-ocr page 1-

mm

WORTELROT, VEROOR-
ZAAKT DOOR SCHIMMELS
UIT DE GESLACHTEN

PYTHIUM pringsheim EN
APHANOMYCES
de bary

8IBU0THECK rgt;Eri
RIJKSUNIVERSiTlIlT
UTRECHT.

à. meurs

-ocr page 2-

■\'\'nbsp;..VS .....\' \'

■ ■ ■ ■ ■ ■ \' ,

- ♦ v- gt;• \' -nbsp;\'

...nbsp;.nbsp;«r■ gt; ■ Jir- •nbsp;.. I-nbsp;t, .

if\'quot;\'

. - ■■ V ~ i }gt; ■ ■ T CV :

»Ci\'//.

•f ^ ^ . . ■

.- -ji\'.-\'^\'e.\'.fe.f \'.i .\'.* .

: \'0M

-ocr page 3-

. -^T.\'.\'.-.r-tv^V\'i:-!-\'.

......

\'.vî

■■ \'\'m-

v .

• * -i « • . * ■ . , •gt;.

\' \'-y \'

\' s . Ik

y» »

.\'i \'i

, ,■■■ , . -quot;a .lt; . •■

■t l. V

/ y *quot; *.

X „\' «• ■ • • s

-ocr page 4-

■\'-iv

il

-v\'—-V

■ T

-t: ,■ V-

- -\'S-:. \'

V ;;

-- .-i :

J V

-ocr page 5-

WORTELROT, VEROORZAAKT
DOOR SCHIMMELS UIT DE GE-
SLACHTEN PYTHIUM
PRINGSHEIM
EN APHANOMYCES DE BARY

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1779 1827

-ocr page 7-

WORTELROT. VEROOR-
ZAAKT DOOR SCHIMMELS
UIT DE GESLACHTEN

PYTHIUM pringsheim EN

APHANOMYCES de bary

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. H. Th. OBBINK. HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN. OP MAANDAG
22 OCTOBER 1928. DES NAMIDDAGS 4 UUR

DOOR

ABRAHAM MEURS

GEBOREN TE ROTTERDAM

ba ARN _ HOLL AN DI A-DRUKKERIJ - 1928

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 8-

■-^mi- ■ V

^HQoa^V ;ro.qj3TMQw
2JaMMIH08 HQOa T^AAS

3Ó TiU

K3 MisHaaMiaq MUïHTYq

YHAa aa SaOYMOj^AHHA

isiÊ^

I S

■■ \' \' .nbsp;\'.-11 -02%\'/ .Ha »u.vrrxxi •

P-nbsp;;THD3\'.V:U HTnbsp;.«KÏ\'VÎAA

■ . ■ \'dOnbsp;.rfT iï -lö\'

i^^AAnam m naoiHT T\'Hxigîevmu, ,

t

. •nbsp;a*aKAAM no k « f^ ^asisv ^r

. \' • \' \' -nbsp;mm * ^.m yr^mxrjo

nbsp;aooQ-, ■

5nbsp;■ 85^UgM MAMAHSA\'

f..

■ yx

-

■ /nbsp;n T

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

AAN MIJN AANSTAANDE VROUW

-ocr page 10-

.y

U

I \'■ lirff-fe\'il^i\'ill- r

\\\\

-ocr page 11-

Bij het afsluiten van mijn academischen studietijd maak ik gaarne
van de gelegenheid gebruik langs dezen weg mijn welgemeenden
dank te betuigen aan allen, die tot mijn wetenschappelijke ontwik-
keling hebben bijgedragen.

Hooggeleerde Nierstras z, de kritische wijze, waarop Gij
steeds in uw colleges de vraagstukken behandelt, heeft mij altijd

bijzonder geboeid.

Hooggeleerde Jordan, U ben ik zeer erkentelijk voor het
binnenleiden in het gebied van de vergelijkende physiologie der
dieren. Met dankbaarheid denk ik terug aan den tijd, dat ik een
dezer onderwerpen onder Uw leiding mocht bestudeeren.

Hooggeleerde P u 11 e, met veel belangstelling heb ik mij ge-
durende mijn studietijd verdiept in de systematiek der planten.
Zeer aantrekkelijk was voor mij de bewerking van een Surinaamsche
plantenfamilie, toen ik als candidaat Uw practicum volgde.

Hooggeleerde Went, hoewel ik niet tot den kring van Uwe
speciale leerlingen behoor, heb ik aan U zeer veel te danken. Niet
alleen voor den degelijken algemeen botanischen grondslag zeg ik
U dank. doch in het bijzonder voor de wijze, waarop Gij Uw leer-
lingen inleidt in het bestudeeren van wetenschappelijke literatuur
en hun leert, welke eigenschappen in een natuuronderzoeker voor
zijn wetenschappelijk werk onontbeerlijk zijn. Uw „schimmelprac-
ticumquot; is voor mij van bijzonder groote beteekenis geweest als
onmisbare voorbereiding tot de Phytopathologie.

Hooggeleerde W e s t e r d ij k, hooggeachte Promotrix, de tijd,
^Velken ik in Uw laboratorium heb mogen doorbrengen, behoort
ongetwijfeld tot de aangenaamste van mijn studie. Uw groote be-
langstelling voor mijn werkzaamheden en de opgewekte geest,
welke in Uw laboratorium heerscht, zullen mij steeds in \\evcndigc
herinnering blijven. Voor Uw zeer talrijke raadgevingen en aan-
wijzingen op phytopathologisch gebied ben ik U hoogst dankbaar,
terwijl ik het bijzonder op prijs stel, dat het mycologische gedeelte
van mijn proefschrift op breede basis is opgezet kunnen worden.

Den heer van Lu ijk zeg ik een bijzonder woord van dank
voor de bereidwilligheid, waarmede hij mij onder alle omstandig-
heden met raad en daad heeft geassisteerd.

Mej. dr. Buisman ben ik zeer erkentelijk voor hare welwil-

-ocr page 12-

lendheid mij steeds te helpen, wanneer de determinaties der Py-
thium-soorten moeilijkheden opleverden.

Mej. E. P e 11 e r ben ik dankbaar voor het belangeloos afstaan
van de in dit geschrift beschreven nieuwe Pythium-soort, welke
zij had geïsoleerd.

Allen, die mij op eenige wijze geholpen hebben aan phytopatho-
logisch materiaal, betuig ik hiervoor mijn hartelijken dank. Veel
ben ik in dit opzicht verschuldigd aan den heer G o o s s e n, hor-
tulanus van Cantonspark.

Ten slotte rest mij nog een woord van dank aan de stichting
„Willie Commelin Scholtenquot; voor de gastvrijheid, welke ik in haar
laboratorium heb genoten.

-ocr page 13-

inleiding

In het voorjaar van 1927 verscheen het proefschrift van mej.
C h r. J. B u i s m a n, getiteld
„Root rots caused by Phycomycetesquot;.
Hierin komen verschillende schimmels ter sprake, welke in blad-
grond voorkomen, en tot de geslachten
Pythiwn, Phytophthora,
en Aphanomyces behooren. Hoewel slechts weinig bladzijden in
deze dissertatie aan het mycologisch onderzoek van bladgrond zijn
gewijd, wordt daarin evenwel duidelijk geschetst in welk een groot
aantal de Phycomyceten, speciaal de vertegenwoordigers van het
geslacht Pythium, in den bladgrond aanwezig zijn en hoeveel ver-
schillende soorten er bij nader onderzoek uit kunnen worden ge-
ïsoleerd.

Teneinde over het voorkomen van deze schimmels nadere ge-
gevens te verzamelen, isoleerde ik gedurende 4 maanden talrijke
Pythiums uit verrotte of verkleurde wortels van de meest uiteen-
loopende planten, die in het algemeen ziekten vertoonden. Het
hiermede beoogde doel was tweeledig: in de eerste plaats werden
langs dezen weg een groot aantal schimmels geïsoleerd, waarvan
het voorkomen in bladgrond vaststaat, en in de tweede plaats
^aven deze isolaties uit zieke deelen eenige aanwijzingen over het
parasitair voorkomen van Pythiums in wortels van verschillende
gewassen.

Speciaal uit zieke wortels van leguminosen konden vele schim-
mels van het geslacht Pythium gekweekt worden. Aangezien het
van belang was te weten of de op deze wijze uit verrotte wortels
verkregen schimmels de oorzaak waren van het wortelrot van
boonen en erwten, was het wenschelijk hieromtrent een nader
onderzoek in te stellen. In den herfst van 1927 werden hiertoe
eenige reeksen oriënteerende proeven genomen, teneinde de ge-
isoleerde schimmels te onderzoeken op hun parasitair vermogen
^en opzichte van de wortels van erwt en boon. In 1928 zijn deze

-ocr page 14-

proefnemingen herhaald en uitgebreid, speciaal met de bedoeling
den invloed van voedingsoplossingen van verschillenden zuurgraad
op het optreden van wortelrot te kunnen bestudeeren.

Het isoleeren van een nog niet beschreven soort van het ge-
slacht Pythium uit de wortels van omgevallen bietenplantjes was
aanleiding tot het nemen van een aantal infectieproeven, ten einde
te kunnen beslissen of deze ziekte al of niet door genoemde soort
kon worden teweeggebracht.

Tevens werden nog eenige proeven genomen omtrent het wor-
telrot van violen, naar aanleiding van het voorkomen van een
Aphanomyces-soort in wortels van deze planten.

Ten slotte zijn bijna alle geïsoleerde schimmels (eveneens eenige
door mej. Buisman achtergelaten ongedetermineerde Pythium-
soorten) gedetermineerd kunnen worden. Eenige vormen, welke
niet tot bepaalde fructificaties te brengen waren, moesten, mede
wegens gebrek aan tijd, ter zijde worden gelegd.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I

het voorkomen van tot de geslachten pythium,

phytophthora en aphanomyces behoorende
schimmels in bladgrond

§ 1. LITERATUUROVERZICHT

Alvorens over te gaan tot de bespreking van de literatuur over
het voorkomen van tot de geslachten
Pythium. Phytophthora en
■^phanomyces behoorende schimmels in den bodem, volgt hier-
onder eerst een beknopt overzicht over de belangrijkste onderzoe-
kingen omtrent het isoleeren van schimmels uit den bodem in het
algemeen.

Het isoleeren van schimmels uit den bodem in het algemeen

A d a m e t z (1886) was de eerste onderzoeker, welke de studie
der bodemschimmels ter hand nam. Zijn doel was de chemische
omzettingen te bestudeeren, welke door schimmels in den bodem
kunnen worden teweeggebracht. Door kleine hoeveelheden grond
te brengen in steriele kolven, welke gevuld waren met een voe-
d\'ngsoplossing, isoleerde hij o.a.
Penicillium glaiicum Link., Mucor
^iicedo
L., Mucor racemosus Pres., Mucor stolonifer Ehr. (Rhi-
-opus nigricans
Ehr.), Aspergillus glaucus (L.) Link., en Oidium
lactis
Fres., in het geheel 11 schimmels en -i gisten.

Nikitinsky (1902) bracht een aftreksel van grond in een
drietal oplossingen, welke alle humuszuur, KHoPO.,, en MgSOt
bevatten en verder (NH4)2S04 en rietsuiker in wisselende hoe-
veelheid. De op deze cultuurmedia groeiende schimmels werden

-ocr page 16-

drie keeren overgeënt op oplossingen van dezelfde samenstelling
en vervolgens geënt op een peptonhoudende agar. Als resultaat
werd
Penicillium glaucum verkregen, benevens een Mucor en een
Trichothecium.

Van Iterson (1904) werkte met glasdoozen, waarin twee
steriele stukken filtreerpapier geplaatst waren, welke vochtig ge-
houden werden met leidingwater, dat
NH4NO3 en KH2PO4 be-
vatte. Hierin werden bodemdeeltjes gebracht, doch betere resul-
taten werden verkregen door de glasdoozen aan de lucht bloot
te stellen. Uit zijn opsomming van de geïsoleerde vormen blijkt
evenwel niet, welke schimmels uit de lucht en welke uit den bodem
zijn verkregen.

Van meer belang is het onderzoek van Oudemans en Ko-
ning (1902) over de in den humusgrond van het Spanderswoud
bij Bussum aanwezige schimmels. Koning bracht kleine stukjes
humus, bij voorkeur bladresten, in steriel water en maakte deze
met behulp van een steriele glasnaald fijn. De aldus verkregen
oplossing werd passend verdund en uitgegoten op petrischalen,
welke een saccharosehoudende moutgelatine of moutagar bevatten.
Na eenigen tijd werd het water van deze petrischalen verwijderd
en kon na verloop van twee dagen het begin van ontwikkeling
van schimmelkolonies worden waargenomen. Hiervan kon worden
overgeënt op andere petrischalen en konden de aldus verkregen
soorten worden gedetermineerd.

Langs dezen weg isoleerde Koning 45 soorten schimmels,
welke door Oudemans werden gedetermineerd. Van deze
soorten zijn talrijke door latere onderzoekers teruggevonden. Deze
publicatie kan wel als het eerste exacte onderzoek over bodem-
schimmels worden beschouwd.

Na deze publicatie zijn eenige onderzoekingen verschenen over
het voorkomen van bepaalde groepen schimmels in den bodem.

De monographie van Butler (1907) over het geslacht Pythium
zal eenige bladzijden verder worden besproken. Voorloopig zij hier
vermeld dat in deze monographie, welke niet uitsluitend de in
grond voorkomende Pythium-soorten behandelt, een zevental soor-
ten beschreven worden, die door Butler zelf uit den bodem zijn
geïsoleerd geworden.

Hagem (1907, 1910) bestudeerde het voorkomen van Muco-

-ocr page 17-

rales in de verschillende grondsoorten van Noorwegen en slaagde
erin een 18-tal soorten uit deze groep te isoleeren. Zijn methode
was zeer eenvoudig: kleine hoeveelheden grond werden gestrooid
op petrischalen, welke met een laag moutagar waren gevuld. De
opkomende kolonies groeiden en fructificeerden zeer snel, zoodat
herhaaldelijk overenten noodzakelijk was. Daar de langzaam
groeiende vormen gemakkelijk overgroeid werden door de sneller
groeiende, was het noodzakelijk bij zijn proeven veel petrischalen
te gebruiken en hierop zeer weinig grond te brengen.

Omstreeks denzelfden tijd isoleerde Lendner (1908, 1910)
Mucorales uit den bodem van Zwitserland. Hiertoe gebruikte hij
als substraat moutgelatine of vochtig brood, waarop met behulp
van een gesteriliseerde lucifer kruimels aarde werden geënt. Op
deze wijze werden een tiental Mucorineën verkregen, welke met
alle overige Mucor-soorten uit Zwitserland gepubliceerd zijn ia
een monographie
„Les Mucorinées de Ia Suissequot;.

Tenslotte heeft Namyslowski (1908, 1910) isolaties van
Mucorales uit den bodem gemaakt en zijn door hem een drietal
soorten verkregen. De door hem gebezigde methode hebben wij
niet in de literatuur kunnen vinden.

Beckwith (1911) vond talrijke Hyphomyceten, welke voor
het eerst uit den bodem werden geïsoleerd, in de zgn. ,.wheat-sick
soilquot; van N. Dakota. Dit werd bereikt door verdunden grond uit
te gieten op petrischalen met grondagar.

lensen publiceerde in 1912 een zeer uitvoerig stuk. getiteld
quot;Pungoiis flora of the soilquot;. Hij verdeelt de in den bodem levende
schimmels in obligate saprophyten en facultatieve parasieten. Obli-
gate saprophyten kan men alleen verkrijgen door ze uit grond
te kweeken. Langs twee wegen kan uitgemaakt worden of bodem-
schimméls facultatieve parasieten zijn, nl.:

1°. door het maken van isolaties uit den bodem en te onder-
zoeken of de gevonden soorten pathogeen zijn door het nemen
van infectieproeven op den vermoedelijken gastheer;

2°. door planten onder bepaalde omstandigheden te laten groeien,
en in geval ziekte door parasieten optreedt, den veroorzaker uit
den gastheer te isoleeren.

Verder merkt Jensen op. dat lang niet alle soorten schimmels
uit den grond kunnen worden geïsoleerd volgens eenzelfde kweek-

-ocr page 18-

methode of met eenzelfden voedingsbodem. Er valt een zekere
specialisatie wat betreft voedsel, temperatuur, vochtigheid, en zuur-
stof onder de schimmels op te merken. Talrijke isolatieproeven van
bepaalde bodemschimmels verloopen negatief wegens het niet ge-
bruiken van een geschikt cultuurmedium.

Jensens publicatie bevat een uitvoerig literatuuroverzicht,
waarin hij, behalve een gedetailleerd overzicht van de verschil-
lende onderzoekingen over het isoleéren van obligate saprophyten,
ook een kort overzicht geeft van het onderzoek omtrent faculta-
tieve parasieten, o.a. over de publicaties van Busse, Peters
en Ulrich (1913) over den bietenwortelbrand. Hierop zal later
worden teruggekomen.

Voor het isoleeren van de verschillende bodemschimmels maakte
Jensen van niet minder dan 15 zeer uiteenloopende media ge-
bruik, waaronder eenige bijzonder gecompliceerde. Hij verkreeg
de diverse vormen zoowel door zeer kleine hoeveelheden van de
verschillende grondsoorten rechtstreeks op de voedingsbodems te
brengen, als volgens de methode der grondverdunning. De vol-
gens den laatsten weg verkregen vormen traden eveneens op wan-
neer stukjes zieke, verkleurde wortels van maïs en Capsicum
(na desinfectie met 1 : 1000 HgCU) op agarbodems uitgelegd
werden.

Als resultaat van zijn uitvoerige proeven verkreeg hij 35 soor-
ten, waarvan er talrijke door vroegere onderzoekers reeds waren
aangetroffen, en waaronder ook eenige nieuwe soorten waren.

Behalve een zeer uitvoerige beschrijving van alle tot dusver be-
kende schimmels, welke uit den bodem waren geïsoleerd, geett
Jensen nog een lijst van facultatieve parasieten met de bijbe-
hoorende literatuur. Deze facultatieve parasieten, waaronder o.a.
Pythium de Baryanum Hesse, Aphanomyces laevis de Bary en
Pythiacystis citcophthora R. E. amp; E. H. Smith worden genoemd,
zijn niet in deze publicatie beschreven. Op de wenschelijkheid van
het onderzoek van den bodem op de vertegenwoordigers van deze
groep vestigt Jensen de aandacht.

Na Jensen dienen twee stukken van miss. El. Dale (1912,
19H) vermelding. Haar in 1912 verschenen publicatie is een ver-
slag van het onderzoek van een zuren en een alkalischen zand-
grond, het stuk van 1914 behandelt schimmels uit kalkrijken grond.

-ocr page 19-

hoogveengrond en drooggelegde moerassen. Zij vermengde een
suspensie van deze grondsoorten met moutgelatine of gelatine,
welke een aftreksel van rozijnen bevatte. Vele van de door haar
geïsoleerde schimmels zijn gelijk aan die, welke door Hagem in
Noorwegen, Oudemans en Koning in Nederland en Jen-
sen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn gevonden.

Ook bij het raadplegen van de lijst der 18 schimmels, welke
Goddard (1913) uit den bodem te Ann Arbor isoleerde ten
behoeve van zijn proefnemingen over assimilatie van vrije stikstof
lt;Joor schimmels, valt het op dat verscheidene soorten identiek zijn
met die, welke door Oudemans en Koning zijn geïsoleerd.

Eveneens vonden Mac Lean en Wilson (1914) talrijke
schimmels in den grond, waarvan het voorkomen in den bodem
reeds vroeger door andere onderzoekers was vastgesteld.

Waksman (1916) maakte van 4 verschillende voedings-
bodems gebruik ten einde schimmels uit den bodem te isoleeren
(o.a. van Czapek-agar) en bediende zich hiertoe zoowel van de
verdunningsmethode als van de methode der directe enting. In
het geheel isoleerde hij meer dan 100 soorten schimmels uit ver-
schillende soorten grond, voor het meerendeel Hyphomyceten.

Als de meest voorkomende geslachten, zoowel wat abundantie
sis aantal soorten betreft, geeft W a k s m a n op:
Penicillium, Mu-
lt;^or, Aspergillus. Trichoderma, Cladosporium en Fusarium.

Wak s m a ns publicatie is de eerste van een reeks van zijn
hand verschenen verhandelingen over de chemische omzettingen,
welke door schimmels in den bodem kunnen worden teweegge-
bracht. In zijn stuk van 1916 is een uitgebreid literatuuroverzicht
over dit onderwerp aanwezig naast een historische beschouwing
over het systematische gedeelte van het bodemfloraonderzoek.

B r i e r 1 e y (1923) merkt in „The Micro-organisms o[ the Soilquot;
(samengesteld door Russell e.a.) op, dat het grootste gedeelte
onderzoekingen over het voorkomen van schimmels in den
bodem in een of meer van drie groepen kan worden onderge-
bracht, t. w.:

1°. zuiver systematische onderzoekingen, welke bestaan uit het
isoleeren en determineeren van schimmels uit verschillende grond-
soorten. (Hiertoe behooren o.a. bijna alle hierboven besproken

verhandelingen);

-ocr page 20-

2°. physiologische onderzoekingen, waarin de vele biochemische
omzettingen in den grond worden bestudeerd, welke door schim-
mels worden veroorzaakt;

3°. quantitatieve onderzoekingen, waarin schattingen in cijfers
voorkomen omtrent de schimmelflora in diverse gronden.

Bij het bespreken van de resultaten van het isoleeren der grond-
schimmels zegt B r i e r 1 e y o.m. dat in de meeste gevallen fungi
imperfecti optreden en dat het grootste aantal hiervan op de meeste
synthetische voedingsbodems kunnen groeien. De meeste synthe-
tische voedingsbodems zijn evenwel zeer selectief, zoodat ze slechts
een gedeelte van de in het entmateriaal aanwezige grondschimmels
gelegenheid geven zich te ontwikkelen. Bovendien groeien vele
schimmels hierop zoo langzaam, dat ze overgroeid worden door
de sneller groeiende vormen: ook worden vele nadeelig beïnvloed
door de stofwisselingsproducten van andere schimmels.

In W a k s m a ns handboek „Principles of Soil Microbiologyquot;
(1926) is een hoofdstuk, hetwelk handelt over den bodem als
woonplaats voor microörganismen, welke plantenziekten kunnen
teweegbrengen. Bij de ziekten, welke worden veroorzaakt door in
den bodem levende schimmels, wordt opgemerkt, dat deze schim-
mels niet alleen zijn verkregen uit gecultiveerde gronden, doch ook
uit maagdelijke gronden en uit gronden, waar de gastheer nooit
eerder was gekweekt. Een indeeling van deze voor planten schade-
lijke grondschimmels in eenige groepen is in dit hoofdstuk aan-
wezig.

Gilman en Abbott (1927) publiceerden in 1927 de resul-
taten van hun onderzoek naar het voorkomen van schimmels in
den bodem van Iowa en Louisiana. Hierbij isoleerden zij een
20-tal nieuwe soorten, alle tot de fungi imperfecti behoorende. Zij
beperkten zich echter alleen tot die soorten, welke rechtstreeks
uit den bodem konden worden geïsoleerd, terwijl zij zich niet
bezighielden met het isoleeren van bodemschimmels uit zieke plan-
tendeelen.

Hun mededeeling bevat verder een uitgebreide determineertabel
van alle tot nu toe bekende bodemschimmels, terwijl ten slotte
een beschrijving is te vinden van al deze soorten. Ook hier zijn
weer de uit zieke plantendeelen gekweekte schimmels buiten be-
schouwing gelaten. In het geheel zijn er 242 soorten opgesomd.

-ocr page 21-

Ook in dit onderzoek zijn niet vermeld de soorten welke ge-
vonden zijn op substraten, welke niet tot den eigenlijken ,,grondquot;
behooren, zooals rottend hout en bladaarde, terwijl de zgn. padden-
stoelen geheel zijn weggelaten in verband met de mogelijkheid van
mycorrhiza op wortels van diverse andere planten. Verder worden
nog 19 soorten en 20 geslachten vermeld, welke wel als in grond
voorkomende zijn gesignaleerd, doch welke niet in de lijst zijn
opgenomen, aangezien het zuiver in grond voorkomen van deze
vormen volgens Gilman en Abbott twijfelachtig is.

Aangezien bij de meeste onderzoekingen over grondschimmels
de monsters genomen waren van terreinen, op welke gedurende
een korter of langer aantal jaren landbouwgewassen waren ge-
kweekt en deze gronden steeds waren bemest, stelde Paine
(1927) een onderzoek in naar de schimmels, welke voorkomen in
maagdelijke gronden. Hij geeft hiervan 37 soorten op, waaronder
er 5 nieuwe zijn, en waarvan verschillende vroeger reeds in ge-
cultiveerde gronden waren aangetroffen.

Hiermede is in het kort een overzicht gegeven van de geschie-
denis van het onderzoek naar schimmels in den bodem, voorzoover
het betreft systematisch getinte studies. De onderzoekingen over
de door fungi teweeggebrachte omzettingen in den bodem, be-
nevens die omtrent de hoeveelheden schimmels in den grond, zijn
in de bovenstaande bladzijden niet besproken. Voor de resultaten
hiervan moet worden verwezen naar de verschillende publicaties
van Waksman en naar diens handboek.

B. Het isoleeren van tot het geslacht Pythium behoorende
schimmels uit den bodem

Met uitzondering van de monographie van Butler (1907)
Wordt in geen der stukken, welke in het overzicht der literatuur
over het isoleeren van schimmels uit den bodem in het algemeen
Worden genoemd, melding gemaakt van het isoleeren van soorten,
welke tot het geslacht
Pythium behooren. Geen der genoemde
onderzoekers heeft langs dezen weg van het algemeene grond-
onderzoek er in kunnen slagen Pythium-soorten te verkrijgen uit
verschillende grondsoorten en met behulp van zeer uiteenloopende
methoden. Wanneer men zich afvraagt, wat hiervan de oor-

-ocr page 22-

zaak kan zijn, ligt het voor de hand de oplossing van deze vraag
te zoeken in het veelvuldig gebruik van selectieve voedingsbodems
ten opzichte van fungi imperfecti en Mucorineën, en het niet ge-
bruiken van cultuurmedia, waarop Pythium-soorten bij voorkeur
groeien. Het is zeer goed denkbaar dat op de veel gebruikte voe-
dingsbodems voor isolaties de in de bodemdeeltjes aanwezige fruc-
tificaties en mycelia minder goed kiemen en groeien dan die van
fungi imperfecti en Mucorineën, zoodat ze dus weldra overgroeid
worden door de vertegenwoordigers van deze laatste groepen.

Het is Butler (1907) geweest, die het eerst heeft aange-
geven op welke wijze men te werk moet gaan om zich Pythium-
soorten uit den grond te verschaffen.

Butler (1907) bracht tuinaarde in ondiepe, vlakke schalen,
welke met water waren gevuld, en waarin hij gekookte stukjes
wortel van Abutilon liet drijven, welke al of niet waren gedoopt
in een aftreksel van vliegen. Ook werd dit gedaan met duizend-
pooten, bijen en nog eenige andere substraten. Na 24 uur werd
het substraat overgebracht in een grootere hoeveelheid water en
24 uur hierna onderzocht.

Het bleek, dat Pythium-soorten op deze substraten, vooral op
de Abutilon-wortels, snel groeien; sneller dan de andere schimmels,
welke in den grond aanwezig zijn en eveneens in het water zwerm-
sporen vormen (o.a. Saprolegniaceae).

De volgende soorten werden door hem op de boven beschreven
wijze uit den bodem verkregen:
Pythium pcoliferum de Bary, Py-
thium monospermum
Prings., Pythium gracile Schenk, Pythium
intermedium
de Bary, Pythium vexans de Bary, en Pythium rostra-
tum
Butler. Van Pythium de Baryanum Hesse geeft hij op, dat deze
saprophytisch kan voorkomen in den bodem; zijn eigen isolaties
van deze soort verkreeg hij echter uit zieke kiemplantjes van
Lepidium.

