^ i. /-
\': ^ C/i
é 11
CKRK\'HI AA.N
ORANJE VRIJSTA AT.
Vlt; 11T BAREN VOL K SKA AD.
liJJ GKLKtfKXUKII» VAN DJi
Oï
F E ü Tl U A R I . 1B81.
Haft §lfeikattSfk llepWiek.
--=ceee©e«c»=-
PETITIE VOOR RECHTEN
gericht aan
ZHEd. den president
van den
oranjevrijstaat,
en den
ACHTBAREN YOIiKSRAAD,
bij gelegenheid van de
BUITENGEWONE ZITTING
op
17 F h: M U ^ R L , 1881.
2
Zuid Afrikaansche Republiek, Gouvernementshuis, Heidelberg, 7 Febr., 1881.
Aan ZHEd. den President der O.V.S. Republiek,
en den Edel Achtbare Volksraad.
Wij hebben de eer ter uwer informatie u toe te zenden eenige der officieele stukken welke door onze Regeering sedert de weder opvatting door haar van het bestuur der Z. A. Republiek zijn uitgevaardigd. Zij zijn :—
1.—Eene Proclamatie, kennis gevende van de beweegredenen die ons geleid hebben.
2.—Eene tweede Proclamatie, met een aantal ernstige bezwaren over het gedrag van de tijdelijke Regeering in Pretoria.
3.—De correspondentie door ons gevoerd en de Gouverneur van Natal—Sir G. Pomeroy Colley, tevens Hooger Commissaris van lI.M.\'s de Koningin van Engeland.
\'Brief van 17 December.
Me. Beaumont, P. J. joübert, C.G., Het Driemanschap, Me. Beaumont, Me. McGregoe, Het Driemanschap,
Sir G. Pomerot Colley, \\ Brieven van P. J. Joübert.
4.—Memorie aan H.M.\'s de Koningin van Engeland met be-leidende depeche van Sir Bartle Frere.
5.—Kopij van het telegram van Webster.
Wij verzoeken u daarvan kennis te nemen, en ons die ondersteuning te verleen en, welke ons overeenkomstig het Volkenrecht toekomt.
Wij hebben de eer te zijn,
HEd. Heer en Edel Achtb. Heeren, Voorzitter en Leden van den Volksraad,
Namens het Driemanschap,
(w.g.) S. J. P. KRUGER,
Vice President.
W. Eduaed Bok,
O. V. Hoolboom.
Zie Staats Courant Nos. 1, 2, 3.
3
Maar wij gevoelen dat bij het doen van dit verzoek wij te worstelen hebben met de ongunstige omstandigheden waarin wij geplaatst zijn. De groote afstand waarop wij leven yan de centra der politieke beschaving, de weinige kennis die men heeft van onze geschiedenis maakt het zeer gemakkelijk onzen bijna wanhopigen strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid voor te stellen als een onbeteekenende zaak, of wel erger als eene onverantwoordelijke rebellie van ontevreden en domme Boeren tegen een verlicht en menschlievend bestuur, dat om ons eigen bestwil, en om ons te i-edden van onze zwarte vijanden en ons te bewaren voor de onvermijdelijke gevolgen van onze eigen domheid en armoede, wel zoo goed is willen zijn om ons op te nemen in zijn rijk. Het is daarom dat wij het noodig achten eene toelichting te schrijven bij deze stukken.
1.—Wie zijn wij ? Afstammelingen van de Hollandsche Kolonisten van de Kaap de Goede Hoop, en bestaande uit zuivere Hollandsche mannen, en uit nakomelingen van de Eéfugees die door de Staten Generaal verlof gekregen hebben om zich in de Kaapkolonie te vestigen.
Tusschen 1685 en 1806 verspreidden zich deze Kolonisten door geheel Zuid Afrika, en maakten daar eea welvarende nederzetting.
De Ond-Koloniale politiek van Holland, gelijk die van de ge-heele wereld, was naar de tegenwoordige beginselen die in het Koloniaal stelsel regeeren, bekrompen, doch niet bekrompener dan die van Engeland. Intusschen de den Hollander aangeboren geest van vrijheid en zelfbestuur wist uitstekend goed te triomfeeren over de despotieke politiek der Oost Indische Compagnie, en de Oude Kolonie werd overdekt met eene welvarende bevolking, landbouw, veeteelt en wijnbouw drijvende, en zich zelf besturende. De Fransche Refugees brachten hier hun vurig geloof en den geest van zelfopoffering, die hen hun eigen vaderland onder Lode\\yijk XIV had doen verlaten, üit deze twee stammen groeide een volk op, een in taal, een in geloof, een in rustigen eerbied voor do wet, maar met een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid, even groot als de vlakten ruim waren en wijd, die zij van lieverlede onttrokken hadden aan de woestenij der natuur of de nog woester oorspronkelijke bevolking. De Europeesche politiek na deu val van Napoleon I, bracht een omkeer in hun politiek lot. Zij ontwaakten op een zekeren morgen om zich onderdanen te vinden van den Koning van Engeland. De Koning van Nederland had de Kolonie yan de Kaap de Goede Hoop afgestaau aan Engeland,
4
in ruil voor Belgie. De bevolking was niet geraadpleegd, maar van den eenen eigenaar aan den anderen overgedaan als eere kudde schapen.
