-ocr page 1-

z 2 ^

V ^ C?/ c^\'?- y OL--\'- L- ^

-ocr page 2-
-ocr page 3-

BEOORDEELD

door

E. H. VAN LEEUWEN.

ïheol. Dr.- en Pred. te Zutphen.

UÏEECHT, 0. H. E. BEEIJER.

-ocr page 4-

r

I n

|p

-ocr page 5-

r

/ gt; v \' • - «

j!

ii •_______________ li - . §

. \\ ir ■

HET VOORSÏEL-GUiING

beo o rd e e ld

E. H. VAN LEEUWEN.

ïiieol. Dit. en Pred. te Zutphen.

i

u ïreciiï. c. h. e. b r e ij eii.

■ ■

-ocr page 6-

hlt;; - , c

V- ■■ ■,. „ r

amp;:w. :vgt;j^

■ ■ /; \' . , - _ • ■ ^

■ v.\' -■ - ^ --... V

■ .■■ ..■ - ■

^ V\' \' \' •;\\V Vv--;v-\'

•quot; • •\'■■- quot;-,•- . \' ,- ■ •■ . ; \' \' • -- . -V - \'\'•■ quot;• ,■ \' • \'V..- \'-

. --vy r •: ■ -- -vv• . . • . , -

■. . -. x . -. . , j .. . ,

■■ - . . lt;■ Jgt;\' ^ -•. gt;■- .. •»- .

-

. .;r ^

-\'•• ; \'.■• ■:••-: • ,-. .- •• • ; -. • •.. \' \'•...- • . .. gt; / .•• -- . . \'.• • .... • \' ?=v.,: ..: • :gt;;,■ ; \' quot; • • .

:Cquot; .. . :: -4 . ;

■ ■ v ■ ■

S:..--; Vv\'•- ■ ■ / - : A:-:;■ \\ x .

?\'sgt; J gt;■gt; •\'■ ■■- ■._ ; 1■ V.-quot; \'

. \'*Li? - . ! ■ ■■ ; • -■ .■ quot; ., „■■■■• ;■

- : . V „ . • ■ /■; , ,

■ / ■•. .. • ■ :: ;-:x:

i 5S x,; iF\' f® Xi? iMt/ iffS; if Mi« ï:: * * ■

mtmMÊkMÊSMMife —t-Sa

-ocr page 7-

HET VOORSTEL-GUNNING.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

i/31/. £ / a

HET VOORSTEL-CUIINIIfE

BEOORDEELD

door

E. H. VAN LEEUWEN.

ïheol. Dr. en Pred. te Zutphen.

ï ^e 3

Bibliotlieek *j

e a^y

UTEECHT, C. H. E. BREIJER.

-ocr page 10-

i

-ocr page 11-

Het voorstel van prof. Gunning , door de Synode van \'84 met groote meerderheid aangenomen, is van den volgenden inhoud:

„De algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk richte zich tot de Nederlandsche Hervormde Kerk met de volgende kennisgeving:

De algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk spreekt den wensch uit dat alles wat de Belijdenis en de zuiver geestelijke belangen der gemeente betreft, voortaan aan de Gemeenten zelve, bestuurd door hare wettige voorgangers, overgelaten worde. Zij noodigt diensvolgens de provinciale besturen en de klassikale vergaderingen dei-hervormde kerk uit, haar ten volgenden jare, zoowel omtrent de wenschelijkheid der hier bedoelde reorganisatie zelve, als omtrent de beginselen volgens welke, en de beste wijze waarop deze tot stand te brengen zij, te dienen van consideratie en advies.quot;

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Onze hooggeschatte Broeder, wiens bekend en aanvankelijk reeds veelbesproken voorstel \') ik in deze bladzijden beoordeel, heeft er ongetwijfeld velen verblijd door de uitgave van zijn geschrift: „Zelfstandigheid der Gemeenten,quot; waarin hij dat voorstel heeft toegelicht en verdedigd. De kerkelijke strijd, dien wij beleven — haast had ik gezegd; dien wij besterven — is door de wijze waarop hij veelal gevoerd, bedorven, bestendigd, ontheiligd wordt, zóó onverkwikkelijk dat men moeite heeft om nog te luisteren naaide oorlogskreten der vele jeugdige en minder-jeugdige helden, wier lust en leven het schijnt te zijn om, op hun stok- of hobbelpaard gezeten, schetterend te draven over het „kerkelijk slagveld.quot; Naar het woord van een man als Gunning echter luistert men altoos gaarne, zelfs al betreft het dien onverkwikkelijken strijd, om-

i). Het is niet meer dan billijk, voortaan te spreken van „het voorstel-Gunning*,quot; of, van moderne zijde beschouwd, van „het voorstel— Chavannes.quot; Terecht, dunkt mij, wordt de qualificatie „het voorstel G-unning-Chavannesquot; afgewezen in de noot op bl. 32 van: „Zelfstandigheid der Gemeenten.quot;

-ocr page 14-

8

dat men van te voren weet, dat zijn woord liet bewijs zal leveren, dat het mogelijk is, zelfs tegenwoordig een kerkelijken strijd te voeren principieel en geëleveerd.

Daarom heb ik gezegd: onze Broeder heeft er door deze uitgave ongetwijfeld velen verblijd. Maar ook nog om een andere reden. Wij hebben er op gewacht, ja wij hebben er naar verlangd, opdat de vele vrienden, die Gunning heeft — en ik reken er ook mijzelven onder in staat gesteld zouden zijn, in deze materie met meerdere juistheid en billijkheid te oordeelen dan tot dusver het geval was. Werkelijk was eenige toelichting van het voorstel, eene nadere verklaring van den inhoud ervan, alles behalve overbodig; en de verblijdende spoed, waarmede de voorsteller zelf dit „woord tot de gemeentequot; in het licht heeft gezonden, bewijst, dunkt mij, genoegzaam, dat ook hij zelf dat gevoeld heeft. Want ik geloof, niet te sterk te spreken, wanneer ik zeg, dat de eerste indruk van zijn voorstel, bepaaldelijk bij degenen, die hem hoogschatten en liefhebben, over het algemeen geen andere geweest is dan die van smartelijke verbazing, en dat niet weinigen zich hebben afgevraagd: hoe is het toch mogelijk, dat hij daartoe is kunnen komen, èn dat het den bijval heeft kunnen verwerven niet alleen van de beide uitersten, die ook in de Synode elkander raken \'), maar

1). Men begrijpt, dat ik „rakenquot; hier bedoel in den zin der bekende spreuk: „les extremes se toucbent.quot; want in anderen zin raken ze elkander evenmin in de Synode als op menig ander gebied, waar beiden maar al te vaak één lijn trekken.