Na de monographie van Butler hebben slechts weinige onder-
zoekers zich bezig gehouden met het isoleeren van Pythiums uit
deeltjes van den bodem, In dit verband moet een stuk van Haw-
kins (1916) genoemd worden, waarin een in N. Amerika als
,,potato-leakquot; bekend staand rot van aardappelknollen wordt be-
handeld. Slechts na verwonding der aardappelknollen bij ruw
oogsten (met een vork) bleek deze ziekte op te treden. Hawkins

-ocr page 23-

vermoedde, dat de steeds uit de knollen geïsoleerde schimmel, welke
als
Pythium de Baryanum door hem werd gedetermineerd, van
den grond uit in de verwonde knollen zou komen en aldaar rot-
ting zou veroorzaken. Teneinde na te gaan of deze schimmel in
den grond voorkwam, legde hij monsters grond uit op petrischalen
met maïsmeelagar, en na eenigen tijd kon hij steeds Pythium
de Baryanum in de zich ontwikkelende schimmelkolonies aan-
treffen.

Verder kon Har tl ey (1921) gemakkelijk Pythium de Barya-
num
uit den grond isoleeren door deeltjes ervan op petrischalen

met pruimagar te brengen.

Talrijker zijn de onderzoekingen, waarin het voorkomen van
Pythium-soorten in den bodem langs indirecten weg is vastgesteld,
nl. door de schimmels te isoleeren uit zieke wortels of stengel-
deelen van verschillende planten.

Ook hierover bevat Butlers monographie (1907) vele ge-
gevens. Zoo heeft De Bary reeds verschillende Pythiums uit
zieke of verrotte plantendeelen geïsoleerd, n.1.
Pythium megala-
canthum
de Bary (parasitair op prothalliën van Todea africana
en saprophytisch op doode plantendeelen in den grond),
Pythium
vexans
de Bary (saprophytisch aangetroffen op aardappelknollen),
Pythium intermedium (parasitair op prothalliën van Equisetum,
Todea en Ceratopteris, saprophytisch in verrotte kiemplanten van
Lepidium en Amaranthus) en
Pythium artotrogus (Mont.) de Bary
(saprophytisch in rottende Lepidiumplantjes en aardappels), even-
eens
Pythium de Baryanum Hesse (op verschillende kiemplanten).

Door T r o w werd Pythium ultimum als saprophyt gevonden in
Lepidium sativum.

Butler trof Pythium gracile aan als parasiet op gemberwor-
tels. en ook hij vond. evenals De Bary.
Pythium artotrogus in
rotte aardappelknollen. Ook
Pythium de Baryanum werd door
hem gevonden.

Pythium de Baryanum Hesse is het eerst door Hesse gevon-
den en is later door zeer vele onderzoekers aangetroffen in wor-
tels en stengels van de meest uiteenloopende gewassen. B u 11 c rs
monographie geeft een groote lijst van planten, waarin de^e soort
meestal als parasiet, is waargenomen. Voor bijzonderheden hier-
omtrent moet naar deze lijst verwezen worden, aangezien het niet

-ocr page 24-

mogelijk is in een beperkt bestek al deze verschillende gastheeren
eenigszins uitvoerig te bespreken.

De voornaamste onderzoekingen na het verschijnen van B u t-
1 e rs monographie over het voorkomen van Pythiums in zieke
plantendeelen volgen hieronder. Slechts de belangrijkste zijn aan-
gegeven, terwijl niet vermeld zijn de onderzoekingen, waarin de
determinaties der gevonden soorten twijfelachtig zijn of in het ge-
heel niet zijn uitgevoerd.

Peters (1910) onderzocht pelargoniums, welke te gronde
waren gegaan, terwijl de stengelbasis zwart werd. Met zekerheid
kan door hem in deze zieke planten de aanwezigheid van
Pythhim
de Baryanum
worden aangetoond. Hetzelfde is vastgesteld o.a.
door Van Poeteren (1922), Buddin en Wakefield
(1924) en Braun (1924, 1925).

In 1913 is een stuk verschenen van Busse, Peters en Ul-
rich (1913), waarin de resultaten zijn vastgelegd van hun onder-
zoek naar het voorkomen van de veroorzakers van den bietenwortel-
brand in den bodem. Hiertoe werden de bieten zelf als vangplant
gebruikt, door „bietenzaadquot; na pasteurisatie in verschillende grond-
soorten te laten groeien. Gevonden werd, dat
Pythium de Baryanum
een
der in den bodem voorkomende veroorzakers van den bieten-
wortelbrand is, terwijl hetzelfde moet worden gezegd van
Aphano-
myces laevis.

Aan het aantoonen van de afzonderlijke parasieten in de zieke
planten waren moeilijkheden verbonden, daar fructificaties zeld-
zaam waren en de parasieten niet naar het mycelium te determi-
neeren waren. Om de fructificaties te verkrijgen werden de zieke
plantjes schoongemaakt, met steriel water omgespoeld, en in een
steriele petrischaal met steriel water gebracht. Van alle drie soor-
ten parasieten kon na verloop van weinige dagen de identiteit
vastgesteld worden door middel van de in dien tijd gevormde
fructificaties (Peters, 1906).

Eveneens is Edson (1915a) langs denzelfden weg, ni. het
kweeken van bietenplantjes in ongesteriliseerden grond, erin ge-
slaagd
Pythium de Baryanum als een der veroorzakers van deze
ziekte vast te stellen, welke in den bodem aanwezig is.

In een volgend stuk van E d s o n (1915b) wordt uitvoerig een
der grondschimmels beschreven, welke bietenwortelbrand kan te-

-ocr page 25-

weegbrcngen. Deze soort had hij in zijn vorige publicatie (1915 a)
slechts in het kort kunnen bespreken. Ed son beschreef deze
schimmel onder den naam
Rheosporangium aphanidermatus Edson.
Tegenwoordig is deze soort door
F i t z p a t r i c k (1923) bij het
geslacht Pythium ondergebracht als
Pythium aphanidermatum
(Edson) Fitzp..

Kyropoulus (1916) vond Pythium de Baryanum als oor-
2aa\\ van het omvallen van verschillende kiemplanten. In de wor-
tels van bloemkoolplanten vond zij, behalve deze soort, nog
Pythium
artotrogus.

Stewart (1919) beschrijft het omvallen van komkommer-
kiemplantjes en geeft als veroorzaker
Pythium de Baryanum
aan.

Subramaniam (1919) heeft de door Butler gevonden
schimmel op gemberwortels nogmaals bestudeerd en deze o^er
den nieuwen naam
Pythium Butleri Subramaniam beschreven. Ook
deze soort moet volgens F i t z p a t r i c k (1923) thans als
Pythium
aphanidermatum
worden beschouwd.

Hartley (1921) bestudeerde het omvallen van coniferen-
zaailingen en kon
Pythium de Baryanum gemakkelijk uit zieke
worteltjes isoleeren door ze op pruimagar te brengen. Deze soort
bleek een der veroorzakers van de ziekte te zijn. Uit zieke wortels
van Pinus resinosa en Pinus Banksiana verkreeg hij
Pythium arto-
trogus.
De stam uit laatstgenoemde soort was in geringe mate
parasitair.

Als oorzaak van het wortelrot van suikerriet, ananas, rijst en
bananen op Hawaii noemde Carpenter (1921)
Rheosporan-
gium aphanidermatus.
Het isoleeren geschiedde met een dextrose-
houdende bouillonagar. Reeds voelde hij ervoor deze soort als een
Pythium te beschouwen.

Braun (1924, 1925) onderzocht het stekrot van Pelargonium,
en kon uit de zwartgekleurde wortels en stengels, behalve
Pythium
de Baryanum.
drie nieuwe schimmels isoleeren, welke alle in staat
waren de ziekte teweeg te brengen. Deze werden door hem be-
schreven onder de namen
Pythium complectens Braun. Pythium
splendens
Braun, en Pythium de Baryanum var. pelargonii Braun.

B r a u ns isolatiemethode was de volgende: De zieke plantjes
werden gereinigd, door alcohol gehaald en geflambeerd. Het ge-

-ocr page 26-

zonde gedeelte van den stengel werd in tweeën gesneden en de
rest in tweeën gescheurd. Zoodoende werd het inwendige weefsel
zonder aanraking blootgelegd. Kleine stukjes weefsel op de grens
van gezond en ziek gedeelte van den stengel werden op steriele
wijze uitgelegd op maismeelagar. Weldra groeiden de schimmels
hierop uit. Bacteriën en secundair aanwezige schimmels traden
bij deze methode weinig op, wel indien de stengel tot op de grens
van het zieke weefsel was ujtgehold. De soorten werden vervol-
gens gereinigd en op havermoutagar bewaard.

Pape (1925) maakt melding van de aantasting van stekken
van anjelieren door
Pythium de Baryanum.

Lehman en W o 1 f (1926) beschreven het wortelrot van soja-
boonen en kwamen tot de conclusie, dat
Pythium de Baryanum als
oorzaak hiervan moet worden beschouwd.

In het proefschrift van Buisman (1927) worden talrijke
Pythium-soorten vermeld, welke in wortels van zieke planten
voorkomen. Zoo werd
Pythium intermedium geïsoleerd uit zieke
chrysanthemumstekken;
Pythium irreguläre Buisman, benevens
eenige andere
Pythiums, uit erwten; Pythium megalacanthum uit
vlaswortels, welke door vlasbrand aangetast waren. Verder lever-
den vele wortels van zieke kiemplantjes
Pythium de Baryanum
en Pythium de Baryanum var. pelargonii op. Van komkommer-
zaden, welke niet kiemden, werden
Pythium irreguläre, Pythium
intermedium
en een niet nader gedetermineerde Pythium met stekels
geïsoleerd.

Teneinde al deze soorten te verkrijgen werden in de meeste
gevallen zieke of verrotte worteltjes op havermoutagar uitgelegd,
zonder dat de worteltjes gesteriliseerd waren. Kersagar bleek voor
isolatiedoeleinden minder geschikt te zijn.

Harter en Whitney (1927) beschrijven het verschijnsel
van ,,mottle-necrosisquot; bij de knollen van Ipomoea Batatas. De ver-
oorzakers van deze ziekte waren meerdere soorten van het geslacht
Pythium, waaronder twee,
Pythium ultimum Trow en Pythium
scleroteichum
Drechsler (een nog niet beschreven soort), uit de
zieke wortels konden worden verkregen.

In 1927 publiceerde Ward law (1927 a en b) twee stukken
over een in Lanarkshire heerschende ziekte onder de aardbeien.
Uit de zieke planten werd
Pythium proliferum geïsoleerd en deze

-ocr page 27-

schimmel bleek in infectieproeven de ziektesymptomen te kunnen
veroorzaken.

Ook de parasitaire stengelverbranding bij Deli-tabak wordt door
meerdere soorten van het geslacht Pythium veroorzaakt. J o c h e m s
(1927) isoleerde er een viertal uit de zieke stengels, n.1.
Pythium
de Baryanum
en Pythium aphanidermatum, terwijl de andere twee
nog niet definitief zijn gedetermineerd.

Hij bracht stukjes stengel op de grens van gezond en ziek
weefsel in kleine kolfjes met gekookte rijst. Na een dag kon
reeds overgeënt worden van het mycelium, dat zich in dien korten
tijd rijkelijk ontwikkeld had. Als andere voedingsbodems werden
daarnaast nog gebruikt banaan, appel, tabaksblad en termieten-
larven.

Het voorkomen van Pythium-soorten in tabak was reeds eerder
waargenomen, doch niet als oorzaak van stengelverbranding bij
te velde staande tabak. Clinton (1907) maakte melding van
het omvallen van zaailingen in kassen door
Pythium de Baryanum.
Peters en Schwarz (1912) noemden deze soort als vermoe-
delijke oorzaak van „Wurzelbrandquot; bij tabak, terwijl ook John-
son (1924) en Moore (1926)
Pythium de Baryanum noemen
als oorzaak van „damping-offquot;. In de beide laatste gevallen werd
ziekte echter op de zaadbedden gevonden. Ten slotte wordt
Pythium aphanidermatum door Bunting en Dade (1924)
genoemd als verwekker van een dergelijke ziekte aan de Goudkust.

Ook van der Meer (1928) trof Pythium megalacanthum
aan in de wortels van vlasbrandzieke planten en kon in petri-
schalen met maïsagar deze schimmel uit de zieke wortels
isoleeren.

Een drietal onderzoekingen omtrent door Pythiums veroorzaakte
vruchtrottingen verdienen aparte vermelding, Lehman (1921)
Vond vruchten van „sweet-pepperquot; (Capsicum annuum var. gros-
sem), die slechts 6 tot 8 inches boven den grond aan de takken
hingen, aangetast door
Pythium de Baryanum. Zeer waarschijnlijk
acht hij de oorzaak hiervan te vinden in het spatten van zoösporen
van deze schimmel uit den grond bij regenachtig weer op de vruch-
ten en het binnendringen van deze zoösporen in op de vruchten
aanwezige wonden.

Een dergelijke, door Pythium aphanidermatum veroorzaakte

-ocr page 28-

ziekte is bij de „egg-plantquot; (Solanum Melongena L.) beschreven
door Drechsler (1926a). Drechsler zag evenwel, dat in
sommige gevallen de vlak boven den grond hangende vruchten
met den grond verbonden waren door een zwaar myceliumweefsel,
zoodat de oorzaak van deze ziekte zeker in genoemde schimmel
moet worden gezocht.

Ten slotte is door Mitra en Subramaniam (1928) mel-
ding gemaakt van een door
Pythium aphanidermatum veroorzaakte
soortgelijke vruchtrotting bij verschillende Cucurbitaceae in En-
gelsch-Indië. Ook hier waren het de meeste vruchten, welke op
den grond lagen of vlak boven den grond hingen, welke waren
aangetast. Steeds vond dit plaats gedurende of na regenbuien,
waardoor de veronderstelling, dat deze infectie van den grond uit
plaatsgrijpt, aannemelijk is.

Wanneer men nagaat op welke wijzen Pythium-soorten uit grond
of zieke plantendeelen zijn geïsoleerd, valt het op, dat in verre-
weg de meeste gevallen zetmeelhoudende voedingsbodems zijn ge-
bezigd (b.v. maïsmeelagar, havermoutagar, rijst), afgezien van
B u 11 e rs zeer speciale methode van de in water drijvende
stukjes Abutilonwortel. Blijkbaar werkten deze zetmeelbodems
selectief ten opzichte der verschillende Pythiums. Eveneens op-
vallend is, dat slechts een hoogst enkele onderzoeker, vermeld in
de bladzijden, waarin het algemeene isoleeren van schimmels uit
den grond is behandeld, zich van een zetmeelhoudenden voedings-
bodem heeft bediend, of met andere soorten voedingsbodems er
in geslaagd is Pythium-soorten te verkrijgen uit grond of zieke
wortels.

C. De aanwezigheid van tot het geslacht Phytophthora behoorende
schimmels in den bodem

In 1922 is van Helena L. G. de B r u ij n (1922) een
uitgebreid artikel verschenen over het saprophytische leven van
Phytophthora-soorten in den grond, waarin o.a. vermeld staat van
welke Phytophthora\'s toentertijd met zekerheid bekend was dat
zij als saprophyt in den grond konden voorkomen en waarin even-
eens staat opgegeven van welke soorten deze levenswijze nog niet
geheel en al vast stond.

-ocr page 29-

Aan de saprophytische levenswijze in den grond van de vol-
gende soorten kan niet getwijfeld worden:
Phytophthora fagi
Hart., Ph. cactorum (Lebert en Cohn) Schrot., Ph. nicotianae
Van Breda de Haan, Ph. Syringae Kleb., Ph. terrestris Sherb., Ph.
cryptogea
Pethyb. en Laff., Ph. erythroseptica Pethyb., Ph. arecae
(Colem.) Pethyb. en
Ph. parasitica Dastur, terwijl in 1922 deze
levenswijze bij
Phytophthora colocasiae Rac., Ph. infestans (Mont.)
de Bary, en
Ph. Faberi Maubl. nog niet onomstootelijk was
aangetoond. Volgens alle waarschijnlijkheid zou bij
Phytoph-
thora Meadii
Mc. Rae de bodem geen rol spelen in den levens-
cyclus.

De publicatie van de B r u ij n, bevat uitvoerige gegevens
omtrent de methoden, welke zijn gebezigd om de saprophytische
levenswijze van al deze schimmels in den bodem te kunnen vast-
stellen. Voor nadere bijzonderheden hieromtrent zij dus naar dit
Werk verwezen.

De B r u ij n ( 1922) kon aantoonen dat ook Phytophthora
infestans
(Mont.) de Bary als saprophyt in de aarde kan leven.
Het gelukte haar nl. deze soort te kweeken op gesteriliseerde
aarde in buisjes, waarbij bleek, dat het mycelium zich vermcer-
derde, zoodat wel als vaststaand beschouwd kan worden, dat de
schimmel uit de bestanddeelen der aarde voedsel kan opnemen.
Hetzelfde werd langs dezen weg aangetoond voor
Phytophthora
Syringae
Kleb. en Phytophthora erythroseptica Pethyb..

Na het verschijnen van de B r u ij ns publicatie zijn nog
eenige stukken verschenen, waarin over de aanwezigheid van
Phytophthora\'s in den grond wordt gesproken. Ook hier worden
slechts de belangrijkste ervan hieronder weergegeven.

Zoo kon R a n d s (1922) waarnemen, dat de door Phytophthora
^tnnamomi Rands veroorzaakte aantasting van kaneel (streepkan-
^cr) meestal beneden de bodemoppervlakte begint, zoodat de
schimmel wel in den grond aanwezig moet zijn. Het is Rands
echter niet gelukt bij het onderzoek van plantaardigen afval en
Qrond in de nabijheid van de basis van ernstig aangetaste boomen
eenige fructificatie van de schimmel te vinden. Eveneens mislukte
oe methode van Butler om de schimmel uit den grond tc ver-
\'^\'^\'jgen. Mogelijk acht Rands dit falen toe te schrijven aan het
ontbreken van een specifieken voedingsbodem.

-ocr page 30-

Leonian (1922) beschreef een rotting van de vruchten van
„pepperquot; (Capsicum annuum) waarvan de nieuwe soort
Phyto-
phthora capsici
Leon, de oorzaak bleek te zijn. Behalve de vruch-
ten worden ook de zaden aangetast en komt de schimmel met het
aangetaste zaad in den grond.
L e o n i a n kon aantoonen, dat in
den grond kiemende zaden door de schimmel kunnen worden aan-
getast. Ook pleit voor de aanwezigheid van deze soort in den
bodem, dat steeds de laagst hangende vruchten het sterkst door

de ziekte worden getroffen.

H o t s o n en H a r t g e (1923) maakten melding van een toma-
tenziekte, welke door
Phytophthora mexicana Hotson en Hartge
werd teweeggebracht. Door. stukjes agar met deze schimmel op
den bodem te plaatsen, waarin tomaten groeiden, kon na eenigen
tijd „damping-offquot; der planten ter hoogte van de bodemoppervlakte
worden geconstateerd.

Het door Godfrey (1923) beschreven voetrot van rhabarber,
hetwelk door de door hem beschreven nieuwe variëteit
Phytophthora
parasitica var. rhei
wordt veroorzaakt, schijnt eveneens van den
bodem uit te beginnen. Godfrey wijst er tenminste op, dat het
aanbeveling verdient den grond te desinfecteeren, waar zieke plan-
tendeelen in den bodem zijn achtergebleven, aangezien deze ge-
vaar opleveren voor de naburige gezonde planten. Dit laatste
blijkt voldoende uit de lange rijen gapingen, welke tusschen vele
gezonde rhabarberplanten werden waargenomen.

Rose (1924) maakte in 1924 gewag van een aantasting van
aardbeien door
Phytophthora cactorum (Lebert en Cohn) Schrot..
Daar de aardbeien, welke den grond aanraakten, het eerst ge-
ïnfecteerd werden, acht hij het waarschijnlijk dat deze ziekte van
den bodem uit wordt veroorzaakt, hetzij door mycelium, hetzij door
zwermsporen van deze schimmel.

Rose en Lindegren (1925) beschreven het rot van afge-
vallen appels en peren in N. Amerika, hetwelk door
Phytophthora
cactorum
wordt veroorzaakt. In Europa was deze vruchtrotting al
door vele onderzoekers beschreven (het eerst door Osterwal-
der in 1906). Om te bewijzen, dat de schimmel van den grond
uit de afgevallen vruchten aantast, brachten zij gave, gesterili-
seerde appels en peren in vochtige kamers, waarin klei uit boom-
gaarden met een weinig steriel water aanwezig was. Alle exem-

-ocr page 31-

plaren bleken na verloop van drie weken de typische kenmerken
van het rot te hebben.

Drechsler (1926b) bewees dat het voetrot van Lilium can-
didum en Lilium pyrenaicum aan dezelfde schimmel is toe te
schrijven. Aangezien de zieke plekken aan den stengel uitsluitend
beneden de oppervlakte van den grond te vinden waren, is het
vanzelfsprekend, dat deze schimmel in den bodem kan leven.

Reeds in 1921 had Hartley (1921) melding gemaakt van
een uit omgevallen zaailingen van Pinus resinosa geïsoleerde
schimmel, welke tot het geslacht Phytophthora behoorde. Deze
soort kon, wat bleek uit de door Hartley ingestelde infectie-
proeven, in geringe mate de wortels van dennen aantasten. Pas
in 1925 is deze soort door Leonian (1925) beschreven als
Phytophthora pini Leon.. Ook deze soort behoort dus onder
in den bodem aanwezige Phytophthora\'s gerekend te
Worden.

Carne (1925) maakte uit veld- en laboratoriumproeven den
vermoedelijken levenscyclus van
Phytophthora hibcrnalis Carne,
de veroorzaker van het bruinrot der Citrus-soorten in Australië,
op. Volgens hem zou Phytophthora hibernalis van den grond uit
laaghangende bladeren en vruchten aantasten. De kieming der
Oosporen (in den grond) kon door hem evenwel niet worden aan-
getoond.

Van Dufrénoy (1926) is een referaat verschenen over het
parasitaire en saprophytische leven der
Phytophthorcac. waarbij
ook het voorkomen in den bodem van de vertegenwoordigers van
^eze groep ter sprake komt. Nieuwe feiten of gezichtspunten hier-
over zijn bij hem echter niet te vinden.

Tisdale en Kelley (1926) beschreven de in Florida en
Georgië als ,,black shankquot; bekendstaande ziekte van stengels van
tabak. Als oorzaak werd een stam van
Phytophthora nicotianac
Van Breda de Haan opgegeven. De ziekte is primair een aantas-
ting der wortels en van het basale gedeelte van den stengel, zoodat
men ook hier wel genoodzaakt is tot het aannemen van de aan-
wezigheid der schimmel in den bodem.

Buisman (1927) bestudeerde het wortelrot van Richardia
aethiopica en gaf als oorzaak hiervan een nieuwe Phytophthora
^an, nl.
Phytophthora Richardiac Buisman. Het isoleeren van

-ocr page 32-

deze soort uit de zieke wortels leverde vele moeilijkheden op, aan-
gezien bij het uitleggen der wortels talrijke secundair hierin aan-
wezige Pythium-soorten werden verkregen. Betere resultaten wer-
den verkregen door de zieke knollen met water schoon te borstelen
en deze op jampotten, gevuld met voedingsoplossing van v. d.
Grone, wortels te laten vormen. Hierdoor waren de vele grond-
schimmels uitgeschakeld, en kon uit de in deze oplossing gevormde
worteltjes de veroorzaker worden geïsoleerd. Daar deze zeer lang-
zaam groeit, is het te begrijpen dat uit de wortels van in den
grond gekweekte exemplaren, slechts de veel sneller groeiende
Pythiums werden verkregen.

Salmon en Ware (1927) hebben een dergelijke ziekte van
Richardia beschreven, welke in Engeland was waargenomen. Ook
hier was een Phytophthora uit den bodem in de wortels aan-
wezig, welke soort zeer veel overeenkomst met
Phytophthora
Richardiae
vertoonde.

Volledigheidshalve dient hier nog vermeld te worden, dat van
Pythiacystis citrophthora R. E. en E. H. Smith, welke soort door
L e o n i a n (1925) bij het geslacht Phytophthora is ondergebracht,
het voorkomen in den bodem reeds lang bekend is. (Smith en
Smith, 1906).

Eveneens komt de door Buisman (1927) en tegenwoordig
ook door P e t r i als een Phytophthora beschouwde
Blepharospora
cambivora
Petri in den bodem voor (Petri, 1923).

Evenals bij Pythium het geval was, zijn ook voor de isolatie
van vele vertegenwoordigers van het geslacht Phytophthora zet-
meelhoudende voedingsbodems gebruikt. Bij het bestudeeren der
bovenvermelde literatuur is wel gebleken, dat in het bijzonder
maïsmeelagar en havermoutagar voor deze doeleinden zeer ge-
schikt zijn.

Tenslotte zij hier nog medegedeeld, dat in alle hierboven be-
sproken publicaties de Phytophthora-soorten zijn geïsoleerd uit
zieke plantendeelen.

D. Het voorkomen in den bodem van tot het geslacht
Aphanomyces behoorende schimmels

Tot voor 1906 was de aanwezigheid in den bodem van tot het

-ocr page 33-

geslacht Aphanomyces behoorende schimmels niet bekend. Alle
toen bekende soorten van dit geslacht waren gevonden in het
water en wel voorkomende op rottende insecten of als parasieten
van wieren.

Het was Peters (1906), die de aandacht vestigde op de
mogelijkheid van voorkomen in den bodem van de tot dit geslacht
behoorende soorten. In de zieke wortels van bieten, welke bieten-
brand hadden, kon hij
Aphanomyces laevis de Bary aantoonen,
terwijl het parasitair vermogen werd vastgesteld op de wijze, welke
in dit hoofdstuk reeds bij Pythium de Baryanum is besproken.

Drechsler (1924) bestudeerde het wortelrot van erwten in
de Vereenigde Staten van N. Amerika en kon vaststellen, dat van
de talrijke Phycomyceten, welke uit de zieke erwtenwortels konden
Worden gekweekt, een toen nog niet bekende Aphanomyces de
ernstigste parasiet was. Deze soort is uitvoerig beschreven door
Jones en Drechsler (1925); in deze publicatie blijkt wel
duidelijk met welk een moeite deze soort kon worden geïsoleerd.
■Aphanomyces euteiches Drechsler groeit slechts zeer korten tijd
in de plantenweefsels; bij het begin van de aantasting bleek deze
soort niet op voedingsbodems uit te groeien, terwijl dit eveneens
het geval was zoodra de schimmel oösporen ging vormen. Ook
Waren vele secundair in de wortels aanwezige saprophyten een
groote hindernis bij de isolatie. Ten einde de schimmel te kunnen
«soleeren mengden Jones en Drechsler zieke wortels met
bijbehoorende aarde met gesteriliseerden grond en lieten hierin
erwten kiemen. Wanneer de plantjes in het geschikte stadium
Waren voor isolatie van de schimmel, werden stukjes wortel uit-
gelegd op 2%- of 3%-agar of pruimagar en werd op deze wijze
Aphanomyces euteiches ten slotte geïsoleerd.

In 1925 is deze soort waargenomen door mej. S o 1 b e r g (1925).
Verder vond zij deze schimmel in vele andere leguminosen, nl. in
lupine, klaver, boonen en lathyrus, terwijl zij meende te kunnen
Aannemen, dat iedere gastheer aangetast werd door een verschil-
lend biologisch ras van deze schimmel.

Omstreeks denzelfden tijd is ook in Engeland Aphanomyces
lt;^iiteiches twee malen waargenomen door Pethybridge (1926),
eveneens als oorzaak van wortelrot bij erwten.

Aphanomyces euteiches is na 1925 in Amerika nog in de wor-

-ocr page 34-

tels van vele andere planten gevonden; zoo trof o.a. Drechsler
(1927) haar aan in wortels van tomaat, terwijl Linford (1927)
8 soorten Vicia, 3 soorten Lathyrus, en verder Medicago sativa
en Melilotus alba als vatbaar voor Aphanomyces opgeeft.

Buisman (1927) heeft bij haar onderzoek over wortelrot bij
erwten Aphanomyces euteiches nooit aangetroffen; wel kon een
Aphanomyces uit violenwortels worden geïsoleerd, welke morpho-
logisch geen afwijkingen van Aphanomyces euteiches vertoonde,
doch welke geen ziekte der erwten kon teweegbrengen.