Hier moet de wortel gezocht worden van de latere gebeurtenissen en van onze tegenwoordige worsteling. Wij willen de Engelsche Regeering aan de Kaapkolonie niet onnoodig hard vallen, wij gelooven gaarne dat de verschillende regee-rings personen hun uiterste best deden om de Hollandsche Kolonisten zoo regtvaardig mogelijk te behandelen, maar het gevoel van onze voorouders, dat zij eene onderdrukte natie waren, onder vreemde overheersching, liet zich niet verdrijven.
Botsingen ontstonden, waarin de Boeren altoos het onderspit delfden, en als rebellen behandeld werden, maar zucht naar vrijheid liet zich niet verdrijven.
Eene dier terechtstellingen staat in het hart van eiken Afrikaner als de moord van SIagtersnek bekend, toen 7 hunner beste mannen door den Engelschman werden opgehangen. Dit gebeurde in 1817.
In dat jaar was het voor velen hunner beslist, dat zij die niet onder Engelsche vlag leven wilden, beter deden, als vroeger het volk van Israel, de woestijn in te trekken, en een nieuw land te zoeken. Afrika was ruim genoeg om beiden plaats te geven. Van dat jaar dagteekent de trek over de groote rivier, die van lieverlede den Oranjevrijstaat, de Kolonie Natal en de Zuid Afrikaansche Republiek gesticht hebben. Wij maken er aanspraak op Zuid Afrika van ongeveer den 30sten graad Z.B. tot den 22sten graad tot Buropeesche lauden gemaakt te hebben.
De eigenlijke groote verhuizing uit de Kolonie moet evenwel later geplaatst worden, en wel na 1834, toen ten gevolge van den geforceerden afkoop der slaven, onze oude patriarchale boerderijen eensklaps tot ondergang gebracht werden. De politieke verbittering over dien maatregel doorgedreven door een parlement, dat in Londen niets van onzen toestand kende, was nog niet zoo groot als de verachting die men gevoelde voor eene regeering die ons dwong eene zekere som aan te nemen voor den in vrijheid to stellen slaaf, en die hare maatregelen zoo slecht nam das lit geld ons nooit bereikt maar grootendeel bleef hangen in de handen van bedriegers in Londen.
Onze uitgang mishaagde d n- Europeesche regeering. Zij vond voor ons de theorie uit dat, Britsche onderdanen overal aan hun voetzool den Britschen bodem mede namen, en elk nieuwe terrein tot eene provincie van Engeland maakten.
5
Natal was eene welvarende nederzetting van ons, wij hadden er ons eigen Eepublikeinsch bestuur. Pietermaritzburg was onze hoofdstad; maar Bngehind landde, schoot eenige van onze mens(3hen dood, verjoegde anderen, confisceerde de landen en verklaarde Natal tot eene Kolonie. Aan den anderen kunt naar de Oranjerivier en de Vaalrivier, liet men ons soms met rust, soms vervolgde men ons. In den slag van Boomplaats bevocht Sir Henry Smith ons met Kaffers en Hottentotten. Eindelijk zegepraalde eene betere politiek. Eindelijk kwam de Engelsche regeering er toe om in te zien, dat het beter was zich vrienden te maken van de Boeren in plaats van hen langer te vervolgen. Br was daartoe slechts een weg, de erkenning hunner onafhankelijkheid.
Dit geschiedde voor de Zuid Afrikaansche Republiek of Transvaal in 1852 ; en voor den Vrijstaat in 1854.
Dat wij over die Conventie aan Zandrivier niets te veel schreven in onze eerste proclamatie, dat de Engelsche regeering werkelijk toenmaals het tractaat daarvan opgemaakt als de basis van onze volkomen onafhankelijkheid erkende blijkt onder anderen duidelijk uit hetgeen in 1857 de toenmalige Secretaris van Staat voor Koloniën daaromtrent schreef.
Jaren achtereen was de verstandhouding uitstekend. De Republiek zette hare grenzen voor Engelschen open, en velen hunner werden goede en trouwe burgers van hun nieuw Vaderland. Wat onderdrukking niet te weeg had kunnen brengen, deed de vrijheid, gelijk in den O Vrijstaat ! zoo ook in ons land verbroedorden Afrikaner en Engelschman met elkander, en legden den grondslag voor een nieuw Vaderland.
