling van hare schrijvers aan het licht treedt, zedelijk of onzedelijk, al naar zy werkelijk is. Doch dit wist Kant ook wel. Hij wil zeggen, dat hun, die de Schrift voor de gemeente uitleggen, de zedenwet boven alles moet gaan, en vindt het b. v. verschrikkelijk, dat een hoogleeraar te Göttingen de wraakzucht in bescherming nam, omdat er in den Bijbel vloekpsalmen stonden 2). Hij verlangt verder, dat de bijbellezing en verklaring niet aan de bevrediging eener ijdele nieuwsgierigheid of aan nog minder onschuldige doeleinden, maar aan het bevorderen van waarachtig zedelyk leven dienstbaar worde gemaakt. Zietdaar wenschen, die nu nog verdienen te worden behartigd, en dat te meer, omdat de bijbelschrijvers zeiven de praktijk nimmer uit het oog verloren en dus beter verstaan worden door hen, wien het ingelijks daarom te doen is, dau door dezulken wien de dogmatiek ter harte gaat.
\') S. W. VI: 290 f.
) S. W. V: 208 n.
38
Doch ik moet mij bedwingen en, met terzijdestelling van alle andere bijzonderheden, Uwe aandacht richten op hetgeen wij eigenlijk in Kant\'s boek zochten: zijne opvatting van de godsdienst en van hare verhouding tot de zedelijkheid. Daaromtrent zijn wij thans volledig ingelicht. Op allerlei manieren heeft men die verhouding bepaald, maar nooit is aan de religie eene meer nederige en bescheiden plaats aangewezen dan voor haar door Kant wordt opengelaten. De godsdienst is, gelijk wij vroeger zagen, volgens zijne opvatting eene dochter van de zedelijkheid; zij blijkt nu nog steeds minderjarig te zijn en dat ook wel te zullen blijven; of, juister nog, zij is de gehoorzame dienaresse harer moeder en mag zich niet verstouten iets meer te willen zijn. Kant onderzoekt niet, hoe zij is geboren en hoe zij zich tot nu toe in de wereld heeft ontwikkeld en gedragen. Hij vraagt niet, of zij zich door hem zal laten gezeggen, maar schrijft haar eenvoudig voor, welke plaats zij innemen en binnen welke grenzen zij zich houden moet. Hij laat haar toe, zoolang en waar zij nuttig zijn kan — nuttig, wel te verstaan, voor het zedelijk leven; wat in haar daarboven uitgaat, is ijdel bijwerk; wat daarmede strijdt, is uit den Booze. Behoeft het wel betoog, dat de godsdienst zich zoodanige beoordeeling en behandeling niet kan laten welgevallen? Gij hebt dat zeiven reeds gevoeld, toen ik bezig was ü de beschouwing van Kant terug te geven. Bijzonder duidelijk komt zijne eenzijdigheid uit in hetgeen hij schrijft over
39
het gebed — die meest onmiddellijke uiting van de godsdienstige behoefte. Wat dringt n om te bidden? en is die aandrang in uw beter ik gegrond? — ziet-daar vragen, waarover wij gaarne willen nadenken. Maar met de becyfering van het nut des gebeds kunnen wij geen vrede hebben. Wij gevoelen, als by instinct, dat aan de beschouwing van de godsdienst, die daartoe leidt, iets zeer wezenlijks moet ontbreken.