Kendrick (1927) kweekte uit zieke zwartgekleurde wortels
van radijs een nieuwe Aphanomyces, welke hij
Aphanomyces
raphani
noemde. Door infectieproeven kon hij aantoonen, dat deze
soort verantwoordelijk moet worden gesteld voor dê door hem
gevonden aantasting der radijsworteltjes.

Tenslotte heeft Drechsler (1928) uit zieke suikerbieten-
kiemplantjes eveneens een nieuwe soort geïsoleerd, welke hij
Aphanomyces cochlioides noemde. Deze soort kon door hem niet
bij
Aphanomyces euteiches of Aphanomyces laevis worden onder-
gebracht, hoewel zijn schimmel vrij veel op
Aphanomyces laevis
schijnt te gelijken.

Over deze twee nieuwe soorten zijn nog slechts weinig gegevens
bekend, aangezien ze in korte „abstractsquot; in het tijdschrift ,,Phyto-
pathologyquot; zijn behandeld.

§ 2. EIGEN ONDERZOEKINGEN

Aangezien beoogd werd een oriënteerend onderzoek in te stel-
len naar de in bladgrond aanwezige soorten van de geslachten
Pythium, Phytophthora en Aphanomyces, welke als wortelpara-
sieten kunnen optreden, werd uitsluitend gebruik gemaakt van
verkleurde of zieke worteltjes van de meest uiteenloopende plan-
ten, terwijl de methode van het uitleggen van deeltjes grond op
een passenden voedingsbodem niet werd gebezigd.

In de volgende bladzijden worden achtereenvolgens besproken
het gebruikte materiaal, de methodiek van het isoleeren en deter-
mineeren der schimmels, en de gevonden soorten.

-ocr page 35-

A. Materiaal

In verband met het feit, dat de meeste onderzochte planten in
bladaarde werden gekweekt, is het goed eerst eenige opmerkingen
over deze grondsoort te maken. Bladaarde wordt verkregen door
■afgevallen bladeren van beuken, eiken en andere boomen in den
herfst te verzamelen en deze langs den natuurlijken weg tot ont-
binding over te laten gaan. Na drie jaar aan de verschillende
weersomstandigheden blootgesteld te zijn geweest, is een hoop
bladeren geworden tot bladaarde, welke de fijne kruimelige struc-
tuur vertoont, welke haar geschikt maakt voor kweekgrond voor
planten. Het ontbindingsproces kan versneld worden door op de
■afgevallen bladeren een laag paardenmest te leggen, dit geheel
eenige d.M. onder den grond te brengen, en de bladeren aldus een
jaar te laten liggen. Op deze wijze zijn de bladeren minder aan
droogte onderhevig, zoodat het overgangsproces vlugger plaats
J^an grijpen. Na verloop van een jaar worden de halfvergane
bladeren onder den paardenmest weggehaald en nog gedurende
^^n jaar aan de buitenlucht blootgesteld, zoodat dan reeds na
twee jaar bladaarde van geschikte kwaliteit kan worden verkregen.

Als plantenmateriaal voor dit onderzoek werd in hoofdzaak ge-
bruik gemaakt van verwelkende of in groei achtergebleven planten,
Welke groeiden in den bladgrond van ,,Cantonsparkquot;, een te Baarn
aanwezige Hortus der Rijksuniversiteit te Utrecht. De volgende
soorten werden hiervoor o.a. gebruikt: Viola tricolor L, Viola
cornuta L., Arabis alpina L., Spinacia oleracea L., Sinapis chi-
nensis L.

Een andere methode, welke zeer geschikt bleek voor het ver-
krijgen van planten met zieke wortels, was het kweeken van ver-
schillende leguminosen uit zaad in ondiepe zaaipannen. De wortel-
stelsels van de opgroeiende planten beschikken hier niet over vol-
doende ruimte, zoodat vermoed werd, dat met behulp van derge-
\'JKe in minder goede conditie verkeerende wortels verscheidene
Schimmels uit den bodem zouden kunnen worden ,,weggevangenquot;,
quot;etgeen inderdaad het geval was.

Begin Mei 1927 werden voor dit doel o.a. zaden van Phaseolus
Vulgaris L., Lens esculenta Mnch, en Lupinus polyphyllus Lindl,
uitgelegd in zaaipannen.

-ocr page 36-

Vervolgens werden vele wortels op Phycomyceten onderzocht
van zieke planten, welke naar het Phytopathologisch laboratorium
„Willie Commelin Scholtenquot; te Baarn waren opgestuurd, o. a. Es-
scholtzia californica Cham., Godetia Willdenowiana Spach., Gloxi-
nia sp., Fragaria vesca L., en Aquilegia vulgaris L.. Op excursies
buiten Baarn werden nog verzameld: Beta vulgaris L., Phaseolus
vulgaris L., en Pisum sativum L..

Ten slotte werden eenige door Buisman geïsoleerde onge-
determineerde Phycomyceten voor nader onderzoek bestudeerd.

B. Methode van het isoleeren en kweeken der schimmels

Allereerst werden de te onderzoeken wortelstelsels resp. andere
plantendeelen met behulp van den straal van de waterleidingkraan
zoo veel mogelijk ontdaan van de aan de wortels klevende grond-
deeltjes. Met een loupe werden aan de wortels de verrotte of ver-
kleurde gedeelten opgezocht, welke vervolgens onveranderd onder
het microscoop werden bekeken, ten einde te kunnen constateeren
of in de worteltjes Phycomyceten aanwezig waren. Konden in de
worteltjes mycelium zonder tusschenschotten, conidiën, oogoniën
of oösporen worden waargenomen, dan werden de wortels in kleine
stukjes verdeeld en deze in steriel water gebracht. De stukjes
wortel werden vijf maal in steriel water omgespoeld, ten einde de
laatste verontreinigingen in den vorm van aan de wortels klevende
stukjes mycelium of sporen van ongewenschte schimmels zoo veel
mogelijk te verwijderen. De volgens dit recept schoongemaakte
wortelstukjes werden vervolgens tusschen twee bladen steriel fil-
treerpapier goed gedroogd en op steriele wijze op petrischalen met
havermoutagar gebracht.

Zooals Buisman (1927) reeds opmerkte, is het desinfecteeren
der worteltjes met sublimaat af te raden, aangezien bij deze des-
infectie het mycelium van de Phycomyceten gedood wordt.

Er werd juist van havermoutagar gebruik gemaakt om de in de
wortelstukjes aanwezige Pythium-soorten een voorsprong te geven
boven eventueel aanwezige Hyphomyceten. Ook Buisman
(1927) maakte van dezen voedingsbodem met succes gebruik.

Na verloop van twee è drie dagen was het eerste optreden van
schimmelgroei uit de worteltjes in de meeste gevallen zichtbaar..

-ocr page 37-

Zoodra het eenigszins mogelijk was, werd van de aldus ontstane
kolonies van de randen overgeënt, teneinde te voorkomen dat de
uitgegroeide Phycomyceten door bacteriën of andere schimmels
werden overgroeid. Zoo moest in de zomermaanden vaak om den
anderen dag op nieuwe petrischalen worden overgeënt, aangezien
de Pythium-soorten dan binnen twee dagen de geheele oppervlakte
van een petrischaal kunnen overgroeien.

Wanneer de schimmels voldoende gereinigd waren van bacteriën.
Werden zij op buisjes met havermout geënt ten einde bewaard te
Worden. Deze buisjes werden eens in de 6—8 weken overgeënt,
met de bedoeling ook hier te verhinderen, dat de groei der aan-
wezige bacteriën de overhand kreeg of ten minste storend ging
Werken.

Het voorkomen van bacteriën in cultures van Phycomyceten. in
het bijzonder bij de geslachten
Pythium en Phytophthora. is her-
haaldelijk in de literatuur vermeld. Het afenten der schimmel van
den rand der cultures is niet absoluut afdoende, daar de bacteriën
steeds aan den celwand van de schimmel kleven, wat ook aan den
rand der cultures het geval is.

Petri (1927) heeft onlangs melding gemaakt van het parasi-
tair voorkomen van bacteriën
binnen de hyphen van schimmels,
Zoodat het zuiveren van bacteriën wel met zeer groote moeilijk-
heden gepaard gaat. Het is herhaaldelijk voorgekomen dat cultures
van schimmels, welke aan het ,,Centraal Bureau voor Schimmel-
culturesquot; te Baarn aankwamen en volgens inzenders geheel zuiver
v^aren, een niet onbelangrijke hoeveelheid bacteriën bleken te be-
vatten.

Een door K n i e p aan het Centraal Bureau schriftelijk mede-
Qedeeld ongepubliceerd recept voor de zuivering der schimmels
^^n bacteriën bleek aanvankelijk nog al gunstige resultaten af te
^erpen: Men neemt een cultuurbuisje met voedingsbodem en ent
e schimmel
onder den voedingsbodem door met behulp van een
gegloeide entnaald den voedingsbodem eerst geheel van den glas-
wand los te maken, zoodat het oorspronkelijk schuine vlak onge-
veer verticaal staat, daarna aan de achterzijde van den voedings-
odem het entmateriaal te brengen, en tenslotte den voedings-

oem in den gewonen stand terug te brengen. Het mycelium
groeit dan door een vrij dikke laag voedingsbodem heen, terwijl de.

-ocr page 38-

blijkbaar aërobe, bacteriën achterblijven. Eenige keeren herhaald,
leverde deze methode bij vele soorten gunstige resultaten op, in
dier voege, dat er een wollig luchtmycelium optrad, dat zich zeer
goed liet overenten. Toch bleek na eenige weken ook hier weer,
dat het mycelium per slot van rekening ging samenplakken en er
bacteriën optraden. Slechts tijdelijk waren deze dus op den achter-
grond gebracht.

Voor zuivering van bacteriën bleek groei op 2%-agar in som-
mige gevallen gunstig. Luchtmycelium werd vaak met succes ver-
kregen door de schimmel te laten groeien op zure havermoutagar
of op een mengsel van gelijke deelen kers-, havermout- en pepton-
agar.

Voor het zuiveren van Phytophthora\'s van bacteriën maakt
A s h b y volgens een schriftelijke mededeeling aan het Centraal
Bureau met succes gebruik van maismeelagar, welke met melkzuur
is aangezuurd. Of deze methode ook voor Pythiums van toepas-
sing kan zijn, moet nog beslist worden.

C. Methode van het determineeren der schimmels

Voor dat de 154 isolaties van uit bladaarde geïsoleerde Phyco-
myceten werden gedetermineerd, werden eerst de in de collectie
van het ,,Centraal Bureau voor Schimmelculturesquot; aanwezige soor-
ten van het geslacht
Pythium bestudeerd en de typische kenmerken
ervan nagegaan.

Om de soorten van het geslacht Pythium te kunnen bepalen werd
de door Butler (1907) aangegeven indeeling gebruikt. Hierbij
wordt speciaal waarde gehecht aan den vorm der zwermsporangiën,
oögoniën, antheridiën en oösporen der schimmels. Het was dus
een allereerste vereischte, er voor te zorgen, deze organen bij de
verschillende soorten op gemakkelijke en vlugge wijze te kunnen
verkrijgen.

Ten einde de geslachtelijke voortplanting der Pythium-soorten te
kunnen bestudeeren. werd gebruik gemaakt van cultures in petri-
schalen met havermoutagar. In de meeste gevallen waren na 5
dagen antheridiën en oögoniën te zien. terwijl oösporen ook dan
reeds, hoewel nog weinig, waar te nemen waren. Eenvoudig het
bestudeeren van microscopische preparaten van deze cultures gaf

-ocr page 39-

in vele gevallen al sterke aanwijzingen voor de bepaling der
soort.

Ook voor de vorming van conidiën bij de soorten, welke geen
geslachtelijke voortplanting vertoonen, bleek havermoutagar een
zeer geschikt medium te zijn. De vorming van zwerAisporangiën
leverde in vele gevallen meer moeilijkheden op. Op havermoutagar
Worden deze nagenoeg niet gevormd, zoodat hiervoor een speciale
methode vereischt is. In haar proefschrift vermeldt Buisman
(1927) een recept van Petri (1918) om langs vrij eenvoudigen
Weg zwermsporen te verkrijgen bij
Phytophthora cambivora:

In Erlenmeyer-kolfjes, welke een dunne laag vloeistof bevatten
van de volgende samenstelling:

0,400 gr. Ca(N03)2. 0,150 gr. KH0PO4, 0,150 gr. MgS04.
0.060 gr. KCl, 1000 gr. gedestilleerd water.

Worden stukjes mycelium van de te onderzoeken schimmel ge-
bracht en deze hierin gekweekt gedurende eenige dagen. Er wor-
den dan zwermsporangiën gevormd, doch nog geen zwermsporen.
Brengt men na verloop van dien tijd het mycelium over in water,
dan vindt zwermsporenvorming plaats in korteren of längeren tijd
(1—24 uur), al naar gelang van de soort.

In de door mij genomen proeven is het mycelium steeds 5 dagen
in de oplossing van Petri gehouden en wel bij lage temperatuur
C.). Het bestudeeren van de zwermsporenvorming werd niet
gedaan door het mycelium in een horlogeglas te brengen en dit
de objecttafel van het microscoop te leggen, zooals Buisman
(1927) aangeeft, doch door het mycelium te brengen in een door
Van Lu ijk (1927) ontworpen vochtige kamer.

Ter nadere toelichting volgt hieronder de samenstelling van dit
quot;lodel vochtige kamer: In het deksel van een petrischaal is een
rond gat van 3,5 c.M. doorsnede gemaakt. Boven dit gat wordt
^en dekglas van 40 bij 50 m.M. gelegd, hetwelk met behulp van
paraffine aan de randen aan het deksel wordt bevestigd. Aan de
onderzijde van het dekglas brengt men een druppel vloeistof, waar-
in het te bestudeeren object zich bevindt. Door in de onderste
^\'it van de petrischaal een weinig steriel water te brengen en
deksel hierop te plaatsen, beschikt men over een vochtige
amer, waar de kans tot uitdrogen van den druppel praktisch uit-
gesloten is, en waar ook voor het uitputten der zuurstof door de

-ocr page 40-

• schimmel in den hangenden druppel niet behoeft te worden ge-
vreesd. (Terloops
zij medegedeeld, dat geen gebruik werd gemaakt
van gelatine om het dekglas op het deksel te bevestigen, zooals
oorspronkelijk door van L u ij k is beschreven, omdat dit talrijke
bezwaren met zich medebracht).

Het zich in den hangenden druppel bevindende mycelium werd
met de sterke vergrooting van het microscoop bekeken op gezette
tijden, gemiddeld om het kwartier. Wanneer de eerste zwerm-
sporen zich in den hangenden druppel vertoonden, kon het geheele
proces zonder moeite tot in details worden nagegaan.

Voor de zwermsporenvorming is het noodig, dat het mycelium
niet aan stooten of schommelen onderhevig is. Hiervoor leent een
vochtige kamer (model van Lu ijk) zich beter dan een horloge-
glas met water, dat uit den aard der zaak minder vast staat op
de objecttafel van het microscoop. Om dezelfde reden was het ook
gemakkelijker myceliumstukjes in een vochtige kamer te bekijken
dan in een horlogeglas.

Een ruime hoeveelheid zuurstof is de andere factor, welke voor
zwermsporenvorming onontbeerlijk is. Reeds Butler (1907) wijst
hierop en geeft aan, dat het ververschen van de vloeistof aanbe-
veling verdient. Om deze reden werd om het half uur de han-
gende druppel met een filtreerpapiertje weggenomen en door een
nieuwen druppel versch leidingwater vervangen.

Met de hierboven beschreven methoden werden, zoowel wat
vorming van oösporen als wat zwermsporenvorming betreft, goede\'
resultaten geboekt.

D. Resultaten van het detennineeren der schimmels. Bijzonder-
heden omtrent de gevonden soorten

De resultaten van de verschillende determinaties der schimmels
zijn in nevenstaande tabel weergegeven. In de aan de linkerzijde
van deze tabel aanwezige verticale rij zijn de namen der planten
opgegeven, uit welke de schimmels zijn geïsoleerd, terwijl in de
aan de bovenzijde van de tabel te vinden horizontale rij de namen
der gevonden schimmels zijn vermeld.

Uit tabel I blijkt wel duidelijk dat Pythium de Baryanum. P. de
Baryanum var. pelargonii. P. intermedium,
en P. irreguläre tot de

-ocr page 41-

TABEL L Overzicht van de uit verschillende planten geïsoleerde schimmels.

E

3

B

U

s.

tn

o
a
o

e

CU

E
a
c
(0

n
B3

4)
T3

oi

E

H

13.2

CQ ^
u

•a c

a

dJ gt;

V)

C
u

-a

B

■q.

CO

cu

E

3

i
Ö
a

oJ

u
u

ra

quot;5

t
amp;

CO

3
ogt;
O

O
u
10

cC

S

3

E
10
E

cu

E

3
u

0
tj
CO
tJ

JS

01

a
lt;

u
-T3

E S

T3 w
lt;J

0

quot;iÖ
1

Richardia aethiopica
L.

1

2

3

Beta vulgaris L.

4

4

1

9

Spinacia oleracea L.

1

2

2

1

1

7

Aquilegia vulgaris L.

1

5

6

Esscholtzia califor-
nica Cham.

1

3

4

Arabis alpina L.

1

3

1

1

6

Sinapis chinensisL.

2

2

Hesperts matronalis
L.

7

7

Viola tricolor L.

2

4

1

2

9

Viola comuta L.

4

4

Fragaria vesca L.

4

4

Pisum sativum L.

2

1

5

8

Phaseolus vulgaris L.

3

8

4

4

19

Lupinus polyphyllus
Lindl.

2

2

Lens esculenta Mnch.

2

3

9

14

Godetia Willdeno-
wiana Spach.

1

1

6

8

Azalea mollis Blume

1

1

Nicotian a tabacum L.
(Connecticut)

10

10

id. (Havana)

10

10

Antirrhinum majus L.

1

1

Calceolaria scabio-
saefolia Sims.

j

1

1

2

Nemesia strumosa
Bent.

1

1

Gloxinia sp.

8

4

12

Bietengrond

.

1

1

Vlasgrond

1

1

2

Komkommerzaad

1

1

2

2

19

30

20

29

27

3

4

9

3

8

154

-ocr page 42-

schimmels behooren, welke het talrijkst uit de verschillende zieke
plantendeelen zijn geïsoleerd en welke ook in de meest uiteen-
loopende planten zijn gevonden. Ook P.
splendens is meermalen
geïsoleerd, echter alleen uit tabak.

Thans zal worden overgegaan tot het bespreken van de ge-
vonden schimmels, waarbij ook in beknopten vorm de kenmerken
der geslachten
Pythium, Phytophthora, en Aphanomyces uiteen-
gezet zullen worden.

PYTHIUM Pringsheim

De plaats van het geslacht Pythium in de orde der Oömyceten
zal hier slechts zeer in het kort worden besproken. Butler
(1907) beschrijft in zijn monographie hoe het geslacht Pythium
oorspronkelijk bij de Saprolegniaceae was ondergebracht, omdat
de eerste gevonden soorten van dit geslacht in het water leefden.
De Bary heeft het geslacht Pythium bij de Peronosporaceae in-
gedeeld; hoewel het niet aan tegenspraak heeft ontbroken (o.a.
Schröter, 1897), is deze meening tot nu toe algemeen ge-
huldigd.

Een lastiger op te lossen probleem is de begrenzing van het
geslacht Pythium. Butler (1907) geeft als eenig typisch ken-
merk van het geslacht Pythium op, dat het laatste stadium van
de vorming der zwermsporen plaats grijpt in een blaasje, dat aan
den mond van het sporangium wordt gevormd. Volgens Butler
zou dit een wezenlijk verschilpunt met Phytophthora zijn.

Dit laatste is evenwel niet juist gebleken. Fitzpatrick
(1923) gaf een samenvatting van het
Pythium-Phytophthora pro-
bleem, waaruit blijkt, dat een scheiding van deze geslachten naar
de zwermsporenvorming onbevredigend is. Er zijn Phytophthora\'s,
welke de zwermsporen zoowel normaal binnen het sporangium
kunnen vormen als wel op de wijze, welke Butler als karak-
teristiek voor Pythium opgeeft.

Het is nuttig de indeeling, welke Butler (1907) van het ge-
slacht Pythium geeft, iets nader uiteen te zetten. Butler ver-
deelt het geslacht Pythium allereerst in twee ondergeslachten, nl.
Aphragmium, hetwelk gekenmerkt is door draadvormige sporan-

-ocr page 43-

giën (b.v. P. monospermum). en Sphaerosporangium, waarbij de
sporangiën bolvormig of ovaal zijn.

In het ondergeslacht Sphaerosporangium zijn eenige soorten,
waarvan de sporangiën, na geledigd te zijn, doorgroeid worden door
den sporangiëndrager, welke binnen het oude sporangium een
nieuw sporangium kan vormen (b.v.
P. megalacanthum, een soort
uit deze groep met gestekelde oögoniën). De overige soorten van
het ondergeslacht
Sphaerosporangium hebben geen doorgroeide spo-
rangiën en worden verder onderverdeeld naar het al of niet glad
zijn van oögoniën en oösporen.

Ondergeslacht Aphragmium
Pythium monospermum Pringsheim

Over deze soort schrijft B u tl e r (1907) het volgende: „Hyphen
onregelmatig vertakt, tot 7 jw in diameter, met talrijke knopachtige
laterale uitgroeiïngen. Sporangiën en zoösporen als bij P. gracile,
doch de algemeene habitus is grooter. Oögoniën eindelingsch of
intercalair, of te vinden in de laterale knoppen. Antheridiën een
of meer, knotsvormig, afkomstig van de oögoniumhyphe of van
een andere hyphe. Oösporen glad, welke het oogonium geheel op-
vullen, zoodat de oögoniumwand vaak moeilijk te bepalen is,
12—15^ in diameter. Kieming na een rustperiode, welke ver-
scheidene maanden lang kan zijn, door middel van een hyphe,
welke spoedig verandert in een sporangium.quot;

Een van de door Buisman niet gedetermineerde schimmels
uit Richardia bleek aan deze gegevens te beantwoorden. De
oösporen, welke het oögonium geheel opvulden, bleken 13 of H /i
groot te zijn; ook werden knopachtige verdikkingen in het mycelium
aangetroffen. Zwermsporenvorming werd niet door ons waarge-
nomen; wel werden draadvormige zwermsporangiën gezien, wan-
neer het mycelium 5 dagen in de vloeistof van Petri had ge-
legen.

Ook werd deze soort geïsoleerd uit zieke worteltjes van kiem-
plantjes van spinazie.

-ocr page 44-

Ondergeslacht Sphaerosporangium

A. Sporangiën worden doorgroeid
Pythium megalacanthum de Bary

Hoewel deze soort niet in onze isolaties is opgetreden, wordt zij
om reden van volledigheid hier behandeld.

Butler (1907) zegt over P. megalacanthum o. m.: „Mycelium,
samengesteld uit fijne hyphen, welke een lengte van 1 m.M. kun-
nen bereiken en onregelmatig vertakt zijn. Sporangiën bolvormig,
langgerekt, eivormig, of peervormig, in den regel eindelingsch,
soms intercalair, onregelmatig van vorm en voorzien van een kiem-
buis, waarvan de lengte vele malen den diameter van het sporangium
bedraagt. Na lediging vindt doorgroeiïng plaats. Zoösporen zeer
groot, tot 18—20 jti in diameter, wanneer zij in rust zijn. Conidiën
onbekend. Oögoniën eindelingsch of intercalair, eerst glad, later
met talrijke radiale, kegelvormige uitsteeksels, zonder deze 36—
45 ^t in diameter; uitsteeksels 6—9(1 lang. Antheridiën in den
regel meer dan een, afkomstig van naburige hyphen, niet van de
oögoniumhyphe. Oösporen 27 fi in diameter, glad. Kieming na een
langen rusttijd, tot 11 maanden.quot;

De door Buisman (1927) geïsoleerde stam uit vlas komt met
deze beschrijving overeen; zwermsporenvorming hebben wij, even-
min als Buisman, bij dezen stam kunnen waarnemen.

Ondergeslacht Sphaerosporangium
B. Sporangiën worden niet doorgroeid
I. Oögoniën en oösporen glad

Pythium de Baryanum Hesse

Butler (1907) geeft o.m. de volgende bijzonderheden over
deze soort:

..Mycelium vrij grof; hyphen groot, zich onregelmatig en vrij ver-
takkende. met tusschenschotten in oude cultures. Sporangiën bolvor-
mig of ovaal, eindelingsch en intercalair. De sporangiumdragende
hyphen zijn meestal onder het sporangium over een variabelen
afstand zonder inhoud, en zijn zoowel van het sporangium als

-ocr page 45-

van het gedeelte der hyphe met inhoud door een dwarswand ge-
scheiden. Blaasvorming vindt plaats door laterale kieming van het
sporangium. Geen doorgroeiïng. Conidiën in den regel talrijk,
15^25 ft in diameter, rond, ovaal, of wat onregelmatig van vorm
en afmetingen in oude cultures. De conidiën kunnen dadelijk
kiemen, doch dit vindt in den regel plaats, wanneer zij na een
korte rustpoos in versch water worden gebracht.

Oögoniën in den regel talrijk, soms zeer vroeg in de cultuur
aanwezig, 20-25^ in diameter, bolvormig, eindelingsch of inter-
calair. Antheridiën tot 3 in aantal, afkomstig van de hyphe, welke
het oogonium draagt, of van een andere hyphe. Vaak worden zij
vlak onder het oogonium gevormd en zijn niet zelden hypogyn.

Oösporen H-18^ in diameter, het oogonium niet opvullende,
bolvormig, glad, kiemende na een rusttijd van eenige maanden
met een hyphe, welke zich vertakt.

Het mycelium parasiteert in levende planten, voornamelijk kiem-
planten, en komt ook saprophytisch in tuinaarde voor.quot;

Wij isoleerden deze soort uit zieke wortels van bieten, boonen.
linzen en spinazie, terwijl ook uit zieke knollen en stengels van
gloxinia deze soort werd verkregen.

Gedurende 1927 en 1928 zijn op het laboratorium „Willie Com-
melin Scholtenquot; verscheidene malen zieke, uitgeloopen gloxinia-
knollen ingekomen, welke de volgende symptomen hadden: De
knol is geheel bruin en een weinig vochtig. Van den knol zijn
spruiten uitgeloopen, welke zijn aangetast door een Phycomyceet.
Het bovenste gedeelte van deze spruit is nog gezond en normaal
van kleur, terwijl het aan den knol grenzende gedeelte van de
spruit een schorsrot vertoont. Het gedeelte van den stengel bin-
nen den centralen cylinder is niet aangetast, wel de daarbuiten
liggende weefsels, welke weldra verdrogen.

Het uitleggen op havermoutagar van stukjes ziek weefsel, welke
aan het gezonde gedeelte grenzen, leverde in alle gevallen
Pythium
de Baryanum
op. Wij waren niet in de gelegenheid door infectie-
proeven aan te toonen of deze soort de werkelijke oorzaak van
de ziekte is.,

-ocr page 46-

Pythium de Baryanum Hesse,
var. p e 1 a r g O n i i Braun

Deze variëteit is beschreven door Braun (1925), welke de
volgende diagnose geeft:

„Hyphen coenocytisch en hyalien, zich rijkelijk vertakkend van
dikkere hyphen, 3,8—9,8breed (gemiddeld 6,2/i). Oösporen
bolvormig of ongeveer bolvormig, glad, 15,9—19,9^ in diameter
(gemiddeld 17,8^), vrij liggend in het oögonium en met dunnen
wand; zelden voorkomend in cultures, dikwijls te gronde gaande.
Diameter van het oögonium 17,4 —21,9(gemiddeld 20,1 fi). 1 tot
4 knotsvormige antheridiën aanwezig, welke vaak over de geheele
lengte tegen het oögonium liggen, en in den regel van een naburige
hyphe afkomstig zijn. Conidiën bolvormig of ongeveer bolvormig,
eindelingsch en intercalair voorkomende, glad, diameter 12,8—
27.7 fi (gemiddeld 20,1^), hyalien. Kieming vindt plaats door
1 tot 3 buizen. De conidiën worden op verschillende media over-
vloedig gevormd. Twee dagen na enten worden op plaatcultures
sikkelvormige lichamen aangetroffen, welke alleen of in kettingen
kunnen voorkomen. Binnen zeven dagen na enten worden op plaat-
cultures onregelmatige intercalaire lichamen gevonden, welke ge-
vormd worden door het terugtrekken van protoplasma, waarbij
achtereenvolgens vele tusschenschotten worden gevormd. Kieming
van deze lichamen door een kiembuis. Minimum temperatuur 6° C..
d.i. lager dan bij
Pythium de Baryamim, van welke soort deze
variëteit te onderscheiden is in cultures, vooral door de meer com-
pacte wijze van groeien.