2.—Hoe is in dit alles verandering gekomen ? Door eene verandering in de Engelsche Koloniale politiek. Het stelsel van onthouding is opgevolgd door een vastberaden streven om Zuid Afrika tot aan de Zambesi Rivier voor Engeland te veroveren. De onverwachte ontdekking van de Diamantmijnen in den Oranievrijstaat, \' gepaard aan de verwachting dat dergelijke rijkdommen in ons land zouden gevonden worden, maakte deze veranderde politiek zeer welkom aan alle fortuin-zoekers. Aan den Oranje vrij staat werd Griqualand West ontnomen ; men trachtte even zoo aan de Transvaal een hoek te ontnemen, maar tegen de uitspraak van de Keate Award, waarbij dit geschiedde bracht de President Burgers namens de Republiek een protest uit, dat nooit is wederlegd, en tot op den huidigen oogenblik zijn deze landen bij de Republiek gebleven.
6
Al deze inbreuken op de beide Republieken geschiedden onder den schijn van verdediging en bescherming der in onze Staten woonachtige en onderhoorige Kafferstammen. Men trad als hun verdediger op, onderzocht hunne grieven, kwam tot die van den beginne aan bijna vast staande conclusie dat de Boeren Eepublieken ongelijk hadden, en de inge-schil zijn de landen toebehoorden aan Adam Kok, Montsioe, Mankoroane, of hoe deze inlandsche souvereinen heeten
mogen, om te eindigen.......waarmede, met
die landen over te geven aan de beschermelingen ? Wel, neen, rustig te verklaren tot Engelsch grondgebied.
In lijnrechten strijd waren al deze handelingen met de Zandrivier Conventie, voornamelijk met Art. 3 daarvan. Maar er zou geen einde zijn aan onze klachten indien wij alle inbreuken van de Engelsche zijde tegen onze Souvereiniteit wilden opsommen. De diplomatieke correspondentie tnsschen Sir Henry Barkly en den President Burgers van 1872—76 is eene aaneenschakeling van aanmatigingen op ons vrij binnen-landsche bestuur.
Dit alles bereikte zijn toppunt in 1876, toen een inlaudsch Kafferhoofd, Sekukuni, sedert onheugelijke jaren binnen de grenzen woonachtig, en fder Republiek onderdaan, oproer pleegde, en ons dwong tot militaire handelingen.
In den aanvang waren onze krijgsoperaties niet zeer voorspoedig. Met groote geslepenheid trok de tegenpartij daarvan partij en maakte twee door haar gedane ontdekkingen wereldkundig en tot eene basis van vijandelijke operaties tegen ons. Qe eerste was dat Sekukuni geen onderdaan der Republiek, en dus . . een beschermeling van Engeland was. De tweede dat wij te zwak waren om ons tegen de zwarten te verdedigen. Sir Garnet Wolseleys oorlog tegen Sekukuni, die hij met behulp der Amaswazies na een vreeselijk bloedbad, letterlijk uitgeroeid en vernield heeft, ontslaat ons van de moeite om over de valschheid der eerste ontdekking iets in het midden te brengen. Voor de tweede ontdekking, die onzer vermeende zwakheid, lust het ons als onzen besten advocaat bij te brengen den toenmaligen Gouverneur van Natal; zelf geen vriend der Boeren, maar stellig een der beste Engelsche Staatslieden —een man van waarheid en eerlijkheid. Sir Henry Bulwer, die in een depeche aan zijn regeering, geschreven in het laatst van October of in November, 1876, letterlijk verklaarde : Dat President Burgers zijn prestige onder de Kafferstammen had hersteld. Lord Carnarvon, destijds Secretaris van Staat voor Koloniën, geen reden hebbende om aan de nadeelige ge-
7
ruchten over onze Republiek hem door hooge ambtenaren te Kaapstad, door invloedrijke personen uit Port Elizabeth en Natal toegezonden^ te twijfelen, zag hierin een kans om zijn lievelings denkbeeld, eener Confederatie van de staten en koloniën van Zuid Afrika gemakkelijker te bereiken. Eene annexatie van de Zuid Afrikaansche Republiek zou, dacht hij, in de bittere omstandigheden van het land eene weldaad kunnen wezen, en als zoodanig aangenomen door de bevolking, een einde maken aan een der twee eenige onafhankelijke Staten in Zuid Afrika. De Oranje vrij staat van alle zijden dan ingesloten door Engelsch grondgebied, behoefde dan niet geannexeerd te worden, maar zou van zelf door den drang der omstandigheden wel gedwongen worden de Britscne vlag te erkennen.
Van die beginselen uitgaande gaf genoemde Secretaris van Staat voor Koloniën den öden October, 1876, volmacht om de Republiek, namens Hare Majesteit de Koningin van Engeland te annexeeren, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zulks allen geschieden kon met goedkeuring van de Wet-\' gevende Vergadering.
Sir Theophilus Shepstone heeft geen rekening gehouden met de veranderde omstandigbeden, die ten gunste der Re publiek waren gekeerd. Meer, hij heeft partij getrokken van de eeuwige twisten over de grenzen tusschen de Zulus en de Republiek ten nadeele der Republiek, hij heeft niet gehoorzaamd aan de uitdrukkelijke voorwaarde voor eene eventueels annexatie hem gesteld door Lord Carnarvon, hij heeft de Regering en het volk der Republiek bedreigd met een inval van H M\'s troepen en met een inval der Zulus, verklaarde dat indien de Republiek niet toegaf, hij zijn hand die nu de Zulus in
bedwang hield, zou terugtrekken en-en op den 12den
April, 1877, heeft hij niettegenstaande het ernstig protest der Regering de vlag van H M geheschen.