-ocr page 15-

9

ook van enkele andere leden, die noch lot de uiterste linker- noch tot de uiterste rechterzijde kunnen of willen gerekend worden te behooren.

Zoo hebben wij dus ons oordeel moeten opschorten, en wij hebben dat gaarne gedaan na de belofte, die wij hadden, van meerder licht. De brochure: „Zelfstandigheid der Gemeenten. Een woord tot de Gemeente in de Nederlandsche Hervormde kerkquot; heeft ons dat licht op voldoende wijze gegeven, en stelt ons in de gelegenheid, het zoo uiterst belangrijk en ingrijpend voorstel zelf te onderwerpen aan eene vrijmoedige, wij hopen ook broederlijke, kritiek. Een geleidelijk overzicht te geven van den inhoud van genoemd geschrift, acht ik onnoodig. Ik reken er op, dat men het gelezen hebbe of nog leze; en ook al had men het nog niet gelezen, zoo hoop ik toch de hoofdzaken genoegzaam te kunnen in het licht stellen, om den belang-

7 O

stellenden lezer van déze regelen voorloopig voldoende op de hoogte te brengen van de zaak in kwestie. Ik geloof, dat wij èn het voorstel zelf èn het toelichtend „woordquot; niet onbillijk bejegenen, wanneer ik alles tracht samen te vatten in vier hoofdpunten, die ik telkens, zooveel mogelijk met Gunning\'s eigen woorden \'), eerst wil toelichten en daarna beoordeelen. Aldus: 1°. de grondgedachte van het voorstel; 2o. de b e t e e k e n i s ervan; 3°. de b e d o e 1 i n g ; 4°. de eventueele gevolgen.

1) Voor het gemak, ook van den lezer, zet ik achter elke aanhaling uit „Zelfstandigheid der Gemeenten,quot; enkel het cijfer der bladzijden.

-ocr page 16-

10

1.

De gedachte, welke aan het gansche voorstel, dat wij bespreken, ten grondslag ligt, is geen andere dan die, welke is uitgedrukt in den titel der toelichtende brochure: zelfstandigheid der gemeenten. Mij dunkt, dit is duidelijk en ontegenzeggelijk, en ik geloof ook niet, dat de voorsteller zelf het zal tegenspreken. Integendeel, hij spreekt dat meermalen en blijkbaar met zekere voorliefde uit, al wordt het ook op onderscheiden wijze omschreven. Ik zeg : op onderscheiden wijze, gelijk wij zien zullen, en dit is niet van belang ontbloot. Want als wij nu gaan vragen, wat hij met die uitdrukking nu eigenlijk bedoelt, dan blijkt het, dat onze geachte vriend en medestander de dupe geworden is van eene schromelijke begripsverwarring, waaraan hij natuurlijk zelf in de verte niet gedacht heeft, zoodat hij promiscue verschillende uitdrukkingen bezigt , die waarlijk niet hetzelfde beteekenen, maar de verwarring van welke de één met de ander ook de verklaring geeft van zijne meening, welke inderdaad niets dan eene illusie is, dat hij het, wat de grondgedachte betreft, zoowel met de modernen als met de „gereformeerdenquot; gansch en al eens is.

Reeds in den aanhef der brochure, waar hij begint met het historisch verhaal van de wording van zijn voorstel, zegt hij, dat „in beide voorstellenquot;, die aan liet zijne voorafgingen, te weten dat van den heer Chavannes en dat van de HH. Ringnalda c. s., „één

-ocr page 17-

11

grondgedachte was welke ik van harte beaamdequot; (11)-Welke? „Die grondgedachtequot;, zoo heet het dan verder „was de autonomie der Gemeenten voor hare geestelijke belangen. Deze begeer ik met de heereii Ringnalda c. s. en met den heer Chavannesquot; (12). Dit nu echter, meen ik, is Gunnings illusie, en zoo dan ook de oorzaak van deze schijnbare eenstemmigheid en voor een goed deel ook van deze nieuwe uitbreking onzer kerkelijke ellende. Of de „gereformeerden \' het in de grondgedachte eens zijn met de modernen, ook dat zou ik betwijfelen, maar dat mogen zij zeiven verantwoorden. Maar dat dit met Gunning niet het geval is, mij dunkt, dit staat vast. Want wat hij wil, het is waarlijk niet autonomie der Gemeenten, maar op zijne wijze zelfstandigheid der Gemeenten. Of is dat hetzelfde? G. zegt: „De autonomie (laat mij liever zeggen: de geestelijke zelfstandigheid) der gemeenten was voor mijne beschouwing sints lang een eisch des tijdsquot; (13). Waarom zegt hij daar: „of laat mij liever zeggen: de geestelijke zelfstandigheid?quot; Omdat hij het beter vindt, het Grieksche, voor velen niet verstaanbare woord autonomie niet te bezigen, öf omdat hij zelf gevoelt, dat het geenszins hetzelfde is als geestelijke zelfstandigheid? Ik vermoed het eerste. Want later meer uitvoerig en opzettelijk daarop terugkomend, zegt hij het volgende: „Ik hoop hiermede te hebben duidelijk gemaakt wat ik bedoel met de zelfstandigheid der Gemeenten, die ik haar gaarne toegekend zag. Zichzelven eene wet te zijn, wordt door

-ocr page 18-

12

Gods Woord niet veroordeeld. Zelfs voor de heidenen is het een lof, Rom. 2 : 14. Maar nog meer voor den belijder van Christus. Autonoom, zelfstandig, is hij die door Gods Woord, door Gods genade en levendmakinquot;\'

cj o *

tot zich zeiven kwamquot; (42). Ziedaar dus au toil o o m eenvoudig omschreven door zelfstand io- —

o

en daartegen komen wij op, want dat is verkeerd.