Maar wat dan? Hetzelfde, M. H.! wat in den persoon van Kant en, over het algemeen, ook in zijn tijd werd gemist. Het gevoel komt niet tot zijn recht; het verstand heerscht en, bijgevolg, de beschouwing van de dingen, niet zooals ze zijn in de volle en rijke werkeiijkheid, maar in het afgetrokkeue. Op allerlei punten van Kant\'s stelsel treedt deze eenzijdigheid aan het licht. Zedelijk handelen is handelen uit plichtbesef: kostbare en nimmer te miskennen waarheid! Maar heeft dan de neiging niets daarmede te maken? mag zij eenvoudig op den drempel worden afgewezen? moet niet het plichtbesef zich tot liefde en geestdrift ontwikkelen en veredelen ? — Eerbied voor de zedeuwet eischt Kant, en wij zullen ons wel wachten hem tegeu te spreken. Maar hij had óók moeten nagaan, hoe die eerbied tot stand komt, cn had dan kwalijk kunnen voorbijzien, dat het gevoel daarbij eene hoofdrol speelt — het gevoel jegens hen, die de zedenwet tot ons brengen en baar aanvankelijk vertegenwoordigen, onze ouders en leermeesters, later onze gezellen in het leven, eindelijk al onze mede-
40
menschen. — Op meesterlijke wijze bepaalt Kant den inhoud der zedenwet. Maar toen wij zijn bepaling daarvan overwogen en waardeerden, konden wij toch niet nalaten bare dorre afgetrokkenheid eenigermate te hekleeden. En om haar met volle overtuiging te kunnen aanhouden — wat wij gaarne doen — moeten wij bepaaldelijk voor het denkbeeldige srijk der doeleindenquot; de menschheid zelve in de plaats stellen, zooals zij is, met hare bonte verscheidenheid, maar daarom juist met haar ouuitputtelijken rijkdom. — En nu, eindelijk, de godsdienstige waarheden, zooals zij door Kant worden gevonden en opgevat. Zoo lang wij hem hooren be-toogen, dat ze langs den weg van koele en onverschillige redeneering niet tot zekerheid zijn te brengen, luisteren wij gaarne. Maar later geeft hij ons toch niet wat dit begin ons deed verwachten. Geen woord over de behoeften van ons zieleleven en over het roepen van ons hart om den Oneindige. In plaats daarvan eene ingewikkelde redeneering, die, daargelaten hare gedeeltelijke onjuistheid, ons daarom reeds niet kan bevredigen, omdat zij ons brengt tot een God van verre en niet van nabij, en onze betrekking tot Hem zorgvuldig wordt afgebakend, opdat zij geene schade toebrenge aan de zedelijkheid, die niet op Hem berust, maar op haar eigen grondslag.
Doch hiermede wil ik niet eindigen en al/oo, aan het slot mijner rede, uit de rol van — gematigd — lofredenaar vallen, die ik uit volle overtuiging op mij
41
genomen had. Wanneer het stelsel van Kant ons toeschijnt het gevoel en zijne rechten te miskennen, dan mag daaruit niet worden afgeleid, dat hij zelf daarvan zoo goed als verstoken en dus een droog verstands-mensch was. Uit meer dan ééne plaats van zijne geschriften en evenzoo uit meer dan één trek in zijn leven ontvang ik den indruk, dat wij hem, met zulk een oordeel, zouden verongelijken. Ook aan de godsdienstige aandoeningen was hij alles behalve vreemd. ■ Maar hij achtte zich verplicht in de wetenschap aan de bewegingen van zijn hart het zwijgen op te leggen en het verstand alleen te laten spreken. Dat was eene eenzijdigheid, maar -— zulk eene waarvoor wel reden bestond en die niet méér afkeuring verdient dan het tegenovergestelde uiterste, het onvoorwaardelijk afgaan op het gevoel met terzijdestelling van het koel en onpartijdig verstandelijk oordeel. Bovendien doet nu deze eenzijdigheid niets te kort aan hetgeen ik de onvergankelijke verdienste van Kant en de blijvende waarde van zijn stelsel acht. Wij zoeken allen zekerheid ten aanzien van het hoogste, zekerheid omtrent God en zijne betrekking tot ieder van ons, zekerheid, indien het zijn kan, omtrent onze toekomst aan gindsche zijde van het graf. Waar die te vinden? Kant heeft ons het juiste antwoord gegeven: hier, in ons binnenste; in het heilige moeten, dat ons niet toelaat in traagheid neder te zitten en ons nergens rust doet smaken dan in de betrachting van onzen plicht. Hier,
42
in het besef van onvoorwaardelijke roeping en heerlijke bestemming, hier grijpt de Oneindige in ons wisselvallig en beperkt bestaan, hier gevoelen en tasten wij de Hoogere Orde, waaraan wij onderworpen zijn en die wij gewillig dienen moeten.