Parasitair op Pelargonium sp., veroorzaakt stengelrot.quot;

Ook Buisman (1927) maakt van deze variëteit gewag in
haar proefschrift. Zij is evenwel niet in de gelegenheid geweest
de door haar als P.
de Baryamim var. pelargonii betitelde vor-
men te vergelijken met de in Amerika als zoodanig beschreven
schimmel. Aangezien pas in 1928 een cultuur van deze uit Amerika
naar het Centraal Bureau is gestuurd, hebben wij kunnen con-
stateeren, dat de in Nederland aanwezige stam in geen enkel op-
zicht van den Anierikaanschen verschilt.

De determinatie van deze variëteit was niet zeer moeilijk te vol-
brengen. Reeds dadelijk trekt de afwezigheid van antheridiën.

-ocr page 47-

oögoniën en oösporen de aandacht. Verder is het voorkomen van
zeer dikke hyphen, welke zich vertakken in dunnere, een typisch
kenmerk, terwijl ook de zeer sterk wisselende grootte der conidiën
in het oog loopend is. De vaak lichtgroene kleur dezer organen
is mede een verschilpunt met
Pythium intermedium, welke soort
eveneens geen oösporen vormt.

Teneinde met absolute zekerheid uit te maken of een te onder-
zoeken schimmel P.
de Baryanum var. pelargonii of wel P. inter-
medium
is, werden kleine stukjes mycelium in den hangenden drup-
pel van een vochtige kamer (model van L u ij k) gebracht. In
tegenstelling met P.
intermedium kon nooit waargenomen worden,
dat er conidiën in kettingen werden gevormd.

Steeds kon na voldoende zuivering van bacteriën een zeer com-
pact luchtmycelium op havermoutagarcultures worden waargeno-
men. Ook bij deze variëteit kon, niettegenstaande vele proefne-
mingen, geen zwermsporenvorming tot stand gebracht worden met
behulp van de methode van Petri.

Uit het meerendeel der planten, waarvan zieke worteltjes wer-
den onderzocht, kon deze variëteit worden geïsoleerd, waaruit wei
de conclusie kan worden getrokken, dat
Pythium de Baryanum var.
pelargonii
als algemeen of zeer algemeen in den bodem voorkomend
kan worden bestempeld.

Pythium splendens Braun

Pythium splendens is door Braun (1925) geïsoleerd uit zieke
pelargoniumstekken en in 1925 beschreven. Zijn diagnose luidt
als volgt:

„Hyphen van 3,5—9,2 fi breed, gemiddeld 6.4 (i. Oösporen bol-
vormig tot ellipsvormig, met gladden wand. vrij liggend in het
gladde oögonium. Verhouding van oöspore tot oögonium als
1 : 1,2. Oösporen dikwandig, worden in cultures sporadisch ge-
vormd. 3 tot 8 antheridiën, welke knotsvormig zijn en zoowel van
de oögoniumhyphe als van een naburige hyphe afkomstig kunnen
zijn. Oösporen binnen een maand na vorming kiemend door middel
van een kiembuis. Conidiën bolvormig, steeds eindelings gevormd,
gladwandig, 21,7—48,9^ in diameter, gemiddeld
36,2 fi, hyalien.

-ocr page 48-

donkerder gekleurd op aan voedingsstoffen rijke media, kiemende
door middel van 2—6 kiembuizen.

Op plaatcultures zijn twee dagen na enting sikkelvormige of
knotsvormige lichamen te zien, welke enkel of in kettingen worden
gevoymd. Temperatuurgrenzen 10—37,5° C., optimum 30° C.
Verschilt van P. de Baryanum door lager temperatuurminimum,
sterkeren groei tusschen 20 en 35,5° C., en specifieke verschillen
in cultuur.

Parasiteert op pelargoniums, in de weefsels waarvan overvloedig
conidiën worden gevormd.quot;

Uit de wortels van tabaksplanten, welke bij het kweeken in kas-
sen van Cantonspark achtergebleven en omgevallen waren, werd
deze soort zonder eenige moeite geïsoleerd volgens de gebruikelijke
methode. Het determineeren geschiedde gemakkelijk door het steeds
voorkomen van alleen eindelingsche, zeer groote conidiën en de
vele antheridiën, terwijl de typische opzwellingen van den conidiën-
drager (zie Braun, 1925, plaat 4, B), het kiemen van de coni-
diën met vele kiembuizen, en het voorkomen van de sikkelvormige
lichamen allen twijfel buitensloten. De afmetingen van oögoniën en
conidiën vielen binnen de door Braun opgegeven grenzen.

Pythium intermedium de Bary

Butler (1907) beschrijft deze soort in zijn monographie uit-
voerig; de voornaamste kenmerken komen op het volgende neer:

„Hyphen zeer talrijk, tot 6/^ dik, regelmatig, zonder intercalaire
opzwellingen. Vertakking vindt vaak onder rechte hoeken plaats.
De uiteinden van alle vrije vertakkingen zijn voorzien van sporen,
welke 18—24/i in diameter groot zijn, en normaliter in kettingen
aanwezig zijn. Deze kettingen worden basipetaal gevormd. De
sporen van deze kettingen zijn soms peervormig, in de meeste
gevallen bolvormig en zijn door zeer korte myceliumstukjes van
elkaar gescheiden. Deze sporen kunnen als sporangiën of als
conidiën kiemen. In jonge cultures komen vele sporangiën voor,
welke bij toevoeging van versch water zoösporen vormen, terwijl
in oudere cultures meer conidiën worden gevormd. Vaak zijn de
conidiën voorzien van dikke wanden, welke een dubbelen omtrek
hebben.

-ocr page 49-

Geslachtelijke voortplanting is niet waargenomen.quot;
Butler geeft verder op, dat deze soort algemeen in den grond
als saprophyt voorkomt en hij verwondert zich erover, dat ze zoo
zelden is aangetroffen, sinds ze door de Bary is beschreven.

Buisman (1927) isoleerde Pythium intermedium uit chrysan-
themumstekken en andere planten. Door het brengen van stukjes
mycelium in horlogeglazen met water kon zij de identitek bannen
korten tijd vaststellen, daar de in kettingen gevormde conidien kon-
den worden waargenomen.

Om met zekerheid vast te stellen of een der geïsoleerde schim-
mels, welke geen geslachtelijke voortplanting vertoonde, al of met
P. intermedium was. gingen wij in hoofdzaak volgens hetzelfde
beginsel te werk. Een stukje mycelium van een jonge cultuur op
havermoutagar werd geplaatst in den hangenden druppel van een
vochtige kamer (model v a n L u ij k). Na verloop van 24 uur werd
het preparaat bekeken. Was de te onderzoeken schimmel
P. inter^
medium,
dan kon steeds de aanwezigheid van lange kettingen van

conidiën vastgesteld worden.

De meestal ongekleurde inhoud der conidiën en der hyphen
waren kenmerken, die steeds door ons konden worden waarge-
nomen bij P.
intermedium.

In de meeste gevallen kon in de cultures op havermoutagar van
P.
intermedium een dun luchtmycelium geconstateerd worden, het-
welk evenwel nooit zoo compact en dik was als bij P.
irreguläre.
P. de Baryanum,
of P. de Baryanum var. pelargonii.

Pythium intermedium isoleerden wij uit zieke worteltjes van
boon, akelei, aardbeien, viool en arabis. De aantasting van boonen-
wortels door P.
intermedium was zeer waarschijnlijk van secun-
dairen aard, daar op de grens van ziek en gezond weefsel in den
stengel een
Fusarium-soort kon worden geïsoleerd.

Over het voorkomen van P. intermedium in akeleien kan het
volgende vermeld worden:

In Juni 1927 werden eenige akeleien onderzocht, welke in de
gemeenteplantsoenen van Utrecht hadden gestaan en aldaar ver-
kleurd en lt; verwelkt waren. De eerste waarneembare verkleuring
was een verandering der bladkleur in geelgroen, terwijl oudere
bladeren reeds geel en ten slotte bruin waren geworden en geheel
verdroogd en opgerold. De wortels bleken bruin gekleurd te zijn.

-ocr page 50-

Aan de worteluiteinden liet de schors gemakkelijk van de vaat-
bundels los en voelde het geheel slap aan. In drogen toestand
waren deze wortelgedeelten zeer bros en vielen gemakkelijk af.

Bij microscopisch onderzoek bleken in de schors, zoowel als in
de vaatbundels conidiën van
P. intermedium aanwezig te zijn.

Als oorzaak van deze ziekte werd aan de afdeeling Plantsoenen
van Gemeentewerken te Utrecht beschouwd het verplanten van
de akeleien. Niet verplante exemplaren bleken nl. volkomen ge-
zond te zijn.

De mogelijkheid bestaat o.i., dat bij het verplanten de v/ortels
der akeleien beschadigd zijn en dat de in den grond aanwezige
Pythium intermedium door deze wonden in de wortels is gekomen,
als gevolg waarvan het verwelken der bladeren zou zijn opgetreden.

Infectieproeven moeten deze veronderstelling nader bewijzen;
hiertoe waren wij echter niet in de gelegenheid.

Ondergeslacht Sphaerosporangiumnbsp;^

B. Sporangiën worden niet doorgroeid
III. Oögoniën gestekeld, oösporen glad

Pythium irreguläre Buisman

Door Buisman (1927) wordt deze soort als volgt beschreven:

,,Oögoniën vaak met uitsteeksels van verschillende afmetingen
en vormen.

Oögoniën in sommige gevallen bolvormig, in andere gevallen
onregelmatig van vorm. Wanneer de oögoniën bolvormig zijn. is
de grootte vaak 16—18^ in diameter, terwijl ze meestal inter-
calair gevormd worden. Oösporen liggen vrij in het oögonium en
hebben in den regel een diameter van 14 — 16 /t. De wand van de
oöspore heeft een dikte van ongeveer 1 —1,5/t.

De antheridiën worden aan dezelfde hyphe gevormd als het
oögonium, soms zijn er meerdere om een oögonium. Zwermspo-
rangiën en conidiën varieeren sterk in afmetingen ( 10—20/f),
terwijl ze bolvormig of omgekeerd-eivormig zijn. Zwermsporen
Worden zelden gevormd, 8 in diameter, wanneer ze in rust
zijn. Geïsoleerd uit erwtenwortels. lupineplanten en komkommer-
zaden.

-ocr page 51-

Verschilt van Pythium de Baryanum door de uitsteeksels, welke
op de oögoniën worden aangetroffen.quot;

Uit tabel I blijkt, dat deze schimmel verscheidene malen werd
gevonden in de wortels van erwten, linzen, boonen en violen.

Het determineeren van deze soort leverde betrekkelijk weinig
moeilijkheden op. Reeds in jonge cultures waren de onregelmatige,
zeer vaak intercalaire oögoniën te herkennen, terwijl in cultures,
welke eenige weken oud waren, zonder uitzondering de stekels
optraden. Ook werd steeds gelet op het voorkomen van anthe-
ridiën en oögoniën aan eenzelfde hyphe. Met behulp van deze
feiten was
Pythium irreguläre altijd met zekerheid te herkennen.

Ondanks herhaalde pogingen is de vorming van zwermsporen
bij deze soort niet waargenomen kunnen worden.

Na voldoende zuivering van bacteriën bleek deze soort op haver-
moutagar een vrij dik, wollig luchtmycelium te maken.

Het verdient nog vermelding, dat deze soort, welke in den
bladgrond te Baarn blijkbaar in sterke mate vertegenwoordigd is,
eveneens gevonden is in wortels van zieke erwten, welke groeiden
in een tuin te Velsen, zoodat bij verder onderzoek de aanwezig-
heid van
Pythium irreguläre op meer plaatsen in Nederland wel
zal blijken.

Pythium artotrogus (Mont.) de Bary

Door Butler (1907) worden over deze soort de volgende bij-
zonderheden vermeld:

„Mycelium saprophytisch in doode planten; hyphen rijk vertakt.
Sporangiën en conidiën onbekend. Oögoniën voornamelijk inter-
calair, bolrond, met radiale uitsteeksels van den oögoniumwand;
zonder uitsteeksels 18\'-27/i in diameter, uitsteeksels 3—6/4 lang.
Antheridiën steeds hypogyn, in den regel enkel (doch mogelijk
dubbel, waarbij er dan één boven en één onder het oögonium zou
worden afgesneden); normaliter gevormd uit een onveranderd, af-
gesneden segment van de oögoniumdragende hyphe. welke zeer
zelden opgezwollen is. Kieming na 3—4 maanden door middel van
een vertakte hyphe.quot;

Uit arabisstekken, welke te laat waren gestekt, zoodat de stengel
toen reeds houtig was, isoleerden wij een schimmel met gestekelde

-ocr page 52-

oögoniën, waaraan wij dezen naam meenen te moeten toekennen.
Eveneens werd deze soort geïsoleerd uit zieke spinaziewortels, en
bleek een door Buisman uit vlasbrandzieken grond geïsoleerde
schimmel hiermede identiek te zijn.

Hoewel met deze schimmel talrijke proeven zijn gedaan om
conidiën of sporangiën te verkrijgen, is het verloop hiervan steeds
negatief geweest. Daarentegen konden steeds goed de gestekelde
oögoniën worden geobserveerd, waaraan antheridiën te vinden
waren, welke met B u 11 e rs aanwijzingen overeenstemden. Op
grond van deze feiten werd besloten deze schimmel als
Pythium
artotrogus
te betitelen.

Er is reeds meermalen in de literatuur op gewezen, dat het, door
gebrek aan sporangiën en zwermsporenvorming, strikt genomen
niet mogelijk is te bewijzen, dat deze soort bij het geslacht
Pythium
moet worden ondergebracht.

Op havermoutagar vormde deze soort geen luchtmycelium, op
rijst, zure havermoutagar en het mengsel van gelijke deelen kers-,
havermout-, en peptonagar slechts in geringe mate.

Pythium mamillatum n. sp.

Uit eenige op klei grond in de nabijheid van lerseke gekweekte
bietenplantjes, welke aan wortelbrand leden, werd in Juli 1927 een
Pythium geïsoleerd, welke niet bij een der reeds bestaande soorten
kon worden ondergebracht. Deze soort trok de aandacht door het
voorkomen van vaak gebogen stekels, welke niet in een scherpe
punt eindigden, zooals bij eenige gestekelde Pythiums voorkomt,
doch waarvan het einde stomp is.

Morphologie. Het mycelium van deze soort onderscheidt
zich niet van dat van andere Pythiums. De hyphen zijn zonder
tusschenschotten, vertakken zich uit dikke hyphen, zijn vrij sterk
oliehoudend en hebben een doorsnede van 4,0—9,3 n, meest 5,3—
6,7/i, (Gemiddelde van 25 metingen 5,9/t).

De oögoniën zijn bolvormig en zijn reeds kort na de vorming
gestekeld. Het knotsvormige antheridium ontstaat aan een zijtak
van de oögoniumdragende hyphe en wordt van dezen tak afge-
scheiden door een tusschenschot (zie fig. la). De bevruchte
oögoniën hebben met de stekels medegerekend een diameter, welke

-ocr page 53-

CU

Fig. I. Pythium mamillatum n. sp.. a. Normale type van bevruchting,
b. Abnormale wijze van bevruchting (slechts éénmaal waargenomen).
Vergrooting 1000
X-

Fig. 2. Pythium mamillatum n. sp., a en b. Oögoniën, waarvan
slechts\' de omtrekken zijn aangegeven, welke in het vlak der
teekening zichtbaar zijn. f. Hetzelfde oögonium als b, doch hier
zijn de uitsteeksels gestippeld, welke zichtbaar worden bij andere
instellingen. Vergrooting 1000 X-

-ocr page 54-

varieert tusschen 20,3 en 29,3 fc, meestal tusschen 22—21 (ge-
middelde van 25 metingen 24,5 fi), zonder de stekels een diameter
van 13,3—19,3 meest van 15,3—18(gemiddelde van 25 metin-
gen 16,4/i). Een meting van de lengten van 25 stekels gaf een
grootte van 2,7—6,0/i, meest 4,0—6,0/i (gemiddelde van 25
metingen 4,4
ft). Bij de bevruchting is het oögonium niet geheel
gevuld, na de bevruchting vult de oöspore het geheele oögonium
op, zoodat het vaak moeilijk is den oögoniumwand waar te nemen.
De oöspore heeft een bruinachtigen wand, waarvan de dikte vari-
eert tusschen 0,8 en 1,6/t, gemiSdeld tusschen 1 en 1,33 jU. De
oösporen zijn soms niet homogeen van samenstelling; ze bestaan
dan uit twee deelen van verschillende optische dichtheid en wel
zoo, dat het centrale gedeelte hol en alleen een vrij dikke peri-
phere laag protoplasma aanwezig is (zie fig. 2).

Een hooge uitzondering was het, wanneer het antheridium af-
komstig was van een naburige hyphe. Een dergelijk geval hebben
wij slechts éénmaal waargenomen (zie fig. Ib).

Zooals reeds gemeld was, zijn de stekels altijd stomp, terwijl
ze in vele gevallen min of meer gebogen zijn, iets wat bij geen
andere Pythium-soort ooit beschreven is, voor zoover wij de litera-
tuur hebben kunnen nagaan.

Aan de zwermsporenvorming (zie fig. 3) kon worden beslist,
dat deze soort inderdaad tot het geslacht Pythium behoort. Wan-
neer kleine stukjes luchtmycelium van deze soort gedurende 5
dagen in de P e t r i-oplossing werden gehouden, na verloop van
dien tijd eenige keeren werden afgespoeld met leidingwater, en
dan in een hangenden druppel in de vochtige kamer (model van
Lu ijk) werden gebracht, kon steeds na verloop van 2
ä 2^4 uur
de zwermsporenvorming worden waargenomen. De na 5 dagen
gevormde zwermsporangiën varieerden van 14,3—20,7/t in dia-
meter, gemiddeld 16,3^.

Na verblijf van twee uur in den hangenden druppel vormden de
bolvormige zwermsporangiën een korte kiembuis, welke in een
blaasje met zeer dunnen wand eindigde. Dit blaasje had ongeveer
een even groot volume als het sporangium. Er kon worden vast-
gesteld, dat de inhoud van het sporangium in ongedifferentiecrden
toestand in het blaasje overgaat. 10 minuten nadat dit gebeurde,
kon gezien worden, dat de inhoud van het blaasje zich ging diffe-

-ocr page 55-

rentieeren en dat ten naaste bij de begrenzing van de zwermsporen
duidelijk begon te worden. Eenige oogenblikken nadat de zwerm-
sporen zich gevormd had-
den. barstte de wand van
de blaas en kwamen de
zwermsporen dus vrij te lig-
gen aan het einde van de
korte buis. Het klompje
zwermsporen ging nu schom-
melende en rukkende bewe-
gingen uitvoeren, waarbij de
zwermsporen zelf ook onder-
ling van plaats veranderden
door het uitvoeren van glij-
dende bewegingen langs el-
kander. Hierbij namen de
zwermsporen zeer sterk in
volume toe. Kort na deze be-
wegingen gingen de groote
niervormige, aan een kant
afgeplatte zwermsporen suc-
Fig. 3. Zwermsporenvorming bij Pythium cessievelijk met een ruk uit
mamillatum n. sp.. zwermsporangium, het gezichtsveld
b. blaasvorming, c, inhoud van het sporan- u , , ,
gium is overgegaan in het blaasje, /begin
^^nbsp;zwermsporen

der differentiatie van den inhoud van het ^^^ sporangium was niet
blaasje, f. juist vrijgekomen zwermsporen, constant, gezien de wisse-
/. jr. en //. vergrooting en uiteengaan van lende grootte der sporan-
de zwermsporen. Vergrooting 540 X giën. Wij zagen uit een

klein sporangium 5 zwerm-
sporen ontstaan, uit een zeer groot 14. doch het is niet uitgesloten,
dat er nog meer zwermsporen uit een sporangium kunnen worden
gevormd.

Groei op verschillende media. Deze nieuwe soort,
welke wij in verband met het voorkomen van de kegelvormige,
stompe uitsteeksels van den oögoniumwand
Pythium mamillatum
noemden, werd bij voorkeur gekweekt op havermoutagar, waarop
drie dagen na enting reeds een dun luchtmycelium te zien was
dat spoedig dichter werd. Na verloop van 5-7 dagen konden

a-

-ocr page 56-

reeds oösporen worden waargenomen en konden dan de bevruch-
tingsstadiën uitnemend worden bestudeerd. Hetzelfde kan worden
gezegd van de cultures op maismeelagar, zure en alkalische haver-
moutagar en aardappelagar.

Cultures op rijst gaven een uiterst compact, dicht luchtmycelium
te zien, waarbij echter geen oösporen konden worden gevormd.
Hetzelfde trad op bij cultures op peptonagar, Raulin-agar, apen-
noot, en alle onderzochte moutbodems, zooals moutagar, mout-
gelatine en moutsalep. Deze laatste cultures gaven veel luchtmyce-
lium en weinig oösporen, terwijl de groei van de schimmel kleverig
was.

Kersagar gaf een weinig compact luchtmycelium; pas na 10 dagen
werden op dit medium oösporen gevonden.

Veel oösporen werden in korten tijd verkregen op lupinestengel,
bietenstengel, wortel, mestagar en hooiagar. Bij de cultures op
mestagar werd in het geheel geen luchtmycelium gevormd; op hooi-
agar slechts een spoor van luchtmycelium. Hooiagar was een zeer
geschikt medium voor het bestudeeren van de bevruchtingsstadiën;
door de lichte, heldere kleur van dezen voedingsbodem konden
deze stadiën zonder moeite bij 1500 X vergrooting geteekend
worden.

Plaats binnen het geslacht Pythium. Na de
op de bladzijden 30 en 31 gegeven uiteenzetting over de indeeling
van het geslacht
Pythium, valt het niet moeilijk deze soort in te
deelen bij het ondergeslacht
Sphacrosporangium, en wel bij de
soorten, welke geen doorgroeide sporangiën hebben, en welke voor-
zien zijn van gestekelde oögoniën en gladde oösporen.

Vergel ij king met de overige Pythiu m-s oor-
ten met gestekelde oögoniën. Zooals reeds is opge-
merkt, onderscheidt
Pythium mamillatum zich van de reeds bekende
Pythums met gestekelde oögoniën
(P. megalacanthum, P. artO\'
tragus. P. irreguläre), door het voorkomen van stompe stekels,
Welke vaak gebogen zijn. Een verder verschilpunt met P.
megala-
canthum
is de geringere grootte der oögoniën, terwijl ook geen
proliferatie der sporangiën aanwezig is. De talrijke verschillen met
P.
artotrogus blijken wel voldoende uit een vergelijking van be-
vruchting en conidiën- en zwermsporenvorming.

Het is goed hier nog even te wijzen op eenige Pythiums met

-ocr page 57-

gestekelde oögoniën. waarvan nog slechts zeer weinig gegevens in
de literatuur vermeld staan.

Drechsler (1923) beschrijft een op ..water-melonsquot; voor-
komende gestekelde Pythium. welke daar o.a. bloeminfecties kan
teweegbrengen. Deze soort vertoont veel overeenkomst met P
arto-
trogus,
heeft echter 1-4 antheridiën. welke niet overeenkomen
met die van P.
artotrogus. Ook zijn de stekels beschreven als nar-
rowly conical radial processesquot;, zoodat hiermede genoeg verschil-
punten met P.
mamillatum aanwezig zijn.

S a w a d a en C h e n (1926) hebben een nieuwe soort, Pythium
spmosum
beschreven, welke op Antirrhinum majus parasiteert. Naar
den naam te oordeelen. zal deze soort tot de gestekelde vormen
behooren. Zwermsporenvorming werd door hen niet waargenomen
Nadere gegevens ontbreken ons. Wij zijn van meening. dat deze
soort niet identiek is met P.
mamillatum.

Technische beschrijving van Pythium
mamillatum n. sp.

Mycelium zonder tusschenschotten, 4—9,3 n breed, meest 5 3—
6,7/i. gemiddeld 5,9/4.

Oögoniën bolvormig, voorzien van stompe, vaak gebogen, stekels
Antheridium knotsvormig, aanwezig aan een zijtak van de oögonium-
hyphe. Bevruchte oögoniën met stekels 20,3-29,3^ in diameter
meest
22-27 ^i, gemiddeld 24,5/t; zonder stekels 13.3-19 3 u\'
meest 15.3-18/^. gemiddeld 16.4/.. Stekels 2,7-6.0lang. meesi
4.0-6.0 [i, gemiddeld 4,4 OiJspore in rijpen toestand het oogonium
opvullend, voorzien van een wand, welke varieert van 0,8-1 6 a
dikte, meest tusschen 1 —1,35/i.

Zwermsporangiën bolvormig, 14.5-20.7in diameter, gemid-
deld 16,ó/i. Zwermsporenvorming door kieming van het sporan-
gium en vorming van een blaasje, waarin 5—14 zwermsporen wor-
den gevormd. Zwermsporen niervormig, aan een zijde afgeplat
Geïsoleerd uit bieten, welke wortelbrand hadden. Tot het ver-
oorzaken hiervan is de schimmel in staat.

-ocr page 58-

Technical description of Pythium
m a m i 11 a t u m n. sp.

Mycelium unseptate, 4—9,5 in diameter, mostly 5,5—6,7 fi,
average
5,9/i.

Oogonia globose, with obtuse, often curved protuberances. An-
theridium clavate, arising from the oogonial hypha. After fertili-
zation oögonia with protuberances 20,5—29,5 // in diameter, mostly
22—
\'27 u. average 24,5/t: without protuberances 15—19,5/t in
diameter, mostly 15,5—18/t, average 16,4/lt;. Length of protube-
rances 2,7—6,0
ft, mostly 4,0-6,0 //, average 4,4 /«. Oospore com-
pletely filling oogonium, when ripe; oogoniumwall 0,8—1,6in
diameter, mostly 1 —1,55/i.

Swarmsporangia globose, 14,5—20,7 ft in diameter, average 16,5/i,
5—14 swarmspores produced in a bladder at the mouth of the
sporangium. Swarmspores kidney-shaped, flattened at one side.

Parasitic on beet-seedlings, producing damping-off.

PHYTOPHTHORA dc Bary

Over de begrenzing van de geslachten Phytophthora en Pythium,
benevens de zwermsporenvorming bij Phytophthora, zie de inlei-
ding, welke de bespreking der Pythium-soorten voorafgaat.

Rosenbaum (1917) heeft getracht de Phytophthora-soovten
te classificeeren naar de grootten van de fructificatieorganen. Doch
zijn indeeling in een
Cactorum-groep (waarin de antheridiën
zijdelings aan het oögonium zijn vastgehecht, dus paragyn zijn),
een P/iaseo/i-groep (waarin de antheridiën aan de basis van het
oögonium om de oögoniumhyphe bevestigd zijn, dus amphigyn
zijn), en een
Faberi-groep (waarin antheridiën niet bekehd zijn),
bleek ondoelmatig te zijn, aangezien er Phytophthora\'s zijn, welke
naast paragyne antheridiën ook amphigyne antheridiën hebben,
o.a.
Phytophthora cactorum.

Leonian (1925) heeft daarom getracht het probleem der
indeeling van het geslacht
Phytophthora op te lossen langs physio-
logischen weg, doch ook hieraan zijn vele bezwaren verbonden.

-ocr page 59-

Phytophthora cactorum (Leb. en Cohn) Schrot.