Misschien zal men zeggen: „maar wat doet dit ter zake? Al is het wellicht zoo, dat die beide woorden niet geheel hetzelfde beteekenen, de grondgedachte van het voorstel verandert er toch niet door en blijft immers dezelfde.quot; Ware dat het geval, ik zou ojj een woord niet blijven staan, ik zou over het verschil niet spreken, hoogstens slechts terloops er op wijzen. Maar de begripsverwarring, die daarin schuilt, is waarlijk zoo onschuldig niet, en geeft aanleiding niet alleen tot de illusie, waarvan ik sprak, dat Gunning het namelijk in de grondgedachte eens is met modernen en ,gereformeerdenquot; en slechts in de toepassing van die grondgedachte van hen verschilt, maar ook tot eene adstructie, een uiteenzetting en verdediging, van zijn eigen gedachte, die wij geenszins beamen kunnen.

Om duidelijk te maken wat ik bedoel, herhaal ik nog even een deel der van bladz. 42 pas aangehaalde woorden, namelijk deze: „zichzelven eene wet te zijn, wordt door Gods Woord niet veroordeeld. Zelfs voor de heidenen is het een lof, Rom. 2 : 14. Maar nog meer voor den belijder van Christus.quot; Ik durf vragen: hoe is het mogelijk, dat G. dit beweert, en dat hij

-ocr page 19-

13

niet inziet, hoe hij zichzelf terstond weerspreekt en weerlegt in den oogenblikkelijk daarop volgenden zin: „Autonoom, zelfstandig is hij die door Gods Woord, door Gods genade en levendmaking, tot zichzelve kwam?quot; Hoe nu? En in den vorigen zin staat: ,zelfs voor de heidenen is het een lof?quot; Kwamen dan de heidenen, ik bid u, tot zichzelven, door Gods woord, door Gods genade en levendmaking ? Natuurlijk, G. zal het niet beweeren. Maar die gelijkstelling van autonoom en zelfstandig is hier inderdaad gegroeid tot eene theologische stelling van verreikende gevolgen, ik bedoel nu alleen in Gunnings praktijk, gelijk die kenbaar wordt uit zijn voorstel.

Van de heidenen staat Rom. 2 : 14: zij zijn zichzelven eene wet, d. i. zij zijn ja letterlijk autonoom. Maar, afgezien van de vraag of dat voor de heidenen daar als lof bedoeld is of niet, dit had G. in ieder geval niet mogen zeggen: „zelfs voor de heidenen is het een lof. Maar nog meer voor den belijder van Christus,quot; en dit ter adstructie van de voorafgaande stelling: „zichzelven eene wet te zijn, wordt door Gods Woord niet veroordeeld.quot; Ik zou zeggen: ueen, niet absoluut veroordeeld, stellig niet voor de heidenen, maar even stellig ook wèl voor den belijder van Christus. Autonoom, d. i. zichzelven eene wet, te zijn, is geenszins een lof zelfs voor de heidenen, maar (zoo gij wilt dat het een lof is) enkel en alleen voor de heidenen. Autonoom te zijn is specifiek heidenseh, en ziet dan nog maar alleen op het zedelijke, niet op hetgeen waarop G. het eveneens wil overbrengen, de

-ocr page 20-

14

belijdenis der waarheid. Mij dunkt, indien daar geen begripsverwarring ware, dan zou onze vriend en broeder, op zijne eigene, voortreffelijke wijze, twee dingen aan de modernen in de Synode hebben duidelijk gemaakt, te weten; 1°. ook in de grondgedachte stem ik geenszins met u in; want gij, en gij alleen, kunt waarlijk autonomie willen, omdat gij, die niet gelooft aan de werkelijkheid eener goddelijke openbaring, natuurlijk niets anders kunt hebben dan wat gij uzelven wilt opleggen; maar 2°. ook: breng, zoo menigmaal gij spreekt van autonomie, die uitdrukking dan ook niet langer over op belijdenis of leerbepaling; want autonomie .... dat ziet, volgens de Schrift, enkel en alleen (en dat voor de heidenen) op de praktijk van het zedelijk leven.

Ziedaar, naar het mij voorkomt, de grondfout in de grondgedachte van Gunnings voorstel — en hoeveel is daaruit gevolgd! Hij zegt: ja, ook ik ben voor autonomie. Maar in de werkelijkheid — en ik constateer dit met vreugde — in de werkelijkheid is het zoo niet. Wat lezen wij o. a. ook in zijn „Blikken in de Openbaring?quot; Dit; „Daarom is er, zelfs wanneer wij den val des mnschen niet in aanmerking nemen, geen groo-ter dwaasheid dan de stelling der autonomie van het menschelijk denken, d. i. dat dit denken zichzelf tot wet zou zijn, alleen aan zichzelf gebonden zou wezenquot; (I ; 267). Nu beweer ik volstrekt niet, dat Gunning, de voorsteller en verdediger van wat hij noemt de autonomie der gemeenten, aan die stelling

-ocr page 21-

15

van den schrijver der „Blikken in de Openbaring \' is ontrouw geworden. Integendeel, ook dit zijn jongste geschrift: „Zelfstandigheid der gemeentenquot; bevat getuigenissen in overvloed, die denzelfden geest ademen. Maar indien er dan ook volgens hem geen grooter dwaasheid is dan de stelling der autonomie van het menschelijk denken, hoe kan hij er dan toe gekomen zijn, de stelling te beamen van de autonomie der c/e-meenten, bepaaldelijk in alles wat de Belijdenis en de zuiver geestelyke belangen der gemeente betreft ? Gaat déze autonomie dan om buiten die van het menschelijk denken? Dit raadsel kan ik alleen hierdoor verklaren dat Gunning verkeerdelijk aldus geredeneerd heeft; ik ben voor autonomie, want autonomie is hetzelfde als zelfstandigheid, en zelfstandigheid wederom hetzelfde als vrijheid\') in den waren zin. Daardoor ook is hij gekomen tot die fatale concessie in de formuleering van zijn voorstel, bepaaldelijk in deze woorden: „dat alles wat de