Doch gij zult het mij niet ten kwade duiden, gij verlangt wellicht zelfs, dat ik mij nader hierover ver-klare, zij het ook dat wij zoodoende Kant allengs uit het oog verliezen.
Godsdienst — dit stel ik op den voorgrond, ook omdat het door onzen wijsgeer werd miskend — godsdienst is ontstaan en heeft zich ontwikkeld in de wereld onafhankelijk van het zedelijk leven. Men zou haar het best kunnen beschrijven als den kreet der men-schelijke ziel om troost en hulp tegenover de geheimzinnige en vaak vreeselijke en verderfelijke werking der natuur; als de openbaring der behoefte van \'smenschen hart aan harmonie. Daardoor wordt hij er toe geleid om in en achter de natuurverschijnselen wezens te zien, aan hem verwant, die hem hooren, tot wie hij spreken en die hij door zijne gebeden en offers gunstig stemmen kan. Dat geloof aan hoogere machten, straks aan éene hoogere macht, gebiedster over de natuur en in alles boven den mensch verheven, heeft zich in den loop der eeuwen op verschillende wijzen met het zedelijke leven verbonden. Dat behoeft hier nu niet nader te worden ontwikkeld. Maar wèl moet ik er op wijzen, dat de grondslag zelf van de
43
godsdienst door het natuuronderzoek — en wel vooral in onzen tijd, waarin het eene zoo verbazende vlucht genomen heeft — schijnt te zijn ondermijnd, ja, naar veler oordeel, reeds is weggenomen. Waar de mensch-heid tot dus ver gemeend had de openbaring van een wil te zien, doet de nieuwere wetenschap ons noodwendigheid erkennen — beweging van stofdeelen en daardoor, ja, ontwikkeling, maar geen uitvoering van een plan, geen streven naar een doel. Die beschouwing is in onzen tijd het groote gevaar, dat de godsdienst bedreigt. Men kan haar, als onvolledig en eenzijdig, bestrijden op haar eigen gebied, en ik voor mij geloof, dat dit geschied is en nog geschiedt met goed gevolg. Maar de godsdienstige mensch behoeft en verlangt nog eene andere zekerheid, dan die de uitkomst is van eene lange en ingewikkelde redeueering en wellicht morgen door een nieuw ontdekt feit twijfelachtig zal worden. Hij zoekt een vast punt, waarvan hij weet, dat het hem niet kan worden afhandig gemaakt, en dat bovendien ligt binnen het bereik ook van den onontwikkelde. Welnu, dat vindt hij in zich zeiven, in hetgeen ik daareven het heilige moeten noemde. Men kan ons niet toegeven, dat daarbuiten orde heerscht en alles dienstbaar is aan de verwezenlijking van een doel. Men veroorlooft ons niet te spreken van bestemming in de natuur. Maar men kan ons niet verhinderen te gelooven aan onze eigene bestemming. Zij wordt ons gewaarborgd — let wel: gewaarborgd — door het besef van plicht
44
in ons binnenste. Daardoor weten wij, zoo zeker als een mensch weten kan, dat er althans in de menschenwereld nog iets anders is dan blinde uatuurnoodwendigbeid. Heerscbte deze onbepaald ook in U en mij, wij zonden stil berusten in hetgeen wij zijn, ons zeiven niet veroordeelen, niet haken naar het hoogere en betere, niet worden geplaagd en voortgestuwd door het ideaal. Dat alles, in één woord: onze zedelijke natuur vergewist ons van de werking en dus van het bestaan eener hoogere macht, dan die zich in de stofwisseling, in het behoud vau arbeidsvermogen en hoe de verdere natuurwetten hee-ten mogen, openbaart. In die zedelijke natuur nemen wij onmiddellijk waar en tasten wij God, den Heilige. En nu kunnen wij, naar mijne overtuiging, hier niet blijven staan. Wat wij zoo in ons zei ven ontdekt hebben, dat vinden wij daarna overal terug, ook in de natuur, die ons omringt. Ook daar zien wij: orde, geest, doel — in één woord: een hoogeren wil, die de natuurnoodwendigheid niet opheft of verbreekt, maar zich daarin openbaart. Hoe kan het ook anders? Wij staan immers niet tegenover de natuur, maar zijn uit haar voortgekomen, blijven door tallooze banden aan haar verbonden en behooren mede tot haar. Wat in ons is, dat moet ook wel in haar zijn. Niet zonder reden heeft Kant den sterrenhemel boven ons in éénen adem met de zedenwet in ons genoemd en getuigd, dat die beide het gemoed met altijd nieuw en toenemend ontzag vervullen, hoe langer en hoe ernstiger wij daar-
45
over nadenken1). Maar nog eens; van de zedenwet in ons gaat de zekerheid uit. Wèl hem, in wien zij luide en krachtig spreekt en dien zij leidt tot een leven van onvermoeide werkzaamheid en onwankelbaar vertrouwen !