Maar hij wist dat hij een onrecht beging, en daarom is hij niet zoover gegaan van te beletten, dat twee ambtenaren der Regering, als ambtenaren dat protest naar Engeland overbrachten. Bij dat protest behield zich de Regering het recht zijner Sovereiniteit voor. (Jit den aard der zaak spreekt dit van zelf, maar het staat bovendien duidelijk in dat protest te lezen. Wij verwijzen hier naar Art. 11 van onze eerste Proclamatie.
Een der rechten van een Souverein volk is de verdediging zijner onafhankelijkheid met de wapenen in de band, tegen allen die daaraan lagen leggen. Om de redenen opgegeven
8
ia liet besluit van den Uitvoerenden Eaad (zie hetzelfde Art. 11), hebben wij in April, 1877 geeu gebruik van ons recht gemaakt. Hebben wij het daarmede opgegeven of verbeurd ? Dit kan alleen een leeh in de beginselen van het volkenrecht beweren. Een recht moge slapen maar sterft niet dan door de wet. En welke wetten of besluiten, of proclamaties de En-gelsche in Pretoria ook moge uitgevaardigd hebben, het volk der Zuid Afrikaansche Republiek heeft daartoe nooit medegewerkt, en deze zoogenaamde wetten blijven dus rechtens eenzijdige verklaringen van een der twee in geschil zijnde partijen, die van zijn tijdelijke macht gebruikt maakte, om de andere te dwingen. Maar daar is meer. Wij, het vrije volk der Zuid Afrikaansche Republiek, hebben dit Sonvereine recht van ons nooit slapende maar altoos levend gehouden, door verschillende dacf en. Vier maal in deze vier jaren is het volk in openbaren bijeenkomsten tesamen gekomen. In 1878 heeft het volk een tweede deputatie benoemd, om zijn weigering van Britsche onderdanen te wezen, aan de Engelsehe Regering over te brengen. Toen deze deputatie onverrigter zaken te-i-ugkeerde kwam het volk in massa in Maart en April, 1879, bijeen, en had daar het beroemd onderhoud met Sir Bai\'tle Frere, en bracht eenen Hoogen Commissaris er toe om de Memorie aan H. M. de Koningin van Engeland, met zijne-begeleidende depeche te zenden. Wij verwijzen kortheids halve naar beide stukken. In December, 1879, kwam het volk ten derde male bijeen. Toen was het dat de teerling werd geworpen en indien onze vijanden het nu laten voorkomen alsof wij in 1880 onverwacht en onbezonnen een stap gedaan hebben door niemand te voorzien, dan is het voor ons bijna onbegrijpelijk hoe men met het oog op de besluiten door genomen, nog den moed heeft om dit te durven volhouden. Openbaar werd in de bijeenkomst van 10—17 December, 1879 de vlag der Zuid Afrikaansche Republiek geheschen en onder hare bescherming werden de besluiten genomen die in Artikel 18 van onze eerste Proclamatie zijn opgenomen. De uitvoering daarvan werd verschoven tot April. 1880. Waarom ? Om aan de Engelsehe Regering tijd en gelegenheid te geven, zooals in Art. 4 duidelijk te lezen staat, langs vriendschappelijken weg tot eene schikking te komen. Zoo officieel mogelijk werden deze besluiten van den hoogsten vertegenwoordiger van Engeland, die destijds in onzen streken was, aan Sir Garnet Wolseley toegezonden, met verzoek daarvan kennis te geven aan het Hof van St. James. Wij deden ons best om er zoo veel mogelijk publiciteit aan te geven, zij werden rechtstreeks toegezonden o.a. aan den Right Honorable W. E. Gladstone.
9
Het staat aau de Bngelsche Regering niet vrij nu onkunde voor te wenden. Wat er nu door ons is gedaan, wat wi j nu beweren, of wat wij nu aanbieden is door ons een jaar geleden gezegd dat wij doen zouden, openbaar kenbaar gemaakt en belooft). Het mag misschien gevraagd worden waarom de destijds aangekondigde vergadering in 1880 niet is doorgegaan ? Het antwoord op die vraag is vervat in Art. 20 der eerste Proclamatie.
Wij besluiten, wij hebben dezelfde rechten nog altoos die wij in 1852 bezaten, en die in een plechtig tractaat van dat jaar door Engeland zijn erkend, die niet opgegeven zijn door eenê eenzijdige handeling in April, 1877, van eene der beste contracteerende partijen, welke rechten wij altoos niet slechts met woorden en besluiten, maar door de meest Souvereine handelingen gehandhaafd hebben, terwijl wij door geen enkele daad van ons dit recht hebben opgegeven.