Uit Godetia\'s, welke toegestuurd waren uit Nijmegen en welke
een voet- en stengelrot vertoonden, isoleerden wij zoowel in 1927
als in 1928 een Phycomyceet, welke wij als
Phytophthora cactorum
(Leb. en Cohn) Schrot, determineerden. Dezelfde soort werd even-
eens verkregen uit zieke Esscholtzia\'s, welke in 1927 uit Groningen
naar het laboratorium waren gezonden.

De diagnose van Phytophthora cactorum, welke in Saccardo
(1888) vermeld staat, is thans niet meer als volledig te beschouwen
en niet voldoende om deze soort te herkennen. Talrijke onder-
zoekers hebben in lateren tijd het geslacht
Phytophthora bestu-
deerd en in dit geslacht vele bijzonderheden gevonden. Wij denken
in de eerste plaats aan de onderzoekingen van Pethybridge
(1913) over de antheridiën van Phytophthora\'s, die van Rosen-
baum (1917) en Leon ia n (1925) over de indeeling van dit
geslacht, en die van Rosenbaum (1915), Rose (1924) en
R O s e en L i n d e g r\'e n (1925) meer in het bijzonder over
Phy-
tophthora cactorum.

Een bepaalde diagnose van Phytophthora cactorum zal hier-
onder niet gegeven worden, doch wel zullen alle kenmerken op-
gegeven worden, welke de aandacht trokken.

Het mycelium is ongesepteerd, onregelmatig vertakt en voorzien
van talrijke knopvormige uitgroeiïngen. Het protoplasma is korrelig
en bevat talrijke oliedruppels.

Ovale conidiën waren steeds te vinden op havermoutagarcul-
tures; zij waren steeds voorzien van een apicale uitstekende papil.
Zwermsporenvorming kon duidelijk waargenomen worden met de
methode van P e t r i. Vastgesteld werd, dat bij de zwermsporen-
vorming de papil opzwelt, barst, en dat de reeds gedifferentieerde
zwermsporen successievelijk door de aldus ontstane kleine opening
ontsnappen. In overeenstemming met Rosen baum (1915) werd
een enkelen keer zwermsporenvorming geconstateerd, zooals bij
Pythium-soorten voorkomt, nl. vorming van een buis en een blaasje.
Ook werd het door alle onderzoekers vastgestelde feit geconsta-
teerd, dat eenige zwermsporen in het sporangium achterblijven en
niet door de opening zich naar buiten begeven.

De antheridiën waren in den regel paragyn, een enkelen keer

-ocr page 60-

werd een amphigyn antheridium gevonden, wat klopt met de
waarnemingen van Lafferty en Pethybridge (1922).
Oögoniën waren gladwandig; de oösporen hadden een bruinen
wand.

Uit deze gegevens blijkt, dat deze soort thuishoort in de Cac-
torum-groep van Rosenbaum. Het voorkomen van uitstekende
papillen en de afwezigheid van chlamydosporen in deze groep
komt voor bij
Ph, fagi en Ph. cactorum. zoodat tusschen deze
twee soorten moest worden gekozen.

Een vergelijking tusschen
deze schimmels had tot
resultaat, dat zij verschillen
in groei op verschillende
media, b.v. kersagar.
Ph.
fagi
vormt hierop een gelijk-
matig wollig luchtmycelium,
terwijl
Ph. cactorum een
zeer vlakken groei vertoont
met stervormig sectoriaal ge-
rangschikt luchtmycelium,
waarvan bijgaand schetsje
(fig. 4) een denkbeeld geeft.

De uit Godetia\'s verkre-
gen stam stemde geheel en
al overeen met een in het
Centraal Bureau aanwezige
cultuur van
Phytophthora cactorum. welke eenige jaren geleden
door mej. B i r n i e uit een verrotte, op den grond liggende hazel-
noot is geïsoleerd. Mej. B i r n i e heeft volgens de biometrische
methode dezen vorm vergeleken met de in de collectie van het
Centraal Bureau aanwezige stammen van
Phytophthora cactorum.
welke door Peters en Rose waren ingestuurd, en op grond
van de afmetingen van al deze vormen heeft zij de uit hazel-
noten geïsoleerde schimmel bij
Phytophthora cactorum onder-
gebracht. De resultaten van dit onderzoek zijn evenwel niet
gepubliceerd.

De op Esscholtzia\'s voorkomende stam van Phytophthora cac-
torum
stemde met dien van Godetia\'s overeen, alleen waren dc

-ocr page 61-

sectoren luchtmycelium iets smaller dan bij den uit Godetia\'s ge-
haalden stam.

APHANOMYCES de Bary

Het geslacht Aphanomyces behoort tot de Saprolegniaceae; som-
mige soorten doen uiterlijk echter veel aan
Pythium denken. De
zoösporen worden evenwel nooit in een blaas gevormd, terwijl de
dimorphie der zwermsporen nooit bij Pythium voorkomt, wel vaak
bij andere Saprolegniaceae. In het algemeen kan nog gezegd wor-
den, dat langs cytologischen weg is aangetoond, dat de oögenesis
bij Saprolegniaceae en bij het geslacht Pythium verschillend ver\'
loopt.

Aphanomyces euteiches Drechsler

Deze soort wordt door Drechsler (Jones en Drechs-
ler, 1925) als volgt beschreven:

„Parasitair op ondergrondsche deelen van gekweekte erwten;
veroorzaakt aldaar een verwoestend stengel- en wortelrot. De gast-
heer kan op alle leeftijden door deze soort aangetast worden.

Hyphen hyalien, zich vertakkende op afstanden van 20—150
onder bijna rechte hoeken, 4—10// in diameter, niet plotseling
veranderende van breedte; voorkomende binnen de schorscellen
van den gastheer.

De sporangiën ontstaan in cultuur door verandering van om-
vangrijke gedeelten van het mycelium, welke door een of meer
dwarswanden worden begrensd en vaak. vertakt zijn. Lediging
vindt plaats door een of meer (tot 4) dun uitloopende takken,
waarvan de distale gedeelten ongeveer 4 /lt; in doorsnede groot zijn.

Zoösporen cylindervormig; wanneer ze uit de nauwer wordende
takken ontsnappen, worden zij tot wormvormige lichamen verdund
(3,5/i in diameter, 30—50/i lang). Aan de opening van het
sporangium vormen zij bolvormige cysten, welke 8—11/i, zelden
tot 16/t in diameter groot zijn. De zoüsporen, welke uit de cysten
ontstaan, hebben twee trilharen; de ledige cystenwand is voorzien
van een korte kiembuis {\\ fi lang, 2,5—3/i in diameter).

Oögoniën in den regel eindelings op een korten, lateralen my-

-ocr page 62-

celiumtak, van welke het gescheiden kan zijn door een tusschen-
schot of door een columella-achtig lichaam, hetwelk in de holte
van het oögonium naar binnen steekt. Oögoniën bolvormig, 25—
35 in diameter, in rijpen toestand voorzien van een dikken peri-
feren wand met gladden buitenkant en bochtigen binnenkant,
zoodat de dikte wisselend is en wel tusschen \\—5(i, in den regel
tusschen 1—2,5^.

Antheridiën typisch tweehuizig, aanwezig aan een myceliumtak,
welke den oögoniumtak insluit, en welke zich vaak een of meer
malen vertakt; antheridiën 8—lOjW in diameter, 15—18/f lang.
Wanneer zij aanmerkelijk langer zijn, zijn ze vaak meer gebogen,
min of meer gelobd en samengesteld door de vorming van dwars-
wanden.

Oösporen ongeveer bolvormig of zelden ellipsvormig ten gevolge
van den columella-achtigen dwarswand; 18—25jtt, in den regel
20—25/i in diameter; voorzien van een wand van gelijke dikte
(1,2—1,8in den regel 1,5^); in geringe mate excentrisch van
inwendige structuur. Kieming vindt plaats zonder lange rustperiode
óf door vorming van 1—3 kiembuizen óf door vorming van één
onvertakte sporangiumdraad, welke 200—350/i lang is en 13—18
zoösporen vormt, waarvan ongeveer de helft binnen den oösporen-
wand wordt gevormd.

Herhaaldelijk in zieke erwten gevonden in verschillende staten
der U.S.A.quot;

Buisman (1927) isoleerde uit zieke violenwortels een Aphano-
myces-soort,
welke zij morphologisch niet van Aphanomyces cutei\'
ches
kon onderscheiden. Evenmin konden door ons morphologische
verschilpunten tusschen deze twee schimmels worden vastgesteld.
In de cultuur waren echter wel eenige verschillen op te merken.

Aphanomyces eiiteiches groeit niet op kersagar, terwijl de Hol-
landsche vorm wel op dezen bodem bleek te groeien. Eerstgenoemde
schimmel kon echter wel op kersagar groeien, wanneer een gering
percentage amylum solubile (0,1%) aan dezen bodem werd toe-
gevoegd. Blijkbaar is dus voor den groei van den Amerikaanschen
stam een kleine hoeveelheid zetmeel onontbeerlijk.

Een tweede verschilpunt was het uiterlijk der cultures. Na pas-
sende zuivering van bacteriën bleek
Aphanomyces eiiteiches (stam
Drechsler) op zure havermoutagar luchtmycelium te vormen.

-ocr page 63-

terwijl onder gelijke omstandigheden bij de uit violen geïsoleerde
schimmel ondanks herhaalde pogingen nooit luchtmycelium kon
worden waargenomen; deze schimmel vertoonde een zeer vlak-
ken groei.

Op rijst vormde geen van beide schimmels luchtmycelium.

Wegens gebrek aan morphologische verschillen met Aphano-
myces euteiches
meenen wij de door Buisman geïsoleerde Aphar
nomyces uit violen als een physiologisch of biologisch ras van
Aphanomyces euteiches te moeten beschouwen. Wij stellen voor,
den door Drechsler uit erwten geïsoleerden vorm te betitelen
als
Aphanomyces euteiches Drechsler P.F. 1 (volgens de door het
„Joint Committee on Nomenclaturequot; der „American Phytopatho-
logical Societyquot; voorgestelde nomenclatuurregels; zie hiervoor
Report of the Sixteenth Annual Meeting of the American Phyto-
pathological Society) en den Hollandschen vorm uit violen als
Aphanomyces euteiches Drechsler P.F. 2 (P.F. = physiological
form).

De verschillen tusschen deze twee vormen wat betreft aantas-
tingsvermogen van erwten en violen zullen in de hoofdstukken over
wortelrot van erwten resp. violen worden uiteengezet.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK II

WORTELROT VAN ERWTEN (Pisum sativum L)

§ 1. LITERATUUROVERZICHT

De literatuur over dit wortelrot wordt in het proefschrift van
Buisman (1927) uitvoerig besproken. Van de aldaar vermelde
feiten zal hier slechts een kort résumé gegeven worden, terwijl
de later verschenen publicaties over dit onderwerp iets uitgebreider
zullen worden weergegeven.

Jones (1924) vond in de schors van leguminosen vaak een
Phycomyceet, welke hij als een soort mycorrhiza beschouwde. On-
der normale omstandigheden richtte deze schimmel, welke hij niet
uit de weefsels kon isoleeren, niet veel schade aan.

Drechsler (1925) bestudeerde in 1924 de verschillende
Phycomyceten, welke hij uit erwtenwortels kon isoleeren. Het
waren 6—8 soorten
Pythium (waaronder Pythium de Baryanum),
2—3 soorten Artotrogus en Aphanomyces euteiches.

Deze laatste soort is uitvoerig beschreven door Jones en
Drechsler (1925) en zij bleek de belangrijkste parasiet te zijn
van alle uit erwtenwortels geïsoleerde schimmels, terwijl de ver-
schillende Pythium-soorten als secundair in de wortels aanwezig
moesten worden beschouwd. Indien
Aphanomyces euteiches de erwt
in zeer jongen toestand aantast, verwelkt en sterft de plant spoedig.
In een wat ouder stadium aangetast, blijft de erwt klein en ver-
drogen de bladeren van den grond af naar boven, terwijl er geen
vruchten worden gezet. Het wortelstelsel van dergelijke planten
is vrijwel geheel verrot; bij het uittrekken der planten komen slechts

-ocr page 65-

de vaatbundels mee naar boven, terwijl de vergane schors en opper-
huid in den grond achterblijven.

Bij de door Jones en Drechsler genomen infectieproeven
kon tusschen 10 en 30° C. infectie waargenomen worden, en bleek
het optimum tusschen 15 en 30° C. te liggen. Verschillen in voch-
tigheid van den grond gaven in deze infectieproeven weinig uiteen-
loopende resultaten, terwijl op het veld daarentegen kon worden
geconstateerd, dat de ziekte het sterkst optreedt op gronden, welke
het water sterk vasthouden of welke slecht gedraineerd zijn. Als
bestrijdingsmiddel gaven Jones en Drechsler vruchtwisse-
ling aan.

Linford en Vaughan (1925) raden ter bestrijding van
dit wortelrot aan het vroeg planten der erwten, zoodat de planten
een zekere grootte hebben, wanneer de bodem warm genoeg is
om de schimmel gelegenheid te geven zich te ontwikkelen. Met
deze voorzorgsmaatregel werd minder wortelrot waargenomen dan
wanneer deze niet toegepast was. Verder gaven zij aan, dat een
3 jaren durende vruchtwisseling nog niet afdoende is ter bestrij-
ding van de ziekte, zoodat het uitroeien van de schimmel in den
grond langs dezen weg niet vlot verloopt.

Jones en Linford (1925) bevelen in hun overzicht van de
erwtenziekten van Wisconsin gedurende 1924 als bestrijdingsmid-
del aan tegen het door
Aphanomyces euteiches veroorzaakte wortel-
rot een 5—6 jaar durende vruchtwisseling, benevens het vermijden
van slecht gedraineerde gronden voor erwtencultuur. Ook wijden
deze onderzoekers o.a. beschouwingen aan het voorkomen van
Pythium-soorten in de wortels van erwten. Zoowel uit zieke als
gezonde gedeelten van erwtenwortels konden zij verschillende
Pythium-soorten isoleeren, o.a. waarschijnlijk P.
de Baryanum. Als
resultaat van genomen infectieproeven geven zij op, dat onder de
condities te velde de Pythium-soorten een zeer gering vermogen
hebben om stengel- of wortelrot teweeg te brengen.

Ook in New-Jersey werd Aphanomyces euteiches als sterkste
parasiet onder de erwten aangetroffen (Haenseler, 1925).
Echter vond Haenseler, dat een drietal stammen van Pythium
(welke vermoedelijk identiek waren) bij infectieproeven op erwten
positief resultaat gaven. Bij 60—80% vochtigheid van den bodem
leverde de enting van deze Pythiums 100% rotting van de zaden op.

-ocr page 66-

Jones (1926) vergeleek drie vatbare en drie betrekkelijk resis-
tente rassen van de erwt met elkaar en kwam tot de conclusie, dat
de meer resistente rassen betrekkelijk vrij bleven van het indringen
van
Aphanomyces euteiches in den centralen cylinder van wortel
en epicotyl, nadat de schors door genoemde soort was vernield,
de meer vatbare rassen daarentegen niet. Resistentie tegen wortel-
rot in den algemeenen zin des woords bleek de som van een reeks
verschillende factoren te zijn.

In een tweede stuk van Haenseler (1926) wordt vastge-
steld, dat de erwten van de kieming af tot het volwassen stadium
vatbaar zijn voor infectie, hoewel het verloop der ziekte bij oudere
planten langzamer plaats grijpt. Haenseler vond tevens, dat
de zoösporen van
Aphanomyces euteiches zich zelfs geen halven
inch in den grond kunnen verplaatsen, zoodat er geen of weinig
verspreiding van de schimmel gedurende den groeitijd van de
erwten zal plaats vinden. Evenals in vroegere proeven trad het
wortelrot het sterkst op bij hooge vochtigheid van den bodem, tot
verzadiging toe; evenwel vond geen infectie plaats op gronden,
welke 40—20% van hun watercapaciteit bevatten. De sterkste ver-
liezen werden geleden, wanneer de grond warm en vochtig was
gedurende de periode van infectie, en later, juist voor de rijpheid
van het gewas, buitengewone droogte heerschte.

Vermelding verdient nog, dat Clinton (1920) in 1919 een
wortelrot van erwten waarnam, waarvan hij den veroorzaker niet
uit de wortels kon isoleeren, doch op grond van metingen der in
de wortels gevonden fructificaties, als oorzaak
Phytophthora cac-
torum
opgaf. Jones en Drechsler (1925) vermoeden, dat
van deze ziekte echter
Aphanomyces euteiches de oorzaak is. In-
derdaad vertoonen Clintons teekeningen overeenkomst met de
oösporen van
Aphanomyces euteiches.

Al deze publicaties hebben betrekking op in Amerika gecon-
stateerde gevallen van wortelrot van erwten. In Europa zijn ziekten
van dien aard veel minder in de literatuur beschreven. Zoo heeft
Wittmack in 1891 (geciteerd naar Butler)
Pythium Sade-
beckianum
Wittmack als parasiet op erwten waargenomen. But-
ler (1907) heeft deze soort niet in zijn monographie opgenomen,
daar W i 11 m a c k de schimmel uiterst onvolledig heeft beschreven.
Of deze soort identiek is met
Pythium de Baryanum, welke in En-

-ocr page 67-

ge and en de Vereenigde Staten erwten aantast, is niet bekend.

n 1925 trof Solberg (1925. 1926a) in Noorwegen een
ziekte der erwten aan. welke
zij in die jaren aan Aphanomyces
euteiches
toeschreef.

Pethy bridge (1926) maakte melding van twee gevallen in
bngeland van wortelrot van erwten, hetwelk door
Aphanomuces
euteiches
wordt veroorzaakt.

B u i s m a n (1927) kon deze erwtenparasiet in door haar onder-
zochte zieke erwten nooit vinden. Wel toonde zij aan. dat in
Nederland een erwtenziekte wordt veroorzaakt door
Pythium irregu-
läre. Op
het veld kon worden waargenomen, dat de planten geel
of gevlekt werden en vervolgens uitdroogden. Bij het uittrekken
mt den grpnd bleken de wortels teekenen van rotting te vertoonen
Door uitleggen van zieke wortelgedeelten op havermoutagar wer-
den vele Phycomyceten geïsoleerd. Infectieproeven leerden dat van
deze soorten
Pythium irreguläre de sterkste erwtenparasiet was
Hiertoe werden jonge erwtenplanten geplaatst op watercultures en
werd geent met stukjes agar met mycelium.
• Bij het bespreken van de resultaten van deze infectieproeven
worden de uiterlijke kenmerken der wortelstelsels, welke met
Pythium irreguläre waren geënt, slechts beknopt besproken terwijl
slechts enkele regels gewijd zijn aan de wortelstelsels van planten
welke met
Pythium de Baryanum en Pythium de Baryanum var.
pelargonii
waren geïnfecteerd.

§ 2. EIGEN ONDERZOEKINGEN

Aangezien B u i s m a n (1927) in de door haar genomen infectie-\'
proeven betrekkelijk weinig vermeldt omtrent het verloop van de
aantasting door de schimmels, welke wortelrot van erwten kunnen
veroorzaken, en de langs dezen weg verkregen ziektebeelden der
wortels evenmin zeer uitvoerig worden behandeld, zijn de door
haar genomen proeven herhaald en uitgebreid, ten einde omtrent
de verschillende aantastingen meer gedetailleerde gegevens te ver-
krijgen.

-ocr page 68-

A. Methode

De gebezigde methode sluit zich vrijwel geheel aan bij die,
welke door Buisman (1927) en s\'} a c o b (1927) zijn toege-
past. Evenals door Buisman werd voor de hieronder vol-
gende infectieproeven gebruik gemaakt van de doperwt-variëteit
„Wonder van Amerikaquot;, welke variëteit resistenter tegen ziekten
is dan andere variëteiten van doperwten. De erwten werden in
scherp zand te kiemen gelegd na gedurende 10 a 15 minuten ge-
desinfecteerd te zijn geworden met een 0,25% oplossing van Uspu-
lun. Wanneer de zaden gekiemd waren en de plantjes een hoofd-
wortel van zt 5 c.M. lengte hadden, werden deze gebruikt voor
infectieproeven op watercultures.

Deze watercultures bestondeh uit jampotten van zt 350 c.M.a
inhoud, welke eerst van buiten zwart geverfd waren om den groei
der wortels in het donker mogelijk te maken en den groei van
wieren te voorkomen, en vervolgens met een laag witte verf waren
overtrokken, teneinde te sterke verwarming van de voedingsoplos-
sing door de zonnestralen te voorkomen. De metalen deksels van
de jampotten waren doorboord; in de aldus ontstane opening werd
een doorboorde kurk gebracht, waarbinnen het plantje met behulp
van watten losjes werd bevestigd en wel zoodanig, dat de cotylen
steeds boven de kurk uitstaken of tegen den binnenkant van de
kurk rustten. Steeds werden voor het gebruik der jampotten deksel
en kurken geparaffineerd, teneinde het roesten van de deksels en
cventueele infectie der wortels van de kurk uit te verhinderen.

Voor voedingsoplossing werd v. d. C r o n e \'s oplossing ge-
bruikt, welke steeds kort voor het begin der proefnemingen bereid
was. De samenstelling van deze oplossing is als volgt:

1 L. water, 1 gr. KNO3, 0.5 gr. CaSO,,. 0,5 gr. MgSO.,. 0,25
gr. Fe3(P04)o, 0.25 gr. Ca..,(PO.,)..

De erwtenworteltjes werden met de op parasitisme te onder-
zoeken schimmel in aanraking gebracht door dunne stukjes van
een jonge cultuur op havermoutagar met behulp van een dun
raffiabandje tegen de wortels te bevestigen. Het wortelstelsel werd
hierdoor niet beschadigd. Deze methode bleek gunstiger resultaten
op te leveren dan het los aanbrengen van stukjes agar met mycelium
tusschen de worteltjes.

-ocr page 69-

Het door de planten verbruikte water werd 2 of 3 keer per
week aangevuld.

Zooals door Buisman (1927) reeds is opgemerkt, kan tegen
deze methode het bezwaar gemaakt worden, dat de omstandigheden
waarin erwt en schimmel verkeeren, niet overeenkomen met
de condities te velde. De schimmel verkeert nl. in een zeer gunstig
miheu, daar de aanwezigheid van zouten en veel water bevorderlijk
IS voor zwermsporenvorming, terwijl de erwt bezwaarlijk als een
waterplant kan worden beschouwd. Toch blijken de wortelstelsels
van erwten (eveneens van boonen) zeer goed in deze oplossing
te groeien, zoodat dit bezwaar in werkelijkheid zeer gering is. Door
de groote hoeveelheid water, waarover de planten onder deze om-
standigheden beschikken, zijn de verwelkingsverschijnselen echter
minder gemakkelijk te voorschijn te roepen dan onder natuurlijke
voorwaarden.

Een wezenlijk voordeel van deze werkwijze is, dat men alle
andere in den grond levende schimmels kan buitensluiten en zoo-
doende steeds de vraag kan beantwoorden of een bepaalde schim-
mei al of niet parasitair optreedt. Met proeven in potten zijn, zoo-
als in het hoofdstuk over den bietenwortelbrand zal worden uit-
eengezet, hieraan groote moeilijkheden verbonden

Bij de proefnemingen, welke bij een constanten zuurgraad moes-
ten verloopen, werden de volgende voorbereidingen en maatregelen
getroffen:nbsp;°

De in den-handel verkrijgbare tabletten van buffermengsels
welke door K o 11 h o f f zijn samengesteld, werden in 20 c M ^
gedestilleerd water opgelost en hierbij werd de passende hoeveelheid
druppels indicatoren gevoegd (zie hierover K o 11 h o f f. 1923).
Aldus werden standaardoplossingen van verschillende zuurgraden
verkregen. Ten einde een voedingsoplossing van een bepaalden
zuurgraad te verkrijgen, werd eerst de pH van v. d. Crone\'s op-
lossing nagegaan door aan 20 c.M
.3 hiervan de benoodigde hoe-
veelheid indicator te voegen en de aldus verkregen kleur te ver-
gelijken (eventueel met behulp van een comparator van Wal-
pole) met de standaardoplossingen. Met 0,1 N. HCl of 0,1 N
KOH werd nagegaan, hoeveel druppels aan de 20 c.M.3\'v. d
Crone\'s oplossing toegevoegd moest worden om de gewenschte pH
te verkrijgen. Deze hoeveelheid werd omgerekend op de in een

-ocr page 70-

jampot aanwezige hoeveelheid v, d. Crone\'s oplossing, zoodat langs
dezen weg iedere verlangde zuurgraad kon worden verkregen.

Aangezien waargenomen werd, dat de groeiende planten de op-
lossingen steeds naar den neutralen kant veranderen, moest de pH
van de oplossing geregeld worden bijgehouden, ten einde de groei
der planten en de infecties zooveel mogelijk bij eenzelfde pH te
doen plaats vinden. In den regel werd 3 keer per week de pH van
de voedingsoplossing gecontroleerd en op de juiste hoogte terug-
gebracht.

De proefnemingen duurden gemiddeld een maand en werden
gedurende 1927 genomen in een tegen regen en wind beschutte
werkgelegenheid van Cantonspark, terwijl zij gedurende 1928
plaats vonden in de experimenteerkas van Cantonspark, welke een
gemiddelde temperatuur van 20° C. heeft.

B. Resultaten der proefnemingen

Allereerst werden in den zomer van 1927 reeksen infectieproeven
genomen met eenige schimmels, welke door Buisman uit zieke
erwtenwortels waren geïsoleerd, te weten met
Pythium irreguläre.
P. de Baryanum var. pelargonii
en P. intermedium. Eveneens
werden de Amerikaansche en Hollandsche stammen van
Apha-
nomyces euteiches
voor dit doel gebruikt. Bij al deze oriën-
teerende proeven werd v. d. Crone\'s voedingsoplossing gebruikt,
waarbij de zuurgraad niet geregeld op eenzelfde hoogte werd ge-
houden.

De resultaten van deze proeven wezen op een sterk uiteen-
loopend vermogen van infectie van de verschillende schimmels. Zoo
kon reeds spoedig vastgesteld worden, dat
Aphanomyces euteiches
P. F. 1.
(zie voor deze nomenclatuur biz. 50 van dit geschrift),
dus de in Amerika geïsoleerde stam uit erwten, verreweg de
sterkste parasiet van de gebruikte soorten was. Ook
Pythium irre-
guläre
tastte de wortels hevig aan, P. de Baryanum eveneens, in
mindere mate
P. de Baryanum var. pelargonii, terwijl Aphanomyces
euteiches P.F. 2
(de in Holland uit violen gekweekte stam) en
P. intermedium geen infectie teweeg brachten.

Vervolgens werd in 1928 de invloed nagegaan van den zuur-
graad der voedingsoplossing op het verloop van de infectie. Het

-ocr page 71-

zou b.v. zeer goed mogelijk kunnen zijn, dat een bij pH = 7,0
verloopende infectie sterker of wel minder hevig zou plaats grijpen
in een zuurder of alkalischer milieu.

Als oplossing voor deze proeven werd genomen v. d. Crone\'s
oplossing, welke met 0,1 N. HCl was aangezuurd tot pH = 5
.4,
of wel met 0,1 N. KOH alkalisch was gemaakt tot pH = 8^0!
Deze cijfers werden gekozen in verband met het feit, dat volgens
s\'Jacob (1927) bij een pH van 5,0 tot 6,0 in watercultures de
krachtigste planten worden gevormd, terwijl bij pH = 8,0 de
planten nog zonder afwijkingen zijn, doch niet meer onder optimale
condities verkeeren.

Ten slotte werd Pythium de Baryanum ook in dit onderzoek
opgenomen, daar ook deze soort in de literatuur meermalen als in
de wortels van erwten voorkomende is gevonden.

Bij het bestudeeren van de getallen der geïnfecteerde planten
en der controleplanten valt het op, dat deze niet steeds gelijk-
matig zijn. In 1927 werden nl. steeds kleine series (hoogstens 5
exemplaren) aangezet; in 1928 meestal series van 10 exemplaren.
Er moet verder rekening worden gehouden met het feit, dat vaak
een of meer exemplaren niet goed aansloegen en dus voor verge-
lijking met normaal uitgegroeide planten onbruikbaar waren.

De verschillende reeksen van infectieproeven volgen hieronder
en zijn gerangschikt naar de schimmels, welke voor deze proeven
zijn gebruikt.