S. W. V; 167.
Bij J. C. LOMAN Ju. te Amsterdam is verschenen;
BELGrlSCHE EEISHEB IN NERINGEN
van
Ecu deel imperiaal 8°. Prijs ƒ 4.50.
In groen linnen band ƒ 5.25.
van
(Sclii\'ijver van uHilda.quot;)
Een deel gr. 8°. Prijs ƒ 2.25.
Falamedes en Gijsbreclit Tan Aemstel,
DOOR
Met een antwoord aan den Heer J. A. ALBERD1NGK THIJM. Prijs ƒ 1.25.
Da vierde druk van:
DOOR
Ben deel kl. 8°. met plaat. Ju geïllustreerd omslag / 1.90. Ia linueu baad ƒ 2.50.
Km\'S VERLOVING. — DE SCHOOLZUSTERS.
TWEE NO VELLEN.
DOOR
Een deel kl. 8°. ƒ 1.90. In linnen band ƒ 2.50,
EEN VBKH:A.A.L VIT HET NOOEDEJST.
DOOR
BJÜRNSTJERNE BJÖRNSON.
Eeu deel gr. 8°.
Prijs . .........ƒ 2.25.
8 dln. kl. 8°. ƒ 6.—.
Deze keurige uitgave bevat de volgende romans van de beroemde Zweedsobe schrijvers: Huisselijk geluk en huissalijk leed. — De Buren. — Oorlog en vrede. — De dochters van den president. — Het gezin van den overste. — In Dal-carlie. — Een Dagboek.
Elk dezer romans is ook afzonderlijk te bekomen. De acht romans rijk gebonden in 5 bandjes ƒ 8.—
. \' •\' .. N s: : ■ ; \'• , •\' \' , ■\'.• - • quot;, V • ,
, ■ . v.\': . - - ,\' :
-\'\'\'•, gt;■ ■ - , , \'^ quot; 1 I ^
gt;
.if:
KI
.r-
i :. .y c(
r:r •lt; - ■- ■ . ,■ -•■■: : .. • .\' -•-■ . M,. . . |
7quot;.; ; -• ■ •. • \': .. ;■• \' \' v y : 1 \' quot;quot; - \' -• 1 ^ ; ■■ Vr--; \' . •., v - vr^ ■ iVc---r-,,.,;^. .: r, , - \'v\'^ f\' . v\' .,,1 .V 0 |
; ïk
X\\
quot; ■ - \' - ■ - ■ §\' v\' -quot;■:■■ ■ ;. :■ ,
■
4 quot; ^ .:v, J ^ 1 .. ,gt; - ■.A-,
v V
• \' .■• .quot; \'\'\'\'v / -gt;•: • - x\'
v: ;: - ,,
■ -V
!
. r ■
■\', /-
■ ■ ~ \' ■■■ - -— ■ --quot; - - ■ ■■
Be Tweede Aflevering
ZAL HEVATTHNI
HET CHRISTENDOM EX ONZE MODERNE SAMENLEVEN G.
DOOR
Dr. J. W. L I E F T I N C K.
Stoomdrukkerij Loman, Kirberger Je van Kosteren.