1) Ook dit wederom is volstrekt niet hetzelfde, gelijk eveneens is voorbijgezien. Dit blijkt vooral uit bladz. 42, waar G., na gesproken tï hebben over de zelfstandigheid der gemeente, aldus voortgaat: ..Dit is geen spel met woorden. Het is eenvoudig het rechte gebruik van het woord vrijheid,\'\' en dan verder redeneert over vrijheid, met het oog waarop het dan verder heet: „Zoo is de gemeente vrij, zelfstandig, autonoom in den vollen, waren, eenigen in de gemeente rechthebbenden zin, wanneerquot; enz. Ziedaar drie woorden van verschillende beteekenis. Zeer terecht, dunkt mij, merkt Kothe op: „keineswegs ist mit der ÏVeiheit identisch die Selbstandigkeitquot; (Theol. Ethik, § 200 Anm. 3) en verder (§ 209): Diese Selbstandigkeit (die nicht mit der Freiheit verwechselt werden darf) ... ist die Macht der Selbstbestimmung des persönlichen Wesens in seinem Verhaltnisse zn seiner Aussennelt.quot;

-ocr page 22-

16

Belijdeuis eu de zuiver geestelijke belangen der gemeente betreft, voortaan aan de gemeenten zelve, bestuurd door hare wettige voorgangers, overgelaten worde.quot; Ik zeg: in die formuleering; want dit wat daar staat, niet zooals liet door den voorsteller mag bedoeld zijn, maar ik zeg nog eens; dit wat daar staat en zooals het daar staat — mij dunkt, geen chris-tenmensch kan daar vrede mee hebben, zoolang hij lid is en wenscht te blijven van eene christelijke kerk.

II.

Ja, zal Gunning zeggen — en hiermede kom ik tot het tweede punt, de beteekenis van zijn voorstel — ja maar, gij moet die woorden goed verstaan. En voor alle dingen moet gij, afgezien nog van de formuleering, aan het gansche voorstel zooals het daar ligt geen andere en geen grootere beteekenis hechten dan ik zelf heb bedoeld.

Zöö ten minste meen ik te mogen opmaken uit het toelichtend „woord tot de gemeentequot;. Reeds terstond in het „Voorberichtquot; noemt hij het „mijn zeer eenvoudig voorstelquot;, en drukt hij zijne verwondering er over uit, dat het bg sommigen zoo groote beweging verwekt heeft, aangezien het toch „enkel consideratie en advies vraagt, zonder van eenige daad te spreken.quot;

Toch mag gevraagd worden: is deze verwondering niet een weinig al te naïef? Dat het voorstel „enkel consideratie en advies vraagt,quot; hoe kan dat beweerd

-ocr page 23-

17

worden nadat men gelezen heeft: de Synode spreekt den wensch uit dat alles wat de Belijdenis en de zuiver geestelijke belangen betreft voortaan aan de Gemeenten zelve worde overgelaten? Is dan niet reeds liet lütspreken van dien wensch eene daad van groote beteekenis, en is de formuleering van dien wensch niet duidelijk genoeg, om te maken dat men het voorstel moeilijk „zeer eenvoudigquot; kan noemen ?

Laat ons de formule een weinig nader bezien. De wensch wordt uitgesproken, dat alles wat de Belijdenis en de zuiver geestelijke belangen der gemeente betreft, voortaan aan de Gemeenten zelve worde overgelaten. Alles? Ja, alles. Z55 ten minste staat er. Derhalve, als gemeente A, of beter gezegd: de helft plus èèn in gemeente A, voortaan b. v. bepaalt, om het met de woorden van G. zelf te zeggen: „ziehier onze belijde-uis: vrij onderzoek zonder eenige bepaling; onbeperkte vrijheid voor ieder om te gelooven wat hij meent te moeten geloovenquot; (39); en gemeente B b.v.: „wie de belijdenis beaamt, is een geloovige; wie niet, een on-geloovigequot; (35), dan is aan den wensch der Synode, en dus ook van den voorsteller, evengoed voldaan als wanneer gemeente C weêr wat anders, het mag zijn wat het wil, ten opzichte der Belijdenis decreteert? Neen, zeker niet, zegt G., zoo heb ik het niet gemeend; en wij wisten het wel vooruit: zoo kon hij het ook niet meenen. Maar dat neemt niet weg, dat het voorstel zegt: alles — en is alles toch ook weêr M^-alles? Voorzeker, zegt G., want er staat: alles wat betreft

-ocr page 24-

18

de Belijdenis der gemeente. „De Gemeentequot; — zóó verklaart hij — „heeft in \'t geheel geen eigen helieven, zij heeft niet zelve eenig fundament, hoedanig dan ook, gelegd, maar het fundament, het eenige, is gelegd. Niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, Jezus Christusquot; — (39). En

verder: „wij, de Gemeente, zullen.....zoover wij in

de zaak te zeggen hebben, nimmer als geoorloofd mogen laten geldenquot;, dat dit eenig fundament worde weggenomen, of een ander, dat dan geen fundament is, er voor in de plaats gesteld worde (40). En wat de zuiver geestelijke belangen der gemeente betreft, welnu „er is voor de Gemeente geen ander geestelijk belang, er kan er geen zijn, dan den Christus der Schriften te belijden. Iets anders te belijden, is tegen Gods woord en daarom onnienschelijkquot; (40). Want „wie iets anders wil dan vrijheid in Christus, en van een geestelijk belang spreekt dat buiten Christus omgaat, die heeft over individueele wenschen (al werden ze door millioenen beaamd) en niet over de belijdenis en de zuiver geestelijke belangen der gemeente gesprokenquot; (44). Wat toch ook, zoo wordt gevraagd, is die „Gemeente,quot; welke uitgenoodigd wordt om aan „de gemeentenquot; de regeling der geestelijke belangen over te laten? Ziehier het antwoord: „zij is het Lichaam van Christus, zich hier op aarde openbarende in verschillende vormen, waarvan ons hier alleen de gereformeerde aangaat — als „de vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende

-ocr page 25-

19

in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geestquot; (33. 34).