Aphanomyces euteiches Drechsler

De met Aphanomyces euteiches P. F. 1 ingestelde infectieproe-
ven zijn in tabel II weergegeven.

In de in 1927 genomen oriënteerende proeven konden de waar-
nemingen van Buisman (1927) volkomen bevestigd worden.
De wortels worden bij aantasting door deze Amerikaansche erwten-
schimmel niet glazig en doorschijnend, zooals bij aantastingen door
Pythium-soorten het geval is, doch blijven wit, of worden hoog-
stens geelachtig. Gekleurde vlekken, zooals bij infecties met P.
ir-
reguläre
optreden, werden nooit waargenomen. Wel was het ge-
heele wortelstelsel na korten tijd slap en kleefden alle wortels aan
elkaar, wanneer de planten uit de oplossingen werden gehaald.

-ocr page 72-

TABEL II

Overzicht der met Aphanomyces euteiches P. F. 1. genomen
infectieproeven op doperwten (var. Wonder van Amerika)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

29-3-\'27

var.

3

3

0

3

0

3

H-4--27

var.

2

2

0

2

0

2

15_9-\'27

var.

2

2

0

2

0

2

2-3-\'28

8,0

10

10

0

5

0

5-

2-3-\'28

5.4

10

10

0

5

0

5

N.B. var. = zuurgraad, welke niet constant werd gehouden,
welke dus variabel was.

De serie van 15 September bestond uit peulen, var. De Grace.

Eveneens kon worden vastgesteld, dat de erwten op de water-
cultures verwelkten en spoedig afstierven.

In het geheele wortelstelsel bleken bij microscopisch onderzoek
het mycelium en de oösporen van de schimmel in groote hoeveel-
heden aanwezig te zijn.

De zuurgraad van het milieu bleek geen invloed te hebben op
de infectie der planten. Zoowel bij pH = 8,0 als pH = 5,4 traden
in alle gevallen de bovenbeschreven karakteristieke verschijnselen
op. Weinige dagen na het enten van de schimmel tegen de wortels
kon geconstateerd worden, dat de onderste bladen van de planten
verdroogden. Achtereenvolgens verdroogden hierna alle overig»:
bladeren, en wel de bovenste bladeren het laatst. Na het verdrogen
van de bladeren trad pas verkleuring op. Bij pH = 8,0 waren
de wortels geelachtig, in de nabijheid van den stengel eenigszins
egaal roodbruin van tint, terwijl bij pH = 5,4 de kleur eveneens
geelachtig was, doch in de nabijheid van den stengel meer bruin.

-ocr page 73-

Geheel anders dan Aphanomyces euteiches P. F. 1. gedroeg zich
Aphanomyces euteiches P. F. 2, de uit violen geïsoleerde stam.
Wat Buisman (1927) reeds had gevonden, nl. dat deze voor
erwten geen parasiet is, kon in alle opzichten bevestigd worden,
zooals blijkt uit onderstaande tabel:

TABEL III

Overzicht der met Aphanomyces euteiches P. F. 2. genomen
infectieproeven op doperwten (var. Wonder van Amerika)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

29-3--27

var.

3

1

2

3

0

3

H-4--27

var.

2

0

2

2

0

2

8.0

9

0

9

9

0

9

5-4-\'28

5,4

9

1

8

9

1

8

De eerste serie geeft weliswaar geen absoluut overtuigend be-
wijs van het niet parasitaire gedrag van deze schimmel, doch uit
de overige series kan deze conclusie ongetwijfeld worden getrok-
ken. Het ziek worden van de twee planten uit de laatste serie
bleek echter niet aan Aphanomyces te wijten te zijn. daar terugiso-
laties uit de zieke worteltjes deze soort niet opleverden. Waar-
schijnlijk is deze infectie ontstaan door het instuiven van een
schimmel tijdens het bijhouden van de pH,

De planten, welke met Aphanomyces euteiches P, F. 2 waren
geënt, vormden een wortelstelsel, dat even rijk vertakt was en
er even gezond, gaaf, en blank uitzag als de exemplaren uit de
controleseries. Ook de spruiten vertoonden evenmin eenige afwij-
king met die der controleplanten. Beide waren in het bezit van
forsche stengels met groote, gezonde, groene bladeren.

Microscopisch was in het geheele wortelstelsel niet het geringste
spoor te vinden van mycelium of oösporen van de bewuste schimmel.

-ocr page 74-

Ook hier bracht de cultuur van de erwten op verschillende op-
lossingen geen uiteenloopend gedrag van de schimmel. Evenals
in de series met variabele pH waren alle wortelstelsels, welke met
Aphanomyces euteiches P. F. 2 waren besmet, volkomen gezond
en leidde het algeheele uiterlijk der planten, zoowel als het micro-

TABEL IV

Overzicht der met Pythium irreguläre genomen infectieproeven op
doperwten (Wonder van Amerika)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

Infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

25-8-\'27

var.

4

4

0

4

0

4

25-8-\'27

var.

4

4

0

4

0

4

l-9-\'27

var.

3

3

0

3

0

3

l-9-\'27

var.

3

3

0

3

0

3

6-9-\'27

var.

3

3

0

2

0

2

l-12-\'27

8,0

5

2

3

3

0

3

1-12--27

5,4

5

5

0

3

0

10-12-\'27

8.0

5

2

3

3

0

3

10-12-\'27

5.4

5

5

0

3

0

3

13-l-\'28

8.0

3

1

2

3

0

3

13-1-\'28

5,4

5

5

0

3

0

20-1-\'28

8.0

3

1

2

3

0

3

20-1-78

5,4

3

3

0

3

0

3

N.B. De serie van 6 September 1927 is genomen met dop-
erwten var. Dwerg van Vilmorin.

-ocr page 75-

• TABEL V

Overzicht der met Pythium irreguläre genomen infectieproeven op
peulen, var. De Grace

Datum van
infectie

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

Aantal

Ziek Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

24-8-77

var.

3

3

0

3

0

3

30-8-\'27

var.

3

3

0

2

0

2

1-9--27

var.

4

4

0

3

0

3

scopisch onderzoek, met zekerheid tot de conclusie, dat hier niet
van een wortelparasiet sprake kan zijn.

Pythium irreguläre Buisman

Met Pythium irreguläre werden geïnfecteerd zoowel doperwten,
var. Wonder van Amerika, als doperwten, var. Dwerg van Vil-
morin, en peulen, var. De Grace.

Een overzicht over deze proefnemingen geven bovenstaande
tabellen IV en V.

Na Aphanomyces euteiches P. F. 1 is Pythium irreguläre als
sterkste wortelparasiet van de erwten te beschouwen. Bij alle
voorproeven bleek het parasitaire karakter op ondubbelzinnige wijze.
De hoofdzaken van het door
P, irreguläre veroorzaakte ziektebeeld
komen op het volgende neer:

Het geheele wortelstelsel is in alle gevallen sterk verkleurd erl
vertoont roodbruine, donkerbruine, of bruinzwarte gedeelten over
kleine en groote afstanden. Opvallend zijn verder de lange, slappe,
afhangende gedeelten der zijwortels, welke zich onder genoemde
donker gekleurde plekken bevinden en welke hoofdzakelijk bestaan
uit opperhuid, benevens eenige resten van vaatbundels. Het ge-
heele schorsweefsel is verdwenen en is door de schimmel verbruikt.
Vaak is het geheele wortelstelsel tot den stengel toe doorgerot
en slap.

-ocr page 76-

Fig 5. Gedeelte van het wortelstelsel van een erwt, welke met Pythium irreguläre
Bulsman is geïnfecteerd. De bruine verkleuringen zijn door donkere plekken
aangegeven. Vergrooting 2 Xgt;

-ocr page 77-

Behalve de lange zijwortels, welke over het grootste gedeelte
aangetast kunnen zijn, kunnen ook de vertakkingen van de zijwor-
tels een dergelijk ziektebeeld vertoonen. Door de geringe lengte
van deze zijwortels van de tweede orde zijn deze aantastingen
minder in het oog vallend, omdat de slappe, afhangende gedeelten
en ook vaak de verkleurde gedeelten minder groot zijn. In wezen
vertoont de aantasting volkomen hetzelfde karakter.

Bijna in alle gevallen waren ook de uiterst kleine zijwortels,
welke het dichtst nabij den worteltop ontspringen, in hevige mate
aangetast. Vaak bleef hier niets van over, terwijl dan op de aan-
hechtingsplaats aan den hoofdwortel een bruine vlek te zien was.

In verreweg de meeste gevallen was vrijwel het geheele wortel-
stelsel aangetast, zoowel aan hoofdwortel en korte zijwortels, als
aan de lange zijwortels met hun vertakkingen.

Omtrent het verloop der aantasting kan het volgende gezegd
worden:

Eenige (meest 3 of 4) dagen na het enten van de schimmel
tegen den hoofdwortel kon geconstateerd worden, dat de hoofd-
wortel boven en onder deze plek glazig was en reeds de bruine
verkleuring was opgetreden. Na 4 dagen waren ook reeds bruine
vlekjes aan te treffen op zijwortels, welke niet in de onmiddellijke
nabijheid van de plaats van enting waren, terwijl dan de aantas-
ting van de toppen der lange zijwortels ook reeds aangevangen
was. 6 dagen na enting was het slap worden van het aan den
top grenzend gedeelte dezer zijwortels reeds duidelijk merk-
baar. Het doorrotten van deze zijwortels geschiedde verder zeer
vlug.

Het verloop van de infectie leerde verder nog, dat de kleinere
vertakkingen van het wortelstelsel zoowel aan den top, aan de
aanhechtingsplaats, als wel op iedere willekeurige plaats tusschen
deze twee punten kunnen worden aangetast.

Microscopisch onderzoek toonde aan, dat de verkleuring van
het zieke wortelstelsel haar oorzaak vindt in een verkleuring van
den centralen cyJinder.
Deze verkleuring zet zich veel verder dan
de grens van zieke en gezonde schors voort. (Iets dergelijks nam
Joch cm s [1927] waar bij de parasitaire stengelverbranding van
Deli-tabak, waar de houtcylinder zelfs tot vlak onder het vegetatie-
punt bruin verkleurd wordt). Waarschijnlijk wordt deze kleur ver-

-ocr page 78-

oorzaakt door toxinen of enzymen, welke door de schimmel wor-
lt;len afgescheiden.

Op de plaats, waar zieke in gezonde schors overging, konden
steeds mycelium en oösporen van
P. irreguläre worden aangetroffen,
zoowel bij de zeer lange en zeer korte wortels als wel bij de
kortere vertakkingen van het wortelsysteem. Wanneer in de slappe
■gedeelten der zijwortels nog eenige schors aanwezig was, konden
ook daar mycelium en oösporen worden gevonden.

Aan de oösporen waren in de meeste gevallen geen uitsteeksels
te vinden, zoodat het zeer vaak lastig was hieruit P.
irreguläre te
herkennen. Reeds Buisman (1927) wees hierop; eveneens op
het feit, dat de schimmel na terugisolatie op havermoutagar steeds
•de typische P. irre^u/are-kenmerken weer vertoont, wat door ons
kon worden bevestigd.

Al deze feiten konden zoowel waargenomen worden bij de aan-
tasting van doperwten, var. Wonder van Amerika als bij dop-
erwten, var. Dwerg van Vilmorin en bij peulen, var. De Grace.

De proeven met constanten zuurgraad leverden hier het feit op,
dat de resultaten van de infecties bij alkalische oplossing verschil-
den van die bij zuur milieu.

Bij pH = 5,4 werd steeds in alle gevallen infectie waarge-
nomen volgens het bovenbeschreven schema. In de series met al-
kalisch reageerende oplossingen (pH = 8,0) waren steeds enkele
gezonde planten te vinden, terwijl de aantasting bij de niet-gezonde
exemplaren steeds minder was dan bij die, welke bij pH = 5,4
waren gekweekt.

Aangezien de erwt zich in watercultures bij pH = 5,4 juist
onder optimale condities bevindt, bij pH = 8,0 onder weliswaar
nog goede, doch niet optimale omstandigheden, blijft geen andere
verklaring van dit verschijnsel over, dan dat de omstandigheden
voor de schimmel bij pH = 5,4 vele malen gunstiger zijn dan bij
pH = 8,0. Daar de groei van het mycelium zoowel op zure als
op alkalische bodems gelijk te noemen is (oösporenvorming even-
eens),
bestaat de mogelijkheid, dat de zwermsporenvorming in
zuur milieu beter plaats vindt dan in een alkalisch reageerende
oplossing.

Het verdient nog vermelding, dat bij alle hierboven vermelde
proeven zelden eenige afwijkende kenmerken aan de spruit wer-

-ocr page 79-

den waargenomen. Slechts bij cultures, welke langer dan een
maand duurden en waar het wortelstelsel zeer sterk aangetast was,
kon het verdrogen en verwelken van de bladeren opgemerkt worden.

Pythium de Baryanum Hesse

Deze soort werd niet door Buisman of door ons uit erwten
geïsoleerd. Daar het voorkomen van deze soort in erwtenwortels
meermalen in de literatuur vermeld wordt, is deze algemeen ver-
spreide schimmel eveneens opgenomen in het onderzoek over het
vermogen van infectie bij verschillende zuurgraden. Gebruikt werd
een stam van
Pythium de Baryanum, welke uit zieke gloxinia-
spruiten was geïsoleerd (vergelijk pag. 32).

. TABEL VI

Overzicht der met Pythium de Baryanum genomen infectieproeven
op doperwten (var. Wonder van Amerika)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

Infectie

Aantal

1

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

26-3-\'28

8,0

10

10

0

10

0

10

26_3-\'28

5.4

10

10

0

10

0

10

Uit de tabel blijkt zeer duidelijk, dat Pythium de Baryanum ge-
rekend moet worden tot de schimmels, welke zoowel in alkalisch
als in zuur milieu wortelrot kunnen veroorzaken. De wijze van
aantasting deed veel denken aan die van P.
irreguläre. Ook hier
werd steeds eerst de hoofdwortel aangetast en waren wat later
op de zijwortels en hun vertakkingen vlekken te zien, welke veel
overeenkomst hadden met de door P.
irreguläre veroorzaakte vlek-
ken. Op alle plaatsen van het wortelstelsel konden, evenals bij
P.
irreguläre, genoemde afwijkingen geconstateerd worden. De
kleur van deze vlekken was echter veel lichtef bruin en minder
in \'t oog loopend dan bij P.
irreguläre. Het zieke wortelstelsel was

-ocr page 80-

eveneens lichter van kleur en geler dan bij P. irreguläre; deze licht-
gele kleur was niet bij de controle-exemplaren aanwezig.

Evenals bij P. irreguläre waren bij microscopisch onderzoek van
de toppen der aangetaste vertakkingen van het wortelstelsel slechts
opperhuid en eenige vaatbundelresten te vinden. Op de grens van
ziek en gezond weefsel waren weer mycelium en oösporen te vinden.

Ook hier bleken de vaatbundels door de aantasting verkleurd te
zijn. De aanwezigheid van lange, slappe zijwortels werd ook in de
door P.
de Baryanum aangetaste exemplaren vastgesteld.

Pythium de Baryanum var. pelargonii Braun

De resultaten van de infectieproeven met Pythium de Baryanum
var. pelargonii
zijn in onderstaande tabel vervat:

TABEL VII

Overzicht der met Pythium de Baryanum var, pelargonii genomen
infectieproeven op doperwten (var. Wonder van Amerika)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

25-8-\'27

var.

4

4

0

4

0.

4

1-9--27

var.

3

1quot;

3

0

3

0

3

29-3~\'28

8.0

9

9

0

29-3-\'28

5.4

9

9

0

4_5_\'28

8.0

9

9

0

9

0

9

4-5-\'28

5.4

9

9

0

9

0

9

De controleplanten van de serie van 29 Maart waren alle zeer
slecht uitgegroeid en niet te vergelijken met normale controle-
planten, reden waarom deze serie herhaald is.

De exemplaren, welke met Pythium de Baryanum var. pelargonii
Waren geïnfecteerd, waren na verloop van een maand, aan de

-ocr page 81-

spruit van de controleplanten niet te onderscheiden. Aan de wor-
tels bestonden evenwel steeds verschilpunten met deze. Het ziekte-
beeld van de wortels kan als volgt worden geschetst:

Het vrij behoorlijk ontwikkelde wortelstelsel is voor een grooter
of kleiner gedeelte voorzien van steeds kleine bruinrood gekleurde
vlekjes, welke regelmatig over het geheele wortelstelsel zijn ver-
spreid. Zoowel de zijwortels als hun vertakkingen kunnen deze
aantasting, welke steeds tot kleine afstanden beperkt blijft, ver-
toonen. De bij P.
irreguläre voorkomende rotting van de lange zij-
wortels over groote afstanden zijn hier nooit te vinden. Vaak
blijft de aantasting van de kleinere zij wortels van de tweede orde
beperkt tot het topje, waar dan een kleine bruinroode vlek te zien
is. Talrijk zijn in den regel de aantastingen van de kleine zijwortels
nabij den top van den hoofdwortel. Vooral bij de allerjongste blijft
dan van deze zijworteltjes vaak niets over en ziet men niets meer
dan een in de schors ingevreten bruine vlek.

Lange zijwortels, welke op korten afstand van de stengelbasis
ontspringen, en tot den bodem van den jampot reikten, vertoonden
in enkele gevallen de naar boven verloopende aantasting, welke
aan den top begint. De aangetaste gedeelten waren, evenals bij
P.
irreguläre, slap en glazig, terwijl de bekende bruinroode vlek
op de grens van ziek en gezond weefsel aanwezig was. Het dient
echter uitdrukkelijk vermeld te worden, dat deze doorloopende in-
fecties zeer weinig optraden, en in geenen deele een overheerschen-
den indruk maakten, wat bij P.
irreguläre wel het geval is. Ook
waren de slappe gedeelten nooit zoo lang als bij P.
irreguläre.

Het microscopisch onderzoek van de zieke deelen leverde steeds
de aanwezigheid van mycelium op: in de bruinroode vlekken waren
bovendien de conidiën van
Pythium de Baryamim var. pelargonii
te vinden. Steeds kon uit de terugisolaties op havermoutagar van
de zieke gedeelten P.
de Baryanum var. pelargonii worden ver-
kregen, zoodat hiermede wel bewezen is, dat deze soort voor de
beschreven aantasting moet worden aansprakelijk gesteld.

Uit de tabel blijkt, dat zoowel bij pH = 8,0 als bij pH = 5,4
de wortelstelsels van alle planten waren aangetast. De indruk werd
verkregen\', dat de aantasting bij pH = 5,4 iets sterker was dan
bij pH = 8,0, doch een wezenlijk verschil tusschen deze twee series
viel niet te bespeuren.

-ocr page 82-

Wanneer men het door P. de Baryanum var. pelargonii aange-
taste wortelstelsel vergelijkt met een door
P. irreguläre aangetast
wortelstelsel, dan valt dus als kenmerkend verschilpunt te consta-
teeren, dat met eerstgenoemde schimmel de infectie altijd op zeer
korten afstand plaats vindt, terwijl na infectie met
P. irreguläre
de wortels over grooten afstand ziek en slap worden. Dit laatste
komt, zooals reeds is opgemerkt, bij de aantastingen door P.
de
Baryanum var. pelargonii,
slechts op zeer kleine schaal voor en
niet eens in alle gevallen. Gevoeglijk kan uit deze feiten besloten
worden, dat P.
de Baryanum var. pelargonii als een minder sterke
parasiet moet worden beschouwd dan P.
irreguläre.

Pythium intermedium de Bary

Hieronder volgt het overzicht van de met deze soort genomen
infectieproeven:

TABEL VIII

Overzicht der met Pythium intermedium genomen infectieproeven
op doperwten (var. Wonder van Amerika)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

25-8-\'27

var.

4

0

4

4

0 \'

4

1-9-77

var.

4

p

4

3

0

3

6-9-\'27

var.

4

0

4

4

0

4

12-3-\'28

8,0

5

0

5

5

0

5

9-7-\'28

5,4

5

0

5

5

0

5

N.B. De serie van 6 September bestond uit doperwten, var.
Dwerg van Vilmorin.

Pythium intermedium bleek weldra niet te behooren tot de schim-

-ocr page 83-

mels, welke zich ten opzichte van het wortelstelsel van de erwt
agressief gedragen. Tijdens het verloop van de infectieproeven
bleken de wortelstelsels zich niet van de controleplanten te onder-
scheiden. Bij het macroscopisch onderzoek bleek slechts hoogst
zelden eenige verkleuring op te treden, en waar dit al het geval
was, kon nooit van een ziek wortelstelsel worden gesproken. Een
verdere afwijking dan het klein blijven en roodachtig verkleuren
van eenige zijworteltjes in de onmiddellijke nabijheid van de plaats
van het entmateriaal kon niet geconstateerd worden. Hiermede
mag wel de conclusie worden getrokken, dat
Pythium intermedium
niet als een veroorzaker van wortelrot bij erwten mag worden
beschouwd.

Het verloop van de infectieproeven, waarbij de pH constant
werd gehouden, steunde deze opvatting. Ook in deze series had-
den de planten, welke met
P. intermedium waren geënt, volkomen
gezonde wortels zonder eenige afwijking.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK III

WORTELROT VAN BOONEN (Phaseolus vulgaris L)

Zooals reeds elders is medegedeeld, werden in talrijke verkleurde
of zieke worteltjes van boonen oösporen, conidiën, of mycelium
van Pythium-soorten gevonden. Het lag daarom voor de hand na
te gaan of er onder deze soorten voorkomen, welke wortelrot kun-
nen veroorzaken.

Over het veroorzaken van wortelrot van boonen door,vertegen-
woordigers van het geslacht Pythium, werden in de literatuur geen
gegevens aangetroffen.

EIGEN ONDERZOEKINGEN
A. Methode

Deze sluit zich geheel aan bij de in het vorige hoofdstuk be-
schreven methode voor de infectieproeven met erwten. Gebruikt
werd de stamboon-variëteit „Heinrichs reuzen bontequot;. Ook de
boonen werden aanvankelijk gedesinfecteerd met 0,25% oplossing
van Uspulun voor ze in scherp zand te kiemen werden gelegd,
doch met zeer weinig bevredigend resultaat. Spoedig bleek, dat
de boonen van de desinfectie te lijden hadden gehad, daar de
kieming zeer slecht was. Om deze reden werd van deze maatregel
afgezien; de kieming verliep zonder desinfectie beter en regel-
matiger.

Ook in de hieronder te beschrijven series is gebruik gemaakt
van de watercultures in jampotten, terwijl bij alle proeven met
constanten zuurgraad dezelfde maatregelen en voorzorgen waren
genomen als bij de overeenkomstige proeven met erwten. Voor

-ocr page 85-

bijzonderheden hieromtrent wordt dus naar de in het vorige hoofd-
stuk beschreven methode verwezen.

B. Resultaten

Aangezien uit de zieke boonenworteltjes meermalen Pythium
irreguläre
was geïsoleerd, werden in Augustus en September 1927
eenige reeksen oriënteerende proeven genomen met deze soort, teii
einde de mogelijkheden van een eventueel optredend wortelrot na
te gaan. Later werden proeven genomen met constante pH.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van deze proeven:

TABEL IX

Overzicht der met Pythium irreguläre genomen infectieproeven op
boonen (var. Heinrichs reuzen bonte)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

24—8—\'27

var.

3

3

0

3

0

3

30—8—\'27

var.

4

4

0

4

0

4

8_9-\'27

var.

4

4

0

4

0

4

15-9-\'27

var.

4

4

0

4

0

4

23-1--28

8.0

5

2

3

5

0

5

23-1-quot;28

5.4

5

5

0

5

0

5

23-4-78

8.0

5

3

2

5

0

5

23-4-\'28

5.4

5

5

0

5

0

5

7_5-\'28

8.0

10*)

5

4

5

, 0

5

7-5-\'28

5.4

10

10

0

5

0

5

*) Een exemplaar van deze serie ging vroegtijdig dood aan aantasting door
Gloeosporium Lindemuthianum. zoodat deze plant niet bij de resultaten
van de serie is opgegeven.

-ocr page 86-

De resultaten van de voorproeven kunnen als volgt worden
samengevat:

Over het geheel genomen was er algeheele overeenstemming met
de aantasting van doperwten door
P. irreguläre.

Steeds was het geheele wortelstelsel sterk verkleurd en waren
er over korten of grooten afstand donkerbruine en bruinzwarte
gedeelten aan het wortelstelsel te bespeuren (de bij erwten voor-
komende roodgele verkleuring werd slechts in een enkel geval op-
gemerkt). Eveneens waren ook groote gedeelten van de wortels
onder deze verkleuring slap en doorzichtig en konden slechts op-
perhuid en eenige overblijfsels van vaatbundels waargenomen
worden.

Ten einde niet in herhalingen te vervallen zij medegedeeld, dat
volkomen dezelfde gedeelten van het wortelstelsel als bij de erwt
aangetast en wel op geheel analoge wijze. Voor verdere bijzon-
derheden gelieve de lezer dus het in het vorige hoofdstuk beschreven
wortelrot van doperwten (door P.
irreguläre veroorzaakt) te raad-
plegen.

Het verloop van de infectie klopt ook volkomen met dat der
aantasting van de erwten.

Bij het microscopisch onderzoek van de door P. irreguläre ver-
rotte worteltjes traden ook weer dezelfde feiten aan het licht als
bij de door genoemde schimmel aangetaste erwtenworteltjes, nl.
dat de verkleuring van het wortelstelsel toe te schrijven is aan
een verkleuring van den centralen cylinder en dat verder mycelium
en oösporen steeds te vinden zijn op den overgang van ziek in
gezond weefsel. Talrijker dan bij de erwt komen in de slappe
wortelgedeelten oösporen voor. welke (eveneens talrijker dan bij
de erwt) vaak door hun onregelmatigen wand en hun stekels op-
vielen.

De proeven, waarbij de pH resp. op 8,0 en 5,4 constant werd
gehouden, leverden geheel en al hetzelfde resultaat op als de over-
eenkomstige proeven met doperwten. Kon bij pH == 5.4 steeds
waargenomen worden, dat de wortels ernstig en over het geheele
wortelstelsel waren aangetast, bij pH == 8,0 waren slechts zeer
weinige exemplaren ernstig aangetast, terwijl de overige exem-
plaren. welke in de tabel in de kolom ..ziekquot; staan aangegeven,
een zeer matig wortelrot vertoonden, waarbij bruinkleuring op kor-

-ocr page 87-

ten afstand aan de kleinere vertakkingen van het wortelstelsel kon
worden waargenomen, doch waarbij geen doorloopend rot van de
groote zijwortels werd geconstateerd.

Pythium de Baryanum Hesse

Hieronder volgt een overzicht van de infectieproeven, welke met
Pythium de Baryanum zijn genomen op boonen.

TABEL X

Overzicht der met Pythium de Baryanum genomen infectieproeven
op boonen (var. Heinrichs reuzen bonte)

Datum van

pH

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

25-6-\'28

8,0

7

7

0

7

0

7

25-6-quot;28

5.4

7

7

0

7

0

7

De controleplanten van deze beide series hadden vele lange,
witte, blanke wortels, welke geen spoor van wortelrot vertoonden.
Aan de oudste wortels was een wat geler kleur waar te nemen,
doch zij waren steeds gezond en niet slap.

Bij de exemplaren, welke met Pythium de Baryanum waren ge-
infecteerd, waren de wortels binnen weinige dagen lichtbruin van
kleur en geheel slap. Bij het lichten van de planten uit de jam-
potten kleefden ook hier alle zijwortels tegen elkaar. Een typische
donkere verkleuring op bepaalde plekken van het wortelstelsel,
zooals bij
Pythium irreguläre optreedt, was slechts bij uitzondering
hier te bespeuren. Zoowel bij pH = 8,0 als bij pH = 5,4 werden
al deze verschijnselen geconstateerd.

quot; Oösporen en mycelium waren bij microscopisch onderzoek te
vinden op de plaatsen, waar gezond en ziek weefsel aan elkaar
grenzen.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK IV

WORTELROT VAN VIOLEN (Viola tricolor hybride)

§ 1. LITERATUUROVERZICHT

In 1926 beschreef Solberg (1926b) het voorkomen in Noor-
wegen van een wortelrot in gekweekte violen (Viola tricolor L),
hetwelk volgens haar toe te schrijven was aan een of meer Phyco-
myceten. Bij microscopisch onderzoek van de zieke wortels kon
zij de oösporen van drie verschillende schimmels waarnemen, nl.
een schimmel, welke tot de
Pythium de fiaryanum-groep behoort,
een vorm met groote, gestekelde oösporen
(P. hydnosporum — P.
artotrogus)
en een Phycomyceet met oösporen, welke niet grooter

waren dan 10/*.