Het gebruik dat wij nu goedvonden hebben van dat recht ■ te maken is eenvoudig een gevolg van uitstel om goede, menschlievende christelijke redenen door ons genomen, waarvoor ons eerder lof dan blaam toekomt.
3.—-De houding door ons gedurende drie en een half jaar aongenomen, wordt gekenmerkt door het daarop toepasselijk gemaakt woord van lijdelijk verzet.quot; Dit woord is onjuist als het te kennen geeft dat wij niets deden als woorden zonder daden. Maar in zooverre als men er mede bedoelt dat wij ons van zulke daden onthielden, die tot dadelijke botsing moeten leiden, is het zeer gepast.
Waarom is dan deze houding door ons verlaten ? Zou het niet beter geweest zijn op den tot nu toe ingeslagen weg te hebben volhard, en hebben wij door dien weg te verlaten niet de aanspraak op ondersteuning verloren ? Het laatsten .zou ons diep smarten, maar wij kunnen erniet aan doen. Met het oog op God, den kenner der harten, verklaren wij niet anders te hebben kunnen handelen dan wij gedaan hebben. In de Artikelen 21—29 der eerste Proclamatie staan onze motieven kort maar zakelijk opgegeven.
Men verlieze niet uit het oog dat alle ook de ernstigste pogingen van onzen kant om door memories het oor der Bngelsche regering te bereiken, vruchteloos waren gebleven. Reeds in December, 1879, moesten wij verklaren, wij kunnen niet meer tot Engeland spreken, er is daar niemand die ons antwoordt.quot; Men leze b.v. eens aandachtig de boven aangehaalde Memorie aan H. M. de Koningin in April 1879 door ons opgezonden, men vergelijke de dat stuk begeleidende de-
10
peche van den Hoogen Commissaris, met die zwaarwichtige verklaring van hem : dat dit stuk de ernstige overweging van. H. M. regering verdiende, en zou men het kunnen gelooven, dat er nooit eenig antwoord op dat stuk is gekomen, dat geen Bngelsch minister heeft kunnen goedvinden op zulk een ernstige smeekbede van een zwak volk iets te zeggen ? Tenzij men de verklaring van Sir Garnet Wolseley voor eeu antwoord houdt: quot; dat zoolang als de zon schijnt de Transvaal Britsch grondgebied zou blijven.quot;
Een spotvertegenwoordiging, enkel uit oogendienaars van. de overweldigers zamengesteld, nam de plaats in van onzen Achtbaren Volksraad en greep met woeste hand in onze dierbaarste rechten. Een zijner laatste handelingen is de afschaffing van eiken waarborg van vrijheid voor den burger, die ten eenwigen dage aan publieke vervolging blootstaat, zoo lang het der regering maar behaagt. Maar dit is slechts ter loops, goed of slecht bestuur was ons ten eenenmale onverschillig, zoo lang wij in het land onzer vaderen onder het juk der over-heersching gebogen waren.
Het belang onzer tegenpartij bracht mede het gewicht van ons verzet te verkleinen, en voor het oog der wereld een lager karakter te doen aannemen. Wij voor ons gelooven niet dat men in Engeland ooit den waren stand van zaken gekend heeft. Met hardnekkigheid eener betere zaak waardig werd naar Londen geschreven, dat er slechts een klein aantal ontevredenen waren, dat enkele listige verleiders en zelfzuchtige raddraaiers de agitatie in leven hielden, maar dat het volk als volk zich schikte onder de veranderde regering. Krachtig volhouden, hier en daar omkooping beproeven, of schrik aanjagen, zou, zeide men, de agitatie wel doen bedaren. Intus-schen had de Engelsche Administratie in Pretoria de twee eerste jaren grootendeels op krediet geleefd, en de huishouding van de Transvaal gevoerd met het geld der Engelsche belastingschuldigen ; de rooskleurige voorstellingen over de gezindheid des volks maakten het der regeering in Pretoria wel eindelijk tot een plicht, nu ook waarde te toonen, en met de kleur van het geld te bewijzen, dat het volk over het geheel tevreden was. Belasting en betaling van belasting is het teeken van eene gezonde, normale huishouding van Staat, het betalen van belasting is hat eerste en laatste bewijs van de gehoorzaamheid eens burgers aan de wetten van zijn land, en onwil in dat opzicht of zelfs weigering een onwraakbaar bewijs dat er een diepgaand verschil is tusschen volk en regeering. De regeering te Pretoria zou hier de strik vinden voor hare
11
eigene leugenachtige voorstellingea. In de volksvergadering van December 1871 werd het punt van betalen der belasting ernstig besproken. Er was sedert de Annexatie geen belasting, althans niet noemenswaardig betaald. Wij spreken natuurlijk van de directe belastingen. Maar de noodzakelijkheid om geld in kas te hebben dreef de regering in Pretoria, om de invordering der belasting in handen te nemen, en met ernst door te zetten. Het volk nam met het oog daarop liet besluit geen belasting te betalen, dan gedwongen en dan nog onder uitdrukkelijke verklaring van te betalen quot; onder protest,quot; daarmede bedoelende dat men bleef op det standpunt der pro-testatie tegen de annexatie. In de eerste maanden van 1880 werd zoodoende quot; voor het eerst sedert de annexatie quot; directe belasting betaald.