Dit alles nu moge inderdaad zoo zijn. Edoch . . . . met al deze dingen voor oogen, wat wordt het gansche voorstel, zooals het daar ligt, anders dan een colossale fictie? Bedenk toch eens! Van te voren staat dit reeds vast: er is geen andere Belijdenis en er zijn geen andere geestelijke belangen der Gemeente dan alles in den nader omschreven idealen zin. Alles wat daarvan afwijkt, alles wat daarmede strijdt, kunnen wij nimmer gedoogen, nimmer als geoorloofd laten gelden (40); nimmer kunnen wij in de Gemeente het recht erkennen van eenige beschouwing, die het fundament dat gelegd is ontkent. Zoodat, als het onverhoopt blijken mocht „dat de Modernen en wie hun min of meer verwant zijn, in onze kerk zoodanige overmacht hebben dat ... de geloofsbelijdenis facultatief zou worden .... het voor ons de tijd zou zijn om uit te tredenquot; (23). Maar door uw voorstel is de geloofsbelijdenis reeds facultatief geworden. Immers het wil alles wat de Belijdenis betreft aan de gemeenten zelve overlaten? En zoo gij in het voorstel dat facultatieve ontkent, wat beteekent het dan te zeggen, dat gij het alles aan de Gemeenten wilt overlaten? Waarom dan niet er bij gevoegd: alles op dien grondslag Jezus Christus? Dit moge gezegd zijn in de toelichting van prof. Gunning (23), maar in het dooide Synode aangenomen voorstel staat er geen letter van, en het kan er ook niet uit worden opgemaakt.

-ocr page 26-

20

Maar ook, gesteld nu eens voor een oogenblik, dat het er wèl uit kon gelezen worden, en dat dus de interpretatie van den auteur van „zelfstandigheid der Gemeentenquot; de overhand kreeg, waarop zou dan ten slotte de gansche maatregel nog neêrkomen? Op een duldelooze proefneming, waaruit zal moeten blijken, of de meerderheid in de verschillende Gemeenten nog wil blijven vasthouden, al dan niet, aan het eenig fundament, Jezus Christus. Dit nu — en ik verzoek hiervoor de aandacht — noem ik eene duldelooze proefneming. Want daarop met name mag worden toegepast wat door Gunning, naar hij ons mededeelt, in de Synode gezegd is bij de behandeling van Art. 27: „Er zijn dingen door welke als een opene, voor verschillend antwoord vatbare, kwestie te behandelen, een christelijke vergadering zich onteertquot; (15). Juist zoo! Dat is sclioon en treffend gezegd, en wij danken hem voor dat getuigenis. Maar wij moeten dan ook nog eèn stap verder gaan, dan in hetgeen is uitgesproken in den daaraan voorafgaanden zin: „Zelfs al zat ik hier in een Synode, die geheel en al uit mijn geestverwanten bestond, ook dan zou ik behoefte gevoelen, mijn Koning om vergeving te vragen dat het nog noodig was, by meerderheid van stemmen uit te maken, dat bij de belofte, ter intrede in de heilige Bediening af te leggen, zijn hoogheerlijke Naam beleden worden zou.quot; Voorzeker. Doch, zou ik zeggen, hier komen wy te staan voor de prealabele kwestie, d. w. z.: noch een Synode, noch een gemeente

-ocr page 27-

21

heeft het recht om te stemmen over dingen, die geer; opene kwestie voor haar mogen zijn. Er zijn dingen, waarover nu eenmaal niet gestemd worden kan of mag, en een stemming waarover, hoe zij dan ook mocht uitvallen, op zichzelf reeds moet beschouwd worden als de revolutie, oproerig verzet. B. v. een stemming over de vraag of art. 11 van onze Grondwet; „de kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassan, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten, erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen geldende kracht zal houden, al dan niet — elke

O c5 7

stemming daarover zou moeten worden afgewezen als oproer, zoolang dat „erfelijkquot; en „wettige nakomelingenquot; gelden kan; dit artikel zal onaangevochten moeten blijven staan. Welnu, ook onze Nederlandsche Hervormde Kerk heeft haar art. 11 — en hoe zou dan immer een stemming mogen gedoogd worden, laat staan worden uitgelokt, gelijk uit het voorstel-Gunning volgt, een stemming over de vraag: of de hoogheerlijke Naam van den Heer en Koning der Gemeente nog langer door de gemeenten zal erkend en beleden worden, al dan niet?

Mij dunkt, dit is zoo klaar als de zon. Gunning zegt: „Ik hoop, ja ik vertronw, dat als de Gemeente, in de vraag, welke de Synode haar zal doen, een beroep op hare conscientie hoort, zij daaraan zal beantwoorden door in overwegende meerderheid Jezus Christus als inhoud haars geloofs, naar 1 Joh. 4 vs. 2 en 3, te

-ocr page 28-

22

belijdenquot; (22). De. Gemeente, in den vroeger omschreven zin, als „de vergadering der ware Christ-geloovigenquot;, zonder twijfel, ja zelfs niet slechts „in overwegende meerderheidquot;, maar unaniem; en die behoeft daarover ook niet te stemmen. Maar de g e-m een ten, alles te samen, dus ook Jan Rap en zyn maat?... 0, ik ken wel gemeenten, waar zelfs de drankduivel mede optrekt naar de kerkelijke stembus; en wat de meerderheid dan zou zeggen, dat staat te bezien. Maar afgezien van alle berekening — verre zij het van ons, deze vraag te willen toelaten! Er i s geen christelyke gemeente, voor welke dat ooit een vraag mag zijn. En wie er niettemin een vraag van zou willen maken, dien zouden wij moeten zeggen: neen, wij doen niet mee aan deze revolutie tegen den Heer der Gemeente, — dit artikel van onze Grondwet staat onveranderlijk en onaantastbaar en boven alle stemmingen vast, zoolang er een Gemeente met haren Koning, zoolang de Koning der Gemeente leeft —• en die Koning is eeuwig, over Zijn Koningschap mag niet gestemd worden!