Aan de planten werd een bronsachtige verkleuring van de

bladeren waargenomen, terwijl bladeren en bloemen in hun groei
belemmerd waren en de planten ten slotte te gronde gingen door
het verrotten van het geheele wortelstelsel.

Buisman (1927) isoleerde uit vergane wortels van viooltjes,
welke in Baarn bij lage temperatuur in den grond gekweekt waren,
een
Aphanomyces, welke veel geleek op Aphanomyces euteiches.
Zij was evenwel niet in de gelegenheid pa te gaan of de geïso-
leerde schimmel de oorzaak is van het in Baarn waargenomen acute
wortelrot. Dat de bewuste schimmel niet op erwten parasiteert,
werd door Buisman vastgesteld.

§ 2. EIGEN ONDERZOEKINGEN

Ten einde na te kunnen gaan of de door Buisman geïsoleerde

-ocr page 89-

Aphanomyces inderdaad het wortelrot van violen veroorzaakt, wer-
den violen op watercultures gezet en werden de infectieproeven op
de gebruikelijke wijze uitgevoerd.

Aangezien het voor de hand lag, dat de zeer kleine kiemplantjes
minder geschikt zouden zijn om op watercultures geïnfecteerd te
worden, werd besloten een iets ouder stadium van de violen te
nemen.

Zaden van Viola tricolor (gemengd) en Viola cornuta (var.
„Thüringenquot;) werden in scherp zand te kiemen gelegd en eerst
dagelijks met water, later dagelijks met v. d. Crone\'s voedingsop-
lossing begoten, ten einde na de kieming de planten van de noodige
zouten te voorzien. De planten werden vervolgens eenigen tijd in
gesteriliseerde aarde gekweekt en daarna gebruikt voor de water-
cultures. (Het wortelstelsel was dan ongeveer 10 c.M. lang). Al-
vorens hiertoe over te gaan, werden de wortels grondig gereinigd
van de aanklevende gronddeeltjes. Deze methode voldeed goed.
de op de jampotten gezette plantjes groeiden behoorlijk en konden
zelfs tot bloei gebracht worden.

Hieronder volgt een overzicht van de infectieproeven met de
door Buisman geïsoleerde
Aphanomyces, welke, zooals elders
in dit geschrift is uiteengezet, als een physiologisch ras van
Apha-
nomyces euteiches
moet worden gerekend.

TABEL XI

Overzicht der met Aphanomyces euteiches P. F. 2 genomen
infectieproeven op violen

Datum
van

Soort

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

1

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

23-8-\'27

V. tricolor

1

1

0

1

0

1

23-8—\'27

V. cornuta

3

3

0

3

0

3

Zoowel bij Viola tricolor als bij Viola cornuta waren de con-
troleplanten voorzien van forsche, groene bladeren en lange, dunne

-ocr page 90-

worteltjes, welke alle gaaf waren en talrijke wortelharen bezaten.

Het exemplaar van Viola tricolor, dat met deze schimmel was
geïnfecteerd, was na verloop van een maand niet gegroeid. De
bladeren waren geheel verwelkt, de onderste geheel verdroogd.
Gedurende het verloop van deze proef waren de bladeren van de
randen af geel gekleurd, welke kleur zeer spoedig gevolgd werd
door een paarsachtig-bronzen verkleuring.

Het wortelstelsel was klein gebleven, en had een gele kleur.
In de wortels konden de oösporen van deze
Aphanomyces aange-
toond worden.

Geheel dezelfde symptomen konden waargenomen worden bij
de geïnfecteerde exemplaren van Viola cornuta. Ook hier waren
talrijke bladeren verdroogd en van de randen af vergeeld, welke
verkleuring gevolgd was door een paarsachtig-bronzen verkleuring,
eveneens van de randen af optredende.

Het wortelstelsel was eveneens bij de exemplaren van deze soort
aangetast en was bijzonder slap. Bij het lichten van de planten
uit de jampotten kleefden alle wortels als het ware tegen elkaar
aan. Tevens kon worden waargenomen, dat vele wortels op korten
afstand van den top een olijfgroen tot bruine vlek hadden, waarin
steeds Phycomycetenmycelium te zien was, terwijl ook binnen de
schors de oösporen van
Aphanomyces duidelijk konden worden
geconstateerd. Uit de zieke wortels kon steeds deze soort met zeker-
heid teruggeïsoleerd worden.

Uit deze gegevens mag dus besloten worden, dat Aphanomyces
euteiches P. F. 2
veroorzaker kan zijn van wortelrot bij violen.

In verband met het feit, dat Buisman (1927) reeds gecon-
stateerd had, dat de uit violenwortels geïsoleerde
Aphanomyces
euteiches
geen wortelrot van erwten teweeg kan brengen (hetgeen
door ons is bevestigd), lag het voor de hand na te gaan of de
in Amerika op erwten zoo sterk parasiteerende
Aphanomyces
euteiches P. F. 1
in staat is een wortelrot bij violen tot stand tc
kunnen brengen. Een overzicht van proeven over deze vraag geeft
tabel XII.

Aan de controleplanten van Viola tricolor en Viola cornuta
konden geen afwijkingen worden vastgesteld.

Het met dezen stam van Aphanomyces euteiches geïnfecteerd

-ocr page 91-

TABEL XII

Overzicht der met Aphanomyces euteiches P. F. 1 genomen
infectieproeven op violen

Datum
van

Soort

Geïnfecteerde planten

Controleplanten

infectie

Aantal

Ziek

Gezond

Aantal

Ziek

Gezond

23—8—\'27

V. tricolor

1

0

1

1

0

1

23—8—\'27

V. cornuta

3

0

3

3

0

3

exemplaar van Viola tricolor onderscheidde zich niet van het con-
trole-exemplaar, Het was een sterke plant met een goed ontwik-
kelde spruit en lange, blanke, een weinig geel gekleurde wortels,
waaraan geen enkele afwijking te bespeuren viel en waaraan geen
spoor van wortelrot te bekennen was.

Evenzoo waren de met dit ras geïnfecteerde exemplaren van
Viola cornuta forsch en rijk bloeiend. Het wortelstelsel was bij
geen dezer planten groot te noemen, doch de talrijke zijwortels
waren alle blank en gaaf, terwijl er ook niet de minste aanwijzing
voor wortelrot was te vinden.

Terugisolaties uit worteltjes leverde in geen der gevallen Apha-
nomyces euteiches
op.

Wij concludeeren dus uit deze feiten, dat de Amerikaansche
stam
(P. F. 1) van Aphanomyces euteiches geen wortelrot bij
violen kan veroorzaken onder de omstandigheden, waarbij de Hol-
landsche stam
(P. F. 2) dit wel kan doèn.

Tot onze spijt waren wij niet in de gelegenheid uitgebreider
onderzoekingen over dit onderwerp in te stellen of meer planten
per serie te gebruiken. De resultaten van de hierboven beschreven
kleine series zijn echter volkomen duidelijk.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat wij bij het microscopisch
onderzoek van zieke violenwortels (welke afkomstig waren van
in den tuin van het laboratorium gekweekte violen) talrijke malen
Asterocystis radicis de Wildeman in zeer groote hoeveelheden
vonden.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK V

BIETENWORTELBRAND

§ 1. LITERATUUROVERZICHT

In de laatste jaren van de 19de eeuw zijn over de oorzaak van
den bietenwortelbrand vele meeningen geopperd, welke evenwel
niet voldoende gestaafd waren. Pas de zeer exacte onderzoekingen,
welke in de „Kaiserliche Biologische Anstalt für Land- und Forst-
wirtschaftquot; te Berlijn gedurende de jaren 1905—1911 zijn uitge-
voerd door Peters en medewerkers (1906, 1908, 1913, 1913)
hebben in deze zaak het noodige licht gebracht.

Peters (1913) heeft in 1913 een zeer omvangrijke studie ge-
publiceerd over de veroorzakers van den bietenwortelbrand. Reeds
eerder had hij verschillende voorloopige mededeelingen hieromtrent
geschreven (o.a. Peters, 1908), doch in zijn stuk van 1913 zijn
alle details aangaande dit vraagstuk vermeld. Hij heeft, vooral in
de jaren 1906—1908, honderden bietenplantjes, welke het ver-
schijnsel van wortelbrand vertoonden, onderzocht en gevonden, dat
verschillende schimmels als oorzaak van deze ziekte moeten worden
beschouwd, nl.
Pijthhim de Banjaniwi Hesse, Aphanomyces laevis
de Bary en Phoma\'Betae Fr. Door talrijke infectieproeven kon hij
aantoonen, dat slechts drie schimmels, welke uit zieke bietenplan-
ten werden gekweekt, inderdaad de oorzaak konden zijn van wor-
telbrand, terwijl vele andere schimmels, welke uit bietenplanten
waren geïsoleerd, zooals
Botrytis cinerea Pers., Pythium artotrogus
(Mont.) de Bary, Phytophthora omnivora de Bary, Cladosporium
herbarum
(Pers.) Link. en Sporodesmium putrefaciens Fuckel, het
vermogen misten bietenwortelbrand teweeg te brengen.

-ocr page 93-

Peters (1913) toonde door infectieproeven overtuigend aan,
dat
Pythium de Baryanum allereerst de kieming van de kluwens
geheel verhinderen kan, of pas uitgeloopen kiemplantjes voor een
zeer groot percentage kan doen afsterven.

Infectieproeven op wat oudere planten leerden, dat deze schim-
mel bij voorkeur den wortelhals aantast en onder voor de schimmel
zeer gunstige omstandigheden met vrij groote snelheid naar boven
doorgroeit, zoodat de plant in korten tijd gedood wordt en er
bovenaardsch als een zwarte draad uitziet, waarbij de wortels ge-
zond blijven. Het typisch ziektebeeld is evenwel, dat de van den
wortelhals uitgaande infectie beperkt blijft tot een Yi—1 c.M.
lange zone in het hypocotyl; de aangetaste weefsels verdrogen en
hebben een bruinzwarte kleur, en er ontstaat een min of meer
sterke insnoering.

Aantasting van hoofd- en zijwortels bleek bij P. de Baryanum
niet uitgesloten, evenmin aantasting van de cotylen.

Bij infectieproeven met Aphanomyces laevis kon ook geringere
kieming geconstateerd worden, echter minder dan bij P.
de Barya-
num.
Echter bleek de aantasting van de plantjes hier het geheele
hypocotyl te beslaan, terwijl de kleur van de aangetaste deelen
minder bruinzwart, doch meer olijfgroen was. Evenals bij P.
de Baryanum was ook hier aantasting mogelijk van hoofd- en
zijwortels.

Phoma betae brengt volgens Peters geen vermindering van
kieming teweeg, veroorzaakt echter wel de typische aantasting van
het onderste gedeelte van het hypocotyl en het bovenste gedeelte
van het wortelstelsel, welke als wortelbrand bekend staat. Aan-
tasting van het wortelstelsel werd niet opgemerkt. Van de aan-
getaste planten kon vermeld worden, dat zij al in zeer korten tijd
bij de controle-exemplaren in groei ten achter stonden.

Busse, Peters en Ulrich (1913) publiceerden in 1913
het verslag van hun onderzoek over het voorkomen van de ver-
oorzakers van bietenwortelbrand in den grond. Reeds eerder is in
dit geschrift uitvoerig melding gemaakt van deze publicatie, zoo-
dat thans mag worden volstaan met het feit, dat zij konden vast-
stellen, Mat
Pythium de Baryanum en Aphanomyces laevis in ver-
schillende grondsoorten konden worden aangetoond.

Edson (1915a) bestudeerde de kiemplantenziekten van suiker-

-ocr page 94-

bieten in Michigan en vond als veroorzakers Phoma betae Fr.
Rhizoctonia sp. (vermoedelijk identiek met Corticium vagum B.
amp; C.
var. Solani Bart.), Pythium de Baryanum Hesse en een nog
niet bekende soort, welke hij later (Edson, 1915b) als
Rheo-
sporangium aphanidermatus
beschreef, doch welke tegenwoordig
als
Pythium aphanidermatum (Eds.) Fitzp. te boek staat.

Het ziektebeeld, door Pythium aphanidermatum teweeggebracht,
verschilt zeer weinig van de door
Pythium de Baryanum veroor-
zaakte beschadigingen. Ook hier trad geen kieming op, wanneer
de infectie bij het zaaien geschiedde. Zijwortelaantasting werd
eveneens door deze soort veroorzaakt.

Drechsler (1928) maakt melding van Aphanomyces cochli-
oides
als veroorzaker van bietenbrand, eveneens in Michigan.
Proeven op een goed nat gehouden grond toonden aan, dat deze
schimmel meer schade aanrichtte dan alle overige veroorzakers
van wortélbrand tezamen.

Het optreden van bietenwortelbrand staat echter ook in verband
met de samenstelling van den grond.

Arrhenius (1923) vond, dat bieten het best groeien bij een
pH = 7,2 ä 7,6, waarschijnlijk bij pH = 7,5. Hij constateerde
tevens, dat de groei van
Pythium de Baryanum bij een pH = 7,5
bijna verhinderd werd, wat volgens hem de afwezigheid van de
ziekte op licht alkalische gronden zou verklaren. Op grond van
deze feiten raadt hij aan den grond op een pH = 7,5 te brengen
door het brengen van kalk in den grond.

Het optreden van bietenwortelbrand bij pH = 6,3—6,6 en de
afwezigheid bij pH = 7,0—7,3 is eveneens door Zutavern
(1926) opgemerkt. Ook hij acht het neutraal maken van den grond
door kalk van het hoogste belang.

§ 2. EIGEN ONDERZOEKINGEN
A. Methode

Om vast te kunnen stellen of Pythium mamillatum n. sp., welke
uit zieke bietenwortels (bietenwortelbrand) was geïsoleerd (zie
pag. 39), te beschouwen is als veroorzaker van bietenwortel-
lgt;rand, werden eerst infectieproeven aangezet op watercultures.
Het bleek echter weldra, dat deze methode zich voor dit doel

-ocr page 95-

minder goed leent. Bij infectieproeven over wortelbrand is het
vooral van belang de eventueele veroorzakers op de plantjes
in te laten werken, wanneer zij in een zeer jong stadium ver-
keeren, in het bijzonder, wanneer zij pas gekiemd zijn. Het behoeft
geen betoog, dat het onmogelijk is bietenplanten in een dergelijken
jongen toestand op watercultuur te kweeken. Enkele proeven in
deze richting mislukten dan ook volkomen. Wel konden zonder
eenig bezwaar bieten op watercultuur worden gekweekt, wanneer
zij reeds eenige bladeren hadden. Dit heeft aan den anderen kant
het nadeel, dat de planten in dit oudere stadium mogelijk resisten-
ter tegen wortelbrand zijn dan kort na de kieming.

Om al deze redenen werden potproeven met gesteriliseerden
bladgrond resp. kleigrond genomen en werd hierbij te werk ge-
gaan, zooals Pfältzer (1927) in zijn proefschrift aangeeft.

Wanneer men in gesteriliseerden grond één bepaalde schimmel
brengt, hetzij een parasiet of wel een saprophyt, en hierin planten
kweekt, loopt men groot gevaar, dat men met deze cultures zeer
weinig succes oogst. Dit vindt zijn oorzaak hierin, dat de bewuste
schimmel den grond dan geheel doorwoekert, wegens gebrek aan
concurrentie van andere grondschimmels, zoodat zelfs saprophyten
onder deze omstandigheden voor de te kweeken planten lang niet
ongevaarlijk zijn. Busse, Peters en Ulrich (1913) wezen
hierop reeds in hun publicatie over het voorkomen in den grond
van de veroorzakers van bietenwortelbrand; de verklaring van
bovenstaand verschijnsel werd door Busse en Ulrich (1908)
gegeven.

Ten einde in den bodem een meer natuurlijk evenwicht te ver-
krijgen, is het zaak behalve de op parasitisme te onderzoeken soort
eenige bodemschimmels in den grond te brengen, welke zooals
van zelf spreekt, geen wortelparasieten van de te kweeken plant
mogen zijn.

Wij brachten behalve Pythhim mamillatiim de volgende 5
schimmels:

Penicillium echinatum Dale, Ramularia eudidyma Wr., Tricho-
derma lignorum
(Tode) Harz., Mucor Ramanniamis Möller, en
Mucor glomerula (Bainier) Lendner.

in potten met bladgrond. welke een uur in een autoclaaf bij
115° C. waren gesteriliseerd, en zaaiden een week na infectie met

-ocr page 96-

de grondschimmels per pot 15 bietenkluwens, welke waren ge-
steriliseerd.

Dit laatste werd gedaan volgens een recept van den Planten-
ziektenkundigen Dienst (Verslagen en Mededeelingen no. 47,
1927) door de kluwens gedurende 4 uur in een 0,25% oplossing
van Germisan te brengen, ten einde de op de kluwens aanwezige
kiemen van
Phoma betae te dooden. Geheel vrij van Phoma-aan-
tasting was de opkomst van aldus behandelde kluwens niet, betere
resultaten werden verkregen, wanneer aan de 0,25% oplossing van
Germisan een scheutje alcohol werd toegevoegd, hetwelk de op
de kluwens zeer vaak aanwezige luchtbellen wegnam, waardoor
de kluwens over hun geheele oppervlakte met het desinfectans in
aanraking kwamen.

Gebruikt werden de suikerbietvariëteiten Klein Wanzlebener en
Vitrix, benevens de voederbietvariëteit Collet Vert.

B. Resultaten

Oriënteerende proeven met de variëteiten Klein Wanzlebener
en Vitrix over het al of niet parasitair zijn van
Pythium mamillatum
in bladgrond en kleigrond brachten weldra aan het licht, dat in
potten, welke waren geïnfecteerd met deze soort, plekken tc vin-
den waren, wöar geen plantjes boven de oppervlakte verschenen,
waaruit volgt, dat de kieming verhinderd was. In de controle-series
was de opkomst gelijkmatig en zonder dergelijke plekken.

Verder waren zeer veel planten uit de geïnfecteerde potten aan-
merkelijk kleiner dan de planten uit dc controle-series: sommige
waren zelfs zeer klein tc noemen. Dergelijke planten waren voor-
zien van een bruine, min of meer ingevreten plek op den wortel-
hals, welke kleiner of grooter was al naar gelang van de mate
van aantasting.

Ook werden plantjes gevonden, welke kort na het verschijnen
boven den grond geheel door de schimmel waren aangetast, abso-
luut verdroogd waren en als een zwarte draad op de oppervlakte
van den grond lagen.

Bij microscopisch onderzoek kon steeds Phycomycetenmycelium
Worden aangetoond. Fructificaties waren lang niet altijd te zien;
\'n dc weinige gevallen, dat zij aanwezig waren, konden zij met

-ocr page 97-

groote zekerheid als die van Pythium mamillatum worden geïden-
tificeerd. Steeds waren zij dan binnen de aangetaste weefsels aan
te treffen.

Het fijn vertakte wortelstelsel werd door deze soort niet aan-
getast. Er werden nooit verkleuringen waargenomen; ook kon
nooit de aanwezigheid van de schimmel vastgesteld worden.

Enkele steekproeven leerden, dat bij terugisolatie uit de zieke
planten steeds uitsluitend
Pythium mamillatum werd verkregen.
Terugisolaties, welke later op grootere schaal werden aangelegd,
bevestigden deze uitkomst volkomen.

Met de voederbietvariëteit Collet Vert werden geheel dezelfde
resultaten verkregen, zoowel in de potproeven met kleigrond als
met bladgrond. Een overzicht van deze proeven bieden de tabellen
XIII en XIV.

Ten einde in het bijzonder nog na te gaan. of ook bij deze variëteit

TABEL XIII

Overzicht der met Pythium mamillatum genomen infectieproeven
op voederbieten (var. Collet Vert), in bladgrond

Datum van

Geïnfecteerde bladgrond

Controlebladgrcmd

infectie

Opgekomen

Ziek

Gezond

Opgekomen

Ziek

Gezond

27—4—\'28

20

14

6

22

0

22

27-4-\'28

26

18

8 •

31

ü

31

27-4-\'28

27

21

6

25

0

25

27-4-\'28

31

26

5

38

0

38

25-5-\'28

22

19

3

31

2

29

25-5-\'28

10

8

2

23

0

23

25-5-\'28

15

12

3

31

1

30

25-5-\'28

23

20

3

33

0

33

-ocr page 98-

TABEL XIV

Overzicht der met Pythium mamillatum genomen infectieproeven
op voederbieten (var. Collet Vert) in kleigrond

Datum van

Geïnfecteerde kleigrond

Controlekleigrond

infectie

Opgekomen

Ziek

Gezond

Opgekomen

Ziek

Gezond

27-4-\'28

27

22

5

29

Ó

29

27-4-\'28

31

26

5

32

0

32

27-4-\'28

31

23

8

30

0

30

27-4-\'28

18

12

6

27

0

27

25-5-\'28

28

19

9

25

2

23

25-5-\'28

23

20

3

23

0

23

25-5-\'28

9

7

2

20

1

19

25-5-\'28

28

21

7

32

0

32

de kieming door deze schimmel al of niet wordt beïnvloed, hetgeen
uit de twee tabellen niet duidelijk volgt, werden kiemingsproeven
van 15 kluwens in gesteriliseerd zand (waaraan de 5 grondschim-
mels weer waren toegevoegd) aangezet, waarbij tegen ieder kluwen
een niet geringe hoeveelheid havermoutagarculture van
Pythium
mamillatum
werd gebracht. De resultaten der kieming onder deze
condities blijken uit tabel XV.

Uit deze gegevens blijkt, dat de kieming van de kluwens in
bovenstaande proeven ongetwijfeld op ongunstige wijze is beïn-
vloed.

Samenvattend kan uit alle boven beschreven proefnemingen ge-
concludeerd worden, dat
Pythium mamillatum zeker tot de schim-
mels behoort, welke bietenwortelbrand kunnen veroorzaken.

-ocr page 99-

TABEL XV

Overzicht der met Pythium mamillatum genomen kiemingsproeven
bij voederbieten (var. Collet Vert) in scherp zand

Datum van infectie

Geïnfecteerd
scherp zand

Controle

Opgekomen

Opgekomen

19-6-\'28

21

30

19-6-\'28

24

32

6-7-\'28

16

30

6-7—\'28

13

28

-ocr page 100-

SUMMARY

1.nbsp;A short account has been given of the isolation of fungi from
the soil, after which the occurence of species of the genera
Pythium Frings., Phytophthora de Bary, and Aphanomyces de
Bary has been discussed.

2.nbsp;The results of investigations about the occurence of species
of the genera
Pythium. Phytophthora. and Aphanomyces in
vegetable mould (Holland) are given. The fungi were obtained
by laying diseased or rotten roots of different plants in petri-
dishes on oatmealagar after adequate purification of the roots
from adhering soil-particles.

3.nbsp;Pythium de Baryanum Hesse, Pythium de Baryanum Hesse
var. pelargonii Braun, Pythium intermedium de Bary, and Py-
thium irreguläre
Buisman were very often isolated from diseased
roots.
Pythium monospermum Frings., Pythium splendens Braun,
Pythium artotrogus (Mont.) de Bary, Phytophthora cactorum
(Leb. 6 Cohn) Schröt. and a physiological form of .Ap/ianomi/ccs
euteiches Drcchsler (morphologically identical with the Ameri-
can pea-root parasite, but different from it in growth and para-
sitism) were less numerous in these isolations.

The name Aphanomyces euteiches Drechsler P. F. 1 is pro-
posed for the American form, the name
Aphanomyces euteiches
Drechsler P. F. 2 for the Dutch form (isolated from pansies).

From damped-off sugar-beet seedlings, grown on claysoil, a
new species of
Pythium was isolated, which is distinguished
from all other Fythiums by the occurence of conical, often cur-
ved protuberances with obtuse top on the oogonia. Sexual repro-
duction and producing of swarmspores could easily be studied.
A description of this species is given; the name
Pythium mamil-
latum
n. sp. is proposed. The place of this fungus within the
genus Pythium, according to B u 11 e r\'s division, is discussed.

-ocr page 101-

5.nbsp;As many fungi were isolated from diseased roots of peas and
beans, inoculation experiments in watercultures with these fungi
on these leguminoses were undertaken. The very typical root
rot of peas caused by
Pythium irreguläre was described extensi-
vely.
Pythium de Baryanum and Pythium de Baryanum var,
pelargonii
too may be the cause of root rot of peas. The viru-
lence of
Aphanomyces euteiches P. F. 1, when attacking peas,
was confirmed. On the other hand neither
Aphanomyces eutei-
ches P. F. 2
nor Pythium intermedium did attack peas at all.

Pythium irreguläre always causes root rot of peas in acidified
V. d. Crone\'s solution (pH = 5,4) while the attack in alkaline
V. d. Crone\'s solution (pH = 8,0) was considerably less violent.

6.nbsp;The root rots of beans, caused by Pythium irreguläre and
Pythium de Baryanum are described. The attack by Pythium
irreguläre
does not vary from the attack of peas by this fungus,
neither at pH = 5,4, nor at pH == 8,0.

7.nbsp;Aphanomyces euteiches P. F. 2 is the cause of an acute root
rot of pansies occurring in Holland.
Aphanomyces euteiches P.

■ F. 1 does not attack the roots of pansies at all.

8.nbsp;Pythium mamillatum n. sp. has to be considered as one of
the causes of damping-off of sugar-beet seedlings.

-ocr page 102-

LITERATUURLIJST

ADAMETZ, L., Untersuchungen über die niederen Pilze der Ackerkrume.
1886, Inauguraldissertation, Leipzig.

ARRHENIUS, O., Försök tili bekänipende av Betrodbrand.

1923,nbsp;Meddel. Centn. Anst. f. försökviisendet pä jordbruksonirädct,
240,
12 p.

BECKWITH, T. D., Root and culm infections of wheat by soil fungi
in North-Dakota.
1911, Phytopathology, Vol. I, p. 170—176.
BRAUN, H., Geranium stem rot, causcd by Pythium complectcns n. sp.

1924,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 29, p. 399—419-

BRAUN, H., Comparative studies of Pythium dcbaryanum and two
related species from geranium.

1925,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 30, p. 1043—1062.
BRIERLEY, W. B., „The occurence of Fungi in the Soilquot; in

1923,nbsp;„The Micro-Organisms of the Soilquot;, by Sir John Russell a. o.
de
BRUYN, Helena L. G., The saprophytic life of Phytophthora m

the Soil.

1922, Med. Landbouwhoogcschool, Deel 24, Verh. 4, p. i—38.
BUDDIN, W., and WAKEFIELD, E., Blackleg of Pelargonium cuttmgs.

1924,nbsp;Gard. Chron. 75.

BUISMAN, C. I., Root rots causcd by Phyconiycetes.

1927, Med. quot;Phytopath. Lab. „Willie Conimelin Schöltenquot;, Baarn,.
II, p. I—SI.

BUNTING, R. H., and DADE, H. A., Gold Coast Plant Diseases.

1924 Waterlow amp; Sons. Ltd., London, Dunstable and Watford.
BUSSE,\' W., PETERS, L., und ULRICH, P., Uebcr das Vorkommen
von Wurzelbranderrcgern ini Bodcn.
I9n, Arb. Biol. Anst. f. Land- u. Forstw., Bd. 8, p. 260—302.
BUSSE, W., und ULRICH, P., Uebcr das Vorkommen von Wurzel-
brandcrrcgcrn auf der Rübensaat.
1908, Arb. Biol. Anst. f. Land- u. Forstw., Bd. 6, p. 373—384-
/ BUTLER, E. J., An account of the genus Pythium and some Chy-

tridiaceac.nbsp;^ ,, , xt

1(^7, Mem. Dept. Agr. India. Bot. Ser., Vol. i. No. 5, !gt;- 1—160.
CARNE, W. M., A brown rot of citrus in Australia.