Maar met vergete niet, onder welke voorwaarde dit geschiedde en door een volk hetwelk in December 1879 de besluiten had genomen, waarvan het de uitvoering in April 1880 verwachtte. Men betaalde als het ware aan zijn eigen schatkist, waarover tijdelijk een vreemde boekhouder het toezicht had.
Wij willen zooveel mogelijk de kalmte van een betoog bewaren, maar tot dit punt genaderd is het werkelijk moeije-lijk. Men herleze hier. Artikel 21, 22, 23, en 24 der eerste Proclamatie. De regering in Pretoria wist wat de geest van het volk was, en toch vond zij goed dien opzettelijk verkeerd voor te stellen. Het gevolg was voor een ieder te\'voorzien, behalve alleen voor den moedwillig verblinde niet. De belasting zou het keerpunt worden. Aan de eene zijde Sir Owen Lanyon naar Londen en P. Maritzburg schrijvende : het volk is gewillig zijn belasting te betalen; aan den anderen kant het volk zeggende : wij willen niet en zullen niet. Er moest botsing komen. Een toevallige omstandigheid, een misverstand hier of daar, door niemand voorzien zou de lont in het buskruid wezen.
Waarom heeft Sir Owen Lanyon toen niet zijn plicht gedaan, en de Bngelsche regering gewaarschuwd, dat hier een ernstig volksverzet was ? Indien hij het niet wist, waarom heeft hij dan niet geluisterd naar de waarschuwende stem van den Editeur van de Volksstem, den Edelen J. F. Cilliers, die met mannenmoed 3 jaren lang, geen week heeft laten voorbijgaan, dat hij het vreemde Gouvernement niet heeft ingelicht over den waren stand van zaken.
In plaats van de Pers dank te zeggen voor de openbaring van de gezindheid des volks, heeft hij in hem een vijand ge-
12
zien, en zijnen Proeureur-Generaal gelast den lieer Cilliers te gaan vervolgen wegens openbaarmaking van oproerige geschriften.
Welke geschriften ? De advertenties waarin houderden en honderden van het volk aan de regering aanzeiden, dat zij geen belasting zouden betalen.
Waarom heeft Sir Owen Lanyon in dit kritieke tijdstip niet moed genoeg gehnd om zijn plicht te doen ? Omdat zeggen wii, bij eene botsing wilde, maar op het terrein dat hij zelf verkoos en dat hij in zijne kortzichtigheid vermeende te kunnen kiezen naar zijn eigen welgevallen, en zooals het voor hem het voordeeligst was.
Wij begeerde van de politieke kwestie eene crimineele te maken, van de protesteerende burgers, wetsovertreders die hij gemakkelijk kou laten veroordeelen.
Toen kwam onverwacht het geweldadig verzet van D. Bezuidenhout tegen de Executie van roerend goed, voor verschuldigde belasting hem te stade. Hier was een wetsovertreding, waarmede gemakkelijke te handelen viel. Hier was eene duidelijke onwettigheid. Stellig. Zoo onwettig, als het weigeren van betalen der 3 of 5 shillings door Hampden voor het scheepsgeld ! Onwettig als het innemen van den Briel door de Watergeuzen in 1572 ! Onwettig als het in zee werpen in den haven van Boston, van den voorraad thee ! Onwettig als de pledge in de Kaapkolonie tegen de in-brenging\'van Engelsche bandieten !
Al te gader onwettigheden, maar waartoe een volk den toevlucht neemt, als de regering de hoogere wet verlaat.
Het was één stem door het land : de zaak Bezuidenhout is de zaak van het volk : hij heeft geweigerd de belasting te betalen, en zijn vrienden hebben hem beschermd en te recht; want wij zijn geen geld schuldig aan het Engelsch Gouvernement.
Het scheen één oogenblik dat de regering in Pretoria tot het besef ontwaakte van den diepen ernst van het volk. Zoo althans kan men de zending van den heer Hudson naar het laager bij Schoonspruit verklaren. Wat daar voorviel is kort maar duidelijk opgegeven in Art. 27 onzer eerste Proclamatie. Maar dat oogenblik was kort, en twee dagen voor den dag der Volksbijeenkomst vaardigde Sir Owen Lanyon eene Proclamatie uit, waarin hij te kennen gaf dat hij gehoord had, dat een-ige ontevredene onderdanen van Hare Majesteit, in eene publieke meeting zouden bijeenkomen, met het doel om overtreders van de wet en rebellen te gaan verdedigen tegen de wet-
13
tige overheid, maar dat ieder die daarvan met raad of daad medewerkte aon vervolgd worden volgens de gestrengheid der wet.