Welke is dus, om te resumeeren, de beteekenis van het voorstel? Het is, gelijk het heet in het „voorberichtquot; van de toelichting: het „stellen van een lediy kader, dat terecht door de Modernen aanvaard en overgenomen is, omdat wij ieder van onze zijde, zij en wij, er onzen, hemelsbreed verschillenden, inhoud in kunnen gietenquot; (VI). En toch ook wederom, dat ledig kader wil Gunning zelf in de werkelijkheid niet. Want

-ocr page 29-

23

hij zegt, gelijk wij hoorden : „de Belijdenis is er, de geestelijke belangen zijn er, zoo en zöö; en als de meerderheid dat ontkent, dan moeten wij uittreden.quot; D. i. met andere woorden : ik woon in een huis, dat ik naar alle recht mede als het mijne beschouw, met al de mij dierbare schatten die het bevat; maar ik wil mij dat huis eens een oogenblik als een ledig huis denken, en zien of de meerderheid van die met mij samenwonen alles, ook den kostbaarsten inhoud, onder den hamer brengen en verkoopen wil; en blijkt het dan van ja, dan ga ik er uit. Of nog sterker: ik wil mij een oogenblik het f u n d a m e n t van het huis wegdenken, om te laten beslissen over de vraag, of de meerderheid het fundament wil wegbreken, al dan niet.— Ziedaar, wat wij nimmer kunnen of mogen toegeven. De meerderheid kan mij ja te sterk worden, zoodat ik het niet verhinderen kan, dat zij het fundament begint weg te graven. Maar ik mag nimmer gedoogen, dat men door een stemming daarover uit te lokken, het recht der meerderheid erkenne om te doen wat zij wil, zelfs om een zelfmoord te begaan onder het instortend huis, en om mij alzoo te noodzaken, mij tijdig uit de voeten te maken.

III.

Maar als de meerderheid dat nu eens werkelijk wil en doet ? Mogen wij dan niet beproeven, een ander en beter huis te bouwen, of het oude, wankelend huis

-ocr page 30-

24

te steunen en te schragen, om, zoo mogelijk, het te herbouwen ? Derhalve kerkherstel, is mvebedoeling? O neen, zegt Gunning, de tijd daarvoor is voorbij. Maar wat bedoelt gij dan met uw voorstel? „Ik heb geen doel, slechts een beginsel, gehoorzaamheid aan Gods Woord en aan zijn leiding in de historiequot; (25). Dat wil zeggen, als ik dit wèl versta : ik weet niet waar het heen moet met de kerk, naar de bedoeling des Heeren, maar als ik zijne leidingen en de teeke-, nen der tijden goed begrijp, dan moet het dezen weg op.

Nu, daaromtrent zegt onze waarde Broeder voorzeker treffende dingen. Hoe zou het ook anders kunnen, met een oog en een hart, gelijk hij heeft, voor de Toekomst des Heeren „de fakkel,\'\' zooals hij treffend zegt „die alles verlichtquot;? (27) Maar al heeft hij dan in dien zin geen doel, alleen een beginsel, met dit zijn voorstel heeft hij toch wel zeer bepaald een doel. Namelijk, gelijk hij zelf liet uitdrukt; „niet om kerkherstel in „gereformeerdenquot; of anderen zinquot; is het hem te doen, maar om „zooveel mogelgk herstel van den ouden presbyterialen kerkvormquot; (V. VI.) Aan die gedachte, het is duidelijk, wordt door G. gehecht. Want diezelfde gedachte keert telkens terug, en een goed en schoon deel der brochure is gewijd aan het betoog, dat „het presbyteriaal karakter der kerk oorspronkelijk protestantsch,quot; nog meer bepaaldelijk der gereformeerde kerk eigen is, en dat, aangezien „het (persoonlijk) geloof van zelf den (presbyterialen) kerkvorm ait zijn leven ontwikkelt,quot; „de kwestie van den kerkvorm niet

-ocr page 31-

25

een onwezenlijke vormkwestie, maar een geloofskwestie isquot; (21). Dit alles nu moge zoo zijn. Maar ik kan waarlijk niet inzien, hoe liet voorstel, dat wij bespreken, bevorderlijk wezen kan aan liet opgegeven doel, gelijk uitdrukkelijk gezegd is: „Dat doel is alleen, te doen zien, hoe, gelijk wij zeiden, de kwestie van den kerkvorm niet een onwezenlijke vormkwestie, maar een geloofskwestie is.quot; Vooreerst toch zou men kunnen vragen: heeft onze kerk, zooals zij tot den huldigen dag nog is ingericht, haar presbyteriaal karakter dan werkelijk prijsgegeven? Ik voor mij kan dat niet inzien, althans wanneer men onder „presbyterialen kerkvormquot; niet wat anders verstaat, dan wat dit wezenlijk betee-kent: de vertegenwoordiging en het bestuur der kerk door de oudsten. Presbyters (\'), in tegenstelling met den episcopalen vorm. Maar bovendien komt het mij voor, dat de heer G. werkelijk ook wat anders bedoelt. Zoo vraagt hij b.v. (28): „Het zelfstandig-zijn der Gemeenten, het presbyteriaal karakter, is dat aan onze kerk eigen?quot; — en uit die vraag, zoowel als uit het antwoord, dat er op volgt, blijkt, dunkt mij, voldoende dat bij aan „het presbyteriaal karakter der kerkquot; de beteekenis hecht van „het zelfstandig-zijn der gemeenten,quot; d. w. z., geheel en al naar den inhoud van zijn voorstel, dat elke plaatselijke gemeente zelve en voor zichzelve alles regele wat de Belijdenis en de geestelijke

1) Nederl. Geloofsbel. Art. 30-33. Toch is het niet zonder beteekenis, dat in laatstgenoemd artikel vóór ^regeerders der kerkquot; is weggevallen: de ouderlingen, gelijk in de uitgaaf van 15G0 nog staat.