192s, Journ. Roy. Soc. Western Australia, Vol. 12, p. 13—41-
CARPENTER, C. W., Morphological Studies of the Pythium-likc fimgi
associated with root rot in Hawaii.nbsp;. . „ o

1921, Bull. Exp. St. Hawaiian Sugar Planters Association, Bot. Ser.,
Vol. 3, I\'art 1. V- 59—65. , , ^ . „
CLINTON G P., Part V. Report of the Station Botanist.

1907. Report of the Conn. Agr. Exp. St. for the year 1906, p. 326.
CLINTON, G. P., New or unusual plant injuries and diseases found in
Connecticut, 1916—1919-
1920, Bull. 222, Conn. Agr. Exp. St., p. 397—482.

-ocr page 103-

DALE, E., On the fungi of the soil.

1912,nbsp;Ann. Mycol., Bd. 10, p. 452—^477.

1914,nbsp;Ann. Mycol., Bd. 12, p. 33—62.

DRECHSLER, Gh., A new blossom-end decay of watermelons caused
by an undescribed species of Pythium.
1923, Phytopathology, Vol. 13, p. 57 (Abstract).
DRECHSLER, Ch., Root rot of peas in the middle Atlantic States.

1925,nbsp;Phytopathology, Vol. 15, p. no—114.

DRECHSLER, Ch., The cottony leak of eggplant fruit caused by Py-
thium aphanidermatum.
1926 a, Phytopathology, Vol. 16, p. 47—49-
DRECHSLER, Ch., Foot rot of Lilium candidum and Lilium pyrenaicum
caused by Phytophthora cactorum.
1926 b, Phytopathology, Vol. 16, p. 51—53-
DRECHSLER, Ch., Two water molds causing tomato injury.

1927,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 34, p. 287—296.

DRECHSLER, Ch., The occurence of Aphanomyces cochlioidcs n. sp.
on sugar beets in the United States.

1928,nbsp;Phytopathology, Vol. 18, p. 149 (Abstract).
DUFRENOY, J., La vie parasitaire et la vie saprophytiquc des Phy-

tophthorees.

1926,nbsp;Rev. gén. des Sciences, 15 mars 1926.

EDSON, H. A., Seedling diseases of sugar beets and their relation to
root-rot and crown-rot.
1915 a, Journ. Agr. Res., Vol. 4, p. 135—168.
EDSON, H. A., Rheosporangium aphanidermatus, a new genus and spe-
cies of fungus parasitic on sugar beets and radishes.

1915,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 4, p. 279—291.
FITZPATRICK, H. M., Generic concepts in the Pythiaceac and Blas-

tocladiaceae.
1923, Mycologia, Vol. 15, p. 166—173.
GILMAN, J. C, and ABBOTT, E. V., A Summary of the Soil Fungi.

1927,nbsp;Iowa State College Journal of Science.

GODDARD, H. N., Can fungi living in agricultural soil assimilate free
nitrogen?

1913,nbsp;Bot. Gazette, Vol. 56, p. 249—305.
GODFREY, G. H., A Phytophthora footrot of rhubarb.

1923. Journ. Agr. Res., Vol. 23, p. i—26.
HAENSELER, C. M., Pea root rot studies.

1925,nbsp;45th Ann. Rep. New Jersey Agr. Exp. St., p. 403—414.
HAENSELER, C. M., Studies on the root rot of Peas (Pisuin sativum)

caused by Aphanomyces euteiches Drechsler.

1926,nbsp;46th Ann. Rep. New Jersey Agr. Exp. St., p. 467—484.
HAGE^i, O., Untersuchungen über Norwegische Mucorincen. I.

1907, Vidensk. Selsk. I, Math. Naturw. Klasse, Bd. 7, p. i—50.
HAGEM, O., Neue Untersuchungen über Norwegische Mucorincen.

1910, Ann. Mycol., Bd. 8, p. 265—286.
HARTER, L. L., and WHITNEY. W. A., Mottle nccrosis of sweet
potatoes.

1927,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 34, p. 893—914.
HARTLEY, C., Damping-off in forest nurserie.s.

1921, Jiull. 934, Un. St. Dept. Agr.
HAWKINS, L. A., The disease of potato known as „leakquot;.

1916,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 6, p. 627—639.

HOTSON. J. W., and HARTGE, L.. A disca-se of tomato causcd by
Phytophthora mexicana sp. nov.

-ocr page 104-

1923,nbsp;Phytopathology, Vol. 13, p. 520—53i-nbsp;, , •• u
VAN ITERSON Jr., C. J., Die Zersetzung von Zellulose durch aerobe

Microorganismen.
1904. Ccntr. Bl. f. Bakt., und Inf., 2c Abt. Bd. n, p. 689—698.
s\'JACOB, J. C, Anorganische beschadigingen bij Pisum sativum L. en
Phaseolus vulgaris L. (Dissertatie, Utrecht).
1927, Hollandia-drukkerij, Baarn.
I ENSEN C. N., Fungous Flora of the Soil.

1912,\'n. Y. (Cornell) Agr. Exp. St. Bull. 315. P- 4i5-^oi.
JOCHEMS, S. C. J., Parasitaire Stcngelverbranding bij Deli-tabak.

1927, Med. Deli-Procfstation, 2dc serie, no. 49-
TOHNSON, J., Tobacco diseases and their control.

1924.nbsp;Un. St. Dept. of Agric., Dept. Bull. 1256.

JONES, F. R., Mycorrhizal fungi in the roots 01 legumes and in some
other plants.

1924,nbsp;lourn. Agr. Res., Vol. 29, P- 459—470.
JONES. F. R., Resistance of peas to rootrol.

1926,nbsp;Phytopathology, Vol. 16, p. 459—465- ^ .

JONES, F. R., and DRECHSLER, Ch., Root rot of peas in the Umted
States caused by Aphanomyces euteiches (n. sp.).

1925,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 30. p. 293—325-nbsp;.

JONES F R and LINFORD, M. H.. Pea Disease Survey in Wisconsin.
^925, Re.«;.\' Bull. 64. Agr. Exp. St., Univ. of Wisconsin, Madison,

KENDRIamp;.\'nbsp;Radish black-root caused by Aplianomyccs rapha-

ni n. sp.

1927,nbsp;Phytopathology, Vol. 17, P- 43 (Abstract).
KOLTHOFF, I. M., Der Gebrauch von Farbenmdikatorcn.

1923, Julius Springer, 2c Auflage.nbsp;tt r n i

KYROPOULUS, 1\'., Einige Untersuchungen über das Umfallen der
Keimpflanzen, besonders der Kohlarten,
1916. Ccntr. HI. f. Bakt., Par., und Inf., 2c Abt. Bd. 45. !gt;• 244—257-
lAFin-RTY H. A., and PETHYBRIDGE, G. H.. On a Phytophthora
parasitic on apples wliich has both amphigynous and para-
gynous antheridia; and on allied species which show the same
phenomena.

1922, Scient. Proc. Roy. Dubl. Soc.. \\ ol. 17, No. 4.
LEHMAN. S. G.. Soft rot of pepper fruits.

1921.nbsp;Phytopathology. Vol. n. p. «5—87.

LEHMAN S G, and WOLF. F. A., Pythium root rot of soy bean.

1926,nbsp;Journ. Agr. Res., Vol. 33. P- 375—3«o.
LENDNER, A., Les Mucorinées de la Suisse.

1908, Berne,nbsp;, , r,nbsp;, • c •

LENDNFR A., Nouvellcs contributions a la florc cryptogamique Suisse.

1910, lUilI. Soc. Bot. Geneve. S. 2, T. 2. p. 7«—«i-
LEONIAN. L. H., Stem and fruit blight of peppers causcd by Phy-
tophthora capsici sp. nov.

1922.nbsp;Phytopathology, Vol. 12, p. 401—40».

LEONIAN, L. H., Physiological studies of the genus Pliytophthora.

1925, Am.\'quot;jourii. of Bot., Vol. 12. p. 444—498-
LINFORD, M. B.. Additional hosts of Aphanomyces euteiches, the pea
root rot fungus.

1927,nbsp;Phytopathology, Vol. 17, P- gt;33—134.

I-INFORD. M. B., and VAUGHAN. R. E.. Root rot of peas. Some
ways to avoid it.
1925, Wise. Agr. Coll. Extcn. Serv. Circ. 188.

-ocr page 105-

VAN LUIJK, A., Pilzkulturen in feuchten Kammern.

1927,nbsp;Med. Phytopath. Lab. „Willie Commelin Scholtenquot;, 11, p. 58—^9.
MAC LEAN, H. C, and WILSON, G. W., Ammonification studies ^vith

soil fungi.
1914, N. Y. Agr. Exp. St. Bull. 270.
VAN DER MEER, J. H. H., Viasbrand (Brûlure du lin).

1928,nbsp;Tijdschrift over Plantenziekten, 34e jaargang, no. 4, p. 126—146.
MITRA, M., and SUBRAMANIAM, L. S., Fruit-rot diseases of culti-
vated Cucurbitaceae caused by Pythium aphanidermatum.

1928, Mem. Dept. Agr. India, Bot. Ser., Vol. 15, no. 3.
MOORE, E. S., Diseases of Virginian Tobacco in South Africa.

1926,nbsp;Journ. Dept. Agr. S. Africa, XII, 5, p. 428—455.
NAMYSLOWSKI, B., Studien über Mucorincen.

1910, Bull. Acad. Sei. Cracovie, Class Math, et Nat., ser. B., p.
477—520.

NAMYSLOWSKI, B., Zygorhynchus Vuilleminii, une nouvelle Muco-
rinée isolée du sol et cultivée.
1910, Ann. Mycol., Bd. 8, p. 152—155.
NIKITINSKY, J., Ueber die Zersetzung der Huminsäure durch physika-
lisch-chemische Agentien und durch Microorganismen.
1902, Jahrb. f. Wiss. Bot., Bd. 37, p. 365—420.
OSTERWALDER, A., Die Phytophthorafäule beim Kernobst.

1906, Centr. Bl. f. Bakt., Par., und Inf., 2e Abt., Bd. 15, p. 435—440.
OUDEMANS, C. A. J. A., et KONING, C. }., Prodrome d\'une flore
mycologique obtenu par la culture 5ur gélatine de Ia terre
hunieuse du Spanderswoud près de Bussum.
1901, Arch. Néerl. d. Sei. Exact, et Nat., Vol. 2, p. 266—298.
PAINE, R S., Studies on the fungous flora of virgin soils.

1927,nbsp;Mycologia, Vol. 19, p. 248—267.

PAPE, H., Ueber eine durch Pythium dc Baryanum Hesse verursachte
Stecklingskrankheit der Nelken.

1925,nbsp;Die kranke Pflanze, 11, 4, p. 64—68.

PETERS, L., Zur Kenntnis des Wurzclbrandes der Zuckerrübe.

1906, Ben d. D. Bot. Ges., Bd. 24, p. 323—^329.
PETERS, L., Eine häufige Stecklingskrankheit der Pelargonien.

1910, Gartenflora, 59 Jahrg., Heft 10, p. 209—213.
PETERS, L., Ueber die Erreger des Wurzelbrandes.

1913, Arb. Biol. Anst. f. Land- u. Forstw., Bd. 8, p. 211—259.
PETERS, L., und SCHWARZ, Krankheiten und Beschädigungen des
Tabaks.

1912,nbsp;Mitt. Kais. Biol. Anst. f. Land- u.. Forstw..
PETHYBRIDGE, G. H., On the rotting of potato tubers by a new

species of Phytophthora having a method of sexual reproduc-
tion hitherto undescribcd.

1913,nbsp;Scient. Proc. Roy. Dubl. Soc., Vol. 13, no. 35, p. 529—565.
PETHYBRIDGE, G. H., Fungous and allied diseases of crops.

1926,nbsp;Min. Agric., Misc. Publ. 52.

PETRI, L., Studi sulla malatlia del castagni, dctta „dell\' inchiostroquot;.

1918, Ann. del R. 1st. sup. forest, naz. Vol. 3.
PETRI, L., Sill modo di diffondersi del mal dell\' inchiostro del Castagno
c sui mezzi più efficaci per combatterlo.
1923, Nuovi Ann. Min. Agric. Ill, p. 3—19.
PETRI, L., Un batterio parassita di alcunc Phytophthoreac.

1927,nbsp;Bol. della R. Stazione di Pat. Veg., Anno 7, N. S., Ott. —
Dec. 1927.

-ocr page 106-

PFÄLTZER, A. C. B., Het vrucht- en bladvuur van de komkommer,
Cladosporium cucumcrinum EU. et Arth, en Corynespora me-
lonis (Cooke) Lindau. Dissertatie Utrecht.
1927, Hollandia-drukkerij, Baarn.
VAN POETEREN, N., Verslag over de werkzaamheden van den Plan-
tenziektenkundigen Dienst in de jaren 1920 en 1921.
1922, Juli 1922, Wageningen.
RANDS, R. D., Streepkankcr van kaneel, veroorzaakt door Phytophthora.
cinnamomi n. sp.
1922, Med. Inst, voor Plantenziekten, No. 54, i—54-
Report of the Sixteenth meeting of the American Phytopathological
, Society.

1925, Phytopathology, Vol. 15, P- 316.
ROSE, D. H., Leather rot of strawberries.

1924,nbsp;Tourn. Agr. Res., Vol. 28, p. 357—375-

ROSE, D.\' H., and L\'INDEGREN, C. C., Phytophthora rot of pears
and apples.

1925,nbsp;Tourn. Agr. Res., Vol. 30, p. 463—468.
ROSENBAUM, J., Phytophthora disease of Ginseng.

1915, Buil. 363, Cornell Univ. Agr. Exp. St., p. 65—106.
ROSENBAUM, T., Studies of the genus Phytophthora.

1917, Journ. Agr. Res., Vol. 8, p. 233—276.
SACCARDO, P. A., Sylloge Fungoruin.

1888, Vol. 7, pars I, p. 238.
SALMON, \'E. S., and WARE, W. M., Root rot of Richardia.

1927, The Gardeners\' Chronicle, Vol. 34. P- 287—296.
SAWADA, K., and CHEN, C. C., On the putrefaction disease of An-
tirrhinum majus.

1926,nbsp;Tourn. Nat. Hist. Soc. Formo.sa, 16, p. 199—212. (Abstract in
jap. Journ. of Bot., Vol. HI, 4. !gt;• 100—109, 1927).

SCHRÖTER, T., „Saprolcgnlneaequot; in „Die natürlichen Pflanzenfainilicnquot;
ler teil, Abt. I, p. 93—105-
1897, W. Engelmann, Leipzig.
SMITH, R. E., and SMITH. E. H., A new fungus of economie importance.

1906, Bot.\' Gazette, Vol. 42, p. 215—221.
SOLBERG. I... Sygdom paa Erter.

1925,nbsp;Havcdyrkningcns Vcnners Medleinsskrifl, 4
SOLBERG, L., Visnesyke paa erter og blomstererler.

1926 a. Nordisk Jordbrugsfor.skning, 4—7 Hefte, p. 698—703.
SOLBERG, L., Svkc Stedmor.sbloinster.

1926 b. H.ivedgt;Tkningcns Vcnners Medlemsskrift, H. 2.
SOLBERG, L., Notis om de nycstc resultater av «nders0kel seme over
ertcnes visnesyke.

1927,nbsp;Nordisk Jordbrugsfor.skning, p. 306—307-
STEWART, F. C., Notes on New York plant il\'scascs II.

I9gt;9. Bull. 463, N. Y. Agr. Exp. St. Genova, N.
SUBRAMANIAM, L. S., A Pythium disease of ginger, tobacco, and
p^ptiy «I*

1919, Mem. Dept. Agr. India, Vol. 10, No. 4. P- 194-
TISDALE, W. B., and KELLEY, J. G., A Phytophthora disease of

tobacco.nbsp;„ „

1926,nbsp;Bull. 179, Univ. of Florida Agr., Lxp. bt.

Vcr.slagen en Mededeelingen van den Plantenzicktenkundigen Dienst te
Wageningen, No. 47-

1927,nbsp;April 1927, Wageningen.

-ocr page 107-

WAKSMAN, S. A., Soil fungi and their activities.

1916, Soil science, Vol. 2, no. 2.
WAKSMAN, S. A., Principles of Soil Microbiology.

• 1927, Bailliere, Tindall and Cox, London.
WARDLAW, C. W., The strawberry disease in Lanarkshire.

1927 a, Ann. of Appl. Biol., Vol. 14, p. 197—201.
WARDLAW, C. W., Note on the occurence of Pythium proliferum de
Bary on the roots of the strawberry.
1927 b, Ann. of Bot., Vol. 40, p. 817—818.
ZUTAVERN, Wurzelbrand bei Rüben.

1926, Deutsche Landw. Presse, LIII, 27, p. 342.

-ocr page 108-

STELLINGEN

I.

Ten onrechte acht M. N. Walker de identiteit van de ver-
oorzakers der mozaïekziekten van tomaat en komkommer waar-
schijnlijk.

(Phytopathology, Vol. 16. p. 431—458. 1926).

II.

Het verdient aanbeveling de veroorzakers van virusziekten in te
deelen volgens het door Johnson aangegeven schema.

(Wise. Agr. Exp. St.. Res. Bull. 76. Febr. 1927).

III.

De wijze, waarop L e o n i a n het geslacht Phytophthora naar
physiologische kenmerken indeelt, is verkeerd.

(Am. Journ. of Bot, Vol. 12. p. 444-498, 1925).

«

IV.

Voor den groei van schimmels uit het geslacht Aspergillus is
zink een onontbeerlijk element.

V.

Asparaginevorming bij planten moet als physiologisch analogon
van ureumvorming bij hoogere dieren worden beschouwd.

VI.

Het verdient aanbeveling het geslacht Sagenopteris niet bij de
Marsiliaceae in te deelen. doch bij de Caytoniaceae.

VII.

Terecht beschouwt Thomas de Caytoniales als angiosperme
planten.

VIII.

De argumenten, welke D e m o 11 aanvoert voor zuurstofadsorp-
tie in tracheeën van insecten, zijn onvoldoende.

-ocr page 109-

\'Sbnbsp;Mnbsp;^^^ .- • ,

• •. ■.iaé^^\'ùmiqoitsipi-: o» Âîwî quot;^v\' ««iMiiaksoaj lafc • ria^lmoo

. \' ^t^jV-sv;--nbsp;quot;nbsp;■ \' -ÏI , \'f\'nbsp;quot;CiïUaltif^e :

■ ■nbsp;■nbsp;-^rv-K.unbsp;. .lt;■nbsp;■ •nbsp;, ■■ -.nbsp;■ • , _

\' z^Tvv;:\'■ • ■nbsp;• . \'nbsp;. _ . ■ ;

« ni În^^àîsatniv oßvnbsp;sb fjiéb^^noB înaibr»/ 13H •

.«rH3fiDS nsvsgagni^ft no» nrfo| loob Jsd etw^Iov nsî-js^b
.viaï* .««a .«»n ..la

\' ■ • ■ V. \' \' • \'nbsp;■ .\' : • ■ \'

.ißiifT fgt;7oH)rfqo)\'(dn tff:»i»le38 Jsrf.Qsino^J qoiBBw ,nstiw sQ \' .

»1 .»i»3bm trs4quot;Ofnn:»i srfsfttgoloieNfrfq
. ■ , .. tes^înbsp;q .SI IjoV Jo»a kgt; .fnooî mA)

VI ■ •. ■

ei ,\'uüiöWTïA jHWj-.^g îsd Jta «btumii^a ot^y wotR nsb 700V

l . ■ \' quot; . .

tisüiedj«?:^\'?^ «tfa î^ow n:gt;iii«iq iki öniMnovjmBoifiqBÄ
V .b^wo^isrKj n-ibvw «siîJb sisgooil 8ninnovtnu3iu mv

-V.nbsp;, .IV . \'

5b flrf rtia «lt3}yw»Qü2 if,.!«»]^ h»ti i^fub\'/^dnsfi iRsibîîfv i^iH

.sfinvwnoJYb^J »fc fbob twbtb ai ai ssya^UHnsM

. .nbsp;■ •nbsp;vïIVnbsp;■ \' ■ ^nbsp;■ .

gt;cnbsp;tîiîemioîYiOquot; 9b e 5 m à rf T j^vuOfîjesti JfiTswT -

♦nbsp;.iuy -nbsp;•

Toov ftsoya«« H o n?. 3 G îi^r-v oMnfaïuii^». jQ
.»Laaeblo\'/fto. rtjtsnbsp;m . itisiv apf^ûim-ii flt 9i3

-ocr page 110-

INHOUD

biz.

INLEIDING.............1

Hoofdstuk L HET VOORKOMEN VAN TOT DE
GESLACHTEN PYTHIUM. PHYTOPHTHORA
EN APHANOMYCES BEHOORENDE SCHIM-
MELS IN BLADGROND.

§ 1, Literatuuroverzicht............3

§ 2. Eigen onderzoekingen...........22

Hoofdstuk II. WORTELROT VAN ERWTEN (PI-
SUM SATIVUM L.).

§ 1. Literatuuroverzicht............51

§ 2. Eigen onderzoekingen...........54

Hoofdstuk III. WORTELROT VAN BOONEN
(PHASEOLUS VULGARIS L.).

Eigen onderzoekingen...........71

Hoofdstuk IV. WORTELROT VAN VIOLEN
(VIOLA TRICOLOR HYBRIDE).

§ 1. Literatuuroverzicht............75

§ 2. Eigen onderzoekingen...........75

H o O f d s t u k V. BIETENWORTELBRAND.

§ 1. Literatuuroverzicht............^^

§ 2. Eigen onderzoekingen...........81

SUMMARY...............

LITERATUURLIJST.............

-ocr page 111-

\' - \'ß

(jnmm ; • ■ ■ ï v V :

■. aa TOT \'HAV HHMOXJÏOOV T3H .1 Àifittb Too H .
AmHTmoTYm
MurntYq H3THDA.iaH^gt; _ ^ - ^
-MUiDe aàmBOojti^a BaoYMówAH^A H3
.. - ■ • ■ . , . .qKOïïDa^Ja
m gt;jaM. •

.iqVnbsp;TCgt;fljaf«OW m\'a «.\'ie bquot;î CO H

■.(ü MIJgt;/ITA2 Ml^quot; ^

. . .nbsp;. . • : •. ■ rfvisipiv«»\'»\'.f i

•ktAV TOH l\'iTaOW iff\'i 1/1 ä b ) o rt H • •
. •nbsp;ôiHAamvnbsp;• ■ ■

. , quot; , ., ■ . . .nbsp;ôsçiH

Ti^iîJOiv.WA\'/ T05ïjr\'mrow .vî\'^i»H .
\' •nbsp;Aviorv)nbsp;quot;

ît

ÎV
•cî

ß\'AÄ î?«:l3T«OWM3THiaquot; Viut î o 9 K\'.

• yqAMi/tJe
TeilJfUllJTAViaTlî .J

*} . :

if .

I

■ a

■Ùi \'

i ■ \' ■ -i

«\'hiiÉtiiiiirniiBi /\'flteMfc.., :\'\' Àifctiii\'-. i«ri «te-

-ocr page 112-

. ƒ . -

[.nbsp;. . - ■-S «s^rnbsp;, quot; - .

.-■»V »b ósv ^bjimsbV-affc\'^.n ^ W. .M ï^ae sjdasiao nsT ,

r - Kilt à X\'lftnbsp;■■nbsp;. r

»Î mnbsp;limBv^diiK ïtb\'Hbiy/ wH

.sfogdó«nbsp;nö ?. nrfol loob Jsif ett3igt;Iov nsi^ab

(xï^l .-Kb\'ï .n»9 xtnnbsp;•-■«çA atóW)

■ • ^^^ :

.man mïpiijiiqolxrf^nbsp;qoïBBW .35»*\' »Q \'

•bwjlisv ai ,)Ï53bni irsjitsmnïi

^^^ q Sï .UtV \\o .maoi .mA» /.

quot; . . • * • • ^ »

\' •- . ••nbsp;.Vinbsp;• .

• \'nbsp;\'nbsp;\'nbsp;•nbsp;*nbsp;*nbsp;V

et aufltçwqsA gt;d[:gt;elR\'gt;g larf J«» eïoromifi\'ja ö«ynbsp;nsi tooV

.jnwsb ijibs-xlJttCJto ns? iaüz

\' quot; \' ■ ^ : y . -. . ■

aia ï^xw» nsJaelq (kl j^UaioM^meßißqsA

.byruoHtïïnKÎ n^bwf-- nsisibnbsp;i^tl eßlmiovonusiu nsv •

; . . \'nbsp;, .IV.nbsp;•

■tb jH irgt;ia emJqonrsrßttS jHail)!»!^ laii ijniiV^afji .Jn^bisvnbsp;.

»fc (id rfpobnbsp;31 ni sfeï^ktlietsK\'!

■ Jiv ■ ■nbsp;•

9arï9qjvgt;i jfl/ «slwnoiyiO sb « » m 6 rf T jwworl^«^ iri^jrwT

; ■ . ♦nbsp;JiiVnbsp;.

L,quot;ÎOOV nsovxt« I{G»OI»Qnbsp;nsinacouigi«. »Q

\'.»bosoblovno. nits .«vv^tszitt.n«vnbsp;ni

-ocr page 113-

INHOUD

biz.

INLEIDING.............1

Hoofdstuk L HET VOORKOMEN VAN TOT DE
GESLACHTEN PYTHIUM, PHYTOPHTHORA
EN APHANOMYCES BEHOORENDE SCHIM-
MELS IN BLADGROND.

§ 1. Literatuuroverzicht............3

§ 2. Eigen onderzoekingen...........22

H O O f d s t u k II. WORTELROT VAN ERWTEN (PI-
SUM SATIVUM L.).

§ 1. Literatuuroverzicht............51

§ 2. Eigen onderzoekingen...........54

Hoofdstuk III. WORTELROT VAN BOONEN
(PHASEOLUS VULGARIS L.).

Eigen onderzoekingen...........71

Hoofdstuk IV. WORTELROT VAN VIOLEN
(VIOLA TRICOLOR HYBRIDE).

§ 1. Literatuuroverzicht............75

§ 2. Eigen onderzoekingen...........75

H O O f d s t u k V. BIETENWORTELBRAND.

§ 1. Literatuuroverzicht............79

§ 2. Eigen onderzoekingen...........81

SUMMARY...............

LITERATUURLIJST...........89

-ocr page 114-

■. H\'a TÔTquot;\'KAV v;■ifv.oxRoo^•^\'^aH ;i ui ■ ivooH

■ A5^0HTHq.OTYM-I MIJfHT/^- Î^HTi .D/IMaîf/î\'- ■ \' \'
.T/ÎIH::gt;?, aoxHîtOOH?ia lt;3DYÎ//V/:ah^I-A.M3•. .. •

z : . .. . . ■nbsp;■ ■ \'nbsp;quot;,f r.

• • . . .nbsp;; . .nbsp;Vib/\'O t i-.^\'l XI ■

jq\'înbsp;\'T-r k/.v-\'quot;^-^.iHfiiOW quot; .n\' • h 100 H-

jr . .nbsp;, .•nbsp;...nbsp;.Vuni.t»îi ?

f-ô ■ . .nbsp;\' ■ . • ■• ■nbsp;. ■nbsp;. -ftXviM

J •. _nbsp;. ■..........V ■nbsp;quot;-\'j quot;\'\'i,nbsp;-,

■ , • .-vit -...sia-K-./.quot;?!«T J-JOV/;

/nbsp;. . . , •nbsp;. . quot; : ■sr/tiTJuîsrvïfJ .ï i

M

quot;Squot;quot;: gt; .

Ii-

-ocr page 115-

)

.1 , k.--

^\'V\'ï-.^.v,

„f -V

.v-.iA.i;

\'\' K

-mmm,

r * ■

■ \\ ,

JfV-

\'s:

-ocr page 116-

i. • i.

\'V- / \'\'A

\' »» \' » * • quot;

j c

■ c II

4K;

£

-ocr page 117-

v;: ^

.-W

•r gt;

.......

. . . \' - -.^^.SiSï

; r \\ \'■lt;*:gt; . : ■

i\'r -^r:

-ocr page 118-

^mmm.

y,-.-