Er was nu geen uitweg meer. Sir Owen Lanyon had dien afgesneden, toegeven in de zaak van Bezuidenhout en Cronjé stond gelijk met de erkenning onzerzijds van het reelit der tijdelijke regeering in Pretoria, om belasting te heffen.
Het was noodzakelijk zoo spoedig mogelijk te voorkomen; dat onze ernstige politieke strijd afdaalde tot het lage peil van eene gewone crimineele vervolging waarbij de vervolger alle macht, en nog bovendien den schijn der wet aan zijn zijde zou hebben.
10.— Wij hebben het terrein der wet behouden; elke andere stap zou ons tot i-ebellen gemaakt hebben. Wij zijn aan H.M. de Koningin respect schuldig, maar geen onderda-nenplicht. Wij konden haar dus geen grootere dienst bewijzen dan door onzen eerbied te toonen voor wet en vrede.
Onze Volksraad, het hoogste gezag in het land, was in Maart, 1877, verdaagd. Het eerste wat ons toe doen stond was dien zamen te roepen. De wet wees aan door wien dit moest geschieden, de President het land verlaten hebbende, was de Vice-President de heer S. J. P. Kruger, de aangewezen persoon. Hij deed zulks in de Volksraad vergaderde op 13 December, 1880.
In onze tweede Proclamatie staat alles uitvoerig beschreven wat sints gebeurde. Wij staan als mannen van eer er voor in dat elk woord daarvan de zuivere en onvervalschte waarheid is. Onze geheele zaak is een zaak van waarheid en recht; zij kan alleen door de waarheid zegevieren, leugenachtige voorstellingen de wereld rond te zenden, en langs de telegraafdraad naar Engeland te seinen laten wij aan onzen vijanden over.
Dat er bloed gestort is, is niet onze schuld. Sir Owen Lanyon heeft de order gegeven voor het losbranden van het eerste schot. Men leze van onze tweed Proclamatie, de Arts. 6, 7, 8, en 18, 19, 20, 21. Wij schrijven aan de Administrateur van de Transvaal geen bedoelingen toe, die hij niet gehad heeft. De feiten spreken voor zich zelveu.
Indien Major Clarke in Potchefstroom niet had laten vuren, indien Gapt. Churchill niet de militaire orders had uitgevaardigd (zie Art. 20) zouden onze mannen van Potchef-strootn met de gedrukte eerste Proclamatie naar Paardenkraal, of wel naar Heidelberg zijn teruggekeerd ; de Leydenburgsche
14
troepen zouden wij naar Pretoria hebben laten doortrekken, en wij zouden rustig afgewacht hebben welke houding de Gouverneur van Natal tevens H. Majesteits Hooge Commis-saris, Sir G. Pomeroy Colley, had aangenomen.
Wij zijn in staat de eerste dezer beweeringen door een onwraakbaar getuigenis te bewijzen. In Art. Q, onzer tweede Proclamatie spreekt de Heer Lanyon zelf, en hij bewijst dat onze mannen toen (d.i., Woensdag. 15 Dec.) aan geen aanval dachten, quot; Alleen eeu gedeelte van hen kwam de stad binnen, en die gedragen zich rustig.quot; Maar er is meer. Wij verwijzen maar een door ons opgevangen telegram, en voor de eerste maal gepubliceerd, van den Heer Duncan :—
Te Pretoria, Correspondent van Webster.
De heer Duncan seint hetgeen hij in Pretoria vernomen heeft over de dingen in Potchefstroom en het spreekt van zelf zoo als het uit Potchefstroom naar Pretoria ivas bericht. Welnu tij zegt: quot; een troep gewapende Boeren is Potchefstroom gisteren toen de post wegging (d.i. 15 December.)
Zij hielden zich rustig en waren van plan naar de Boeren meeting terug te keeren. Hier is de duidelijke bevestiging door een neutraal persoon van onze beweering. Onze orders aan den Generaal Cronje waren, om onmiddelijk na afloop van het drukken terug te keeren, en Mr. Duncan\'s berichtgever heeft dat natuurlijk van den een of anderen onzer Burgers vernomen, en naar waarheid naar Pretoria geschreven.
Maar zal men vragen, wat kan Sir Owen Lanyon er toegebracht hebben om zulke orders uit te vaardigen ? Wilde hij dan den oorlog ? Meende hij dan in vollen ernst in staat te zijn met de weinige troepen in het land aanwezig de duizenden gewapende Boeren te bedwingen ?
Er is maar een antwoord op deze vraag mogelijk, en hoe zeer wij zooveel mogelijk alles willen vermijden wat onnoodig verbittering kan wekken, zijn wij het aan ons zeiven, aan onze goede zaak, aan de waarheid verplicht, dat antwoord onomwonden te geven.