-ocr page 32-

26

belangen betreft, zonder dat bet noodig zij, in dit opzicht verband te bonden met andere gemeenten. Dit ook verklaart de omstandigheid, dat èn de moderne èn de „gereformeerdequot; leden der Synode bet voorstel beaamden. Maar, afgezien nn nog-van de vraag, of ,pres-byteriaaP betzelfde is als .zelfstandig-zijnquot; der ge-meeaten in deu door G. bedoelden zin, of ook betzelfde als „los, ongecentraliseerdquot; (gelijk op blz. 26 als synoniemen van „presbyteriaalquot; gezet is), dan zou ik toch nog deze vraag willen doen: streeft dit voorstel bet doel niet voorbij? Welnu, het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Als \'ge decentraliseert zooals dit voorstel bedoelt, dan is er, niet alleen alle kans, maar de zekerheid, dat ge krijgt. . . o neen, niet decentralisatie, losheid van beweging, maar eenvoudig opheffing, ontbinding der kerk. Dan krijgt ge, niet meer kerk, maar verstrooide, aparte gemeenten, en die (plaatselijke) gemeenten wederom gesplitst in zoovele stukken en brokken als er fracties zich zouden vormen, ieder met henr eigen regeling. D. i. in plaats van den presbyteria!en kerkvorm krijgt ge den vorm der niet-kerk der in-ilependenteii en congregationalisten — en dat is het toch ook niet wat onze broeder wil. Immers hij zegt bet uitdrukkelijk: „de poging om liet los, ongecentraliseerd, presbyteriaal karakter, dat onze gereformeerde kerk oorspronkelijk kenmerkt, te herstellen — dit streven juich ik toe. Niet omdat ik kerkherstel in „gereformeerdenquot; zin zou willen; maar omdat ik gaarne dei-mij dierbare kerk die losheid van beweging zou ver-

-ocr page 33-

27

zekerd zien, welke in de naderende toestanden haar het meest zal in staat stellen, of liever het minst zal belemmeren, om \'sHeeren wil te kennen en te doenquot; (26) Maar, gelijk wij zeiden, dit streven, wat gij toejuicht, wordt door uw voorstel niet bevorderd; want gij herstelt daardoor niet het karakter, dat onze gereformeerde kerk oorspronkelijk kenmerkt, maar stelt er eenvoudig voor in de plaats, wat haar nimmermeer lieeft gekenmerkt, het independentisme. Meent iemand, dat wij dat hebben aan te zien als „den gang, dien de Heer schijnt aan te wijzen,quot; welaan, hij neme dan alle banden weg, en late alles over aan elke gemeente op zichzelf.

Werkelijk komt de kwestie hierop neêr, te weten de vraag: zijt gij het daarin met G. eens, dat de kerk, naar Gods historische leidingen ,niet meer belijdenis-kerk blijvenquot; kan, maar van „lieverlede belijdende Gemeente worden moet,quot; d.i. met andere woorden: dat de kerk als kerk niet kan blijven bestaan, zoodat ge „aan geen pogingen tot kerkherstelquot; meer kunt meedoen, evenmin als G., naar hij verklaart, dat kan (27). Is dat het geval, dan ja. . . ik zeg nog niet: neem dan dit voorstel aan; want het is niet te voorzien dat het de kerk bewaren zal van den chaos; maar: doe dan een ander voorstel, waarin het duidelijk wordt uitgesproken: wij verklaren de bestaande kerk voor ontbonden, en men neme dus van nu af aan met voor-zichtigen ernst het werk der liquidatie ter hand. Want daarop komt toch eigenlijk dit voorstel ten slotte neêr,

-ocr page 34-

28

al mag de voorsteller het ontkennen, zooveel hij wil. Men mag dan zeggen: neen, „de kerk wordt in dat geval niet ontbonden, er wordt niet geliquideerd,quot; want „de Synode hlijft bestaan, als een achtbaar, administratief lichaamquot; enz. (48) — maar ik bid u: kunt ge dan niet evengoed kerk noemen de verschillende afdee-lingen b. v. van een begrafenisfonds of van een ziekenfonds, die heur belangen hebben toevertrouwd aan de bekwame hand van het algemeen administratie-kantoor? Inderdaad, de kerk is wèl ontbonden, wanneer daar geen andere band meer bestaat tusschen de verschillende gemeenten, dan die der uitwendige en finantieële belangen, en dan is het zeker maar beter, dat er werkelijk „geliquideerdquot; worde. Of zou dan niet elke gemeente haar eigen zaken kunnen doen. . . zooals b.v. de „gereformeerdenquot; dat willen, ik bedoel finantieël?

Neen waarlijk, ik vreeze, dat Gunning, hoe goed hij het ook bedoele, en hoe innig ik mij ervan overtuigd houde dat hij in het algemeen een juisten blik, d. i. den blik des geloofs, heeft op de teekenen der tijden en op de leidingen des Heeren in de bedoelingen en verwikkelingen, die daar zijn, toch met zijn voorstel, zonder het te bedoelen, vooruitloopt, en niet volgt. Ik zeg: zonder het te bedoelen. Integendeel. Luister slechts naar deze schoone woorden: „Wat de dienaren der Kerk te doen hebben, is alleen, die wederkomst des Heeren te helpen bereiden: de Bruid den Bruidegom te helpen toevoeren. Plannen van organisatie en hervorming hebben dan alleen beteekenis, als zij niet be

-ocr page 35-

29

weeren een redmiddel tot afdoend kerkherstel te geven; als zij stil en eenvoudig den gang dien de Heer zelf met de Kerk neemt, zoover wij dien nagaan kunnen, trachten te volgen, en aan de bestaande bewegingen, zoover zij uit den levensbodem der Kerk voortkomen, een spoor, een uitweg gunnen.quot; Nu, deze betuigingen hebben mijne hartelijke sympathie. Ook wat mij betreft, ik zou zeggen: in Gods naam, vooral niet méér Kerk, en ook nimmer terug! Maar toch ook, zoolang wij leven in de verwachting van de toekomst des Heeren, d. i. in ieder aardsch heden, geen voorbarige poging om dooide verhaasting der krisis, naar wij meenen, die toekomst te verhaasten — alsof niet juist omgekeerd de toekomst des Heeren de krisis, d. i. de scheiding, zou brengen! In de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden hebben wij de blijvende leering voor ieder heden der Kerk. De Bruidegom wordt ja verwacht, en Hij komt ook op Zijnen tijd — maar waar is de Bruid? Zij wordt er niet in genoemd, en kan er ook niet in optreden, omdat de werkelijkheid er niet aan beantwoordt, en de ééne Bruid dus verdwijnt achter de werkelijkheid der wijzen en dwazen samen.

Welnu, die werkelijkheid hebben wij te aanvaarden, tot zoolang dat de Heer komt, om de krisis te voltooien, en Zijne Gemeente, d. i. de Bruid, met zich te verheerlijken in des Vaders huis.

-ocr page 36-

30

IV.

Anders — welke gevolgen, ten slotte, hebben wij te wachten van ieder, ook van dit, haastend en vooruit-grypend voorstel, indien het tot uitvoering komen zou ? In het algemeen dit, gelijk ik reeds opmerkte, dat de Kerk als zoodanig zal ophouden te bestaan. Maar dan verder, in bijzonderheden ? Ik geloof met den heer G.: „Het hangt van \'s Heeren leiding afquot;, (46) ook dat „is in \'s Heeren hand, niet in de onzequot;, en „tot bijzonderheden af te dalen, ware voornitloopenquot; (48). Voorzeker, maar men mag toch wel vragen ook naaide waarschijnlijke, bijna zekere gevolgen — ten minste ingeval men het eenmaal ook met het beginsel niet eens is. Anders, ik stem het toe, moet men zeggen: laat er van komen wat wil, wij mogen dat met vertrouwen overgeven aan de leiding en in de hand des Heeren, want het beginsel is goed en in overeenstemming met zijne aanwijzingen en met de gehoorzaamheid aan Gods Woord.

Na de principieele bedenkingen, die in het vorenstaande zijn ingebracht, is het dus geenszins onbehoorlijk of ongeoorloofd, naar ik meen, om, zonder af te dalen tot casnistiek, ook nog even de vraag onder de oogen te zien : „maar dan verder, in bijzonderhedenquot; ? Er zal wat nieuws komen in de plaats van de ontbonden Kerk ? Zonder twijfel. In de eerste plaats : ein-delooze verwarring, en hopelooze twist. Reeds anderen hebben daarop gewezen — en de heer G. heeft

•SEt •

-ocr page 37-

31

reeds gelegenheid gehad, er op te antwoorden (60.61). Evenwel, ik moet zeggen, het optimisme dat daaruit spreekt, heeft mij niet genezen van mijn vrees. In elke gemeente zal natuurlijk een meerderheid en een minderheid zijn. De meerderheid zal even natuurlijk doen wat zij niet laten kan : de positie der minderheid onmogelijk maken, en zoo haar dwingen om uit te treden. Maar bovendien ; de meerderheid der eene gemeente zal de minderheid der andere op gevoelige wijze wreken, en het eind, of liever de chronische toestand, van alles zal zijn : een bittere, jammerlijke, doellooze twist, oneindig erger en ondragelijker dan een gecontracteerd uiteengaan der zoogenaamde richtingen, een zoogenaamde Kerspelvorming, naar de bedoeling dei-modernen ; een strijd, die nog maar voor een deel zich vertoonen zon in al de twisten en proceduren, die met noodzakelijkheid zouden volgen.

En dan, aan de andere zijde, de Staat, wat zou hij doen ? Indien daar eens goede grond ware, om te zeggen: „er bestaat geen Nederlandsche Hervormde Kerk meer, zij heeft zich zelve ontbonden, en er is dus onbeheerd goedquot; — wat dunkt u, zou voor vele staatslieden de verzoeking niet te sterk zijn, om gebruik te maken van de gelegenheid, en b. v. door een of andere motie te doen beslissen : „artikel 168 van onze Grondwet is voor de Nederlandsche Hervormde Kerk niet meer van toepassing, omdat die Kerk er niet meer is\'\' ? Doch, wij willen ons niet aan voorspellingen en berekeningen wagen. Genoeg om, niet het oog op het

-ocr page 38-

32

besproken voorstel, beslist te zeggen : ,dat niet!quot; En als iemand dan vragen zou : „weet gy wat beters ik zou zeggen : „misschien wel, misscliien ook niet, maar dat is nu niet de vraag.quot; Alleenlijk, bij de verwarringen en verwikkelingen, waaraan onze kerk is blootgesteld, boude men wel in het oog wat wijlen prof. J. T. Beek zegt, aan het eind van zijne , Vorle-sungen über Christliche Ethikquot;: „Bei Revolutionen und bei Reactionen gegen Revolutionen werden ohne sittlich ernste Reform nur andere Acteurs, Werkzeuge und Formen an die Stelle der früheren gesetzt, und dabei alte Simden und alte Leiden durch neue ver-mehrt.quot; Maar daarbij ook, wat hij sprak toen hij de voorlezingen voor de laatste maal ten einde bracht: ,..sie gehen verführungsvollen und schweren Zeiten entgegen. Und ich kann sie nur trosten mit ewigen Trost. Es muss so gehen; wenn\'s mit der Weltquot; [wij zouden ook kunnen zeggen: mit der Kirche] „am schlimmsten steht, dann kommt die beste Weltquot; [en ook wederom : die beste Kirche] „mit dem Erloser ; an den halten Sie sich persönlich und lernen Sie ihn immer mehr kennen in seiner Originalgestalt... Gehen Sie auf den Kern los und darauf grimden sie sich, dann haben Sie Felsengrund, an dem zerschellen allen Flu-ten — aucli dieser Zeit!1 )

1

Zié het Schlussmort Dr. Beck\'s, nach dei- Aufzeichnung eines Zuhörers, aan het slot van het 3cle deel zijner ten vorige jare door Lindenmeijer uitgegeven „Vorlesungen über Christliche Ethik.quot;

-ocr page 39-