De Regering te Pretoria door eenige gewetenlooze mannen zoogenaamd ingelicht over den geest, het karakter en den moed der Burgers, heeft gemeend reden te hebben om ons te kunnen minachten. Met eene onuitstaanbare verachting vond zij goed van het volk te spreken, en in de geheele beweging niets anders te zien als een listig spel van eenige eerzuchtigs of geldzuchtige leidslieden, die het volk bij den neus leidden. Wij overdrijven niet; spreekt niet Sir George Pomeroy Colley
15
zelfs nu nog in denzielfden trant tot ons. (Zie zijn brief van 23 Januari, aan den Commandant-Generaal.)
Is niet de correspondentie van den heer Beaumont, Resident Magistraat van New Castle een duidelijk bewijs dat Engelsche ambtenaren meenen zich alles te kunnen veroorloven met ons ; ruw lomp en onbeschoft te zijn tegenover de Boeren is niets, zij zijn niet meer waard!
Welnu, de autoriteiten in Pretoria meenende het volk te kennen, hebben gemeend bijzonder slim te wezen en door eene schijn vertooning van macht de lafaards uiteen te jagen. Dan twee, drie der leiders opgehangen, en de zeepbel van Repub-likeinsch Patriotisme was voor goed gebarsten. Men lezen nog eens aandachtig Art. 7 en 8 onzen tweede Proclamatie. Is het niet in het oogvallende hoe men in Potchefstroom te werk ging? Woensdag avond waarschuwt men den heer Borrius bezig met het drukken der eerste Proclamatie. Geen woord aan de gewapende Burgers, geen waarschuwing, noch sommatie. Zij zijn rustig (zie telegram van »Sir Owen Lanyon) en men laat hen in rust. In het geheim laat men enkele families in het kamp komen. Waarom? Omdat men wist wat men voornemens was te doen den volgenden dag, en de loyale vrienden voor mogelijk nadeel wilde bewaren. Dien nacht verschanste Majoor Clarke zich in het Landdrostkantoor en bracht er ammunitie en gewapende mannen. De twee private huizen in Art. 8 gemeld werden tevens bezet. De aanval werd voorbereid en uitgevoerd, en zooals verwacht werd, de zeepbel barstte, namelijk die der laaghartige kwaadsprekendheid tegen onze burgers.
Het kwaad straft zich zelf, en behalve de beschuldiging van het eerste schot gevuurd en daarmede den oorlog begonnen te hebben, verdient Sir Owen Lanyon ten volle de 3de beschuldiging (zie Art. 28 onzer tweede Proclamatie) van den gruwel van het bombarderen van eene open stad.
Wat nu? Wij weten het niet, maar wij moeten het aan onzen God overlaten. Wij hebben ons niets te verwijten. Een volk waarop men meent te mogen vuren, zonder sommatie is tot bijna elke daad van zelfverdediging gerechtigd. Na den gewetenloozen aanval in Potchefstroom, Vrijdag, 17 December, \'s morgens vroeg ons bekend geworden, stond het ons vrij indien wij gewild hadden eiken gewapenden Bngelsch-man dood te schieten. Toch zijn wij op den weg der gematigdheid en van eerbied voor de beginselen van een zoogenaamd beschaafd oorlogsrecht gebleven. Maar het baat niet. Onze vijand overstelpt nog altoos de wereld met leugenachtige
16
bericMen. Van den eerlijken strijd tegen het 94ste Regiment aan Hondenrivier wordt een koelbloedige moord gemaakt. Is misscliien de slag bij Langesnek, waar Sir G. Pomeroy Colley het onderspit delfde ook een verraad? Waarsckijnlijk wel^ want er vielen 230 tot 300 Bngelsclien tegen 20 Boeren.
Is er dan niemand die ons beschermen wilj niemand^ geen enkele Britsche Staatsman om van geen vreemde Mogendheden te spreken, die voor ons in de bres springt ? Waar is Engeland zelf, de verdediger van vrijheid en recht ?
Wel nu, wij zullen volhouden tot den einde toe. Wij vertrouwen op den Koning der Koningen, en gelijk wij aan Sir G. Pomeroy Colley schreven. Hij zal het voorzien.
Berst zijn wij door leugenachtige voorstellingen van onze Souvereiniteit beroofd, en nu wij na vier jaren van uitputtend geduld, van voorbeeldelooze lijdzaamheid van ons recht gebruik maken, bevecht men ons niet alleen, maar poogt ons ten tweeden male door leugenachtige voorstellingen te var-melen. en als rebellen dood te schieten.
Rebellen—daar is niemand die niet beter weet, iedere Engelsche ambtenaar, onverschillig wie, die dat woord van ons gebruikt weet beter, of dient althans beter te weten, zoo hij geschikt wil geacht worden voor zijne betrekking.
Wij weten niet, wat verachtelijker is de Annexatie van onze vrije republiek of de behandeling van ons als rebellen ?
Met vertronwen leggen wij onze zaak open voor de ge-heele wereld, hetzij wij overwinnen, hetzij wij sterven : de vrijheid zal in Afrika rijzen, als de zou uit de morgenwolken, als de vrijheid rees in de Vereenigde staten, van Noord Amerika. Dan zal het zijn van Zambezi tot aan Simonsbaai; Afrika voor den Afrikaner.